De Nieuwe Gids. Jaargang 25 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Nieuwe Gids. Jaargang 25 uit 1910. Door het gehele werk zijn koppen tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 1 p. 121: accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. p. 297: zenuwaehtig → zenuwachtig: ‘wrijft zenuwachtig de handen’. p. 362: het onjuiste paginanummer 262 is verbeterd. p. 574: in het origineel ontbreekt het nootverwijzingsnummer. De noot is hier onderaan de pagina geplaatst. Deel 2 p. VII: accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. p. 8: zijnvoor → zijn voor: ‘zou een te zware taak zijn voor zijne zenuwen’. p. 46: in het origineel ontbreekt het nootnummer bij de noot. Deze is hier toegevoegd. p. 67, noot 4: in het origineel ontbreekt het nootverwijzingsnummer. De noot is hier door de redactie geplaatst. p. 69, noot 6: het onjuiste nootnummer 2 is verbeterd. p. 78: sterrepraeht → sterrepracht: ‘Van hemelsblauw en zachte sterrepracht’. p. 127: duzig → durig: ‘hopend haar aldus tot durig verblijf te nooden’. p. 134: het onjuiste paginanummer 143 is verbeterd. p. 296: de gedichten op deze pagina waren in het origineel abusievelijk toegeschreven aan Anton van der Stok, zie noot p. *1. Dat is hier gecorrigeerd naar J.Ph. van Goethem. p. 616: iu → in: ‘Eer ik hem recht in lichtende oogen keek’. p. 723: seheppen → scheppen: ‘met 'n vuilnisblik een linnen zak vol te scheppen’. p. 779, noot 1: het onjuiste nootteken is verbeterd. _nie002191001_01 DBNL-TEI 1 2017 dbnl exemplaar DBNL De Nieuwe Gids. Jaargang 25. Luctor et emergo, Den Haag 1910 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Nieuwe Gids. Jaargang 25 De Nieuwe Gids. Jaargang 25 2017-08-03 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Nieuwe Gids. Jaargang 25. Luctor et emergo, Den Haag 1910 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_nie002191001_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE NIEUWE GIDS. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} DE NIEUWE GIDS [Mede Nieuwe Serie van De Twintigste Eeuw en het Tweemaandelijksch Tijdschrift] XXVe JAARGANG EERSTE HALFJAAR {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} UITGEGEVEN TE 's-GRAVENHAGE DOOR DE N.V. ELECTR. DRUKKRIJ ‘LUCTOR ET EMERGO’ :-: MCMX. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. JANUARI-NUMMER. Bladz. Ongeweten Lijden door Dr. A. Aletrino 1 Over de Duitsche Romantische School door Mr. Frans Erens 28 Over Regie door Frans Mijnssen 38 Na-betrachting over de Darwin-Herdenking door Hein Boeken 62 Inleiding tot Dante's Hemel (1e Gedeelte) door Hein Boeken 68 Verzen door Hein Boeken 77 Gedichten door Karel v.d. Woestijne 81 De Schikgodinnen door Jeanne Reyneke van Stuwe 85 Literaire Kroniek (Frederik van Eden, De Nachtbruid) door Willem Kloos 88 Staatkundige Kroniek door Mr. H.P. Marchant 99 Buitenlandsch Staatkundig Overzicht door Chr. Nuijs 105 Bibliografie (Nieuwe Bloesems) door Dr. J.B. Schepers 115 FEBRUARI-NUMMER. De Zonde door Eline van Stuwe 121 De Grafkelder der Medici te Florence door Hein Boeken 157 Van Debucourt tot Forain door Cornelis Veth 163 Uit Italië door Pieter van der Meer 197 De Beteekenis der Reaktie door Jos. Loopuit 212 Raadsel door Hein Boeken 222 Verzen door Giza Ritschl 223 Literaire Kroniek (Hélène Lapidoth-Swarth, Bleeke Luchten) door Willem Kloos 228 Staatkundige Kroniek door Mr. H.P. Marchant 242 Buitenlandsch Staatkundig Overzicht door Chr. Nuijs 246 Boekbeoordeeling (Jeanne Reyneke van Stuwe, Vrije Kracht) door Dr. A. Aletrino 254 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} MAART-NUMMER. De Zonde door Eline van Stuwe 267 Vervolg der Wonderlijke Avonturen van Zebedeus door Jac. van Looy 303 De Heilige Tocht door Ary Prins 309 De Philosophie van het Boeddhisme door Dr. C.J. Wijnaendts Francken 315 De Lange's Muziek-Theorie door J.C. Hol 335 Wereldvrede door Hein Boeken 355 Literaire Kroniek (E. Koster, Adrastos en andere gedichten; Jan Greshoff, Aan den Vijver; Thucydides' Navorschingen) door Willem Kloos 361 Staatkundige Kroniek door Mr. H.P. Marchant 373 Buitenlandsch Staatkundig Overzicht door Chr. Nuijs 378 Bibliographie (Frank Luns, Over het ontstaan van het Fransche Drama e.a.) door Mr. Frans Erens 385 APRIL-NUMMER. George Bernard Shaw door G. Kapteyn - Muysken 391 De Schoone Slaapster door Herman Heyermans 433 Vervolg der Wonderlijke Avonturen van Zebedeus door Jac. V. Looy 503 Inleiding tot Dante's Hemel (Tweede Gedeelte) door Hein Boeken 507 Februari-middag in 't Woud door Hein Boeken 512 Boschleven door Jules Schürmann 513 Weemoed door Jules Schürmann 514 Literaire Kroniek (Over ethica in de Kunst) door Willem Kloos 515 Staatkundige Kroniek door Mr. H.P. Marchant 530 Buitenlandsch Staatkundig Overzicht door Chr. Nuijs 535 Boekbeoordeeling (Herman Robbers, De Roman van een gezin) door Dr. A. Aletrino 546 MEI-NUMMER. De Sociaal-Psychologische Evolutie-Hypothese van Karl Lamprecht door E.D. Baumann 553 Uit Potgieters's Jongelingsjaren door Dr. K.H. de Raaf 569 {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Cynthio door Joannes Reddingius 597 Het werk van Henry Bataille en de Fransche Tooneelkunst door André de Ridder 607 Christelijke en Maatschappelijke Deugden door Dr. W. Meijer 617 Vervolg der Wonderlijke Avonturen van Zebedeus door Jac. van Looy 631 't Scheelt maar een haarken door Hein Boeken 641 Bloemen-Schouw in den Haarlemmerhout door Hein Boeken 643 Vier Gedichten door Hein Boeken 644 Literaire Kroniek (Herman Teirlinck, Het Ivoren Aapje) door Willem Kloos 649 In Memoriam (Jean Moréas) door P.N. van Eijck 655 Varium (Imitatio-‘geharrewar’) door Willem Kloos 660 Staatkundige Kroniek door Mr. H.P. Marchant 663 Buitenlandsch Staatkundig Overzicht door Chr. Nuijs 666 Boekbeoordeeling door Dr. A. Aletrino 677 JUNI-NUMMER. Leo en Gerda door Dr. AE.W. Timmerman 691 De Sociaal-Psychologische Evolutie-Hypothese van Karl Lamprecht door E.D. Baumann 727 G. Bernard Shaw door G. Kapteijn-Muijsken 743 Vervolg der Wonderlijke Avonturen van Zebedeus (Slot) door Jac. van Looy 763 Uit Potgieters's Jongelingsjaren door Dr. K.H. de Raaf 769 Het Muziekdictaat en de niet-gephraseerde uitgaven der Muzikale Scheppingen door Frans Vink 799 Aanteekeningen over Volkskracht door L. Simons 809 Zeven Mei-Sonnetten door Hein Boeken 819 Drie Gedichten door Hein Boeken 826 Antwoord door Jan Greshoff 829 Verzen door Giza Ritschl 830 Literaire Kroniek (Feith, Het verhaal van den Dief) door Willem Kloos 835 Staatkundige Kroniek door Mr. H.P. Marchant 845 Buitenlandsch Staatkundig Overzicht door Chr. Nuijs 849 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Nieuwe Gids. Jaargang 25. Deel 1] Ongeweten lijden door Dr. A. Aletrino. Voor mijn neef Leopold Aletrino. De schitter-zilver lichte zomerdag zweeg heen tot avond-innig kleuren. Strak-schuinend onder den dicht-grauwen rand van de luidloosvoorgeschoven wolk-bank, rekten de volle zonne-bundels, een gouden wazing wevend in de dunne damp, die uit het meer omhoog ijlde. De dorpen aan de overzij stonden zuiver-klein in een webbe van warm-gulden glans, waaruit de kleuren helderplekten, week-uitvloeiend tot een tenger schijnen naar de vallei, die roerloos-stil, uitgemoeid neerlag onder het poeder-schemer stijgen van den avond. In doffe spiegeling staalde het meer, ruim-breedend naar het Westen, waar zacht de vage bochting van den horizont in mistig nevel-dekken ineen-wisschte met het water. Beweegloos, strak-beeldend met een klaren weerschijn in de eindelooze diepte, hoogde de donker-violette opstand van de bergen aan de overzij, waarachter roze-smeulend de sneeuwe-dekking van een tand-gekamden berg-top staarde, een wijde klove helder-scheidend waar het begin van de vallei leeg opende naast de schuinend-verre glooiing, die in wazig-blauwe duisterheid omhoog zweeg, een rustig peinzen vastend in het langzaam-wijkend kleuren van den dag. In ruime spreiding, gril-lijnend naast elkaar, spanden de brokkel-kleine wolken onder de diepe verheid van den hemel, waarvan het blauw begon te plekken door het splijten, dat langzaam wijder scheurde in de wisseling van roze-goud en duister-grijs, waartusschen dun de teerheid van de wolkranden pluisde. Het kleur-geluiden van het dag-zijn grijsde zacht ineen, een wijde weving van onduidelijke ruchting {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} droomend in het weeke stillen van den avond, waardoor het even streelen van een geur-gedragen wind luw suisde, heen-lossend in het kleine ritsel-schuiven van de bladen, die nauwbewegend trilden in het laat-uittintend licht. De zilver-blanke hitte van den zomerdag, strak-wit-gestralenschitterd door de helle uren van een blikker-harde zon, waarin het luidloos samen-grijzen van een dreigend onweers-wolken loom-benauwend kort maar had geschaduwd, was voorbij; het helder-plekkend scheuren van de wolken, waarboven blank-gelicht de sterren roerloos vlekten, beloofde straks een mane-koele luchting van den avond. De zomerdag was heen. Zij waren na het eten in de laag-gemakkelijke breedheid van de stoelen neer-geloomd op het terras, dat tusschen de omwitting van de balustrade, ruim hoogde tot den oever van het meer. Ver aan het einde, even helder-blankend met de witheid van een stuk der muren tusschen den dichten voorstand van de wijd-gegroeide boomen - het blauw-grijs leiendak, met ernstige staring uit de donker-ooging van de vensters, op-vierkantend uit de hooge bezeming der blad-gegroende takken - stond het zomerhuis, waarin zij als de gasten van hun gezamenlijke vrienden wien het toebehoorde, al lange weken leefden. Zij waren, behalve de gastvrouw en haar man, een vrouwelijke student, die uit kwam rusten van haar pas-geslaagd examen, een schrijver, die het laatste deel van zijn roman hier wilde schrijven, ver buiten stads-melancholie en menschen-drukte, een jonge man en vrouw, die op den teruggang van een lang-gemooide huwelijks-reis, hun komen in het nuchter harden van de huizen-rijing in de stad hier nog een tijdlang verder scheidden, door teer behoeften naar zomer-zonne-kleur en bloemen-geurend droomen van de stilte. De stijfheid, die de eerste dagen in hun samen-zijn gedwongen had, was ongemerkt heen-geluchtigd door het wennen aan elkaars gewoonten en het regelmatig dagelijks stillen van hun doen. Des morgens en den middag leefden zij gescheiden van elkaar, met even snel ontmoeten in de uren van gezamenlijk aan tafel zijn. Maar na het avond-eten bleven zij bijeen, in warme uren prate-zittend in de koelheid van het hoog terras of anders in het zacht gezellig-kleuren van het lamplicht in de kamers. Van avond, na het loome broeien van de hettend-lichte uren, {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} waren zij weer bijeen, op-luchtend in de koele stilling van het moewend-helle licht, dat heel den dag geblind had van den hemel. En als in andere uren van hun met elkaar-zijn, hadden zij gesproken, vertellend ieder wat hij had gedaan, weer telkens onbewust voort-pratend in het zeggen van hun denken, waarin de andere mengden, een lange, luid-klankende neveling van woorden roezend rond hun hoofd. Maar langzaam was hun stemmen-luiden ingestild. Het was of zacht een weeke triestheid droefde op hun zitten, een loome peinzing droomend in hun hoofd, waarin het hooger kleurloos-grijzen van den nacht een vagen weemoed klaagde. Het laatste zonnelicht was heen-gedraald, nog even klein, in rosse gloeiing den sneeuw-gedekten bergtop guldend met een matten schijn, de wijde kalm-strakking van het meer diep-glanzend in metalend kleuren; het wazig, dieper-tinten van de bergen donker-vastend naar de lucht, waar luidloos, voort-gedreven in een langzaam-wijder trekken, de wolk-brokkeling geruimd was, een dunne mane-glanzing blauwend in het lichter-stippend gouden van de sterren. En in het wijder, droever-droomen van den nacht, bleven zij stil, heen-soezend naar het luister-suizen van den wind, die ruimer op begon te koelen uit de verheid van het meer, een lichte schuiving rythmend van het water tegen de week-glooiende schuining van den oever. Toen, even schor nog doffend in zijn spreken na het lange stil-zijn, klankte het zeggen van den schrijver naar hun hooren, hun lang-geleden woorden nieuw-herinnerend voor hun denkezien: ‘Toch heb ik, zei hij langzaam, in mijn leven wel een man gekend, die zooveel van zijn vrouw hield, als alleen een vrouw haar liefde voelen kan’. En na het wonder-vragend kijken van de anderen, die in de diepe zwijging van hun zitten een plotse duidelijking voelden van wat zoo straks gezegd was en nu zoo ver leek heen te zijn, sprak hij verder: ‘Het is al langen tijd geleden, nooit heb ik het verteld, omdat ik hem beloofd had, dat ik er voor zorgen zou, dat zij het nooit zou weten. Maar zìj is ook al dood, gestorven door het langzaam-vretend slijten van haar droefheid. Ik kan het nu wel zeggen, waar toch geen van jullie hen hebt gekend’. En in het luisterend nader-schuiven van hun stoelen, ging hij voort: ‘Het is hùn huwelijk, dat de {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} oorzaak is geweest, waarom ik nooit getrouwd ben. Door hèn is het in mijn bewustzijn vast-geslagen, dat het veel beter is, alleen te blijven, dan altijd weer het dreigen voor te voelen van een leed, dat onvermijdbaar is en dat toch eens moet komen: het heen-gaan van den iemand die je lief-hebt. Of anders, midden in je hoogst geluk, te weten, dat je sterven gaat en dat je haar nooit weer zult zien, terwijl zij achterblijft, alleen, wondneergeslagen voor haar verder leven, waarin zij altijd hooren blijft de klanking van je stem, de liefheid van je woorden en altijd missen en verlangen blijft wat eens het eenig mooie in haar dagen is geweest. Je kunt er niets aan doen als het gebeurt, het is je schuld niet, dat zij - die je lief-heeft boven iedereen en boven alles - zóó pijn-gemarteld wordt. Maar dat voelen maakt je sterven dubbel zwaar en maakt het moeilijker nog, je wreede dood-gaan. Door wat ik heb gezien en heb gevoeld van hùn gehuwd-zijn, van hùn liefde, ben ik nooit getrouwd. Beter alleen, in een gestadig, eenzaam, wisselloos en weemoed-grijzen van je dagen, dan jaren lang, of kort misschien, een helle lichtheid, die je leven vroolijk en gelukkig kleurt, maar die daarna het donker, waar je tot het eind in voort moet sleepen, nog donkerder en niet te dragen maakt’. Weer zweeg hij, even snel het weg-gesmeulde vuur van zijn sigaar aantrekkend tot een scherp-grauwend, krinkel-lijnen van den rook, die leeg ver-ijlde in de stille lucht. Toen zei hij, en het was of hij de beelding van die ver-voorbije uren alleen voor zich herinnerde, zóó toonloos-mattend droomde hij de woorden uit zijn mond: ‘Wij waren vrienden al van onze kindsheid. Wij zijn samen groot gegroeid, wij waren altijd met elkaar en we zijn met elkaar gebleven tot zijn dood. Een zeldzaam vaste, niet-te-storen vriendschap, al was ons denken ook verschillend en ons voelen zóó verwijderd, dat soms het vragen in me op-verwonderde, hoe we toch altijd samen konden leven en zonder ooit te twisten konden omgaan met elkaar. Maar het ging best en nooit heeft ook maar één kleine twist ons van elkaar gescheiden. Hij was een pessimist, een die het leven voelde als één lange, trieste troosteloosheid, waarin - wanneer er wel een lichtend vreugden mogelijk was - toch alles overduisterd werd door de geheime dreiging van het eind, dat onvermijdelijk was en dat {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} hij altijd voor zich zag, bij alles wat hij deed, bij alles wat hij wilde in zijn denken aan de toekomst en dat hem dadelijk het licht van zijn geluk versomberde. Hij had dat dood-gevoel gekregen, doordat hij - toen hij nog een kind was - zijn vader plotseling had zien sterven en hem had zien liggen op zijn doodsbed en gedwongen was geworden mêe te gaan met zijn begrafenis. Nooit had hij dat vergeten en het peinzen over dat geheime, raadsel-vreemde had nooit weer van hem losgelaten. Hij was, voor wien hem niet goed kende, een vreemd-baroque man, die in zijn denken en zijn doen verschilde met wat ieder deed, die zijn idee, wanneer het eenmaal in zijn hersens vast was ingedacht, nooit losliet. Hij had gedachten, die dezelfde zijn gebleven heel zijn leven lang en die ik onveranderd van hem kende vanaf zijn prille jeugd, opvattingen die ik steeds vermeed in ons gesprek, omdat ik wist, dat wij daarover nooit hetzelfde zouden voelen en die, hoe lang wij ook er over konden praten, nooit anders zouden worden voor zijn zien. Het was vooral zijn groote trouwheid, die me aan hem bond, een trouwheid, die ik voelde in de klemming van zijn hand-druk, van zijn groote, mooie hand, die zoo royaal en steunend om mijn vingers heen kon vatten, de trouwheid, die ik hoorde klinken in zijn teêrbeschermend spreken, terwijl ik naar hem opzag als mijn oudste broêr. Nooit heeft hij anders tegenover mij gestaan en ons met-elkaat-zijn is hetzelfde gebleven tot het eind. Hij was al van zijn jonge kind-zijn af verliefd en is verliefd gebleven op hetzelfde meisje, terwijl hij ouder werd, een jongen eerst en later, toen hij als volwassen man zijn weg moest zoeken in de maatschappij. Eerst werd die kinderliefde door hun ouders als een aardigheid beschouwd, maar later, toen zij zagen, dat het ernst bleef, toen kwamen van haar ouders allerlei bezwaren, omdat hij geen betrekking had en lang zou moeten wachten, vóór hij zooveel zou verdienen, dat hij trouwen kon. Na jaren wachten op elkaar, zijn ze toch getrouwd. Het was of er geen andere vrouw voor hem bestond. Wanneer zijn ouders of een ander wel eens zeiden, dat er toch andere, zooals het heette “partijen” waren, dan keek hij naar ze of hij ze niet begreep. Voor hem was er geen andere dan zij. En nooit ook heeft hij aan een andere vrouw gedacht. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Hun getrouwd-zijn was niet anders dan een intiemere voortzetting van hun kameraden-leven, alleen met dat verschil, dat zij nu samen woonden in één huis. Ik heb hun heele liefde mee-geleefd van het begin tot aan het einde en mijn met-hem-zijn bleef onveranderd, al was hij ook getrouwd. Ik kwam om zoo te zeggen, elken avond bij ze. Ik heb nog nooit, dat durf ik te zeggen, een mooier huwelijk gezien als van die twee, niet lastig en vervelend voor een ander hangen aan elkaar, maar trouw en eerlijk en eenvoudig als een lang-gevoelde liefde in een later leeftijd wezen moet. Het eenige wat haar ongelukkig maakte, was het denken, dat hij dood kon gaan. Hij had zóó dikwijls van zijn angst gesproken, zij had zóó dikwijls bijgewoond, hoe hij op eens, in 't midden van zijn vroolijkdoen, dof met een lamme moedeloosheid, zweeg en angstig voor zich uit bleef staren, dat langzaam, ongemerkt het vrezen voor zijn dood-gaan in haar over was gegroeid. Wanneer dat in haar hoofd kwam woelen - en voornamelijk 's nachts, wanneer zij even wakker lag, vertelde zij, dreigde dat angsten in haar op - dan bleef zij staren naar zijn rustig liggen en boog zich zacht voorzichtig over hem heen, een plotselinge wildheid voelend gillen in haar denken, dat hij beweegloos, niet meer ademhaalde en dat hij stil was dood gegaan. Wanneer zij dan, nadat zij met een kleine stem geroepen had, alsof een helder droomen haar liet spreken in haar slaap, zag dat hij zich had bewogen, dan viel zij achterover in haar kussens, haar op-gespannen angsten lossend in een ingehouden huilen, voortdurend teemend in haar hoofd, dat eenmaal zou gebeuren wat zij vreesde. Ook 's avonds, als zij samen zaten in hun kamer, kon zij hem tijden achtereen, zonder een woord te zeggen, aanzien, zich zelf plagend, zonder dat zij het beletten kon, dat hij eens dood zou gaan, voortdudurend heen-en-weer diezelfde woorden zeggend in de stilheid van haar lippen, dat hij eens dood zou gaan, dat hij eens dood zou gaan. Wanneer zij daaraan dacht, dan was het of zij gek zou worden, of een stikkende benauwing op-kneep naar haar keel en of een holheid leegde in haar hoofd, waardoor zij niet meer denken kon. Dan, somtijds, als het haar te zwaar werd, barstte zij op eens in huilen uit, zoodat hij opkeek uit zijn lezen en haar te troosten zocht voor wat hij wist, dat hij ook zelf dikwijls {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} voelde. Alleen was het bij hem een stiller, fatalistischer verdriet. Wanneer ik wel eens bij zoo'n scène was en wij er verder over praatten, dan kon hij heel eenvoudig, alsof er geen andere oplossing bestond, stil voor zich heen en als verwonderd zeggen, dat als zij vóór hem dood zou gaan, hij zich van kant zou maken, omdat er dan geen reden meer bestond waarom hij verder voort zou leven. Bij haar was het, behalve de groote, wijde warmte die zij rondom zich behoefte van zijn liefde, voornamelijk de angst, dat zij alleen zou moeten blijven, alleen tegen de moeilijke zwaarte van het leven, die haar altijd pijn deed, alleen in de vijand-vreemdheid van de maatschappij. Waarom zij dat zoo voelde, wist zij zelf niet en kon zij niet verklaren. Maar het was zóó sterk bij haar, dat zij - wanneer zij bij dag soms noodzakelijk een uur of zoo alleen moest uit zijn - zich haastte om weer thuis te komen en zich niet eer veilig voelde, dan dat zij weer met hem was en sterker, door de tegenstelling, weer zijn liefde en bescherming om zich wist. Nooit ook ging zij zonder hem en nooit, zoolang als zij getrouwd zijn, is het gebeurd, dat zij, zonder elkaar, bij dag of 's avonds uit zijn geweest, wanneer het niet noodzakelijk was. Wanneer hij wel eens uit de stad weg moest voor zijn werk, dan ging zij altijd mee. En zelfs in de stad, wanneer het even mogelijk was, nam hij haar mee, voor haar en voor zich zelf, omdat hij wist, dat zij niet goed alleen kon zijn en omdat hij langzaam, ongemerkt zóó gewend was aan haar bijzijn. Zij zijn altijd alleen gebleven en hebben nooit een kind gehad. Zij wilden beide niet, omdat, zooals zij altijd zeiden, wanneer de man een hoofde-werkleven heeft en wil en de behoefte voor het beter-worden van zijn werk voelt, dat zijn vrouw ook daarin mee zal leven, een kind het diepere-intieme van het samen-zijn belet, omdat de vrouw zich niet zóó geven kan, wanneer haar denken altijd door de zorgen voor haar kind wordt opgeëischt. En zij, van haar kant, voelde de behoefte niet. Wel vroeger soms, als meisje, toen zij nog haar eigen ziel niet goed verstond, had zij wel eens gedacht een kind te willen hebben. Maar later, toen zij de behoefte om haar teederheids-gevoel te geven kon ruimte-vieren op haar man, was het verlangen naar een kind totaal verdwenen. En hij wilde geen kind, omdat hij altijd aan {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} de kans dacht, dat het later ongelukkig worden kon of, eens volwassen in zijn denken en zijn voelen, het leven als een last zou ondervinden en hij de wroeging altijd hebben zou, dat hij voor zijn plezier een nieuw individu gedwongen had de raadselige doelloosheid van het bestaan te lijden. Het was het egoisme al te ver gedreven, vond hij. Zoo is hun leven tien jaar lang gegaan, een mooie kameraadschap, met alleen een zachter, trouwer, inniger gevoel dan ooit een kameraadschap tusschen mannen zijn kan. Maar toen is langzaam, ongemerkt eerst, een vreemd veranderen in hun samen-leven komen sluipen. Hij was een tijdlang ziek geweest, een vreemd-onduidelijke ziekte, waarvan de dokter nooit den naam had kunnen zeggen, maar waaruit hij beter was geworden, wel nog lang zijn dagen sleepend in een langzaam sterker worden van zijn krachten. Den zomer, kort daarna, zijn zij op reis gegaan. Het was een tweede huwelijks-reis geweest, die weken ver alleen in de natuur, vrij van den druk van huizen-muren en het onverschillig menschen-woelen van de stad, zonder de kans van midden in een stemming van tevredenheid en stil geluk het antipathisch plotseling ontmoeten van personen, die je hinderen alleen door hun bestaan en die je mooie stemming voor den heelen dag bederven; een heerlijk tijdeloozen van de dagen, met lange uren zwijgend loopen naast elkaar, waarin je alles ziet als in een droom, zoodat wanneer veel later de herinnnering voor je oogen komt, je je verwondert, dat je toch zoo duidelijk hebt gezien wat rondom je was en je zoudt kunnen teekenen den weg dien je gegaan bent, de bloemen en de boomen, de wolken en de lucht en dat je weer het geuren riekt, zooals dien dag de wind droeg van de velden. Het was een tweede huwelijks-reis geweest, waarin nog vaster de behoefte naar elkaar gebonden had, waarin zij diepzr nog dan ooit te voren hun liefde hadden gevoeld en het een zekerheid voor hen was geworden, dat zij gescheiden nooit zouden kunnen leven en dat een leven zonder een van beiden, voor den ander onbestaanbaar en onmogelijk te dragen was. Het is het laatste mooi van hun bestaan geweest, het allerlaatst’. Hij zweeg weer, vergeten uit zijn zitten met de anderen, week {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} droome-starend voor zich uit, alsof hij in het schemer van den avond de beelding voor zag lichten van zijn ver herinneren. In zacht-egale grijsheid lag het meer, met ruime plekken troebel-dofheid door het boven-trillend schuiven van den wind, donkerkleurend in het gladde roerloozen rondom, de bergen aan de overzij stonden in duister-vaste, grauw-gediepte eenheid, breed in elkaar gezwaard van onder op den oever, naar omhoog, waarboven stomp de toppen brokkel-klompten naar de lucht, omwazemd door een dunnen nevel, die van de luidloos-uitgestilde wolk-drijving floersde. De wijd-open breedheid van de vallei, tusschen het naar de toppen glooiend ruimen van de bergen, was langzaam diep gevuld met een fulp-zachte schemering, nog even helder-scheidend naast de donker-vaste hooging van den bergwand, die ver naar achter met het dof-egaal fluweelen van het bosch ineenstond. Stil-stippend in het koel-belovend duisterklaren van den nacht, bleekte het matte licht van de lantaarns in de straten van de stad, die met het vaag nog helder-kleuren van de huizen breed voorlag in het meer, in zwijgend staren rijend boven het onzichtbaar rechten van de kaden, uit-kartelend in wijder-ruimen afstand langs de buiging van de oevers, tot waar de laatste flikker-kleinheid nauw nog vlekte in den nacht. Toen, plotseling wakker rechtend uit zijn voorgebogen zitten, zei hij langzaam: ‘Nooit is hij na zijn ziek-geweest-zijn weer geworden wat hij vroeger was. Hoe prettig hij die reis gevonden had, toch had hij, zooals hij me later heeft verteld, altijd een vage angste-jachting in zich voelen haasten om weer t'huis te zijn, een jachting waar hij zich zooveel tegen verzet had als hij kon, maar die hem toch een groot gedeelte van zijn reis bedorven had; een haast, die hem had doen verlangen om weer t'huis te zijn en zich weer veilig en gerust te voelen in de omgeving van zijn kennissen. Het was hem voortdurend geweest of hem een ongeluk achterna dreigde, dat hem liet verlangen onder vreemden weg te zijn. Misschien is het een voorgevoel geweest! Zij kwamen t'huis en leefden weer hun leven als te voren, hetzelfde kalme, geregelde, tevreden en intiem bestaan als al die jaren. En maanden gingen er voorbij. Maar toen gebeurde iets, wat nooit nog was gebeurd en wat {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn vrouw en ik nooit dachten, dat gebeuren kon. Hij ging alleen op reis voor een paar dagen, voor zijn werk, zei hij. Zooals gewoonlijk had zijn vrouw gedacht om met hem mee te gaan, maar hij wilde niet en zocht naar allerlei excuses om haar t'huis te laten blijven. Wat zij ook deed en sprak, hoe vast zij ook beweerde, dat zij het angstig vond, dat hij alleen ging, dat zij bang was dat hem iets zou overkomen, dat zij bang was om alleen in huis te blijven enzoovoort, niets hielp. Hij moest en zou alleen gaan. En hij ging. Wat hij bedoelde met die reis en waarom hij alleen ging, heb ik later pas van hem gehoord. En weer ging, na zijn terugkomst alles als gewoon. Ten minste schijnbaar en voor menschen, die hun huishouden niet kenden zooals ik. Al heel gauw na zijn terugkomst voelde ik, zonder te kunnen zeggen hoe en waarom, dat er in hun samen-leven iets veranderd was. Het was of er een kleine, teere barst, bijna onzichtbaar was gebroken, die je alleen kunt merken door een beetje schrille klank, maar die heel langzaam verder scheurt, tot opeens de stukken neer-gebroken uit elkander scherven. Ik voelde het aan schijnbaar kleinigheden, aan het klinken van zijn stem als hij iets tegen haar zeide, aan zijn niet-gewone doen, wanneer ik onverwacht eens bij ze kwam, aan zijn naar haar kijken en zijn raar verlegen tegen haar staan, wanneer zij hem iets vroeg. En ongemerkt, langzaam werd hij stiller, hij sprak soms uren lang geen woord en kon dan plotseling, zonder reden, in een ruwe drift-bui zijn zeggen naar haar bijten, een koppig mokken hardend in ons verder samen-zijn den heelen avond lang. En gauw al ging hij 's avonds uit, alleen. Eerst eens één avond, daarna meer, soms eenige keeren achtereen en kwam dan t'huis, dan later, dan weer vroeg, zonder te zeggen waar hij was geweest en ging dan zwijgend naar zijn kamer of naar bed. Wanneer hij wel eens sprak, beet hij met lachend-harde woorden op haar vragen terug. En langzaam meer en meer werd van hun mooie, lief-geleefde met-elkaar-zijn een echt banaal, slecht-passend huwelijk en eer een jaar voorbij was, leefden zij naast elkaar als vreemden en was de heele atmosfeer in huis veranderd, de kleur die vroeger zoo gezellig, prettig aandeed, dompte vergroezeld in een trieste onbehagelijkheid. Wel was er nu en dan nog wel een avond of een dag, waarin het leek of al het oude mooie weer zou {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} komen, maar altijd was hij daarna weer veel harder en onvriendelijker dan te voren, alsof hij spijt had, dat hij korten tijd was goed geweest. Ik heb me uit mezelf nooit er mee bemoeid, omdat ik dat te teer vond en ook voelde, dat ik geen recht had me te mengen in hun huisgezin. Maar dikwijls heb ik lange avonden, wanneer hij uit was, met haar zitten praten, omdat zij zich bij mij beklaagde en zij niet meer kon en heb ik alles met haar nagegaan, om toch te weten wat de oorzaak wel kon zijn van die verandering. Maar nooit, hoeveel, hoe dikwijls wij ook spraken en weer en weer de dagen, die verdwenen waren na hun reis, na-gingen uur voor uur, nooit hebben wij de oorzaak kunnen vinden van zijn plotseling-vreemde doen, nooit kunnen raden wat de reden was, dat zoo op eens zijn groote liefde voor haar was veranderd in den haat, die uit zijn oogen kilde, wanneer hij met haar sprak. Zoo is een jaar ellendig heen-gehuild. Het was de avond van een eersten lentedag. Ik was den heelen dag op straat geweest en had geslenterd zonder doel, me moê geloopen in de zon, die voor het eerst na langen tijd, weer warm-lichtte in de helder-blauwe lucht. Ik had geen lust gehad te werken en voelde als je meer in zulke lentedagen voelt, een weeke weemoed-stemming met een vaag behoeften naar iets wat je zelf niet duidelijk weet, een zachte droevenis die zuchtend in je snikt, een triest-gelukkig klemmen in je borst, dat je verlangen laat naar buitenstilte in de zomer-zonne-schijn en geuren van den wind en dun-gegroeide teerheid van de bladen. Maar 's-avonds, als de zon is heen-gestild, hardt weer een kille najaarswind je stemming neer en doft een moeilijk-moe melancholieken in je denken, dat je de trieste eenzaamheid van je alleene zitten in je kamer nog droever maakt en die je instinctmatig dwingt te werken, om weg te voelen uit de matte peinzing, die als een zware donker-drukking op je hangt. Ik had mijn boeken klaar gelegd en mijn kamer zoo gezellig mogelijk gemaakt, en zat, vóór ik begon, nog even in mijn stoel te soezen naar de rook van mijn sigaar, die langzaam, loom, in breede slinger-kringen te drijven hing onder de warm-zachte kleuring van het lamplicht. Toen plotseling, kort kartel-brekend in de stilte van het huis, het hard geluid klonk van de straatdeur-schel. En even later, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} na een klein, forsch-tikkend kloppen, stond hij voor me, mijn oude vriend, me plotseling terug-herinnerd - 't was in zoo oneindig langen tijd niet meer gebeurd, dat hij zoo op een avond bij me was gekomen - naar jaren ver geleden, toen hij dikwijls met me op mijn kamer zat te praten. Maar het visioen was dadelijk weer weg. Want nauwelijks had ik hem verwonderd kunnen vragen, wat hem op eens hier heen had laten komen, of hij zakte - alsof zijn beenen werden heengeslagen onder zijn lijf - neer in een stoel en viel met zijn hoofd voorover in zijn handen op de tafel en brak in huilen uit, terwijl zijn arme, groote lichaam zenuwschokte door zijn snikken. Het was of plotseling een lamme beving schrikte in mijn lichaam en ik vroeg angstig wat er was gebeurd, of er iets met zijn vrouw was, of met zijn familie, met zijn moeder, waar hij veel van hield, maar hij antwoordde niet en schudde neen en bleef zacht liggen huilen. Toen ben ik stil gaan zitten en bleef maar zwijgend wachten tot hij bedaard zou zijn en spreken kon. En langzaam hield zijn huilen op, hij snikte nog met telkens hoog-opschokken van zijn lichaam en eindelijk bleef hij onbewegelijk voorover liggen. Toen, na een langen tijd van doode stilte, waarin het weeke suizen van de gasvlam 't eenig levende geluid was, ging hij rechtop leunen in zijn stoel en bleef strak staren voor zich uit, terwijl een zenuw-springend trekken langs zijn lippen trilde. De volle, wijde lichtheid van de lamp helderde op zijn gezicht, terwijl ik naar hem keek. En 't was op eens of ik een vreemde zag, zóó leek hij me veranderd. Ik had het al dien tijd niet opgelet, wanneer ik bij hem was en altijd achter in mijn hoofd het vragen stond naar de verandering in zijn doen en zijn raadselachtig leven van de laatste maanden, zooals wel meer gebeurt wanneer je denken bezig wordt gehouden met één gedachte, die gestadig en vermoeiend heen en weer teemt en nooit heelemaal verdwijnt. Nu zag ik plotseling hoe zijn gezicht veranderd was, ouder geworden, moe, met scherp-getrokken voren langs zijn neus en langs de hoeken van zijn mond, hoe ziek de diepten onder zijn oogen waren ingedonkerd, hoe dof zijn haar gegrauwd en grijs geworden langs zijn slapen, die mager met een scherp-slangend bochten van de aâren smalden naast zijn voorhoofd. Ik zag zijn hals, die dun en met een slappe droogheid van het vel oprekte uit de wijde zakking van zijn boord. En dan zijn {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} handen, zijn mooie, groote, trouwe handen. die dun-gemagerd op zijn knieen steunden, alsof zij dood te staren lagen, met de witte smalheid van de vingers en de beenige verknoking van de duimen, ver-rekkend uit de moewe plooiing van de huid. Hij was veranderd, het was hetzelfde niet meer, dat langzaam, ongemerkt heen-gewrakte krachtig mannenlijf, die triest-navrante rest van vroeger knappe jonkheid. Toen, na een langen tijd van zwijg-verdrietig samen-zitten, zei hij uit, wat hem gedwongen had om bij me aan te komen. En in een moeilijk-langzaam, soms bijna fluister-spreken van de woorden, met telkens ingeknepen zenuw-trillen van zijn lippen, dat hij niet huilen zou, terwijl hij korte stilten staarde in zijn zeggen, alsof hij in een duidelijk angstig lijnen het visioenen van zijn denken zag, vertelde hij het diep-gevoelde van zijn leven in het laatste jaar, het groot ellenden, dat hij met zich mee-droeg, het troostelooze leed, dat plotseling donker in de mooie lichtheid van zijn leven had gebroken. Hij kon niet meer! Hij had het al dien tijd alleen geweten. nooit had hij iemand iets er van gezegd, omdat hij meende het te kunnen in zich sluiten tot het eind. Maar nu, van daag, had hij zijn krachten plotseling van zich voelen slappen, een laffe, moedelooze wanhoop angstend in zijn ziel voor wat hij in de dreiging van de toekomst zag en die hem steun en hulp zoeken liet bij iemand, dien hij wist, dat naast zijn vrouw, de eenige was, die zooveel van hem hield, dat hij hem alles kon vertrouwen. Het was al bij hem opgekropt, van kort nadat hij van zijn reis was terug-gekomen. Hij had zich daarna langen tijd niet meer gevoeld als vóór zijn ziek-zijn, niet meer de oude. Het was hem of hij langzaam, ongemerkt, slapper, moewer werd. Hij vond het moeilijk te werken als voorheen, te willen en te doen, zooals hij vroeger had gevoeld, een vage, onduidelijke malaise, die hem elken ochtend weer liet vrezen voor de lengte van den dag en die hem 's morgens al deed verlangen naar het uur, waarop de dag voorbij zou zijn en hij weer denkeloos zou liggen in de troostend-stille wetenloosheid van den slaap. Hij had er niets van aan zijn vrouw gezegd, om die niet ongerust te maken, maar was in stilte naar zijn medicus gegaan. Die had hem onderzocht en na een dag of veertien terug laten komen en had hem weer nauwkeurig na-gekeken en had vaag {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} gesproken, dat het nog niet ernstig was, maar dat hij toch voorzichtig zijn moest. Hij had hem iets gegeven en weer bij hem terug besteld, na korten tijd. En weer had hij dezelfde vage woorden naar hem toe gesproken en na zijn dringend vragen, wat hij had en dat hij zeker wilde weten, of zijn toestand mettertijd gevaarlijk worden kon, had deze hem geantwoord, dat hij vreesde voor een ernstig iets, ofschoon er kans was, dat het later wel weer kon genezen. Ik heb den naam geweten, maar hij is me weer ontgaan, het was iets in zijn hersens of misschien zijn hart, of ook iets anders, dat niet bij hem deugde, ik weet niet meer. Toen is hij naar een kennis toegegaan, een oud student al in de medicijnen en heeft zoo los weg, onverschillig en gewoon gevraagd, of die iets van de ziekte wist, omdat hij iemand kende, die daaraan leed. En die had toen geantwoord, dat het heel gevaarlijk was en dat zoo iemand hoogstens twee of drie jaar nog te leven had, dat het misschien wel beter weer kon worden, maar dat dit toch altijd een groote uitzondering bleef. Toen heeft hij zich een medisch boek gekocht en heeft er in gelezen, tot hij wist waaraan hij zich kon houden. En hij wist zeker, dat hij twee of drie jaar nog te leven had, ten minste als niet, heel bijzonder, een keer kwam in het lijden, wat altijd toch een buitengewoonheid was. Dat was de reden, waarom hij alleen op reis toen is gegaan. Hij wilde naar Berlijn, om daar een laatst consult te vragen aan een specialiteit, om volle zekerheid te hebben. En die, met al het onverschilligvoelen voor een vreemde, voor een onbekende, die maar even bij hem kwam en toch weer weg ging, had hem kort en duidelijk bevestigd, wat zijn eigen dokter vaag maar had gezegd. Toen is zijn lijden pas begonnen. In al die weken van te voren, had hij nog altijd hoop gehad, dat het zoo erg niet zou zijn, dat misschien zijn dokter het te zwaar had ingezien of zich misschien vergist had, dat die student het niet zoo wist, omdat hij nog niet klaar was, in één woord, allerlei waaraan een ieder vast-houdt bij instinct en, al weet hij dat het toch niet waar is, zich vleit, uit aangeboren zucht tot zelf-behoud, zooals wij alle zouden doen, wanneer wij in hetzelfde geval zouden verkeeren. Wat hij geleden had, vertelde hij, daar in die vreemde stad, {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen, zonder één iemand aan wien hij kon vertrouwen wat er in hem rond-ging, wat hij voelde, wat hij dacht, is onbeschrijfelijk. En dan zijn terug-gaan in den nachttrein, dien hij gekozen had, omdat hij schuwde vreemden rondom zich te hebben en behoefte had, alleen te zijn. Hoe hij had zitten denken, gestadigvoort herhalend in zijn hoofd, wat hij meê hoorde jagen in het rythmend schokken van de wielen: dat hij dood moest, dat hij dood moest, dat hij dood moest,; hoe hij zijn leven weer en weer had nagepeinsd, het eerste waken van zijn liefde in zijn kindertijd, het vaster hechten aan haar mooie goedheid in het snel-voorbijgaan van de jaren, zijn moeilijk leven later, waar hij haar steeds naast zich vond, de steun en lichtheid in zijn dagen, de laatste jaren van egaal en innig-stil geluk, waaruit hij nu zoo plotseling, ruw en onverwacht gestooten werd door wat hij harder in het haastig kletter-kartelen van de wielen hoorde deunen: dat hij dood moest, dat hij dood moest, dat hij dood moest; hoe 's morgens in het langzaam lichter-wijken van den nacht de angst-gedachte in hem opsloeg, dat eens, niet meer veraf, de laatste ochtend voor zijn oogen kleuren zou, het laatst beginnen van een dag, waarachter niet dan eeuwig donker wachtte en waarheen hem elke wielslag nader stuwde in het dreunend dreigen: dat hij dood moest, dat hij dood moest, dat hij dood moest! Hij had na zijn bezoek aan dien specialiteit geloopen uren lang, waar kon hij nooit herinneren, als in een droom, voortdurend teemend in zijn hoofd dat ééne denken, dat hij dood zou gaan, dat kort nog maar hij alles zien zou wat hij nu rondom zich zag; dat na een snel-voorbij-gehaasten kleinen tijd van een paar jaren, hij niet meer mee zou zijn hier in het licht en dat hij in een eeuwig-durend duister neer zou liggen, heen in eindelooze, raadselende doodheid. En daarna, dadelijk, was het wrange-pijnend denken in hun vast-geknepen aan zijn vrouw. Waarschijnlijk zat zij, zooals altijd als hij 's middegs uit was, te lezen op zijn kamer, tevreden, veilig wachtend in hun huis, alleen nog meer verlangend, dat hij terug zou komen, omdat zij angstig aan zijn onverklaarbaar, zonder haar ver weg-zijn dacht en telde zij, verheugend dat hij gauw weer t'huis zou zijn, de uren af die nog verloopen moesten, onwetend - terwijl hij rond-liep in de radelooze wan- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} hoop dat hij was veroordeeld - wat in de verte op haar leven was beslist en wat, elk oogenblik gestadig, onvermijdelijk nader-sluipend, loerde om op eens te klauwen in haar teêr geluk. Wat zou er van haar worden als hij dood was, wat moest zij doen, hoe kon zij verder leven zonder hem, hoe kon zij - zonder dat zijn trouw-kalmend meê-zijn naast haar hielp - doorgaan in het leven, eenzaam en alleen, verlaten, zonder steun tegen haar angste-voelend vijand-vreemden van de menschen! Hij was de eenige van wien zij zooveel hield, dat het haar mogelijk was te blijven leven, de eenige die waarde aan haar leven gaf, het eenig veilige, waar zij bij schuilen kon uit heel die wijde, onverschillig-groote menschen-volheid, die zij in angstig onbekendzijn altijd rond zich voelde, waarin zij bang was, zonder hem, te worden neêr-getrapt. En als een waanzin-visioening had hij hun laatste afscheid op zien dreigen, het laatste klemmen van haar handen om zijn hand gevoeld en haar laatste woorden, die haar voor-altijd van hem heen-gescheiden worden huilden naar het langzaam-doffend pijne-staren van zijn oogen, hooren smeken: bij me blijven, bij me blijven, bij me blijven. En hij had langen tijd, ver in een eenzaam park op een bank gezeten en had er zijn ellende uitgehuild, nog minder om zijn dood-gaan dan omdat hij weg zou moeten van zijn vrouw, die bijna niet verder leven kon, wanneer hij eens zou weg zijn voor altijd. Hij had gedacht zich dadelijk zan kant te maken, om niet nog al dien tijd te moeten voortbestaan met het visioen, dat altijd nader iederen dag kwam dreigen. Eens, binnen korten tijd, toch ging hij dood. Of het wat vroeger was of twee jaar later, wat kwam het er op aan. Wanneer hij alles weg deed, waardoor men kon weten, dat hij het was, dan zou hij onbekend verdwijnen tusschen die velen, die in een groote stad, vervreemd van iedereen, alleen en eenzaam doodgaan, onverschillig neer-verwijderd ergens in een graf, waar niemand iets aan hecht, vergeten dadelijk als zij zijn begraven. Maar dan zag hij het angstig wachten voor zich van zijn vrouw, haar altijd hoopen, dat hij weêr zou komen, haar moeite-zoeken of zij iets van hem weten kon, haar twijfelen en peinzen naar dat onbekende, dat haar krankzinnig maken zou. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij had gedacht het haar te schrijven en dan zich dood te maken, vóór zij komen kon. Maar dadelijk zag hij voor zijn oogen haar gezicht, wanneer zij lezen zou wat hij geschreven had, het angstig-schrikkend bleken van haar wangen, de wijde staring van haar zien, haar plotseling in elkander slappen op den grond, wanhopig-huilend altijd altijd voort dezelfde woorden, één gilling van geluid, waaruit zij neêr-gebroken voor haar verder leven misschien op zou waken, erger nog dan wanneer zij bij zijn sterven was geweest. En hij had heen-en-weêr getwijfeld in zijn denken, wat te doen, wanneer hij haar weêr zou ontmoeten voor het eerst, hoe hij den kleinen tijd, dien hem nog restte, met haar door zou leven. Moest hij haar zeggen wat er dreigde, haar hulp vragen en haar steun door te vertellen wat er wachtte na het snel-inkortend tijds-verloop van die paar jaren? Of zou hij zwijgen, al het leed verkroppen en voortgaan met een kalm geluks-vertoon, alsof er niets veranderd was, de dagen die zij nu nog samen zouden zijn, zóó mooi, zóó lichtend maken van geluk, haar zulk een wijde vreugde door zijn laatste leven naast haar geven, dat de herinnering daaraan, wanneer hij dood zou zijn, de smart en het verdriet verzachten zou en troost zou geven, wijl zij dàt ten minste had genoten? Als hij het eerste deed - en hij voelde telkens de behoefte hooger op-benauwen naar hulp en naar steun in zijn ondragelijk ellenden, een waanzin-angst om jammerend te gillen, dat zij hem zou beschermen en hem vast zou klemmen, dat niets hem van haar los kon rukken - dan zou haar leven die paar jaar één lange, moordende misère zijn, even ondragelijk als voor hem, die hem ter nauwernood zou baten, waar toch het einde onvermijdelijk was, maar die haar neêr zou knakken en haar een krankzinnig-huilende herinnering zou laten tot het laatste van haar jaren, een altijd na-schrikkend visioen, waardoor zij nooit gelukkig meer kon worden. Als hij het eerste deed, zou hij - uit egoïsme, om een twijfelachtige opluchting te voelen - haar neêr-pijnen in dezelfde wanhopige beroerd, als waarin hij zelf was gedwongen voort te bestaan. Dat mocht hij niet, hij mocht haar niet zóó lang en heftig laten lijden om eigen-wil. Zou hij het tweede vol kunnen houden? Zou hij niet een of {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen dag verraden wat er in hem huilde? Zou, met die dag aan dag neer-loodende obsessie, hij zich zóó kunnen bedwingen, dat hij haar leven voort zou mooien in een nog hooger voeling van geluk dan het tot dusver was geweest? En dan, zou niet - wanneer de slag gebrijzeld had - juist de herinnering van die laatste, mooie jaren, de smart om zijn verlies nog grooter maken, zou niet na zooveel teêr geluk, de leêge, troostelooze werkelijkheid nog onverdragelijker voor haar worden, nog wanhopiger, nog bitterder, juist door het altijd weêr verbeelden van den tijd, waarin zij zóó gelukkig was geweest? En toen, na lang bedenken, heeft hij het besluit genomen, terug te gaan en niets te zeggen, maar zóó met haar te leven, dat na een korter of een langer tijd, zij een opluchting zou voelen als hij dood was, zóó tegenover haar te staan en haar te behandelen, alsof hij al zijn liefde voor haar had verloren en te maken, dat zij hem langzaam, ongemerkt haten zou en dankbaar voelen, wanneer eindelijk de dood haar zou verlossen van zijn hard en onverschillig treiter-pijnend doen. En dat had hij gedaan. Dat was de oorzaak van zijn raadselend veranderen in het laatste jaar, dat was de reden waarom hij zoo anders was geworden in den omgang met zijn vrouw. Het had hem pijn gedaan en elken dag begon de pijniging opnieuw! Hij kon het bijna niet - wanneer hij zoo gevoelloos deed - inkroppen, dat hij niet in huilen neêr zou breken om zijn eigen wreedheid; hij haatte zich, dat hij zoo dag aan dag zijn marteling kon ruwen tegen haar, van wie hij boven alles hield en die hij dagelijks meer en dieper lief-had, nu hij wist, dat hij voor altijd van haar weg moest en haar nooit weêr terug zou zien. Wanneer hij 's avonds met haar zat, kon hij haar ongemerkt aanzien en voor zich denken al die avonden, die zij zóó waren saâm geweest. Dan vroeg hij zich verwonderd hoe het mogelijk was, dat hij zóó tegen haar kon doen, zóó tegen haar van wie hij zoo veel en zoo lange jaren had gehouden en die hem alles in zijn leven was geweest? Hoe kon hij zoo intens gemeen zijn, zóó laag, zóó hondsch gevoelloos? Dan voelde hij telkens, bijna onweêrstaanbaar, de behoefte in zich huilen haar te klemmen in zijn armen, haar vergiffenis te vragen voor alles wat hij haar had aangedaan en lijden deed, en haar alles uit te zeggen, wat er in hem {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} moordde. Maar altijd dwong hij zijn verlangen neêr - en als hij voelde, dat hij geen kracht genoeg had om het vol te houden, ging hij heen - omdat hij alles beter vond dan haar zoo langen tijd te laten leven in de dreiging van zijn dood, omdat hij bang was meer nog haar bestaan te zullen breken, wanneer zij in een altijd meê-zijnd angsten door haar dagen leven moest. En hij was voortgegaan, zooals hij was begonnen. Maar het ergste, waarvan hij leed, was dat hij somtijds vreesde, dat hij door zijn hatend doen in ernst haar zou gaan haten, dat zóó zijn hatend-doen gewoonte worden zou, dat werkelijk zijn liefde minder werd of zou verkillen tot een dubbel-pijnend onverschillig voelen. En ook, hoeveel hij moeite deed, dat zij niet meer van hem zou houden, hij was er bang voor, dat het eens gebeuren kon en dat een uur zou komen, waarin zij niets meer voelde van het mooie, dat hen zoo lang gebonden had gehouden aan elkaâr. Toch had hij volgehouden, wat hij eens begonnen was en had zich streng gedwongen alles te verdragen, wat hij leed. Maar dezen middag was plotseling alles neer-gebroken in zijn voelen, hij had zijn krachten van zich voelen slappen, een laffe moedelooze wanhoop angstend ln zijn ziel, die hem om steun en hulp lieten vragen bij mij, die al zoo lange jaren met hem omging en die de eenige was met wien hij er van spreken kon. Hij had dien middag op zijn kamer zitten werken, het eenige, dat hem - ofschoon hij wist, dat het er niet op aan kwam, voor den korten tijd, dat hij nog leven kon - nog uit zijn somber en wanhopig peinzen voor een paar uur op kon luchten. Stil in het gouden lichten van de voorjaars-zon lagen de tuinen, het dunnend-teere groen der takken hoog-tintend voor het raam, waardoor het zachte geuren van den wind naar binnen dreef, een duizel-droomend wolken van koel-gefrischte aarde op-riekend in de lucht. Terwijl hij even stil had zitten soezen naar de blauwe lucht, waarlangs een wazig-dunne nevel zachtjes dreef, was plotseling een lijster in den tuin begonnen te zingen. Dat helder-teer geluid had hem opeens een weeke droefheid laten voelen, een zacht berouwen treurend in zijn borst om zijn voorbije leven, om al het mooi, dat hij genoten had en dat nu weldra heen zou zijn, een angstig-stikken nauwend in zijn keel, dat binnen {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} korten tijd dat mooi en heerlijk licht voor hem zou weg zijn en hij liggen zou in onbewustheid in het donker van den grond, met nooit weer in zijn oogen het hoog visioen van zonne-schijn en lente-lichtheid en nimmer meer het hooren van het zingen van de vogels. En heerlijk-strooiend in het licht de ragge-klanking van zijn zingen, helderde het fluiten van den lijster voort, een werveling van zilver-zacht geluiden blankend in het gulden zonnelicht. Dat alles zou voor hem na korten tijd geweest zijn, hij zou het niet meer zien het gouden licht, het webbe-teerend groen, hij zou het niet meer hooren, het zuiver-glas geluid, het weven van den wind, het suizen van de bladen. En altijd weer, in regelmatig komen jaar na jaar, zou alles nieuw gaan leven, het zonne-licht weer gouden van de lucht, de bloemen zouden kleuren, de boomen nieuw weer groenen in het juichen van de lente, de vogels vroolijk zingen een volheid van geluid en hij zou heen zijn, weg in eeuwig-onbewuste stilheid, in nooit-te-waken wetenloozen slaap, diep in de duister-kille luideloosheid van zijn graf, voor altijd heen-gescheiden uit den lichtgang van de wereld. En er was niemand wien hij alles wat er in hem woelde zeggen kon, er was niemand die hem helpen kon en troosten en hem steunen in zijn moeilijk, onverwijdbaar neergaan naar zijn dichterdreigend einde. Hij was alleen, hij moest alleen het alles kroppen in zijn borst, zich kalm toonen en gelijk van voelen, een onverschillig, kouden masker dekkend over zijn gezicht, terwijl het in hem huilde, terwijl een wijd ellenden schreinde in zijn ziel, dat hij niet meer kon doen, zooals hij vroeger deed, háár hulp vragen en háár steunen in zijn smart, het troostend zachten van háár handen in de zijne. En hij had langen tijd voorover liggen huilen het wijd berouw van alles wat voorbij was, het somber nader-droeven van het einde snikkend in een hulpeloos geklaag. Toen had hij, in het dringend-diep behoeften van het luchtend zeggen wat hij leed, besloten om bij mij te komen. Tot laat, dien avond, ver al in den nacht, hebben wij gesproken. Wat kon ik zeggen, wat te troosten in zoo'n smart! Daartegen kon ik niet het klein-banaal beweren vragen, of alles wel zoo zeker was en of die medici zich niet konden vergissen. Wat kan men zeggen tegen zulk een ellendig, radeloos leed? Ik heb gedaan wat ik het eenigst vond, dat ik nog voor hem {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} doen kon en heb geluisterd naar zijn klagend-dof verdriet en heb hem laten spreken, telkens en telkens weer hetzelfde herhalend, altijd datzelfde waarmeê hij steeds zijn zeggen eindde, dat hij dood moest, onvermijdelijk dood en dat het voor zijn vrouw het ergste zou zijn. Wanneer het uur was heengevallen, waarin hij voor het laatst het lichten van den dag, het duister van den avond had gezien, dan zou het voor hem uit zijn, hij zou het niet meer weten, wat er rondom bewoog, wat er gebeuren zou met wat er van zijn lichaam over was. Maar zij, de arme, zou in het leven blijven, alleen, verlaten, eenzaam zonder hem en zij zou weten, zij zou voelen, de droefheid leeren kennen van te moeten voort-bestaan in eeuwig-rouwend donkeren der dagen. Wanneer hij er aan dacht, hoe zij, zoo klein en tenger, hulpeloos zou achterblijven zonder zijn steun, al had zij ook haar ouders en een paar goede vrienden, hoe haar veel erger dan een andere vrouw haar eenzame verlatenheid zou drukken, omdat zij altijd naast het leed, dat zij haar liefde had verloren, het diep gemis zou voelen van zijn innig-warm steun-beschermen tegen het vijand-zelfzuchtig vreemden van de wereld rond haar teêr, alleenig-schuw bestaan, dan sneed het medelijden om haar neêr-gewrakte leven een dieper wroeging in zijn ziel dan om zijn eigen lot en doofde het wanhopig vrezen voor het sterven zelf ineen tot onverschilligheid. En altijd weifefde het willen weer omhoog, er dadelijk een einde aan te maken, nu plotseling, onverwacht de droefheid voor te dwingen, die onvermijdbaar, na een korten tijd, toch komen moest. Maar dan zag hij haar gezicht weer met de schrik-gepijnde trekken, dat hem weerhouden had den eersten keer, toen hij het wilde doen en de verwachting hoopte zuchtend in hem uit, dat zij misschien zou wennen aan haar toekomst, wanneer zij in zijn zieker-worden zou vooruit zien langen tijd, wat haar te wachten stond. Hij vertelde de obsessie van de eerste dagen, toen hij terug was uit Berlijn, dat altijd denken aan zijn dood, dat nooit van hem los-liet en hem belette iets te doen. Hij was maar even vrij van die obsessie en dat was 's morgens als hij wakker werd, het kort moment tusschen den slaap en helder denken. Maar dadelijk waarschuwde de ellende weer omhoog en de gedachte aan den {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} dood klemde weer in zijn hoofd en bleef in duister-doffe zwaarte tobben heel den langen dag, hem dwingend telkens voor den spiegel te studeeren of hij verandering kon vinden in de kleur van zijn gezicht of in het lichten van zijn oogen, of rond te voelen in zijn ledematen en zijn lijf of hij het sluipend slijten van zijn ziek-zijn merken kon. En 's avonds laat, als hij te bed lag, in het vaag verwarren van zijn denken vóór het onbewusten van den slaap, sloeg plotseling, als het grijpen van een klauw, de angsting in hem neer, dat hij nu dood zou gaan, hem helder wakker schokkend door het schuddend jachten van zijn hartslag. Dan bleef hij, met-wijd-open oogen starend in het schemer-dompen van de kamer, liggen op zijn rug, zijn lichaam lang gestrekt, zijn armen naast zijn zij, voort-peinzend, dat hij ook zoo liggen zou, wanneer hij dood was, op eens recht-schrikkend in een krankzinnig-stikkende benauwing, omdat het leek of hij nu al de beklemming voelde van de lage ruimte, waarin hij voor altijd neer-gesloten blijven moest. En hij stond op, voorzichtig-zacht om haar slapen niet te storen en ging naar beneden, naar zijn kamer, waar hij al zijn lichten vlammen liet en trachtte door te lezen uit de obsessie van zijn denken te genisten. Maar het lukte niet en hij liep lange uren heen en weer, telkens onbewegelijk blijvend om te peinzen, waar zijn kist zou moeten worden neergezet en te weten hoe de kamer er wel uit zou zien, als het zoover was, wanneer de meubels waren weg-geruimd en alleen het kleine vlammen van de kaarsen zou schemer-zwijgen in het donker-stil vertrek. En zijn ellende later, toen de obsessie zwakker was gewend en hij soms uren leefde, dat hij zijn verdriet vergat en vroolijk en tevreden als voorheen weer zat te werken! Hoe dan op eens de dreiging van zijn nader-haastend dood-gaan voor hem opstond, de kleine luchting die hij even had gevoeld neer-dompend tot een somber-dof benauwen, dat hem ineen liet zwakken, machteloos huilend heel het verdere van den dag, dat hij zijn denken er niet uit kon dwingen. En elken dag moest hij zich voordoen aan zijn vrouw, zoo heelemaal anders dan hij was en altijd door comedie spelen en onverschillig, hard zijn, terwijl hij het verlangen in zich voelde smeeken om bij haar neer te vluchten en te vragen hem te steunen met haar beide armen rond zijn moewe lijf, zijn mat-gepeinsde hoofd te laten rusten tegen haar borst en {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} hem te troosten door haar mee-snikkend huilen, waar hij de groote wanhoop van zijn lijden bijna niet meer alleen verdragen kon. Het is de eerste en de laatste keer geweest, dien avond, dat wij er over hebben gesproken. Hij is daarna 's avonds nog dikwijls bij me komen inloopen, maar nooit meer heeft hij er iets van gezegd. Het leek of het hem genoeg was, dat hij het aan iemand had kunnen toevertrouwen en dat ten minste iemand het wist en dat het al een troost en steuning voor hem was, wanneer hij bij me zat en voelde, dat ik, even goed als hij, er altijd aan moest denken. Ik had beloofd, dat ik er nooit iets aan zijn vrouw van zou vertellen, niet nu en ook niet na zijn dood. En ik heb woord gehouden. Wanneer ik wel eens 's avond met haar zat te praten, en het was natuurlijk altijd over hem, over zijn raadselvreemde doen en over zijn slechter, zieker uitzien, dat zij ook al heel gauw opgemerkt had, dan trachtte ik haar altijd de gedachte op te dwingen, dat heel zijn onbegrijpelijk veranderen het gevolg er van zijn moest, dat hij ziek was en dat hij wel weer worden zou als vroeger, wanneer maar eerst zijn ziekte zou geweken zijn. Dan zuchtte zij en antwoordde niet, maar bleef stil voor zich staren, terwijl de tranen langs haar mat-gebleekte, mager-ingeholde wangen zacht naar onder huilden. Begreep zij, dat hij nooit weer beter worden zou, ofchoon de dokter - wien hij had verzocht nooit over zijn aanstaanden dood te spreken - altijd vaag de hoop van beter-worden trachtte in haar op te houden? Was al haar liefde ingeschrompeld tot een moewe onverschilligheid en huilde zij, omdat zijn haat en hardheid haar voortdurend kwetsten en zij vreesde, dat een dag zou komen, dat zij niet meer van hem houden kon? Of voelde zij verdriet, omdat het mooie van haar leven zóó was in-gebroken? Ik weet het niet. Dat zij hem gehaat heeft, zooals hij hoopte, dat gebeuren zou, is nooit geschied. Daarvoor was zij te goed en was haar ziel te mooi. Zij kon niet haten! Maar ik weet wel, en duidelijk hoorde ik het klagen in het diepe, ongezegde van haar spreken, dat zij haar bestaan zóó bijna niet meer dragen kon en dat het elken dag weer zwaarder voor haar werd, om naast hem voort te leven. Dat zij niet van hem weg-ging, was omdat zij toch te veel nog van hem hield en zij dien laatsten knauw niet in de {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} herinnering van het mooie van haar leven wilde breken. En ook omdat zij hem - waar haar ouders, die hun samen-leven wisten, haar voortdurend trachtten aan te zetten om van hem weg te gaan en haar altijd om zijn treiter-doen beklaagden - tegenover hen en anderen wilde verontschuldigen. Zijn ziek-zijn heeft niet eens zoo lang geduurd, als men gedacht had. In nog geen twee jaar was hij dood. Was de aard van zijn lijden heftiger dan men in den aanvang heeft gemeend, of heeft de slijting van zijn stil verdriet en van de zenuwspanning om háár achterblijven na zijn dood, het sluipend ruineeren van zijn ziekte voortgehaast? Misschien wel beide. Eén ding is zeker, namelijk, dat de angst-obsessie voor zijn dood geleidelijk is ingekalmd tot een droevende berusting en hij alleen het visioen van de ellende, die haar wachtte, voor het dof-gehuilde staren van zijn oogen zag. De laatste maanden van zijn leven is hij bedlegerig gebleven. Eerst stond hij elken dag nog een paar uur op en zwakte naar zijn kamer, waar hij languit lag in zijn stoel, en trachtte altijd nog te lezen, om niet te denken aan het nu duidelijker voorbijtellen van iederen dag. Maar heel gauw bleef hij boven in zijn bed. Ik kwam geregeld elken dag een paar keer bij hem, om hem voor een korten tijd ten minste uit het dof gepeins te halen, waarin hij altijd lag. 's Morgens en 's avonds kwam er een verpleger om hem te verbedden en te helpen, omdat hij tot het einde wilde doorgaan met wat hij eens begonnen had. Hij wilde niet door haar geholpen zijn. Wanneer zij wel eens op zijn kamer kwem, dan sprak hij even, maar meer niet dan noodzakelijk was, een korten zin of een paar woorden en keek dan zwijgend, met een voelloos-harde kilheid van zijn oogen naar haar bewegen en haar doen, totdat hij haar verlegen maakte en haar dwong de kamer uit te gaan. Wij zeiden weinig, als ik bij hem was en meestal zat ik zwijgend naast zijn bed, omdat hij niet meer noodig had dan dat en het een troost was, dat hij iemand bij zich voelde, dien hij wist dat zooveel van hem hield, dat hij begrijpen kon wat in hem woelde en die hem nooit verkeerd beschuldigde om wat hij deed. En soms, wanneer wij langen tijd gezwegen hadden, zag ik langzaam sterker-trillend het oud-geweten zenuw-trekken beven rond zijn mond en plotse- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} ling brak hij uit in huilen, zijn tanden klemmend op elkaar, om de wangopige ellende in te bijten, die hij op voelde gillen in zijn hoofd. Dan vleidde ik zijn groote, trouwe, ziek-gedunde handen in de mijnen en zacht ze streelend met een droome-dwingend heen en weer gaan van mijn vingers, kalmde ik zijn hoog-opschokkend droeven neer tot stil berusten, mijn zwijgend met hem voelen warmend in zijn koud, alleenig wachten naar zijn dood. Wat had ik trouwens kunnen zeggen, wat kan men troosten in zoo'n groot verdriet, in zoo'n ellenden, zoo'n niet te dragen lijden? Het helpt toch niet wat je zegt en het kan niet helpen. Het eenige wat troosten kan, wat iets, een kleinigheid kan steunen, is dat je mee-voelt, dat de ander weet en voelt, dat je veel van hem houdt en dat je met hem mee-lijdt. Maar verder ben je machteloos. Hij heeft zijn liegend haten volgehouden tot het eind! Gelukkig heeft hij niet geweten, dat hij dood ging. De laatste dagen heeft hij in een diep bewusteloozen stil gelegen en is langzaam, zacht, met ongemerkt kleiner zuchten van zijn ademhaling, heen-geleefd. De laatste dagen heeft zij hem nog opgepast en heeft voor hem gezorgd, de volle steuning gevend van haar liefde, zooals zij die gegeven had door heel zijn leven, zooals die haar gebonden had aan zijn bestaan. Die troostende voldoening heeft zij nog gehad. Ik heb, zoolang hij nog op aarde mee was, al die nachten naast zijn stil, geheimend-onbewegelijk liggen, opgezeten, mijn laatste vriendschaps-dienst, omdat ik wist, dat hij zijn vrienden een voor een verloren had en iedereen hem schuldig had véroordeeld om zijn hard en hatend omgaan met zijn vrouw den laatsten tijd. Ik was de eenige die wist, de eenige die mee heeft kunnen voelen wat er in hem had gedacht, de oorzaak van zijn doen, de reden van zijn zelf-moordend hard-zijn tegen haar, van wie hij had gehouden boven alles en die hij, om zijn groote liefde voor haar, zoo behandeld had. Ik heb de laatste vriendschaps-dienst gedaan, die ik verrichten kon, de korte uren die hij nog in de wereld mee zou zijn, bij hem te blijven, dat hij ten minste iemand naast zich had die van hem hield en dat hij niet verlaten, onverschillig-eenzaam liggen zou. Het moest, als hij het weten kon, een zachte, lieve troosting voor hem zijn. En toen is hij begraven en men heeft hem weg-gebracht met {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} al het onverschillig, voelloos, quasi-triestig schijnvertoon van zoo'n plechtigheid, waarbij de menschen, die om de familie of om een andere conventionneele reden den doode volgen, onder het rijden praten over allerlei en eigenlijk verwonderd zijn, wanneer zij op het kerkhof komen, bijna vergeten waarom zij waren meegegaan. Zoodra de kist is dicht-gedekt haasten zij weg en na een uur, wanneer zij terug-zijn in hun dagelijks-gewone doen, hebben zij moeite te herinneren, waarmee zij die uren van den dag hebben doorgebracht. Van niemand onder al die menschen, die onverschillig naar zijn laatste heen-gaan keken, terwijl hij luidloos dieper neer-zweeg in het duister van zijn graf, heb ik één woord van medelijden, één woord van droefheid over hem gehoord. Alleen een smalend, wreeke-voelend oordeelen over zijn leven van de laatste jaren, waarin niet eens de verontschuldiging van zijn lange ziek-geweest-zijn zachter sprak, een oppervlakkig, grof-gevoelloos medelijden met zijn vrouw, voor wie zij het gelukkig meenden, dat zij hem kwijt was. En dat was al! Ik ben, toen alle waren weg-gehaast, een langen tijd alleen gebleven en heb stil. met zachte woorden huilend wat er in me droefde, afscheid van hem genomen voor altijd. Vergiffenis beloven en vergeten, dat hij misschien verkeerd gedacht had en gedaan, was niet meer noodig; hem voor het laatst verzekeren, dat ik altijd aan hem denken zou, behoefde evenmin. Ik wist waarom en hoeveel hij geleden had. Hij was mijn oudste en mijn eerste vriend’. Hij zweeg, een matte stilte doffend in de stilheid van hun zitten. De wind was heen-gezacht, een donker-glans metalen strakkend op het meer, waarin het golf-schurend binnen-schuimen van de rivier een schemer-grijze trekking rechtte. De bergen aan de overzij droomden in wazig-dunne, grijs-egale sprookjes-silhouetting van hun licht-gekantte toppen naar omhoog, waar met de blanke, zilver-zachte randen de donker-groote wolk-brokken dreven, in luidelooze stuwing telkens wijde spleten ruimend, het zuiverhelder staren van de maan voor-lossend uit de blauwend-diepe, goud-gewaasde sterren-wemeling van de lucht. De berg-glooiing naast de open schemer-wijdheid van de vallei, stond donkerwandend uit de vloeiend-breede mane-glanzing van het meer, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} met even scherp-kleinend in het dlepe duister de punting van een enkel licht, een toover-weeke weving van teer-gewaasden schijn zacht-droomend naar het luidloos trekken van de wolken. En in de wijde zwijging van den nacht schoof week het schuren van het water langs de oevers een fluister-zachtend klagen, dat tenger-suizend, nauw-ruchtend losde in de ruimte. De jong-gehuwde vrouw was dichter naast haar man geschoven, haar arm ongemerkt rondend om hem heen, als om hem met haar liefde vast te houden tegen de dreiging, dat hij van haar zou gescheiden worden. En ook de gastvrouw had haar zitten nader bij haar man geschikt. Zoo bleven zij een tijdlang zwijgen. En in het neer-zachtend duister, na de rosse lichtheid van het flikker-deinend vlammen van de lucifer, waarmee hij zijn sigaar had opgestoken, sprak de schrijver voort: ‘Het erge is, dat al zijn lijden niets gegeven heeft. Want na zijn dood is zij hem weer gaan zien als vóór zijn ziek-zijn, zij heeft vergeten alles wat er in die laatste jaren is geschied en heeft zóó van haar eenzaam, van hem weg-gescheiden voortbestaan geleden, waarin gestadig, dag na dag, steeds hooger-droevend klaagde het willen naar zijn mee-zijn, dat zij kort na hem gestorven is.’ Toen, na een lange stilte, zei de gastvrouw - en het was of zij de diep-gevoelde overtuiging van haar denken voor zich zelf helder wilde duidelijken -: ‘toch zou een vrouw zoo nooit kunnen doen. Een vrouw zou alles diep in zich zelf houden, het weten van haar dood-gaan, het snijdend leed, omdat zij heen moet van haar man. Maar zóó zou zij leven, dat die laatste jaren de gelukkigste voor altijd in zijn herinneren zouden blijven. Misschien geeft dat meer verdriet, dan anders. Maar een vrouw, die veel en goed houdt van haar man, kan - zelfs om zijn bestwil - niet zijn dagen opzettelijk droevig maken’. Juli, 1909. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de Duitsche romantische school door F. Erens. De richtingen in de litteratuur grijpen in elkaar. Nauwelijks is de eene tot haar hoogsten bloei gestegen, of eene andere aan deze min of meer vijandelijk, wordt naast haar geboren. Somtijds raken dan deze twee richtingen elkander aan, een enkele maal vermengen zij zich en valt het moeilijk ze van elkander te onderscheiden. Het is daarom voor de letterkundige geschiedenis een moeilijk iets, wanneer zij precies wil nagaan, waar de oorsprong ligt van eene richting. Een absolute oorsprong, eene oorsprong geheel onafhankelijk van al het voorafgaande is er natuurlijk niet, want alle beweging is kringloop, maar somtijds en op eenige punten vermag men toch aan te wijzen, waar de verandering het sterkst is en hakt men met decisie den knoop door en geeft de nieuwe opschriften voor den veranderden geestesloop. Eene van de meest belangrijke letterkundige richtingen is zeker de romantische school in Duitschland. Goethe was haar niet zeer genegen blijkens zijne woorden aan Eckerman, waar hij zegt: Das klassische nenne ich das Gesuncle und das Romantische das Kranke. Und da sind die Nibelungen klassisch, wie der Homer, denn beide sind gesund und tüchtig. Das meiste Neuere ist nicht romantisch, weil es neu, sondern weil es schwach, kränklich und krank ist, und das Alte ist nicht klassisch, weil est alt, sondern weil es stark, frisch, froh und gesund ist. Naar deze woorden te oordeelen voelde zich de oud-meester direct getroffen, door de pijlen van de romantische schutters. Dit blijkt ook nog uit andere van zijne uitlatingen ten opzichte der nieuw opgekomen richting en het is een eenigszins scheeve of onjuiste voorstelling van de toedracht der zaak, wanneer {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Heine en anderen beweren, dat de romantische school uitsluitend ontstond uit oppositie tegen den romanschrijver August Lafontaine, tegen Iffland en Kotzebue. De waarheid schijnt mij in het midden te liggen, zooals zij zoo dikwijls doet. Het laatstgenoemde driemanschap stond onder de bescherming van Goethe. Deze sloot er zich bij aan, omdat hij voelde dat indirect de jongeren hem wilden op zij zetten, hem wiens groote volmaaktheid de hunne verduisterde, doch die zij toch ten slotte gedwongen waren te erkennen en feitelijk erkend hebben. De romantici wilden namelijk iets anders dan Goethe. Ik noem slechts Novalis, die met zijn Ofterdingen b.v. een tegenhanger van den Wilhelm Meister wilde schrijven. De naam van romantische school is natuurlijk in Duitschland zelf ontstaan en wilde eenvoudig zeggen, dat de dichters, die er toe behoorden, hun stof bij de romaansche volkeren, bij voorkeur in het zuiden zochten. De lijn liep daarom paralel met Katholicisme, en met het veraffe van de middeleeuwen. Doordat men weg wilde van de onmiddelijke omgeving, en de diepere zielsroerselen van den godsdienst zocht, werd het veld ruimer, waarin men zich wilde bewegen. Het moet erkend worden: zij begonnen met eene principieele zwakheid, doordat zij buiten het eigen Erlebte gingen, buiten den eigen kring, vluchtten naar het verleden en een andere omgeving. De meeste groote kunstwerken bloeien op uit eigen grond. Zij komen spontaan en uit onmiddelijke behoefte. Gaat de dichter ver van huis en naar een tijd, welke niet de zijne is, dan is er opzet, dan vervalt hij licht in mooipraterij, in datgene wat de franschen: litteratuur noemen in tegenstelling met het leven. Dan gaat hij spreken over dingen, die hij nooit heeft gezien en men wantrouwt instinctmatig zijne getuigenis. De kern is weg uit de vrucht. Veel wordt er verbeterd en de kern ontbreekt niet geheel, wanneer het algemeen duurzame van den godsdienst in het spel komt en de dichter zijn godsdienst bezingt in verafliggende tijden of landen. Men denke hier b.v. aan Milton. In het begin der negentiende eeuw, ja, op het einde der achttiende reeds is de opkomst der romantische school in Duitschland te zoeken. Alhoewel men gewoonlijk aanneemt, dat, (en het zich aldus voorstelt), de klassieken Herder, Wieland, Goethe, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Schiller werden opgevolgd door de romantici: de Schlegels, Kleist, Novalis, Arnim, Brentano enz., verscheen toch het eerste deel van Goethe's Faust in hetzelfde jaar als de Penthesilea van Kleist en kwam ‘Des Knaben Wunderhorn’ reeds op het einde van 1806 uit. De eene richting kwam dus niet toen de andere verloopen was, maar vertoonde zich reeds toen hare voorgangster nog was in volle glorie. Het is een feit, dat de romantici nader bij ons staan, dan de klassieken: romantische taal, klank, wending van zinnen leven in onzen tijd nog gedeeltelijk voort. Sommige van die bladzijden konden gisteren zijn geschreven. Het rhytme en de gevoelsovergangen zijn zoo levendig soms, dat wij heden veel meer aan de lectuur van de romantici hebben, dan aan die van de klassieken. In Frankrijk werd de brug naar het verleden op eenige punten door het realisme van Balzac en het naturalisme van Zola afgebroken. Doch wanneer wij Kleist en Brentano b.v. ter hand nemen, dan vinden wij daarin iets voor ons meer verteerbaars, iets meer verwants dan het toch veel volmaaktere kunstwerk, dat Goethe's Tasso is. Dit drama is niet zoozeer vleesch van ons vleesch, zooals menig sprookje van Brentano. En omdat dit het geval is, kunnen wij op de romantiek doorgaan, als op een schakel, die aan de onze aansluit, terwijl wij de klassieken gedwongen zijn te bewonderen, als op afstand en uit de verte. Wel waren het eigenaardige menschen die dichters en prozaïsten van de romantische school. Hunne aantrekkelijkheid voor ons op heden wordt daarbij nog versterkt door het ongelukkige leven van velen van hen. Want niet weinigen van hen zijn treurig te gronde gegaan zonder het definitieve te hebben bereikt, waartoe de klassieken waren gekomen. Onder deze laatsten heeft Schiller het misschien nog verder gebracht dan Goethe, alhoewel deze toch grootere genius was, want het aantal afgeronde kunstwerken door Schiller geschapen, gaat dat van Goethe te boven. Kleist, hadde hij lang genoeg willen blijven werken en zijn evenwicht weten te behouden, zou waarschijnlijk Schiller in menig opzicht hebben overtroffen. Zijne gestalte is eene van de minst heldere van de groep. Er blijft iets duisters in hem, iets dat wij niet begrijpen. School in die duistere hoek eene superioriteit of {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} eene inferioriteit? Wij weten het niet. De Klassieken waren reuzen, groot in hunne afmetingen. Wat zij in rijkdom misten, vergoedden zij door hunne grootte en meerderen eenvoud. Zij waren een ander slag menschen, dan wij zijn, doch de romantici leefden, dachten, voelden zooals wij, met vermeerderd aantal levenstrillingen, met ingewikkelder levensrythme. Scherer in zijne geschiedenis der duitsche litteratuur doet het voorkomen, alsof Herder, Goethe, Schiller in sommige van hunne werken romantische scheppingen hebben gegeven. Hij werpt alles door elkander en laat de groote lijnen van Klassicisme en Romantisme niet duidelijk uitkomen: het Klassicisme komend van de Grieken en nu dan middelaar door de franschen; het romantisme uit de middeleeuwen, uit die landen, waar de middeleeuwsche geest zijn hoogsten bloei bereikte. Wanneer wij een blik werpen op alle die duitsche schrijvers in het begin der negentiende eeuw, zien wij hen staan als een woud van zuilen, die het grootsche gebouw van den litteratuurtempel steunen, doch wij moeten heel nauwkeurig toezien, hoe het gebouw in elkaar zit. Wij moeten kiezen en eenvoudig besluiten: deze en gene waren de nieuwe school en tot meerdere verduidelijking de auteurs in vaste rubrieken indeelen. Desnoods kan men vermelden hoe en waarin ze aan de tegenovergestelde richting verwant waren. Hoe het precies is gegaan met de stichting der romantische school, is moeilijk te zeggen. De oorsprongen liggen gewoonlijk in het duister en zullen, zooals overal, wel nooit opgehelderd worden. Geschiedenis blijft altijd toevallige combinatie en de ware bewerkers van het nieuwe komen nooit aan het daglicht. De eerste ideeën zijn altijd de onzichtbare zaadkorrels en de maaiers van den oogst alléén worden de bezitters meestal en voeren hem naar de schuren der geschiedenis. De namen der maaiers worden opgeteekend in de annalen der tijden, wanneer de zaaiers aan den horizont reeds zijn verdwenen. Oppervlakkig gezien, is het Friedrich Schlegel geweest, die de primitieve leider was, de initiator, de brenger van het nieuwe: wijsgeer, dichter, prozaschrijver, overal heen wendde hij zijn blik en stuurde hij zijne activiteit. Hij was een hevig temperament een zoeker. Protestant geboren huwde hij met eene jodin en {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} ging later met zijn vrouw tot het Katholicisme over. Zijn invloed schijnt werkelijk zeer groot te zijn geweest. In zijn tijdschrift, het Atheneum, dat ook dat van zijn eveneens uitmuntenden broeder August Wilhelm was, kondigde hij voor het eerst de nieuwe richting aan, welke van de theorie uitging en opriep tot de practijk. Dit was, mijns inziens, eene principieele fout, die de latere zwakte van de school deed voorspellen. Friedrich Schlegel, alhoewel hij stichter was, werd in dichterlijken aanleg door zijne vrienden en medewerkers verre overtroffen. Het zijn vooral Kleist en Brentano geweest, die bestemd waren, de eene in de dramatiek, de tweede in de lyriek het hoogste te geven, wat na Schiller en Goethe de duitsche litteratuur heeft vermocht. Alhoewel zij slechts gedeeltelijk hunne belofte hebben gehouden, is hun werk ook nu nog van eene zoo groote schoonheid, dat wij in onze dagen, de uren aan de lezing besteed, tot een zeer intensief genot kunnen rekenen. Alhoewel Schlegel zich beijverde Tieck als den romantischen Goethe te doen erkennen, was het toch niet deze maar vooral Kleist en Brentano, die de duurzame bewondering van het nageslacht verdienen. * * * De nieuwe dichters in Duitschland voelden zich door het werk van Goethe en Schiller te nauw gebonden. Zij verlangden naar lucht en vrijheid uit de banden, die Voltaire had gelegd. Ja, het was vooral Voltaire geweest, die de traditie van Corneille en Racine en van de Grieken had voortgezet en in Europa als het universaal genie werd beschouwd. Goethe, de grootere en diepere geest was op den keper beschouwd een meegaander. Aan de eene zijde volgde hij Voltaire en de achttiende eeuw in Rousseau, en aan de andere ging hij mede met hen die in Shakespeare hun afgod zagen en het duitsche verleden met bewondering voelden. Zijn kracht was boven de partijen te zijn blijven staan en het onvergankelijk menschelijke, dat in hem was, zoo sterk te doen schitteren, dat het door geen tijdgeest kon worden uitgedoofd. * * * De litteratuur riep de wijsbegeerte te hulp. Kant had beweerd, dat het menschelijk verstand de werkelijkheid niet kan kennen. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Fichte zeide, dat er geen eigenlijke werkelijkheid bestond. Buiten het Ik kan de mensch niet treden zeide hij. Schelling liet werkelijkheid en Ikheid gelden. De romantici namen nu aan, de werkelijke wereld de wereld der fantaisie bestond en zij dat naast eischten voor de laatste alle mogelijke vrijheid op. Eenmaal vrij zijnde en dank zij Schelling met de rede op goeden voet, meenden zij dat alle wet slavernij was en deden zij in het bewustzijn van de veroverde ruimte de dolste sprongen. De wegen waren nu overal open. Geen tijd en geen land was er waarheen zich hunne vaart niet richtte. Zoo ontstond uit die bandeloosheid ook weer het goede en nieuwe moed. Men doorzocht de meest onbekende velden. Naast de philosophen, kwamen de vertalers der vreemde litteraturen, de historici, de schatgravers der oude duitsche heldengedichten; de germaansche philologie kwam op. Men doorzocht de middeleeuwen. De gothiek kwam tot eere en tot haar recht. Het Katholicisme was verjongd uit de bouwvallen van de encyclopedisten te voorschijn getreden en de Protestanten, Novalis Arnim, Tieck en anderen stonden vol bewondering voor zijne schoonheid. Ditmaal was het niet Frankrijk, dat aan Duitschland den weg wees, zooals het in de achttiende eeuw had gedaan, maar omgekeerd; en Victor Hugo's dramatiek ontstond onder de suggestie der duitsche dichters. De fransche romantiek was een echo der duitsche wouden en burgten. II In verschillende landen en vooral in Duitschland wordt men tegenwoordig eene lichte neiging gewaar om terug te keeren tot de denkbeelden en aspiraties der romantici. Deze herrijzen bijna allen in nieuwe, geheel compleete en wel verzorgde uitgaven. Hunne brieven worden uit de schuilhoeken der bibliotheeken te voorschijn gehaald en uitgegeven. Men kan niet veronderstellen, dat wij binnen een tiental jaren eene geheele opleving der romantiek zullen hebben, doch dat de invloed van deze op de aanstaande letteren zoo geheel nul zou zijn, zal ik niet durven beweren. Het is nog niet lang geleden dat het naturalisme, de kunst van het dicht-bije is afgestorven, Het wijsgeerige van het symbolisme in Frankrijk maakte de litteratuur te dun, te etherisch, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} zoodat zij op den duur aan bloedloosheid zou moeten verdwijnen. Er moet dus meer sappigheid en plastiek er bij komen opdat de kunst volkomen worde. De school van Stefan George ik zou haar moeten noemen de school van de intensieve aandacht wijkt ietwat af van de romantiek, doch ook zij is verder van het bloote naturalisme verwijderd en eene toenadering van haar tot de romantiek zou geene verloochening van principes zijn. Hauptman en menig ander duitsch dichter verdiepen zich in hunne laatste werken bij voorkeur in de sage, en de tijd der ‘Weber’ is vetre. Ook Suderman schijnt naar de middeleeuwen te grijpen. Het moderne socialistische tendenz drama, zelfs de Ibseniaansche ideeën worden door de grootere duitsche dramaturgen van heden niet bewerkt. Er schijnt in Duitschland behoefte te komen om tot het zuivere, reine poëtische terug te keeren. Een bestudeeren van deze aan onzen tijd verwante schrijvers ligt daarom voor de hand. Wanneer men door de straten der duitsche steden gaat en voor de spiegelruiten der boekwinkels blijft staan, zal men verbaasd zijn over de talrijke producten die zich met de romantiek bezighouden of in haar geest zijn geconcipieerd. Nu pas sinds één of twee jaren begint het te broeien en te gisten in die ideeën-wereld. Daarom weten wij nog niet hoe de zaak zal afloopen. De diepere behoeften van het zielsleven worden door het vlakke realisme en nog minder door het dorre naturalisme bevredigd: Men zoekt dus naar nieuwe banen. De malaise in de litteratuur en kunst, zoowel als in Frankrijk en in ons land doet zich ook in Duitschland gevoelen. Liliencron was korter bij het realisme dan Dehmel, die dichter bij de romantici staat. Tot eene navolging van deze is het gelukkig nog niet gekomen; men neemt en apprecieert de kleurrijke pracht der voorstelling, de intense zielsaandoeningen. Men zoekt het in sprookjes, in den riddertijd, in vreemde landen. Daarbij blijft het voorloopig. Het moeitevolle, langzame indringen in zielediepte en het uiten van sensatie-merkwaardigheden maken dikwijls een pijnlijken indruk. Slechts dan, wanneer de stroom der inspiratie spontaan en uit volle kracht vloeiende is, overweldigt hij geest en gemoed. Dan slechts wil de hedendaagsche man van zaken of van actie, hij zij dan groothandelaar of eenvoudige arbeider, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} wel luisteren naar den dichter of den verteller. Anders jaagt men hem in het harnas en voelt hij in het pijnlijk litteratuur geploeter iets vijandigs, iets dat hem ongeschikt maakt voor geldverdienen en carrière maken. De echte volle natuur verveelt niet. De werkelijke emotie, die een verhaal of een vers doortrekt, zal op het meest weerbarstige publiek invloed krijgen. Aan de lagere detailkunst van het naturalisme ontgroeien we meer en meer, wij willen meer overzicht en zoeken hooger te stijgen. Van den anderen kant mag de schrijver het gewone publiek niet angstig naar de oogen zien, doch moet hij alléén zijn drang volgende, zijn eigene zielsverwording uiten. Wij wachten op een nieuwen Werther, op een nieuwen Don Quichotte. Het is voornamelijk in Duitschland, dat het verlangen naar het verlossende litteraire zielswerk het sterkst is. Doch ook daar is er tot nog toe geen eenheid en alleen uit de vereeniging van de krachten kan het groote worden geboren. In ieder geval: het zou te betreuren zijn, indien de litteratuur de eereplaats in het leven der volkeren zou verliezen, die ze tot nu toe gehad heeft, eene plaats, die ze nu gevaar loopt kwijt te raken door de sport. Het boek, dat zoo dikwijls het geweer en het kanon heeft verdrongen, zal voorloopig moeten wijken in de belangstelling voor de vliegmachine. Moge het slechts tijdelijk zijn! Of wij eene, nog meer dan nu, opleving der middeleeuwen zullen hebben? Ik zou het niet durven voorspellen. Het is de verdienste der duitsche romantische school de poorten der middeleeuwen, die voorgoed gesloten leken, te hebben geopend. Wanneer men nagaat, welke ideeën men had in de 17 en 18de eeuw over de Gothische Kathedralen, over litteraire meesterstukken als de Parcival, of het Nibelungenlied, dan mag men de veelgesmade romantiek dankbaar zijn, want op haar instigatie zijn wij verder gekomen en hebben wij van de zolders gehaald wat voor goed aan stof en wormen was prijs gegeven. En toch onderzoekt men den algemeenen indruk, dien de romantiek op het grootste gedeelte der geschiedvorschers heeft nagelaten, dan is die niet bevredigend. Het aantal meesterstukken van blijvende waarde is gering. Wat er heden ten dage nog van de romantische school wordt gelezen, is zooveel niet; maar het is dan toch nog meer dan dat van de classici, wanneer men {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Schiller en Goethe uitzondert. Niemand neemt meer Herder ter hand. Wieland wordt niet meer ingezien. De mannen van het zoogenaamde zilveren tijdperk komen meer aan het woord: Grabbe, Hebbel, Grilparzer en anderen; doch wat men ook moge beweren, zij halen niet bij de klassieken. Grabbe is niet vol genoeg, Hebbel te knokig, Grilparzer te glad om met Schiller en Goethe op een lijn gesteld te kunnen worden. Ik wil daarom aan hun glorie niet te kort doen, maar wensch mij onder hun verstandige bewonderaars te kunnen rangschikken. Als lyrici en prozaschrijvers waren Hebbel en Grilparzer zelfs de minderen van Brentano, Kleist en Arnim. Wat zou dan wel de reden zijn, dat bij hunne groote gaven de romantici niet bereikten, wat zij vermochten? Zij misten, naar mijne meening, die hoogere eenheid van wereldconceptie, die de classici en later ook Hebbel b.v. wèl hadden. De klassieken waren geheel menschen van hunnen tijd, mannen van de achttiende eeuw, zuivere producten van de encyclopedistische wereldbeschouwing. Deze was wel eng, maar toch compleet. De romantici hadden te veel te omvatten. Voor hen waren de middeleeuwen geopenbaard geworden, de historie was verruimd, zij stonden op de smalle brug tusschen den ouden en den nieuwen tijd; zij schommelden heen en weer en verloren het evenwicht. Zij wisten te veel en op hen was van toepassing het woord van den Prediker: ‘wie kennis vermeerdert, vermeerdert smart’. Die smart was sterker dan zij zelven en heeft hen te gronde doen gaan. Het Katholicisme ging hun te hoog boven de gewone wereldbeschouwing uit, zoodat zij die daarheen werden getrokken en toch in de wereld van vroeger wilden blijven staan, den vasten voet verloren. Hunne persoonlijkheid scheurde en zij gingen ten onder. Hoeveel eenvoudiger was het voor Goethe, die in het bloot menschelijke wortel vatte, zich zelf erkennend, zijne grenzen overzag en in zich zelven postvatte zonder verdere aspiratie naar de eeuwigheid. In zijne tevredenheid en het niet verder willen dan zijn onmiddelijk begripsvermogen hem toeliet bereikte hij, zelfs in het intuitieve, dingen die nooit door de hoogste geesten zelf beter werden doorschouwd en kwam hij tot eene rust, die {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} hem deed opbloeien tot een der volmaaktste menschen. De romantici stonden in een grooter en ruimer land dan Goethe. Zij werden bedwelmd door het overweldigende licht dat aan den horizont van dat land ontlook. Doch het ongeluk, dat velen onder hen heeft getroffen, maakt hen voor ons niet alleen sympatiek, maar is ookeen waarborg voor ons, dat wij in hun geschriften belangwekkende dingen vinden. Want alle ondergang is aangrijpend, op zich zelf en omdat hij zal samenvallen met een dageraad, die zal opkomen. De ondergang en de dageraad, zij zijn het schoonst bij de zon en bij de meeste dingen op aarde. Novalis was ziekelijk en stierf zeer jong. Kleist maakte vroeg een einde aan zijn leven. Arnim, een van de gelukkigste dank zijne harmonische persoonlijkheid en sociale positie, heeft toch geen hoogen leeftijd mogen bereiken. Brentano had geen houvast, sukkelde met zijn overtuiging, kwam tot geen vaste wereldbeschouwing en stierf in een haren boetekleed, wars van de wereld en hare ijdelheid. In hun ongeluk zijn zij ons nader dan dat ze in weelde, eer en aanzien zouden hebben geleefd. Hun roem is echter onsterfelijk en in de herinnering van het nageslacht zullen ze voortleven als buitengewone artiesten, schrijvers waarvan zich ook heden ten dage menig gedicht en prozastuk laat lezen met waarachtige bewondering. Want zij de romantici zijn het geweest, die de menschelijke emotie direct en zonder omweg hebben durven uitspreken. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Over regie door Frans Mijnssen. Toen wij nog zéer jong waren, maar toch wel eens, onder leiding, een Concert mochten bijwonen, hadden wij niet veel eerbied voor den dirigent. Zijn werk scheen ons tegenover dat der anderen, - die streken, bliezen, sloegen, èn met welk een brio soms!, en die de muziek maakten, - bizonder onbelangrijk: niets dan de maat slaan. Wij hebben ouderen gekend, die niet méer waren ingewijd. Natuurlijk waren het er slechts enkelen en ook dat is lang geleden. Zij leefden in den tijd, toen voor sommige liefhebbers elke fotografie naar eene onbekende beauté ‘een fantasietje’ heette en men een boek kon lezen zonder zich voor den naam van den schrijver te interesseeren, ja, zonder zich rekenschap ervan te geven, dat het boek door den een of ander inderdaad geschreven moest zijn. Wij allen zijn intusschen enorm vooruitgegaan. Wij weten nu bijvoorbeeld precies, wat ‘onze Mengelberg’ waard is, en wij lezen geen boeken meer. De hier geboekstaafde vooruitgang is een geluk niet het minst voor den regisseur. Want komt de dirigent ten minste nog lijvelijk voor zijn publiek, de regisseur blijft, ook in letterlijken zin, geheel achter de schermen. En thans heeft zelfs de laatste de zekerheid, dat de beteekenis van zijn arbeid niet zal worden onderschat. Nog sterker: het juiste inzicht heerscht in onze dagen zoo allerwegen, wij allen zijn het in zaken van kunst, - gelijk trouwens ook in zaken van anderen aard, - zoo volkomen eens, dat de goede regisseur ook hierover gerust kan zijn: de koeken van lof en de garten van blaam zullen naar {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} behooren worden verdeeld; het kan niet voorkomen dat ‘schijn’ voor ‘wezen’ wordt aanvaard. Waarom wij dan tòch hier over de kunst van den regisseur gaan spreken? Omdat het spreken tot gelijk-gezinden aangenaam is. Wij kunnen dan allicht iets precieser zijn; daar wij niet worden afgeleid. Onze aandacht behoeft niet voor een deel in beslag te worden genomen door de antwoorden, die mogelijke (en wellicht ook onmogelijke) tegenstanders zouden kunnen geven; wij behoeven er niet voor te waken, dat men ons zou kunnen misverstaan, door onkunde of minder negatieve eigenschappen. Doch is het aangenaam te spreken tot gelijkgezinden, er was toch ook iets aangenaams in het debatteeren met anderen. Want de opinies, de snel-geborene uit den aard nog meer dan de langzaam gegroeide, waren in den regel sterk en onaantastbaar. Doch men roept allicht reeds waarschuwend: ter zake, ter zake. Zoo vangen wij dan aan; door in de herinnering terug te roepen den verleden tijd, den vóór-naturalistischen, - gelijk wij hem hier wenschen aan te duiden, - die, men zal het zich nog al eens bij voorstellingen van thans moeten bekennen, wat o.m. de regie dier voorstellingen betreft... nog niet geheel tot den verleden tijd behoort. * * * De Concertbezoeker die in den dirigent niet meer zag dan een de-maat-slaner, bewees daardoor, dat hij geen al te preciese kijk had op het aandeel van den dirigent in den arbeid vóór en tijdens de uitvoering. Doch ook musici zullen ons niet een boud spreken verwijten, wanneer wij beweren, dat niet ieder die met den dirigeer-staf in de hand voor den lessenaar staat, een kunstenaar is; hij moge dan doorkneed zijn in het vak en de leiding der repetities door eene correcte uitvoering kunnen bekronen. Zijn de orkestleider-kunstenaars niet zeldzaam, vooral niet in dezen tijd, de tooneelleider die kunstenaar is, komt ook thans nog zelden voor. En indien wij ons tot Holland en onze eigen herinneringen bepalen en uitzonderen Jan C. de Vos, wiens stichting van het Rotterdamsche ‘Tivoli’-gezelschap echter zeer kort vóor de opkomst van het Naturalisme op ons Tooneel, plaatsvond, dan kunnen wij gerust zeggen, dat hij, de tooneelleider-kunstenaar, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} in den tijd die aan de opkomst van het naturalisme voorafging, onvindbaar was. Er werd in de jaren vóor de oprichting van het gezelschap de Vos en van de Nederlandsche Tooneelvereeniging, - het gezelschap dat zich wel het meest verdienstelijk zou maken voor het, al dan niet tendentieuze, naturalisme, - zeker niet minder goed tooneelgespeeld dan daarna. Integendeel; wij noemen de namen van zulke voortreflijke kunstenaars als Louis Bouwmeester, L.J. Veltman, Mw. Théo Bouwmeester, Mw. Cath. Beersmans, Mw. Chr. Stoetz, Derk Haspels, - er blijven er ongenoemd, - en behoeven niet verder te bewijzen, dat men in dien tijd inderdaad prachtig spel te zien kreeg 1). Doch dit spel stond in den regel op zich zelf; in de meeste gevallen scheen het, als had de tooneelspeler er niet aan gedacht, dat de rol een eigen plaats heeft in de eenheid, het geheel, van het dramatische werk, en de tooneel herschepping op de overeenkomstige plaats behoort te blijven in de eenheid, het geheel, van de opvoering. De meeste tooneelspelers uit vroeger jaren hadden zich opgewerkt uit kermisschouwburg en volkstheater; zij kwamen op het groote tooneel rijk aan vakkennis en, - de meer bizondere menschen, tevens kunstenaars onder hen, - met een in het leven gerijpte (niet immer naar vele zijden ontplooide) innerlijke natuur, en een krachtig creatievermogen. Doch reeds Multatuli had geklaagd over gebrek aan meer algemeene ontwikkeling bij velen. En hij had te recht den eisch gesteld: de tooneelspeler ‘moet genoeg ontwikkeld wezen (d.i. hier: zéér, zéér ontwikkeld), om de wereld die op de planken wordt voorgesteld, te begrijpen, sociaal, historisch en psychologisch’. Inderdaad, het kan voorkomen, dat een dramatisch werk, en in dat werk de rol, behoort te worden gezien in een licht op de historie, in het licht dan van onze verbeelding, na een door studie dieper ingedrongen zijn in het betreffende tijdperk. En wat het sociale aangaat: het staat bijvoorbeeld vast, dat de tooneelspeler die iets heeft weer te geven dat speciaal tot het bizondere leven der zoogenaamde hoogere standen behoort, - het bizondere hier bedoeld als tegenstelling tot het meer algemeene, algemeener-menschelijke, - althans innerlijke voeling {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} met dat bizondere leven moet hebben onderhouden. 1) Want door afkijken en imiteeren schept of herschept men niets, dus ook geen dames en heeren van onzen tijd in hun doen (óók door laten), in de wijze waarop zij zich uiten. Andere dramatische werken verlangen inzicht in maatschappelijke verhoudingen en kennis der oorzaken. Wij noemen als sterk voorbeeld Shaw's ‘Mrs. Warrens Profession’. Eene voorstelling van ‘Mrs. Warrens Profession’, welke niet door dit inzicht en die kennis werd geleid, maar integendeel de, op zichzelf hier niet zoo schrikkelijk belangwekkende, strijd tusschen een ‘onfatsoenlijke’ moeder en een fatsoenlijke dochter, en de beantwoording van vragen als deze: ‘had Frank Vivie toch moeten trouwen’? of: ‘had Vivie haar moeder mogen verlaten?’ en meer dergelijke, als het wezen-lijke van het werk zou naar voren brengen, deed zeker geen recht aan de innerlijke beteekenis van het werk. Want het wezen-lijke is hier iets anders en is van grooter waarde; het is hier: de ondergrond van ‘social horror,’ gelijk Shaw in zijne voorrede tot de ‘plays pleasant and unpleasant’ formuleert. Social horror; van Shaw's, d.i. een hooger, plan beschouwd, is zelfs John Crofts grootendeels een slachtoffer, een slachtoffer dan van de maatschappelijke (wan-)verhoudingen. En ten slotte het psychologische. Een innerlijk-levende creatie is slechts mogelijk, indien het Innerlijk van den tooneelspeler een kant heeft, welke verwant is aan het Innerlijk van den persoon dien hij te ver-beelden heeft. De overeenkomstige innerlijke eigenschappen van den tooneelspeler slechts, zullen hem in staat stellen het Innerlijk van dien persoon aan te voelen en zich in diens eigen-gevoelens in te leven. Bij een evenredig beeldend vermogen, - welk vermogen macht over de techniek van het kunstvak in zich sluit, - zal diè tooneelspeler het diepst treffen door de levensechtheid en -innigheid zijner creatie, wiens Innerlijk het schoonst, d.i. het meest harmonisch en naar alle kanten, is gerijpt. En het is wel zeker dat de groei tot deze rijpheid niet geschiedt in de studeerkamer en den ‘salon’ alleen, doch ook niet uitsluitend in het ‘vie-de-bohème’. De Bohème heeft haar waarde; een kopje-onder in het leven, een overgave aan den Stroom, het kan zijn niet gering nut hebben {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} en behalve een verrijking der ervaring, de opruiming van ongekeurd overgenomen en dus steriel geworden inzichten beteekenen. Doch daarna zal de kunstenaar zich weer hebben saam te vatten; een zich te langdurig laten gaan, kost levensenergie die beter bewaard bleef voor het werk. Want het zijn van deze energie geen geringe offers die het werk voortdurend eischt. Maar deze samenvatting, deze opvolgende zelf-beheersching, is allicht ook nog om eene andere reden ten zeerste gewenscht. Zij houdt ten slotte een der voorwaarden in zich, voor den schoonen zelf-uitbouw van het Innerlijk des kunstenaars ‘harmonisch en naar alle kanten’, nadat hij de worsteling van ieder waarlijk levend mensch om zich bewust te worden, geleden en, mocht het zijn, daarmêe den eigen-weg gevonden heeft. Er is een groot verschil tusschen een ontvankelijk blijven, zich telkens weer openstellen èn een zich in den regel maar laten gaan. De kunstenaar die niet zich blijft openstellen, zal op den duur zich verbruiken - als wij het zoo mogen noemen; en het einde zal wezen een zich, en telkens zwakker, herhalen; een teren op oude vormen, dan zonder inhoud-van-leven, op een manier. Doch wie zich ontvankelijk houdt, blijft levend, blijft groeien en vermeerdert door de waarneming zijn innerlijk materiaal. Deze waarneming is dus innerlijke waarneming en wèl eene andere dan die van den ‘opmerker’ met het notitieboekje in de hand. En met innerlijk materiaal bedoelen wij datgene, wat in ons zelf is opgekomen en doorleefd of door waarneming-bij-anderen is doorleefd, de bouwstoffen welke de scheppende verbeelding van den kunstenaar aanvullen bij de studie van de rol 1), bouwstoffen die op het goede oogenblik gevonden worden, hoe ongeweten en schijnbaar al lang vergeten zij ook opgeborgen waren in de mysterieuze voorraadkamer van den kunstenaar. De waarneming nu, zal zich niet tot het enger terrein van de personen op éen bepaald plan der maatschappij, in éen enkel land, hebben te beperken. Want wij mochten er reeds op wijzen, dat de tooneelspeler geroepen kan worden speciaal het bizondere leven van de personen op éen plan der maatschappij weer te geven, dus met, ja wellicht ter wille van, het eigenaardige en bizondere van dat leven. En wij duidden ook reeds aan, dat de tooneelspeler om {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} hierin te slagen, althans innerlijke voeling met dat bizondere leven behoort te hebben onderhouden. Hetgeen zeggen wil, dat hij falen zal en iets geven dat valsch is, indien het plan of de plans waarover zijne waarneming zich uitstrekte, een ander was of andere waren. Doch er is nog een belangrijke dubbele reden welke een ruimer veld van waarneming in het belang van den kunstenaar en zijn werk doet verlangen. Een reden, die mede de wenschelijkheid deed zien, dat de grenzen van het eigen land overschreden worden. (Niettegenstaande het, b.v., den Hollandschen tooneelspeler wel nimmer zal gelukken eene speciaal Italiaansche individualiteit overtuigend te ver-beelden, of den Franschen acteur eene bepaald Engelsche figuur). Want: groote tegenstellingen tot het eerder waargenomene, zullen dat eerder waargenomene onder een sterker licht plaatsen. De menschenkennis van den kunstenaar, volgens den dieperen zin, zal dus zuiverder en scherper worden. En: de tegenstelling tusschen de wijze waarop het Innerlijk van onderling zeer afwijkende naturen bij een zelfde wedervaren reageert, - wij noemen als voorbeelden: de liefde, de haat, - en die de kunstenaar innerlijk mocht waarnemen, zal zijn inzicht blijken te hebben verruimd en verdiept, wanneer hij niet aan een bepaald maatschappelijk plan en eene bepaalde nationaliteit gebonden, zich integendeel zal hebben te verheffen uit het bijkomstige en tijdelijke en zijne creatie van grooter waarde zal zijn, naarmate zij rijker is en essentieeler in algemeener-menschelijkheid. Natuurlijk zullen wij geenszins ontkennen, dat de intuïtie en, - uit het voorafgaande bleek dit trouwens reeds, - de oorspronkelijke persoonlijkheid-van-den-kunstenaar bij den opbouw eener creatie uiterst belangrijke factoren zijn. Niet alleen de rol vraagt van den tooneelspeler zijn psychologisch (en, eventueel, sociaal en historisch) inzicht. Indien het dramatische werk tenminste niet uitsluitend voor die rol geschreven schijnt. Want in andere gevallen is de rol er niet om haar zelfs wil, maar is zij er, - eene eenvoudige, doch vaak door tooneelspelers vergeten, waarheid, - ter wille van het geheel dat een dramatisch werk is. De groote Nederlandsche tooneelspelers, zeiden wij hierboven onder meer, schenen er zich in de meeste gevallen niet over te bekommeren, dat de rol {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} een eigen plaats heeft in de eenheid van het stuk, en de tooneel-herschepping van de rol op de overeenkomstige plaats behoort te blijven in de eenheid der opvoering. De tooneelstukken die in den glorietijd van onze groote acteurs bij voorkeur opgevoerd werden, waren echter noch sterk door de diepe Innerlijkheid van de handelende personen, noch door een schoonen, logischen bouw. De schittering van een ster, deed dus niet het Innerlijk van andere personen door de voorstelling verloren gaan voor onze waarneming; er werd bij zulke werken evenmin een innerlijk verband weggespeeld. Deze werken, - wij bedoelen werken der romantiek, doch niet de besten der soort (Hugo), - waren blijkbaar in de eerste, en wellicht soms eenige, plaats geschreven voor het uiterlijke effect der verschillende tooneelen. En gaarne werd hiervoor het verband opgeofferd. Hoe grooter dus het aantal der effectvolle tooneelen en hoe sterker het effect, hoe beter geslaagd het werk. Eischen van zuiverheid, logica, waarschijnlijkheid mochten niet worden gesteld. De bravour werd zeer vereerd; en zij die, onder het publiek, mèt Henri de Lagardère ten slotte de stoot van den hertog de Nevers hadden toegebracht, en dus aan het groote gevaar waren ontsnapt, hadden daarmeê tevens de kalmte verloren, die noodig is om critisch te kunnen zien. Boeien, in spanning brengen en houden was het streven van den schrijver, en niet spoedig werd hem daarbij een middel te grof. Boeien, in spanning brengen en houden kònden onze groote tooneelspelers, en daarenboven maakten hun rijkdom aan vakkennis, krachtige steun van hun beeldingsvermogen, en hunne fleurige fantasie, die 't wonder wel kon vinden met al het onwaarschijnlijke dat de schrijver zijn ‘helden’ te doen en te zeggen gaf, dat het in den regel ook een groot genoegen was kalm naar het spel te kijken. De ‘in het leven gerijpte natuur’ der bedoelde acteurs kreeg, wat het meer-innerlijke aangaat, niet veel in zulke tooneelwerken te doen. Doch deze natuur maakte sterk en treffend het spel in rollen die logischer waren gebouwd en een Innerlijk hadden, dat... niet voor het Innerlijk van den tooneelspeler gesloten bleef. Louis Bouwmeester en Mw. Théo Bouwmeester: voor hen behoefden wij gelukkig niet in den verleden tijd te schrijven. Want zij, de trouwens jongeren in leeftijd der door ons genoem- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} de groote tooneelspelers, zijn nog in ons midden. En onverzwakt is onze bewondering voor hun beeldingsvermogen, ook waar de rol de ver-beelding eischt van het meer innerlijk-menschelijke, dat niet buiten hunne natuur ligt. Wat den heer Bouwmeester betreft: men denke slechts aan zulke tegenstellingen, niet het minst wat de kunst-soort aangaat, als ‘Shylock’ en ‘Pancras Duif’ (Heijermans' ‘Schakels’). Over welk een beeldingsmacht moet de kunstenaar beschikken, die, uiterlijk beschouwd, dezen heroïschen Shylock kan creëeren en tevens den levens-echten burgerwerkman van onze dagen Pancras Duif. En hoe sterk moet het Innerlijk zijn, dat het geheel van plastiek en gesproken woord dezer beiden van zoo krachtig een leven vervult, overal waar de groote acteur ‘'em’ niet ‘van katoen geeft’, - als in Shylock soms, - en daardoor in zulke oogenblikken zijne ver-beelding... verzwakt. En Mw. Théo Bouwmeester: om ook twee tegenstellingen te noemen: hare gewèldige Wassilissa (Gorki's ‘Nacht-asyl’) en heur jongste schakeering-rijke creatie van de vrouw-en-moeder in het Fransche tooneelspel ‘Overwinnaars’ (van Emile Fabre). Dat ook minderwaardig tooneelgeschrijf aanleiding kan worden tot treffend en ontroerend spel, wij hebben het bij andere gelegenheden dikwijls betoogd en de Bouwmeesters hebben het vaker bewezen. Het zooeven genoemde ‘Overwinnaars’ is eigenlijk ook al niet veel zaaks. En om een ander voorbeeld te noemen: onvergetelijk blijft ons in Mw. Mann's, overigens door de kunstenares nu wel ongeveer ter dood gespeelde, creatie van Marguérite Gauthier, het afscheid van Marguérite en Armand in de volkomen onzinnige derde acte. Marguérite geeft zich nog éénmaal aan de geopende armen van Armand; het is alsof het lichaam zwak en soepel wordt van deze zich nu klein voelende, want liefhebbende vrouw, waar zij zich tegenover den geliefden man bevindt; en met een snelle beweging buigt zij het hoofd en drukt-wrijft zij haar voorhoofd tegen zijn borst: een overgave volmaakter dan in den kus. Dit was plotseling hevig ontroerend door de kracht in zuiverheid der ver-beelding van een diep-menschelijk gevoel. En er waren geen woorden die verinnigden, noch gelukkig, die... (wij kennen Dumas fils!) verzwakten. Doch het spel dezer groote tooneelspelers, wij zeggen het nog eens, staat op zich zelf, is niet bedoeld deel te worden van een {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel. En zoo is Louis Bouwmeesters ‘Shylock’ niets minder dan eene geniale creatie, doch tevens eene creatie die het geheel, dat het dramatische meester-werk ‘De Koopman van Venetië’ is, in de voorstelling vernielt. Want, al dadelijk, welke tooneelspeler, en wij zonderen de grootsten niet uit, zou het in de rol van Antonio, den koopman, de tegen-speler van Shylock, niet afleggen tegenover den geweldenaar!? Wij noemden een der oorzaken die dit spelen van de rol buiten het verband van het geheel verklaart: de leerschool in het al te brokkelige romantische tooneelwerk. Eene andere oorzaak zal gelegen hebben in de afwezigheid van kundige en door hare kunde gezag-hebbende regie. * * * De Hollandsche regisseur uit den tijd vóór het naturalisme op ons tooneel, scheen het belangrijkste werk gedaan te achten, wanneer de indeeling van het tooneel was geschiedt, het opkomen en verlaten van het tooneel, het gaan, het plaats nemen en weer opstaan van de tooneelspelers, de vorming, beweging en oplossing der groepen, was vastgesteld en aan de acteurs medegedeeld. Hij had dan nog in de bergplaatsen de decors uit te zoeken, die bij het op te voeren stuk konden worden gebruikt, (omdat een zaal immers altijd een zaal en een plein een plein is); indien niet de Directie als groote aantrekkelijkheid (en handhavende het genoemde principe: een zaal is een zaal; een plein is een plein) prachtig nieuwe doeken voor een of meer der tafereelen liet schilderen. En hij moest een woordje spreken met den requisiteur, den inspéciënt, den man die de torenklok doet slaan en donder, regen en andere natuurverschijnselen hanteert, den verhuurder van ‘tooneel- en maskerade-costumes’ e.d. meer. De taak scheen volbracht, als dan ook nog de voorstelling ‘liep’, d.w.z. in een behoorlijk tempo en zonder onbedoelde onderbreking, door afwezigheid van onontbeerlijke requisiten, door te laat opkomen of door uitblijven van repliek, kon plaats vinden. Er is geen reden de waarde van eene vakkundige ineenzetting 1) {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} gering te schatten. Vakkundig: zonder meer. Er is geen reden tot geringschatting, zelfs niet in gevallen dat het de ineenzetting geldt van stukken der romantische school, bij welke ook de regisseur het uit den aard met de waarschijnlijkheid niet zoo nauw behoeft te nemen. Kennis der praktijk van het Tooneel wordt er voor vereischt en eenig voorstellingsvermogen. De regisseur toch, die met eene ineenzetting bezig is, zal het tooneel hebben vóór zich te zien, zooals hij dit in zijne verbeelding heeft ingericht (met meubelen, rotsen, bloemperken), en op dat tooneel de personen, min of meer duidelijk, in actie tijdens de wisselende handeling. De ineenzetting zal van hooge beteekenis zijn voor den kunstenaar der regie; zij is immers iets als van een architect het totaal aan plannen en teekeningen voor een bouwwerk. Doch wij spreken thans nog over den regisseur die reeds daarom niet hoog tracht te reiken, wijl zijn inzicht niet diep gaat. Ook de Hollandsche regisseur uit den tijd vóor het naturalisme, moet eenig voorstellingsvermogen hebben gehad 1). Zijn ‘kennis der praktijk van het tooneel’ zou echter nauwkeuriger omschreven zijn door de woorden: kennis van de gewoonten en gebruiken op het tooneel. Hij toch werd door zijn kennis van de praktijk niet uitsluitend gebonden door vaste eischen die het tooneel stelt, om zich overigens, dus met inachtname van die eischen, vrij te voelen de eigen fantasieën te verwerkelijken, die de studie van het tooneelstuk in hem had opgeroepen. De oude regisseur was gebonden door en leefde in de eerste plaats van sleur en manier. * * * Toen het naturalisme op ons Tooneel werd gebracht, kreeg de regie daardoor nieuwe en zeer dwingende eischen te vervullen. De opvoering van een naturalistisch of aan het naturalisme verwant tooneelstuk zou een mislukking zijn, indien het spel met de omgeving niet voortdurend den schijn van werkelijkheid hadden. De schrijvers der naturalistische tooneelwerken stelden zich in den regel met hun werk ten doel, het aldagsche leven weer te {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} geven van menschengroepen uit onzen tijd; het aldagsche leven, niet meer saamgetrokken dan voor het Tooneel strikt noodzakelijk is. Wij spreken opzettelijk van menschengroepen. Bij de beschouwing der meest typische stalen der naturalistische tooneelschrijfkunst, ziet men, dat de personen niet om hun zelfs wil en om hunne conflicten met anderen werden geschapen. De personen werden geschapen om het leven te veraanschouwelijken b.v. van den wever, van den visscher, van den landbouwer, van de gevallen vrouw in het doorgangshuis. Het leven, dat wil hier zeggen bijna steeds: de misère, als gevolg van maatschappelijke wanverhoudingen. 1) Wij noemden op een der eerste bladzijden van dit opstel het tooneelstuk van Shaw: ‘Mrs. Warrens Profession’ en zeiden dat het wezenlijke van dat werk is: zijn ondergrond van ‘social horror’. Ook de meeste, en wel de uitstekendste, werken der naturalisten hebben dien ondergrond. Maar behalve deze overeenkomst, is er een essentieel verschil tusschen een stuk als ‘Mrs. Warren's Profession’ en de bedoelde naturalistische werken. De ondergrond van ‘social horror’ is het wezenlijke in het tooneelstuk van Shaw; de inzichten en handelingen der personen in het stuk worden voor een goed deel door de samenstelling der maatschappij verklaard; doch de schrijver heeft deze personen daarbij sterk gekarakteriseerd; hij leert ze ons innerlijk kennen, indien wij goed kunnen lezen of tegenwoordig zijn bij eene behoorlijke opvoering, zonder dat hij door uitspinnen en aanbreng van bijkomstigs onze aandacht van het wezenlijke in het stuk afleidt. De personen in de andere werken daarentegen hebben wij als deelen van groepen te blijven beschouwen. Elk van hen heeft iets eigens; wij zien bij de lectuur der geheel geslaagde werken of bij eene goede opvoering zeker menschen; doch gaan wij na-peinzen over het dieper-Innerlijk van ieder hunner afzonderlijk, dan blijven wij spoedig steken. Dan beseffen wij, dat de groote meerderheid dezer personen ons niet veel dieper bekend is ge- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} worden dan de menschen die wij, zonder dat wij hen van vroeger kenden, in de werkelijkheid gadesloegen; bij een conflict b.v. of bij hunne vertwijfeling door een hoogtepunt van ellende. Wil men eene nadere aanduiding der werken: wij denken, terwijl wij dit schrijven, aan de soort waartoe ook de oudere ‘spelen’ van Heijermans behooren, maar die het sterkst getypeerd wordt door ‘Die Weber’ van Hauptmann. Er bestaan zeer zeker uitzonderingen; Heijermans' kapitale ‘Engel’-figuur is er eene van; andere zijn de sterke en fijne ‘Rebbe’ in ‘Ghetto’ en de Schippersmeid in ‘Ora-et-Labora’, om ook eenige kleinere rollen te noemen. Het uiterlijk-doen der personen had een zeer groot deel van de belangstelling der naturalistische auteurs. Zij lazen in de groepen van wevers en visschers en gevallen vrouwen, op de gelaten en de lichamen den opstand, het lijden, de vertwijfeling - Zij zagen hoe in angst en kommer de menschen van een bepaalde groep bijeen scholen (‘Op Hoop van Zegen’) of een macaber défilé vormden van uitgeputten door het Kapitaal (‘Die Weber’, 1e bedrijf) - En zoo kwamen in den schrijver de scheppende woorden op. Een bewijs? Heijermans, die sedert zijne werkwijze veranderd heeft, getuige zijne latere werken, van ‘Uitkomst’ af 1), geeft er ons óók een in de ‘Aanteekeningen over Tooneel’, ‘XXe Eeuw’, Juni en Aug. 1904. Hij neemt een van Van Deijssels fijne beschrijvingen over van details in een menschenuiterlijk; omdat, naar zijne meening, de wijze van zien des heeren Van Deijssel van waarde is voor den tooneelschrijver, - de overgenomen beschrijving is er nog wel eene van een uiterlijk in rust, - en zegt, onder meer, teekenend dit: ‘Is de figuur A. een grootvader, dan móét de tooneel-auteur een bepaald wezen van vleesch en bloed, met eene bepaalde houding van rug, met bepaalde zoo-en-zoo gevormde handen 2), met bepaalde grijze of donkere oogen, met een bepaalden neus en eene bepaalde haarinplanting voor zich zièn. Heeft die figuur smart, dan móét op het oogenblik dat de pen schrijft: {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} A. (smartelijk)... Ik kàn dat niet, nòu niet, nòoit niet.., in de verbeelding, de gekende figuur A., in smart-houding tot hem staan, dan moet hij den adem hóóren, de schaduw-lijn van neushoek naar mondhoek zièn verscherpen, de oogen zièn vochtigen, de knokelhand zièn krimpen. Die figuur A. móét in de ziening van den auteur een mensch zijn, dien hij kènt, dien hij gekend heeft, een oom, een bakker, een officier, een overbuurman, een niet-gesproken straatfiguur, waarvan het gelaat met afwijkende trekken, een beslisten indruk achter liet. In de vrije wereld der fantasie zal de oom, de bakker, de officier, de overbuurman, de nietgesproken straatfiguur, de scheppingsmensch van den auteur worden, met gedachten, neigingen, gebaren in verhouding tot het gekend lichaam’. (afl. Juni '04, blz. 376). En later: ‘Een inderdaad zienend auteur moet er zekere smart in vinden, zeker ruw bederf zijner visie, dat hij in momenten van levendste ontroering het fantasie-spel ontwricht door een slap, niets zeggend, niet-uitsnijdend - “met ingehouden smart”. Van zulk een “ingehouden smart” zou men gaarne met scheppingsweelde de houding, het gelaat, de klank der stem beschrijven’. Men kan, schrijvend, de menschen van binnen zien en in verband met het Innerlijk hun uiterlijk-doen, voor zoover dit noodig is, wil het werk kunnen worden ver-beeld. Men kan ook, en zoo deden het de naturalistische tooneelschrijvers, de menschen van buiten zien en het Innerlijk ‘in verhouding tot het gekend lichaam’. Het is duidelijk, dat ook in het laatste geval de bekwame schrijver iets zal geven, dat ten zeerste ‘tooneel’ is, - hij let immers in de eerste plaats op de plastiek!, - maar tot het Innerlijk zijner aan de engere werkelijkheid ontleende personen, - personen die hij ‘kent’ (op Heijermans' oude wijze), die hij ‘gekend heeft’, of... zou kùnnen hèbben gekend, en die innerlijk niet uitsteken boven hunne groepgenoten der werkelijkheid, - tot dat Innerlijk zullen wij niet diep kunnen ingaan; gelijk wij reeds zeiden. De regisseur die het naturalistische werk ten tooneele had te brengen, behoorde er, gelijk wij zagen, voor te zorgen, dat het spel met de omgeving voortdurend te zamen den schijn hadden van werkelijkheid, van aldagsche (engere) werkelijkheid. De regisseur die {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} het werk ten tooneele had te brengen: want in tegenstelling tot de voorstellingen uit den vóor-naturalistischen tijd, bij welke de regisseur quantité (presque) négligeable scheen te kunnen zijn, was het bij de opvoering van naturalistische werken, door hun aard geboden, dat de opvoering door den regisseur inderdaad werd geleid. De regisseur was bij zulke opvoeringen de plaatsvervanger van den schrijver. Niet als bij dramatische werken die geschreven zijn van het Innerlijk der handelende personen uit, eventueel in het licht van een sociaal- of levensinzicht van den schrijver, liet de naturalistische dramatische auteur aan den tooneelspeler diens wezenlijke taak: een menschen-Innerlijk, gelijk hij, de tooneelspeler, dit door het Woord (bij het toondrama: door den Toon) heen ziet, door lichaam en gelaat te ver-beelden; waarbij de stem verinnigt en duidt. Bij den naturalistischen auteur kreeg de tooneelspeelkunst een dienende rol te vervullen. Zou het haar gelukken de visie van den schrijver te verwerkelijken, de voorstelling gelijk te doen worden aan de voorstelling, welke de auteur bij het schrijven in zijne verbeelding had gezien: de menschen met (dit thans bij wijze van spreken) hunne ‘bepaalde zoo-en-zoo gevormde handen’, hunne ‘bepaalde grijze of donkere oogen’, hun ‘gepaalden neus’ en ‘bepaalde haarinplanting’, en hunne ‘gedachten, neigingen, gebaren in verhouding tot het () lichaam’, - in een bepaalde omgeving, - dan zou het allerverste doel zijn bereikt. En er was dan niets verder te bereiken, niets dieper te verinnigen of nieuw te zien; daar de schrijver den tooneelspeler binnen vaste grenzen gebonden hield; door zijn, des schrijvers, uitspinnen van het uiterlijk-doen zijner personen. De regisseur, de plaatsvervanger van den auteur bij de opvoeringen. Men zal ons thans beter verstaan. De regisseur vertegenwoordigde de visie van den schrijver. Hij, als eerste onderdaan van den schrijver, had de visie van den schrijver zoo ver mogelijk te verwerkelijken, waarbij zijn materiaal bestond uit: het spel van zijne tooneelspelers; de, volgens zijne aanwijzigingen vervaardigde, costumes en decors; de verlichting; requisiten; en wat nog verder die eenheid: spel-en-omgeving, kon bevorderen, welke de schrijver als ‘de voorstelling’ in zijne verbeelding had {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} gezien. Ook het spel der tooneelspelers materiaal in handen van den regisseur? Ja, doch zeer levend materiaal; zooals ook de praestatie van den toonkunstenaar in een ensemble niet aan leven zal inboeten door het bloote feit dat zij gehouden wordt op haar plaats, dat is in de juiste verhouding tot het geheel. De goede regisseur trachtte ter repetitie aan zijne tooneelspelers de visie van den schrijver met betrekking tot de rol van ieder hunner afzonderlijk, en het verband van die rol met het geheel, duidelijk te maken, - wat het eerste betreft tot in fijne details, - voor zoover de tooneelspelers niet zelf reeds met den schrijver hadden gezien. Het zien met den schrijver of met zijn plaatsvervanger, wist hij, de goede regisseur, voerde tot een ander resultaat dan het blindelings nadoen door den tooneelspeler van hetgeen de regisseur hem had voorgedaan. Om de eenheid die ‘de voorstelling’ is, tot stand te brengen, werd in de eerste plaats vereischt een zoo na mogelijk volmaakt ensemblespel. Bij de werken die wij de meest typische stalen der naturalistische tooneelschrijfkunst noemden, hadden de personen op het tooneel, deelen van groepen die zij waren, zich uit den aard op hunne plaats in de groep te houden. Bij andere, doch mede naturalistische werken, was de uiterste verzorging van het ensemble-spel niet minder noodzakelijk. Want zouden niet alle mede-spelers in gelijken stijl spelen, - indien men bij het naturalistische acteeren van stijl spreken mag, - dan zou reeds daardoor de gebeurtenissen hunnen onontbeerlijken ‘schijn van werkelijkheid’ moeten missen. Eene bevordering van den ‘schijn van werkelijkheid’ werd verkregen door de inrichting van het tooneel, door verlichting, sòms mede door een enkel vertrouwd geluid. Er behoorde stemming uit te gaan van het tooneel, stemming door spel en omgeving te zamen, doch ook nu en dan door de omgeving op zich zelf. Wij herinneren aan het tooneel bij het opgaan van het doek voor Halbe's ‘Jeugd’, - uit den eersten tijd der Nederlandsche Tooneelvereeniging (regie Chrispijn), - het rustige vertrek in de pastorie; de zon schijnt vroolijk naar binnen; er is een vogeltje dat fluit; buiten is het lente. Of aan het laatste bedrijf van Hauptmann's ‘Eenzamen’, - uit den zelfden tijd - de kamer in duisternis, wijl buiten de avond valt; dan hoort men {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} in de verte het geluid van een vertrekkenden spoortrein; het geluid verliest zich en laat een drukkende stilte. Er zijn in die dagen, en ook later, - Heijermans zelf nam later nu en dan in persoon de leiding ter hand, en met succes, - vaak zeer goede voorstellingen van naturalistische werken gegeven. Er was leiding die voor de hierboven aangeduide taak speciaal, geschikt bleek. Er waren onder de tooneelspelers jonge, frissche talentvolle krachten, die niets hoefden af te leeren. Er waren oudere, die in dit soort werk eerst geheel tot hun recht kwamen. * * * De geestelijke verlangens der vrienden van het tooneel zijn sedert andere geworden. Men wil niet terug naar Henri de Lagardère. De moord op Desdemona door Othello verlangt men niet meer met bravour vertoond te zien, waarbij de tragiek die er is in Othello's daad vergeten wordt. Maar ook het naturalisme heeft zijn tijd gehad. Daar de herhalingsvoorstellingen niets diepers of nieuws konden brengen, waren werk-en-opvoering voor den toeschouwer vaak spoedig ‘gekend’. De knappe schrijvers van naturalistische werken Hauptmann en Heijermans gingen andere wegen op, en hunne nakomers misten het vermogen de handelende personen zoo stevig op de beenen te zetten als de Meesters, en vooral Heijermans, dit hadden gekund. Er zijn diepere oorzaken. De engere werkelijkheid der naturalistische tooneelstukken en dus van de voorstellingen, is ons wat al te eng geworden. Wij wenschen voor onze verbeelding, voor ons gevoel meer vrijheid. Een klaargemaakte verbeelding die geen verschiet meer laat, bevredigt ons niet meer. En dan: eene naturalistische tooneelvoorstelling is iets anders dan een naturalistische roman: in dit opstel werd herhaaldelijk gesproken over den ‘schijn van werkelijkheid’, die de voorstelling eigen behoorde te zijn. En nu gebeurde het maar al te vaak, in oogenblikken bij voorbeeld, dat de toeschouwer niet meêgenomen werd door het temperament van een speler, of van sterke stemmingen op het tooneel, dat juist deze ‘schijn van werkelijkheid’ belette met het gebeuren mee te leven. Dat deze schijn al te zeer als schijn werd gevoeld. Deze schijn van werkelijkheid, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} die geen werkelijkheid was, en uit den aard niet kon zijn. Deze schijn: dit ‘alsof’. De fantasie is een machtig iets. Wij, - en hier is nu weer de schrijver van dit opstel bedoeld, - zagen eens Mounet-Sully in de rol van een jonge-minnaar, in een stukje van de Musset. Het was geen tooneelspelen; de dames en heeren bewogen zich op een podium; het was niet meer dan wat wij zouden willen noemen: het zeggen van de rol met aanduidingsspel. De groote tooneelspeler had zijn eigen grijze ‘kop’ behouden, hij ‘deed’ niet ‘jong’, maar terwijl hij sprak, zagen wij in den geest aldoor den jongen minnaar van het stukje. In den geest alleen is niet voldoende; doch hier werd, zooals wij zeiden, ook niet: tooneelgespeeld. Wij gaven dit voorbeeld slechts als tegenvoeter van: het uitgesponnen uiterlijk doen - als-of van een schijnbaar oud-mannetje, dat onze verbeelding gevangen houdt aan het bijna-doch-daardoor-juist-‘net niet’, en ook aan pruik en hooge rug en schmink. De geestelijke verlangens die andere zijn geworden: men zoekt nu weer het dieper Innerlijk van den mensch. Men wil zijn strijd volgen met de maatschappij, of, teruggaande, bij het zien van zijne verwording, de oorzaken opspeuren. Men zoekt weer de eigenschappen van het Innerlijk, welke den eigen innerlijken strijd van dat Innerlijk bepalen. En men vraagt bij de voorstelling vóór alles naar zuiverheid; doch stijl en schoonheid mede, zijn voor ons geen leêge woorden meer. *) En nu treedt de eisch van Multatuli weer ten zeerste op den voorgrond. Evenwel: het is niet noodig, dat alle tooneelspelers die meêwerken aan eene bepaalde voorstelling, aan dien eisch voldoen. Want hoewel natuurlijk de kleinere rollen eene evengoede bezetting verlangen als de grootere en groote, - in dien zin, dat de tooneelspeler zijn rol ‘aan kan’ en de waarde van de rol in het geheel van stuk en voorstelling behouden blijft, - er zijn tooneelspelers die uitnemend werk leveren doordat zij onbewust als een medium zijn, - indien wij zoo mogen aanduiden, - van eene deugdelijke leiding. Een deugdelijke leiding: hier de regisseur-kunstenaar met paedagogische talenten, en die de {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwikkeling bezit, van welke Multatuli sprak. Ja, het emplooi van zulke tooneelspelers behoeft in vele gevallen niet tot de kleine rol beperkt te blijven. Toen wij de uitspraak van Multatuli nader beschouwden en als juist erkenden, dachten wij aan den tooneelspeler die gewoonlijk geroepen wordt tot het spelen van rollen welke tot den kern van stuk en voorstelling behooren. Die van zulke rollen sterke en innige, en, niet het minst, zuivere ver-beeldingen zal hebben te geven. De eisch van Multatuli geldt echter ook voor den tooneelspeler van geringer beeldend vermogen en die daardoor op een tweede of lager plan gehouden wordt; zoo lang hij niet een ‘deugdelijke leiding’ boven zich heeft. De deugdelijke leiding kan, indien zij de beschikking heeft over handelbaar materiaal, het inzicht van den tooneelspeler in de rol (het zien van een menschen-Innerlijk door ‘het Woord’, - bij het toon-drama: ‘den Toon’, - heen, gelijk wij boven formuleerden) en in het spelen ervan, (‘de ver-beelding van dat Innerlijk door lichaam en gelaat; waarbij de stem verinnigt en duidt’) vervangen. Handelbaar materiaal: wij bedoelen den tooneelspeler-medium, die nu wel eenigszins nader mag worden bekeken. Uit den aard geldt bij andere dan naturalistische werken nog meer het: niet nadoen. De tooneelspeler-medium zal niet nadoen. Hij zal door de leiding ziende worden gemaakt; door de oogen van de leiding zal hij het Innerlijk van de rol zien; maar hij zal zich dermate met de visie van de leiding vereenzelvigen, dat het bijna wezen zal als had hij door eigen macht gezien. Bijna, want de creatie van den tooneelspeler die, bij het bestudeeren van een rol, de persoon die bij ver-beelden zal, in zijn geheel en details zelfstandig kan zien, zal toch altijd meer ruggegraat hebben dan de creatie van den tooneelspeler-medium. Daardoor zal de laatste voor de ver-beelding van sterke, vierkante, zeerdiepe naturen dan ook niet geschikt zijn. Het spreekt, dat de tooneelspeler-medium besliste aanleg voor het tooneel moet hebben; dat lichaam, gelaat en stem volgzaam moeten zijn. Er zijn vrouwen die voortreflijke mediums bleken onder goede leiding. Wij herinneren aan de waarlijk verbluffende resultaten die Lugné Poë met een niet gering aantal hunner reeds na luttele maanden verkreeg. Vrouwen die vóor enkele {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} maanden nog volkomen onbekend waren, werden buitengewone actrices genoemd; andere vergat men spoedig weer, nadat zij ‘l'Oeuvre’ hadden verlaten. Doch ook onder de mannen zijn er velen die goede mediums zouden zijn en die dan, zooals gezegd, zeer bruikbaar werk zouden leveren. Tooneelspelers zonder rechte lijn, met een uiteenliggend Innerlijk, van heel wat menschelijke eigenschappen echter; onontwikkeld, doch dat hun in staat zou kunnen stellen analoge eigenschappen in een rol aan te voelen. Onbeheerschte, verwarde menschen. Zonder goede leiding moeten zij hunne innerlijke eigenschappen, die zij over het algemeen zelf niet zullen kennen, ongebruikt laten, - gaan zij zich, daarentegen, een aantal uiterlijke manieren eigen maken, en spelen daarop, en bederven, ontzielen daarmêe zoo goed als alles wat zij onder de handen krijgen. Een enkele, minder spoedig arrivé en minder zelfgenoegzaam, ziet men de onwezenlijkste bokkesprongen verrichten en in zich zelf opbranden. Tooneelspelers zonder rechte lijn, met een uiteenliggend Innerlijk; wij meenen dat het nu ook beter duidelijk is, waarom de creatie van den tooneelspeler die zelfstandig kan zien, meer ruggegraat heeft. En dat de ver-beelding van sommige naturen niet aan den tooneelspeler-medium behoort te worden toevertrouwd. Doch waar de tooneelspeler, wiens veelzijdig Innerlijk (in het leven ‘naar alle kanten ontwikkeld’ en dat hij beheerscht) hem weinig menschelijks vreemd doet blijven en die tot een groot tooneelspeler, een groot ver-beelder groeide, - waar die tooneelspeler een zoo zeldzaam verschijnsel is, daar achten wij de volgende bewering niet te boud: bij een deugdelijke leiding zal de medewerking van den tooneelspeler-medium in vele gevallen van grooter waarde zijn voor de voorstelling, dan de medewerking van den grooten tooneelspeler, indien zijn Innerlijk tot slechts enkele kanten van het menschelijke is beperkt, en die groot en sterk is ook dan.... wanneer hij ‘er naast’ speelt; er naast, wijl zijn Innerlijk geen voeling kon krijgen met het Innerlijk van de rol. Want de groote tooneelspeler steunt op eigen krachten. De minder-gunstige kant van den invloed welke het naturalisme op het Tooneel heeft gehad, werd in dit opstel reeds indirect {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} aangeduid en kan verder buiten bespreking blijven. Goeds heeft het naturalisme o.a. gedaan toen het heel wat valschheid en opgeblazenheid opruimde. De groote tooneelspelers der romantiek hadden hun eigen breed gebaar, hun eigen sterke mimiek, hun levende stem, hoewel hunne ver-beeldingen op bepaalde regelen steunden. De kleinen leefden van traditioneele namaak. Het spel der laatsten had overeenkomst met de rhetoriek in de literatuur vóor '80, doch was nog minder verkwikkend; deze tooneelspelers stonden als persoonlijkheid meestal een flink stuk lager dan de bedoelde schrijvers. Doch meer dan deze opruiming beteekent voor het Tooneel dit: het naturalisme heeft aan den regisseur zijn plaats van leider der voorstelling gegeven, zijn plaats van leider in den wezenlijken zin. En wij gaven reeds ten deele te verstaan: bij de tegenwoordige ‘geestelijke verlangens’ is de taak van den regisseur weer zwaarder geworden; belangrijk zwaarder. De regisseur die een zeer goede naturalistische voorstelling tot stand kon brengen, is daarom nog allerminst de uitverkoren leider bij ander werk. Dit bleek, - naar wij door vertrouwbare berichten meenen te weten, - bij Antoine's ‘Lear’-vertooning in het ‘Odéon’, het bleek bij ons o.a. door de ‘Julius Caesar’-voorstelling op het Leidscheplein. Welke eischen stelt dat ‘andere werk’ den regisseur? Wanneer zal deze bij dat ‘andere werk’ de goede leiding kunnen worden genoemd? Ten behoeve van een eenigszins duidelijk antwoord gaan wij eerst tot den schrijver en nog even tot den tooneelspeler. Waarbij iets herhaald zal moeten worden van het voorafgaande (al weer! doch het kan niet anders) en van meeningen die wij vroeger reeds uitten 1). De dramatische auteur die het tooneelstuk schrijft dat de kern zal worden van het ‘andere werk’, legt het Innerlijk zijner personen vast in het woord. Hij houdt daarbij het uiterlijk doen zijner personen in het oog, omdat aan dezen elementairen eisch van het tooneel moet worden voldaan: dat de personen kunnen worden ver-beeld. Hij zal het uiterlijk doen der personen echter niet precieser volgen dan strikt noodzakelijk is, daar een te-veel {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} van aandacht voor het uiterlijk, een te-weinig voor het innerlijk beteekent. Hij brengt zijne personen samen hetzij simpel en alleen: om het conflict te demonstreeren, dat door het bijeenbrengen van bepaalde personen, door hunne bepaalde innerlijke eigenschappen, ontstaat, of wel: om in den krom-groei dezer eigenschappen en in het bedoelde conflict, de invloed van maatschappelijke verhoudingen op den mensch te doen gevoelen, of ten slotte: om den mensch te doen zien in den strijd met zijn eigen innerlijk noodlot. De acteur zal het Innerlijk van de rol, die hij in zulk een tooneelstuk te spelen kreeg, op het tooneel hebben te verbeelden, plastisch hebben te doen leven. Hij schept het woord van den schrijver om tot een geheel, - zijne ‘creatie’ van de rol, - dat steunt op de plastiek (de expressie van gelaat en lichaam te zamen) en waarvan het woord, gesproken, een zeer innig deel uitmaakt. Dit geheel behoort weer deel te kunnen worden van een grooter geheel: de voorstelling. De groote acteur zal bij den opbouw van zijne creatie een eigen visie van de rol aan dien opbouw ten grondslag leggen. Hij heeft zijn eigen visie van de rol. De groote tooneelspeler heeft zijn eigen visie van de rol. Welnu, de kunstenaar heeft zijn eigen visie van het stuk. De tooneelspeler schept zijn rol om tot een geheel dat steunt op de plastiek. De regisseur doet de verwerkelijking zijner visie, d.i. de voorstelling, het ‘grooter geheel’, steunen op een harmonisch samengaan van verschillende beeldende kunsten. De regisseur zal dus niet meer, als bij de opvoering van het naturalistische tooneelstuk, de eerste onderdaan van den schrijver wezen. Het werk van den schrijver zal zijn eerbied hebben in dien zin, dat hij het niet zal forceeren ter wille van effecten in de voorstelling. Doch waar de aandacht van den schrijver zich voor het óvergroote deel bepaalde tot het Innerlijk, daar werd hem, den regisseur, in de eerste plaats deze belangrijke taak gelaten: van dat Innerlijk het Uiterlijk te zien. Bij de ‘ineenzetting’ zal de regisseur natuurlijk anders te werk gaan dan de groote tooneelspeler, die bij den opbouw zijner creatie het eigen lichaam en gelaat vóor zijn geestesoog de steeds {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} wisselende expressie ziet aannemen van den uit-te-beelden mensch. De regisseur zal bij de voorafgaande lectuur van het stuk eerst zich hebben laten leiden door den schrijver; hij zal door het stuk heen, de diepere bedoeling ervan hebben gevonden; hij zal de waarde gezien hebben van iedere rol afzonderlijk in de eenheid van het stuk; hij zal het Innerlijk van iedere rol afzonderlijk hebben aangevoeld. Bij de ‘ineenzetting’ zal hij de personen plastisch zien leven op een denkbeeldig tooneel dat zijne fantasie inricht. Een eisch die ook reeds eenigszins aan den regisseur uit den vóor-naturalistischen tijd werd gesteld? Ja, doch thans zal het een kunstenaar zijn die ziet, en spreken wij over de fantasie van den kunstenaar. De plastiek der personen, hunne costumes, de decors, de verdere stoffage van het tooneel, in een leven-sterkende belichting, het zal alles deel uitmaken van en op zijn plaats blijven in het geheel dat de regisseur als de voorstelling in zijne verbeelding ziet, en afhankelijk wezen van: het Innerlijk van het stuk in de personen, van den stijl van het stuk, en van den tijd in welken de handeling geacht wordt plaats te vinden. De tijd: wij zeggen weer: zóo als de door studie opgewekte fantasie van den regisseur den tijd zal zien. Wat de verwerkelijking betreft: over de verhouding van den regisseur tot den grooten tooneelspeler hebben wij elders geschreven 1). Wij wezen er op, dat de regisseur, hij die ook de rollen verdeelt, zijn tooneelspelers kent, en dat hij dus weten kan, hoe ongeveer de groote acteur een bepaalde rol zou spelen. Hij kan weten of dat spel deel zal kunnen worden van het geheel zijner verbeelding. De verhouding van den regisseur tot den tooneelspeler wiens aard wij met den naam tooneelspeler-medium aanduidden, werd hierboven reeds voldoende omschreven. Blijft de kleine troupier, de botte comediant met niets dan eenige op het tooneel verkregen routine. Hem zal de regisseur gebruiken op minder belangrijke plaatsen, wanneer hij die plaatsen niet gunstiger bezetten kan; deze tooneelspeler moet dan in godsnaam maar ‘nadoen’, waarbij de regisseur hem zoo veel mogelijk het {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘waarom’ zal duidelijk maken. En om nu nog even terug te komen op de ‘ontwikkeling,’ gelijk dit woord hierboven werd verstaan, - wij herhalen samenvattend: ontwikkeling door kennis als gevolg van studie, die weer overwonnen is (historie-studie bijvoorbeeld) en veelzijdige waarneming, die door het Innerlijk is verwerkt, - het is nu wel ten zeerste gebleken, dat althans de regisseur die ‘ontwikkeling’ niet ontberen kan. De decors. Wij spraken van een geheel en van de noodzakelijkheid dat de deelen daarvan op hunne plaats blijven. En mèt de plastiek der tooneelspelers in hunne costumes, dachten wij aan de decors toen wij onzen zin schreven over het steunen der voorstelling op een harmonisch samengaan van verschillende beeldende kunsten. Het woord decor beteekent hier: de architectuur van het tooneel, eventueel een vereeniging van architectuur en schilderkunst. Er zijn in ons land interessante decor-proeven genomen door schilders van rang; hun werk werd, op zich zelf beschouwd, curieus en meestal fraai; doch, afgescheiden van andere bezwaren, behoorde men tegen deze decors dit zéer principieele te hebben: deze schilders die het ding òm het ding, de decors om hunzelfswil, hadden genomen, maakten iets dat de grenzen overschreed van de taak die het decor heeft in het geheel der voorstelling, en dat daardoor buiten dat geheel kwam te staan. Anderzijds kan de kunstenaar der regie niet meer genoegen nemen met een willekeurig, niet al te storend decor, dat ook voor andere voorstellingen bruikbaar was en blijft. Het decor is niet voor de voorstelling wat de gewone lijst is voor de schilderij. Het decor is met de costumes een essentieel deel van ‘het Uiterlijk van het Innerlijk’. En het is Jac. van Looij geweest, die dit vóór ons heeft begrepen, toen hij de leven wekkende ‘Inleiding’ tot zijn ‘Macbeth’-vertaling, en daarbij o.m. over de kleurverbeeldingen schreef, die ‘Macbeth’, het drama, in hem hadden opgeroepen. Bij zijne ineenzetting en de latere verwerkelijking zal de regisseur het essentieele betrachten. De stijl der tooneelstukken zou hem veelal reeds het uitspinnen beletten, als bij Shakespeare, bij de ouderen; maar hij weet trouwens wel, dat alleen het essentieele het verschiet opent, dat wij, toeschouwers, voor ons gevoel en onze fantasie noodig hebben. Het beeld dat door zijne {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} essentie ons niet aan eene uiterlijkheid bindt, hoe precies dan ook gezien, maar dat ons eigen gevoel, onze eigen fantasie opwekt, - al zullen dan de wegen van dat gevoel en die fantasie, van het beeld uitgaan, - doet ons eerst in den dieperen zin meêleven. En schmink en andere practische noodzakelijkheden van het tooneel zullen daarbij niet verstoren. Juli, 1909. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Na-betrachting over de Darwin-herdenking door Hein Boeken. Ik kan die Darwin-herdenking nog maar niet uit mijn gedachten zetten. Laat ik, wat ik er over op het hart heb, - een paar opmerkingen, een paar vragen, - aan het publiek mededeelen. I. Het aller-merkwaardigst vind ik dat wat Prof. Hubrecht mededeelt: ‘de Jezuitenpater Wassman heeft publicatiën gedaan, die gerekend kunnen worden tot de proefondervindelijke bewijzen van het ontstaan van dier-soorten door langzame wijziging uit andere. De Katholieke Kerk is dus niet vijandig aan de opvatting van Darwin. Het Calvinisme wèl’. Prof. Hubrecht schrijft dit onderscheid toe aan de groote reken plooibaarheid der R.K. Kerk, in vergelijking met de protestantsche geloofs-overtuiging. Ik geloof dat de oorzaak van dit verschil veel dieper te zoeken is, en dat dit verschil voor ons, protestanten, een zeer nuttige les bevat. Het is n.l. deze. De Calvinistische kerk-leer beschouwt den Scheppings- en Paradijs-mythus als eene historische overlevering. Er is echter een andere beschouwing mogelijk n.l. dien mythus inderdaad te beschouwen als een mythus. Eene historische overlevering kan worden omver geworpen, hetzij door betere berichten, hetzij door eene andere opvatting van reeds voorhanden berichten. Een mythus nooit. Wel kan hij worden overboord geworpen. En wordt hij overboord geworpen door een menschengeslacht, dan verarmt dit zich. Want de mythen, de gedichten der onge- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} noemde poëten, vormen een van de grootste schatten der menschheid, den grootsten allicht. Ze zijn een schat, die zich telkens vernieuwt, waarin telkens nieuwe rijkdom, nieuwe diepte wordt ontdekt. Heeft één, hebben vele menschengeslachten zich gelukkig, zich rijk gevoeld, in het bezit van zulke mythen, omdat zij er in zagen de verzinnelijking van hun geloof, van hun wereldbeschouwing - dat geloof, die wereldbeschouwing kàn vallen, de mythus blijft: een nieuwe kant wordt er aan gezien, een nieuwe diepte er in ontdekt en eene volgende generatie ziet in dien zelfden mythus de verzinnelijking van een gansch ander geloof, een gansche andere wereld-beschouwing. Eerst zoo blijft de menschheid zich zelve gelijk, doet zij geen val, ook al ontschieten haar eenige steunselen, verarmt zij niet, ook wanneer zij gelooven voor weten, zien voor redeneeren verruilt. Dit was de grootheid van Athene's bloeitijd, dat de kunstenaars en wijsgeeren al hun zien en weten in den mythus zagen weerspiegeld. Zou dit wezenlijk de wijze zijn, waarop de Katholieke Kerk den mythus beschouwt? Zoo ja, dan wel driewerf gelukkig, wel driewerf rijk die Kerk - èn als men haar vergelijkt met de Calvinistische Kerk, die blijft vasthouden aan den Scheppings-Mythus als aan een historische waarheid, èn als men haar vergelijkt met de mannen der wetenschap, die den mythus, òmdat hij blijkt geen historische waarheid te bevatten, overboord werpen. II. Zoo kom ik op een passage uit de rede van Hugo de Vries: ‘De oude Scheppings-leer is gevallen; zij oefent op het onderzoek der natuur geen invloed meer uit. De geldigheid der natuurwetten op het geheele gebied van stoffelijke verschijnselen wordt niet meer betwijfeld.’ Ge ziet, hier wordt gesproken van leer, niet van mythus. Dat die leer, getrokken of liever versteend, verdord uit den mythus, gevallen is: wie zal daarom treuren? Er zijn zoovele ‘leeren’ gevallen; er zullen er nog zoovele vallen, andere weer opkomen. Ook de afstammingsleer, de erfelijkheids-leer kan weer vallen. Daar zal wel weer een andere leer voor in de plaats komen. Meen niet dat ik daarmede iets zeg tegen die leer. Ik wil alleen {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} waarschuwen tegen de haastigheid, waarmede men van den jongen afstammings-mythus een afstammings-leer heeft gemaakt. Die mythus verzinnelijkt zeer aanschouwelijk het gevoel van verwantschap, dat zich den natuuronderzoekers der laatste een en een kwart eeuw, en aan Darwin wel het allerkrachtigst, heeft opgedrongen. Het nagaan van die verwantschap is allervruchtbaarst gebleken voor het vinden en verklaren van allerlei betrekkingen, maar - al is die verwantschap zelf tot een mythe geworden door het woord afstamming - die mythe behoeft geen enkelen anderen mythe omver te werpen. Mythen toch, zij leven naast elkaar zonder elkaar te verdringen. Dóórdringen kunnen zij elkaar, want een stoffelijk bestaan hebben zij niet; en elkaar doordringend, kunnen zij schooner, want diepzinniger worden. III. Maar wat hebben wij nù nog aan dien Scheppings- en Paradijs-mythus? Laat ik op deze vraag, met eene tweede vraag antwoorden. Darwin's hoofd-werk heet de ‘Oorsprong der Soorten.’ Welnu, wat heb ik aan die soorten? Hierop antwoord ik terstond: Heel veel, ontzaggelijk, onnoembaar veel. Want zonder het aannemen van die soorten, kan ik - nog afgezien van wetenschappelijk natuuronderzoek - kan uwe echtgenoote morgenochtend geen andijvie, geen boerenkool, geen varkens- of rund-vleesch bestellen. Gij kunt niet eens zoo aanstonds de trap oploopen en uwe slaapkamer vinden, want dan zoudt ge niet weten dat in elk huis een bepaald soort gedeeltelijke vloer verhoogingen gevonden wordt ‘trappen’ genoemd, en dat er soorten van kamers zijn, kamers waarin men slaapt, kamers waarin men eet, waarin men werkt enz. Om kort te gaan, ons geheele leven bestaat in het onderscheiden en herkennen van soorten. Die soorten herkennen wij, omdat wij in onzen geest allerlei typen of ideeën (in den letterlijken zin van beelden of gestalten) geschapen of liever gedicht hebben. Nu is het verschil tusschen Darwins beschouwing en de vroegere; de vroegere nam een vast stel typen aan; Darwin neemt aan dat die typen rijker aan verscheidenheid en zelf veranderlijk zijn. Maar typen, ideeën neemt hij even goed aan. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Die typen of ideeën nu zijn, zooals ik reeds zeide, een zelfstandige schepping of dichting van den mensch. De oude ongenoemde dichter heeft die scheppings-daad, die voortdurend stilzwijgend, ongemerkt in den mensch voltrokken wordt, veraanschouwlijkt in den mythus van den God, die die typen in volkomenheid, in Paradijs-staat heeft geschapen. Gooit de mensch dezen mythus, de veraanschouwelijking van zijn eigen scheppend of dichtend vermogen, overboord; dan vergeet hij dat hij zelf dichtend tegenover de natuur staat: of mythisch gesproken, dat de Natuur eene schepping Gods is; dan vergeet de mensch, hetzij hij natuur-onderzoeker of artiest of predikant of volksleider is, zijn eigenlijk mensch-zijn. IV. Men kan de zaak ook nog van een anderen kant benaderen. De Natuur (wie is toch die God of die Godin?) schept dagelijks, iedere minuut, iedere sekonde, nieuwe kunst-werken, volgens de oudere beschouwing naar een vast stel modellen, volgens Darwin's voorstelling naar sommige oude en sommige nieuwe modellen. Dit is en blijft het groote wonder der natuur. Niets van het wonderbaarlijke is daarvan afgedaan door de nieuwe opvatting. Wanneer de geloovige van vroeger zeide: dit is het werk van een scheppend God, die voortdurend door zijne Al-macht zijne schepping in stand houdt; en wanneer de natuur-onderzoeker van heden zegt: de jongen erven hunne gestalten, hun vermogens, hun geheele zijn van hunne ouders: heeft dan niet de menschheid eenen schoonen mythus verruild voor een slecht, een weinig aanschouwelijk beeld. Het beeld van erven immers is ontleend aan een gewoonte van heden, door het burgerlijk recht geregeld wel is waar, maar een gewoonte, die ook weer afgelegd kan worden. Wanneer weldra de ideaal-staat verwezenlijkt is - zooals immers zoovelen droomen - waarin ieder mensch naar gelang van zijn aanleg, zijn bekwaamheden en zijn ijver een aandeel krijgt van den algemeenen rijkdom - dan zal alleen de geleerde - zoo dezulken er dan nog zijn - uit de historie weten te verklaren wat erfelijkheid is; geen leek zal meer dat woord begrijpen. Die mythe zal dus - anders dan die oudere mythen - verloren zijn gegaan omdat hij niet aan het diepste wezen der mensch- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} heid ontleend was, omdat hij berustte op een in 't ruwe gekozen beeld. V. En toch is bijna ieder mensch, natuur-onderzoeker zoowel als leek, tevreden met dat beeld van ‘erven’ en heeft hij niet meer den mythus noodig van den scheppenden God. ‘Dat komt’ zult gij mij antwoorden: ‘doordat wij tegenwoordig zooveel meer weten van de natuur-wetten’. Hugo de Vries heeft immers ook gezegd ‘De geldigheid der natuur-wetten op het geheele gebied van stoffelijke verschijnselen wordt niet meer betwijfeld.’ Dat maakt het wonder nog wonderbaarlijker. De wijze, waarop alles gebeurt, of liever de grenzen, de beperkingen, waarbinnen alles gebeurt - want wat anders zijn natuurwetten? - worden hoe langer zoo nauwkeuriger berekend en afgewogen. Maar de oorzaak, - ik bedoel niet eens de Eerste oorzaak, - maar de scheppende kracht, die voortdurend als onzichtbaar God of Kunstenaar alle leven in stand houdt, d.w.z. ieder oogenblik nieuw schept - deze houdt zich schuil evenzeer nu als vroeger. En - de meerderheid der menschen heeft nauwelijks meer de behoefte om die onzichtbare kracht in het schoone beeld van een mythus of eene Godheid zich voor oogen te stellen. Die kracht, zij wekt nauwelijks nog onze nieuwsgierigheid, onze verwondering. De mensch bezinne zich toch: Wie de gave der verwondering verliest, hij verliest den zin voor wijsbegeerte en wie dien zin verliest, hij verliest het gevoel van zijn mensch-zijn. VI. Ook de volksleider en dichter, Herman Gorter, doet mij, in de woorden, die hij ter herdenking van Darwin sprak, een treffend voorbeeld aan de hand van het afstand-doen van hun eigenlijk mensch-zijn, waartoe een gedeelte der menschheid heden ten dage bereid blijkt. Hij zegt: Solidariteit is goed omdat het gebleken is dat sommige dier-soorten door solidariteit in den strijd om het bestaan zich hebben staande gehouden. Nu vind ik nederigheid, leerzaamheid volstrekt geene altijd te verwerpen eigenschappen. Wie van de Dieren wil leeren, ik zal {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} het hem niet ontraden. Wie tot zijn kinderen zegt: ‘gaat naar de mieren, en leert wat werkzaamheid vermag; gaat naar de bijen en neemt aan haar een voorbeeld van samenwerking’. - Ik zal het dien kinderen niet afleeren. Maar wie zegt: ik vind solidariteit of welke andere eigenschap ook goed òmdat zij een deugdelijk wapen is gebleken in den strijd om het bestaan en niet omdat ik als mensch voor den rechterstoel van mijn geweten, haar goed, en edel en mooi vind - hij verplaatst niet alleen het eigenlijk moraliteitsgevoel, het onderscheid van goed en kwaad, van het lichte marktveld van zijn eigen geweten en menschelijk inzicht naar het neutrale gebied der nooit afdoende zekerheid gevende wetenschap, maar hij maakt zelfs een vraag van goed of kwaad tot een vraag van nut of onnut. Op twee manieren dus abdiceert hij van zijn mensch-zijn. Zouden misschien deze woorden, bij mij opgekomen, als nabetrachting van de Darwin-herdenking, ook eenige mijner lezers tot nadenken kunnen brengen? Hilversum, 30 Nov. 1909. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Inleiding tot Dante's hemel door Hein Boeken. Eerste gedeelte. De Gods-Idee. I. In dit derde deel vindt het geheele Gedicht zijne voltooiing. Het is niet alleen het ‘einde’, dat men hier na lezing van het geheel, bereikt, maar de geheele compositie vindt hier hare bekrooning. Eerst van dit einde uit kan men het geheel overzien, begrijpen en waardeeren. In den laatsten zang van zijnen ‘Hemel’ ziet de dichter God, en laat hij inderdaad den lezer God zien. Hiermede heeft Dante het hoogste bereikt, wat ooit door dichtkunst, godsdienst oi philosophie is beöogd. Hierdoor is Dante's gedicht een blijvend bezit voor de menschheid van alle eeuwen; een blijvend bezit niet alleen van schoonheid, maar ook, maar vooral van waarheid. II. Terstond moet ik hier te niet doen twee gevolgtrekkingen, welke allicht de lezer zal maken. Hij zal zeggen: ‘Goed, Dante geeft ons God te zied. Maar er zijn meer gedichten, die dat doen. Er zijn zelfs tooneelwerken, die God ten tooneel brengen. Om nu niet eens te spreken van de deels sublime, deels comische scene, die tot voorspel dient van Goethe's Faust - hoeveele ernstig gemeende stukken, mysteriespelen noemt men ze, zijn er ons niet overgeleverd uit de Middel-Eeuwen, in welke God, engelen en duivelen ten tooneele komen.’ {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Welnu, met al deze voorstellingen heeft Dante's Gods-gezicht niets te maken. Ook niet met Milton's voorstelling van den Hemel, met God en de engelen erin. In Milton's Gedicht, dat overigens èén bijna onafgebroken stroom is van muziek en muzikale fantasie, kan ik tcch nooit zonder weerzin dat tooneel lezen, waarin ons verhaald wordt hoe God op een troon gezeten met den naast hem zittenden Christus beraadslaagt over den door Lucifer voorbereiden en veroorzaakten zondenval der menschen. Nogmaals, met al zulke voorstellingen heeft Dante's Godsgezicht niets te maken. Waarom niet? Omdat Dante ons geeft te zien den God in ons. III. De tweede gevolgtrekking, die de lezer allicht maakt en die ik wil teniet doen, is deze. Hij zal zeggen: ‘Er zijn wel meer voorstellingen van een leven hier namaals. Het kan zijn dat die van Dante bijzonder mooi is. Maar als er wat mocht zijn na den dood, dan is dat toch een toestand waar wij, menschen, niets van kunnen weten.’ Welnu, hierop antwoord ik: ‘Dante's voorstelling van den hemel is slechts in schijn eene voorstelling van het leven na den dood; zij is inderdaad eene symbolische voorstelling van onze ziel en daarin geeft zij ons als diepsten grond te zien onze Ikheid, den God-in-ons. IV. Dus, wanneer ik spreek van de waarheid van Dante's Gedicht, meene men niet dat ik bedoel dat Dante's voorstelling van het leven hier namaals, of zijne onsterfelijkheids-leer zoo waar is. Aan den anderen kant, meene men nu ook niet dat het gedicht daardoor veel van zijne waarde verliest. Immers menigeen, die zoo gaarne versterkt zou willen zijn in zijn geloof of een geloof zou willen krijgen in de onsterfelijkheid, zal zich nu teleurgesteld voelen. Welnu, dat betreur ik niet. Want wat hebben wij toch aan {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} al die voorstellingen; aan al die bewijzen zelfs, zooals men ons ze wil opdringen, van de onsterfelijkheid, van welke men ten slotte toch niets anders kan zeggen dan: ‘Ja, heel mooi - als het waar is!’ Behoeven wij immers niet heel iets anders? Die voorstellingen van eene zaligheid, die ons wacht - den fanatieken Mohammedaan mogen zij doods-verachting geven - wij willen ons zelf leeren kennen, wij verlangen een innerlijk geloof. Dat heeft niets te maken met een leven nà den dood. Immers vóór en na, dat geldt alleen voor ons, stervelingen, zooals wij nu zijn. Wij verlangen te weten wat dit leven ons geven kan, wij verlangen den God in ons te kennen, te zien. En dat kennen en zien dàt geeft ons Dante. V. De kaart, die ik in dit boek 1) heb laten afdrukken, geeft een plan, zoowel van het Heelal als van den Mensch, niet van het menschelijk lichaam maar van den Mensch als geestelijk wezen, als ziel èn lichaam. Dat die kaart, als plan van het Heelal, niet deugt, dat behoef ik u waarlijk niet te zeggen. De voorstelling, volgens welke de aarde het punt zou zijn, waarom de planeten, de maan, de zon, de vaste sterren en het empyreum, de sfeer des Vuurs, als om hun mid-punt zouden draaien, is verworpen voor één, waarin een veel grooter aantal waargenomen gegevens tot een zoo wonderbaarlijk geheel zijn samengesteld dat tot nog toe elk nieuw gegeven alleen heeft mogen dienen om het geloof in de juistheid van die voorstelling in plaats van het omver te werpen, te versterken. VI. Maar deugt die kaart als plan van den mensch? Het antwoord op deze vraag kan niet zoo terstond en zonder voorbehoud gegeven worden als we de vorige met een ‘neen’ konden beantwoorden. Immers de mensch als geestelijk wezen is niet een zichtbaar iets. We hebben hier dus niet te oordeelen {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} over een plan van een tastbaar iets; maar over het plan van een beeld. En als ge dan vraagt is dat beeld zóó dat we het onzichtbaar, geestelijk wezen, den mensch, er in kunnen herkennen? Dan antwoord ik volmondig ‘Ja’. We herkennen er den mensch in niet alleen, maar we zien hem erin weerkaatst zóó dat wij hem zelven er beter door leeren kennen. En daarom was het dat ik sprak van de groote waarheid van Dante's Gedicht. VII. Wij zien hier dus op dit plan als beeldtenis van den mensch zoolang hij met het lichaam verbonden is: de aarde, met de Hel er dwars doorheen en den Louteringsberg; - en als beeldtenis van den mensch, van het lichaam ontbonden, al de hemelkringen, ieder genoemd naar één der planeten (waartoe ook zon en maan gerekend zijn), dan één genoemd naar de vaste sterren en ten slotte daarboven of daarbuiten den hemel des vuurs, of des lichts de woonplaats van God. VIII. Het eerste wat ons opvalt bij het beschouwen van dit plan is de groote ongelijkheid der verdeeling. Van de drie Rijken: Hel, Louteringsberg en Hemel is het derde niet alleen onvergelijkelijk, maar letterlijk oneindig veel grooter. En geen wonder want het derde is de afbeelding der ziel, die immers zelve de oneindigheid kan onvatten, dus in haar beeld ook oneindig moet zijn. IX. Het gedicht zal den lezer door elk dezer hemelkringen henen tot het hoogste punt tot God geleiden, Ik zou dus gevoegelijk ieder zijn eigen weg daarin kunnen laten vinden. Maar daar ik deze inleiding schrijf om den menschen dien nog wa gemakkelijker te maken, wil ik hun gaarne het een en ander mededeelen van wat zij daar ontmoeten zullen Ik heb den weg eeds ten einde toe afgelegd. Ik zal dus beginnen met het eindpunt, de hoofstad zoude ik haast zeggen, van dat rijk waar de wg doorhenen voert, met God. Waar die hoofdstad te vinden is op de kaaart? {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier, boven in den negenden hemel, dien ik reeds noemde, den hemel des lichts in het mid-punt der negen door de engelen gevormde kringen, boven de hemel-roos. De hemel-roos zelve is eigenlijk een Wolk, gevormd door de heirschare van heiligen, die den eersten afglans van het goddelijk licht ontvangen. Want God zelf te zien, dat gebeurt Dante en den lezer maar één oogenblik van bijzondere genade. Op de kaart kan men dus alleen zien de kringen van engelen en degenen, die in den eersten afglans van het ‘Grondloos Licht’ zooals Vondel legt, aan ons zullen verschijnen. X. Dante's God is een Drievuldig God. (XV) Hij is een scheppend God; al heeft Hij niet alles geschapen. (XVI) Hij is geen al-besturend God; wel is Hij de Oorsprong, van welken alle leven, alle daad uitgaat. (XVII) XI. Dante's God is eene Idee, geen Dogma. XII. Wat is een Idee? Een idee is een denkbeeld. Wanneer we niet gewoon waren dit woord te gebruiken zonder aan zijn eigenlijke beteekenis te denken, ware dit woord reeds verklaring genoeg. Laten wij het dus in zijn eìgenlijke beteekenis nemen van een beeld, dat wij bij het denken voor ons geestesoog hebben. Zonder dat wij er op letten, hebben wij, wanneer wij spreken en denken het, niet over de waargenomen voorwerpen, maar over min of meer blijvende beelden, die wij ons daarvan hebben gevormd. Wanneer ik zeg: ik houd van appelen, dan bedoelen we niet de appelen, die we wel eens gegeten hebben, noch den appel die voor mij ligt, maar het denkbeeld, de idee ‘appel’. Plato laat Socrates vragen: ‘wat is rechtvaardigheid?’ Alle antwoorden op deze vraag gegeven, blijken onvoldoende. Daarom gaat Socrates voor onze verbeelding met worden een staat {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} opbouwen, den ideaal-staat heeft men hem wel eens genoemd, waarin de rechtvaardigheid heerscht. In dezen staat geeft dus Socrates en krijgen zijne toehoorders den afglans der Idee, Rechtvaardigheid, te zien, haar zelve krijgen zij niet tezien, maar de overtuiging is in hen gewekt of bestendigd dat die Idee bestaat, dat zij haar konden zien, als maar hunne oogen, de oogen des geestes, zuiverder en sterker waren. In dien zelfden Staat wordt het leven besproken dat de filosofen leiden. Waarin bestaat dat leven? In het aanschouwen der Ideën, vooral der Ideën van het Rechtvaardige, het Schoone en der Hoogste Idee, het Goede. En dit Goede is niet iets dat buiten den mensch bestaat; het is de Idee, in ieder mensch aanwezig, bij welker licht hij goed en kwaad onderscheidt, bij welker licht hij dus als onze persoonlijkheid kiest, tot zijne daden besluit en dus handelt. In Plato's Idee van het Goede herkennen wij Dante's Idee van God. XIII. Ik heb hier van Plato gesproken, niet om te zeggen dat Dante deze voorstelling van Plato heeft overgenomen. Waarschijnlijk heeft Dante Plato niet dan zeer onvolledig gekend. Plato en Dante echter brengen beiden ons op die hoogte of liever diepte des geestelijken levens, dat beiden, zij het ook in verscheiden vorm, ons in ons zelven de zelfde Machten of Rijkdommen - de bronnen des geestelijken levens - doen ontdekken. XIV. De Idee van het Goede, - God - wordt door alle bewoners van het Paradijs, als een zichtbaar licht, aanschouwd. In al die bewoners wordt die Idee, als een zichtbaar Licht, weerspiegeld. Dit maakt den grooten Vrede, de Eendracht, die in dit Rijk heerschen; den eigenlijken Paradijsstaat, zoo verscheiden van alle Warrigheid, Tweedracht, en Strijd, die heerschen in het Ondermaansche. Dante's reis door het Paradijs is een steeds nader komen aan de Gods-Idee. En steeds nader komende en stijgende ziet hij {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Gods licht van steeds naderbij weerspiegeld in de door hem ontmoete gelukzaligen. Door dat zien en door Beatrice's blik wordt hij al meer en meer bekwaam en gesterkt om de Gods-Idee zelve te aanschouwen. Het zien dier Idee is niet een strijdloos en werkeloos aanzien, maar eene eindelijke victorie, welke hij met de grootste inspanning, na den felsten strijd behaalt, daartoe gesterkt door het gebed en den liefdevollen bijstand van anderen en door het met de grootste toewijding en voorkomendheid aannemen der goddelijke genade. XV. Dante's God is een Drievuldig God: d.w.z. Dante ziet de Wereld en zijne Ikheid drievuldig, dus ook God, die het einde, het mid-punt, het doel, van beiden is. Zijne Ikheid drievuldig. Hoe zoude de mensch met zich zelven kunnen overleggen, zich zelven kunnen ondervragen, zoo hij niet twee ikheden hadde; en hoe zoude hij ten slotte tot een resultaat komen, zoo er niet een derde ware, die richt en beslist? De Wereld drievuldig. Al wat bestaat, bestaat op eene van de drie volgende wijzen: of als stof, of als geest, of als vereeniging van deze beiden. Alle stoffelijke verschijselen zien wij in drie afmetingen: lang, breed en hoog. Alle gebeurtenissen zien wij in ruimte, tijd en het verband van oorzaak en gevolg. Alle lichamen zien we, populair gesproken, als aarde, als water of als lucht, wetenschappelijk gesproken, in vasten, vloeibaren, of dampvormigen toestand. En meer in onderdeden beschouwd en beoordeeld naar den aard der bewoners, werd de wereld door Dante gezien als verdeeld in drie groote deelen of Rijken, de Hel, den Louteringsberg, den Hemel of het Paradijs. Deze drie-deeling kan nog verder worden doorgezet tot zelfs in de drievoudige aaneenschakeling der verzen, de terzinen. XVI. Dante's God is een scheppend God; toch heeft hij niet alles geschapen. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} God schiep de Hemelen, de Engelen, het Aardsche Paradijs, met plant en dier, en Adam (Hemel XIII Lout. XXVIII 115). Wat is van deze mythische voorstelling de diepere, blijvende zin? De mensch herkent in alle ding, mensch, plant en dier en zelfs in de anorganische stof Soorten. Deze soorten lijken ons allen nabootsingen van, dus gevormd, geschapen, gegroeid naar vaste Typen, of Ideën (in den zin van gestalten). Die Ideën zelve schept of dicht zich de mensch; hij heeft ze nooit met oogen gezien; hij ziet ze met het geestes-oog met meerdere of mindere klaarheid. Vandaar de Mythe: God schiep ideën: dus God is de schepper van wat ik hierboven genoemd heb. Hier ontmoet dus de scheppende, of dichtende mensch den scheppenden God. De mensch ziet in zijne Ikheid den Schepper der Ideën, de mensch gelooft in de Natuur den Scheppenden God te herkennen (Hemel XIII 52-61). Gods invloed dringt, als een stralend licht, door al de hemelen tot op de Aarde door, doch veriiest veel van zijn kracht door al de beletselen die hij ontmoet. De Natuur brengt dus voort, wel onder Gods invloed, maar naar allerlei toevalligheden. Het aannemen van die toevalligheden laat dus plaats voor het opsporen van regel in die toevalligheden: de Natuurwetenschap, zonder inmenging van eenig dogma. XVIII. Dante's God is geen albesturend God. Dit volgt reeds in hoofdzaak uit het in XVI. besproken. De gebeurtenissen, behooren tot de natuur; hebben dus plaats onder Gods invloed, doch ook met voorbehoud zooals boven gezegd is. De mensch handelt, naar zijn inzicht: d.w.z. naar de mate van klaarheid waarmede hij in zich zelven God's licht weerspiegeld ziet; naar zijn vrijen wil dus, naar zijn sterkere of zwakkere begeerte om dat inzicht te volgen en zichzelven ontvankelijk te stellen voor Gods licht en genade, Gods invloed, die als een licht van boven komt. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Van waar komen den mensch zijne vermogens? Van de Sterren. Zoo kom ik vanzelf tot het tweede Gedeelte der Inleiding, waarin ik zal trachten het den lezer gemakkelijker te maken om Dante te volgen op zijne reize van Ster tot Ster, door de Hemelen tot God, of anders gezegd op zijne reis door des menschen ziel van vermogen tot vermogen tot zijn diepste Ikheid. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot den jongen Bakchos door Hein Boeken. bij Leonardo da Vinci's Teekening in de Akademie te Venetië. Nog niet gansch wakker? Wrijf uw oogjens uit, Mijn kind, mijn jonge vriend, mijn god, doe weder De lucht weerklinken van uw lachen teder En vol, dat krachtig, liefelijk geluid. Wat is weer heden op de jacht uw buit, Uw dartelende jacht? Gij krenkt geen veder Van vreugd-gewiekte zwerm, noch schiet iet neder Van wat, als gij, op lach en licht vrij-buit. Nog is uw jagen vreedzaam, lieve jager, Wat als gij dra vol-op drinkt 's levens wijnen Der lusten, liefde's bitter-zoeten dronk? Dan zijt gij zelf geplaagde, lieve plager, Wel andren kreet ontperst u 't smartlijk schrijnen Dan nu door heldre morgen-lucht weerklonk. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Phantasia door Hein Boeken. Phantasia, gij machtigste godin, Verschijning, Zijn het uw vinger-tippen, die, wanneer de zon, Als al-dag, heden weer het duister overwon, De wolken kleurden, rozig, levensvolle omlijning Aanbrachten, waar des nachts was van al vormen kwijning; Door wie ook heden weer licht-spiegeling begon Dat weder oog in oog en ziel zich spieglen kon; Gij die op golven treedt en landen, vlakten, deining? Gij, als wij liggen ver in nacht en ledige eenzaamheid, Verschijnt, vertoont nabij wat ver leek en verdwenen, Gij geeft aan ziel en zin met zin en ziel gemeenzaamheid, Vervult, bevolkt al ruimt', stort al gaaf om u henen, Geen andre tooverij noch heerschappij begeer ik Dan de uwe, op uwe gaaf, op uw belofte teer ik. 2 Dec. 1909. Het is wellicht niet overbodig te zeggen dat hier niet sprake is van de subjectieve Verbeelding, maar van de objectieve Verschijning, dus inderdaad van de zelfde godheid, van welke de dichter van Genesis zegt ‘God sprak: er zij licht’. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Michel Angelo's Schepping van Adam, in de Sixtynsche Kapel. Door Hein Boeken. Waartoe, waartoe mij uit den slaap gewekt, Den rijken slaap, waar alles scheen vervuld? Wat is daarbij, wat Gij mij geven zult, Gij, die met macht'ge stem en toorn-bedekt Gelaat mij, daar ik lag op de aard' gestrekt, Die schemerige lieflijkheid omhult, Bestaard door 't duizend oogige geduld Der Nacht, in 't ongewenschte dag-licht trekt? Was ik niet heer van al wat rond mij rustte? En hoorde ik niet in zangen, nauw begonnen, Beloft' van wat, nu weet ik 't, nooit mij wacht? Voelde ik niet ongezienen mond, die kuste Mijn mond, die nu van 't dreigend wee verwonnen, Roept - maar Zij hoort niet - om goê Moeder Nacht? 14 Dec. 1909. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerstfeest door Hein Boeken. Voor mijne Vrouw. ‘In stad, daar ziet men 't eig'lijk kerstfeest niet’. Zoo spraakt ge en gaaft daarmee zoo net te kennen Wat 't kerstfeest is: het fijne feest der dennen, Der sneeuw, der gouden Maan aan blauw verschiet, Die op landouw van groen en witheid ziet - Het feest van 't licht. Wij kunnen maar niet wennen Aan 't donkeren, al gaat het traag, en 't schennen Der pracht, schoon 't ons het trouwe naaldgroen liet. Het feest van 't zomerlicht, nu weer herboren, En 't ander feest nog in dit feest gevierd Om 't kindjen eens der lieve Vrouw geboren, Ach 't feest dat eens ook u en mij gewierd, Toen òns blauwoogig kindjen werd geboren, Met minder schoon niet dan dàt kind gesierd. 21 Dec. 1909. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten door Karel van de Woestijne. 1. Liederen. De koelte neigt den avond over; en waar ik wijle, uit zwoelen dag in 't zwenken van 't gezonken loover Voel 'k onder donkeren den toover van licht en schaâuw door 't trage rag der blaeren 't sterven van mijn lach. Ik wacht. Ik heb de stille pijne dat ik den heelen dag u wacht. En, onder 't huivrend avond-kwijnen, voel 'k om mijn mond de strakke lijnen waar, wijl ik nóg te hopen tracht, het sterven van mijn hope in lacht... {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Aan u, van u dees stille droom: dat, met het broos-ontloken oost gereze', uw vreezig wezen vroom mijn bleek ontwaken naêrt, en bloost, en dat uw aêm mijn aanzicht koost. Ik zou, ter zoelte neêr-geleid, (die me al te wreede zonne weert,) van uw gebogen somberheid, -verteederd van wat is verteêrt, den dag aanveerden, dien ge aanveerdt. En 't slepend slapen blijde ontknecht, zou mijn gestalte aan de uwe staan: ons blijde' in 't ronde omlichten recht der blinkende uren die haar baan met trage-keerende oogen gaan, tot waar een naderende nacht haar reize weig're ruste brengt; en 't late licht, dat lodder-lacht, o lieve, en grauwre gloeden plengt, gepaard ons dubble schaâuwe lengt... Zóo, van een nieuw-ontloken oost - o droom! - gezaêm de gave aanveerd, tot waar de zaal'ge dag verbloost en beider oog naar 't westen keert; - o droom, die nóg 't ontwaken koost dat weêr me de arme waarheid leert... {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. De morgen was in stralen niet ontloken, nauw wies een rillen uit den zwoelen nacht... Gij gingt voorbij maar hebt geen woord gesproken, en - 'k heb geen sidd'ren op uw lip verwacht. Nauw was een schémeren om uwe schreden. Met duistre en kuische plooi in uw gewaad zijt ge mijn weifelen voorbij getreden; en 'k zag noch ernst noch lach op uw gelaat. En - minder dan een roos bij welkens-neigen welke in heur zwaarsten geur haar zijn verslenst, - heeft uw verdwijnen-zelf, bij 't morgen-zwijgen, mijn nieuwen dag geen trotschen dag gewenscht. - Toch, is aan niets me uw nadering gebleken, en zelfs geen droom u noensch herleven zag; er is een stille stemme in mij aan 't spreken als een meêlijdend-ongeloof'gen lach. Er is een blij gedoende in mijn geheugen, van kalm bereiden aan een passend leed... - Maar heb 'k den troost dan niet, me te verheugen, dat ik niet eens uw lieven naam en weet?... - - Wees dan gerùst, o wankle levens-wijze. Kent gij den wrok van oùde liefden niet?... Er is geen spijze, dan de kloeke spijze van 't zélf-verzonne' en ijdel liefde-lied. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Leie-zangen. 4. o God, ik heb den geur der vlieren om me henen, en mijn hart - God, gij kent zijn lijden, en Ge weet hoe vaak het, schoon gelate', in pijn zijn dagen leed -, is als een appel-boom, met pralend licht omschenen, die blij zijn branken breidt, waar roze en blank vereenen, hun perel-kleuren in 't teer-weemlend bloemen-kleed... Zoo is mijn vrucht-zwaar hart een vreugde-boom, en breed is om zijn kruin de vlieren-geur'ge dag verschenen. o God, die glanzend thans van aangezichte zijt bij dezen zomer-dag vol rechte honig-geuren; Gij, die Uw rijke hand ter zegeninge breidt en mij naar 't hel gelaat des zomers 't hoofd liet beuren. - o God, maak mijne dage' éen dag als dezen, wijd gelijk een groot paleis met zonnig-open deuren... {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} De schikgodinnen door Jeanne Reyneke van Stuwe. Zij zit en spint. En 't gulden vlas aan 't rokken Wordt in haar vingren gouden draad na draad. Maar goudner nog is 't golvend blond der lokken, Die glijden langs 't fijn-lijnige gelaat, De schoudren langs en over 't wit gewaad, Dat wijd omplooit de slanke meisjesleden, Als ware een donzen wolk, die zeilend gaat De luchten langs in verren, stillen vrede, Van 't stralend-blauw gewelf des hemels neer-gegleden. Zij, Clotho, zit en spint. Zij weeft het leven, En 't leven, dat zij weeft, gonst haar voorbij In beelden, melodieën, die verzweven Al de een na de aêr, in wisselende rij. Zij blikt en hoort het aan, en glimlacht blij Om 't boeiend-bont tooneel, dat haar gevangen Houdt eindeloos in weelge mijmerij. En 't snorrend wiel versmelt zijn droom-gezangen In 't altijd zelfde lied van 't altijd nieuw verlangen. De levens, die zij schept, zijn haar als droomen. Zij ziet... Een held, de helm omglanst hem 't hoofd... Voorbij. Een dichter zingt en zingt, hem stroomen De klanken van den mond, die Phoibos looft. Voorbij, voorbij. Warm-rood als blozend ooft De ronde koon, springt aan op lichte zolen Een dartel kind; een maagd, als bruid beloofd, Schrijdt langzaam voort, 't gelaat bedeesd verscholen, 't Gebogen hoofd getooid met rozen en violen, - {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorbij, voorbij, voorbij. Haar vlijtge vingren, Zij reppen zich in rustelooze vaart. En door elkaar doen zij de draden slingren, Die ze achteloos, tot warrgen knoop vergaart. En sneller, sneller draait het wiel, glipt haar 't Vlas door de hand, laat zij de klossen dansen, Al sneller, sneller nog, en luistrend staart Zij naar der schimmen glijdende cadansen, Die glimmen óp uit 't niet, en weer in 't niet verglanzen. En verder in de zaal, de zachte handen Geduldig uitgestrekt, zit Lachesis; Een witte tunica met purpren randen Om 't vormrijk lijf; het jeugdig-schoon en frisch Gelaat met de eedle, sterke trekken is In vaardige aandacht op haar werk gebogen, En soms, als zij beschouwt het ongewis, Verwoeld gewar der draden, worden de oogen Plots met een glanzig waas van tranen overtogen. Zij schudt bedroefd het hoofd, en zucht. Zorgvuldig Schikt zij de draden, strijkt ze zacht en glad. Maar vaak ziet zij een draad verrafeld, 't guldig Geglinster tot vaalzwart verdoft, als had Een ruwe vuist gekneusd het weefsel, dat Weg-schrompelt, sidderend verkrimpt, als 't broze, Door winden heen en weer geslingerd blad... Dan streelt haar hand er langs in troostend kozen, En om de wonde plekken legt zij rozen, rozen. En om haar heen is 't een chaotisch woelen Van vliedend-komende gestalten. Luid Klinkt lachen, roepen, kermen, juichen, joelen, Druischt woest gefeest, geworstel en gemuit. Soms schalt een juichkreet boven alles uit, Soms schrilt een gillen van onnoembaar lijden, - Zij vraagt niet, wat die gil, die kreet beduidt, Zij luistert niet naar 't treurge, noch naar 't blijde: Zij helpt, herstelt, hervlecht, eer haar de draân ontglijden. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Want onmeedoogend als het noodlot staren De blikken der onwendbare: Atropos, En flitsend gaan gestaag haar zware scharen, En snijden één voor één de draden los. En 't eenmaal gouden vlas aan Clotho's klos, Het ligt ontkleurd, verhavend aan haar voeten... Zij zit gedoken in haar sombren dosch, - Beeld van verschrikklijk en onwrikbaar moeten, - En wacht genadeloos de naderende stoeten. En stemmen heesch van weenen, weenen, weenen, En stemmen dof van machteloos verzet, Zij bruisen als een branding om haar henen, En schim na schim schuift aan met bangen tred, De handen saam-gewrongen in gebed, Verwilderd de oogen in vertwijfeld smeeken... Zij ziet, noch hoort; haar scharen zijn gewet, Zij gaat, hoe stemmen kermen, tranen leken, Voort met haar wreede taak van scheiden en verbreken. Soms, in 't rumoer, dat dof raast langs de wanden, Dringt vaaglijk dóor 't gemurmeld woord van dank... Dan rilt een siddring door haar maagre handen, En snel vertrekt zich, als in pijn, 't was-blank En strak gelaat; een huivring glijdt langs 't slank In grijze pij gehulde lijf... en éven, Eén oogenblik, verstilt der scharen klank... Maar daadlijk weer, door strengen plicht gedreven, Snijdt zij, en snijdt zij zwijgend, leven weg na leven. Haat, afschuw, angst, zelfs droefheid kan zij dragen, Doof blijft zij, blind, voor wanhoop en geween. Zij arbeidt voort bij 't luidst en raadloost klagen, Zij arbeidt voort, doodsbleek en kil als steen. Maar 't simpel woord van dank gaat door haar heen Als snel en stroomend vuur... verteert haar krachten... Maar zij mag niet verweeken...: Háar-alléen, Het Eeuwig Einde, - is door de hoogre Machten Ontzegd, wat ze állen geeft: de troost, de rust der nachten. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Literaire kroniek door Willem Kloos. Het is mij een genoegen, de reeks mijner Kronieken in dezen nieuwen jaargang te kunnen openen met een waardeering van v. Eeden's jongste boek. Want deze verdienstvolle auteur is, na zijn niet zeer langdurige populair-zijn van een vijftien jaar geleden, toen het groote publiek ook zijn minderwaardigste schrijfproeven als wonderen van hooge, nieuwe kunst wou beschouwen, langzaam-aan geworden een dier schijnbaar-twijfelachtige grootheden, die zeker nog wel een gedeelte van hun vroegeren naam behielden, maar over wie de kritiek toch een beetje smadelijk spreekt. Van Eeden's werken vinden tegenwoordig, bij hun eerste verschijning, een ongunstige pers, en dat komt niet, omdat die latere geschriften - De Nachtbruid en Van de Koele Meren, b.v.: - minder zouden beteekenen dan de goede onder zijn eerstelingen, maar wèl hoofdzakelijk omdat de dwaze minachting, neen, vèrachting, mag men zeggen, die hij tegenover zijn letterkundige medelevenden gezegd heeft te voelen, een onbewusten, algemeenen wrevel heeft gewekt. Al die auteurs toch - romanschrijvers, dichters, kritici - weten van zichzelf (terwijl de publieke meening hen in dat oordeel bevestigt) dat zij waardevoller en oorspronkelijker, deeglijker, dieper en vaster, moderner in één woord, voortbrengen en kritiseeren dan Van Eeden ooit gedaan heeft, en zelfs al mogen zij dan ook persoonlijk niet door hem gekrenkt, want bespogen wezen, toch schiet hun gemoed onwillekeurig vol, als zij een nieuw werk van hem onder oogen krijgen, en belet hun die overigens rechtmatige ergernis, om geheel en al objectief in hun oordeel te zijn. Laat ik hier daarom trachten - het is, heusch, een beetje noodig! - om Van Eeden's letterkundige waarde vast te stellen {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} in zoo weinig-mogelijke, maar karakteristieke trekken, zonder mij ook maar in het minste te laten beïnvloeden door het scherp-nijdige uitpakken, zonder dieperen ondergrond, over de kunst in 't algemeen en allerlei schrijvers in 't bijzonder, dat deze soms al te dilettantische waaghals wenscht te doen doorgaan voor literaire kritiek. Slechts even dit dus erover, en verder niets: De heer van Eeden, die eigenlijk geen enklen der thans-levende schrijvers goed-vindt, behalve misschien zijn vriendje en navolger Henri Borel en verder zijn zwager Verwey, en die al de andren talentloos, oneerlijk, en weet ik wat al meer noemt, durfde in een blijkbaar door zijn toenmalige levensomstandigheden versterkte ontstemming, niettemin beweren, dat geen der door hem veroordeelde schrijvers zoo grof en onwaardig door hem is bejegend, als deze het hèm hadden gedaan. Om te beginnen nemen wij hier nota van zijn naïeve bekentenis, dat hij onwaardig en grof over zijn medelevenden spreken dorst, dus dat die letterkundige praatjes van hem feitelijk geen ernstige beschouwingen, maar slechts ‘schimpredenen’ zijn. En toch wil hij deze behandeld zien niet als subjectieve uitingen, neergeschreven in een stemming, maar als waardehebbende, literaire kritiek! terwijl ik daartegenover mijn spontane, lyrische uitingen, en mijn ernstig-overdachte, objectieve besprekingen altijd streng-gescheiden heb gehouden, en er wezenlijk geen enkle mijner literaire kritieken, die als zoodanig werden gegeven, valt aan te wijzen, waarin ik niet streng-objectief, dat is: wel het slechte afkeurend, maar ook steeds het goede waardeerend ben geweest. Van Eeden daarentegen, die niet zoo thuis is in de plichten van den kritikus, haalt geregeld in zijn zich noemende kritieken, de beide soorten van beschouwing, de subjectief-satyrische en de objectief-bekijkende, waartusschen hij, geen verschil blijkt te bespeuren, door elkander heen. * * * Alleen wat ik in mijn altijd goed doordachte literaire kritieken zeg, is mijn letterkundig oordeel, waarvoor ik steeds blijf instaan, en als de lezer die na wil gaan, zal hij bespeuren, dat ik alleen {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} aan drie onder Van Eeden's, vele werken, Ellen, Lioba, Viator, die den overgang vormen van zijn jeugd-productie tot die van zijn mannelijken leeftijd, alle psychische en artistieke waarde heb ontzegd. Voor het overige heb ik hem, met een paar kleine restricties, in hoofdzaak geprezen, en als hij dus durft volhouden, dat ik ongunstiger over hem spreek, dan hij ooit over mij deed, dan vraag ik heel rustig: ‘Waarom jokt gij zoo? Waarom tracht gij uw publiek iets als waarheid voor te stellen, wat gij heel goed kunt weten, dat verzonnen is? Uw algemeene geliefdheid en letterkundige roem zijn, met het toenemen van het aantal uwer werken, geenszins gestegen in zoo'n buitengewone mate, als gij hoogstwaarschijnlijk door uw snel succes met De Kleine Johannes indertijd verwacht hadt, - er zijn andren na u opgekomen, prozaschrijvers en dichters, van wie de allerbesten wezenlijk veel meer waard zijn, menschlijker en levender, rijker en plastischer, objectiever en steviger dan gij met uw toch altijd een beetje eendere, gematigd-talentvolle, nimmer den lezer overweldigende, noch hem diep in zijn wezen pakkende werken - en gij zijt ook door de kritiek soms niet gespaard geworden, ja, laat het zijn, onbillijk bejegend, zooals dat met ieder's verdiensten soms gebeurt - maar dat rechtvaardigt toch geenszins de felle, korte hakken, waarmêe gij allen, die naast u werken aan het gebouw onzer 20e eeuwsche letterkunde den lust wilt ontnemen om verder uw mede-schrijvers te zijn. Waart gij ontstemd, en voeldet ge dat ge iets te zeggen hadt, wat gij niet kondt zwijgen: welnu, was dan lyrische verzen gaan maken, en had uw diepste wezen losgedonderd over de wereld. Ik zeg u, dan zoudt gij een beter figuur geslagen hebben, want alle verstandige menschen hadden dan uw uitingen opgevat als wat zij wezenlijk heeten moeten: lyriek van persoonlijken toorn en subjectief sentiment, terwijl zij thans door den rustigen toon waarop ze geuit worden, op het minder ontwikkelde deel van het publiek, dat nìet door dien schijn heenziet, den indruk maken van een ernstige meening en wel overwogen hersenwerk te zijn.’ Om het hier nu eens vast te stellen voor 't heden en de toekomst: de heer Van Eeden toont zich, als men hem beoordeelt {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} naar zijn letterkundige opstellen, en de daarin verkondigde meeningen, van literair-kritische gaven, van gevoel voor en begrip van de letterkunde in haar geheelen omvang, door de eìgenaardigheid van zijn temperament, te zeer verstoken te zijn gebleven, dan dat zijn letterkundige uitspraken als iets anders zouden mogen beschouwd worden dan als de bijzondere meeningen van een slechts voor een bepaald soort van letterkundige uitingen ontvankelijken en openstaanden enkelling. Toen Van Eeden nog een jongmensch was, - Perk's verzen waren juist uitgekomen - deelde hij, zooals hij mij zelf eens vertelde, in 't vooroordeel, dat tegen die nieuwe kunst heerschte bij het groote publiek, hij vond die poëzie, wier verschijning thans erkend wordt een datum in de geschiedenis onzer dichtkunst te zijn geweest, ‘gekunsteld’, ‘onnatuurlijk’, ‘gezocht’, en wat dies meer zij, en eerst het rijkere gevoel, en de fijnere intuïtie van een meisje, dat hij goed kende, kon hem er langzamerhand toe brengen, in de onsterfelijke ‘Mathilde’ iets meer dan een reeks van knutselversjes te zien. En tegelijkertijd daarmede voelde hij een sterken afkeer van den grootsten romancier dier dagen, Emile Zola. Die leek hem te ‘grof’, te onbeschaafd ‘zinnelijk’, te veel belangstellend in het ‘lagere’ van het leven en den mensch. Men begrijpt, dat een mensch wiens smaak zóó enge grenzen van waardeering om zich heen trok, - zoowel het groot-geweldige, primitief-menschelijke, als het plastisch-artistieke, kon hij niet genieten - andere richtingen uitkeek, om zich thuis te kunnen voelen, en zóó terechtkwam bij de jongere Duitsche romantiek - den aardigen von Eichendorff b.v. - die met haar luchtige gevoeligheid en losse scherts iets soortgelijks had gegeven als wat Van Eeden toen voelde bewegen in zijn binnenste zijn. En zoo kwam, na eenige, hier en daar aangename, studentenblijspelletjes, het nog altijd waardevolle eerste deel van De Kleine Johannes 1) tot stand, dat wel eenigszins Duitsch is in eerste herkomst en sentiment en aanleg, maar waar de vreemdlandige grondstoffen toch zóó verhollandscht werden, aan hollandschen gemoedsaard en landschap aangepast en daar half- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} bewust naar gewijzigd, dat het een echt-hollandsch boek is geworden, waar ook het nageslacht waarschijnlijk nog pleizier in hebben zal. Daarmede, en met het leuke, alleen soms wel wat te veel redeneerende blijspel Don Torribio, dat de kroon zet op zijn vroegere, hier en daar nog wat rederijkersachtige komedie's, is Van Eeden's jeugdproductie vrijwel geëindìgd, slechts eenige goede lyrische gedichten zouden nog te vermelden zijn. Toen kwam het tweede stadium van zijn letterkundige werkzaamheid, waarin hij onvermoeid voortschreed, het eene probeersel na het andre in boekvorm doend verschijnen, maar zonder dat één dier geschriften, met uitzondering alleen van De Broeders, kans heeft, genade te vinden bij het nageslacht. Want het temperament-looze ‘Lioba’, met zijn slappe en futlooze verzen en zijn bleeke, vervelende zeuringen, het gelei-achtige ‘Ellen’, waarin een inwendig-koele, sarkastische geest zooals de heer v. Eeden is (dit blijkt uit verschillende plaatsen in al zijn werken) zich tracht voor te doen als een overgegevene aanbidder, krijgen alleen beteekenis, indien men hen neemt als kriterium of iemand in het bezit is van dat subtiele psychisch-zinnelijke ken-vermogen waardoor de kritikus van dichtwerken zich te onderscheiden heeft. Vindt iemand Ellen mooi, dat met kunstige zorg door elkaâr geklutst ratjetoe van Perkiaansch en Kloosiaansch en nog ander sentiment, waarin niets van v. Eeden zelf zit (het verschilt ook in alle opzichten van al v. Eeden's overige lyrische gedichten, die daarentegen onder elkander wèl verschillende punten van overeenkomst vertoonen) of ook Lioba, dan kan men zeker zijn, dat hij te weinig thuis is in de intiemere elementen, zoowel als in het geestelijk wezen der dichtkunst, om een objectief kritikus van verzen te kunnen zijn. Want ook Lioba is natuurlijke klokspijs voor het groote publiek, omdat dit graag iets leest waar het vers als vers hun niet al te zeer opvalt, en dat zich dus even vlot laat doorzien, alsof het proza waar'. Na dezen decadententijd van v. Eeden, waarin alleen het scherp-sarkastische als satanische van De Broeders tot de wezenlijke dichtkunst kan gerekend worden, heeft hij zich, gelukkig, met Van de Koele Meren des Doods, weer opeens verheven, {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} en op een hooger plan gesteld. Over het algemeen kan men wel zeggen, dat hij als prozaschrijver talentvoller en belangrijker dan als dichter is. Want het Lied van Schijn en Wezen b.v. is een allerverdienstelijkste en lofwaardige reflektieve dichtproeve, maar in innerlijk leven en dus leesbaarheid haalt het toch niet bij ‘Van de Koele Meren’ en evenmin bij de Nachtbruid, het wezenlijk, ondanks eenige van Eeden'sche eigenaardigheden zeer interessante boek, waarom 't hier gaat. Lag het in mijn bedoeling, Van Eeden met alle geweld ‘de waarheid te willen zeggen’, dan zou ik allen nadruk kunnen leggen op het ook voor mij soms tot komisch-wordens antipathieke, dat verschillende bladzijden van De Nachtbruid ontsiert. Want Vico Muralto en Van Eeden vertoonen beiden op verschillende punten, van hun karakter en hun leven, zooveel overeenkomst, dat men onwillekeurig gaat voelen: Van Eeden heeft in deze figuur zichzelf gegeven, zooals hij zich graag aan de menschen wil laten zien. Maar dan worden ook dadelijk de uitingen van Muralto, waarin hij zichzelf gelijk stelt met Spinoza, Shelley en anderen, zóó onredelijk en smakeloos, omdat men daarbij denken moet: Van Eeden doet óók zoo, en voelt zich eveneens een van de grootste en diepste geesten die ooit ter wereld hebben bestaan, zoodat men ongeduldig wordend lust voelt om uit te roepen: Mensch Van Eeden, zie uw uil toch niet langer aan als een valk: gij zijt een begaafd Nederlandsch schrijver, volstrekt niet de eerste de beste, en gij weet ook heel aardig te pas te brengen, wat gij hier en daar in uw lectuur hebt opgedaan, maar van daar, van uw hoogte, tot den rang van een oorspronkelijk denkhoofd en een wereldkunstenaar, is nog een heele afstand, waar men maar niet met een paar antosuggestie's over heen springen kan. Men zal hier tegen inwerpen: Gij vergist u, Van Eeden is niet Muralto, en gij moogt dus den eerste niet iets ten laste leggen, wat bij den tweeden behoort. Maar dan antwoord ik: Formeel is het waar, dat Van Eeden niet Muralto is, maar toch staat het vast dat al de gedachten van die romanfiguur, zoowel als zijn levensondervindingen en zijn idealen vrijwel gelijken op de meeningen, lotgevallen en verwachtingen van den schrijver {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf, en dat dus een verwarring tusschen deze beide, den maker en zijn maaksel moeilijk uitblijven kan. Wij hebben hier een treffend staaltje van v. Eeden's suggestie-vermogen, dat hij als voornaamste geneesmiddel in zijn dokters-praktijk gebruikte en waardoor hij andren menschen zijn gedachten inblies. Want iedre lezer van dit boek, die onder de lectuur zichzelf blijft vasthouden, voelt dat er telkens een zachte dwang op hem wordt geoefend, die uitgaande van den schrijver, ons in den waan tracht te brengen dat de held een en-de-zelfde met zijn maker is, en dat dit heele boek niets anders moet heeten, als een neus-van-fantasie op een gezicht-van-werkelijkheid. Des schrijvers hoofddoel met het saamstellen van dit werk is geweest: zijn ‘lieve’ lezers, gelijk hij hen telkens noemt, voor zich in te nemen, en hun een voorstelling te geven van zijn levenswederwaardigheden, zooals hij deze het liefst door andren gezien hebben wil. Met de tijdgenooten, denkt hij waarschijnlijk, zal dit niet heelemaal lukken, maar het nageslacht, het goede nageslacht, dat verder van mij afstaat, vliegt er wel in. Welnu, wij die niets tegen van Eeden hebben of zullen krijgen, al zou hij ook zijn heele leven doorgaan, om, zooals hij doende is, telkens op onjuiste wijze zijn nietige wrokjes op ons te luchten, wij wenschen hem gaarne succes met zijn apologetisch streven, en hopen dat het nageslacht hem zich alleen zal mogen herinneren, zooals hij in zijn beste momenten is geweest. Want al het andre wat verteld wordt, al zou de waarheid ervan gekonstateerd zijn, blijft toch slechts loutere schandaal-reportage, omdat geen buitenstaander al de innerlijke roerselen, noch de omstandigheden kan kennen, die dit of dat geruchtmakende feit ten gevolge hebben gehad. Van Eeden gaf in De Nachtbruid een mooi-makenden schijn van zichzelf, en ik maak hem daar geen verwijt van, want hij kan er niets aan doen. Het ligt in zijn temperament om zóó te schrijven en te denken, om alles een beetje anders te beschouwen als het wezenlijk is. Een aardig staaltje hiervan is: het gebruik van den naam Christus, in de Nachtbruid, telkens weêr, zoodat iemand, die vlug leest, allicht zon kunnen gaan denken, dat Muralto van Eeden een geloovig Christen is. Doch kijkt men scherper, leest men alles aandachtig, dan bespeurt men dat de {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijver, met die veelgebruikte, doch ook zoo dikwijls misbruikte benaming, heel iets anders bedoelt als al de overige menschen, en dat des schrijver's woordkeuze hier dus gereede aanleiding tot dubbelzinnigheid geeft. Onder Christus toch verstaat men hetzij de Zoon van God, die op aarde is gekomen, om te sterven voor onze zonden, en dusdoende de schuld der menschheid aan het Opperwezen te voldoen, of wel, zooals de moderne protestanten willen, een ideaal-edel mensch, die door leering en marteldood het geweten der menschheid wakkerschuddend, de stichter is geweest van een nieuwen godsdienst, die alle andere godsdiensten te boven heet te gaan. Het is duidelijk, dat als men Christus niet heelemaal wil laten vervagen tot een droombeeld, een menschelijke gedachte, waaraan geen werkelijkheid beantwoordt, men een van deze twee opvattingen voor waar houden moet. Christus moet een van tweeën zijn, de mensch gewordene Godszoon, of een mensch-boven-alle-andren, beter en wijzer zelfopoffrender en sterker dan eenig mensch-ter-wereld voor of ná hem is geweest: dat alleen, dat plastische, wezenlijk als mensch op de aarde bestaan hebbende kan een houvast wezen voor wie een houvast behoeft. Maar om nu dit bestaan te ontkennen, zooals Muralto van Eeden doet, en dan toch te blijven spreken van Christus en daaronder te verstaan een verzonnen abstractie, een filosofische gedachte, als 't diepste Wezen, of 't geweten der Menschheid, dan verwart men het reëel-bestaande met de scheppingen van 't menschelijk intellekt, die geen objectief, van 's menschen gedachten onafhankelijk Wezen kunnen hebben, en vervalt dus in loutere frasenmakerij. Men zou evengoed de Poëzie (met een hoofdletter) als een op-zich-zelf staande Wezenlijkheid kunnen beschouwen, ook bestaand buiten alle verschijnselen, die een poëtische aandoening geven, om... Men vervalt dusdoende weer tot het leventoekennen aan abstractie's, aan gedachte-produkten, hetgeen men nog wel, met zijn verbeelding, in de kunst doet, maar den modernen denkmensch, in zijn zoeken naar waarheid niet helpen kan, ja hem zelfs het vinden van de waarheid belet. Muralto van Eeden neemt aan, dat Jezus Christus historisch niet bestaan heeft, en dat kan best waar zijn, want groote theologen, dus mannen-van-het-vak, zijn door studie en nadenken, {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} láng voor dezen Hollander, tot hetzelfde negatieve resultaat moeten komen, maar waarom dan nog altijd - terwijl men niet aan hem gelooft - van dien naam gebruik, of liever misbruik gemaakt? Evenals met dat ‘lieve lezer’, dat de heer van Eeden óók niet meent (hij minacht de menschen daarvoor veel te veel) dient ook dat woord ‘Christus’ hem alleen, om de menschen naar zich heen te lokken, de modern-protestantsche menigte vooral neemt het niet zoo nauw, en is al blij, als zij 't woord ‘Christus’ hoort, in vriendlijken zin. Maar mijn bescheiden meening is, dat de schaijver eenvoudiger en recht-uiter had moeten blijven, en dus de essentie-der-menschheid, die nu ‘Christus’ bij hem heet, had moeten blijven noemen, wat zij is, het Diepst-menschlijke, dan had zijn boek niet zooveel aanleiding kunnen geven tot misverstand. Want onder ‘Christus’ verstaan alle menschen, geloovigen of niet-geloovigen, heel iets anders als wat van Eeden hier doet die het als kunstenaar niet beneden zich acht, zich schuldig te maken aan dubbelzinnigheid, daar hij wel Christus zegt, maar niet Christus meent. Dat is een manier van zich uit te drukken, die het beter is, geloof ik, hier niet nader te kwalificeeren, maar die sommige recht-uite, hoogstaande menschen verbaasd doet kijken, en andere, soortgelijke, maar met prikkelbaarder zenuwen kriebelig maakt. ‘Het is om wee van te worden’, hoorde ik zeggen door mannen, die ik hoogacht, ‘geloof, of geloof niet, alnaar gij, krachtens uw overtuiging doen moet, maar kom er rond voor uit, als gij 't noodig vindt er over te spreken, en tracht niet, door ijdellijk te gaan spelen met een aan andren heiligen naam, een schijn te wekken bij de oppervlakkige groote menigte over uw godsdienstige meeningen, die heelemaal niet aansluit bij uw ware inwendige voelen, en waarom dus datzelfde publiek, indien het de waarheid bevroedde, u, volgens zijn spraakgebruik, een volgeling van Loyola noemen zou. * * * Ziezoo, nu heb ik uiteengezet, wat er, van objectief-kritisch standpunt, tegen Van Eeden's Nachtbruid moet ingebracht worden, en wij zijn nu gekomen tot de mij aangenamer bezigheid om het lofwaardige erin te prijzen, zooals 't behoort. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Volgens mijn inzicht, is dit boek, met ‘Van de Koele Meren’ het beste en blijvendste wat hij tot dusverre schreef. Zooals ik reeds aangaf, om tot dit oordeel te komen, moet men Van Eeden niet vergelijken met zijn tijdgenooten, die zooveel krachtiger en plastischer werken, maar hem zetten afzonderlijk, als een schrijver op zichzelf, die niet geheel modern is, maar door zijn redeneerenden verstandelijken schrijftrant nog hier en daar doet denken aan een aantal schrijvers van het vorige geslacht. Want als zoodanig, als een waardevol trait d'union tusschen de dominé's-literatuur van de vorige generatie, en de zuiverder, want minder-reflectieve, reeds voordat zij geschreven werd spontaan-doordachte en daarna sterk-geziene kunst van onze dagen vertoont de kunst van Van Eeden hoedanigheden en deugden, die, schoon niet eersterangsch, toch zeker een bijzondere innemendheid hebben en zoowel in den smaak van 't groote publiek kunnen vallen als den kritikus kunnen behagen, die Van Eeden's werk en mensch-zijn rustig-vriendelijk bekijkt. Waarachtig, met de malle boutades en scherpe uitvallen, met de zotte afkeuringen en even dwaze goedkeuringen, die de schrijver der ‘Studiën’ van tijd tot tijd loslaat, heeft die deugdzaamheid van zijn productie niets uit te staan. En men doet dus het beste, door productie en kritiekjes van dezen schrijver te beschouwen als de uitingen van twee geheel verschillende persoonlijkheden, de laatste als die van den oppervlakkig-satirisch-denkenden, daaglijkschen mensch, met zijn wreveltjes en slechte humeurtjes en plotse nijdige invallen, zooals hij met scherp-stekende blikken en het hoofd een beetje schuin-gehouden over zijn landgoed liep en praktisch-nuchter rekende, de eerste daarentegen als ten deele ten minste de uitingen van den zooveel beteren, hem-zelf onbewust blijvenden binnenmensch in hem-zelf in wien inderdaad veel goeds en prijzenswaardigs leeft. De eerste is de verganklijke Van Eeden, die thans nog hier en daar, vooral bij het zwakkere geslacht, eenig opgeld doen moge, met zijn vinnige, doch geregeld ter zijde slaande opmerkingen, zoowel als met het minderwaardige studentikoze of geheel onwaardige gedeelte zijner productie, doch dien het nageslacht zich ternauwernood herinneren, laat staan met instemming lezen zal, de laatste is de wezenlijke kunstenaar, de auteur van De Kleine Johannes, van {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} de Broeders, Van de Koele Meren en De Nachtbruid, wat lyriek en hetgeen er verder in de toekomst nog goeds uit hem moge komen, en die in de waardeering van het nageslacht een plaats zal innemen, die hij door eenige als-geaquarelleerde kunstwerken ten volle en voor langen tijd verdient. Ik zou nog een heeleboel van De Nachtbruid kunnen zeggen, en verschillende interessante aangenaamheden van inhoud en stijl uitvoerig kunnen bespreken, maar het is meer mijn doel geweest, in deze Kroniek, den heelen Van Eeden, met wat hij goeds en verkeerds heeft, globaal te schetsen, dan een indringende kritiek te geven op zijn laatste boek. Wij zeggen hier dus alleen, zooals wij 't hebben gevonden: in vergelijking van veel andere boeken van dezen schrijver, is De Nachtbruid een belangwekkend werk, waarvan men zich de lezing niet beklagen zal, daar ik het met voortdurende belangstelling heb kunnen blijven volgen van het begin tot het eind. De Nachtbruid. De Gedenkschriften van Vico Muralto, door Frederik van Eeden. Amsterdam, W. Versluys, 1909. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatkundige kroniek. Kerstmis 1909. De donkere dagen voor Kerstmis hebben weer alle heeren ministers voor het voetlicht gebracht. Mocht men uit het negental een keuze doen, de heeren Nelissen en Van Swinderen zouden het eerst gelezen zijn. Onze minister van Justitie is een voortreffelijk man. Uitnemend jurist, helder hoofd, en een man van doortastend karakter. En wat èn den jurist èn den staatsman siert bovenal: het is hem uitsluitend om de waarheid te doen en hij zoekt nimmer zich zelf, eigen eer of eigen succes. Het zal zelden zijn voorgekomen, dat een minister zoo algemeen de sympathie had van de Kamer als Mr. Nelissen. Het moge gelden als bewijs, dat de sterkste positie inneemt wie aan bekwaamheid karakter paart. Praktische handigheid is dan overbodig. Deze bezit de heer Nelissen niet en deze behoeft hij niet te bezitten. Men stelt een bewindsman als deze te hoog op prijs dan dat van eenigerlei minder gelukkig beleid zou worden gebruik gemaakt om hem te doen vallen. Deze minister is democraat als aristocraat van den geest. Democraat meer dan zijn voorganger, die democraat was naar het program en aristocraat van allures. Minister Nelissen is zoo krachtig mogelijk opgetreden om de fouten van het corps ambtenaren onzer rechterlijke macht te verhelpen. De afgeleefde elementen ruimt hij op, en zijn nieuwe benoemingen zijn - in onderscheiding van die zijner voorgangers - goed. Hij kiest de beste krachten, al zijn zij jong en zonder routine in de zaken der rechterlijke macht. En in een zaak als de Papendrechtsche heeft de minister getoond, dat hij zich boven vooroordeelen en gevoeligheden van {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} rechterlijke ambtenaren weet te verheffen om recht en waarheid te doen zegevieren. Naast zijn ambtgenoot van justitie is de minister Van Swinderen l'enfant chéri van de Kamer. En terecht. Wij hebben in hem een uitnemend diplomaat, een intellectueel heel wat krachtiger figuur dan er de laatste jaren aan het hoofd van dit departement is gezien. Daarbij een goed en pittig spreker. Een krachtig bewindsman is ook de minister van Waterstaat. De heer Regout toont zich bestand tegen de pogingen, welke men van velerlei zijden op dezen functionaris pleegt te wagen om nu voor deze dan voor gene groep van ambtenaren iets gedaan te krijgen. Deze minister gaat zijn eigen weg. Hij tracht het den menschen zoo goed mogelijk te geven, en zal bij de verdeeling der gunsten zich niet laten leiden door pressie, van wege de belanghebbenden op hem uitgeoefend. Het ziet er intusschen niet naar uit, dat wij door dezen minister de staatsexploitatie onzer spoorwegen zullen bevorderd zien. Deze wordt teruggehouden niet door de aandeelhouders der maatschappij om hun belang, maar door de directies, die nu eenmaal baas willen blijven in eigen huis. Een groot-industriëel als de heer Regout moet voor deze wenschen wel gevoelen. De heer De Waal Malefijt is als minister van koloniën meegevallen. Althans, aan de vrienden die meenden wel wat over hem te kunnen bazen heeft hij aanstonds met energie hun plaats gewezen. En dat was goed ook. Dr. Kuyper en zijn trouwe gezellen zijn fanatici. Het scherpe antithese-drijven van 1901-1905 tracht men bij elke gelegenheid aan te wakkeren. Bij Koloniën was het de zending. De minister moest verklaren, dat hij van staatswege de zending zou versterken en begunstigen. En dan liefst, dat nergens de Islam zou worden ontzien. Propaganda door dik en dun. Toen Marine aan de orde kwam, klommen dezelfde fanatici op de bres. Admiraal Wentholt deed niet genoeg voor het zedelijk en geestelijk welzijn der matrozen. Er waren in de scheepsbibliotheken bundels moderne preeken! Ook hier moest van de Overheid propaganda uitgaan voor het eenig ware Christendom. Het werd den minister op weinig vriendelijke wijze onder de {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} aandacht gebracht. Zelfs werd de beweging voor het thuis eten der matrozen, een beweging in hoofdzaak tot loonsverbetering, omdat dan het voedinggeld in contanten wordt uitgekeerd, omgezet in een christelijke actie voor de eenheid van het gezin. De minister werd met een ‘snertmotie’ bestookt, die door den heer De Savornin Lohman handiglijk werd onschadelijk gemaakt. En eindelijk kwam bij Oorlog dezelfde drijverij aan den dag. Hier zijn het de onderofficieren, die in schapen en bokken moeten worden gescheiden. De groote neutrale organisatie Ons Belang is voor Christelijke onderofficieren niet geschikt. Zij moeten afzonderlijk worden georganiseerd. Zij mogen aan een fiere en zelfbewuste actie niet meedoen. Zij moeten worden zoet gehouden. En daarom mag Ons Belang niet krachtig worden. Vooral niet kapitaalkrachtig. Het mag geen voordeel trekken uit een drukkerij in den vorm eener naamlooze vennootschap. In geen geval zoo op die drukkerij stukken worden gezet die voor de Regeering onaangenaam zijn. Zulk een organisatie moet worden gefnuikt, opdat die van de Christelijke onderofficieren met kracht kunne opbloeien. Zoo wordt de tweedracht, het onderling wantrouwen, het farizeïsme bevorderd onder de mannen, die in krachtige solidariteit onze weerbaarheid moeten waarborgen en versterken. Dit alles geschiedt telkens door de antirevolutionairen. Een paar mindere goden dansen voor en Kuyper trekt aan de touwtjes. Gelukkig heeft vooreerst de nederlaag van 1905, vervolgens de duikeling van Dr. Kuyper dit gunstig gevolg gehad, dat de fijne geesten, wien het niet om persoonlijk succes en persoonlijke eer te doen is, zijn gaan inzien, dat van deze drijverij de meerderheid van het Nederlandsche volk niet is gediend. Zoodra zulk een toeleg waarneembaar is, komen deze mannen ter rechterzijde in verzet en keeren zij de geestdrijverij. Noch de christelijk-historischen, noch ook de katholieken zijn daarvan gediend. En het kabinet voelt zich onder hun hoede veilig. Tot dusver trekt dr. Kuyper, wanneer hij de zaak verloren ziet, zich zoetjens terug. Hij houdt zich groot, maar hij is te slim om niet te begrijpen, dat het met zijn gezag buiten de eigen partij gedaan is. Alleen De Standaard blijft dan nog wat sputteren. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} De zaak Kuyper-Lehman-Westmeyer is intusschen nog steeds aan de lucht. Kuyper is doende met het bijeenzoeken van candidaten voor zijn eereraad. Een bezigheid, die hij liever aan anderen moest overlaten; maar hij doet nu eenmaal alles singulier. En van den heer Troelstra is nu een voorstel ingekomen tot het houden eener parlementaire enquête. Waarin dr. Kuyper groot mag zijn, in goede manieren stellig niet. Wie meent, aan een onderzoek van een eereraad zich te moeten onderwerpen doet, hangende de formatie, niet alsof hij de rehabilitatie van zijn zelf gezochte rechters reeds in den zak heeft. En hij, dr. Kuyper, had nauwelijks het boetekleed aangeschoten, of hij hield een redevoering en deed, alsof met deze schuldbelijdenis de zaak was afgedaan. Dit heeft ongetwijfeld wat afstoot. Van den minister van Arbeid, zooals hij logischer is te noemen dan van Landbouw, nijverheid en handel, is weinig te zeggen. De hoofdschotel, de arbeidersverzekering, is bewaard tot Februari. Ter zake van de arbeidsbescherming waren de beschouwingen vaag en breedsprakig als naar gewoonte. Men moet maar afwachten, wat ervan zal terechtkomen. Hoewel een zeer sympathieke persoonlijkheid, is Mr. Kolkman geen minister van financiën. Men kan, bij gewijzigde economische omstandigheden, eens op een eerstontworpen plan terugkomen, maar deze veranderlijkheid heeft zijn grenzen. Deze minister is niet een stuurman met een vaste hand. Hij experimenteert. En hij doet dat met edele nonchalance. De dertig opcenten van het tarief van invoerrechten zijn weer verdwenen. Omdat de opbrengst der geldmiddelen is meegevallen, heet het. Van de laatste maand zou het hebben afgehangen. Doch ook zal wel hebben meegewogen het nader inzicht, dat dergelijke experimenten zich op het maatschappelijk verkeer niet laten toepassen. De onzekerheid, of alle mogelijke artikelen al dan niet aanmerkelijk zwaarder zullen worden belast, geeft in tal van transacties op termijn, geeft bij alle aanbesteding moeilijkheid. Men schijnt dat niet te hebben voorzien. Maar dit doet ook reeds verstaan, welk een gemis aan besef er heerscht in de regeeringskringen omtrent de geheele beteekenis van het tarief voor het reëele leven. Het is daarom nog niet te voorspellen, {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe het loopen zal, wanneer eenmaal na de indiening van een tariefwet de strijd van belangen zal zijn losgebroken. Gelukkig dat de voorloopige opcenten tot een definitieve verhooging althans niet hebben dwongen. Een onbewust gebrek aan ernst zou men in dit beleid kunnen zien. Iets anders dan verweten werd aan den premier, Mr. Heemskerk. Deze minister is altijd zoo vol geladen met humor, dat te pas en te onpas van den voorraad wordt meegedeeld. Voor den vrager is dit menigmaal onaangenaam. Het doet gemis aan ernst onderstellen en geeft den indruk, alsof men in het zonnetje wordt gezet. Tegen de onderstelling van gemis aan ernst is de minister met nadruk opgekomen. Hij heeft zich zelf nog eens grondig onderzocht en is tot de conclusie gekomen, dat er nooit een ernstiger minister is geweest dan hij. Men kan hopen, de bewijzen ervan te zullen zien. En eindelijk de man, die het laatst voor het front kwam, de minister van Oorlog. Last least. Met de moeilijkste portefeuille van alle heeft men een man belast, die hiertegen blijkbaar niet is opgewassen. De groote rede van generaal Cool was te scheiden in twee deelen. een zeer klein deel, duur ongeveer tien minuten, dat van hem zelf was; en een zeer lang deel, dat van de ambtenaren kwam. In het eerste deel, waarin men mocht verwachten dat een belijdenis zou zijn neergelegd van het ideaal, hetwelk hij in zijn bewindstijd hoopte te naderen, in het eerste deel was niets positiefs te herkennen. Alleen hoorde men, hoe moeilijk het was met de verschillende stroomingen in en buiten de Kamer rekening te houden. Van een strooming in het hoofd des leiders zelf schijnt geen sprake te zijn. En het lange deel, van de ambtenaren, bestond uit de lectuur van de nota's letterlijk zooals zij den minister waren voorgelegd. Erop gewerkt had hij blijkbaar niet, blijkbaar zelfs niet alles van tevoren gelezen. Reeds nu is er niemand geweest - of de hartelijk bedankte heer Duymaer van Twist moest het zijn - die met het aange- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} kondige verhoogde contingent en de verdubbeling van diensttijd voor de viermaanders zich ingenomen betoonde. Uit den katholieken hoek kwam zelfs een ernstige waarschuwing. Als deze minister het moeilijke werk zal moeten volbrengen van de herziening der Militiewet, zal hij wel een Regeeringscommissaris mogen meebrengen. Gelukkig voor den generaal, dat ook de minister van Binnenlandsche Zaken voor deze wet opkomt..... M. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch staatkundig overzicht door Chr. Nuijs. XXXIV. Nein, sprach der Habicht, du bist mein. Denn ich bin gross und du bist klein. Zou er iets zijn, in het leven, - behalve wellicht de beide door Schiller in zijn ‘Weltweisen’ bezongen drijfveeren voor 's menschen handelingen ‘Hunger und Liebe’, - dat meer invloed heeft dan het gevoel van rechtvaardigheid, het verzet tegen onrecht? Wij hebben gelegenheid gehad op krachtige wijze de openbaring van dat gevoel te zien in de zaak-Dreyfus, in de dagen van den Transvaalschen oorlog, en nu onlangs weer na de terechtstelling van Ferrer. Maar juist die volgorde wekt den schijn, alsof het tragische lot van den enkelen mensch dieper indruk maakt dan dat van een geheel volk. Want hooger gingen de golven der opwinding in de dagen der Dreyfus-zaak, dan tijdens den oorlog der stamverwante Zuid-Afrikaansche republieken, en meer aandacht heeft de terechtstelling van Ferrer gewekt, dan de dreigende vernietiging van Finlands zelfstandigheid, voor de tweede maal thans, door den Tsaar aller Russen. En toch moest het lot van Finland een vlammend protest doen ontstaan bij alle vrije volken van Europa en Amerika, wijl de autocratie, het ruwe geweld, de bureaucratische onderdrukking bezig is de nationale zelfstandigheid van een hoogbegaafd, jeugdig, frisch en moedig volk, van vrije politieke ontwikkeling, te vernietigen. Voor de tweede maal. En dat maakt juist die gebeurtenis te tragischer. Toen het voor de eerste maal gebeurde, in 1899, stond Europa {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} er eenigszins vreemd tegenover. Wij kenden Finland, zoo'n beetje, als het land der duizend meren, en wisten iets van afkomst en geschiedenis der Finnen, die bij Rusland behoorden, doch toch vrij stonden tegenover dit sombere land van den Witten Tsaar. Door vele geschriften over de rechtspositie van Finland werd toen de aandacht meer en meer op dit land gevestigd. Maar eerst goed leerden wij het kennen op de tentoonstelling van 1900 te Parijs. Het Finsche paviljoen was een openbaring voor velen. Wat daar bijeen was gebracht getuigde van zoo hoog een beschaving, zoo artistiek een ontwikkeling, zoo rijk een volkskarakter, zoo zinrijk een litteratuur, zoo rein een poezie,.... Wat stak dat eenvoudige, maar smaakvolle en harmonische Finland scherp af tegen de brutale, bonte, schitterende, maar smakelooze pracht van Rusland. Wat aangename en leerrijke uren sleten wij dan onder de Finsche vaderlanders, die met geen woorden genoeg vertellen konden van hun mooi, arm, maar ontwikkeld land; van hun meren en bergen en scheren; van hun dichters en schilders; van hun onderwijs en hun industrie. En vooral van hun vrijheidsgevoel. Dat was het, wat het meeste indruk maakte. De liefde voor zijn land is ieder aangeboren, zeide Vondel. Maar bij niemand was die liefde zoo sterk saamgegroeid met het begrip van vrijheid, van zelfstandigheid, van eigen land en eigen wet en eigen taal, dan bij de Finnen, die juist toen zuchtten onder het systeem van Bobrikof. De tentoonstelling van 1900 bracht ons ook in kennis met Finsche patriotten, ontwikkelde, sympathieke mannen, die blaakten van liefde voor hun vrij land. Door hun voorlichting, door hun briefwisseling wisten zij voordurend belangstelling te wekken voor hun land en hun taal, voor hun schrijvers en dichters en zangers. Zij leerden ons Runeberg kennen, den dichter van het mooie ‘Värt Land’: ‘O Land, du tusen sjöars land,’ dat tot een volkslied is geworden voor de Finnen; maar ook Franzèn, den dichter van ‘Den inre föreningen’, (de innerlijke vereeniging) en ‘Sörj ej den gryenden dagen förut’ (ween niet over den dag die nog komen moet); en Arwidson, wiens Bundel: ‘Ungdoms rimfrost af sonen i Örnskog’ (Blanke dauw, door den {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} zoon van het woud) een grootere bekendheid verdient, dan alleen bij Finnen en Zweden. En den geheelen Parnassus van Abo: Nervander, Snellman, Runeberg, Lille, Lönroth, Cygnaeus, die zooveel deden om de oude Zweedsche dichters bekend te maken, en voor jonge dichters den weg te banen in Finland; en die door hun opstellen in ‘Abo Tidningar’ niet alleen liefde wekten voor de vaderlandsche dichtkunst en de Finsche taal, maar ook voor het vaderland en de vrijheid. Later, toen de studenten van Abo mannen waren geworden, die hun geestdrift en hun liefde voor taal en volk hadden behouden, maar die zich ook met de ernstige vragen des levens moesten bezighouden, sloten zich Nordström, Laurel, en vooral Matthias Castrén bij hen aan. Daar was te Helsingfors een kring van mannen en vrouwen bijeen, die in hun ‘veilleés du samedi’ den grondslag legden voor het intellectueele leven, dat in Helsingfors zoo krachtig zich vertoont. Zij zijn de voorvaderen van het tegenwoordige geslacht, dat hun herinnering zoo hoog noodig heeft in de dagen der beproeving. Naast deze Zweedsche dichters en schrijvers ontstond een jongere generatie, die de Finsche taal weder in eere bracht. Tot deze generatie behoort Lönrott, wiens Kalevala het vaderlansche heldendicht werd der Finnen, welks helden: Väinämoinen, Ilmarinen en Lemminkäinen de fresco's van Axel Gallén in het Finsche paviljoen op de wereldtentoonstelling ons leerden kennen. Van die jongeren, meest leerlingen van Topelius, kennen wij nog Aleksis Kivi, den zanger van Kanteletar en Kullervo, en Arvid Järnefelt, die door zijn roman Isänmaa (Het vaderland) zooveel bijdroeg, om het patriotisch gevoel bij de Finnen te versterken. Een eigen volk met een eigen taal - dat op het punt staat vernietigd te worden. En toch is Finland, sedert den vrede van Frederikshamn, sedert de bijeenkomst van den eersten landdag te Borga, een eigen, zelfstandige staat. Alexander I, de ridderlijke keizer, had Finland veroverd, maar geen Russische provincie maakte hij van het veroverde gebied. Het behield de bestaande wetgeving, het kreeg een eigen bestuur en een eigen grondwet. In zijn troonrede {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} zeide de keizer, dat het Finsche volk ‘sera placé désormais au rang des nations’, dat het ‘libre dans l' intérieur’ zou zijn en slechts onderworpen zou wezen aan ‘l'empire de ses lois.’ Die grondwet van Finland werd plechtig bezworen door elken Tsaar van Rusland, die als vorst van Finland den titel van grootvorst droeg. En die grondwet bepaalt, dat de grootvorst het land zal regeeren volgens de wetten en dat de Finsche wetgeving geheel zal zijn afgescheiden van die van Rusland; dat Finland een eigen, zelfstandig bestuur zal hebben, behalve op het gebied der buitenlandsche zaken, en dat alleen de troonsopvolging in Finland dezelfde zal zijn als in het Russische keizerrijk. Ook Nikolaas II heeft die grondwet bezworen, toen hij de erfenis van zijn vader Alexander III aanvaardde. Maar onder den Russificeerenden invloed van Pobjedonostzef, den almachtigen Opperprocurator der Heilige Synode, werd die eed op de Finsche constitutie door Nikolaas II gebroken... Die Finsche vrijheid was den Panslavisten reeds lang een doorn in het oog. Zij hadden al zoo vaak de gelegenheid willen aangrijpen om dit laatste verdoolde kind onder de hoede der Al-Russische moeder te brengen. Van de honderd-en-twintig volksstammen waaruit het Heilige Russische Rijk geleidelijk is samengesteld, was het Finsche volk het eenige, dat nog in vrijheid, zorgeloos en blijmoedig, onttrokken was aan de tuchtroede, in het Russisch nagaika of knoet genoemd. Al die andere volken waren reeds zoo goed getemd. De Polen hebben reeds lang de ideale politieke eischen met een soort dédain laten varen, en als zij nu en dan schijnen te willen opstaan, doen zij maar zóó; ze gelooven er zelf niet meer aan. De zeven millioen Joden hebben, onder de slagen van het noodlot - en van de knoet - geleerd hun ruggen philosofisch-geresigneerd te krommen, en zijn dankbaar, dat ze nog niet allemaal in de herhaalde progroms zijn vermoord. De Klein-Russen zijn zorgelooze vogels, die al blij zijn zoo zij hun bijbel in hun moedertaal mogen lezen, en zoo hun het vel niet al te veel over de ooren wordt gehaald. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} De vroeger zoo dappere Kaukasische stammen bieden thans, met Perzische opdringerigheid, in de spoorwegcoupé's hun zijden doekjes te koop aan, voorzien geheel Rusland van hun pikante anecdotes, en zijn tevreden zoo zij in de restaurants hun ‘schaschlyks’ aan het spit mogen braden. De Tartaren, wier schrikwekkendheid tot een antediluviale mythe is geworden, zijn de rustigste kinderen van Rusland, ideale koks, concierges en koetsiers, en hebben hun naam geleend aan iederen Rus. ‘Grattez le Russe’, zeide Napoleon, ‘et vous trouverez le Tartare.’ De Duitsche Balten verloochenen zoo spoedig en zoo goed hun Duitschen naam en hun Duitsche afkomst, worden ‘schneidige’ administrateurs, bureaucraten en officieren, en zijn dan nog Russischer dan de Russen. En al die andere halfwilde, halfverhongerde, halfbevroren stammen, in verschillende deelen van het groote gebied, drinken wodki, hebben er hartelijk weinig belangstelling voor, wat er in de wereld omgaat, hoe zij genoemd worden, en door wien zij bestuurd worden. Zij vereeren den Pope en Batoesjka, den grooten Tsaar, en als men ze aanziet moet men tot de overtuiging komen, dat geen macht ter wereld in staat is den goedmoedig-wreeden, stompzinnig-vervelenden grijnslach van hun gelaat te verdrijven, te doen plaats maken voor eenig hooger begrip dan ‘Hunger und Liebe.’ De Finnen staan geheel buiten die verruschte wereld. Zij zijn wat, en zij weten het. Van alle beschaafde volkeren het meest naar het Noorden en op een armelijken grond wonend, moeten de Finnen een harden strijd voeren om het bestaan. De aanraking van de uit Zweden komende westelijke beschaving, met den kernigen, reeds door de wonderbare volkspoëzie zich kenmerkenden geest der Ural-altaïsche stammen, droeg mede bij tot versterking van het intellectueele leven. Door ijzeren vlijt en door kennis van de moderne techniek ontstond een toenemende welvaart, een zelfstandige industrie, een levendige handel. En daardoor ontwikkelde zich een nationaal zelfbewustzijn, dat door dichters en schrijvers en predikers krachtig werd gesteund. Allen, die Finland leerden kennen, die zich bezig hielden met de studie van het volksleven, van de litteratuur, van de kunst, {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} staan vol bewondering voor de op elk gebied bestaande geestesontwikkeling, die onder vaak moeilijke omstandigheden is aangekweekt. Finnen en Zweden wedijverden, om de schatten van het verleden en de wetenschap van den nieuweren tijd onder de breede klassen des volks te brengen. Bibliotheken en openbare leeszalen werden opgericht; te Helsingfors bestaat een filosofische boekerij, waarin alle meesterwerken der wereldlitteratuur in het oorspronkelijk en in Finsche vertalingen aanwezig zijn. Bijzondere zorg werd besteed aan het onderwijs, aan de verspreiding van kennis onder de volwassenen. En met groote kosten, gedekt door een algemeene inschrijving, werd een Finsche encyclopedie uitgegeven, die naast de beste encyclopedia van Europa mag genoemd worden. Zoo is Finland geworden een beschaafd land, met een beslist modern karakter. Wat in Europa werd gedacht en geschreven, uitgevonden of gemaakt, werd in Finland met groote liefde ontvangen, met zorg bekend gemaakt. En bij de groote gevoeligheid, bij de bijna naieve weekheid van gemoed toonen de Finnen een mannelijke kracht, een natuurlijke, gezonde levensopvatting, die spreekt voor het hooge peil, waarop het Finsche volk staat. Dit was grootendeels een gevolg van de vrijheid, de individueele en politieke vrijheid, de autonomie van den staat, en den eerbied voor de wet, heerschend onder de bewoners. Die vrijheid zal thans worden vernietigd, die eerbied voor de wet is reeds geschonden, door den vorst, die in de eerste plaats geroepen was haar te doen eerbiedigen. Dat is het, wat diepen indruk moet maken, in geheel Europa. Toen de ontzettende nederlagen van het Russische leger in Mandsjoerije, van de Russische vloot bij Tsoesjima, alle gebreken van het bureaucratische regeeringsstelsel hadden blootgesteld, ontstond in Rusland een groote beweging, die het einde van het Cesaro-papisme scheen te zullen aankondigen. Zelfs zij, die het hardst den machtigen Tsaar hadden gevleid, drongen nu aan op een parlementairen regeeringsvorm, een constitutie, de bijeenroeping van een Zemstvo Sobor. Voor Rusland scheen de dageraad der volksvrijheid te zullen aanbreken. En voor Finland het herstel van de rechten, die Nikolaas II, zonder acht te slaan {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} op wet en recht en met schending van zijn eed, had vernietigd. In de Russische constitutie van 1906 staat in art. 2: ‘Het grootvorstendom Finland, dat een ondeelbaar bestanddeel van het Russische Rijk vormt, wordt in zijn binnenlandsche aangelegenheden bestuurd door bijzondere instellingen, gegrond op een afzonderlijke wetgeving.’ En daardoor werd in 1906 de toestand hersteld, die in 1899 was opgeheven. En thans, nauwelijks drie jaren later, wordt, al weder met schending van die belofte en van die bij ‘onveranderlijkenkeizerlijken wil’ vastgestelde grondwet, het geheele bestuur van Finland onder Russische ambtenaren gebracht. Buiten medewerking van den Finschen Landdag werd aan Finland een schatting van 20 millioen per jaar opgelegd voor militaire uitgaven in Rusland, en toen de Landdag weigerde machtiging te verleenen voor die betaling werd hij ontbonden. De schatmeester, die weigerde op een niet door den Landdag goedgekeurd besluit, de betaling te doen, werd ontslagen. De gouverneur van Finland, die deze beslissingen afkeurde, wijl zij in strijd waren met de plechtige beloften des keizers, en die in zijn onschuld nog waarde meende te moeten hechten aan Russische keizerwoorden, werd ontslagen. De Finsche Senaat, bestaande uit de hoofden van departementen, werd samengesteld uit Russen, die zelfs de taal des lands niet kennen, veel minder begrip hebben van het intellectueele, het geestesleven der Finnen. En dat geschiedde, waar de Finsche wet, door den Tsaar bezworen, bepaalt, dat slechts Finnen in Finland openbare ambten mogen bekleeden. En om de Russische overheersching inderdaad te voltooien, werd aan de Russische regeering macht gegeven, om vast te stellen, welke Finsche zaken voortaan als ‘Rijkszaken’ aan de beslissing van de Russische regeering zullen worden onderworpen; met het resultaat, dat zoowat alles wat in Finland tot de bestuursmacht behoort, zal worden gerekend tot de ‘Rijkszaken.’ In een woord: de inlijving - voor het oogenblik nog de facto slechts, morgen ook de jure. En dit gdbeurt, drie jaren nadat de ‘onveranderlijke wilsuiting’ de rechten en vrijheden van Finland had hersteld! Wat zal van Finland worden onder dit Russische bestuur? {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} De nivelleeringszucht der Panslavisten zal Finland pogen neer te halen tot het peil van Russische beschaving, van wodki en knoet. De drie millioen Finnen kunnen niet op tegen de honderd dertig millioen Russen, die al de ‘zegeningen’ van de slavische beschaving genieten. Maar de Finnen hebben iets wat hen sterker maakt. Zij hebben één wil en één gevoel dat den Russen ontbreekt. Zij willen de vrijheid. Zij gevoelen zich sterk, door dien wil. Het zijn geen fantasten, geen opbruischende vrijheids-roepers, geen zich in opwinding pratende idealisten, als de Russen, die snel ontvlammen, en even spoedig weder ineenzinken als een uitgebrand stroovuur. Zij zijn harder, steviger, krachtiger, en daardoor kalmer, maar met meer doorzettingsvermogen. Zij zijn geen mannen van het woord, die zich dronken maken met welsprekendheid; maar mannen van de daad, ernstig, helder, onverwrikbaar. Zij zijn hard en trotsch als het graniet hunner bergen, dat in Petersburg zoo veel wordt gebruikt, omdat het beter weerstand biedt aan het ruwe klimaat dan het zachte, schitterende marmer van zuidelijker landen. Maar wat zij willen, weten zij, met onverzettelijke hardnekkigheid, en zij willen nooit meer dan zij kunnen. Een eeuw lang hebben de Finnen onder het bestuur der Russische Tsaren getoond, dat zij in vrijheid levend, tot de beste, eerlijkste, werkzaamste en meest intellectueele vaderlanders behooren. De nieuwe eeuw, die in 1909 voor hen aanbreekt, zal zoo geheel anders zijn. Maar zij zullen niet versagen. Want wat hen samenhoudt, wat hen maakt tot een ‘eenig volk van broederen’ is het duidelijke besef van den gemeenschappelijken nood, de liefde en toewijding aan het gemeenschappelijke vaderland en het gemeenschappelijke vrijheidsideaal. Voor de toekomst van Finland behoeft men niet bezorgd te zijn - zoolang die gevoelens blijven heerschen. Maar toch mag Europa niet toestaan, dat op die wijze een vrij volk wordt geknecht, dat op die wijze binnen tien jaren een keizerlijk woord en een dure eed tweemaal verbroken werden. En al kan Europa dat onrecht, die vernietiging, die knechting {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} niet beletten, het heeft toch den plicht tegenover dat onrecht zijn weloverwogen meening uit te spreken. Komende tijden mogen ons niet kunnen verwijten, dat wij, in kleine zorg voor het eigen welzijn en het eigen belang, ons hart en ons gemoed gesloten hebben gehouden voor het lot van een klein, maar dapper volk, dat met alle kracht strijdt voor zijn vrijheid en zijn nationaal bestaan. Het protest van 1899 heeft niet veel geholpen, dat van 1909 zal evenmin baten. Maar toch mogen wij niet zwijgen. Want ook in de staatkunde mogen de denkbeelden van humaniteit en solidariteit geen holle frases zijn, en ook in de staatkunde geldt de stelregel: Qui tacet consentire videtur. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliografie door J.B. Schepers. Nieuwe bloesems. Die vlakte en andere gedigte van Jan F.E. Celliers; Volkstemdrukkerij - Pretoria, 1908. Verse van Potgieter's trek van Totius, A.K. Koomans, Potchefstroom. Eigenlik was het onbillik bij de bespreking van het herleven van de Nederlandse stam daarginds en van de wording der Zuid Afrikaanse kunst Totius (‘Bij die Monument’, de N.G. 1909, II 39) te laten voorgaan, want wij allen hadden al lang gehoord van ‘Die Vlakte’ van Celliers, voordat we iets wisten van het bestaan van Totius. Toevallig kreeg ik echter zijn bundel het laatst in handen. Nu wil ik echter hem graag op de plaats zetten, die hem toekomt. En die plaats is hoger: hij overziet ruimer veld en staat ons daardoor nader; hij is een van de onzen, wanneer hij Afrikaans schrijft; zijn Hollands is dat van een De Genestet. De Afrikaander is mij liever, is échter. Het bundeltje begint met een scherpe karakteristiek van de nieuwe tijd en -kunst in Zuid-Afrika door Gustav S. Preller; ook voor menig Nederlander nuttig om te lezen en - aangenaam. Dan een blz. van de schrijver over z'n spelling en z'n taal en ‘Die Vlakte’ ligt voor me, maar ik wil hier niet weer die kostlike beschrijving fragmentaries overnemen; het boekje is voor ieder te krijgen, ofschoon veel te duur voor het uiterlik, maar men weet wel hoe prachtig dat wijde veld geschilderd is, en zal over vorm-van-uitgave en prijs wel heenkomen. Waar ik echter nu op wijzen wil, dat zijn verzen als ‘In ballingskap (Clarens 13 Juli 1904)’, waarin de schrijver zo prachtig de laatste ogenblikken van Paul Krüger schildert: {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Die awendsonne kus die vlak van d' meer, Die golfie slaat 'n droewe maat, Die moe'e krijger buig d' hoofd terneer. Allen zitten daar om de lamp, mans, vrouwen en kinders; maar in d' ou krijgsmans oge welt 'n traan. Hij denkt aan zijn thuis; hij is er weer; zijn leven vliegt hem voorbij in al z'n fazes en zo sterft hij daar bij 't invallen van de nacht. Daar woonde de schrijver dat afsterven bij; daar zong hij van ‘Chamonix’ en droomde te ‘Sauvabelin’ bij Lausanne. Maar z'n geest geniet het meest van Zuid-Afrika en hij gaat niet geheel in het verleden terug; hij staat in het heden; dat heden gaat voor en in velerlei vormen treft het hem, van de leuk vertelde anekdote tot het zot-dolle ‘More-mal’ (morgendwaas), d.w.z. dol van de gouden morgenstralen). Innig-knus vertelt hij van ‘Klein-ondeug’, geestig van ‘'n Snaakse vrijerij’; raak is dit puntdicht op Die boerevrouw. Haar wese is ernst, sij gaat haar weg in swij'e, gehoorsaam op die weg van lange lije; Suid-Afrika, Uw moeder in haar wee - wat aan die wer'ld 'n nasie gee. Ferm is het historiese verhaal van Japie Greyling, de jonge van elf jaar, die zich eer liet doodschieten dan te verklappen waar zijn broers waren; en dan vooral is goed: Die ossewa. Die osse stap aan deur die stowwe, geduldig, gedienstig, gedwee; die jukke, al drukkend hul skowwe 1), hul dra dit getroos en tevree. En stille, al stuiwend en stampend, kom stadig die wa agterna, die dowwe 2) rooi stowwe, al dampend, tersij op die windje gedra. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Die middagson brand op die koppe, gebuk in hul beurende krag, hul swaai heen en weer in die stroppe - en ver is die tog van die dag. Dit kraak deur die brekende brokke, die opdra'ens 1) is ver en is swaar, dit knars in die knakkende knokke, maar hul beur en die vrag breng hul daar. So, stom tot die stond van hul sterwe, blijf ieder 'n held van die daad. - Hul bene, na swoege en swerve, lê 2) ver op die velde verlaat 3).... Wie Zuid-Afrika van horen zeggen, niet van eigen aanschouwen kent, ziet het hierin voor zich. Deze verzen staan dicht bij de Vlaamse van René de Clercq, b.v. Er is veel meer; maar, als men denkt dat de schrijver tot dieper, meer persoonlike lyriek zal komen, volgen er een 15-tal verzen saamgebracht onder het hoofd ‘Oorlog’ en men wordt werkelik door vele tot tranen geroerd, o.a. door ‘Die laatste a'ent’, als de kinderen nog niet naar bed hoeven, want - maar dat zegt Moeder hun niet - Vader moet ten oorlog en staat ten slotte bij z'n slapende schatjes; zo waait er ook weer door deze verzen de weemoed van verloren illusies, van ondergang in wreedheid, maar tevens de stille belofte van weeropbloeien als in de eerste bundel van Totius (‘Bij die monument’). En ons past het wel blij te zijn, dat zich dat diepe gevoel door het verleden gewekt, omzet in liefde voor het heden, die hoop geeft voor de toekomst, maar wij willen dan die hoop ook wel verwezenlikt zien. En ziedaar, nauweliks was deze bundel in mijn handen, of ik ontving een nieuwe van Totius en, was die van Celliers heel gewoon, wel een beetje erg minnetjes van papier, oranje omslag {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} en druk, deze voldeed aan hogere eisen, in z'n bruine fijn bedrukte omslag door 't rode zijden koordje vastgehecht. Daarbij goed van druk, op mooi papier met veel wit omrand, waarlik een uitgave om trots op te zijn! Deze keer geeft Totius ‘Verse van Potgieters trek’ en ziet dat verleden voor zich waarin het ‘Donkere Afrika’ verlicht werd door de Boer die het van het zuiden uit binnen trekt en dan in botsing komt met ‘Die swarte halwe-maan’ van vorst Chaka; hij beschrijft hoe zij zich samentrekken rondom de optrekkende blanken op ‘die Vlakte’, niet als Celliers die schildert, maar wakker geschrikt door een kerklied vóór de strijd; weer worden ‘die Os’ en ‘die Ossewa’ bezongen als een Hollander zijn schip toezingen zou, de woestijnbewoner zijn kameel; en er heerst daarin een toon van retorika min of meer als Schaepman in de mooiste delen van zijn Aya Sofia lei; beide voortkomende uit het innige geloven van de dichters. ‘Die drie kindertjes’, door kaffers weggevoerd en nooit weer gevonden - in leven ten minste niet - wel klein beentjies, tussen steentjies weggebleek, bedek die grond. ‘Vegkop’ en z'n gevecht wordt in een paar vegen geschilderd; daarna klinkt het ‘Kafferlied’ met z'n eentonig, dreigend ritme; ‘Weg van die see!’ wordt Potgieter in de mond gelegd en zijn Nederlandse naamgenoot zou raar opgezien hebben, had hij geweten dat een verre tijdgenoot zo dacht, zo moest denken, hoewel hij van Nederlandsen bloede was. Dat is de humor der wereldgeschiedenis: voor de ene tak van onze stam is zee haast gelijk van betekenis met ‘vrijheid’, voor de andere met ‘dwang’ en ‘vervolging’. De Brit vervolgde hem waar maar zijn schip varen kon, terwijl hier de niet varende Spanjaard niet kon komen. De macht van de zee blijkt er afdoende uit: wie er meester van is heerst; wie 't land alleen kent, vlucht weg en mag zijn ‘Trekkerslied’ aanheffen: ‘Trek verder!’ verlui dit die more heel vroeg, en sawends heel laat: ‘nog nie ver genoeg!’ {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Die vooros zijn klok met sijn klinglende lied is die weinige vreugd wat die wereld hier bied. De zeekust en het binnenland zullen nu een worden; wat zal nu de toekomst, wat de vreugde dan zijn; klokgelui van vrijheid blijheid?? De zware last van vroeger, kaffervorsten als ‘Moselekatse’ die hoopten: ‘eenmaal drijf ons hul weer weg’, zullen wel niet gauw weer opstaan; maar mannen als ‘Potgieter’ zijn er nodig, al zijn zij niet het ene nodige. Totius doet, dunkt mij, wijs, met niet alleen naar dat verleden en z'n helden te kijken; de retoriek van een Arndt en Körner wekt niet voortdurend de aandoening van gevoels-poëzie, al heeft men in sommige tijden er behoefte aan. Celliers wijst hem andere wegen. Haarlem. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} De zonde. *) Drama in vier Bedrijven door Eline van Stuwe (Jacqueline P. Reyneke van Stuwe). Voor de eerste maal opgevoerd te Amsterdam, den 21en November 1908, door de Nederlandsche Tooneelvereeniging. Het recht van opvoering voorbehouden volgens de wet, op het auteursrecht. Personen: SJOERD AFKEMA, Timmerman. Juffrouw ANNA. NELLE, zijn vrouw. JANS } Verpleegden op Rustenburgh. BERT, hun zoon. KATRIEN } Verpleegden op Rustenburgh. SIETSKE, hun dochtertje, oud 14 jaar. LENA } Verpleegden op Rustenburgh. Een Roomsch-Kath. Geestelijke. MIJNTJE } Verpleegden op Rustenburgh. Mevrouw BOOMS. HENDRIKA } Verpleegden op Rustenburgh. Mevrouw VAN LAAR. Een buurvrouw. GRADA, binnenmeid } bij Mevr. BOOMS. Een knecht. DIEN, keukenmeid } bij Mevr. BOOMS. Eerste dienstbode. De Directrice van het gesticht Rustenburgh. Tweede dienstbode. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} De zonde. Eerste bedrijf. Eenvoudig binnenhuis. Links achter deur, daarvoor roodgloeiende kachel, of gasstel met strijkijzers, overal lijnen, waarop schoon goed te drogen hangt. Achtergrond huishoudkast en bedstee met gesloten gordijnen. Rechts bij 't raam geschoven kleine tafel, waarop koffiegerei. In 't midden groote strijktafel met strijkgoed. Rechts meer vooraan ook een deur. Avond, ongeveer 7 uur. Eerste Tooneel. Nelle, Sietske. Nelle: (onder 't strijken tot Sietske, die bij de kleine tafel zit te lezen) Mot dat zoo maar leze, de heele avond door? Sietske: (voorover gebogen, 't hoofd in beide handen) Nog effe dit hoofdstuk uit. Nelle: As je d'r maar an denk, dat de wasch van Wenting nog weg mot. Sietske: (ongeduldig) Jawel. Nelle: En vader wil niet, dat je zoo laat over straat gaat. Sietske: (stopt de vingers in de ooren) Nee, nee, (stilte). Nelle: Ik zou wel 'n kommetje koffie luste. (luider). Ik zeg, ik zou wel 'n kommetje koffie luste. Sietske: (afwezig) Wat is t'r nou weer? Nelle: (wijzend op de koffiekan) Ik wou, dat je me's inschonk. Sietske: (smijt 't boek dicht) Dáar dan (schenkt driftig in). Nelle: Ben je klaar? Sietske: (schamper) Klaar? Da's ook 'n vraag. Nooit laat u me 's rustig leze. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Nelle: (tevreden koffie drinkend) Maak dan maar af, gauw. Sietske: Nee, nóu bedank ik d'r voor (mokt). Nelle: Ook al goed. Haal dan die bandjes maar uit. Niet zoo peuterig, vlug 'n beetje, d'r is nog meer (stilte). Sietske: Heb vanmiddag Bert z'n meissie gezien. Nelle: (doorstrijkend, afwezig) Wie heb jij gezien? Sietske: 't Meissie van Bert. Nelle: (schrikkend) Jezus Maria, daar zou 'k 't goed late verbrande. (stroef) Bert heb geen meissie. Sietske: Niet? En òf hoor. Net of 'k 't niet weet. Jullie denke altijd nog, dat 'k 'n klein kind ben. Maar 'k weet alles. Ja, kijk u me maar niet zoo raar an ik weet alles. Nelle: Tjonge, jonge, wat 'n genotje voor jou. En wat weet je dan wel? Zou je me dat ook ereis wille vertelle? Sietske: Nóu dat van Bert. Nelle: Wel, wél. En hoe ben je daar zoo achter gekomme? Sietske: Gehoord. Nelle: (minachtend) Heb jij voor luistervink gespeeld? Sietske: Hoeft geen eens, u praat altijd zóó hard, dat je 't wel hoore mot. Maar 'k wist 't al lang hoor, o jee, al zoo lang. Nelle: Zoo. 'k Merk, dat me motte oppasse met jou. Sietske: Waarom wil u 't eigelijk niet? 't Is wat 'n knappe meid, zwarte oogen, en zwart haar, ècht. Grada hiet ze, mooie naam Grada. Nelle: Wat je zegt. Sietske: (zeurig) Alleen maar, omdat ze protestant is? Alleen... Nelle: (uitvarend) Alleen? Alleen? Alsof dat geen voldoende reden is. Alleen.... Kijk me 's an. Nou heb jij de jare nóg niet, maar as jij 't hart heb, om me later an te komme met 'n protestantsche jonge, dan zal jij 's wat zien. Haal 't niet in je hersens, ik waarschuw je. Net as nou met Bert zal 'k 'r tege strijje, strijje, tot 'k niet meer kan. Mijn hebbe ze in m'n jeugd 'n huwelijk met 'n protestantsche jonge onmogelijk gemaak, en 'k ben d'r me ouwers altijd dankbaar voor geweest, nét zoo zal 'k doen met me eige kindere. Nou weet je 't (stilte). {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Sietske: Maar Bert.... Bert kan d'r nou toch niet meer af? Hij mót 'r toch trouwe? Hij mót nou toch? Nelle: Motte? Motte? Dat zalle me dan toch ereis zien. Motte? Hij mót niks, en hij hoeft ook niks, versta je me? Sietske: Ja maar.... (aarzelt). Nelle: (begrijpend) Oooo. Ben je dáar ook al van op de hoogte. 'k Merk, dat jij goed geluisterd heb (binnensmonds). Hadde ze maar motte oppasse 'k heb genoeg gewaarschuwd, 'k heb.... Sietske: Stuur je 'm dáarom soms naar Rotterdam? Nelle: Daarom? Ja, zoo'n slungel van 'n jonge stuur je maar, net of 't 'n postpakketje is. Is ie verleje jaar daar dan niet op karwei geweest? O zoo. En nou heb ik je maar één ding te zegge, dat, as jij 'n woord uitlaat, van wat jij heb gehoord, ik jou 's zal late proeve, dat mijn hande meer kenne as strijke. Begrepe? Sietske: Ik zal niks zegge. Nelle: Da's je geraje. Denkt 'r an, (dreigt met den vinger) luistervinke en babbelkouse kenne me hier niet gebruike, dan ga jij 't huis maar uit. Me zalle altijd wel 'n dienstje voor jou vinde, as hippeltip bij 'n kind of acht, of as duvelstoejager in 'n winkel. - Nou heb jij maar te kieze. Tweede Tooneel. Nelle, Sietske, Dien. Nelle: (tegen Dien die komt binnenstuiven) Heer wat mankeert jou? Je ziet 'r uit, nee maar... Heb je gehuild? Dien: (ontdaan) Bert is weer an geweest. Wat mot 'k beginne? Het 'n spektakel gemaakt.... En mevrouw is thuis. Nelle: Sinds wanneer? Dien: Van gisteren. Grada was om 'n boodschap, nèt. Angst, dat 'k heb uitgestaan. Oooo..., als z'm getroffe had! (half schreiend) 'k Mot er niet an denke, 'k wou dat 'k 't nooit begonne was.... Nelle: En dan? (tot Sietske) Sta jij nou niet te kijke, of {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} je van Lotje getikt ben. Allee, dáár, neem je boek, en ga zitte leze. In de keuke maar. Sietske: Laat me nou blijve, 'k vertel immers toch niks over? Nelle: Werachies niet. 'k Vertrouw jou voor geen haar, vlug 'n beetje, en pas op, as je luistert (Sietske af). Derde Tooneel Nelle, Dien. Nelle: Nou? Dien: Hij leek wel dol, wou de naam van die vent wete, en 'k wist niks. Laatst, toen ie me vroeg, of ze met 'n ander liep, heb 'k ‘ja’ gezeid, om d'r van af te weze, maar 't is niet waar, nièt waar. Ik kan me d'r niet uit redde meer. Toen ze weg was, ging 't nog, maar nou, nou.... Als je 'm niet laat weggaan, ga ik weg, zoo hou 'k 't niet uit. Hij vermoordt me, als tie d'r achter komt, hij vermoordt me. Nelle: Bedaar nou 's effe. Eerst zal 'k je 'n bakkie koffie schenke, en dan spreke me same nader. Dien: En als Bert.... Als ie me nou hier ziet zitte? Nelle: (inschenkend) Wat zou dat? Heb je nooit meer 'n bakkie koffie bij me gedronke? Nou.... Daár, drink op je troost. (gluurt om de keukendeur) Niks. As die leit te leze, denkt ze an geen luistere. Vertel op nou. Wanneer is mevrouw thuis gekomme? Dien: Gisteravond met Grada en de kinderen. Nelle: En.... heb ze niks gevraag? Dien: Grada? Zóo als ze in huis kwam: ‘Is Bert 'r nog geweest? Heb je wat van 'm gehoord?’ Nelle: En wat heb je gezeid? Dien: Nee, natuurlijk. Nelle: Heb ze niet uitgevare? Dien: Gehuild heb ze, was niet tot bedare te krijge (stilte). Vroeger heb ze mijn late huile, nou krijg zij d'r beurt. Nelle: Zoo zie je al weer. - Wie weet, hoe jij later nog 's lache zal. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Dien: Verlede jaar, als 'k uit de kerk kwam, wie bracht me thuis? Bèrt. Als 'k me uitavond had, wie stond me op te wachte? Bèrt. Nelle: Vertel me nou niks, zèg. Je ben same wel hier geweest. Dien: Dikwijls. Nelle: En dat had ik wat graag gezien hoor, wát graag. Eén geloof, 'n knappe meid - geen praatjes, dat ben je -, handen an je lijf, wat? Dien: Eén keer ben me saam met Grada na de kemedie geweest, en toen was 't uit, uit, keek Bert niet meer na me om, stond ie me niet meer op te wachte, kon ik alleen uit de kerk na huis toe gaan. Nelle: 'k Weet 'r alles van, heb 'r zelf spijt genoeg van gehad. Dien: O, als 'k ze same zag uitgaan, arm in arm, de hoofde bij mekaar, smoespelend, zij en hij.... (hartstochtelijk), dan had ik ze kunne slaan, slaan. Nelle: Kan me best begrijpe. Dien: Niks heb ze an me gemerkt, alles heb 'k uitgevochte, alleen in me kamertje bove, maar dát heb 'k mezelf beloofd, als 'k ze ooit 'n poets kon bakke, dat 'k 't dan niet late zou. Nelle: En je heb ze d'r een gebakke, hahaha, geen halve maatregel. Dien: Gewacht heb 'k d'r op, maande, maande, en aldoor heb 'k d'r glundere snoet voor m'n ooge gehad, moest 'k z'n praatjes anhoore, maar 'k heb ze late prate en lache. (balt de vuist) Wacht maar, heb 'k gedacht, mijn beurt kom ook, en mijn beurt is gekomme. Verlede maand moest mevrouw uit stad, onverwacht, d'r pa lee op sterve. Grada ging mee met de kindere, ik bleef hier, passe op 't huis. Vóór dat ze ging, heit ze me 'n brief gegeve voor Bert, zóó as tie kwam, moest 'k 'm geve. Jawel, toen ie 's avonds an de deur stond, heb 'k 'm gevraagd, of tie Grade niet was tege gekomme, zoo nèt was ze de deur uitgegaan. Nelle: (lachend) Wat 'n kemedie. 'k Zie 'm nog thuis komme die eerste avond. Heere, heere, wat was tie kwaad. Dien: De tweede avond heb 'k 'm 't zelfde gezeid, de derde {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} ook, toen ben 'k uitgegaan, heb 'm late belle. De volgende dag heb de buurmeissies me gevraagd, of t'r brand was geweest. Nelle: 'n Wonder, dat ie de bel niet heb stuk getrokke. 't Is zoo'n driftkop. Dien: Na 'n week heb 'k 'm wijs gemaak, dat Grada met vacantie de stad uit was. Mevrouw wist, waar ze zat, dán hièr, dán daàr. Als tie brieve voor d'r had, zou mevrouw d'r 't adres wel opzette. Nelle: Heit ie dat gedaan? Dien: Telkens, de stoffel! Een voor een heb 'k ze de kachel ingestopt. De brieve van haar heb 'k opgezameld, 'n heel pak. Lage op 'r te wachte, toen ze thuis kwam. Nelle: (gretig) Hei je d'r niet eentje.... Dien: (met walging) Geleze? 'k Had ze liever angeraak met 'n tang als met me vingers, bah. Nelle: En.... heb ze jou nóg niks gezeid van.... Dien: Van dát? Geen stom woord. Als Bert zich niet versproke had, was 'k nog eve wijs, als te vore. (ruw) Mot ze maar hebbe, wat 'r op staat, 'n fatsoenlijke meid doet zoo iets niet. Nelle: (met overtuiging) Daar zeg jij 'n waar woord an. Dien: O, geloof maar niet, dat 'k 'r spijt van heb. Ze hebbe wat verdiend, allebei. Maar 'k had gedacht, dat hij meegaander.... Hij stuift zoo op, is niks mee te beginne. 'k Ben bang voor 'm, ècht bang. Nelle: Mot je niet weze. As je bang ben, ben je weg. Dien: (angstig) Zorg d'r voor, dat ie niet meer bij me komt. 'k Val door de mand, 'k kan me niet meer houwe en hij vermoordt me, hij.... Nelle: Meid, stel je niet zoo an. Vermoorde doe je zoo gauw niet. Maar je heb gelijk, hij mot geen kans meer hebbe d'r te zien. (zich bezinnend) La me 's kijke.... Morge mot ie op karwei na Rotterdam, as 'k 't 'm lappe kan, gaat ie vandaag nog. Wie weet met 'n zoet lijntje. Me zalle wel zien, vertrouw maar op mijn. Dien: En geen woord dat ik.... (staat op) Nelle: Jóu verraje? Maar mensch 'k ben je veels te dankbaar. Hoor 's, je kan de omstandighede niet vooruit loope, maar as alles gaat, zooas 'k 't hoop, dan spreke wij mekaar {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} nader. Let 's op mijn woorde. (klopt Dien op den schouder) Kom maar 's gauw hoore, hoe 't hier is afgeloope. Mijn deur staat voor je ope meid, altijd, vergeet dat niet. Dien: (glimlacht gestreeld) Dat is dus goed afgesproke? Ik kan je niet zeggen, hoe 'k ben opgelucht. Wel tien pond lichter. Nelle: Wel ja, wat geef dat gedrens? Moet de wereldsche zake wat luchtiger opneme. Goeien avond en sterkte. (gelach) Dien: Dáàg. (af) Vierde Tooneel. Nelle, Sietske. Nelle: (de keukendeur openend) Kom nou maar weer binne. Sietske: Had me nou nog effe gelate, 'k was net zoo prachtig an 't leze, van 'n ontaarde moeder, die stuur d'r kind in nacht en ontijd de straat op. Nelle: Tjessis, wat 'n verhaal. Hoe kan je nou zulke dinge leze. Stem: (buiten de deur) Volk. Nelle: (tot Sietske) Doe 's ope. Vijfde Tooneel. De vorigen, Dienstbode. Dienstbode: Goeien avond. 'n Mand strijkgoed, vrouw Afkema. Kan 't nog thuis vóór Zaterdag? Nelle: (overdreven vriendelijk) Me heb nou Dinsdag? Dat zal d'r om spanne. La me 's kijke. Boorde, manchette, overhemde.... Da's zoo heel veel niet. Is 't voor de nieuwe mensche op 't Plein? Zal wel gaan hoor. Dienstbode: (dringend) Vast voor Zaterdag? Nelle: Je kan d'r op rekene. 'n Bakkie koffie? Nee? Heb je zoo'n haast? Dienstbode: Mevrouw wacht. Saluut. Nelle: Dáàg. (dienstbode af) {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Zesde Tooneel. Nelle, Sietske, Bert. (Bert komt binnen rechter zijdeur). Nelle: Kom je achter in? Bert: (kortaf) Ja. Nelle: (aan 't strijken) In de kroeg geweest? 'k Ruik hier de jenever. Bert: Kan 'k me ete krijge? Nelle: Zeker. (tot Sietske) Haal 's uit de bedstee, gauw. (zacht tot Bert) Wat is t'r gebeurd? Bert: (met ingehouden woede) Ben bij Booms geweest. Ze was t'r niet, wéér uit met die kerel. Nelle: Wat heb ik je gezeid? Wou je moeder niet geloove, nou zie je 't zelf. Bert: 'k Ga weg. Vanavond nog. Nelle: En me had afgesproke van morge? O nee mijn is 't goed, zóó niet, me sture je goed wel na. Maar je winkel.... Kan je toch zoo niet in de steek late? Bert: Kan me niet verdomme. Stuur d'r Siets op af, of - of... Nelle: 't Is goed. Eet nou maar. Kijk 's, boerekool met rookworst, je lieveling. (tot Sietske) 'n Vork, gauw. Mot je broer soms met z'n vingers ete? (stilte). Smaakt 't? (Bert schuift opeens wet walging 't bord van zich af, steunt 't hooft in beide handen) Wat doe je nou? Ga je huile? Maar jong, da's de heele meid niet waard, (zucht) Had 't spel maar nooit begonne, och - och... Heb 'k 't niet altijd gezeid: ‘Twee geloove op een kusse, daar schuilt altijd de duivel tussche’. Nou dan? Bert: (dof) Ze had wel van ons geloof geworde. Nelle: Wat je zegt. Effe voor 't trouwe zeker, om 't in 't trouwe weer te vergete. O hee ja, dan kenne me, en de kindere late rondloope zonder God of gebod. Nee jonge, wees dankbaar, dat 't zoo geloope is, wees dankbaar, en kies jij later maar 'n meissie van je eige geloof, 'n knap meissie, dan ben jij bon af. Bert: 'n Andere meid neme? Nou nog 'n andere? (lacht schamper) Ik zou nog liever, 'n andere.... Nelle: (kalmeerend) 'k Zeg immers later. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Bert: (opstuivend) Later? Later? Nooit zeg 'k je, nooit. Ik wil geen andere meid, ik wil haár, ik hou van 'r. (ploft neer, 't hoofd in de handen). Nelle: (tot Sietske) Ga jij 's effe na de overkant en vraag, wanneer d'r 'n trein gaat na Rotterdam. Bert: Ik ga niet naar Rotterdam. (Nelle maakt tegen Sietske een gebaar van toch te gaan; Sietske af.) Zevende Tooneel. Nelle, Bert. Nelle: Ga jij niét na Rotterdam? Bert: (staat op) Nee. Nelle: Jij schijnt niet meer te wete, wat jij wil, of.... Moet jij soms weer 'n vergeefsche tocht make na Booms? (Bert loopt zwijgend door de kamer, zoekt naar zijn pet) Bah, wat 'n vent. Achter de rokke anloope van 'n meid, die 'm bedriegt. Eet me niet op, wat is 't anders? As-je-blief spele hè, bij 'n meid, die genoeg van jou heb. Wat belet je, gaat je gang, gaat je gang, gerust. Maar 'k heb je alleen maar dit te zegge, dat ze over mijn drempel geen voet zette zal, versta je, geen voet. En ruk nou maar op. (stilte) Sta je daar nog? 'k Dacht, dat jij zoo'n haast had. Bert: (weifelend) D'r is te veel gebeurd, om d'r nou in de steek te late. Nelle (schamper) Dié is goed. Laat jij haar in de steek, of zij jou? Nou vraag ik je? Hoeveel brieve heb jij geschreve? Vier? Vijf? Zes? Nou spreek op? En heb je ooit antwoord terug gehad? Nooit. Hoe honderde male ben jij an d'r huis geweest? Hoe lang heb jij staan schildere op de hoek van de straat? En is ze ooit te voorschijn gekomme? Maak mij nou wat wijs, zèg! Nee mannetje, nee, wil ik jou 'r 's wat zegge, die dát verdraagt is 'n stommert, 'n lammeling, 'n gek, die dát verdraagt, verdient dat ie 'n emmer koud water op z'n kop krijgt, die dat.... Och, laat me ook eigenlijk maar zwijge, wat helpt 't. Maar 'k had wél gedacht, dat mijn zoon meer gevoel in z'n lijf had, dat ie zich niet zou {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} late trappe, nóg 'r 's, en nog 'r 's. Maar, zoo zie je al weer. Bert: (schor) Had jij vader late loope, as-as.... Nelle: Hoor 's, óm te trouwe ben d'r twee noodig, en as d'r éen niet van wil, dient de andere zich te schikke. (stilte, dan grijpt Bert zijn pet, en loopt op de deur toe) Ga jij toch, (woedend) tóch, na alles, wat 'r is voorgevalle? Nou jij honderde bewijze heb, dat ze loop met 'n ander, dat ze jou bedroge heb van 't eerste oogenblik af tot nou an toe. Dan mot jij ook maar hebbe, wat 'r op staat, maar kom bij mijn niet meer, om te klage en te klieme, ik zeg, kom bij mijn.... Bert: Je vraagt 'r zelf na. Nelle: Waarom? Waarom? Omdat 'k medelijje heb met jou. Maar nou? Noú heb 'k geen medelijje meer, van mijn zal je 'r geen woord meer van hoore, geen woord, versta je me? En al heb jij later ook spijt as hare op je hoofd, al wil jij de boel dan ook nóg zoo graag ongedaan make, bij mijn hoef je niet meer an te komme. Begrepe? Achtste Tooneel. De vorigen, Sietske. Sietske: (binnenstuivend D'r gaat 'n trein om vijf minute over achte. Nelle: (stroef) Nee kind, laat maar, je broer gaat niet na Rotterdam. Bert: (binnensmonds brommend) 'k Ga wel. Nelle: (quasi zonder te hooren, tot Sietske) Pak die mand 's in voor Wenting, ja, al dat goed dáar. Bert: 'k Ga toch, zeg 'k je. Nelle: (onverschillig) Mot jij wete. Bert: Verdomd, nou 'k je zin doe, nou.... Nelle: Mijn zin? As je mijn zin had gedaan, dan had je 't niet aangeleid met die meid, nooit-nooit. Bert: Ook al goed, dus nièt-nièt? Nelle: Ik bemoei me d'r niet mee. Dan zou 't naderhand heete ‘moeder heb me angezet,’ (maakt een afwerend gebaar) daar mot 'k niks van hebbe, jij ben oud en wijs genoeg om {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} te wete, wat of jij zelf wil. Toen jij 't spelletje begon, heb 'k je gewaarschuwd, en je luisterde niet, nou waarschuw ik je weer.... (haalt de schouders op) nou mot je 't zelf maar wete. Die niet luistere wil, mot voele. (huilerig) 't Is anders wel hard, wel hard, zoo iets te moete ondervinde van je eige kind. Altijd ben 'k goed voor je geweest, nooit heb 'k je begrauwd of besnauwd, zooas andere moeders. In ons harde jare ben je nooit iets te kort gekomme, jij niet, je zussie niet. Pakkies net as andere kindere, geen haar minder, al liepe vader en ik ook in lompe, ja werachies in lompe. 'k Weet nog, dat 'k me zwarte trouwjapon heb gekeerd, en nóg 's gekeerd tot 'r geen keere meer an viel. En ete.... Vader en ik ben wèl hongerig na bed gegaan, honderde male, maar julie? Nooit, zeg op, of 't niet waar is. Alles maar om de kindere netjes en fesoendelijk groot te brenge, en as ze groot ben? Nou, hou op maar. 'n Dochter, die gromt, en bromt, as ze d'r hande uit mot steke, en 'n zoon, die z'n eige verslingert an 'n meid van 'n ander geloof. Slik dat maar 's. Je hoef werachies niet te vrage, waarom 'k nacht op nacht in me bed leg te huile. Gistere heb je vader d'r ook al geen oog van toe gedaan. Bert: (stroef) Ik zeg immers al, dat 'k ga. Wat wil je nog meer? Kan ik 'r dan nog zien as ik weg ben? Nelle: Jij gaat wat. Kijk 's op de klok. Al kwart voor achte. Sietske: Die van vijf minute over achte haalt ie niet meer. Nelle: (met nadruk) Jawèl, as tie zich haast, as tie zich heel erg haast (tot Bert) Maar rep je dan ook, d'r zit geen voortgang in jou, - sta je tijd dan niet te verlummele. Bert: 't Is of je me weg wil hebbe. Nelle: (gebelgd) Is 't weer zoo? Nooit goed. Ik zal me mond wel houwe. Sietske: Hij komt 'r niet. Nelle: Stil toch, hij kan 't toch perbeere. Je gereedschap? Daar leit 't. (hem dringend naar de deur) Kom je Zaterdag ook thuis? Bert: (onverschillig) Dat zal d'r wat op an komme. Saluut (af zijdeur) {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Negende Tooneel. Sjoerd, Nelle, Sietske. Sjoerd: (door dezelfde deur binnen komend) Wat stuift Bert me daar voorbij? Wat mot dat? Nelle: (nerveus) Ga 'm na. Hij wil na Rotterdam. Zie of ie de trein in gaat, toe-toe. Sjoerd: (bedaard) Waarom zal ie niet gaan, as ie toch wil? Nelle: (gejaagd) Hij wil, en hij wil niet. 't Is bij Bert immers altijd zoo. Nou mót ie gaan, zal je straks wel vertelle, waarom, 't is toch al op 't nippie. Maar ga dan, ga dan toch (duwt hem de deur uit, Sjoerd af). Tiende Tooneel. Nelle, Sietske. Nelle: (zuchtend) Zoo heb je 't met de zoon, zoo heb je 't met de vader, je zou d'r moe van worde. (tot Sietske) Gauw, nou jij naar Wenting. En heb 't hart niet om die meid an te spreke, as je d'r tegen kom op straat. Denkt 'r an, da's nou eens en voor al, jij loop d'r voorbij, jij ken d'r niet, jij weet niks af van Bert en haar. Verstaan? Sietske: Ze heb me nooit gezien. Nelle: Des te beter. Vooruit, om negen uur kan je werom zijn (Sietske af met mand waschgoed). Elfde Tooneel. Nelle, Dienstbode. Nelle: (overvriendelijk) Kom binne. Zeker voor de wasch? Kijk ereis? Staat klaar om bezorgd te worde. M'n dochtertje is net weg. Kan je nog effe wachte? Of wil je 't meeneme soms? 't Is zoo vlak bij. Dienstbode: Leg maar in me mandje. Nelle: 'n Schoon papier onderin, zoo kan 't wel. Hoe gaat 't met mevrouw? 'n Kleintje bijgekomme? Ja, dat heb 'k ge- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} hoord. Wie doe nou 't waschje? U? En ben je maar alleen? Da's ook 'n ding. Dienstbode: Net zoo lang tot 't me begin te vervele, en dan.... Nelle: Of je gelijk heb. Ik neem anders ook kinderwaschjes an hoor. Wist je dat niet? Zeg dat 's an je mevrouw. Heel billijk, en binne 'n paar dage thuis. Goeien avond (dienstbode af. Op het tooneel een korte pooze alleen Nelle, die eerst ongeduldig in de geopende deur naar buiten gluurt, en dan met korte, haastige bewegingen doorgaat met werken. Bij 't binnentreden van Sjoerd uit zij een zucht van verlichting). Twaalfde Tooneel. Nelle, Sjoerd. Nelle: Eindelijk. Sjoerd: (buiten adem) Da's me ook 'n baantje om achter zoo'n jonge sprinkhaan an te loope (valt op een stoel neer). Nelle: (gretig) Is ie d'r gekomme? Sjoerd: Wel zeker. (stopt zijn pijp) Maar wat had dat voor 'n haast? Nelle: Die meid is weer in stad. Sjoerd (dampend) Geeft je toch niks moeder, al je gewurm. As die twee 't op mekaar voorzien hebbe, late ze mekaar toch niet schiete. Nelle: Zalle me dan toch ereis zien. Ja, as je mijn d'r alleen voor laat optrekke.... Maar je mot meehelpe, jij net zoo goed, as ik. Sjoerd: (afwerend) Ik? Nee, ik hou me d'r buite, m'n vingers steke in 'n wespennest, dank je. Nelle: Niet? O, 'k hoef werachies niet te vrage, waar me zoon z'n lakse aard vandaan heb, is niet ver te zoeke. Al staat 't geluk van je kind ook op 't spel, jij blijf maar kalmpies op je stoel zette hè? Lekker bij de kachel 'n pijpie in je mond, wel zeker, waarom niet? Sjoerd: (langzaam) 't Geluk van m'n kind? Nelle: Wat anders? Of noem jij 't soms geen ongeluk, dat {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} je zoon scharrelt met 'n meid van 'n ander geloof? Ik wèl. Liever zie'k'm dood, as dat ie dat doordrijf. Ik heb 't al ééns gezeid, maar nou zeg ik 't weer.... Ik zal me d'r tege verzette, zoo lang, totdat 'k niet meer kán, en as 'k de gelegenheid schoon zie, om 'n kink in de kabel te gooie, 'k zal niet late, geloof me. Sjoerd: Jij speelt grof spel moeder. Nelle: Maar 'k zal 't winne, dát zal je zien. As je 't an Bert overlaat, dan spreekt ie de eene dag zus, de andere dag zoo, dan heit ie d'r vandaag genoeg van, wil ie d'r niks meer van wete, en morge loopt ie d'r deur plat om d'r toch maar effentjes te zien. Zulke lui mot je 'n duwtje geve, anders komme ze d'r niet. Met mijn heb ze dat ook gedaan. Vader, moeder, ooms, tantes, broers, zusters, ja, wie al niet, 'k had ze allemaal tege me. Goed, ze heb d'r zin gehad, 'k ben getrouwd met 'n katholiek, en dat is goed geweest, best. Spijt? Dat heb 'k d'r nooit van gehad. Sjoerd: Jij zal maar alles voor zoete koek geslikt hebbe. Kan 'k zoo nagaan. Nelle: Zeker niet. 'k Heb wel degelijk uitgevare, en gehuild, as 'n bezetene. Maar later, of 'k later ook gelache heb, nou. Ja, daar had 'k me kindere 't a b motte leere van 'n ander geloof, was me goed afgegaan. En hoe of 't is, al staan ze je ook toe, dat de kindere Roomsch worde, al wordt de man zélf Roomsch op de koop toe, je vervreemdt tóch van je kerk. Kan immers niet anders? Wat voelt nou zoo'n man voor 'n geloof, dat ie pas heb angenome? Maak mij nou wat wijs. Zal hij de kindere anzette om te leere, zal hij ze na de kerk zende? Larie. En as je dan zelfs niet muurvast in je schoene staat, ga je mee, langzaam, maar zeker. Nee, nooit kan 'k me ouwers dankbaar genoeg zijn, dat ze me dáarvoor behoed hebbe, want, hoe ouwer, dat je wordt, hoe meer je ze gelijk mot geve. 't Geloof nummer één, daar vind je steun en vrede bij, en al 't andere is bijzaak. Dertiende Tooneel. De pastoor, Nelle, Sjoerd. De pastoor: Braaf, braaf moeder Afkema, dat zijn nog 's woorden, die 'n priester goed doen om te hooren. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Nelle: (verlegen) O Eerwaarde, kom binne, kom binne, 'k zal 'n stoel voor u ruim make. De pastoor: Doe geen moeite. 'k Kwam maar even voor je man. Nelle: Neem me niet kwalijk, dat ik zoo bezig ben. De pastoor: (goedig) Hahaha, kwalijk nemen? Daar moet de schoorsteen van rooken. Wat zeg jij Afkema? Nelle: Gaat u zitte, as te blieft. Me sprake net over Bert, u weet wel. De pastoor: (stroef) Is dat nog niet uit? Nelle: Zal wel uitkomme Eerwaarde, kan d'r vast van op an. Hij 's nou voor 'n poossie de stad uit. Sjoerd: Heb 'm zoo juist op de trein gezet. Nelle: Nee, nee, u heb niet voor niks verleje Zondag weer gepreek tege de gemengde huwelijke. M'n man en ik ben d'r ook zoo op tege. (maakt een afwerend gebaar) De pastoor: Had 'r dadelijk paal en perk an moeten stellen. Als zulke dingen eenmaal zijn ingeworteld.... Sjoerd: 'k Wist 'r niks vanaf in 't begin. Nelle: Ik evenmin. U mot niet denke, dat zoo'n groote lummel, al woont ie ook bij je in, je nog vertelt, waar ie na toe gaat 's avonds, heere nee. De pastoor: Verwacht je 'm gauw terug? Nelle: Aanstaande Zaterdag Eerwaarde. Zou u 'm soms.... De pastoor: Zeker. Stuur 'm maar 's bij me, 's avonds na acht uur. Nelle: Dank u. Dat geeft altijd zooveel meer, as 't prate van ons, niewaar? (vertrouwelijk) En as u 'm dan ereis.... (aarzelt) U weet wel, dat ie vroeger ging met Dien? Dien Slot, ja, u kent 'r wel, ze is ook van uw parochie, zoo'n knap stuk meid. (De pastoor knikt) 't Is God geklaagd, dat ie die heb late loope voor zoo'n.... As u 'm daar nou's op wou wijze.... De pastoor: (glimlachend) We zullen zien moeder Afkema. Ja geloof bij geloof, dat is altijd 't meest gewenscht. (geklop aan de deur) Nelle: Kom binne. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Veertiende Tooneel. De vorigen, Grada. Grada: (aarzelend om den hoek van de deur) Ben 'k hier bij...., bij.... Nelle: Bij vrouw Afkema? Ja zeker. Kom toch binne mensch, 't tocht zoo met die ope deur. Grada: Is u.... Nelle: (ongeduldig) Ja, ik ben vrouw Afkema, Heb je wat voor me te doen? 't Is anders erg druk van de week. Grada: Nee, nee, 'k wou u spreken, maar alleen, heel alleen. Nelle: Dat gaat moeilijk. 'k Hou d'r geen spreekkamer op na, maar dat hoeft ook niet, ik heb geen geheime, voor me man niet, en voor de pater ook niet. De pastoor: (opstaande) Zal ik soms.... Nelle: (heftig protesteerend) O, Eerwaarde. De pastoor: Steek dan maar van wal, deerntje. Grada: (aarzelend) 't Is over Bert, ik wilde.... De pastoor: Liefdesgeheimen? Hahaha, daar hooren wij niet bij, Sjoerd. (wijst op de keukendeur) Mogen we dáár? 'k Heb 'n karwei voor je man moeder, dan zijn we beide vrij. Nelle: As u 't wil? Anders, ik voor mij.... (De pastoor en Sjoerd af) Vijftiende Tooneel. Nelle, Grada. Nelle: (na een stilte steeds doorstrijkend) Wat was 'r nou met Bert? Me zijn nou alleen. Grada: 'k Kom vragen, waarom.... Waarom komt ie niet meer? Nelle: (verbaasd) Bij wie? Wie is u eigelijk? Grada: Ik? Ik ben z'n meisje. Nelle: (quasi ten hoogste verwonderd) Z'n meisje? Grada: U zal er toch wel alles van weten? Hij zal z'n moeder toch wel alles hebben gezegd? Nelle: (schudt ontkennend 't hoofd) Nee. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Grada: (aarzelend) Misschien..., misschien, omdat ik protestant ben. Nelle: (afwerend) Ja, hoor 's effe, dát heb die vooruit gewete, bij mijn komt 'r geen protestantsche meid over de vloer. Grada: 'k Heb gezegd, dat 'k Roomsch wil worden. Nelle: Dat wil d'r zooveel. Nee, nee, da's 't ware niet. Mijn zoon mot 'n vrouw, die in 't geloof gebore en getoge is, mijn zoon mot 'n vrouw, die z'n kindere kan voorgaan, en helpe desnoods, níet een, die 'r voor 't trouwe maar 'n snuffie van heb beet gekrege, en die blij is in 'r huwelijk alles weer te kunne vergete. Nee, daar mot 'k niks van hebbe. Grada: U hoeft niet bang te wezen. Zoo iets zou ik niet willen doen. Nelle: (ongeloovig) Wie bewijst me dat? Kom, jij eve goed as ieder ander. Grada: (zenuwachtig) Heeft ie nooit m'n naam genoemd, heusch nooit over me gesproken? Nelle: As'k me goed herinner..., ja, hij heb 'n blauwe maandag geloope met 'n protestante meid. (zich bezinnend) Hoe heette ze ook weer? Grada (gretig) Grada? Nelle: Ja. O, maar da's al lang uit. Grada: (driftig) Daar had ie 't recht nìet toe. Nelle: Recht? Daar heb iedere jonge 't recht toe, as de meid 'm niet meer bevalt. Grada: (zenuwachtig) Hij niet. Nelle: Ook niet, as ie merkt, dat ze loopt met 'n ander? Grada: 'n Ander? Ik? 'k Heb nooit geloopen met 'n ander, noóit, dat zwéér ik u. Nelle: Mijn zoon is 'r anders de persoon niet na, om iemand te verdenke op losse gronde. Grada: Waar is ie? 'k Wil 'm spreken. Hij moet me zegge, wie me bij 'm heb zwart gemaakt. Want dat hebben ze, ik merk 't aan alles. Waarom was 't goed, toen ik in stad was, en waarom is 't mis, nou ik 'r uit ben geweest? Nelle: (bedarend) Zachies, zachies, de pater is daar, hij zou denke, dat me ruzie hadde. Grada: (dringend) Waar is ie dan? 'k Ben op z'n winkel {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest, hij was 'r niet, 'k ben hier na toe geloopen, hier zie ik 'm niet. (in doodsangst) O God, zeg me niet, dat ie met 'n ander loopt, zeg me niet.... Nelle: Kalmeer 's effe hè... Is me dát schreeuwe, Bert is uit stad. Grada: Waarheen? (Nelle haalt de schouders op) Weet u 't niet? Of wilt u 't me niet zeggen? Nelle: Wat komt 'r dat nog op an? 't Is immers toch uit. Grada: Uit? Nee, 't is niet uit, en 't mág niet uit. (smeekend) Help me toch. - Ik kan niet langer wachten, ik moet 'm spreken, ik moet.... Nelle: Mòt... mòt.... Grada: (met nadruk) Ja, móet..., móét. (de oogen wijd geopend, zacht) Begrijpt u me niet? Ach, begrijpt u me niet? (doodsche stilte.) Nelle: (stroef, ruw) Heb mijn zoon daar schuld an? Je ben met méer uitgeweest, as juist met hem? Grada: (bergt met een woesten kreet 't hoofd in beide handen. Na een stilte) Als je me kende, (met groote moeite) zou je dát niet zeggen, als je me kende, zou je 't niet hebben gedurfd Alsof... alsof ik... oooo! Dat 't gebeurd is met jóuw zoon, daar heb jij schuld aan, jij en je man, m'n vader en m'n moeder, jullie allemaal; als je wat had toegegeven, zou't anders geloopen zijn, was 't zoover niet gekomen, nooit - nooit. Hard tegen hard ging 't, niemand gaf toe. - Als 'k vrij had, zwierven we in de duinen of 't bosch, bij slecht weer schuilden we in 'n koffiehuis, bleven daar hangen, uren, uren soms. Op 'n avond, - we hadden gewandeld, - zouden we afscheid nemen. Dáár waren we 't over eens, zóó kon 't niet langer, 't moest uit zijn, uit. - Toen ie me gendag zei, begon ie te huilen, ik huilde ook, - liepen we samen terug, - verder - en verder - en toen...., (gesmoord) niks meer. (stilte) Nelle: Praatjes, allemaal praatjes. Grada: (hartstochtelijk) Geloof je 't niet? Geloof je 't niet? Waar is je zoon om 't te bewijzen? Waar is ie? Als je 'm niet krankzinnig heb gemaakt, zooals je 't mij doet nóu, dan zal ie niet dulden, dat 'k hier voor z'n moeder sta, zóó, - zóó.... {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Zestiende tooneel. De vorigen, de pastoor, Sjoerd. De pastoor: Dat is dus afgesproken? Vanavond meet je op, en morgen begin je. We kunnen zoover wel samen gaan. Maak je niet ongerust moeder, zoo lang zal 't niet duren. Nelle: O, al werd 't nachtwerk Eerwaarde. Grada: (smeekend) Help ú me dan. U kunt 't. Hij heeft me gesproken over u z'n biechtvader. U weet alles. Zeg aan haar, wat ie u gebiecht heeft, alles - alles, - ook van.... De pastoor: (met ontzetting) Geheimen uit de biecht? Dat zou geen katholiek me vragen. Geheimen uit de biecht zijn heilig kind. - Kom Sjoerd. (af met Sjoerd). Zeventiende Tooneel. Nelle, Grada. Grada: (gesmoord) Nu - weet ik - niets - meer - Nu.... Zeg, - zeg me dan - alleen, - wie - wie me heeft zwart gemaakt. - Wie, - wie me beklad heeft, - zóó, - zóó, - dat hij me niet meer wil zien. (stilte - Nelle werkt door zenuwachtig driftig) Ben - ben - ik dan zóó verdorven, dat - je me zelfs geen antwoord geven wilt? Nelle: Je heb me wat leelijk besnauwd daareve. Grada: Heb? Heb ik? Ik weet 't niet. Vergeef 't me. 'k Wil je op me knieën om vergeving vragen, als je me nu.... Nelle: (zenuwachtig) 'k Weet niks, en m'n zoon - die is uit stad, voor lang - voor héél lang. Grada: U weet niets? U zou niet weten, wie m'n naam door 't slijk heeft gesleurd? U zou niet weten, waar uw zoon naar toe is gegaan? U zou dat niet weten, ú z'n moeder, die - die álles van 'm weet? Drijf me niet tot 't uiterste. Ik kan 't niet lang meer verbergen. - Ze zullen 't zien, iedereen zal 't weten. - Oooo, ik durf m'n oogen niet meer op te slaan. Nelle: Had je eerder moete bedenke. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Grada: (met moeite) Heb je dan geen meelij met me? Begrijp je dan niet, wat ik voel? Vraag heel de stad, 'n ieder, die me kent, of 'r iets op me te zeggen valt, of 'k niet altijd net en fatsoenlijk ben geweest. - (hartstochtelijk) Als je toestaat, dat ie me trouwt, zal 'k voor je kruipen, 't kind zal Roomsch worden, - ik zelf.... Nelle: Je maak me lamlendig mensch, hoe ken ik me zoon nou dwinge? Grada: (komt naar voren dringend) Als u 't wilt. - Eén woord van u.... (Bij de laatste woorden is Sietske geruischloos binnen gekomen, en blijft met de leege mand verlegen staan). Achttiende Tooneel. De vorigen Sietske. Nelle: (voor zich heen, den rug naar Grada gewend, schril) Nee. Grada: (wankelt naar de deur) Nee? Nee? Wat moet ik dan? 'n Vaderloos kind, en.... Wat - moet - ik - dan? (doodsche stilte, gebroken) Keer - je - om. - Zie - hoe - ik - hier sta, - zie.... (Nelle blijft onbeweeglijk voor zich uit staren.) Grada: (met knikkende knieèn zwaar neergebogen) Dan - dan.... (af.) Sietske: (zacht) Dat was Grada moeder. (zet de mand neer, grijpt naar 't boek) Effies nog leze, effies... Bladzijde een en tachentig: De ontaarde moeder.... (leest zachtjes verder). (Scherm). {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede bedrijf. Dienkamer ten huize van mevi. Booms Rechts twee ramen, waarvoor eenvoudige vitrage gordijnen, daartusschen dientafel, links dressoir, op den achtergrond buffet met toebehooren. In 't midden groote tafel met tafellaken gedekt, daarop een banketbakkersdoos met petits fours en een met pasteitjes, verder presenteerbladen, gebakschalen, schoteltjes, een broodplank met Weener brood, botervlootje, messen, vorkjes enz. Kale wanden. Weener stoelen. Links vóor deur leidend naar den gang, op den achtergrond deur leidend naar de ontvangkamer. Middag ongeveer drie uur. Eerste Tooneel. Grada, Dien. Dien: (legt aan de dientafel de laatste hand aan het poetsen van een zilveren servies) Ziezoo, dat glimt als 'n spiegel. 'k Mot altijd lache, zoo'n mooi bakkes als je in die trekpot krijgt, kijk ereis, wat 'n apesnoet. Poets zoo lang niet op éen stuk mensch, zóo kom je d'r nooit. (werp de poetsdoeken neer) Al klaar, suikerpot, melkkan, trekpot, geef op de lepeltjes. Dat die vent nou ook niet komt. 't Zal d'r nog op uitdraaie, dat jij mot ope doen. Grada: Ik doe niet open. Dien: Ook goed, dan blijve ze maar buite staan, ik kan niet weg van me pot. (zet alles op een presenteerblad. Er wordt gescheld, ziet uit 't raam) Daar zal je'm hebbe. Waarachtig, 'n stroohoedje op en glacétjes an. - 'k Zal 'm 'n uitbrander geve, waar die van opfrischt. (tot Grada, 't blad in de handen) Help 's eve, ik laat 'm wel in. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede Tooneel. Mevrouw Booms, Grada. Mevrouw Booms: Is de knecht er nog niet? Grada: Dien doet juist open mevrouw. Mevrouw Booms: Tjonge jonge, hij is te laat. Drie uur heb 'k gezegd en 't is er al lang over. Die menschen zijn nooit op tijd. Zal je aan Dien zeggen, dat ze om vier uur voor theewater zorgt? Grada: Ja mevrouw. Mevrouw Booms: En als je de sandwiches maakt, denk er aan zoo dun, zoo dun als loovertjes. Grada: Goed mevrouw. Mevrouw Booms: Wat ben je stil Scheelt er wat aan? Woorden gehad met Dien? Neen? Ze is anders niets aardig in den laatsten tijd Of..., of tob je misschien weer? Nog altijd over dien jongen? Meisje, meisje, daar moet je overheen. Grada: (haperend) Dat kán ik niet. Nou - nou is ie weg, de stad uit, - wil niks meer van me weten. Mevrouw Booms: (geruststellend) O, maar daar is wel 'n mouw aan te passen. Grada: (schudt 't hoofd, moedeloos) Nee, nee, d'r is niks meer an te doen, niks. 'k Ben aan z'n huis geweest, z'n moeder wil 't niet. Mevrouw Booms: Ja, ja.... dat verschil van geloof, ik heb er zelf ook altijd een zwaar hoofd in gehad. Grada: Altijd heeft ze me tegen gewerkt. Nou is ze blij, dat 't uit is. Mevrouw Booms: Dan zou 'k 'r me maar in schikken kind, d'r zijn meer goeie jongens. Ja, je zal wel veel van 'm gehouden hebben, dat geloof ik wel, maar.... als 't nou beter is? 't Zou tóch niet gaan op den duur, geloof me. (ziet haar aan) Denk je ook niet? (Grada blijf star voor zich uitkijken, verschrikt) Kijk toch niet zoo wanhopig, - er is toch geen reden, om.... (Grada knikt met 't hoofd) O, dat is verschrikkelijk. Grada: (heftig) Moet ik weg? Ik zal wel gaan, vanavond al. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevrouw Booms: Nee, nee, wees toch niet zoo heftig. Hoe zou ik je nu zóó de straat opsturen? Daarvoor ken je me toch te goed. - Als ik eens naar z'n moeder ging? Grada: (dof) Geeft niet, ze weet alles. Mevrouw Booms: Wil ze tóch niet.... Grada: Nee. (stilte). Mevrouw Booms: En je eigen ouders? Grada: Die zijn boos, dat 'k 't met Bert heb doorgedreven. Mevrouw Booms: Zou je nu niet.... Grada: (angstig) Naar huis gaan? Zóó.... Nooit, nóóit. - Vader sloeg me dood. Mevrouw Booms: Kalm nu, we zullen er wel iets op vinden. Onze vereeniging helpt in elk geval. Grada: (gesmoord). Als 'k maar gedurfd had.... Gisteravond, toen 'k de gracht langs kwam.... (verbergt 't hoofd in beide handen) Oooo, 'k was zoo bang, zoo bang. Mevrouw Booms: (verschrikt) Jij wilde.... Foei Grada, heb je er dan geen oogenblik aan gedacht, dat wij je niet in den steek zouden laten, dat je op ons vertrouwen kon? Derde Tooneel. Mevrouw Booms, Grada, Dien. Dien: De knecht is binnen, mevrouw. Mevrouw Booms: 't Is goed, ik kom (af deur achtergrond). Dien: Ik geef je te rade, wat die zotte pierlala tegen me zeit, zóoas tie de deur in komt: ‘Wijs me de weg 's lief kind’, met 'n veeg onder me kin, net of 'k 'n snotneus van veertien ben. Hij mot me met z'n hande van 't lijf blijve, daar ben ik niet van gediend, Slaap je? Ik heb 't tege jou. 'k Geloof waarachtig, dat je niet eens na me luistert. - Wat mankeert je toch? Vierde Tooneel. Grada, Dien, de knecht. De knecht: (komt buigend binnen) Morge dames. Mag 'k {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo vrij zijn m'n eige maar voor te stelle? Ik ben François, maar ik luister na drie name François, Pierre, Gérard, je heb maar te kieze. Dien: Zij heet Grada, en ik ben Dien, verder geen nieuws. De knecht: (weer buigend) Aangenaam kennis te make. En zou ik nou ook moge wete, welke vereeniging hier van middag vergadering houdt? Dien: (met zekere deftigheid) De vereeniging tot verheffing van 't zedelijk bewustzijn van gevallen vrouwen en meisjes. De knecht: Pscht, da's lang niet mis. Mot ik de gevalle meisies soms óok binne late? Dien: Loop rondom, jij. D'r is gebeld. Als je maar weet, dat je niet mag late wachte. (knecht af, tot Grada, die bordjes en schalen met een doek afwrijft) Ik zou dat nou maar late staan. Als jij de boterhamme snijdt, kan ik ze smere. Grada: Goed. (een stilte). De knecht: (bij 't binnenkomen) Mevrouw van Laar en haar dochter, - chic, chic.... (maakt een gebaar met de vingers). Dien: (schamper) Chic? 'n Kreng is 't, mot noodig presedent weze van zoo'n vereeniging, nóu. Het ze niet 'n week geleje d'r meid 's avonds om half 12 buite de deur geslote? Dat gaat daar ook: ‘Let wél op me woorde, maar niet op me dade.’ Grada: Ze kwam altijd te laat. Dien: O zeker, dán 's 'n kwartier, dán 's vijf minute. Da's nog geen manier om 'n meid de slechte weg op te drijve. Waar kan je nog te recht na half twaalf? Dat vraag ik je maar. En de volgende ochtend met de politie d'r koffer en d'r kastje 't huis uit, alsof ze gestole had. De knecht: (gewichtig) Hm, maar daaruit herkent men juist wel de fijne dame, vindt u ook niet? (er wordt gebeld, staat op) Ik zal maar weer 's gaan kijke. (af) Dien: Je snijdt scheef, God mensch je handen beve, of je de kouwe koorts heb. Geef mijn dat mes, zoo meteen jaap je nog in je vingers. De knecht (overdreven) Heere, heere, wat 'n snoetjes, wat 'n rotjes. Oogies om te kusse en koontjes om in te knijpe. Freule Terweijde en juffrouw Gevers, ook lid van de vereeniging! {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Grada: Allebei. De knecht: Zóo, zóó, je zou zoo zegge, zulk jong goed. In mijn tijd werde zulke kindertjes na buite gestuurd met 'n pop of 'n stuk speelgoed, tegeswoordig... Dien: Praat me d'r niet van. In mijn jonge jare - wat wiste wij af van vereeniginge? Bestonde geeneens. Als d'r 'n ongelukkie gebeurde, zoo een enkele keer, zoo een héél enkele keer, dan werd 't geheim gehouwe, geen woord hoorde je d'r van, en t' meisje, dat werd 't huis uitgestuurd. Ja, dat was me 'n gebeurtenis, 't heele huis ging gebukt onder de schande, maar nou.... D'r wordt maar over gepraat, waar een ieder bij is, alsof 't 'n doodgewoon verschijnsel is. Hoor je niet? D'r is al weer gebeld. De knecht: Dat gaat me 'n gangetje hier. (af) Grada: Zou je geen theewater gaan opzette? 'k Heb 't al half vier hooren slaan. Dien: 't Zal wel koke. (legt 't broodmes neer) Ziezoo, beleg ze nou niet te rejaal, d'r zijn maar twee potjes paté. (af gangdeur). De knecht: Vier tegelijk, dat help nog ereis. Ah, is de zure medam afgemarcheerd? Zijn we eindelijk alleen m'n poesje, m'n schatje. - Enfin seuls? (komt met geopende armen op haar toe) Kom in m'n arme, hartedief, en voel, dat ik 't ben. Grada: (uit de hoogte) Zeg 's eve. Schiet 'n beetje op, hè? De knecht: Ah zoo, zoo, ben je van die kracht. Vraag wél excuus. Is de freule soms al voorzien van 'n beminde? Grada: (stroef) Gaat 't jou wat an? De knecht? Mijn? Nee, in zoo verre.... Jammer, jammer van zoo'n mooi kindje, jammer. (luid stemgegons uit de naaste kamer) Hoor 's, ik geloof waarachtig, dat ze 't met mekaar aan de stok hebbe. (gaat naar den achtergrond, doet de deur op een kier, luistert). Grada: Zou je dat maar niet laten? Wat gaat 't je an. De knecht: Shut ze hebbe 't over de onwettige geboorte. Aan wie de schuld? Aan de man of aan de vrouw... Hahaha, die is goeie, (wijst op zich zelf) Aan ons natuurlijk. (triomfantelijk) Heb 'k gelijk of niet? De schuldige is de man, (meer in de kamer met pathos) daar de man met al z'n listen en lagen 't hart der vrouw verstrikt, en zelfs de meest helder ziende blind {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt. (tot Grada) Gossie, als ik jou heldere oogies ook ereis blind maakte, lieveling. Grada: (boos) Ruk toch uit met je gezanik. Wat leg je hier toch om te douwelen. Ga naar de keuken naar Dien, of doe tenminste wat. De knecht: Dat is me niet bevole, lieffie. Ik doe nooit meer, als wat me bevole is. We kenne same toch wel vreedzaam 'n beetje prate, of niet? (neemt een sandwich, gaat zitten) Als me nou ereis een avondje same uitginge, éen avondje maar. Grada: (zenuwachtig) Nee, zeg ik. Versta je geen Hollandsch? Ik wíl niet. De knecht: Ook al goed, schat, dan zalle me wachte, tot je wél wil. Dien: (tot den knecht) 't Theewater is binne. Je zal zoo meteen wel geroepe worde. (helpt Grada schalen en bordjes op een blad schikken) Let op de bel. De knecht: All right. (luid rumoer in de naaste kamer) Hoor ze 't 's druk hebbe, dáar. - 't Is toch wél kostelijk zoo'n vereeniging, (gewichtig) Gevalle meissies, die weer op 't rechte pad worde teruggebracht. (tot Dien) Pèh, geloof jij, dat 't kan? Ik niet. Wat krom is, blijft krom meid, daar mag je nóg zooveel an draaie en wriemele, rècht - dat krijg je 't niet meer. Grada: Dus, dus, 'n ongeluk gebeurt nooit buiten schuld? De knecht: Hoor dié. Als je de meissies geloove mot, gebeurt 't altijd buite schuld, lieffie. Dien: (beslist) Natuurlijk. De knecht: En als de eerste stap is gedaan... (maakt een veelzeggend gebaar). Dien: Kom, dat heb me toch zelf gezien an Aaltje Struis. Wat praat je dan. (tot den knecht) Nog geen vijf maande was die 'n dienst of - je kan 't wel raje hè, - 't verkeerde pad weer opgegaan. Grada (heftig) Was dat te verwonderen? Ik heb genoeg meelij met de stakker gehad Niemand mocht iets van d'r verleden weten, niemand - ondertusschen, - net of niet iedereen 't begreep. Als d'r 'n man voor de deur stond, 'n bakker, 'n slager, 'n kruidenier, God weet wie, mocht zij niet open doen. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ze d'r uitavond had, werd ze naar d'r kennissen gebracht door 't tweede meisje, 'n kind jonger dan zij, nooit mocht ze alleen over straat. - Als dat niet is om dol te worden, dan weet ik 't niet. De knecht: Nou ja, nou ja, ze motte d'r toch wát van hebbe? (er wordt gebeld) Als je 't ze al te gemakkelijk maak.... (lacht veelbeteekenend, knijpt Dien in den arm) Wat zeg jij d'r van lieveling? Dien: (afwerend) Vooruit, ga nou maar (de knecht neemt het blad aan, loopt er stijf-deftig mee naar de deur) Denk 'r an, beginne bij mevrouw Van Laar. (opent de deur voor hem, knecht af, tot Grada) Heb mevrouw ook gezeid, hoe laat we moste ete? Grada: Nee. Dien: 'k Zal maar 'n half uur later rekene. Wat denk je? Grada: Ja. Dien: Kan jij niet anders zegge, als ja en nee? Prettig gezelschap, mot 'k bekenne. (helpt de tafel opruimen) Mier jij nog altijd over die jonge? 'k Zou 't maar uit me hoofd zette. Grada: Dat gaat niet. Dien: Als d'r toch niks an te doen is. Grada: 'k Heb d'r over liggen denken, de heele nacht, de heele morgen Misschien - als jij me geschreven had in 't begin, dat 't dan nog wel.... Dien: Ja, maar wie denk daar nou an? Ik ben niet vlug met schrijve, dat weet je. Later heb 'k 't toch gezeid. Grada: Toen 't laat was. (stilte) Is ie dadelijk weggebleve, zóo als 'k de stad uit was? Dien: (argeloos) Weet ik niet meer. Grada: Dat moét. Anders had je 'm m'n brief gegeven. Dien: Ja, ja. 't Is al zoo lang geleje. Grada: Hoe meer ik 'r over denk.... (schudt 't hoofd) Vreemd. Hoe kón alles zoo veranderen. Vijanden heb ik niet. Dien: (schamper) Nee, als ik 't nog was. Grada: Alles wat hier aan de deur komt, zie 'k d'r op aan. Bakker, slager, kruidenier.... Geen een, die me uit de weg gaat. Dien: Waarom zouwe ze ook? {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Grada: Als ze een van alle gestookt hadden, zou ik 't zien, onmiddellijk. Dien: Och kom, meid, loop! Jij ziet veel. (er wordt hard gebeld) Die bel is net gek vandaag. (ziet uit 't raam, tot den knecht) Jij komt als geroepe. Ope doen, 't is meneer Wesselink. De knecht: Ook lid van de vereeniging? Nee? Fijn heer, hahaha. Die zal wel zorge, dat ze dáar (wijst op de naaste kamer) niet met leege hande zitte. Dien: (met een veelzeggend gebaar) Nou, we hoeve mekaar niks wijs te make.... Maar geen een daár zal 'm bedanke, als tie 't in z'n hoofd krijgt om te trouwe. De knecht: Kan je begrijpe. Wat zegge ze dan? Il faut que jeunesse se passe. Mooi spreekwoord. Dat wil zooveel zegge, als - zoolang je duite heb, is t'r nog wel 'n doekie te vinde, om de schande te bedekke. Hahaha, daar belt ie waarachtig al voor de tweede maal. (wegloopend) Hou je gemak ouwe, ik kom al (af). Dien: (neemt een pasteidoos onder den arm) Ik zal de pasteitjes maar gaan warme. Je kon wel meegaan aarpele schille. Grada: Ik mag hier niet weg. Dien: Niet? (ongeloovig) Kom? Bang voor je fijne handjes? (boos) Je mag blij zijn, als je nooit erger te doen krijg, hoor (af). De knecht: Ze komme hierheen. 'k Mot vrage, of ze je geen belet doen, schat. Grada: (verward) Hier? Waarvoor? De knecht: Is me niet bekend. Mijn sture ze na de keuke. Schade, Schade. Heb 'n beetje meelij met me, laat me niet te lang alleen met Dien! (met kushandjes af). Vijfde Tooneel. Mevrouw Booms, Louise v. Laar, Grada. Mevrouw Booms (tot Grada) Mevrouw Van Laar is zoo vriendelijk om hier te komen, ik begreep, dat je niet graag, waar iedereen bij is.... Louise v. Laar (gaat zitten) Ja, meisje, ik kom eens even hooren, hoe dit in vredesnaam is kunnen gebeuren, hoe.... Grada: Hoe? {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Louise v. Laar: (bestraffend) Ja, hoe? Kijk 's. Als je 'n slechte dienst had gehad en buitenshuis gezelligheid had moeten zoeken.... (haalt de schouders op) Och, dan is 't nóg niet goed, maar - je ziet 't door de vingers. Maar nu...., mevrouw hier doet alles voor jullie, wat ze kan, je vrijer mocht zelfs in de keuken komen. (tot mevrouw Booms) Nietwaar? (mevrouw Booms knikt toestemmend) Wat kan je meer verlangen, hoe ter wereld is dit dan.... Ik wil je wel zeggen, dat ik van jou zoo iets nooit had verwacht, en dat dit me bitter, bitter in je is tegen gevallen. Mevrouw Booms: (legt bedarend haar hand op den arm van mevrouw van Laar) Ik heb je toch verteld, hoe de ouders hen hebben tegengewerkt? Louise van Laar: Dus, zou een ieder, die werd tegengewerkt, zoo iets.... 'n mooie grap. 't Zou d'r aardig gaan uitzien in de wereld. Nee, nee, maak nu geen verontschuldigingen, die zijn er niet. Grada is heel onvoorzichtig geweest, en ze moet ons vast beloven zich in 't vervolg niet meer zoo te vergeten, - alleen in dát geval zullen we iets voor haar kunnen doen. Grada: (trotsch, met moeite) Hoeft niet, ik zal zelf wel.... Louise van Laar (uit de hoogte) O, is 't zoo gesteld, meisje, dan hebben we hier ook niets meer te maken. (staat op) We kunnen wel naar 't salon terug gaan, Helene. Mevrouw Booms: (sussend) Nee, nee, zóo meent ze 't niet. (tot Grada) Ga even naar m'n kamer en haal een zakdoek voor me (Grada af). Zesde Tooneel. Louise v. Laar, Mevrouw Booms. Mevrouw Booms: Hoe kan je nu zoo hard zijn, ze lijdt er toch al zoo onder. Louise v. Laar (gebelgd) Ja, hoor eens even, je moet me niet kwalijk nemen, maar dát is géén manier van doen, om zoo tegen me op te staan. Wat verbeeldt ze zich wel? Ze mag God op haar bloote knieën danken, dat we ons over haar ont- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} fermen willen; of denkt ze soms, dat we dat doen voor ons plezier? Mevrouw Booms: Je weet niet, hoe ze geleden heeft in de laatste weken, hoeveel angst ze heeft uitgestaan, toen die jongen niets meer van zich hooren liet, dat wreekt zich nu. Ik weet precies, wat er in haar omgaat, hoe diep rampzalig ze moet zijn. Louise v. Laar: Dat mag allemaal waar wezen, maar dat is nog geen reden om tegenover mij zoo'n houding aan te nemen. Stel je voor.... Als 'n beleedigde vorstin: (imiteert Grada) ‘'t Hoeft niet, ik zal zelf....’ Ik zou wel eens willen weten, hóe zij zelf.... Ze moet niet verwachten, dat ze ergens nog met égards behandeld worden zal, dát mankeerde er nog maar aan, daar heeft ze 't waarachtig niet naar gemaakt. Mevrouw Booms: (met nadruk) Dat heeft ze wél. Vier jaar heeft ze me gediend, zóo trouw en eerlijk als geen andere. Louise van Laar (ongeloovig) Wie weet, hoe lang ze je al bedrogen heeft. Geloof me vrij, als ik zoo iets ondervond van 'n meid, die ik vier jaar lang m'n vertrouwen gegeven had, - zonder pardon ging ze op staande voet de deur uit. Mevrouw Booms: Dat meen je niet. Zoo'n arm schepsel, ze zou in staat zijn, zich van kant te maken. Mevrouw v. Laar: (sarcastisch) Kom, dat zou al 'n heel tragisch einde zijn. Geloof toch niet, wat Grada je wijs maakt, daar komen zulke menschen niet toe. Maar maak je niet ongerust, we zullen haar natuurlijk voorthelpen, al was 't maar alleen ter wille van jou (er wordt geklopt). Mevrouw Booms: Binnen. Zevende Tooneel. Mevrouw Booms, Louise v. Laar, Grada. Grada: Uw zakdoek, mevrouw. Louise v. Laar: (uit de hoogte) Hoor eens even, Grada, we zullen maar aannemen, dat die uitval van je zooeven, niet was gemeend. Daar vergis ik me toch niet in, wel? Grada: (zacht) Nee, mevrouw. Louise v. Laar: Dan is 't goed. Luister eens. Mevrouw {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} hier en ik zijn overeengekomen, dat je het best je bevalling kunt afwachten in een gesticht. Grada: In een gesticht? Louise van Laar: Ja, waar gevallen meisjes weer op den rechten weg worden teruggebracht. Grada: (verslagen) In zoo'n gesticht? Ik! (krimpt ineen) Als 'n misdadigster in 'n verbeterhuis. Mevrouw Booms: Dat moet je zoo niet opnemen. Je wordt daar verpleegd en je leert daar van alles, dat heb je noodig, Grada. Vergeet niet, dat je later ook voor je kind zal moeten zorgen. Grada; (kreunend) In 'n gesticht - dat draag je altijd met je mee als een schande. O, als ik 'r uitkom, wijzen ze me na. Louise v. Laar: Ja, berouw komt na de zonde. Je hadt dat alles moeten bedenken, meisje, vóór je.... Mevrouw Booms: (hartelijk) Als je er uit komt, zal ik er zijn om je voort te helpen. Louise v. Laar: Willen we nu maar terug gaan naar 't salon? Ze zullen niet weten, waar we blijven (beiden af kamerdeur). Achtste Tooneel. Grada, even later Dien. Grada: (gaat zitten, gebroken) In 'n gesticht, 'n gesticht... Dien: (binnenstuivend) Zijn ze weg? Wat moste ze hier? Wat hadde ze je te zegge? Kan je niet antwoorde? 't Lijkt wel of je suf ben vandaag. Waar hadde ze 't toch over? Was.... was t over Bert misschien? Grada: Ja. Dien: (gretig) Wat wiste ze van 'm? Grada: Niks. Ik ben bij z'n moeder geweest, gister.... gisteravond. Dien: (schrikt, herstelt zich weer onmiddellijk) Zóo! Daar zal je ook niet vrindelijk ontvange weze. Grada: Nee. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Dien: Jij vertelt nou nooit 's wat. 'k Mot je de woorde uit de mond trekke. Grade: D'r is niks te vertellen. Bert was wèg, de stad uit (ziet op). Waarom lach jij? (komt nader, dreigend) Waarom lach jij? Dien: 'k Lach niet. Grada: (driftig) Jij lacht wèl. Ik zie 't. (met een kreet, grijpt Dien bij de schouders) O! jij.... jij vervloekte huichelaar, jij hebt 't gedaan, jij hebt 'm tegen me opgezet. (schudt haar heftig heen en weer) Jij hebt 'm gek gemaakt, jij... jij... Dien: (worstelend om los te komen) La me los, la me los, zeg ik (porcelein valt van de tafel in scherven). Grada: (gillend bijna) Nee, nee. Waar is ie naar toe? Spreek op. Waar heb je 'm naar toe gedreven? 'k Knijp je de keel dicht. als je niet antwoordt, ik.... Negende Tooneel. De vorigen, Mevrouw Booms, de knecht. Mevrouw Booms: (hevig ontsteld) Maar meisjes, wat heeft dát te beteekenen? Is me dát 'n heidensch spektakel. Schaam jullie je niet? Wat moeten m'n gasten wel denken? De knecht: (blijft in de gangdeuropening staan) Goeie hemel, wat is hier te doen? Grada: (heesch) Zij, - zij heeft.... Dien: (zich herstellend, honend) Zij, - zij heef.... Mevrouw Booms: Laat 'r uitspreken, wat heeft zij? Grada: (geslagen) M'n jongen van me afgetroggeld, m'n jongen.... Dien: Zoo? En wat heb jij anders gedaan bij mijn, nou 'n half jaar geleje? 'k Vraag.... Hahaha, daar staat ze nou, of ze geen tien kan telle. Wist jij niet hè, dat ik toen liep met Bert, nee daar wist jij niks van af. O ze was zoo onnoozel. Maar met ons mee na de kemedie gaan, dát wou ze wel, 'm de heele avond lonkies geve, wel zéker, - 'n glaassie lemenade gaan drinke, en mijn late zitte..... Oooo, dat ging zoo aardig. 'k Heb niks vergete, dat zie je. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevrouw Booms: Is dat waar Grada? Grada: 'k Heb 'm dadelijk gevraagd, of ie liep met háár. Dien: En heb die toen nee gezeid? Jij had niet hoeve te vrage, jij zag 't voor je ooge. Maar an die kant ben ze blind, natuurlijk. Of ze 'n ander 'n knauw geve, dáár vrage ze niet na, als ze maar zelf.... (maakt een gebaar van naar zich toehalen) Nou krijg ze d'r gebakke pere thuis. Maar wát best. Grada: (woest) O jou ellendeling, ik zal je.... (wordt door mevrouw Booms tegen gehouden). Mevrouw Booms: Ga naar de keuken, Dien. Dien: (honend) Vraag nou maar meteen om hulp, dáár. (wijst op de naaste kamer) Je heb 't noodig mensch. Grada: Ah! (wendt zich geslagen af). De knecht: (onder 't heengaan met Dien, zich uitbundig lachend op de dijen slaand) Wie had dát nou gedacht, wie had dát kunne denke? (Scherm). (Wordt vervolgd). {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} De grafkapel der Medici te Florence door Hein Boeken. Opgedragen aan Jozef Israëls. De vier allegorische Figuren, Dag, Avond, Nacht en Morgen, oorspronkelijk bestemd om ieder één sarcophaag te dekken, liggen nu twee aan twee op twee Sarcofagen: Dag en Nacht aan de voeten van de beeltenis van Giuliano, den Fiere; Avond en Morgen aan de voeten van die van Lorenzo, den Peinzer. Michel Angelo zegt zelf van deze twee beelden, op de achterzijde van eene teekening: ‘De Dag en de Nacht spreken en zeggen: ‘wij hebben met onzen snellen loop Hertog Giuliano tot den dood gebracht; wèl is het rechtvaardig dat hij daarover wraak neemt, zooals hij doet; en de wraak is deze: gelijk wij hem gedood hebben, zoo heeft de doode ons het licht genomen, en met het sluiten zijner oogen, heeft hij de onze toegedrukt, opdat ze niet meer zouden lichten over de aarde. Wat hadde hij met ons gedaan, ware hij in 't leven gebleven!’ Op het beeld der Nacht vond men bij 's Kunstenaars leven een blad bevestigd, waarop door een bewonderaar in vier versregelen ongeveer het volgende was uitgedrukt: ‘De Nacht, die g' hier ziet sluimren met gebaarde Zóó zoet, zij leeft! Gij zult het zien: zij is Eens Engels werk. Ai wek haar en, gewis, Ze ontwaakt, als levend draagt haar Moeder Aarde!’ Waarop Michel Angelo de Nacht liet antwoorden, in vier vers-regelen die ongeveer het volgende beduiden: ‘Zoet is mij 't sluim'ren, zoeter nog 't van steen zijn, Zoolang de schanden en de ellenden duren, Niet hooren en niet zien in dees trage uren - Dies wekt mij niet: spreekt zacht, wie om mij heen zijn!’ {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} De dag. I. O Dag! Wat heimlijk raad-slot sloot den mond Des Gods, wiens diepste drang is openbaring, Dies hij zich uitspreekt, eindloos, mèt bewaring Van 't eindelijk geheim, der gronden grond. Wat, zoo een man in 't open dag-licht stond En won en won al worstelend ervaring, Maar voor zijn eigen goden-drang bedaring Noch vree, noch ruimt' voor 't worstlend kampen vond? Hij voelt en voelt de kluisters en den muur, De onzichtbren, die hem binden, schoon ook 't licht Kwanswijs het gansch heelal hem onderwerpt. En trekken, trekken voelt hij kostlijke uur Na uur, zoo luttel arbeids nog verricht, Den angel in zijn binnenst staeg verscherpt. 16 Dec. 1909. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} De avond. II. Zoudt gij dan komen, nog te vroeg, o nacht? Reeds de avond komt, die het herdenken brengt, Nog eens het mensch-beeld dan in volle lengt': Een man, die peinst, maar zonder lach of klacht, Als ik, die in zijn innerlijkst gedacht, Gelijk de God, die schept en, daar hij wenkt, Scheidt, wat in duistren baajerd lag gemengd, Weet al wat was, al wat nog 't aanzijn wacht. Hij peinze en peinzend zie hij ze allen naderen, In 't licht der jeugd, der manheid middag-zon Gezien weleer, als mensch, als god, gemind: 't Naakt menschen-schoon, profeten en aarts-vaderen, En de Eéne, de Eén', die trotsche min hem won, En teeder-hoog, Gods Moeder en het Kind. 17 Dec. 1909. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} De nacht III. Als gij dan kwaamt, hoe waar 't, o Moeder Nacht? Zóó als gij slaapt met 't moederlijk lichaam, De borst, de schoot? - o Moeder, zoete naam Voor wat eens allen als verschrikking wacht, Of troost. Geen dood dunkt gij, maar volste kracht In rust, de Moeder, uit wie 't al eens kwaam', Die 't al weer eens in machtige armen naam', Tot wie 't al vlucht, al bidden, al gedacht'. Wel iemand sprak: ‘Nu wek haar, gij zult zien, - Een engel maakt' haar - dat zij springt ten leven’ De maker sprak: ‘Niet hooren, niet te zien Is 't eenige, wat haar geneucht kan geven, Dies wekt haar niet. Zacht, zacht!’ Zóó slaapt ze en ligt, Totdat de God haar wekk', die sprak; ‘'t Zij licht!’ - 18 Dec. 1909. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} De morgen. IV. O Hoop, o Morgen, Dageraad, o, Maagd, Komt gij van verren morgen, die eens gloorde, Wiens korte klaarheid mist en nevels stoorden En storm, die 't goud van gouden zon-dag vaagt? Of wacht gij verren morgen, die eens daagt, Gij met dat schoon gelaat, welks schoonheid moordde Geen weedom, blikkend of het boodschap hoorde, Die kond', geweldig, maar niet hooploos draagt? Gij innerlijkste jeugd, die leven blijft In 't hart des mans, niet schuldloos of onwetend, Niet lokkend door beloft' van lust of vreugd, Maar hemel-vonk en vuur, dat niets verdrijft, Maar vrijheid, door geen dwang noch nood geketend, Die wacht en waakt in eeuw'ge goden-jeugd. 19 Dec. 1909. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Zoo liggen ze in dees vorsten-hal, gevieren, Dees dooden-vorsten-hal, waar koning Dood, Die 't vorsten-paar de fonklende oogen sloot, Door de eeuwen heen zijn majesteit laat vieren. Hun was der wereld grootheid, hun, dèn Fieren, Den Peinzer, vorst en krijgsman, die uit nood Hun volk optogen, 't maakten schoon en groot, - Wee! niet hun macht, hun doods-hal slechts te sieren! Zoo bond de kunstnaar hier dees vier getijden, Dag, Avond, Nacht en Morgen, dat zij stil Hen eerden, die heur gang niet mochten leiden, Heur gang niet leiden naar hun menschen-wil; En leeft de Macht'ge in Graf-kapelle kil, Die goden bond en menschen kan bevrijden. 19 Dec. 1909. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Debucourt tot Forain. Een eeuw van Fransche satirieke prentkunst. Door Cornelis Veth. Naar met stelligheid is beweerd, zouden Francisco Goya en Louis David elkaar niet slechts hebben ontmoet, doch met elkaar hebben verkeerd; twee Polen van de wereld der romaansche kunst zouden op deze wijze dan elkander genaderd zijn, of moet men liever zeggen, dat aldus het verleden en de toekomst, de stervende en de jonggeboren kunst een korten groet hebben gewisseld? Louis David, vriend van Marat, om later gefascineerd te worden door de wonderen-doende figuur van Bonaparte, Louis David, de sterke, de koude, hardnekkige en verharde studieman, die gezegd wordt anatomische en physionomische studies te hebben gemaakt naar de slachtoffers der Septembermoorden, en die in elk geval een onmeedoogende schets naliet van de verouderde en gebroken weduwe Capet op weg naar het schavot - een vreeselijke tegenstelling met de portretten der trotsche en schoone Marie Antoinette van voorheen - deze Louis David die als meest menschelijk genaakbaar werk dan nog zou geven de beroemde kille beeltenis dier koude en preutsche kokette Madame Recamier, Louis David heeft gesproken, verkeerd met Goya! Zijn klassische kunst, die tot ideaal de deftige ongereptheid en koele volmaaktheid had, evenals zijn Romeinsche helden der rechtvaardigheid en vaderlandslievendheid alles ten offer brachten, dat klassisisme is in aanraking geweest met de impressionistische, het leven op al zijn ongeëffende banen najagende, ademloos-aandachtige, hartstochtelijke, nerveuze muze van Goya. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Het verleden en de toekomst? Maar dat verleden was dan door David's werk alleen, en dat van een kleinen kring om hem vertegenwoordigd; en het rijk der toekomst zou de gepassioneerde en militante muze, zoo satiriek aangelegd ondanks haar geestdrift, moeten deelen niet met een afstammelinge van David's kunst, maar met een verwante van die van Watteau, afstammelinge wellicht nog eerder van Chardin, Fragonard, van Debucourt of Boilly. De school van David kende geen dan directe leerlingen, tijdgenooten des meesters; de Fransche schilderkunst ging reeds met Géricault andere wegen, om weer nieuwe leiders te vinden in Ingres en de mannen van Barbizon, in Manet en Renoir. Het is dan ook niet David's imposante verschijning, die wij in de Fransche satirieke prentkunst - naast de schilderkunst daar meer en meer opmerkenswaard in haar ontwikkelingsgang - op den achtergrond zien en blijven zien, doch die van Watteau, wiens aard wij reeds dadelijk herkennen in veel van het belangwekkende, van karakter nog vrijwel achttiende-eeuwsche werk van Debucourt. Het is de zeden-satire vooral, die wij door Watteau's vriendelijke schim bezocht zien, van den beginne af, door al haar gedaanteverwisselingen heen, tot het einde toe van de rijke en grillige negentiende eeuw. Wij zullen intusschen niet zoo kortzichtig zijn, te meenen, dat het inderdaad de invloed van den hoofschen en galanten herders-scenen-compositeur zelf is, welke wij in de zedeschildering der Franschen voortdurend blijven herkennen, want wij weten te goed, dat het die bizondere kwaliteit van den Franschen aard zelve is, die zich in hem zoo volkomen uit en zich na hem zoo voortdurend blijft uiten, die door de traditie geboekte zin voor gratie - en wel voor wulpsche gratie. De eenige teekenaar van zedehekelende prenten, die hierin een uitzondering maakt is, curieus genoeg, tevens de grootste: Honoré Daumier miste den smaak voor het seduisant-wufte die overigens allen, zij mogen heeten Vernet of Monnier, Gavarni of de Beaumont, Grévin of Willette, Steinlen, Forain, Lautrec of Caran d'Ache eigen is. Meer dan elders heeft de samenlevingssatire in Frankrijk dan {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} ook door de gansche eeuw heen een erotisch karakter gehad, erger dan elders (want Holland kan hier in geen enkel opzicht meetellen) heeft men ten bate daarvan de eigenlijke, de wezenlijke sociale satire verwaarloosd - indien we alweer Daumier's werk, juist in deze zoo compleet en waar, uitzonderen. Ik meen dat toch, hoeveel fijns en groots ze ook moge hebben voortgebracht, de Fransche zede-schildering vóór en na Daumier als zoodanig niet heeft gereikt aan de verdienste van Jan Steen of zelfs Hogarth, dat men er niet een historie van het menschensoort dat ze behandelt uit kan construeeren, zooals men dat doen kan uit de kunst van Jan Steen en Terburg en Brouwer en Ostade gezamenlijk. De documenten, te nemen uit het werk van Debucourt en Boilly, Vernet en Doré (dien minder bekenden Doré van de fijne realistische satiren) of die van Forain en Willette, Steinlen, Lautrec enz. vullen elkaar niet aan tot een beeld van den tijd. Noch die van Daumier en Gavarni, zal men zeggen. De schuld is aan Garvarni. Het is geen directe invloed, die van Goya op de Fransche prentkunst is uitgegaan. Wij kunnen zelfs aannemen, dat er in het geheel geen verband bestaat, maar dan nog is het geoorloofd, Goya te noemen als prototype voor de meer hartstochtelijke, de meer fantastische en de meer militante kunst, vertegenwoordigd, niet zoo zeer in de gezelschapssatire der Franschen als in hun politieke spotprentkunst. Opvallend genoeg is het niet het vernuft, niet de ‘esprit’ zelfs, die wij de Fransche spotprentkunst der 19e eeuw tot iets zoo machtigs en moois zien maken, doch de geestdrift, de vervoering, dan wel de haat en het grimmigst cynisme. En terwijl wij in de Engelsche en in de Duitsche satire zelden of nooit de stem van den hartstocht vernemen, doch des te menigvuldiger die van de sceptische kritiek, revolutie noch reactie zich vrijelijk en fel uitspreken, kunnen wij in de Fransche de politieke partijen in al haar overtuiging en woede zien optreden; kunnen wij er uit begrijpen, niet hoe de passieve, kritische beschouwer van omwentelingen en stroomingen, maar hoe de bewerkers daarvan, de dwepers ervoor en de slachtoffers zelf dachten. De Fransche politieke satire - tot voor korten tijd - was strijdlustig eerder dan geestig. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot voor korten tijd. In Caran d'Ache en Willette - in den laatsten evenwel slechts nu en dan, - was een humor, die de partijschap aan kant wist te zetten, een aangeboren oolijkheid, die nabijkwam aan wat wij overeengekomen zijn op zijn Fransch, als ware het iets uitsluitend Fransch, ‘esprit’ te noemen, en het is vooral in den laatsten tijd, na de Dreyfus-zaak zou ik zeggen, dat de Fransche karikatuur een smakelijken lach in de plaats stelt van schimp en smaad. Alsof de grenzen wat verflauwen, en de cultuurmensch, die de kunstenaar is, ook dáár, als elders, den politieken hartstocht moede wordt. Men behoeft bladen als Le Rire en Cri de Paris slechts door te zien, om kennis te maken met den luchtigen geest van jolige spotzucht, welke wij te voren slechts vaardig wisten in de sociale satire, dien kritischen van allen hartstocht vrijen ‘esprit’, dien wij in Duitschland en in Engeland ook in de meest bewogen tijden aan het werk zagen, doch die scherp contrasteert met de overtuigdheid, de passie, die sprak uit de Fransche politieke prent van nog niet zoo lang geleden. Want Daumier was in zijn tijd wel de grootste, doch niet de éénige dier kunstenaars-strijders uit den derden stand, die het burgerkoningschap haatten zooals thans eigenlijk nauwelijks meer een partij of een groep een andere partij of een regime haat of althans in zijn spotprentkunst toont te haten. En vóór hem hadden anderen met niet minder woede en hoon Karel X aangevallen, en de clericalen en reactionnairen die hem omgaven. En van Napoleon's val af was het zóó geweest. Talleyrand en Cambacères, Lodewijk XVIII en Lafayette vonden in de karikatuur van den tijd geen kritiek doch hoon, behalve een sterk en ten onrechte sedert bijna vergeten, professionel als Traviès, trokken gelegenheids-karikaturisten als Decamps, Raffet, Grandville en.... Delacroix op hen los. Steeds was de toon die van den toorn, meer dan die van den rustigen, op een afstand blijvenden spot. Maar naast die imposante, die geweldige, die donderende en razende politieke satire, steeds tot feller uitspraak gedrongen door het altijd uitblijven van de vrijheid waarop zij wacht - en die haar de wapenen stomp zal maken - naast die hoog-ernstige groote satire gaat die pikante, genoegelijke, gracelijke mode- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} karikatuur en zede-karikatuur rustig haar gang. Zij alleen had de revolutie meegemaakt, het Directoire, het keizerrijk en de Restauratie beleefd, zonder haar gelijkmoedigheid en tevens haar behagelijke ondeugendheid te verliezen. Zij was door het Directoire vooral geboeid, door dien dollen tijd van vrouwen-heerschappij, van kleine intriges en van de kinderachtigste modes die een periode heeft gekend, en het Empire met zijn killen praal en even groote, doch minder aardige zedeloosheid, de Restauratie onder den cynischen epicurist Lodewijk en onder Karel, den huichelaar, den verdorvensten der Bourbons, den eens door hoog en laag verfoeiden Artois. Barras en Madame Tallien waren dankbaarder typen voor een satire der gezelschapsmoraal dan de Napoleontische grootheden of die van de Restauratie, maar overigens bleef er door de wisselingen heen stof te over. In hooge mate vermakelijk is de karikatuur gedurende het Directoire. Die tijd zelf met al zijn excesses, vooral in het uiterlijke, was dan ook wel bij uitnemendheid aanlokkelijk voor een satire in beeldende kunst. En tegelijker tijd voor een speelsche, niet al te diep gaande spot. Er is iets bijna aandoenlijks in de uitgelatenheid, waarmede de Franschen, toen de druk van het schrikbewind voorbij was, aanvielen op de geneugten, die hun zoo lang waren onthouden, - en waarop de karikatuur, die had moeten zwijgen van de gruwelijker en waanzinniger uitspattingen van het fanatisme, aanviel, op de betrekkelijk onschuldige zotheid van grillige en hoogstens ietwat onkuische moden en gezelschapszeden. Wij weten uit de vele geschriften en memoires uit dien tijd, hoe dol die modes en hoe bandeloos die zeden waren; het zal overigens wel toen evenals nu zoo gegaan zijn, dat slechts een deel des volks aan de excesses deelnam - het waren vooral de aristocraten en de verwanten der slachtoffers van de revolutie, juist zij die het meest door haar hadden geleden en voor wie de kentering een terugkeer tot de vrijheid en de weelde beteekende, het waren de lieden, die bals gaven waarop slechts rouwdragers over geguillotineerden werden toegelaten, die zich in die periode op den voorgrond plaatsen. En zulke mannen als Fréron en Barras, de dandies van het Directoire stonden tegenover de dandies in Engeland b.v. den Prins van Wales en zijn {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} volgelingen, ongeveer zooals Napoleon stond tegenover de koningen en andere vorsten der andere landen, zij waren parvenu's, maar ook scheppers van die epicuristische doch geraffineerde cultuurperiode, die zij beheerschten. En er was dan toch maar weer iets zeer gezonds, energieks en brutaals in die mode der naaktheid van den tijd, die mode ingevoerd door dat genereus, ontuchtig wijf, dat om een schip met refugié's te redden de guillotine trotseerde, dat Robespierre ten val bracht en zoovele van die ongekamde helden der revolutie voor zich uitdreef, Madame Tallien, en het was te denken, dat de mode door zulk een vrouw bedacht, een andere zou zijn dan die, gehuldigd door de geaffecteerde markiezinnen van het ancien régime. Het was uit met de hooge poederpruiken en de mouches en de crinolines, en in de losse en schaarsche kleederen, die zooveel onbekleed lieten, voelden zich zeker de gezondste en kranigste van deze vrouwen het beste thuis - zij die niet haar toevlucht behoefden te nemen tot het aanschaffen van vulsels in allerlei bedriegelijke vormen. Het is kenschetsend voor het respect voor al wat gezondheid en kracht was, en dat aan diens tijd waarin de vechtgeneraals plachten te tieren eigen moet geweest zijn, dat de mannen toen - en tot in het Empire, er in hunne kleeding eveneens op bedacht waren de lichaamsvormen duidelijk uit te doen komen en dat mouwen en pantelonpijpen zeer eng sloten, zoodat wederom hij, die van de natuur geen zeer goede spieren had meegekregen, dit trachtte te verhelpen door allerlei valsche aanvulsels. Het zal hieruit blijken, dat het Directoire wellicht een zedelooze, doch geen weekelijke tijd is geweest, inderdaad wel een felle terugslag gaf op het eigenlijke achttiende eeuwsche. Doch tevens was het een humane periode, waarin de afkeer van verdere wreede vergelding zich deed kennen, doch ook de weerzin tegen het oude onrecht wakker was gebleven. De mode-satires uit den tijd zijn talrijk - ze werden evenveel gekocht en evenzeer genoten als kort te voren de charmante, indecente prenten van Fragonard. Maar - ofschoon er een gelijkenis blijft - een Fragonard zou zulke prenten niet hebben gemaakt, zulke modes hadden voor hem nauwelijks charme hebben gehad. Er is iets in de driestheden dezer incroyables en impos- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} sibles, merveilleuses en invincibles, waar een luchthartige, gratieuze en kokette kunst als de zijne geen weg mee zou hebben geweten. Het ras is verjongd en heeft iets barbaarsch zoowel als iets frisch gekregen in de plaats van veel weekelijks en indolents, de zinnelijkheid zelf is een minder loome en broeïerige. In plaats van markiezinnen geven hetaeren de mode aan - -. De macaroni is vervangen door den dandy ‘Le macaroni a une fortune à dispenser, le dandy a une fortune à conquérir. Het is een tijd en een land, een volk van avonturiers - en van fortuinlijke avonturiers. Vandaar dat in die zoo indecent gescholden mode van Directoire en Empire iets krachtigs en kranigs is, men wil zich gezond en krachtig toonen als men het is, en zoo men het niet is, het schijnen; de vereering en de nabootsing van de Romeinen, hoe belachelijk zij ook schijnen moge, was niet geheel zonder beteekenis en niet geheel zonder deugd. De vrouwen waren er trotsch op, indien die wat ostentatief onthulde vormen haar voor vruchtbaar, de mannen indien die door de eng sluitende kostuums afgeteekende spieren hen voor spierkrachtig konden doen gelden. De modeprenten van den tijd zijn dan ook minder charmant, stouter, grover dan die van Fragonard. Het geheele aspect van den tijd is veranderd, de inrichting der huizen, het gansche milieu is minder weelderig, is krasser, hoekiger van karakter - en zoo heeft de teekenaar weinig grilligheid en luxe en pracht weer te geven en wordt zijn trant vanzelve minder bekoorlijk. Wij kunnen zelfs aannemen, dat in het aspect dat de niet al te zeer overdrijvende, en niet te mismaakte volgsters der mode boden, niet veel van de wulpsche charme was van de rococo-vrouwtjes, maar ook niets te belachelijks, zoodat de karikaturisten van den tijd zich vooral wierpen op die gestalten, welke de mode zeer onvoordeelig deed uitkomen, want wij zien op de prenten van den tijd vooral de onthulde leelijkheid bespot. Vandaar, dat, in tegenstelling met de prenten van Fragonard, deze galante satires niets verleidelijks, niets charmants hebben en volstrekt onbehagelijke dingen te zien geven. Er is geen poging gedaan, om aan de vraag naar aangenaam-obscène tafreelen te voldoen; het is een wat plomper maar een eerlijker spot. Ik spreek natuurlijk slechts van de prenten door werkelijke {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstenaars, waaronder Carle Vernet, Debucourt, en Isabey ((de vader van den schilder en lithograaf van zeegezichten) de voornaamsten zijn. Zij zijn eerlijker en minder hupsche lieden dan die satirieke Watteau, Fragonard was, maar toch is in hen dezelfde aard en hoe ver staan zij af van de rauwe mode-karikaturisten in het Engeland van die dagen! Om met Isabey te beginnen, welk een jolige, prettige en geheel niet gemeene wijze had hij van met de zotheden der kleedij te schertsen. De teekening is bij hem even snedig als behagelijk, doch hij gebruikt ze niet om voorstellingen te geven, geschikt om op clandestine manier door de gewone afnemers van galante prenten genoten te worden; hij geeft vooral het groteske, het dolle van de verschijningen om zich heen, in teekeningen, die aantrekkelijk zijn door den goeden smaak, die den maker nooit verliet en door den kostelijken, in wezen onschuldigen humor, die in hem is. Ik voor mij vind den meer bekenden Carle Vernet iets minder dartel, wat meer door David beïnvloed, een teekenaar, die wel zeer vele zeer grappige scènes weergeeft, en ongehoord knap blijkt daarbij, maar ze niet op een werkelijk vroolijke, speelsche manier weet af te beelden. Hem ontbreekt iets van den Watteau-aard, die alle Fransche zede-prent-teekenaars bijkans zouden bezitten, iets van het speelsche. Hij schijnt een grognard, die met onwil de lichtzinnigheden der merveillences en incroyables beziet. Debucourt is nog het meest de Franschman van Watteau's geslacht, de voorganger van Gavarni en van Willette. En het doet zonderling aan, zulk een teekenaar van de charme zijn indrukken te zien geven van het gezelschapsleven in het zoo weinig aantrekkelijks biedende Empire. Wij zien den man, die voelt voor al wat gracieus en suave is, gedwongen om een stijf met vlakke draperieën behangen zaal te teekenen als milieu voor zijn figuren, met de strakgelijnde stroeve meubels, genoodzaakt om heeren te teekenen in stijve houterige rokken en strenge spanbroeken, om het ongracieuze aspect weer te geven van de steeds minder los wordende, steeds uiterlijk correcter menschengestalten der negentiende-eeuwers. Van de vrouwen intusschen {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} weet hij nog iets aanvalligs te maken. En, - want hij is hierin duidelijk de galante teekenaar, die noch Isabey noch Carle Vernet ooit waren, - iets verleidelijks. De vrouwen dragen het Empire-kostuum met het hooge middel en de stijve draperieën, maar kokette mutsjes, en aardige colliers, en haar gelaatstrekken zijn niet meer die van de onkuische heldinnen der Revolutie, maar van zachter en minder ambitieuze dames en meisjes. Zoo zien wij op zijn geestige prenten de mannen alle harkerig, in hun hoofsche houdingen onbeholpen en ridicuul, alsof zij, met hun kaplaarzen en spanbroeken, dichtgeknoopte rokken en stropdassen, willen doen wat slechts markiezen op hooge hakken en met lubben betaamt, doch de vrouwen zelfs in haar zoo andere kleedij, weer geworden zooals ze vóór de revolutie waren, teruggekeerd tot haar passieve en beminnelijke rol, - levende voorteekenen als het ware (want wij gaan naar het einde van het Keizerrijk) dat de Restauratie op til is en dat voortaan voor zoo heldhaftige allures en zoo heel vrijë gewoonten geen plaats meer zal zijn. Want de charmanter en luchtiger, maar tevens, naar duidelijk blijkt, weder minder eerlijk-satirieke, doch voor de markt, waar de erotische prent opgang doet, beter berekende zedenkarikatuur komt terug met de rustiger tijden en zal zich verder staande houden, want met de geestdrift voor het Spartaansche is het voorgoed gedaan, en de kunstenaars, die zich voortaan wijden zullen aan erotische onderwerpen zullen dat niet meer doen op de wijze van een Isabey of Vernet, maar met een open oog voor het séduisante, dat ook in de excesse van de galante tafereelen ligt. In die jaren van 1820 tot 30 - tamste der tijden in bijna elk land voor de kunst! - is de trant wat zoetelijk, wat lievig, zonder de groote charme te bezitten van die der Fragonard's. Wij zien het gebied der zedensatire dan ook nog niet betreden door zeer eminente artiesten - het lijkt wel, of deze er op wachten, dat hun talent door den val der Bourbons en een althans gedeeltelijke vrijheid van drukpers gelegenheid zal krijgen tot een heftige, hartstochtelijke campagne. De zedensatire is in handen van eenige teekenaars van den tweeden rang, op zijn best. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zijn wel-lieve en niet zoo bizonder onvoegzame prentjes, die ze ons geven, maar de keuze van onderwerpen leert ons, hoe weinig toch de eigenlijke passie tot weergeven van het leven in al zijn aspecten de kunstenaars vervult; wij zien niet, wat wij in de Engelsche karikatuur van die dagen herkennen, het voorkomen der straten, het type der menschen en van hun bestaan als iets levends vóór ons. Daarentegen komt, in een als document niet genoeg te waardeeren, als kunst waarlijk grandioze prentenvloed, de herinnering aan den grooten tijd van nog zoo kort geleden zich doen gelden. Raffet teekent de soldaten der revolutie en vervolgens wat bijna hetzelfde was, de soldaten van Napoleon. Wat bijna hetzelfde was. Want het waren de helden van 1790, de vrijheidshelden, die het inwendig zoo verdeelde land redden toen het bestookt werd door zoovele buitenlandsche vijanden, ‘Verbazingwekkende armeeën, welk een grandioze moreele kracht vervulde ze’ zegt Michelet, en Victor Hugo: Au lévant, au couchant, partout, au sud, au pôle, Avec les vieux fusils sonnant sur leur épaule Passant torrents et monts. Sans repos, sans sommeil, coudes percés, sans vivres, Ils allaient fiers, joyeux, en soufflant dans les cuivres Ainsi que des démons. Het waren deze helden, die Napoleon verder voerde, om niet langer de vrijheid van hun land te beschermen, doch om roem te behalen, roem voor de natie als geheel, roem voor zich, niet als persoonlijkheid, doch als Franschman. Het is in dezen tijd, dat de Napoleonvereeniging weer sterker dan te voren opkomt, en thans is ze een vereering voor het verleden, romantisch, mystiek. En het is misschien wel deze zoo overal doordringende cultus voor den heldentijd, dien cultus die de prachtige, zoo strakke, zoo bedwongen en toch zoo zeer pathetische prenten van Raffet schiep - deze cultus die zich op zoo velerlei wijzen in allerlei populaire bedenksels uitte, die de aandacht van het volk en den arbeid der kunstenaars te veel in beslag nam, dan dat deze beiden veel tijd en belangstelling over zouden hebben gehad voor de wedergave, hoe raak en boeiend ook, van hun eigen tijd. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} En ondertusschen had de politieke karikatuur een offer gevonden in Karel X. De graaf van Artois was de eerste geweest der edelen, die geëmigreerd waren, toen de revolutie uitbrak. Reeds den 15 Juli 1789 was hij gevlucht en het waren de intriges, die hij en zijne mede-vluchtelingen in het buitenland op touw zetten, die de directe oorzaak werden van zijns broeders onttroning en dood. Geen wonder dat de clandestine, ja voor een groot deel posthume karikatuur hem nog minder dan zijn voorganger en zijn opvolger spaarde. De schrale oude man met het lange hoofd, den krommen Bourbon-neus en de hanglip, de vaardige volgeling en dienaar der Jezuiten, eens gedoodverfd als Maria Antoinette's minnaar, wel de treurigste vorstenfiguur die Frankrijk wellicht heeft gekend, verschijnt in alle mogelijke vormen en vervormingen op de mooie prenten van Decamps en de ruwe, forsche karikaturen van Traviès, en een enkel maal op die van Philipon, die de aanvoerder en de geestelijke leider zou worden van de karikaturisten in Louis Philippe's tijd. Bij Travies mogen wij even blijven stilstaan, niet alleen omdat hij werkelijk een wel wat grof, maar een krachtig teekenaar is, doch omdat hij nog vóór Daumier en anderen een type heeft geschapen, waarin hij den tijdgeest verpersoonlijkt. Het is Mayeux, de gebochelde held, wien hij vele zeer cynische gezegden in den mond legt, en dien hij tot tolk maakt van zijn satirieke gedachten over den tijd en het gouvernement. Op één prent zien wij dezen Mayeux met een steek op en met de hand in de borst van zijn rok, voor den spiegel Napoleon spelen. Is dit een op zichzelf staande niet volstrekt smaakvolle aardigheid, deze krates zich als een Caesar te doen gedragen, of is het een felle zijdelingsche schimp op het Bonapartisme, dat zoo overal door drong en wel tot zeer komische uitingen zal zijn gekomen? Doch het is overigens merkwaardig, dat wij die manie, die ziekte, die zoozeer woedt juist onder de kleine burgerij en het volk, eigenlijk nergens, zooals iedere andere volksmanie in elk ander tijdvak, gekritiseerd en, gehekeld zien - voor het te laat is. De Bourbons en de Orleansen moeten het zeker slecht hebben gemaakt, dat die gevaarlijke stille stemming voor den despoot {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} van voorheen en zijn familie, blijkbaar door elkeen werd getolereerd, zoo niet aangemoedigd. Het dient vermeld dat Traviès, de schepper van dit gedrochtelijk en nogal gemeen type, tevens de teekenaar was van charmante en liefelijke vrouwenfiguren, die wonderlijk contrasteeren met dit satyr-achtig personage. Intusschen, de hoofdzaak is deze, dat in den tijd tusschen het 1e Keizerrijk en de Juli-monarchie geen noemenswaarde zedenkarikatuur bestaat, en dat deze eerst onder het regime van Louis Philippe weer zal ontstaan, en wel drie schitterende vertegenwoordigers zal vinden in Monnier, Gavarni en Daumier. Henri Monnier is, naar het mij voorkomt, een kunstenaars-figuur, die door die ontzaglijke van Daumier te zeer in de schaduw is gesteld en die toch wel verdient, dat wij hem goed bekijken. En als ik dat doe, dringt zich telkens een vergelijking bij mij op met een ander teekenaar van prachtig geobserveerde typen uit eigen omgeving, een ander teekenaar wiens werk (afgezien van de groote artisticiteit) eens als een ontschatbaar document zal kunnen dienst doen voor den bestudeerder van de zedegeschiedenis van zijn tijdvak: Eduard Thöny, de teekenaar van luitenants en van den beau monde in het Duitschland onzer dagen. Monnier was de teekenaar van de bourgeoisie, en zijn prenten, soms forsch geteekend, vol fijne en altijd geestige typeering, bieden behalve dat nog - want de gewezen ambtenaar was ook nog een tooneelspeler en tooneelschrijver - als légende een dialoog, die wellicht nog completer en karakteristieker is dan de teekeningen zelf, een paar woorden, of een gezegde en een antwoord daarop, zoo grotesk, dat wij er om schateren, en tevens zoo raak-typeerend, dat het klassiek is. Zijn deftige, gezette burgers (het was de tijd waarvan Champfleury zegt: ‘C'était l'époque des gras. La Bourgeoisie avait du ventre et la jeunesse ne trouvait pas de railleries assez aigues pour penétrer cette graisse’) zijn deftige burgers zijn behalve in letterlijken, ook in figuurlijken zin tot het belachelijke toe gewichtig. Zij zijn wijsgeeren van de plechtigste en van de imbécielste soort. Zij vatten elkaar bij een knoop van het vest, knijpen de oogen toe, en spreken op een orakel toon: {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Otez l'homme de la société, vous l'isolez’..... Je n' aime pas les épinards et j'en suis bien aise; si je les aimais, j'en mangerais, et je ne peux pas les sentir’...,. Mettez cent mille hommes à ma disposition, et vous verrez....’ Maar men moet de prenten zien, bij deze onderschriften. Monnier heeft het leven der burgerij van zijn tijd, wel niet met zooveel fougue als Daumier, maar met een kalme, fijne natuurlijkheid afgebeeld, zóó, denkt men, waren deze lieden, zóó waren hun ontmoetingen, hun feesten, zóó was hun dagelijksch bedrijf. Het was geen periode en geen milieu, waarin een Brouwer veel stof zou hebben gevonden, doch deze fijne humorist, van huis uit opmerkzaam juist op kleine dwaasheden en kleine buitensporigheden van kleine luiden, wist het eenigszins stijve prenterige doen van de bons bourgeois op altijd boeiende en nimmer zeer malicieuze wijze te geven. Het wekt bevreemding, in den beginne, bij hem, die de karikatuur van het tijdvak nagaat, dat deze bons bourgeois dezelfde zijn, die Daumier teekende, dat de creatie van Monnier, Joseph Prud'homme dezelfde is, die wij ook door Daumier aanvaard zien - het is duidelijk dat de kijk van Daumier breeder, algemeener en wijsgeeriger is, die van Monnier echter de exaktheid, de compleetheid heeft van dengene, die de soort het intiemst kende, omdat hij er toe behoorde. Misschien stond hij er iets te dicht op, en verkreeg geen overzicht. Dit is zeker, dat het tijdbeeld, door Daumier gegeven, een vreemder, een feller is. Vreemder, misschien, omdat wij eerder gewennen aan de zonderlingheid van de jassen en andere kleeren, waarin wij Monnier's figuren gebeeld zien, dan aan de openbaringen van een zeldzaam luciden psycholoog. Daumier blijft nog immer te beschouwen als de grootste en meest artistieke der teekenaars-journalisten, die de negentiende eeuw heeft voortgebracht - maar hij was meer dan dat. Het was wel toe te schrijven aan de uitstekende, bezielende leiding van dien geestigen, vernuftigen Philipon, dat het peil van {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} de bijdragen tot Caricature en Charivari in het algemeen zoo hoog was. Deze zonderlinge man, zelf uitmuntend teekenaar, maar bovenal ingenieus vinder van strijdkrachten en strijdwijzen in zijn schitterende campagne tegen het burgerkoningschap, wierf Traviès, Grandville, Daumier voor zijn satirieke organen, en toonde zich daarin gelijk aan een vorst die voortreffelijke ministers weet te kiezen. Grandville had een enorme productiviteit. Terwijl hij de ‘Caricature’ vulde met zijn eindelooze ‘processions politiques’ leverde hij die eigenaardige dier-menschen waarin hij zoo veel wel wat gezochte creaties deed, in allerlei publicaties, en vercierde het ‘Magasin pittoresque’ met zijn ‘Metamorphoses politiques’. Grandville was een vindingrijk man, maar zijn vinding was van die loome, zware soort, welke zich wel wat al te zeer als zoodanig aanmeldt, zij mist de aisance en de bondigheid, er behoort geduld toe, zijn stoeten van gecostumeerde en gemetamorfoseerde personages te waardeeren. Intusschen, elk van deze figuren is goed gevonden en goed uitgevoerd, maar het hoog komische ontbreekt er toch aan, evenals aan zijn somberder fantasieën toch meestal het overtuigend en ontroerend-pathetische ontbreekt. Zoo blijven zijn menschen wel een beetje poppetjes en in deze is Traviès bijvoorbeeld, hoeveel grover diens verbeelding ook werkt, wel eenigszins zijn meerdere. De strijd tegen het burgerkoningschap, dat te kwader ure in het leven geroepen was door Thiers, Lafitte en den ouden Lafayette, was een verwoede en de grootste en machtigste der kampenden was Honoré Daumier. En toen het laatste wapen van het gezag stond te worden gebruikt, toen de vrijheid van drukpers werd bedreigd, met welk een hardnekkigheid weerde zich de ‘Caricature’, weerde zich Daumier! Het blad had reeds zware boeten moeten betalen, Philipon was meermalen veroordeeld, maar altijd had men volgehouden. Tegen een verscherpte censuur, een maatregel, die den burgerkoning tot een meineedige zou maken, vermocht de pers ten slotte niets. Doch zulk een maatregel was tevens het begin van het einde. ‘Ne vous y frottez pas’ heet die machtige prent waarop wij een sterk arbeider de vrijheid van de drukpers zien verdedigen tegen Louis Philippe, nadat hij Charles X heeft verslagen. Het baatte {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} niet. In 1835 werd de censuur zoozeer verscherpt, dat de draconsche straffen, aan de vertegenwoordigers der oppositiepers opgelegd, dezen wel moesten dwingen te zwijgen, en evenals de meeste andere spotbladen moest ‘la Caricature’ ophouden te bestaan. Maar deze gebeurtenis had tot indirect gevolg, dat de satiricus Daumier andere motieven zocht voor zijn rusteloozen, grootschen spot, en deze vond, nu niet meer in de politieke daden, doch in de samenleving van de periode, de periode van het ‘Enrichezvous’. De créatie van Robert Macaire vervangt het peren-hoofd van den laatsten koning van Frankrijk. Robert Macaire is de incarnatie van den geest van fraude, die de Juli-monarchie en het land dat ze beheerschte, kenmerkte. Robert Macaire is de bedrieger, de charlatan, de oplichter, de dief in duizenderlei gestalten, van die van den schooier tot die van den bankier. Philipon was de vinder van de figuur - oorspronkelijk de trieste held van een pover melodrama - en de vinder der onderschriften der tallooze prenten, die zoo gezocht waren, dat de Charivari vergroot moest worden om ze te bevatten. Het is waarschijnlijk, dat Daumier op het laatst genoeg kreeg van het eeuwig ten tooneele voeren van deze persoonlijkheid en zeker, dat bij dit werk eenige zijner minder geslaagde teekeningen zijn, maar toch is het geheel een cultuurbeeld, een psychologisch document en een galerij van kunstwerken, van groote waarde. Philipon was trotsch op zijn onderschriften, ze waren verfijnd, somtijds schitterend, doch vele ervan hebben thans wel iets van hunne waarde verloren. De creatie echter blijft. Als melodramaschurk en als financier, als kleine en als groote oplichter, heeft Robert Macaire bestaan, en bestaat hij nog, maar hij was eenmaal de verpersoonlijking van een corrupt stelsel en een corrupt gezag. De onderdrukking van de vrijheden der pers had de persoon des konings zelf voor directe, en betrekkelijk onschadelijke aanvallen onaantastbaar gemaakt, doch deze verfijnde, onvermoeide, bedekte campagne tegen den geest die hem en zijn ministers bestierde, zou meer doen om hem gehaat te maken bij allen. De Robert-Macaire-serie is een tijdbeeld, doch dan slechts het beeld van diplomatiek des tijds, of nog liever van den econo- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} mischen toestand, het zou aangevuld worden door Daumier zelf met zijn tafereelen uit het leven der kleine burgerij, van die petite bourgeoisie, die juist toen in verval begon te komen, die gerust had op haar lauweren en vadsig zelfvoldaan en machteloos geworden was - daarenboven zou Gavarni er wat vage en wat te romantische studies van den bohême en van de galante wereld bijvoegen, benevens de singuliere creatie van den filosofischen haveluin Thomas Vireloque, waarover nader. Daumier stond tegenover de petits bourgeois anders dan tegenover de rechters, de financiers en de politici, die voor hem een corrupte macht vertegenwoordigden, hij was altijd evenzeer mensch als kunstenaar, er was weinig in hem van den geest eens Guy de Maupassants. die leer van de objectiviteit van den artiest, die zichzelf geheel buiten zijn onderwerp heeft te plaatsen, was toen nog niet uitgesproken en zou hem weinig hebben behaagd. In zijn naïeven geest was een ethisch princiep oppermachtig, en hoewel hij bij alles kunstenaar bleef, was hij in alles subjectief; waren de deelen en de beginselen der menschen hem hatelijk, zoo zag hij ze als demonen; de ‘bons bourgeois’ met hun dufheidjes kon hij zoo gemoedelijk, zoo goelijk en half meewarig bespotten, omdat hij hen als den goeden kern des volks bleef zien, en hun milieu als dat, waaruit een frisscher en beter geslacht zou opkomen. Hij, de naïeve, zou in hen nog niet enkel en alleen de huisbakkenheid, de dufheid en de door correctheid nauw verborgen gemeenheid zien, die later zede-hekelaars hebben ontdekt. De bons-bourgeois van Daumier zijn de kleine winkeliers die nog niet speculeeren, de kleine ambtenaars die nog traditioneel denken, zich nog niet vereenigen tot bonden, doch wien hun nederige officiëele functie een zekere steilheid en pedanterie geeft. Menschen met een geringe eerzucht, bescheiden genoegens, veel vooroordeelen en ongeveer geen kennis, maar in vele dingen zeer onbedorven menschen. Het is dan ook hun naïveteit, hun gewichtigheid, hun eenigszins huisbakken sentiment, hun kinderachtige en platonische zin voor het romaneske, die hij bespot, er bestaat geen reden om zulke eigenschappen met verwoedheid of pijnlijke scherpte aan te vallen. Daumier deed dan ook beter dan dat: hij karakteriseerde het ras met een overtuigende waarheid, karakteriseerde hun milieu, {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} hun allures, hun geest. Hij toont ons een paar oude luidjes knus bij de lamp gezeten, in een stille achterkamer, met een groot portret van een dikken voorvader op den muur, zooals ze genoegelijk zitten te rillen en te beven over de lectuur van het faitdivers; of op een zondagsche wandeling buiten bezig een luchtkasteel te bouwen, hij toont ons verrukte en trotsche ouders, des morgens vroeg in bed reeds bij een trouwdag gecomplimenteerd door een veelbelovend zoontje, of een grooteren zoon bewonderend, die voor het eerst de advocatenbaret en toga draagt. Hij laat ons het leven van een gemakzuchtigen vrijgezel zien, de stereotype handelingen en gebeurtenissen van den dag, en als hij ons zoo het leven dezer lieden heeft beschreven met zekeren goedigen, zij het wat dédaigneuzen humor, doch geheel komend in hun wereldbeschouwing, geheel de stemming meemakend waarin zij thuis zijn - wordt hij nu en dan malicieuzer, geeft ze ontdaan van hun betrekkelijke, met zorg bewaarde waardigheid, toont ze, zooals ze blijken in hun naaktheid, en dat in letterlijken zin, want in badhuizen en heel buiten in beken waar ze zich onbespied wanen, bestudeert hij hun anatomie, hun anatomie van menschen die in correcte en stemmige kleeren gewoon zijn zich zeer weinig te bewegen en een onnatuurlijk, vegeteerend bestaan te leiden, hun anatomie van te zelden gebruikte spieren vergroeid met vet of schraal vel over stroef werkende beenderen. Slechts een enkele maal maakt hij wat men desnoods een galante voorstelling zou kunnen noemen, doch geeft dan meer de situatie zelf, en wel het pijnlijke daarin, dan iets van de aantrekkelijkheid - dit wel in sterk contrast met den Franschen geest der meesten, die met de satire de charme plegen te dienen, die elk motief van eenigszins erotischen aard ook op een wijze behandelen, die hun smaak in dit speciale motief toont. Wel geeft hij tooneelen van echtbreuk, brengt ons in een huis waar de echtgenoot den vriend zijner vrouw bij haar ontdekt, en dezen wil aanvallen, maar gestuit wordt met de vraag ‘ongelukkige, wilt gij den vader uwer kinderen dooden?’ Doch hoe geheel anders werkt hij zulk een thema uit dan de echte specialist in zulke tooneelen, hij moge Gavarni heeten of Willette of Forain! Deze allen zouden een pikant op-heeter-daad-betrappen hebben {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} gekozen tot onderwerp van hun voorstelling en de boelen bijna ontkleed geteekend hebben, daarbij zorg dragende van de vrouw in dien toestand, iets aantrekkelijks, zinnen-bekorends te maken - Daumier geeft ons een burgervrouwtje in haar prozaïsch pak, een onder de tafel gekropen armzalig minnaar en een grotesk cocu in schuttersuniform... Niets séduisants in dit tafreel - geen romance! - Doch Gavarni, zijn illustre tijdgenoot zou deze leemte - zoo het een leemte was - vullen. Vullen, misschien toch niet zoo geheel en al. Want zulk een opmerker als Daumier was, als op een andere wijze Vernet en Debucourt geweest waren en Steinlen en Forain zouden zijn, was hij toch niet. Een Comédie-humaine, treffend van juistheid, voor het nageslacht een overtuigend en betrouwbaar document, zouden zijn schetsen uit het leven van étudiant en grisette, cocotte en grande dame niet blijken. Gavarni is een van die figuren, over welke men het onder de bewonderaars zelven steeds zeer oneens is geweest; wij hooren hem verheerlijken als den waren lofzanger van den Bohème; den fijnen geest, die de losse, fleurige, wilde zijde van het groote stadsleven kende, genoot, en in zijn teekeningen wist te doen genieten, de vlindernatuur, die al wat luchthartig is en broos en mooi liefheeft, wij hebben hem ook voorgesteld gezien als ‘le moraliste amer, le philosophe désenchanté; qui, avec autant d'art que Daumier, sut écrire sur la pierre tous les orgueils déçus, tous les rêves malsains, toutes les haines, toutes les angoisses, qui' il découvrait et rencontrait sur les visages des damnés dans ses longues promenades méditatives à travers les cercles des enfers de Paris et de Londres’ (Armand Dayot). Mij dunkt, beide opvattingen zijn onjuist, want Gavarni was, voor zoover uit zijn werk blijkt, niet een vroolijke, niet een ernstige natuur, maar een lichtzinnige zonder luchthartigheid, een minnaar van de élégance, die te zeer mensch en te zeer filosoof was om niet de trieste zijde er van te zien - zonder evenwel de diepte van ellende en verdorvenheid te peilen zooals Forain dat later zou doen, altijd eenigszins vluchtig observeerend, romantisch in zijn grappigheid zoowel als in zijn weemoed, romantisch waar hij charmant en romantisch waar hij tragisch is. Daarbij altijd fijn, met een ironie van goeden huize - vooral in de door hem zelf bedachte korte onderschriften. Een have- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} looze oude kerel, die zoo juist een aardig koket, rond vrouwtje, net in de kleeren, gezond, bedrijvig, parmant, is tegengekomen en bromt: ‘ce qui me manque à moi?... une p'tite mére comme ça, qu'aurait soin de mon linge’; of een ook bedaagd man, een heertje, die mededeelt: ‘ce que je trouve de plus changé à Paris depuis vingt-cinq ans? Les Parisiennes’... in zulke scherts ligt een fond van weemoedige sympathie voor het verlatene, vervallene van die types; die fijne melancholische trek adelt vaak zijn humor waar hij gewezen balletteuzes, een schoonmaakster, en dergelijke trieste schipbreukelingen weergeeft. Evenwel is in dit alles zekere voorkeur voor het curieuze zooals men die van den romantisch aangelegden en in smaak niet zoo heel ver van den rococo-tijd afstaanden precieuzen Bohème verwachten kan, het is niet geheel en al zuiver en het is vooral verre van compleet, dit beeld van den misdeelde en zijn leven en denken, de filosofische teekenaar is zelf wel te veel aan het woord, zooals hij bij zijn wijsgeerigen haveluin Thomas Vireloque aan het woord is. Deze zoo los, zoo fijn en smakelijk bewerkte litho's zijn prachtige croquis gebleven, aanzetten als het ware, die aanwijzen hoe een beeld van zulke existenties zou kunnen worden gegeven, maar ze zijn toch ten slotte meer geestig dan waar. Het lijkt wel, of het gemak, waarmee de kunstenaar een kort en frappant onderschrift vond, op zich zelf een chef-d'-oeuvre, hem genoegen doet nemen met een aangeven in de teekening van zijn bedoeling. Want wij hebben hier geen, aan het beeld der burgerij door Daumier gelijkwaardig beeld van den zelfkant der samenleving, de woorden van Dayot overschatten het werk als karakteristiek, als document. Men vindt hier niets van ‘haines’ en ‘angoisses’ - wat spleen, wat galgenhumor en eenige goedlachsche verteedering. En nu wat betreft Gavarni als teekenaar van monde en demimonde, is hij een groot realist, is hij de psycholoog-kunstenaar op wien wij kunnen bouwen, indien wij willen weten, hoe het karakter van den tijd was, het vollediger willen weten dan wij het uit de kunst van Daumier, die dit terrein niet betreedt, kunnen opmaken? Ik geloof het niet. Hij was daartoe toch te zeer voor alles in zijn werk een charmeur; het was hem meer te doen om te behagen dan om te karaktiseeren, en al hebben wij aan deze {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenschap menige delicate, technisch wonderbaarlijk geraffineerde steenteekening van zijn hand te danken; al heeft hij ook daarin zijn doel bereikt dat zijn prentenreeks er een galerij van mooie meisjes en mooie-vrouwen-beeltenissen bieden, hij heeft er sommige hoogere eischen van artisticiteit mee veronachtzaamd. Want wij zien in de personen, die de vaak prachtig-typeerende cynische gezegden uiten, welke hij zoo goed wist te bedenken, niet altijd juist die individuen, die zoo iets zullen denken of zeggen, aan de karakteristiek des teekenaars ontbreekt de durf, de snedigheid die de vinder en redacteur van den tekst in zoo hooge mate bezit. Wel is het een fijne en bizondere gave van hem, vrouwelijke bekoring op zoo verleidelijke wijze, als ware hij telken male de verliefde van zijn sujet, weer te geven - niet alleen de gezichten; de handen, armen en het gansche lichaam dezer vrouwen en meisjes zijn wonderbaarlijk mooi geteekend door dezen fijnen lithograaf, - maar ze zijn toch te veel van één type en men onderscheidt bij hen niet aan velerlei physionomische trekjes zijn sujetten in vrouwen van allerlei soort, opvoeding, stand en karakter. Wanneer hij een dezer vrouwtjes laat zeggen dat de mannen toch zulke idioten zijn, daar ze altijd een vrouw voor zich alleen willen hebben, zoo herkennen wij wel aan deze legende het type dat hij wil kenschetsen, maar niet in het aardige meisje, dat hij teekent, en dat evengoed iets anders zou kunnen zeggen. Hij is nog niet de nijvere opmerker en onbarmhartige neerschrijver van de trekken die deze schoone maskers moeizaam verbergen, de trekken van verveling, valschheid, begeerte, hebzucht of rampzaligheid, welke de latere teekenaars zouden doen uitkomen in hun karakteristiek der Parisiennes. Met dat al was hij, als gezegd, geen vroolijk teekenaar, de luchthartigheid van den waren Bohème is hem niet genoeg eigen, het is voorzeker zijn dieper inzicht, dat hem hier tot een twijfelaar maakt; Watteau kende de bedruktheid en de wijsgeerige sympathieën en bezorgdheden niet, die hem beklemmen, - doch het is jammer, dat dit meerdere besef hem niet iets verder voerde dan tot wat sentimentaliteit hier en wat bitterheid daar, tot werkelijke waarheden, ontdekkingen, tot psychologie. Dat is het ongeluk van dit werk, het onartistieke {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het geen van beiden is, een volkomen luchthartige, en dan desnoods oppervlakkige en kinderlijke, niet charmante verheerlijking van een schijn-idylle, brutaal, pikant, indécent, al wat ge wilt, doch blijdschap uitend en blijdschap wekkend, of krasse openbaring van het werkelijke karakter der dingen, die hij teekent. Nu is er in alles iets lichts, iets niet-serieus, en mengt zich daardoor toch weer zekere melancholie en zekere nadrukkelijkheid, de prent spreekt tot de zinnen van begeerlijkheden en tot het hart van tragiek - en het is juist deze troebelheid, die aan het toch zoo geestig en zoo verfijnd werk een tamheid geeft, die tamheid welke hem een populariteit heeft bezorgd, hem eigenlijk onwaardig. De Gavarni van eenige, zelfs vele charmante tafereelen uit de wereld van den Bohemer en de grisette, en de Gavarni, die enkele fijne portretten van trieste vervallen persoonlijkheden gaf, zijn twee verschillende, goede meesters, en in beide is de teekenaar en de lithograaf een kunstenaar van groote verdienste. Als wij het werk van E. de Beaumont naast het zijne zien, treft het feit ons, dat daarin met veel meer luchthartigheid de galante wereld is bekeken, dat daar alle pretensie van wijsgeerigheid is uitgebleven, dat daar een teekenaar aan het werk is, die schik heeft in zijn thema. De prenten van Beaumont zijn niet zoo heel érg indécent, ze zijn op een vermakelijke en behagelijke manier ondeugend - en daardoor zoowel als door de delicate gaven van den teekenaar, ongemeen charmant. Fragonard schijnt in dit aardige werk herboren, maar hij is journalist en lithograaf geworden: daarbij misschien iets minder volmaakt meester in zijn genre, maar te gelijk iets meer realist. De negentiende eeuw heeft de vijftig jaren langzamerhand overschreden; wij gaan naar het tijdperk van het naturalisme toe, maar de man, die hier de vrouwen en haar minnaars, en het geheele galante leven teekent, heeft dezelfde ambitie als de achttiende-eeuwsche schilders van zijn soort - te behagen, en die ambitie is bij hem onvermengd met de filosofische tendenzen van een Gavarni. In zijn handen wordt de lithografie tot een procédé dat in fluweeligheid, zoetheid en preciositeit den achttiende eeuwschen kleurets nabij komt. Minder op het romanteske en op het sentimenteele uit dan Gavarni, geeft hij somtijds in de {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} koppen en houdingen der grisettes iets zeer echts, hij geeft een type, waaraan men gelooft - en dit met een onbevangenheid die zeer aantrekkelijk is, alsof hij er nauwelijks bij gedacht heeft, maar een herinnering aan sommige bizondere en karakteristieke trekken bij levende personen zijn fantasie bestuurt. Dat maakt de Beaumont voor mij tot een zuiverder kunstenaars-figuur dan Gavarni, al zal ik niet beweren, dat diens oeuvre als geheel geen merkwaardiger verschijning in de negentiende-eeuwsche kunst is. Zoo vinden wij dus in dit tijdvak van het burgerkoningschap, de Tweede Republiek en het Eerste Keizerrijk de beeltenis van het volk in zijn leven en bedrijf wel nog niet op de schier objectieve, doordringend-juiste wijze geteekend als met dat in derde republiek het geval zou worden, wij missen er vooral betrouwbare documenteerende trekken betreffende den proletarier en zijn bestaan, terwijl de karakteristiek van den demi-monde ons als te romanesk, te Dumas-fils-achtig, niet geheel voldoet, maar uit het werk dezer vier kunstenaars Monnier, Daumier, Gavarni en Beaumont kunnen wij toch wel iets construeeren, dat den tijd in zijn eigen aspect vertoont. Nog levert eenige waardevolle bijdragen niemand anders dan die zonderlinge, geniale illustrator, die wilde fantast, met zijn grootsche eigenschappen van compositeur en zijn vreemde tekortkomingen als teekenaar, Gustave Doré. Want somtijds betreedt die schepper van picturale heldendichten, die specialiteit in het vaag-pathetische, die toovenaar met expressieve licht- en donker-partijen, die naieve, sprookjesachtige verschijning in de illustratiekunst, het gebied van de werkelijkheid, om het leven en de derden van zijn tijdgenooten in met opmerkelijke beslistheid geteekende karikaturen te schetsen. Van hem zijn ons enkele, zeer enkele documenten ter aanvulling aan de vorige gebleven; die ons iets van het leven in stad en provincie vertellen, nog kennen wij eenige waarschijnlijk wel echte typen van bedelaars, kermisklanten en volkskarakters, scherp geobserveerd en fraai geteekend. Vooral de deftigheid der provincialen weet hij met luim weer te geven; hij gelijkt in deze eenigszins groteske en zeer puntige voorgedragen tooneeltjes meer op eenige Engelsche teekenaars, b.v. een Dickens-illustrator, dan op zich zelf, den {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} vinder van machtige, pittoreske en indrukwekkende décors. Tot dezen tijd behoort nog A. Grévin. Maar deze handige teekenaar is te zeer een voorlooper van Mars, een amuseur en niet meer dan dat. De charme van zijn teekeningen is geen charme meer, als men er enkele bij elkaar ziet en de trant verveelt ook hen, die in het speelsch en luchtig werk van de Beaumont behagen weten te scheppen. Het is een kunstloos voorzien in de vraag naar het nog juist toonbaar obscene. En in het tweede Keizerrijk was de smaak in zulke dingen een ontwikkelde... Ondertusschen was na 1848 de politieke karikatuur herboren - tot nader order! - Eerst kregen de representanten van de Juli-monarchie, na den val daarvan, nog een enkelen stoot achterna, toen kwam al spoedig de candidatuur van Louis Napoleon voor het presidentschap en zijn keuze die vrijheidlievenden weder begonnen te verontrusten. De Bonapartistische legende en de cultus van den oom waren te veel tegen het burgerkoningschap uitgespeeld en de spotbladen van de soort van den Charivari haastten zich een campagne te beginnen tegen den gevaarlijken president. Het enthousiasme en de droom der vrijheid hadden kort geduurd, de constitueerende nationaalvergadering met de dichters en beeldhouwers onder de leden was verdrongen en de intriges van Napoleon den Kleine, met het klerikalisme tot bondgenoot, waren in vollen gang. Daumier trad als politiek spotprentteekenaar weder op den voorgrond. Zijn haat tegen het Bonapartisme is niet minder sterk dan die tegen de corrupte bankiersregeering van Louis Philippe en zijn kring. Hij schept een type, een direkter representant van het Bonapartisme dan Robert Macaire van het vorig regime was: Ratapoil, de avonturier, een verloopen krijgsman, commis-voyageur geworden, de verkiezingsagent van den eerzuchtigen candidaat. Dit type, in een statuette bewaard, is wel een van de schitterendste vondsten van Daumier's genie, het is een monster - en toch een mensch, een avonturier, woest, kranig, schooierachtig, gemeen en zwierig, broodmager, taai - een soort van soldateske Mephistopheles. En zoo komen nog eenige forsche uitingen van weerzin tegen het Cezarisme. Maar de staatsgreep volgt, met de persvrijheid {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} is het alweer gedaan en de Charivari gaat voort met de sociale satire bijna uitsluitend. Daumier vervolgt zijn series van verschillenden aard, die wij reeds bespraken, de emancipatie der vrouw en andere niet beslist politieke onderwerpen worden opgezocht, want het Tweede Keizerrijk duldt geen kritiek. Als dat Tweede Keizerrijk gevallen is en de oorlog uitgewoed, komt een talentvol karikatuurteekenaar Daumier, wiens dagen geteld zijn, eenigszins vervangen: de scherp chargeerende André Gill, wiens portretten van Gambetta en Thiers meesterstukken zijn in het soort. Zijn ‘l'Oiseau sur la Branche’, de kleine Thiers op den tak van den Gambetta-boom, is een der uitmuntendste karikaturen, die men ooit te zien kan krijgen, het genre, waartoe ze behoort staat intusschen op een iets lager plan dan dat van Daumier's werk. André Gill hield het nog eenigen tijd uit en stond bijna alleen met zijn knap werk, tot een nieuw geslacht, waarvan nu nog eenige representanten in leven en in de weer zijn, ontstond. Naar ik meen, was de affiches-teekenaar Chéret met Willette een der oudsten van dit geslacht van Fransche teekenaars, dat op het gebied van sociale satire zooveel onvergetelijks heeft geleverd. Chéret valt misschien eenigszins buiten ons kader, want is de man die de muren van de huizen in de stad versierde met vroolijke afbeeldingen van vroolijke café-chantant-tafreelen en figuren in vroolijke kleuren, wel een eenigszins realistisch, gedocumenteerd zedenschilder geweest? Willette echter heeft als politiek teekenaar en als zedenschilder veel, zeer veel gegeven en een groot deel van zijn ongelijk werk schijnt mij te weinig te worden begrepen. Ik geloof, dat er niet velen meer zijn, die zien hoe groot en mooi het beste er in is. Zeker, Willette werd eenigszins leverancier van obscène prenten. Maar dat was voor hem iets volkomen natuurlijks; men ziet in zijn werk geen ‘effort’ om indecent te zijn ter wille van een niet zeer smaakvol publiek. Hij is kwajongensachtig onfatsoenlijk, overal, ook waar dit niet gevraagd wordt: in politieke prenten beeldt hij Marianne af in de meest onbetamelijke kleeding en onveranderlijk als een cocotte, de vrouw is eigenlijk voor hem niets anders dan altijd minstens een grisette, doch {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} dan meestal een aardige, een aardig speelgoed, want zijn kunst is een zeer speelsche, een ondeugende, maar toch weer onbedorven kunst. Onbedorven, omdat er een zekere naïveteit in is bewaard, die ze onderscheidt van de kunst der overige finde-siècle-teekenaars; Willette is somtijds bitter, vaker nog sentimenteel en een enkel maal grof, maar hij ziet niet, tracht niet te zien het zedenbederf, de exploitatie der hartstochten, de algemeene corruptie, de maatschappelijke nooden als de gevolgen van een stelsel, als iets gemeens, als iets, dat uit diepgewortelde oorzaken voortkomt; hij ziet de sexueele uitspattingen bij voorkeur nog aan als in eenig verband staande met den hartstocht der liefde, ziet de charme vóór alles in de dingen, die met vrouwen gebeuren, en die vrouwen bijna uitsluitend gracelijk, geestig en bekoorlijk; en als zijn hart uitgaat naar de armen, onderdrukten en ellendigen, is het met élan, met schoonen pathos, doch zonder verder begrip van den grooten toestand, dat hij spreekt. Hij gelijkt in het laatste den man, dien als hij een arme ontmoet, dezen zonder na te denken en zonder zich verder te verdiepen in diens kommer, of te onderzoeken naar de waarheid van zijn verklaring, zijn geheele beurs toestopt, ziet hij naar ongerechtigheid en ellende, dan is hij ook onmiddellijk pleiter, neen strijder. De prenten, waarin hij eenigszins Steinlen's gebied betreedt, waarin hij opkomt voor de armen, zijn van een hartstochtelijkheid, die wel eens aan het kinderlijke nadert. Hij heeft de vooroordeelen, de moraal, de gevoelens van een ‘gamin’, hij haat al wat macht heeft, haat de zelfvoldaanheid, haat de uitoefenaar van het gezag, de politie, de ambtenaars, elke regeering en hij komt op voor al wat zwak, al wat dwaas, en al wat avontuurlijk is. De onderschriften voor zijn prenten zijn somtijds even goed als wij dat van Forain gewend zijn. ‘Le bon Dieu est aux bains de mer avec les gens riches.’ En bij een tegen een kruis aan den weg liggende, met takkenbossen beladen en daaronder bezweken vrouw in de sneeuw haalt hij het vrome versje aan: Aux petits des oiseaux, il donne la pâture Et sa bonté s'étend sur toute la nature! Kinderen en gekken zegt een spreekwoord, zeggen de waarheid en ik meen dat naïeve Willette niet zelden eenige groote {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} waarheden heeft uitgesproken in zijn altijd naar het uiterlijk zoo wufte kunst, bij voorbeeld in die prent, waar hij de Democratie als eene naakte vrouw tegen de guillotine laat leunen in een onbeschaamd-verlokkende houding: ‘Je suis le sainte Democratie: J'attends mes amants.’ Dit is een greep, en een geslaagde; ik geloof niet dat zijn vele verdienstelijke tijdgenooten beter in een prent een groote gedachte hebben uitgedrukt, die vrouw met haar drieste houding is de Democratie zelve, een kind des volks, van het in wezen anarchistische volk. ‘The beast with many heads,’ dat hare minnaars ontvangt om ze te verderven, de Democratie der Revolutie, de levensverwoestende Hetaiere, wie de guillotine dient tot rendez-vous. Deze prent, waar de onbeschaamde meid, robust, rustig, trotsch, op de planken van het schavot, tegenover de trap, die rechtsstreeks naar haar leidt, met haar hoofd vóór het ronde gat, waardoor de hoofden van de slachtoffers worden gestoken, een nummer (93-1793 het jaar van het schrikbewind) op de lantaarn als bij de Parijsche bordeelen, wacht op de minnaars, die komen zullen, deze prent met de stormlucht achter die fiere naaktfiguur is een magistraal stuk, imposant, waar, en vol duiding. Citeer ik eenige woorden, door Willette zelf neergeschreven ter verdediging van deze forsche prent, waarin het publiek, evenals het gerecht, in den beginne niets dan pornografie heeft gezien. ‘Donc m'étant donné le thème de symboliser la Démocratie; je n'alllais pas, bien entendu, la representer sous l'aspect d'une jeune femme ayant la posture timide des nymphes qui ont l'air de tenir entre leurs cuisses, une assiette vieux Rouen de vingt-mille francs! La Democratie de 93, robuste gaillard, qui vient, comme une paysanne ou une ouvrière de déposer un lourd fardeau... la Royauté ne peut avoir qu'une pose très-crâne et il n'appartient pas aux sans-culottes d'en rougir.’ Een andere waarlijk grootsche prent van zijn hand, en meer dan de vorige nog, uit het geheel origineel sentiment van den fijnen Bohème ontstaan, is: Les petits oiseaux meurent les pattes en l'air.’ Het is een vondst der delicate, zachte melancholie waardig, die luchthartigen naturen als de zijne eigen kan zijn en, {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} dit is wel waarlijk het einde van de vogeltjes zoowel als van die kinderlijke levenslustige wezens onder de menschen, die hun gelijken, te sterven in een houding, die een onverwoestbare joligheid, een onsterfelijken spirit en een onverbeterlijke lichtzinnigheid uit schijnt te drukken. Het meisje met het wipneusje en den grooten rooden mond, ligt achterover in de sneeuw, achter haar ziet men den dreigenden kop van een reusachtige zwarte kat met spookachtige oogen, maar alsof ze het somber monster tartten, als een supreme uiting van speelschen levensmoed heeft het tenger schepseltje, evenals die andere vluchtige en fladderende créaturen, de beenen rechtuit in de lucht gestoken - dartele en onbetamelijke, fiere, vreemde houding voor een lijk - het lijk van een klein vogeltje of van een licht meisje... Weder een symboliek, die zelf bedacht is en sprekend. Maar er is in deze nu eens idyllische, dan weder pathetische en eindelijk niet zelden zonder meer onkuische kunst - die altijd kunst blijft, wat men ook zeggen moge, - een element van realisme, dat haar waarde geeft als Kultuurbeeld, ondanks grilligheid van den vorm, waarin het is weergelegd. Het is de werkelijkheid weergegeven als in een operette, slechts hier en daar een trekje ervan, en dat extravagant, pikant, grillig, maar de werkelijkheid is er niettemin. Men lette slechts op het type dier vrouwtjes, die hij in zulke nauwelijks meer mogelijke situaties, met zulk een vroolijke libertijn-vrijmoedigheid heel of half ontkleed, en die nu eens als wat ze waarlijk zijn, grisettes en cocottes, dan weder als - nota bene - de Fransche of de Duitsche maagd optreden, men lette op dit type en erkenne den verfijnden, wakkeren en altijd weer gecharmeerden, den tot in het oneindige amusabelen opmerken in den kunstenaar, die het schiep. Pierrot heeft hij zich genoemd, Pierrot is zijn held, de droomerige, de geestige de jolige en sentimenteele, maar hij was nooit de volkomen artificieele, de onzuiver denkende, de onzuiver handelende Pierrot, die niet meer weet, of hij acteert dan wel zich zelf is - hij is een onbedorven, een spontane, een kinderlijke.... niet zoozeer een figuur uit de Fransche moderne vaudeville, als de oude uit de Italiaansche comédie. En welk een teekenaar... Misschien behoort de meeste nadruk {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} wel gelegd op het feit dat hij, de moderne, de somtijds zeer scherp ziende, toch altijd nog het fijnst en het meest zichzelf is, niet zooals de meeste zijner tijdgenooten, wanneer hij de leelijkheid, het hatelijke afbeeldt, maar als hij de charme, als hij de vrouwelijke bekoring geeft; zijn meisjes zijn altijd weer begeerlijk, jeugdig, amoureus, er is niets in haar van het geraffineerd, neen perverse cocotte-type; hij ziet de vrouw altijd weer als iets liefs, zachts en bekoorlijks, wijl hij eeuwig verliefd en nooit geheel ontnuchterd is. Misschien is hij daarom iets te weinig realist.... Ik zeide, dat hij helaas een leverancier van obscene prenten geworden was. Welnu dit is niet zoozeer zijn schuld. Willette, wie weet, hoe oud de man nu reeds is - is altijd gamin gebleven, altijd ondeugend, altijd jong, altijd enthousiast en sentimenteel, zooals de jeugd nu eenmaal behoort te zijn. Pauvre Pierrot! en toch, gelukkige Pierrot, die nooit iets heeft gezien in de Parijsche vrouw van den list, de gemeenheid, de aangeboren zonden die een Forain in haar ontdekte - en zelfs een Steinlen, die als socialist en veel verstandiger mensch veel meer de feiten, het geheel niet operette-achtige zag. Maar welk een artist was deze Willette! Een realist en toch een charmeur met zijn kunst, wijl inderdaad niets bekoorlijker is dan die charme, welke leeft en is. Die grappige meisjes, met de wipneusjes en de fijne, geestige lichamen, nooit schoonheden, doch bekoorlijk in haar tengerheid, rondheid en pittigheid, zijn geen fantastische herderinnetjes, zijn geen nimfen, geen soubrettes zelfs, al treden ze op in idyllen, sproken en operette-scènes, maar de werkelijke Parijsche juffertjes, die hij kende en wier vleeschelijke zoowel als spiritueele aantrekkelijkheid het hem altijd weer zoo wel gelukt te verheerlijken met enkele fijne, gevoelige, speelsche lijnen. Misschien is hij, Willette, de veelteekenaar en teekenaar van veel dat den toets niet kan weerstaan, dat toch te gezocht is en te weinig kunst, in zijn beste werk daarom wel zoo hoog te schatten, wijl hij onbevangen weet te genieten en te doen genieten van schoonheden, fijnheden, charmes van het moderne leven, waarin zijn tijdgenooten Steinlen, Forain en Toulouse {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Lautrec altijd gereed stonden maatschappelijke, geestelijke en gemoeds-ontaarding te ontdekken. Parijs, als stad van verfijnde vreugden, gezien door een Parijschen gamin, die weet te genieten, te lachen en schreien, doch slechts één ding niet kan: nadenken, rekenen, redeneeren, - dat is Willette's geestige, mooie, lieve, ondeugende kunst... In Steinlen's werk is meer naar een groot plan. Hij geeft meer zelfbewust, met grooter overtuiging, met grooter ernst een beeld van het leven zijns tijds in de stad zijner inwoning. Hij geeft het groot contrast, het eene groote contrast van arm en rijk, altijd weer. Als hij indécente, eenigszins romantische of sentimenteele schetsen illustreert, blijft hij altijd aan die tegenstelling denken, aan ellende en weelde, aan onderdrukkers en onderdrukten. Zijn lijnen zelf, waarmee hij menschen, zelfs landschappen en intérieurs aanduidt, schijnen met deze preocupatie neergezet, kracht en zwakheid, geluk en rampzaligheid, gezondheid en ziekte zijn de dingen die hij in de eerste plaats wenscht uit te drukken, - altijd met de arrière-pensée aan arm of rijk. De ethische gedachte van den tijd heeft dezen vorm aangenomen, en Steinlen is naar den aard dan ook eigenlijk geheel anders dan Willette; een prediker, een apostel, waar de ander een zeer kinderlijk mensch is, met de onnadenkende ondeugendheid van een kind. Steinlen's werk is krachtiger, wijsgeeriger en wellicht in het kader des tijds een gelukkiger geheel, een meer uitgesproken opvatting van de dingen die beiden zagen. Maar het heeft niet die onbevangenheid, dat verfijnt genot in het leven, quand même, - het is een kunst van ontwaking, die zekere rauwheid toont. Het beeld van de straat, dat hij geeft - niet voor niets noemde hij een bundel: Dans la rue - is wel zéér forsch en schoon. Het is ook meer een volkomen, een zakelijker weergave van het leven, dat wij langs ons zien gaan, zonder het vast te kunnen houden, in een groote stad. Steinlen heeft de stemming zelfs weer gegeven van de groote stad, bij dag en bij nacht, heeft de straat gegeven als ze druk is en de werkende, jagende of flaneerende menschen ze vullen en wanneer ze stil is en triest, beschenen door enkele lantaarns, {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} bezocht door een enkel vrijend paar of bewaakt door een eenzame meid, die op klanten uit is. En de boulevards-extérieurs, de gevaarlijke en zeer gemeene buurten, de danshuizen, de holen, want deze school van teekenaars breekt uit alle grensmuren der conventie en wijdt zich, met een tot nog toe ongekenden durf, aan de uitbeelding van het leven in al zijn verschijningen. Nu is het uit met de legende, volgehouden in alle aan erotische onderwerpen gewijde kunst, de legende van de liefde, de ‘amour,’ die iets idyllisch en iets grootsch geven zou aan elke verhouding tusschen personen van tweêerlei geslacht. Fragonard, en nog Gavarni hulden - meer charmeurs dan waarheidsprekers als zij waren - ook de prostitutie nog in een gracelijk kleed en verre was het van hen de plaatsen op te zoeken en af te beelden, waar ze zich ontdaan van elke bekoring, uiterlijk of innerlijk, vertoont. Wij vergeten bij hunne smakelijke voorstellingen, de sinisteren achtergrond die de figuren hunner juffers en minnaars afzet, zelfs Gavarni's melancholie heeft met zulk een erkenning der waarheid niets uitstaande. Het was niet enkel of hoofdzakelijk een ethisch streven, dat de nieuwe school bracht tot deze onderzoekingstochten, er kwam de neiging bij, door de schilders van hun tijd eveneens vertoond, om het pittoreske, en het karakteristieke te zien op een terrein, dat nog niet was verkend. Ook de vreemde effecten van het licht, het kunstlicht, van het barokke milieu der tingeltangels, danshuizen, van de verlaten, lugubere straten - en het abnormale typen der paria's en parasieten van allerlei aard, boeiden hem. De geheele kring van romantische bizonderheden, die zich sloot om het optreden en de kunst van de schilders van Montmartre blijkt niet veel waarde voor ons houden, maar het werk, dat in den loop der jaren door elk van hen geleverd is, zal bewaard blijven als de meest gedurfde en meest artistieke poging die wellicht ooit is gedaan om een volledig, een kras, een waar cultuurbeeld te geven van een periode. Raakt Lautrec met al de scherpte van zijn observatie en zijn zin voor het aspect der dingen bij een schel en wreed kunstlicht toch nog eenigszins aan het fantastische, blijkt Caran d'Ache met zijn fijn talent voor het karakteriseeren in enkele snedige {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} lijnen, toch altijd zeer af te dalen naar het burlesque, - Forain is ten deze wel de zuiverste van allen. Hij waarlijk, de teekenaar bij uitnemendheid - zonder besmet te zijn met de ziekte der dorre formules van de ‘lijn’ - de teekenaar van vormen, van karakter, van actie en expressie, en licht, staat onbevangen tegenover die zijde van het groote stadsleven. dat hij zich ter schildering uitzocht. Het is een schoon, zij het ook geen vroolijk beeld, dat hij geeft. Het is zijn vloek, maar het is ook zijn glorie, dat hij nooit en nimmer den behagelijken, den vriendelijken schijn der dingen ziet, dat hij nooit en nimmer den roman, de idylle, de operette bekijkt, maar dat hij genoopt wordt om achter de coulissen te zijn en de ‘dessous’ van dit alles te peilen. Zeer onderscheiden van de anderen is hij nooit toegankelijk voor den schijn van ongemeenheid, die het kunstlicht, die de afstand, die de kleur kan geven aan tafereelen die in waarheid geheel niet fantastisch doch banaal en wreed, leeg en naargeestig zijn. Ik geloof dat het onbillijk zou zijn, te spreken - zooals trouwens vaak gebeurt - van een zeer cynischen kijk die Forain op het leven zou hebben, ik geloof dat hij juist ziet, en dat het eenige cynische in hem is, dat hij ondanks dat deze motieven voortdurend weder opzoekt. Bij Willette, die nu eens een indecent sprookje - moderne Boccaccio die hij is - ziet in de scènes der galante wereld, dan weder een fijne klucht,... voor Steinlen, die er een moraal uit haalt, heeft het onderwerp een charme, apart van de zuiver artistieke, doch Forain bewijst voortdurend, hoezeer het hem te doen is om de karakteristiek zoowel bij sarkastisch-euphemistisch ‘l'amour à Paris’ noemt om de karakteristiek der publieke vrouwen en hare klanten, de kamers, waarin zij leven, haar omgeving. Het volkomen materieele daarin, het zoo volstrekt niet poeëtische. En ondertusschen toch de charme van het vrouwelijke in de jonge meisjes, de fijnheden van het menschelijke. De subtieliteit, waarmede de charme van de vrouw bij er ondanks alles in zijn werk werk wordt gehuldigd, de krasheid, waarmee het gemeene, de grimmige humor waarmee deze verre van idyllische bijeenkomsten worden gekenschetst, de ware typeering der mannen, de teekening der situatie, het is alles {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo meesterlijk. En met hoeveel begrip is dat altijd rake, korte, fijne onderschrift door de teekening verduidelijkt. ‘Et moi qui vous croyais sceptique!...’ ‘Tiens, à propos, comment 't appelles-tu?...’ ‘Vous auriez peut-être aimé mieux ma mère?’ ‘Je 't en prie, ma chérie, dis-moi avec qui était ma femme!’ ‘Les hommes, j'pense pas vous le dire, c'que ça m' dégoute, maintenant.’ Dit zijn slechts enkele der ‘legendes’ - elk op zichzelf een gansche biografie. En in zijn schildering van het leven der groote wereld en der burgerij is hij de zelfde, altijd een fel licht latende vallen op de rauwheid, de hardheid, de somberheid, die de achtergrond is van een conventioneel fatsoenlijk milieu, of op de banaliteit, de grofheid, de leegheid, die de romance van avontuurlijker tooneelen opheft. Zoo komt hij tot een beeld van het leven, dat even luguber als de fantasieën van Goya, even luguber en even schoon en des te schrijnender, omdat het waar is, des te aangrijpender, wijl het niet zijn streven is, het onmiddellijk, het voor de oogen leelijke te toonen, opdat men daaruit het dieper gelegen, het psychisch leelijke zou beseffen. Neen, die wereld van onverschilligen, berekenenden en verdorvenen heeft bekoring, heeft een schoon, hoewel hatelijk aanzien; dit is niet de zonde, zooals de kerk der Middeleeuwen ze voorstelt, monsterlijk, gruwbaar, noch zoetlijk, lievig, als de rococo-tijd ze geeft, maar de zonde als een deel van het leven, noch het een, noch het ander, of beide: verleidelijk en stuitend, hard en schoon. Want de teekenkunst, de teekenkunst zuiver en alleen, heeft hare rechten herwonnen. Zooals in Manet de schilderkunst triomfeerde, vierde het teekenen - te onderscheiden van het prediken met lijnen, van het {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} spelen met vormen, van het illustreeren eener gedachte - in Forain de zege. Ik noemde zijn kunst onbevangen en ik wensch hiermede niet zijn keuze van onderwerpen, maar zijn wijze van zijn gegevens uit te werken, te karakteriseeren. Het is niet de onbevangenheid van een kind, doch de onbevangenheid van een kunstenaar, die nooit om zijn wijsgeerig inzicht de kunst vergeet en aldus evenmin nalaten kan de droeve waarheid te doorgronden als den schoonen schijn te bewonderen. Hetgeen waarlijk de eenige houding schijnt van den kunstenaar, die noch blagueur, noch clown, noch boetprediker wil zijn, tegenover het moderne leven in zijn onzedelijkheid en schoonheid kan aannemen. Hier is geen ‘ontkenning der moraal’, maar een ontkenning, of liever nog een aanvaarden als een deel en geen onschoon deel van het leven der immoraliteit. En bovenal, een erkenning van de schoonheid, waar ze ook worde aangetroffen. In hoeverre nu is de kunst van Willette, van Steinlen, van Lautrec, van Forain ieder op zichzelf of in hoeverre zijn zij te zamen, een beeld van het leven in hun tijd? Mij dunkt, hun werk laat een andere leemte dan dat van Daumier, aangevuld door dat van Gavarni en Beaumont, want het is juist de schildering van het dagelijksch leven der burgerij, het juste milieu, waarin het te kort schiet, terwijl ze in de teekening van monde en demi-monde completer en waarder is; ze overtreft Gavarni verre, doch blijft ten achter bij Daumier. Ik weet dat het even hoog staat boven het werk van de platen-leveranciers voor de gewone onvoegzame Fransche blaadjes als kunst boven journalistiek van twijfelachtigen smaak, - maar dat het als cultuurbeeld eenzijdig is en incompleet, kan niet ontkend worden. De geest van Watteau draagt hier eenigszins de schuld - en de afwezigheid van een publiek, dat oog heeft voor de afbeelding van het leven, waar dit niet pikant, amusant, of sensationeel is. Welk publiek zou een lakonieke karakteristiek genieten der bons (?) bourgeois van onze dagen? De journalistiek heeft de kunst van het terrein der kroniek des dagelijkschen levens verjaagd - en die kunst, wil zij zichzelf blijven, moet een terrein zoeken waar het haar mogelijk is tegelijk waar te zijn en een sterk effect te bereiken. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo is de kunst van den zedenschilder dezer periode als van zelve genoopt tot de studie der onzedelijkheid, en de nazaat, die het tijdvak naar haar zou willen beoordeelen, zal dit wel moeten bedenken, voor hij de gevolgtrekking maakt, dat het totaal aspect van den tijd onreiner zou zijn dan dat der dagen, toen Fragonard een aantrekkelijk tafreel op hing van een even groote onzedelijkheid of toen Vernet en Daumier de burgerij en haar bedrijf welwillend schetsten. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit Italië. III Siena. 1. Dadelijk zijt gij onder de bekoring van deze kleine stad welke op drie heuvelen gebouwd met haar smalle koele straten, haar paleizen en prachtige gebouwen, een schoon geheel van het verleden gebleven is en gelukkig de karakterlooze aangroeisels mist van moderne wijken welke den reiziger die de schoonheid zoekt, in den aanvang het eigentlijk wezen van steden als Florence en Rome op onaangename wijze verborgen houden en den eersten indruk niet tot den gunstigsten maken. Doch hiervan is bij Siena geen sprake. De wallen liggen nog rond de stad; door de negen poorten voeren de wegen de heuvels af naar het omliggend land dat schoon is. Wij zijn immers in het hart van Toscane? - In de smalle straten die af en toe zeer steil dalen of stijgen, ziet gij talrijke prachtige paleizen. Er is een plein, amphitheater-vormig, vóór het Palazzo pubblico, waarrond oude gebouwen staan in dezelfde orde opgebouwd als het schoone gemeentehuis, welks zeer hooge toren bekroond met twee gekanteelde ommegangen, slank en sterk de stad overheerscht. Doch hooger, op den hoogsten heuveltop ligt de witte en zwarte Kathedraal; daarbovenùit de Campanile, de sonore klokketoren. Zoo gij eenmaal in deze kleine stad geweest zijt, zult gij de zonderlinge bekoring kennen van het dwalen door die oude koele straten waar wegens de smalheid nergens stoepen zijn langs die door de oude geslachten niet meer bewoonde paleizen welke den ernst aan zich hebben en de droefgeestige schoonheid van historievolle voorwerpen; ge herinnert u de macht van hun bewoners, de eerzucht, het hevig leven dat die menschen tot slechte en edele daden dreef. Doch het mocht u wellicht drukkend worden {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} de kelderachtigheid dier nauwe straten waar nergens een boom is, maar alles steen, sterk en oud, en plotseling, als ware het berekend, als ware het een kunstig ineengezet décor, komt gij bij een zijstraatje, dat stil den heuvel neergaat, of voor de open poort van een groot huis en gij ziet vol vreugde de zonnige verten van het wijde heuvelland. Het stadje is donker en vol koele schaduw; somber gaan de enge straten waar de avond vroeg valt al branden de gevels aan de westerzijde onder den dalenden gloed van de gouden zon. Doch telkens staat gij voor een wijd verschiet op zonnige tuinen; boomen pralen in volle pracht; uw blik volgt de heuvelen begroeid met olijven en hier en daar den starren ernst van een cypres; waar woningen liggen van het licht doordrenkt en op sommig uur tot gouden kostbaarheden verworden, - uw blik gaat verder en verder over al die heuvelen naar den blauwen wand van een hoogen, wonderlijken berg, die als een blauwe wolk op den horizon rust, een onbereikbaar geluk. Uw geest geniet van de schoonheid van dit landschap waar de vormen en de lijnen zoo zuiver zijn. - Gij loopt weer verder door de smalle straat; streng en sterk in hun forsche schoonheid staan de gebouwen aan beide zijden. En het wezen van deze stad wordt u duidelijk, meer en meer voelt gij hare eigenheid die zoo sterke aantrekking op u uitoefent: de mengeling van bouwkunst en natuur, van stoerheid en zoete droomen. Als op geen andere plaats wekt de oude bijna onberoerd gebleven omgeving voorstellingen in u van het bedrijf dier groote tijden der hevige en schoone Middeleeuwen, toen de piazza del Campo en de nauwe straten daarrond menigmaal in zonderling snelle opeenvolging de schouwplaats waren nu van felste twisten en burgerkrijg, dan van feesten en blijde optochten. Siena, evenals alle stederepublieken in Italië, was in een volheid van leven, bezat een overvloed van kracht, een verlangen naar grootheid die tot daden voerde niet alleen van geweld, maar ook van schoonheid. Niet uitgeput door het gestadig oorlogvoeren tegen de Guelfischgezinde naburen waaronder Florence, de oude erfvijand, de machtigste was, vierden de burgers, terug uit den krijg, groote feesten, begeleidden jubelend een schilderij gelukkig met het nieuw bezit, of besloten een Kathedraal te laten bouwen, grootscher en van weidscher schoonheid dan de Dom van Florence. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Welke edele wedijver! - De menschen toèn, ik schreef het reeds elders, hadden honger naar schoonheid; deze was hun even onmisbaar om te leven als brood en wijn. En de kunstenaars gedragen door den geest dier tijden en dien toch ook voerend met hun genie, levend in het alles doordringend en bezielend geloof (deze conditio sine qua non van groote kunst), schiepen meesterwerken, welke, al zijn zij eeuwen oud en door de tegenwoordige menschen beschouwd als wel merkwaardige doch eigenlijk doode voorwerpen, wier beteekenis een historische is, levender zijn door de gedachte die in hen woont, dan al het moderne, zoo angstwekkend leeg en ephemeer, want zonder verband met wat de kern, het wezen der dingen is. Terwijl de Seneezen vroeger, - het is zéér lang geleden! - verrukt over de beeltenis welke Duccio di Buoninsegna geschilderd had van de Heilige Maagd, omgeven van vele heiligen, in optocht, zooals eenige tientallen jaren te voren de Florentijnen gedaan hadden met het groote schilderij van Cimabue, de Moeder en Het Kind voorstellend en dat zich in de S. Maria Novella bevindt, van het atelier des schilders naar de Kathedraal vervoerden, jubelend, - zitten zij nu bijna iederen dag uren achtereen hun honger naar schoonheid te stillen in de Cinematograaf d.w.z. hun geest en het artistiek gevoel dat nog in hen aanwezig mocht zijn, af te stompen aan direct genomen afbeeldingen van de werkelijkheid. En dan nog welke werkelijkheid! - Automobielwedstrijden, jachten op wild en op menschen, inept in elkaar gezette geschiedenissen naar het leven opgenomen of infernaal onnoozele fantasieën. Zoo deze dwaze dingen dienden als tegenwicht voor den grooten diepen ernst - begeleidt het satyrspel de tragedie niet? - dan ware het hoewel treurig, nog te begrijpen en vergeeflijk. Doch nu is het ontstellend te denken dat de cinematograaf, van het grootste deel van de afstammelingen der oude Italianen, der Seneezen die in hun stad een schat bezitten van prachtige gebouwen, fresco's en schoone schilderijen, het geheele geestelijke voedsel vormt. En het is jammer dat zij zich afstompen aan de moderne leelijkheid; want juist het volk van Toscane, dit edel gewest, bezit de zoo zeldzame eigenschappen van echte beschaving. Vol gracie zijn de gebaren waarmee de lieden hun woorden begeleiden; zuiver {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} spreken zij hun taal, allen; zij groeten met zwier, zonder pose of onderdanigheid, zij hebben voorname sierlijke bewegingen; welwillend helpen zij u, en nog nù zijn zij trotsch op de eeuwenoude schoonheden welke in hun steden bewaard gebleven zijn; en zij kennen die. Ik zal trachten door het volgende, enkele onbelangrijke gebeurtenissen van onze tochten door dit schoone land, u een beeld te geven van land en menschen. Toen wij na een rit van eenige uren over de heuvelen, langs olijftuinen en wijngaarden, door bosschen en door zonnige dalen, in Colle di Val d'Elsa aangekomen, een groot dorp op twintig kilometer afstand ten noorden van Siena gelegen, den weg vroegen aan een man, een gewoon werkman, liep deze bereidwillig met ons mee en sprak onder het beklimmen van den steilen heuvel op welks top het mooiste gedeelte van het stadje ligt, vol enthousiasme over het Etruscisch tijdperk, over de Middeleeuwen en de Renaissance, en wat er uit deze verschillende tijden in het nu zoo onaanzienlijke en stille, doch helle zonnige stadje te zien was. Gij zult wel denken: O, dat is een gids, of éen die de vreemdelingen gaarne rondleidt voor een drinkgeld en zijn eeuwig-zelfde relaas opzegt. Gij vergist u. In de eerste plaats komen in Colle di Val d'Elsa al zéer weinig bezoekers; het ligt afgelegen, is moeilijk te bereiken en véel buitengewone schoonheid valt er niet te bewonderen, al is de ligging en het uitzicht van de hoogte over het wijde heuvelland niet minder dan hetgeen de onvergeetlijke bekoring vormt van S. Gimignano welks torens men in de verte naar het noorden toe bespeurt. - Bovendien weigerde onze begeleider, als een beleediging, wat ook van ons aan te nemen; hij zeide dat het hem vreugde deed zijn stadje aan ons te toonen. - En zoo zijn er werkelijk velen, wellicht ondanks zichzelve. De cultuur is door de eeuwen heen als het ware van zelf tot in de onderste klassen der maatschappij doorgedrongen; zooals water gewelven doorsijpelt. Ik weet wel dat zij geen buitengewoon onderwijs genieten noch iederen avond der week voordrachten bijwonen der University Extension; er zijn zelfs vele analfabeten. Doch in hun oogen staat een vlam, hun blik is open, wakker, intelligent. Zij kijken bij een vraag u niet bot aan met open mond of zij het in Keulen {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} hooren donderen! en draaien zich niet om onnoozel en wantrouwig, zooals de boeren in noordelijke landen dat wel doen. Er is een zachte edele beschaving in dit gewest; de zachtheid van zeden die de menschen volstrekt niet maakt tot onnoozele schapen, geeft een gracie, een lieflijkheid, een straling aan het leven zooals men denkt dat er was, lang geleden, in Galilea. Niet willekeurig schrijf ik dezen naam neer, want telkens werd ik getroffen hier in dit land door een als het ware evangelische atmosfeer. Nog zuiverder, daar ook het stadje is als een bijbelsch oord, voelt gij dien zachten stralenden geest en die diepe schoonheid in Assisi en omgeving. Doch daarover later. Laat ik u nu de volgende wandeling beschrijven. Op een middag waren wij de oostelijke poort van Siena uitgegaan, de porta Tufi. Het was vroeg in het najaar. Aan den stralenden hemel stond de zon. Langs den witten stoffigen weg, - in maanden had het niet geregend, - tusschen de lage ongelijke muurtjes die de olijftuinen en de wijngaarden van den weg afscheidden, kwamen wij op een hofstede en wilden terugkeeren, doch de bewoner verschijnend boven aan het steenen trapje dat overgroeid met wijnranken, toegang gaf tot de woning, noodde ons de wandeling te vervolgen langs het pad dat door zijn tuinen in wijden schoonen omweg voerde naar het dal en naar den weg langs welken wij de andere poort, de porta S. Marco, het doel van onzen tocht bereiken konden. Wij dankten en volgden het pad. Wij waren boven op een heuvel. Ons omwendend zagen wij de wallen en de huizen van Siena tot gouden kostbaarheden verworden in het dalende licht. Vóor ons het blauwe dal vol schaduw en daarachter zonnig weer de heuvelen, de heuvelen onafzienbaar. Een groote vrede woonde over het landschap. In de oliveten die overal de hoogten en de hellingen bedekten met het wondere zilvergroen van hun open kronen, hingen als guirlanden van den eenen naar den anderen boom al de tuinen door, de wijnranken en deze waren vol zware druiventrossen, blauwe en witte, roerloos hangend in het gouden licht. Het was volkomen stil. Het licht neeg naar den avond in het dal. Toen hief een vrouwenstem op korten afstand van ons een landelijken zang aan, droevig, met telkens den eentonigen val van het refrein zooals men dat wel vindt in zeer {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} oude liederen. Als een zwarte, goud-omkartelde vlam, ernstig en schoon staat een cypres tegen den hellen hemel. Wij dalen den heuvel af naar het doorzichtige schaduwlicht van het dal waar een beek tusschen kleine abeelen wier bladeren geel zijn, een zacht en vochtig gerucht maakt. Niet ver van daar in een olijftuin zien wij een man aan het ploegen; twee grijze ossen met zeer breed uitstaande, groote puntige horens trekken traag den ploeg welken de boer met beide handen moeizaam stuurt. Het maakt den indruk dat het zeer zwaar werk is. Voor de houten wig die glanzend is van de stage beroering der aarde, blinkt een breed mes in den vorm van een spade; die klooft den grond. Loom, met onweerstaanbare zachte kracht trekken de twee ossen; men hoort den adem die regelmatig en gestadig door de vochtige neusgaten blaast, en het zachte snijden van het ploegijzer door de vaste aarde; olijven staan ter weerszij met hun kronen van spichtige blaren; druiventrossen hangen aan de ranken in overvloed. Het is als een bijbelsch verhaal. - De ploeger hield stil toen hij ons zag, groetend nam hij den breedgeranden strooien hoed af en wees op onze vraag den weg dien wij volgen moesten, want wij dwaalden; en toen hij weer den ploeg in den grond duwde om de vore te vervolgen, groette hij ons nogmaals glimlachend en wenschte ons tot weerziens toe. Werkelijk, deze eenvoudige boer uit Toscane had de natuurlijke gracie, het rustige voorname gebaar van den edelman. Nòg zijn het een edel volk, de bewoners van deze streek, nòg bezitten zij de zachte zeden, zijn sober en gastvrij voor den vreemdeling, en hopelijk zullen zij aldus blijven ondanks de rampzalige invloeden van de zoogenaamde moderne beschaving. Gelukkig vergeet ge deze laatste zonder moeite in de wondere omgeving van dit land met zijn zuivere horizonnen, en bizonderlijk in deze kleine stad waar zooveel oude schoonheid levend is gebleven. Geen fabrieken bederven met den zwaren tragen rook uit de zoo onooglijke schoorsteenen de doorzichtige helheid van de atmosfeer, die soms als licht van edelsteenen schijnt. Tot nog toe is het stadje vrijwel bewaard gebleven van den twijfelachtigen bouw van moderne huizen. De straten worden niet verbreed, de vorm der pleinen niet veranderd om eeuwig onbekend blijvende redenen, paleizen worden, o wonder, niet omgehaald om plaats te maken {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de ijzer- en glasconstructies van bazars waar men alles koopen kan, en voor modemagazijnen. Men kan hier nog volkomen genieten, zonder stoornis. En dit is van vele kleine stadjes in Italië de wondere bekoring. Wie eenmaal onder den toover is bevangen geweest van deze onvolprezen oorden en de schoonheid begrepen van een Siena, een San Gimignano, een Assisi, zal niet licht die schoone oogenblikken van zijn leven vergeten. Van het hooge terras vóór onze kamers, in een oud huis dicht bij de porta Tufi in de via del Casato, hebben wij het uitzicht over een gedeelte der stad en naar het Noorden en het Oosten onafzienbaar over het wijde bergland. Links boven de blokken der huizen, wier groene vensterluiken hel afsteken tegen de zon-doordrenkte oranje-kleurige muren en de bruinroode, bijna vlakke daken, en die tegen den heuvel trapsgewijze liggen opgebouwd, rijst de Campanile van de Kathedraal en het hooge open venster van het onvoltooid gedeelte. Bij het zien van de schoone overblijfselen van dien reusachtigen kerkbouw, denkt men dadelijk aan wat deze Dom, ook nu toch een der prachtigste gebouwen der Italiaansche Gothiek, zou geworden zijn, zoo het grootsche plan van Lorenzo di Maitano uit 1321, door het Seneesche volk in 1339 aangenomen, en in welk ontwerp de kerk zooals zij nu daar staat, slechts het transept zou geweest zijn, ten einde toe verwerkelijkt ware. Onder leiding van Lando di Pietro heeft men negen jaren eraan gearbeid, doch geldgebrek, burgertwisten en vooral de verschrikkelijke pest van 1348 die dertig duizend menschen doodde, dwongen om het groote werk te laten liggen en zich te beperken tot den kleineren bouw, de tegenwoordige Kathedraal welker schoonheid, wanneer de eerste bevreemding over de afwisselend witte en zwarte banden van marmer die zuilen en wanden bedekken, geweken is, u niet meer verlaten zal. Verderop zal ik u nog spreken over het inwendige van deze edele kerk. Nu geef ik u het uitzicht van onze woning, dat altijd schoon is en nooit hetzelfde onder de wisseling der uren. - Wij zien ook den hoogen toren van het Palazzo pubblico, die sterk en slank, als een roeper met zijn luide klokken, de stad en het omliggend land beheerscht. De huizen liggen in lange rijen, klein en veilig, {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} onder hare macht. De kerken, vlak over ons, hebben vierkant stompe torens, waarin door de groote open boogvensters de klokken zichtbaar hangen. Diep beneden, in het smalle dal dat als een enge baai is van het wijde verre land, beginnen de tuinen, staat een enkele cypres, donker, tusschen het grijze groen der olijven. Achter den lagen heuvel die het dal naar het noorden toe begrenst en waarop huizen staan hun zonnige gelaten naar ons toegekeerd en de straat aanwijzen die naar de porta Romana en de kerk Servi di Maria voert, hooger gelegen en iederen klaren namiddag het laatst beschenen door het dalende gouden licht, - achter genen heuvel begint het wijde, open land. Blanke woningen liggen hier en daar tusschen het zachte groen der olijftuinen. Streng staat er de onverroerbare vorm van een zwarten cypres. De heuvelen daarachter zijn vaag, doch de toplijn blijft zuiver tegen den lichten hemel; wazig wijken de verre bergen naar den horizon als blauwe wolken. Wonderbaar van klaren en schoonen vorm is dit land. Buigen wij ons ietwat over het muurtje dat het terras omgeeft, dan zien wij in het Oosten een vreemde dorre streek; over lage heuvels kaal en droevig van eenzaamheid gaat de blik naar alle zijden en wekt in ons het beeld van een verdoemd land, een streek waar God's vloek op rust. Doch uwe oogen reizen snel door die grijze woestijn en komen tot rust aan den horizon waar zéér ver een hooge berg reusachtig opstaat tegen den hemel met twee toppen en voor uw hart een blauwen wand van heimwee zet. Ons landschap is schoon. En dan daarover, denkt het u, het opgaan der zon; - de stad is wonderlijk rose boven de dalen vol nachtelijken nevel, de hemel gloeit als bij den éérsten zonsopgang; - het stijgend licht naar het midden van den dag, en het dalen der zon, in welk wonder uur het aanzicht van alles verandert, een diepe innige vrede zich vestigt in alle dingen der wereld, aan de aarde en aan den hemel. Doch er gaan wolken, langzaam drijven vochte schaduwen over het land, de top van een heuvel is in het zonlicht boven een donker dal; of de huizen der stad liggen als gouden kostbaarheden in den laten schijn vóór het paarse landschap waar de avond woont onder de schaduw der wolken. De klokken der kerken luiden op dit vrome uur. En alle lijnen zijn zuiver en {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} ontroerend schoon als getrokken door een volmaakt kunstenaar. Doch gij moet niet meenen dat het karakter van deze streek louter lieflijkheid en zachte blijmoed is. Geenszins. Ernst en kracht zult gij er vinden, nooit woeste geweldigheid, want de vorm blijft altijd binnen de edele lijn der schoonheid. Dit is ook het kenmerk van de kunst. Het Palazzo pubblico, hoe sterk en heerschend ook en van een strenge stoerheid, bezit een gracie tevens, een welluidendheid mocht ik zeggen, door den hoogen slanken toren. De paleizen rond het wijde plein dat op het uur na zonsondergang blank is in het schaduwlicht als een groote vijver, zijn forsch van bouw doch hun stugheid wordt verzacht door de sierlijke gothische vensters. Was het geen wijze maatregel van het gemeentebestuur te verordenen dat al de woningen aan deze piazza van eenzelfde bouworde moesten zijn als het palazzo pubblico, om de schoone eenheid te bewaren? Het waren prachtige menschen in die tijden en al deden zij daden van brutaal geweld, bezeten door eerzucht en verlangen naar macht, op andere oogenblikken waren zij edeldenkend, waren zij gelukkig om de schoonheid die hen nader bracht tot God. Toen ik dit plein voor de eerste maal betrad, dacht ik onmiddellijk aan den grooten Ghibellijn Provenzano Salvani die om het leven van een vriend te redden welke gevangen was genomen door den vijand en voor wien een losprijs geëischt werd van tienduizend gouden guldens, neerknielde midden op de piazza del Campo, het plein vóor het gemeentehuis, en in deze ootmoedige houding, als een bedelaar, hij de trotsche en machtige man, zijn medeburgers om giften vroeg tot vrijkooping van zijn vriend. Uit liefde voor zijn vriend bedelde Provenzano Salvani; het Seneesche volk getroffen door de daad van zoo groote vriendschap, wierp zijn giften, éen voor éen, op het kleed dat naast den bedelaar lag. 1) - Op eenvoudige, natuurlijke wijze hadden de menschen toen het schoone gebaar, waren zij verheven. Jacob Benincase, wolwever van beroep, een eenvoudig godvreezend man, zeide tot zijn vrouw en de andere kinderen die Catherina éen zijner dochters, tegen haren wil, want zij wenschte non te worden, tot een huwelijk trachtten te bewegen: ‘Waarlijk, wij hebben geene reden om ons te bedroeven, dat wij in plaats {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} van haren sterfelijken bruidegom den onsterfelijken Koning ontvangen aan wien zij hare trouw gegeven heeft’. - Dat meisje is de heilige Catherina van Siena geworden, de ‘seraphiensche maegd’, die vaak biddende geknield lag en daden deed van liefde, niet slechts tot heil van éen mensch maar van zéer velen. Er was in die tijden een eenheid van voelen, van gedachte, van levensbegrip, welke vrij wat dichter bij de waarheid was dan ons tegenwoordig rationeele weten. Toen bestond er ook een groote kunst, éen zelfde adem gaat door al het werk, éen geest bezielt haar, zij was er om iets anders, zij bloeide niet ephemeer als nu in klein, wel kunstig werk; zij droeg de diepe gedachte in zich waarvan de Katholieke kerk als het ware de projectie uit de eeuwigheid in den tijd beeldt. En daarom is deze kunst door de eeuwen heen levend gebleven. Want hetgeen te vaak beweerd wordt, als zouden de oude schilders vooral die der Seneesche school als Duccio en later Lippo Memmi en Simone Martini, - wordt niet somwijle ook hetzelfde gezegd van Giotto, dien wonderbaren meester? - slechts historische waarde hebben om de ontwikkeling der schilderkunst te bestudeeren vanaf haar tastenden aanvang waar wel, men erkent het, naïeviteit gevonden kan worden, tot aan de glorie der algemeen bewonderde meesters, en zou hun werk geen bereikte schoonheid zijn doch een moeizame ontbolstering, - deze beweringen zijn ònwaar; Duccio, Memmi, Martini, geven bereikte schoonheid, zijn niet een begin, maar een volle bloei. Ziet eens de groote wandbeschildering al fresco van Simone Martini in de Sala delle Balestre, van de Heilige Moeder met het Kind, omgeven door vele heiligen, tronend onder een baldakijn. Gij zult er bewonderen de macht der groote en vaste samenstelling, den rhythmus statig en streng en toch zoo welluidend van lijnen, zoo gracievol van aanbiddend gebaar. Er gaat een glorie uit van de Koningin der hemelen die het Kind ophoudt als een goede belofte voor de menschen. En dit zoo eenvoudig en verheven fresco bewonderend, herinnert gij u niet vanzelf de antiphoon? - eenzelfde gevoel bezielt beide poëemen: Salve Regina, mater misericordiae, Vita, dulcedo et spes nostra, salve. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Ad te clamamus exules filii Hevae, Ad te suspiramus gementes et flentes in hac lacrymarum valle. Eia ergo, Advocata nostra, illos tuos misericordes oculos ad nos converte. Et Jesum benedictum fructum ventris tui nobis post hoc exilium ostende. O clemens, o pia, o dulcis Virgo Maria. Waar zaagt gij schooner gebaar dan aan de knielende engelen ter weerszij van de treden van den troon, die met geheven handen, in het beeld van schalen vol vruchten, de offerande brengen van de aanbidding der menschen? Dieper dingen, want het mysterie van het leven en van de eeuwighed beroerend, bevat zeker geen kunst van andere tijden. En het is niet alléén die gedachte in gebrekkigen vorm, tastend en naïef uitgedrukt. Nèèn. Door de volmaakte schoonheid van het werk van Giotto, van Duccio, van Memmi, van Martini (herinnert ge u van dezen laatste de gouden Annunciatio te Florence?) en van vele anderen wordt als het ware een mist van onze oogen genomen en zien wij diep, in de verte, den oneindigen afgrond van lich. Duccio di Buoninsegna, de tijdgenoot van Cimabue en zeker niet de mindere van dezen, schilderde een groot paneel dat aan de eene zijde de Moedermaagd met het Kind voorstelt omgeven door engelen en heiligen, aan de andere zijde ons geeft het verhaal van Jezus' kruisgang, van af zijn laatsten intocht in Jeruzalem tot aan zijn verrijzenis. Het zijn weer dezelfde tafereelen die elke schilder, iedere beeldhouwer in die tijden behandeld heeft, en welke ge vindt aan de kathedralen van gansch Europa. De figuren van dit verhalend schilderij zijn niet groot, het lijken kotelijke miniaturen, maar door de prachtige compositie, door de volheid en de maatvolle bedwongenheid van gevoel is dit werk groot en van gelijke macht als de fresco's van Giotto. Van enkee tafereelen die mij de allerschoonste dunken, zal ik u een beeld trachten te geven. Het zijn: Jezus in den hof der olijven, de Judaskus, de Kruisiging, en de afname van het Kruis. Op het gouden fond, - speelt de tragedie van den gang naar {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} den dood van God's zoon zich niet af vóór het oneindig licht? - tegen den gouden achtergrond zijn de blauwe, roode en groene figuren als silhouetten: de kleuren hebben den zwaren warmen gloed van edelsteenen. - De apostelen slapen, gedoken onder den nacht. Jezus ligt geknield en bidt, ‘omtrent eenen steen-worp’ van hen gescheiden. De drie boomen zijn donker als hangt tusschen hun bladeren de nacht. Het verschrikkelijk uur waarop God's zoon als een mensch moest lijden om de menschheid te verlossen, waarin hij de afzichtelijke visioenen langs zich heen zag gaan van al de zonden, al de zonden - waarin hij bloed zweette, maakt de aarde donker. Hij is volkomen alleen. De apostelen slapen, niet bevattend wat er gebeurt. De Judaskus. Christus staat gelaten lijk een lam in het midden vóóraan tusschen de soldaten die hem gevangen nemen. Judas kust den Heer als een kwaaddoend beest. De apostelen vluchten als bange dieren. Doch God's licht is alomtegenwoordig. De Kruisiging. Er is onrust in de bewogen menigte. Zij aarzelt, zij begrijpt niet wat er gaande is. Een onzeker vermoeden vervult de harten. Er gebeurt iets eindeloos-groots. Zij zien op met twijfel en angstige gelaten naar dien éenen Gekruisigde, wiens kruis op den heuvel staat als de boom des levens. En Zijne Moeder daarneven, wenend, nameloos lijdend: Stabat mater dolorosa juxta crucem lacrymosa dum pendebat Filius. - - - - - - - O quam tristis et afflicta fuit illa benedicta Mater Unigeniti! - - - - - - - Quis est homo qui non fleret, matrem Christi si videret in tanto supplicio? - En dan de droeve afname van het Kruis, waar Maria het gelaat van den dooden Jezus liefdevol tegen het hae legt en zijn doode hoofd ondersteunt. - Eén ding is jammer en wel dat dit meesterwerk in een museumzaal hangt en men niet meer als vroeger de innige {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} schoonheid van dit onvergeetlijk schilderij bewonderen kan op zijn oude plaats in de witte en zwarte Kathedraal van Siena. Want dit werk is niet dood als zoovele andere in musea verzamelde en kunstig uitgevoerde paneelen; het is levend, het hoort nòg in zijn omgeving, het is nòg een levend deel van het groote schoone geheel der kerk. En liever mocht ik dit schilderij van Duccio in de Libreria der Kathedraal te aanschouwen hebben, dan de bonte en zeer uiterlijke fresco's van Pinturicchio. De Metropolitana is bewonderenswaardig. Van zuiverder harmonie en gaver verhoudingen is wel de Dom te Pisa, grootscher de bouw van koepel en koor der Florentijnsche S. Maria del Fiore, doch van geen van beiden is het inwendige zoo machtig van indruk, zoo stemmingsvol en schoon als van de Kathedraal van Siena. Wanneer men komend door den hoofdingang over den steen waarin gegrift staat met gave letters: Castissimum Virginis templum, caste memento ingredi, in den aanvang bevreemd rondziende langs de wit en zwart gestreepte zuilen en wanden, doch verder gaande over den rijk-ingelegden, met groote figuren en tafereelen versierden vloer, bij het transept gekomen is en de machtige zuilen, die reusachtige palmen van steen, en den preekstoel ziet welke als een kostbaarheid van marmer daar voor u staat, dan begrijpt gij de schoonheid van dit gebouw, en de indruk dien deze kerk op u maakte, zal u bijblijven voor altijd. En weer naar buiten getreden in het helle licht van het plein, wandelt gij door de enge koele straten langs de paleizen naar het kleine park, de Lizza, waar aan het einde een oud fort ligt, gebouwd in 1560 door Cosimo I, groothertog van Toscane, en vanwaar het uitzicht gaat over het omliggend heuvelland. Uw geest nog vol van de schoonheid welke gij genoot, zal niet licht deze plek vergeten, vanwaar gij leunend op den ouden wal, uw hart vol wondere droomen en onuitsprekelijk heimwee, de zon zaagt dalen achter den versten berg, terwijl de zoete avond door de grijze olijftuinen doolt. Cypressen en een kroonpijn op een hoogen heuvel staan zwart tegen de groene en gouden lucht. 2. Op een dertig kilometers afstand van Siena naar het noorden {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} toe te midden der heuvelen begroeid met wijngaarden en oliveten en donkere bosschen, ligt hoog op een top vanwaar men naar alle kanten dit schoone deel der aarde overziet, een klein oud stadje met een kroon van torens: San Gimignano alle belle torri. Reeds in de verte heeft men eenmaal het vreemde silhouet dier stompe torens gezien, dan blijven zij verborgen achter andere hoogten totdat men zeer nabij gekomen is en het stedeke, omringd door oude wallen, hoog boven u weer zichtbaar wordt. In de groote landelijke stilte die niet bevuild wordt door het onesthetisch gefluit van treinen, lijkt het of een oude droom verwerklijkt is, voortbestaan heeft door de eeuwen heen, verborgen in het gebergte, ver van den lawaaiigen en leelijken stroom van het moderne leven. Het lijkt een sterke stad uit een middeleeuwsch verhaal, en in het minst zoudt gij u niet verwonderen wanneer ridders en hun knapen uit de poort u tegemoet reden, wanneer gij het zware gerucht van zwaarden op harnassen en vechtend rumoer zoudt hooren. Gij zoudt u niet verbazen wanneer een schare biddende pelgrims op den weg van Rome huiswaarts trok en een hymne zingende den heuvel beklommen naar hun vaderstad. Want niets is er veranderd, alles is gebleven als in den ouden tijd. Aan den grooten put op het plein, de piazza della Citerna, komen de vrouwen water halen. Wanneer het avond wordt, stijgen langzaam langs de wegen den heuvel op, de karren, getrokken door de trage sterke ossen; zij keeren huiswaarts van het land. De mannen na volbrachten arbeid staan in groepen bijeen op het plein of in de loggia, die eenvoudige sierlooze hal onder den klokketoren der stad, en praten met elkander. Des avonds zijn de smalle straten, de nauwe overwelfde gangen uiterst schaarsch verlicht door enkele zwak brandende petroleumlantaarns. De donkere torens staan als fantomen in den nacht. Het karakter der stad, de atmosfeer dier straten, de gansche omgeving moet wel dezelfde gebleven zijn als in den tijd toen de Guelfen en de Ghibellijnen tegen elkander vochten als bezetenen, toen Dante haar bezocht, toen Memmi, Martini, Barno, Taddeo di Bartolo, Gozzoli, en vele andere schilders daar kwamen om de paleizen en de kerken met hun werk te versieren, want hoe klein en onaanzienlijk ook nù, éénmaal was zij machtig en bloeiende. De {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} sterke paleizen der oude familie's, de kerken met haar fresco's, zij zijn de levende getuigen van het sterke leven dat ook in deze kleine, zoo schoon met torens bekroonde stad heerschte. Ik noemde u reeds eenige schilders onder de velen die in S. Gimignano gewerkt hebben. Vooral de Kathedraal, de Collegiata, bezit schoone fresco's van zeer verschillende meesters. De muur van den linkerzijbeuk is gansch bedekt met tafereelen uit het oude testament, door Bartolo di Fredi, terwijl Taddo di Bartolo op den rechter zijmuur het leven en den kruisdood van Jezus schilderde. Wanneer men binnentreedt in deze oude kerk welke schoon van verhoudingen is en doet denken aan den dom van Fiesole, maakt het geheel dier rijk versierde wanden een prachtigen indruk. Doch er is nog meer; Gozzoli en Ghirlandajo hebben hier van hun beste werk. - Ge ziet dat S. Gimignano toen niet een stil dood plaatsje was. Zelfs nadat het niet meer onafhankelijk, doch in de macht van Florence geraakt was, bleef er leven in de stad; want ontbood men in 1463 Benozzo Gozzoli niet om de S. Agostino te komen versieren met tafereelen uit het leven van dien grooten kerkvader? - Ik zal u niet de zeventien fresco's beschrijven; zij bezitten de eigenschappen van dezen schilder, een levendige behandeling van het onderwerp, de schoone compositie, het realisme der gezichten mij ietwat te zéer portretten geworden en daardoor uw aandacht afleidend, (zooals ook in zijn zoo rijke fresco der Riccardi-kapel en de weidsche wandschilderingen van het Campo Santo te Pisa) van wat eigenlijk de hoofdzaak, - en de schoonheid van het landschap, hetgeen ik misschien wel het meest bewonderde. Hij is reeds de realist die niet als Giotto algemeene figuren schept, maar de personen uit zijn omgeving naschildert; en dit vaak op meesterlijk schoone wijze. - Doch hetgeen vooral u bijblijft, van het bezoek aan dit stadje, is wel dit oude stedeke zelf, de stemming der oude straten, de atmosfeer der middeleeuwen, zijn ligging midden in het gebergte, de stoere ernst der stompe torens die reeds vroeg haar den naam bezorgden van S. Gimignano alle belle torri. (Wordt voortgezet.) PIETER VAN DER MEER. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} De beteekenis van de reaktie. Door Jos. Loopuit. In de Decemberaflevering van dit tijdschrift raakt Mevrouw G. Kapteyn - Muysken, den justitieelen moord op den Spaanschen leeraar en vrijdenker Ferrer besprekend in haar artikel ‘Geestelijke Evolutie en het geval Ferrer’, ook het zoo belangrijke vraagstuk van de toenemende reaktie aan, namelijk de reaktie op geestelijk gebied. De geachte schrijfster zegt daaromtrent vele zeer behartigenswaardige dingen, doch zij zal naar ik vertrouw, wel willen toegeven, dat zij noch in de diepte, noch in de breedte het probleem heeft uitgeput. Heel terecht zegt de geachte schrijfster ook, dat het geval Ferrer slechts een ‘geïsoleerd symptoom’ is van ‘een algemeen kwaad’, dat in de laatste jaren op ‘schrikwekkende wijze om zich grijpt.’ Met dat algemeene kwaad bedoelende de ‘zegevierende reaktie’ die zich keert ‘tegen al het schoonste en beste, dat in de laatste helft der 19e eeuw als een schijnbaar zekere schat voor de menschheid was veroverd door hare uitstekendste persoonlijkheden.’ Inderdaad was het geval-Ferrer als zoodanig, namelijk wat de gansche middeleeuwsche rechtspleging tegen dien gehaten vrijdenker aangaat, een zuiver Spaansch verschijnsel, dat ook in het licht kan worden bezien eener zich wrekende bourgeois-klasse, na een opstand tegen haar gezag. Doch men behoefde maar acht te geven op den geweldigen jubel, die door de gansche europeesche clericale pers is gegaan, om te ervaren hoe het beschouwd werd als een slag aan het gansche moderne denken toegebracht. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar is dan ook een verband tusschen het algemeene verschijnsel van de toenemende - en zich uit dien hoofde ook op maatschappelijk terrein openbarende reaktie - en het bizondere geval, van den Spaanschen vrijdenker en vrije scholen-stichter Ferrer. En dit verband - het wordt ook door de geachte schrijfster juist ingezien - is de algemeene geestelijke achteruitgang van onzen tijd. Of liever: het algemeene voortdringen van de reaktionaire stroomingen tegenover de geestelijke vrijheid, in een strijd van anderhalve eeuw bevochten. Maar wij meenen dat het verschijnsel op zich-zelven eerst beter en dieper moet worden gekend en ontleed; in zijn oorzaken moet worden nagegaan en in zijn roerselen dient te worden onderzocht, alvorens het kan worden bestreden en met die kracht kan worden weerstaan en op de wijze, zooals Mevr. Kapteyn - Muysken het aan het slot van het, mij overigens zoo hoogst sympathiek artikel in de December-aflevering, ook wil. Zij noemt in het mij zoo warm aandoend slot daarvan óók de ‘arbeiders van alle landen’ en roept hen òp hun ‘Inter-nationale’ te stellen tegenover die van de internationale reaktie, en naast hun: ‘alle denkers van alle naties.’ Wij zien hierin iets van een oproep tot een kruistocht van beiden, van wetenschap en arbeidersbeweging. Wij ontwaren - en hopen dat wij ons daarin niet vergissen - dat de geachte schrijfster de geestelijke vooruitgang, althans voor een goed deel dan, enkel veilig weet bij de om hare rechten, hare menschen-rechten strijdende arbeidersbeweging. Wij herinneren ons hier een oogenblik den ouden historikus prof. Mommsen in Duitschland, die, een tiental jaren geleden, toen in het land van Goethe, Schiller, Kant en Heine een aanval gedaan werd op kunst en wetenschap, door middel van de toenmaals ingediende ‘lex-Heine’, de strijdende arbeidersklasse in de sociaaldemokratie belichaamd, de eenigste en veilige toevlucht moest noemen, tegen dat wat toen door Clerus en door schijnheiligheid bedreigd stond te worden. Hij, die zijn lange leven in de kracht van zijn liberalisme had geloofd, moest op zijn ouden dag, in een van de gevaarvolste oogenblikken voor kunst en wetenschap tot de erkenning komen, dat er nog maar ééne klasse was, die {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} werkelijk gereed stond om dien slag af te weren, en daartoe èn de wil èn de kracht bezat, en dat dit de arbeidersklasse was. Mommsen had juist gezien, en hij heeft de getuigenis daarvan ook publiekelijk beleden, zonder daarom, als liberaal, eenige meerdere toenadering, eenige toenadering op sociaal-ekonomisch terrein. tot het socialisme te doen. Voor ons, als sociaal-demokraat, is er dan ook, het zij hier geenszins met hoovaardigheid gezegd, een grootere duidelijkheid in het verschijnsel van de toenemende reaktie, dat ook een begaafde philosophe als mevr. Kapteyn - Muysken, bedroeft en verontrust. Voor ons teekenen zich de oorzaken en de bewegende krachten van het verschijnsel duidelijker af, wijl wij ons er zoo bewust van zijn, dat de tegenstand die de geestelijke evolutie in de laatste jaren, o.i. sedert tal van jaren, weder ontmoet en die zoo onrustbarend wast, hare primaire oorzaak en hare verklaring in laatste instantie slechts in sociale verschijnselen vindt. Enkel het van sommige zijden nog zoo gesmade, maar o.i. steeds nog verkeerd begrepen historisch-materialistisch gezichtspunt kan ons hier meer licht geven en kan ons de duisternis doen doorschouwen. ‘Niet het verleden’, zegt de geachte schrijfster van het artikel over de ‘Geestelijke Evolutie’, eer het hèden geldt voor alles onze aandacht en onze toelichting’. En, in het verband waarin zij deze zinsnede hier schrijft, is dit volkomen juist gesteld. Maar toch, meer in het algemeen verband tot de geheele menschelijke evolutie gezien, de evolutie van de wetenschap, van de techniek en van de machtige vooruitgang van al ons kunnen en weten, onze beheersching van de natuurkrachten en de macht ons leven beter, aangenamer, veiliger en mooier te maken; kortom, in het verband tot dat wat wij dan gewend zijn in het algemeene woord, vooruitgang, samen te vatten, moet ook dat verlèden zonder eenigen twijfel onder onze aandacht worden genomen. Want hij is toch ook het merkwaardigste, dat wij bij de studie over dit verschijnsel, goed onder de oogen hebben te zien, willen wij het bestrijden, willen wij het ook ten slotte terug dringen kunnen, dien blik op het verleden. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, het gansche verschijnsel doet zich bij eenig dieper nadenken aan ons voor, als een heerschen, in dit geval zelfs een over-heerschen, van het verlèden over het héden. ‘Le mort saisit le Vif’ zegt de onsterfelijke Karl Marx in de eerste ‘Voorrede’ tot het eerste deel van zijn meesterwerk ‘Das Kapital’. ‘Wij lijden niet enkel van de levenden, maar ook van de dooden’. Is het niet, als wij de geestelijke achteruitgang zien, als wij de overdehand toenemende reaktie, de stijgende macht van den clerus en de meer dan ooit herlevenden invloed van een drukkenden clericalen geest zich van de leiding van het leven van onzen tijd zien meester maken, - is het dan niet alsof wij doode machten zien herrijzen uit hun graf; een graf dat wij eenmaal voor goed gesloten hebben gewaand. Eens voor goed vernietigd als wij ze waanden, in dien schitterenden eind-strijd tegen hen geslagen, in die in onze geschiedenis zoo lichtend en stralend voor ons staande fransche Revolutie aan het einde der 18e eeew, zien wij die middeleeuwsche machten van geestesknechting en autoriteitsgeloof - spoken als wij ze dachten in een bangen nacht - in levende gestalten weder grimmig om ons henen waren. Het doode is herrezen en het poogt het levende te verdrukken; het te doen verschrompelen met zijn killen en bedervenden adem! Zonder eenigen twijfel hebben wij in den geestelijken strijd hier te doen met de machten der overlevering, die wij wel dood wáánden, maar die het daarom nog niet waren. Onze tegenstanders vervullen die niet-gestorven, zelfs voor een deel maar in schijn-dooden toestand verkeerende machten, met nieuw leven. Het is voor een deel een aanpassing van wat slechts hàlf-leefde, aan datgene wat reeds zóó sterk heeft geworteld in ons leven en denken, dat het er onuitroeibaar in is geworden. In de overgangen van het oude tot het nieuwe leven, worden nu, méér dan in welken tijd ook, de hiaten welke die overgangen noodwendig moesten achterlaten, toegestopt met half-vergàne denkingsvormen. De geestelijke evolutie heeft groote sprongen gemaakt, en het zijn er slechts betrekkelijkerwijs enkelen, maar een handje-vol geweest, die ze hebben kunnen medemaken. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor de zoo overweldigende massa der anderen bleven de gapende afstanden van een verleden, dat zij niet konden afschudden, waaraan zij zijn blijven hangen met al de taaie kracht van hun psychisch bestaan, het latente door-leven van alle aandoeningen en gevoelens. Het dompe en beneden-menschelijke strijden om het dagelijksch bestaan heeft het hun belet zich die aandoeningen bewust te worden en wat meer zegt: ze te verwerken. En de schrille tegenstrijdigheid tusschen wat wàs en wat wèrd, is over die ontelbare massa's gekomen en de onlust heeft zich van hen meester gemaakt, over al het nieuwe, het wordende, dat hun het geluk en de rust zoozeer heeft doen verliezen. Het evenwicht tusschen hun bewustzijn en hun zijn was verbroken. Niet altoos even snel is dat proces gegaan en niet bij iedereen en niet bij iedere groep op dezelfde wijze. Maar het moest plaats vinden, omdat, en vooral hierop dient in dit geval zoo nadrukkelijk de aandacht te worden gevestigd, de geweldige ‘errungenschaften’ van onze cultuur, straks samengevat onder den verzamelnaam ‘vooruitgang’, zoo ontzettend vele malen hebben overtroffen die veroveringen, welke wij nog maar hebben kunnen maken op het terrein dat ons het allernaast ligt: het doen deel hebben van zooveel mogelijk menschen aan al die cultuur-veroveringen zelven. Wij meenen bijwijlen dat die doffe massa - en wij bedoelen hier niet zoozeer het proletariaat alléén - maar wij zien hier al die schigten die aan de dagelijksche, kleine zorgen, aan de sluipend-vernielende platte bestaan strijdsnood is gekluisterd - dat die daar in doffe berusting voortlevenden, niet denken. Dat is niet zoo. Het is wel een traag-levende, maar toch een zich door haar massaal karakter niettemin uitende macht; en zij speelt in het proces dat wij doormaken, een véél belangrijker rol dan men denkt. Wij willen dat hier verder eenigszins nader ontwikkelen. Vanwaar toch zijn die geweldige veroveringen waarop wij bogen er gekomen? Stellen wij ons op het onverwrikbaar juiste standpunt, dat de noodzakelijkheid de moeder van alle cultuur is, op het gansche terrein van wetenschap en techniek, dan leeren wij heel duidelijk uit de geschiedenis, dat de geweldige drang eener als zelfstandige klasse òpstrevende bourgeoisie - en wij vatten hierbij dan ook om niet te ver terug te gaan, slechts de glorierijke burgerlijke periode uit de tweede helft van de vorige eeuw in {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} het oog - de noodzakelijkheid schiep om, door middel van het geestelijke hulpmiddel bij uitnemendheid, van de wetenschap, de geweldige paden te effenen, welke zij als de klasse die de wereld-produktie had te beheerschen, noodwendig beschrijden moest. Die kolossalen drang heeft het menschelijk intellekt tot een geweldigen strijd aangescherpt, tegen alle hinderpalen die haar daarbij in den weg stonden, zooals nooit tevoren. De krijgstocht van den menschelijken geest tegen al die moeilijkheden, is tot een ware zegetocht over al die moeielijkheden gemaakt. Het is ook dat tijdperk dat Mevr. Kapteyn - Muysken als dat van de verovering beschouwt, van een ‘schat’ der menschheid. Dat alles was een gevolg van het feit, dat de burgerklasse, na veel en langen strijd de wereld had veroverd; een noodzakelijkheid, geboren uit hare verovering van de leiding der productie, de vestiging van den burgerlijken Staat en hare politieke overwinning op het feodalisme, kortom van de heerschappij van de bourgeoisie, als het produktieleidend element in de samenleving. Dat wil dus dit zeggen: de destijds naar zoo groote verruiming van de wereld, de ekonomische èn de geestelijke wereld, hakende groepen van groot-industrie en groot-handel, waren de impuls tot een wedergeboorte van de wetenschap, als nooit eenige menschelijke beschaving ze heeft gekend. En uit haar is de moderne techniek geboren; de in stof omgezette, in materieele macht overgebrachte menschelijken geest. Nimmer heeft een tijdvak van menschelijke kennis en beschaving het zoovèr kunnen brengen als het burgerlijke, nà de revoluties van 1848; in geen periode was het zoo zeer mogelijk de werking van den geest te kunnen omzetten - en dat op zulk een reusachtige, onze stoutste verwachtingen overtreffende schaal - in bewegend en niet-bewegend ijzer en staal. Inderdaad, de wetenschap van de vorige eeuw eerst, vermocht het al het geweldige denken van eenige eeuwen praktisch te doen samentrekken en zoodoende al die ontzettende praktische problemen te kunnen oplossen, die de zoo rasch toenemende bevolking, de noodzakelijkheid eener ekonomische voortbrenging van de massaas produkten, die van de uitbuiting van den bodem en van de met ontzaggelijke snelheid groeiende {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} behoefte aan verkeersmiddelen, in dat tijdvak aan de bourgeoisie hebben gesteld. Maar, hoezeer ook voortgekomen uit de noodzakelijkheid om het terrein voor de bourgeoisie te veroveren, die geestelijke evolutie maakte geen halt daar waar de behoeften van die klasse, haar alléén stoffelijke, vervuld waren! Voor den menschelijken geest, in zijn eenmaal opgewekten drang naar een voortschrijden op de banen dien hij had betreden, openden zich geweldige vergezichten. In het licht van dat nieuwe en vrije lachte der menschheid een nòg schooner en heerlijker toekomst tegen. In het schitterend licht van wat behaald was en veroverd, zag men enkel nog wat verkregen zou kunnen worden. En in dien roes, in die geweldige oog-verblindende en haast zinsverbijsterende warmte van de stralen der schitterende morgenzon, verkeerden wij, in den tijd toen wij aan niets dan aan overwinningen van de wetenschap dachten! Wat was echter het geval? De geestelijke evolutie had blijkbaar weer een te grooten sprong gemaakt, in verhouding tot de bewustwording van de groote massa; en, naar mate dat hare sprongen te geweldiger waren, was die afstand steeds grooter geworden. Gansche, haast onmetelijke afgronden gingen er aldus gapen. Vergeten wij ook niet, - wij kunnen hier slechts aanstippen en niet bij ieder punt verwijlen, - dat diezelfde vooruitgang voor groote, breede groepen in het volksleven ruïneus is geweest; duizenden bij duizenden existenties vernield zijn, juist door een geweldige vooruitgang als die van de techniek. Vergeten wij niet hoevele patriarchale verhoudingen er verstoord zijn geworden, door de geweldige materieele omwenteling die onze negentiende eeuw heeft gekenmerkt. Vergeten wij ook niet, hoe den schijn en den luister, die het oude, zij het dan ook in cultureelen zin volkomen overleefde voor duizenden en duizenden bezat, daardoor is verscheurd geworden, zonder dat daar iets anders voor in de plaats kwam, dan misschien een dor en een kil rationalisme. Het evenwicht was verbroken tusschen de geweldige volheid van ons zijn, ons bestaan, ons kunnen en ons maatschappelijk vermogen en ons bewustzijn, dat dit alles niet absorbeeren kon. Dit is vooral het geval geweest in de burgelijke kringen zelven. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar maakte zich al zeer snel de psychische ònlust bemerkbaar en een gevoel van psychische onrust, het gevolg van de naderende ongerustheid, dat er met al die veroveringen, maatschappelijke en sociale krachten waren ontketend geworden, die een ‘gevaar’ voor de toekomst in zich borgen. Wij behoeven de namen niet te noemen van hen, die veel meer door geestelijke dan door politieke en sociale behoeften gedreven, het éérst de burgerklasse op die gevaren opmerkzaam maakten. Van hen, die al reeds in de kiem de reaktie vertoonden, die later zich zou organiseeren en zou uiten in het massale gevaar dat nu de ‘schijnbare zekere schat’ steeds meer bedreigt. Hun namen zijn bekend. De schat die naar onze meening inderdaad slechts schijnbaar zeker was, is nooit buiten gevaar, zoolang wij allen, dat wil zeggen de gansche menschheid, niet in gelijke mate aandeel zal kunnen hebben aan al het veroverde van de cultuur. Want, inderdaad zou een tijdperk van zooveel schokkende veroveringen als door de geestelijke evolutie gemaakt, gevolgd hebben moeten worden door een, zij het dan ook geleidelijke, maar in ieder geval krachtig voortdringende verjonging van het menschelijk bewustzijn; een ononderbroken streven naar harmonie tusschen ons geestelijk bewustzijn en ons maatschappelijk zijn. Doch wij zagen reeds hoe in de bovenste lagen van de bourgeoisie zelf den moed in de schoenen zonk; en hoe sterk reeds dáár de geestelijke reaktie al zoo vroeg is kunnen inzetten. En het doormaken van het proces van levensharmonieering naar beneden is verder, mèt haar toedoen, gewelddadig belet; haar ouden vijand, de clerus, trad aan hare zijde en zij heeft zijn hulp aanvaard. Het vijandige clericalisme is, hoe oud ook in zijn wezen, in de moderne gedaante waarin het optreedt, een schepping van de behoeften van de huidige bourgeoisie; uit hare geestelijke, politieke en uit hare sociale noodzakelijkheden geboren. Het is een onderdeel geworden - en kon dat als zoodanig dan ook gemakkelijk worden - eener nieuwere worsteling van de bourgeoisie, tegen de nieuwe macht die naar de leiding der produktie dingt, die van het moderne, internationaal strijdende proletariaat. In dit clericalisme, niet enkel eng opgevat als regeer-systeem, {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} als polieke behoefte aan een sterken regeeringsdruk van bovenaf, een der massa onder de suggestie brengen van een krachtige staatsautoriteit, maar als reaktieverschijnsel, ook op geestelijk gebied, is ten slotte een goed deel van het over-lééfde en ten deele àf-geleefde belichaamd; half-vergane levensvormen, ideologische afschijnsels van verouderde produktievormen; reminiscenzen eener inwendig vervallen traditie, die haar leeg bestaan slechts kan rekken door als een loodzwaar blok zich te hangen aan de traagheid van het menschelijk denken; of door te figureeren voor den huichelachtigen schijn, waarmede groote groepen van menschen in onzen tijd zich het zoo troosteloos leege leven vullen. Die doode vormen voeren weder hunne makabrische dansen uit; en bij dien akeligen heksensabbath worden vele geesten verward en meegesleurd. Want de Satan die hier den dans bestuurt, spiegelt hen voor: rust in het tegenwoordige, rust in de toekomst. Doch dat kan toch niet zoo zijn. Het is niets als een verleiding van den Booze, die zich voor deze gelegenheid vermomt in het kleed van de vroomheid, om al die scharen des te gemakkelijker naar de hel te kunnen sleepen, van waar uit iedere vooruitgang, van ouds, is bestreden geworden. Want dit is het noodlot van deze reaktie, en het is tevens ook hare innerlijke beteekenis: dat zij een geestelijke hinderpaal vormt, in den loop van een onvermijdelijke evolutie; de dialektiek in die ontwikeling, die het convulsieve element uitmaakt van den tegenstand, die ten slotte den weerstand aan den anderen kant, niet alleen doet geboren worden, maar des te sterker moet doen voeden. Zij beteekent een nu eenmaal uit kracht van oorzaken, waarvan hier het schema eener verklaring gepoogd is te geven, onvermijdelijken teruggang. Een ‘réculer pour mieux sauter’ van den loop der geschiedenis. En van uit de hoogte dezer onze verklaring verlaat ons ieder pessimisme, omdat wij toch reeds de lentelucht der komende vrijheid weldadig voelen geuren. Inderdaad, lijkt het ons in dezen tijd, nu de reaktie overal op ons aandringt en alles poogt te overweldigen wat wij eens als een vast bezit beschouwden, alsof al den strijd er voor niets is geweest. Want in veler rijen is mismoedigheid, is vertwijfeling {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} gekomen; mysticisme, occultisme en andere vormen eener spiritueele levensbeschouwing hebben daar de plaats ingenomen, die vroeger de kennis van en het zoeken naar de realiteit innam, om die in zich op te nemen en haar uit te werken tot hoogere levensvormen. En even gewis is het dat het geestelijk leven onzer burgerklasse, in het generaal genomen, stil is blijven staan; zoo niet in absoluten zin zelfs achteruit is gegaan. Daar heeft niet minder gewis dan ook de reaktie zich binnen gedrongen en daar heeft zij hare krachten versterkt en het heeft haren moed vergroot. Een verbond is daar tot stand gekomen met werkelijk feodale overblijfselen, resten eener absolutistische middeleeuwsche levens- en wereldbeschouwing. Een burgerklasse die den moed en den lust bij zich-zelf voelt ontzinken, ook wijl zij alles heeft bereikt, wijl zij zat is, èn zat in ekonomisch, èn zat in cultureel opzicht, greep naar de hulp van die geestelijke machten, die uit het verleden nog een deel van het heden zijn blijven beheerschen, omdat geen enkele vorm van samenleving een in-zich-zelf afgesloten geheel is en geen geestelijke periode op-zich-zelf een gehéél nieuwe vertegenwoordigt. Clerus en adel hebben de leiding kunnen nemen, omdat de terugtocht van het burgerlijk intellectualisme, dat de zegepralende opkomst en de vestiging van de bourgeoisie, als heerschende klasse, heeft begeleid, haast allerwegen een feit is geworden. Want deze burgerklasse heeft nog maar één wensch. Zij is, dat men haar bevrijde van haren onrust en dat men die krachten, die haar voor de naaste toekomst benauwen, vooral toch maar bemeesteren zal. En aan dien wensch kan alleen nog maar het verbond met adel en clerus eenige uitvoering geven, in het heden althans nog. Doch zoo zeker als een dergelijk verbond in de 18e eeuw een Revolutie voorbereid heeft, die ten deele ook zeer grondig is te werk gegaan, zoo vast staat het voor ons en boven eenigen twijfel verheven, of de reaktie van dezen tijd bereidt een dergelijk wereldschokkend feit voor. De geschiedenis, zeiden wij, werkt met sprongen; en de reaktie van onzen tijd is wel een geweldige terug-sprong, doch die een nieuwe naar voren sprong in zich voorbereidt - en ze ook tot uitwerking brengt. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Raadsel. Welk tweede isme doodde het eerste? Door Hein Boeken. M. Angele is de eerste, Israëls de laatste individualist. R. Roland holst. 'k Las onlangs: zeker isme werd geboren (Het woord is veel te lang dan dat ik 't zet Op dat Procrustus-bed, dat heet sonnet) In zeker eeuw en land; nu komt dat smoren Een ander isme, een als nog nooit te voren De voeten op deze aarde had gezet; Een groote godheid is 't, geeft deze wet: Geen zing' nu Solo meer; 't zinge al in kooren.’ O groote eendrachtigheid, die aan de menschen Het paradijs der algemeenheid brengt! Geen kunstnaar hoeft zich voortaan af te sloven, Daar hij zich zelf en andren dorst belooven, Dat hij wat anders dan zijn buurman schenkt; O kan nog grooter eenheid 't menschdom wenschen? 27 Jan. 1910. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen. Van Giza Ritschl. I. Jezus, Jezus, de Zoon van God, Jezus, voor ons geboren; Jezus leidt en bestiert ons lot, Jezus, voor ons herboren. Jezus geeft liefde, Jezus geeft vreugd, Jezus bemint ons allen. Jezus schenkt genade, Jezus schenkt deugd, Jezus voor ons allen. Jezus wil zien, Jezus wil hooren Naar ieder, die jubelt of schreit; Doch enkelen heeft Jezus uitverkoren, Enkelen apart verblijd. Jezus, de Koning vol heiligheid, Jezus verkoor ook mij, Doch wien ik nu dit liedeke wijd, Dien verkoor stil ik voor mij. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Bang en blij klopt mijn hart, Als ik voor u verschijn, Want, o, er is veel vreugd en smart, In mijn binnenste zijn. Jezus mijn, toe zie en raad, Raad mij, maak mij blij, En zeg, hij, voor wien mijn harte slaat, Denkt hij wel eens aan mij. Jezus mijn, Gij kent zijn Zijn, Gij weet zijn doen en laten, Jezus, Jezus, o Jezus mijn, Wilt Gij eens met hem praten. Praten over mijn liefdevreugd, Over liefdesmart en bangen, Jezus, toe, maak mijn hart verheugd, En vervul mijn stil verlangen. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Ik bad vandaag tot God den Heer, Ik bad met ziel en hart. Ik bad vandaag tot God den Heer, Om verlossing voor uwe smart. Ik bad, ik bad en ik bid nog immer, Heer, o Heer, help, genees hem toe! Want, o, mijn harte rust nu nimmer, En mijn ziele is zoo droef en moe. Hoe en waar moet ik vreugde zoeken Als Gij hem niet geneest, Heer, o Heer, hoor mijn droevig roepen, Heer, o Heer, ik ben bevreesd. Bevreesd is ook mijn hart, o Heer, Mijn hart, dat om hem beeft; O, op mijn knieën wil ik danken, Heer, Als Gij hem genezing geeft. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Voor J.A. van Leeuwen. O Heer, ik kom met al mijn zorgen, Met al mijn leed en pijn. O Heer, wilt Gij nu dezen morgen Mijn trooster, mijn Geneesheer zijn. Want al de kwalen die mij plagen, Die mij doen sidderen elken keer, O Heer, ik kan ze niet langer dragen, Zij drukken mij zoo zwaar terneer. O Heer, zie, zie mijn strijden, Zie mijn ziel, zie mijn hart; O Heer, laat mij niet langer lijden, Ik verga in leed en smart. Ach, te hard, te wreed is mijn levenslot, Te droef zijn al mijn wegen, O Heer, verander nu mijn lot, En geef mij Uwen zegen. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Voor J.A. van Leeuwen. Uit mijn ziel een heilig lied, Voor u, die door God uitverkoren, Uit mijn ziel een heilig lied, Voor u, die alleen voor 't hooge geboren. Uit mijn ziel een heilig lied, Voor u, die mij naar 't vrome leidt, Uit mijn ziel een heilig lied, Voor u, die steeds mijn hart verblijdt. Uit mijn ziel een heilig lied, Een lied, heel teeder, heel schoon. Uit mijn ziel een heilig lied, Voor u, die zoo heel fijn en heel vroom. Uit mijn ziel een heilig lied, Voor uw zeer wonderlijk gemoed. Uit mijn ziel een heilig lied, Voor u tot dank en groet. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Literaire kroniek Het is een feit, dat het Hollandsche groote publiek onzer dagen, in tegenstelling tot zijn voorgeslacht, veel minder graag poëzie leest dan proza, en dat dus, over het algemeen, een goede roman méér aftrek dan zelfs de mooiste verzen bij ons vindt. ‘Nu ja’, zal men zeggen, ‘dat ligt in den aard der dingen, omdat proza-geschriften een natuurlijker uiting van het geestlijk productievermogen en dus veel lichter leesbaar dan verzenbundels zijn.’ En wie dit gezegd heeft, wendt zich dan weer om naar zijn eigene kwestie's, en verbeeldt zich dat hij den spijker op den kop heeft getikt. Want hij weet niet, dat hij, zóó sprekend, niets anders deed als een in de lucht hangend wanbegrip bevestigen, dat, in de laatste halve eeuw, door 't onvolledige inzicht van een aantal overigens kranige en dus beroemd geworden schrijvers, het geldende mocht wezen, maar dat met den waren historischen oorsprong en 't eigenlijk wezen der dichtkunst strijdig heeten moet. Hoe toch is deze laatste in de wereld gekomen? Is ze een voortbrengsel der beschaving, der hoe langer hoe meer toenemende geestelijke verfijning, waardoor de menschen er toe kwamen, allerlei veraangenamingen des levens te verzinnen, omdat het primitieve, hun door de natuur meegegevene, niet langer voldoende was, om hun het bestaan uithoudbaar te doen vinden. en men dus naar zoete streelingen, naar den-tijd-verdrijvende vermaaklijkheidjes zocht? Een oppervlakkig beschouwer zou allicht zoo kunnen denken, en de dichtkunst is dan ook wel eens ongeveer op die wijze door minder-inzichtigen, b.v. door den met zijn eigene invallen vaak al te gauw tevredenen Multatuli voorgesteld. Doch ieder, die ook maar een klein beetje thuis is, zoowel in de geschiedenis der poëtische letterkunde, als in die van de, in de historie, de een na de ander opkomende verschillende uitingswijzen der menschelijke psyche, weet, dat het met den {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} eersten oorsprong en de beteekenis der dichtkunst heel anders gesteld is, als dat dilettantische soort van praters en schrijvers, waartoe, jammer-genoeg, ook de begaafde Douwes Dekker soms valt te rekenen, veelal heeft gemeend en meegedeeld-op-schrift. Toen toch de menschen, voor het eerst, iets meer dan dieren begonnen te worden, en ze dus wat er in hen omging, onder woorden trachtten te brengen, hadden ze 't over hun aandoeningen en gewaarwordingen, en was de vorm, waarin zij dit deden volstrekt niet het proza, maar veeleer een soort-van-vers. Men kan dit nog merken aan het veel meer dan het onze zangrigklinkende spreken der oer-volken, dat werkt met heffingen en dalingen, met open heldere klanken, muzikaal-beklemtoonde monosyllabenen melodieuse herhalingen, veel meer dan, neen heel anders als een modern maatschappij-mensch, dus een zeer-ver-van-de-natuur-staande dat in zijn spreken doet. Vooral wanneer de leden van zoo'n onbeschaafden volksstam bij elkander komen om feest te vieren, dus wanneer zij zich het meest gaan laten, uiten zij zich tegen elkander niet sprekende, maar zingende, d.i. in vers. Ja, dit doen zij ook, als zij zich ten strijde gaan begeven, zoowel als bij hun dagelijksch werk van stampen, slaan en trekken, voor het een of andere praktische doel, kortom bij alles, waarin zij, voor een kort tijdje geheel en al opgaande, vrijraken van het trieste, nuchtre gezorg en gemier van hun moeilijk bestaan. Want, al zingen ze ook niet altijd bij die bezigheden, dan geschiedt tenminste de beweging, die ze er bij maken moeten, geheel van zelf volgens een zekeren rhythmus, die hun den arbeid lichter lijken doet, omdat die rhythmus, waarin hun geheele wezen meegaat, hen terugvoert in en doet voelen een heel andere en vrijere sfeer als hun daaglijksche levenssfeer is. Rhythmus toch is een der saamstellende elementen van het oorspronkelijke, zuivere, onvermengde, het niet door het bewustzijn en zijn rekenend denken verabstraheerde, en als verkilde psychische, waar uit al het levende voortkwam, en zich, om dit beeld te gebruiken, op de wijze van kristallen heeft afgezet. Het innerlijk Zijn van alle levende wezens beweegt zich van nature op den gang van, dus uit zich ook in rhythmus, en wie hier nog nooit op gelet mocht hebben, heeft, om van de waarheid dezer stelling overtuigd te worden, slechts de geluiden die zijn {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} vriendjes-huisdieren maken, zoowel als die van de andre dieren, in de vrije natuur, tot zelfs van vele insekten, na te gaan. Al zijn ze niet alle aangenaam om te hooren, er valt toch in elke een evenmaat van beweging, een regelmatige kadans op te merken, die aangeeft, dat er in de bron, waaruit zij stijgen, (de onbewustheid van, of liever achter den voortbrenger) een aandrang naar muzikale uiting leeft. Bij sommige vogels is die innerlijke neiging het sterkst en volledigst, en openbaart zich dus, naar buiten, als wezenlijke muziek. En wat nu de beschaafde menschen aangaat - in hun diepste onbewustheid sluimert evenzeer een meegeborene, uit het algemeene Psychische stammende zucht, om harmonische tonen voort te brengen, maar bij de meesten blijft die sluimren door de verstijvende en verstillende werking van het abstraheerende Bewustzijn of óók wel, en dit nog veelvuldiger, want bij de groote massa, door de neerdrukkende zorgen van het aardsche bestaan, zoodat de lust tot zingen en dansen, welk laatste als een zingen van lijf en ledematen beschouwd kan worden, alleen nog maar zich merken laat in de eerste jeugd. Ik spreek hier vooral van de noordelijke volken: de zuidelijke, die zich niet zoo van de natuur behoeven af te wenden, omdat deze in een warmer klimaat rijker en aantrekkender is, zoodat de menschen er meer meê in verband blijven, doen soms levendiger en luchtiger, al is het onwaar wat in de boekjes staat, dat dit regel bij hen zou zijn. Als men in den winter reist door Italië b.v. ziet men de menschen daar, over het algemeen, even nuchter en norsch en nurksch zijn als hier, en ik moet ronduit bekennen, dat ik indertijd verbaasd ben geweest, toen ik in Genua, Florence, Rome en Venetië, allerlei menschen gadeslaand, volstrekt niet meer opgewektheid en kinderlijke frischheid bij hen kon bespeuren dan bij de bewoners van mijn eigene, om de effenheid van zijn volksaard beruchte vaderland. Alleen in Bologna deden de menschen leuk en gezellig, eenigszins op de wijze der vriendelijke, menschelijk-voelende Zuid-Duitschers, en in Milaan waren de bewoners ook aangenaam: dat leek een beetje op een prettig soort namaak-Parijs - en ik vond het de eenige, want meer dan Turijn nog, modern-beschaafde stad in het land. Maar de andere - men ziet er een enkele keer wel eens wat gratie-van-beweging, die de Hollanders niet bezitten of {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} in het publiek niet zien laten: men hoort soms het hel opklinken van een mooie stem of lach, zooals door onze zware lucht niet heen durft breken, maar voor het overige scheelt de uiterlijke volksaard van het Zuiden, tenminste voor een haastigen kijker, zooals ik natuurlijk op mijn vluchtigen doortocht moest blijven, niet zoo ontzettend veel van 't Noorden, als de idealiseerende fantasie van sommige schrijvers wel eens heeft beweerd. 't Kan ook zijn - te oordeelen tenminste naar wat ik in het meer afgezonderde Bologna gewaar werd, waar de menschen minder wassebeeldachtig dan in de grootere steden optraden - dat er in het binnenland, waar alles niet zoo vervlakt en als bevrozen is door de ‘beschaving’, een andere toon van leven heerscht, die juister resoneert op het onbewust-werkende, het rhythmisch-bewogene, der menschelijke natuur. Doch dat binnenland is voor een eenvoudig tourist, met beperkte tijd en middelen, niet zoo makkelijk te bereiken, en daar ik in 't reëele leven, om niet teleurgesteld te worden, de dingen niet graag mooi maak, vóórdat ik ze mooi weet, houd ik het er dus maar voor, dat, evenzeer als in de steden, ook dieper in Italië de menschen volstrekt niet zoo heel veel meer op 't levensrhythme wiegen, in denken, doen en spreken, als hier te lande de doorsneê der bewoners pleegt te doen. Neen, de eenigen, die, voorzoover ik de wereld zag en kennen leerde, tenminste met het binnen-in-hen levende deel van hun Wezen nog dicht bij de natuur staan en dus het rhythme, dat al het Psychische beweegt, van zeer nabij, ja, diep in hun eigene Psyche voelen en dan naar buiten weten te belichamen of tenminste te benaderen in de klank-nuance-rijke rhythmen hunner woorden, zijn behalve de scheppende musici, de dichters, de echte, die niet met grootere of geringere technische knapheid, verzen zitten te rijmen, abstracte, droge verzekeringen aan elkaêr te lijmen met de kleefstof hunner koude kunstigheidsroutine, welke zich voordoet als gelijkluidende eindlettergrepen, neen, maar die de geheimzinnige ontroering (welke geen huilen is en geen lachen, maar een heel verre en vage gelijkenis van deze beiden) in zich op voelen stijgen van uit hun diepste Wezen, en dan de essentíe van hun geest uitstorten in woorden, niet met wilskracht, zooals sommigen meenen, maar gedwongen want bezield door die vreemde Macht, de ondoorgrond'lijk diepe, die {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} naar de verste grenzen der Eeuwigheid turende en reikende, eenzaam in het Binnen-wezen van ieder mensch verscholen zit, en de kern van 't raadsel uitmaakt des Wereldbestaans. De oudste literaturen, van alle volken waren dus literaturen-in-vers-maat, daar rhythmus de eerste uitingsvorm der menschlijke Rede geweest is, en buitendien, wijl dat regelmatige op-en-neergaan der lettergrepen als het eenige afdoende middel strekte om de letterkundige scheppingen in 't geheugen te bewaren, toen de schrijfkunst nog niet uitgevonden was. Uit het voorafgaande - 't zijn nuchtre feiten en geen subjectieve beschouwingen - blijkt zonneklaar dat de vers-vorm niet iets willekeurig's door menschen spelenderwijs verzonnen's, maar iets tot de menschlijke natuur behoorends is, en dat Douwes Dekker, toen hij tegen het ‘kunstje van het verzenmaken’ schetterde, eenvoudig, gelijk hij zoo vaak deed, is afgegaan op vluchtige indrukken, en haastig door zijn zichzelf een beetje te hoog stellend temperament getrokkene slotsommen, die hij dan, met nadruk, uitvaardigde als absolute waarheden, waarbij geen tegenspraak geduld kon worden, terwijl hij toch wezenlijk de letterkundige, zoowel als filosofische kwesties en verschijnselen, waarover hij zijn welsprekendheid zoo welgeslaagd den teugel vierde, in het geheel niet omvaemde, noch in hun diepte had onderzocht. Ontneem, met kalm hoofd, aan Dekker's geänimeerde beschouwingen en onomwondene, maar daardoor des te naïeveronwetend-doende uitspraken over dichtkunst en dichters het suggestieve der zeggingswijze, door alles om te zetten in nuchter couranten-hollandsch, en, heusch, de lezer, die er zich nú nog door laat inpalmen, zal tot bezinning komen en eindlijk-gaan grimlachen om de maar luk-raak bedachte, op geen enklen grond van waarheid of werklijkheid steunende dooddoeners en machtspreuken, die de schepper van ‘Woutertje’, als van de hoogte van een katheder, met indrukmakenden stemtoon gelanceerd heeft naar 't publiek. Douwes Dekker was als stylist, dus als schrijver in den artistieken zin des woords, een zeer ongemeene en dikwijls bewondrenswaarde verschijning, maar een diep-doordringend denkhoofd kan hij geenszins genoemd worden, en zelfs sprak hij {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} meermalen op stellig-beslissenden toon over onderwerpen, als de dichtkunst en de metaphysica, b.v. waar hij zelfs niet uit de verte aan geroken te hebben blijkt. Het was noodig hier even te herinneren aan een zeer zwak uitgewerkt motief in de kompositie der overigens op sommige plaatsen nog altijd belangwekkende en behartigenswaardige ‘Ideeën’ omdat in Dekkers nawerking op het groote publiek een der oorzaken moet gezocht worden, dat de dichtkunst, als lectuur, bij een zeker gedeelte onzer landgenooten, vooral bij wat men noemt het modern-verlichte, een beetje in diskredict is geraakt. Het nuchter-verzekerende, kalmpjes-mededeelende, het ijzigbedaard - met een godsdienstige of zedelijke bedoeling - opgezette en vlak-verstandlijk uitgesponnene of ook wel eens schijnbaar, met vlugger maatslag, wat opgewekter-doende en dan met ongeziene, elders-gelezene beelden en vergelijkingen zich koud-kunstig-sierende, waarmede de ‘populaire’ poëzie van het vorige geslacht den smaak voor de ware dichtkunst bij de menigte bedierf, had bij de minder-kerkelijk gezinde fraktie onzer landgenooten, die door dat kìlle rijmwerk, met zijn waarheden-als-koeien en verouderde opvattingen, ontzettend verveeld werd, een half onbewusten afkeer, van al wat rijmde, wakker gemaakt. Zooveel belang stelde men echter niet in de dichtkunst, zóóveel tijd had men er niet voor over, en de maatschappelijke suggestie die van de rijmers uitging, was over 't algemeen nog veel te krachtig, dan dat men ronduit, door openbare protestjes, zijn ongenoegen had willen of kunnen toonen over dien aanwassenden stroom van zeurig-vloeiende en psychisch-ondiepe rijmproeven, die gleed van de persen, door de boekwinkels henen, naar de salon-tafels der huisgezinnen op het eind van ieder jaar. Zoo bepaalde het intelligentste deel van de groote massa zich er toe, om zich van de dichtkunst af te keeren, en Multatuli, die tot die intelligentsten behoorde, en dus óók het ondichterlijk karakter van het grootste deel der verzen, die hier toen uitkwamen, gewaar werd, vond daarom een groot, ja, steeds vermeerdrend aantal van willig-instemmende luistraars voor zijn strafrede tegen álle poëzie. Dekker meende het daarmeê goed, maar ging, gelijk hem bij zijn overstroomend-lyrische inborst-en-aanleg menigmaal gebeurde, tien maal zoo ver als zijn praemissen hem recht gaven om te doen. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Want, met zijn gewone absoluutheid, die een Ghingis-Khan niet misstaan zou hebben, betrok hij op de poëzie in 't algemeen van alle tijden en landen die hij volstrekt niet onderzocht had, wat alleen waar mocht heeten voor het vers-werk van een zeker aantal menschen uit zijn eigen land-en-tijd. En hij verviel in die vreemde vergissing, omdat hij, in zijn blinden hartstocht voor de wiskunde, onwillekeurig de methode van denken, die in de mathesis gevolgd wordt, voor de ook overal elders geldende, voor de uitsluitend-rechthebbende en waarheid-bestrevende hield. Deze foutieve manier van denken bij Dekker zal misschien ook wel eens opgemerkt zijn door andre beschouwers, maar, voor zoover mij thans bewust is, is zij, voor deze, nog nooit gezien geworden, als wat zij toch vóór alles is: het in-vooze sophisme dat al zijn orakeltjes over dichtkunst volstrekt waardeloos maakt. Laat mij even mogen aantoonen, hoe m.i. Eduard Dekker geredeneerd moet hebben, om, zonder dat het hem zelf opviel. te kunnen vervallen in de denkfout, die hij beging. In de mathesis geven alle benamingen der individueele dingen tevens onwankelbaar-vaststaande begrippen te kennen, omdat in geen enkel ander vak van menschelijke kennis de begrippen en de voorwerpen elkander zóó beantwoorden, zóó met elkander sluiten als juist dáár. In alle wiskunstige lichamen en vormen vindt men noodzakelijk al datgene terug, waar het begrip van zoo'n vorm of lichaam uit bestaat. Een gelijkzijdige driehoek, b.v. is een driehoek welks drie saamstellende zijden onderling precies even lang zijn, en niemand die zien en meten kan, zal zich dus ooit er in vergissen kunnen, of een vorm, dien hij ziet, een gelijkzijdige driehoek mag worden genoemd. Dat wist Multatuli en als hij nu om zich heen keek, en hij zag zijn tafel, dacht hij waarschijnlijk: zie, zooals het met dien driehoek is, is het ook in hoofdzaak met mijn tafel gesteld, een tafel is een blad met een onderstuk, en nu kunnen die beide deelen wel zus of zóó gevormd wezen en het onderstuk moge één of meer pooten hebben, maar ik heb toch mijn oogen en handen en zal er mij nooit in vergissen, of iets een tafel kan genoemd worden, ja dan neen. Tafels komen onderling wel niet zoo sprekend overeen als wiskunstige figuren, die trouwens ook niet allen even groot zijn, maar, in essentie staan de twee {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} gevallen, dat van een tafel en van een parallelopipedum precies gelijk, tenminste voor de praktijk en 't gezonde verstand. En zoo doorredeneerende en alleen op het uiterlijk lettend kwam hij er ten slotte toe, om te zeggen: Een vers is een verzameling van wèlklinkende woorden op een bepaalde wijze gerangschikt, dus als ik weet wat ik kan hebben aan het eene behoorlijkgebouwde vers, ben ik mij ook meteen bewust wat ik aan al de overigen hebben zal, zoo goed als ik dat, naar één driehoek of tafel ziende, van alle driehoeken of tafels weet. Zóó zal Multatuli in-zich-zelf gedacht hebben, en zijn konklusie zou dan ook de juiste geweest zijn, als er bij een vers, of juister bij een gedicht-in-vers-vorm, niet nog een heel ander element te pas kwam, iets niet met onze lichamelijke zinnen waar te nemens, noch met ons enkele begripsvermogen te vattens, en dat toch juist het wezenlijk-onmisbaarste, het sine qua non der dichtkunst heeten moet, n.l. de psychische, de geestlijk-zinnelijke emotie, die ieder waarachtig gedicht in zich bergt, en vermag te geven aan den lezer, die ontwikkeld genoeg is, om haar te voelen en te genieten bij zijn lectuur. En dát nu, dat allerwezenlijkste, dat eigenlijk-dichterlijke in de dichtkunst, dat levend in de ziel en spontaan daaruit opkomend, wordt vastgelegd door den dichter, die daarbij onbewust te werk gaat, in zijn niet met nuchter-zinnende hersens wils-sterk gerijmde, maar half buiten hem om op het papier komende verzen, dát, het al-eenige, waardoor korrekt rijmwerk tevens poëzie kan zijn, dát heeft Multatuli nooit kunnen opmerken, niet in zijn lectuur kunnen vinden, 1o. omdat hij te dilettantisch-oppervlakkig tegenover de dichtkunst stond, en dus minderwaardig vers-werk, onbeduidende rijmproeven, die toevallig en om bijredenen bij het groote publiek eenigen naam hadden gekregen, voor vertegenwoordigende staaltjes der wezenlijke dichtkunst aanzag, en 2o. wijl hij te autokratisch dacht en voelde, om over zijn eerste indrukken en ondervindingen heen, verderop naar de echte, de beste en grootste dichters en kunstenaars te zien. Al moge de invloed van Multatuli's wezenlijk-schoolknaapachtige ideeën over dichtkunst en verzen op de thans-levende volwassene letterkundigen, zoowel als op de meest-ontwikkelden in 't algemeen, vrijwel nul zijn geworden, toch werken zijn goed-gezegde, {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} maar hoogst-oppervlakkige en dilettantische gedachten ongetwijfeld nog na, door de goedkoope uitgaaf zijner werken, op heele klassen der bevolking, die door hun gebrek aan diepere ontwikkling, de poëzie reeds uit zichzelf beschouwen als iets tamelijkzonderlings en noodeloos'. Want al had Multatuli in vele kwestie's een juister begrip dan de groote massa, en evenzeer een veel zuiverder gevoel voor de taal, in aesthetisch opzicht, met zijn neiging tot krasse effekten, sentimentaliteitjes en oratorischen zwier, stond hij toch op de zelfde lijn, als waarop de gewone, literair minder-beschaafde burger zich bewoog terwijl er bovendien, in zijn eigen tijd, geen gezaghebbend letterkundige zich tegenover hem plaatste en zijn lyrische ontboezemingen ontzenuwen wou. Want de groote, goede Potgieter, die van heel andre dingen vervuld was, nam hem, geloof ik, te weinig au sérieux, en Huet die slechts te hooi en te gras iets voor de dichtkunst voelde, en zelf te goed de minderwaardigheid van het vers-werk der meeste zijner tijdgenooten inzag, liet Dekker maar praten, in dat opzicht, en dacht waarschijnlijk: Och, heelemaal ongelijk heeft hij eigenlijk niet. Huet - om tot dezen over te gaan - was als letterkundig proever, als mensch met onderscheidingsvermogen voor schoonheid en menschlijkheid, buiten vergelijking veel vatbaarder en geoefender dan b.v. Jonckbloet, en ook dan Douwes Dekker, maar het orgaan voor de dichtkunst, het psychische vermogen om ontroerd en verteederd of verrukt te worden door de machtigdiepe uitingen der waarlijk groote dichters, om sterk te worden aangegrepen door de van-diep-uit stuwende muziek hunner rhythmen, om innig meê te leven met, om zalig op te gaan als 't ware, in hun verbeeldingen onder het lezen, daarvoor was hij - ik miszeg daarmeê niets van hem - een veel te veel, in hoofdzaak, verstandelijk-begaafde, een al te sceptische, te lekker-koele geest. Hij was stelig de ruimste, de het meest van vooropzettingen vrije, de het verst- en best-ziende van al zijn letterkundige tijdgenooten, en al moet Potgieter mooier en warmer, verbeeldingsrijker en levensvoller heeten, en lijkt zijn jongere vriend, in die opzichten bij hem vergeleken, een ietwat-lauwe, ja, soms kille en nuchtertjes-schrale, omdat deze minder ‘ziel’ had, - in scherpte van begrijpen en breedte van zien, was de schrijver {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} der Fantasiën dien der Kritische Studiën zeer zeker de baas. Doch zoo'n een heel klein beetje Erasmiaansch temperament als Huet eigen moest heeten, was met zijn altijd koel-rustig-beschouwende, zich tegenover de dingen stellende en dus er buiten blijvende innerlijkheid, dan ook beter geschikt om proza juist te beoordeelen, dan voor de meegaande, warme waardeering van die meer bloedlevende, die zenuwtrillende scheppingen, die poëzie worden genoemd, zoodat alles wat Huet over dichtkunst beweert, met zijn vaak verrassende inzichten en treffend-rake slagen en, op zijn gunstigst, koel-vriendelijke waardeering, niet als schild kan dienen om de houwen op te vangen, die de doordraver Multatuli op 't weinigje waardeering voor de dichtkunst, dat in de volksmassa nog naleefde, nederkomen deed. 't Weinigje waardeering, want ik liet nog na, te vermelden, dat het nuchterdrukke oreeren in rijm-maat, dat over 't geheel weinig meer was dan koude beweging over droge abstractie's, en waarmede Bilderdijk, Loots en Helmers de lezers vermoeid hadden, reeds vóórdat de predikanten-poëzie in het licht kwam, de menschen een beetje schuw tegen alle dichtkunst had gemaakt. Huet's voor poëzie weinig ontvankelijke, meer fijn-scherp doordringend-redeneerende, dan zooals bij 't beoordeelen van gedichten te pas komt, met sympathie doorvoelende kritische begaafdheid, die hem b.v. belette om iets van de schoonheid der verzen van Jaeques Perk te bespeuren, lag dus geheel in de lijn van zijn tijd, toen de Leidsche professor allerzotst zijn moedje aan onze klassieke schrijvers koelde, en Dekker álle dichters voor nietswaardigen schold. Rekent men hier nu nog bij, dat in het zelfde tijdvak Emile Zola eveneens zijn best deed, om de poëzie het recht op leven te betwisten, daar zij hem een waardeloos overblijfsel uit een vroegeren staat der menschelijke ontwikkeling scheen te wezen, dan ziet men dat de dichtkunst het toenmaals hier als elders hard te verantwoorden heeft gehad. Zola, om een paar woorden ook over Hèm te zeggen, was verstandiger dan Multatuli, die er alleen maar lyrisch op los had gefantaseerd: de groote Fransche romanschrijver trachtte zijn afkeer van de dichtkunst tenminste historisch te rechtvaardigen, en veroordeelde haar dus uitsluitend als uitingsvorm voor de {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} moderne menschheid, die volgens Hem, overal dus ook in haar kunstwerken, rekening had te houden met de vorderingen der wetenschap en de eischen en behoeften van den tegenwoordigen tijd. Dit klinkt zeker rationeeler dan de jongenspraatjes van Dekker, maar tevens moet wèl bedacht worden, dat Zola hier niet sprak als wijsgeerig letterkundig geschiedschrijver - het lag niet in zijn aanleg, noch in zijn studiën om dat te wezen - maar alleen als manifestant en vechtend weg-bereider voor zijn eigene, van rondom aangevallene, nieuwe kunst. Hij voelde onbewust de noodzakelijkheid om wat er toen was in Frankrijk en aller vereering voor zich opvroeg en verkreeg - het omvangrijke werk van Victor Hugo, voornamelijk - een flinken duw in de flanken te geven en zoodoende plaats te maken ln de publieke aandacht voor wat hij zelf maken wou en zou. Deze hem-zelf waarschijnlijk niet volkomen-helder wordende strekking zijner opstellen belette hem echter natuurlijkerwijs om de dingen te zien, zooals zij wezenlijk zijn. Want het is stellig-onwaar, zooals hij in zijn polemisch drijven goed vindt om te beweren, dat de steeds toenemende verstandlijke en praktische ontwikkeling de thanslevenden tot zóó heel andre menschen zou gemaakt hebben dan de vroegeren waren, dat zelfs hun diepere geestlijke Wezen, hun Onbewustheid, m.a.w., totaal-verschillend van die der vroegren zou zijn. De moderne beschaafde toch is geestlijk in geen enkel opzicht de mindre van den oer-mensch: hij is niet armer, niet minder vatbaar voor gewaarwordingen en aandoeningen, die naar uiting streven, en alleen heeft hij er iets bijgekregen. Zijn Rede is verfijnd, verdiept en meer omvattend geworden, zoodat er als het ware, twee menschen in hem leven, naast elkaêr, en die elkander toch niet hindren, noch allerminst onderdrukken, omdat zij samen streven en werken in een harmonisch huwlijk, waar nu eens de eene en dan weer de andre. al naar 't het beste uitkomt voor het geheel, het allerlaatste en beslissendste spreekt. De dichterlijke aandrang wordt dan ook geenszins. zooals Zola het wil, door de negentiende-eeuwsche beschaving met haar wetenschap en wijsbegeerte en maatschappelijke vraagstukken, verzwakt en geheel en al tot zwijgen gebracht, want Shelley en de Brownings Landor en Whitman, Hebbel, Hamerling, Lingg en {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Von Scheffel en zooveel andren meer, wier namen de groote Franschman, juist omdat hij een Franschman was, waarschijnlijk nooit gehoord had, logenstraffen onwedersprekelijk, door hun op bronnen-onderzoek berustende dichterlijke wederopbouwingen van 't verleden, zoowel als door de oplossingen die zij soms voorslaan van enkle, den tegenwoordigen tijd in beweging houdende vraagstukken, het polemische exclusivisme van de naturalisten, en bewijzen dat niet uitsluitend het proza bij machte is, om te voldoen aan de vereischten, die Zola terecht opstelde voor de moderne kunst. Zola's leering moet geenszins vervallen: zij heeft alleen te worden uitgebreid omdat er niet alleen een materieele, maar ook een psychische werklijkheid is, en 's menschen waarnemingsvarmogen zich dus niet alleen naar buiten, maar ook naar binnen richten kan. Zola was een eerbiedwaardig mensch en strijder, die op kranige en, in haar wezen, juiste wijze heeft gevochten voor het huis, neen, 't paleis van zijn eigene Kunst, maar hij was te weinig op de hoogte van de wereldliteratuur en de niet-Fransche dichters, om de dichtkunst in haar geheel, in haar verschillende manifestatie's te kunnen doorgronden en te overzien. Want Victor Hugo, die bij dezen theoretiseerenden polemicus als een type van alle overige dichters heeft gegolden, is zonder twijfel een kraan, maar toch meestal meer op de manier van een groot deel der Latijnsche dichtkunst een zwiervol redenaar-in-rijmmaat dan een waarachtig-psychisch dichter geweest. En de dichters, die toen hij oud begon te worden, in Frankrijk opkwamen, Leconte de Lisle, Verlaine, Laforgue, ja zelfs de oudere Lamartine zijn veelmeer zuivre dichters dan Hugo te noemen, en blijven door Zola's redeneering ongedeerd. II. In het vorige hebben wij gezien, dat, hoe ook de poëzie door desonkundigen bestookt moge worden, zij niettemin telkens het hoofd hooger opricht en sterker en schooner zich gaat vertoonen dan voorheen. Ondanks Zola verscheen Verlaine, en na de onverschilligheid van Huet, en de driftbuien van Multatuli, kwam de poëzie der tachtigers in 't land. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Er zijn nu wel is waar nog een aantal maraudeurtjes, van welke de eene foetert tegen al zijn tijdgenooten, terwijl een groepje van andren schijnt te denken: nul aura de l'esprit hors nous et nos amis, maar dat zijn toch slechts voorbijgaande, zwak zich uitende verschijnseltjes, waar over een jaar of tien niemand meer aan denkt. Wij behoeven Mevrouw Hélène Lapidoth - Swarth dan ook niet te gaan verdedigen tegen de malle uitvallen, waaraan zij, als ieder goed kunstenaar, wel eens bloot heeft gestaan. Wij willen liever iets van haar werk zeggen, wat tot dusver nog niet werd opgemerkt, in de hoop dat het publiek, zoowel als een paar onbillijke recensenten haar duidlijker zullen kunnen gaan zien zooals zij is. Helène Swarth, ik noem haar voor de kortheid zoo, is langzaam-aan 't worden een klassieke dichteres. Haar huidige kunst toch is meestal even kalm-koel, stil-sterk-gedragen, en hoog-rustig als de eenig-wezenlijk-klassieke, de Grieksche kunst. Men merkt er uiterlijk weinig ontroering aan, en bij een oppervlakkig lezen, loopt men dus gevaar over de schoonheid heen te glijden, en die niet te bespeuren, zooals u dat evenzeer gebeuren kan bij een vluchtig inzien van de antieke Grieksche poëzie. Deze rustige buitenzijde, dit vaak als-marmren karakter der oppervlakte heeft sommige minder diep-indringende, zich licht door den schijn bedriegen latende besprekers harer verzen in de war gebracht over het ware wezen, den innerlijken aard dier, als Helleensche bas-reliefs, met enkle, sterk-zachte, eenvoudige kontoeren aangegevene beelden en stemmingen, waar men eenigen tijd bij moet vertoeven, indien men het volle genot ervan proeven leeren wil. Zoo gaat het ons eveneens met de oude Grieksche dichters, den diepvoelenden Sophokles b.v. zij lijken voor wie haastig kijkt, koel en effen, maar o, als men genoeg psychische aanvoelingsmacht in zichzelf heeft, om in de zachte welving van die schijnbare strakheid het leven te bespeuren en gewaar te worden, wat sterk in die dichters gewoeld heeft, maar door hun kunst tot schoone harmonie is gemaakt, dan geniet men intensief, en geeft men voor de klare schoonheidsemotie, die de antieke dichters verschaffen kunnen, gaarne het drukker-doende uiterlijk van veel moderne kunst, in wier binnenste toch volstrekt niet een sterkere emotie dan in die {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} uiterlijk bedaard-doende, ja, soms strak-lijkende kunstwerken der levensvolle Oudheid schuilt. Hélène Swarth's kunst is klassiek dus (hetgeen men vooral niet moet verwarren met klassicistisch, wat alleen op een navolgen der uiterlijke vormen van de Oudheid doelt) en ik durf dan ook gerust aan haar verzen een eeuwig leven voorspellen, omdat het wezenlijk-klassieke nooit kan vergaan, maar in ieder volgend geslacht opnieuw bewonderaars bij de besten en ontwikkeldsten der menschheid vindt. WILLEM KLOOS. Bleeke Luchten, door Hélène Lapidoth-Swarth, P.N. van Kampen en Zoon, Amsterdam. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatkundige kroniek. Januari 1910. De spontane uiting van voldoening, door het geheele Nederlandsche volk aan den dag gelegd bij gelegenheid van de geboorte onzer Kroonprinses, heeft reactie opgewekt. Op zich zelf beschouwd, is dit verschijnsel niet vreemd: de eene beweging, licht wat krachtig ingezet, lokt altijd de andere uit. Wel merkwaardig is, dat de terugslag zich deed gevoelen in.... het lager onderwijs. De sociaal-democraten zijn in later jaren tot de verstandige taktiek gekomen, van het koningschap en Oranje weinig werk te maken. Zij zien in, dat het verstandig is, deze dingen te laten rusten. Wel zien zij in de geheele instelling van het koninschap een uitwas van het ‘kapitalisme’, maar het doet weinig kwaad. Actie daartegen belooft geen vruchten, terwijl zij de sociaal-democratie bij de kleine burgerij impopulair zou maken. Vandaar onthouding op dit gebied en vandaar, vooral in de volksvertegenwoordiging, een min of meer voorzichtige behandeling van deze dingen. Niettemin blijkt van tijd tot tijd dat de gevoelens opzettelijk worden beheerscht. Doet zich de gelegenheid voor, dan laait de vlam op. In de Juliana-feesten van het vorige jaar werden ook de scholen betrokken. Natuurlijk. Men mag over ons constitutioneel koningschap denken zooals men wil; men mag, zich abstrakeerende van al wat naar gevoel en enthousiasme zweemt, zich brengen in een stemming, waarin men een rekenkunstig vraagstuk pleegt op te lossen, concludeeren, dat per slot van rekening de Koningin weinig recht en macht van werkelijke beteekenis heeft, het koningschap der Oranje's is nationaal en populair. Men haalt nu eenmaal met de meest logische redeneering geen spons door de historie van een volk. De sensatie, die bij de geboorte der prínses van Oranje door {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} het Nederlandsche volk ging - - wij spreken nu niet van Oranje-feesten - die sensatie was het klaarste bewijs, hoe het koningschap der Oranje's bij ons is een nationale zaak, hoe de constitutie in dit opzicht wortelt in de kern van ons volk. En waar spreekt het nationaal besef zich verder, luider, zuiverder uit dan in de school? Hier weerklonk: ‘Piet Hein, zijn naam is klein’. Hier werd gezongen: ‘Als is ons prinsje nog zoo klein, alêvel zal hij koning zijn’. Hier wordt in blijden trots het oranjestrikje aangespeld. Op de openbare scholen mag dat niet meer, heeft de Nederlandsche Bond van Onderwijzers gedecreteerd. De kinderen mogen natuurlijk wel Oranjestrikjes aanspelden; dat moeten de ouders weten; maar in de school wordt over Oranje niet meer gesproken. De openbare school is neutraal. Zij moet ‘vrij zijn van godsdienstige en politieke dogma's’. En wat is het koningschap in Nederland anders dan een politiek dogma? Er is immers een politieke partij, die het koningschap voor Nederland verwerpt. Een partij, die daarin niet anders ziet dan een machtsmiddel van ‘de heerschende klasse’. Een machtsmiddel om het proletariaat er onder te houden. Daarom is het constitutioneele koningschap een politiek dogma, dus contrabande op de openbare school. Wat wil men hiermede de reine, teere kinderziel bederven? Hoe zal het kind ooit ‘bewust’ worden, hoe zal zijn klasse-instinct ooit behoorlijk tot ontwikkeling komen, wanneer in zijn prilste jeugd aan het kind wordt bijgebracht, dat het den schitterendsten maar leelijksten uitwas van het kapitalisme heeft te verheerlijken als een nationale instelling, voor alle Nederlanders goed. Derhalve: het koningschap uit de school. En worden er Oranje-feesten gevierd, dan mag de onderwijzer als zoodanig op geenerlei wijze daarin worden betrokken. Hij moet protesteeren. Hij moet weigeren in de school leiding te geven. Hij mag ook niet, wanneer de kinderen schoolsgewijze aan de Oranje-feesten deelnemen, daarbij als zoodanig zijn medewerking verleenen. Er is zelfs een gewetensvraag van gemaakt: wie zoo iets zou eischen van een onderwijzer, die tegen het koningschap is, zou zich schuldig maken aan ergelijken gewetensdwang. Het protest tegen deze beweringen is niet uitgebleven. Noch van geschonden neutraliteit, noch van politiek dogma mocht hier {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} sprake zijn. Politiek dogma is het koningschap alleen voor den sociaal-democraat. Hij maakt er een dogma van. Hij ziet de maatschappij in twee klassen. Maakt het koningschap tot een misbruikt machtsmiddel van de eene klasse over de andere, en rangschikt het aldus onder de politieke dogma's, die verboden zijn. Maar daarom is het dit nog niet. De vraag, of wij onze constitutioneele monarchie moeten handhaven, is er een van zuivere doelmatigheid. Zij heeft met dogmatisch niets te maken. Zelfs zij, die de dogmatische leer aanhangen van het koningschap bij de gratie Gods, zelfs zij worden door deze leer niet gebonden, hunne medewerking te weigeren aan een wijziging der Grondwet zóó, dat voortaan de republikeinsche regeeringsvorm voor Nederland zal gelden. Dat door de onderwijzersbeweging de vraag in quaestie als een dogmatische wordt gesteld, bewijst reeds, dat deze beweging is van sociaal-democratisch karakter. Zij zijn het alleen, die in hunne dogmatiseering van de maatschappij het koningschap in eerste lijn betrekken. Van alle anderen heeft het met geen dogma iets te maken. Alle anderen kunnen derhalve de formule omtrent ‘godsdienstige dogma's’ onderschrijven, zonder dat zij het goed recht erkennen van de onderwijzersbeweging als uitvloeisel daarvan. Deze geheele dogma-constructie is bovendien zoo onredelijk. De openbare school is overheidsschool. Zij is de school van de Staatsorganisatie. Welnu, zou de grondslag van dien Staat, zou de inhoud der Nederlandsche Grondwet daar niet mogen worden aangenomen als de ware, de juiste organisatie gevende aan ons staatkundig bestel? Is het in Nederland zoo ver gekomen, staat onze grondwet zóó wankel, dat men die aan de kinderen niet meer kan voorhouden als de doelmatige formatie van ons regeeringsstelsel? Wie het koningschap afzondert als liggende buiten neutraal gebied, doet meer dan het laten naar hetgeen het is: hij wekt twijfel aan zijn waarde. Welke overheid kan dit toelaten op hare school? Het is wel te betreuren, dat menige onderwijzer door de aangevoerde drogredenen zich heeft laten vangen. Het beroep op de vrijheid, de aandoenlijke woorden over de kinderziel hebben ge- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} pakt. Wie onder hen niet tot de sociaal-democraten behooren, hebben blijkbaar nimmer kennis genomen van de bewerking der kinderzielen door de sociaal-democraten zelf, maar dan in hun eigen geest. De actie is met beleid gevoerd. Naast het beroep op de vrijheid is de waarde, het inzicht van de onderwijzers zelf sterk naar voren gebracht. Aan zijne handen was de toekomst van Nederland vertrouwd. Hij bekleedde de belangrijkste functie van allen. Dat ging er in. Dat deed vergeten, dat het ouders zijn, die hunne kinderen aan de onderwijzers toevertrouwen. Dat, hoe gewichtig de invloed is, voor de onderwijzers op de kinderziel geoefend, de ouders toch ook gaarne een deel in de opvoeding zullen behouden. Het is nog van eenig gewicht, hoe, behalve de onderwijzers en de sociaal-democraten, de overgroote meerderheid van de ouders denkt over de openbare school, waarheen zij hunne kinderen moeten zenden. Ook hun is er aan gelegen, welk begrip der neutraliteit daar wordt gehuldigd. Mocht de actie, thans door den Bond gevoerd, ingang vinden, dan ware het vonnis der openbare school geteekend. Zij werd een sociaal-democratische school. En dat kan zij niet zijn, zoo zij nationaal zal zijn in dezen zin, dat zij wortelt in de kern van ons volk. Daarnaar hebben de onderwijzers zich te schikken. Zij hebben zich te schikken naar de ouders, en zij zullen niet de ouders kunnen drijven naar hun zin. Wie zich niet schikken kan, wie daarmede zijn geweten bezwaard voelt, hij hoort in de openbare school niet thuis en ga over naar het bijzonder onderwijs, waarbij hij uitsluitend kinderen heeft te onderwijzen van ouders, die zijn beginsel deelen. Daar kan hij naar hartelust zijn neutraliteitsgevoel botvieren. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch staatkundig overzicht door Chr. Nuijs. XXXV. Onder vele andere goede eigenschappen bezit keizer Wilhelm II die een goed regisseur te zijn. Wel wat al te veel hechtend aan uiterlijken schijn, om een regiekunstenaar te wezen naar het hart van Frans Mynssen, maar toch regisseur genoeg om alle staats- en hofplechtigheden te doen verloopen zonder dat er iets aan hapert, en om aan die plechtigheden glans en schittering te geven, geheel in overeenstemming met zijn mystieke opvatting van het ‘Gottesgnadentum’ des konings. Openings-plechtigheden van Rijksdag en Landdag behooren, met de Kapittel-vergaderingen van Zwarten Adelaar en Duitsche Orde, tot de gebeurtenissen in het Duitsch-Pruisische hofleven, die aan deze schouwburgkunst doen denken. In de witte zaal van het slot, een groote, mooie zaal met wit-en-gouden versiering, is de troon opgesteld, onder een rooden baldakijn gekroond met struisveeren. Pages in roode jas en witte kniebroeken, met zijden kousen en lage schoenen, staan om de trappen van den troon. Grenadiers, in de uniformen uit de dagen van Frederik den Groote, met de bekende ‘Blechmütze’, houden wacht, reuzen van kerels, aan de deuren van de zaal. Kamerheeren met zeer veel gouden tressen en lange witte staven gaan op en neer, om de Hooge, Doorluchtige, Genadige en Andere Heeren, de Excellenties en Geheime Raden, en hoe die van goudborduursel en ridderorden schitterend personen meer mogen heeten, hunne plaatsen aan te wijzen. In een loge de keizerin, met eenige prinsessen, in galagewaad; in andere loges vreemde gezanten en hunne ambtenaren, eveneens in hofcostuum, een mise-en-scène {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} die niets te wenschen laat, met figuranten, die de handelende personen niet voorstellen, doch zelf zijn. Er zijn menschen die vragen, waartoe dit alles noodig is; en die menschen beroepen zich dan graag op Goethe's woord tot Eckermann (Gespräche mit Goethe): ‘Ein Rock mit dem Stern imponiert nur noch allenfalls der rohesten Masse’. En zij halen dan tevens met voorliefde het slotwoord van dit gesprek aan: ‘Es kommt jetzt nur darauf an, was einer auf der Wage der Menschheit wiegt’. Dat woord is in Pruisen echter heelemaal niet meer waar. Om daar invloed te hebben is het noodig een ‘Von und zu Kiess und Scholle’ te zijn; de naam en het kleed zijn alles, het intellectueele gewicht is bijzaak. Van degenen, voor wie deze omhaal eigenlijk wordt gemaakt, de leden van den Pruisischen Landdag, van Heerenhuis en Huis der Afgevaardigden, zijn betrekkelijk weinigen aanwezig, en voor zoover zij er zijn, hebben zij meer van soldaten, dan van volksvertegenwoordigers, bijeen gekomen om wetten te maken; als zij die hebben, trekken zij hunne ulanen-, dragonder-, artillerie- of infanterie-uniformen van de reserve of de landweer aan, zoodat men slechts enkele rokken opmerkt, meest van burgemeesters met hun gouden of zilveren ambtsketting. Daar stooten de kamerheeren met hunne lange witte staven driemaal op den grond. De pages naast de treden van den troon, de grenadiers aan de deur, schijnen te versteenen. En nu komt de optocht binnen, die aan een opera van Wagner denken doet. Eerst de garde-compagnie, ook al in de Fredericiaansche uniformen, met de Blechmütze, de officieren met hellebaarden gewapend. Dreunend stappen de reuzen,.... een-twee, een-twee,... op den parketvloer van de witte zaal, en schel klinken de commando's: ‘Halt! Richt euch! Augen grad aus! Präsentiert das Gewehr!’ De compagnie is gevolgd door de schaar van geuniformde hofbeambten en adjudanten, die den Keizer ditmaal voorafgaan. En als zij hun plaats hebben ingenomen, treedt de bonte stoet aan, die den Keizer vergezelt. Herauten van wapenen, hofmaarschalken, ceremoniemeesters openen dien; daaraan sluiten zich de kamerheeren, en adjudanten- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} generaal aan, en dan komt Lohengrin zelf - pardon Keizer Wilhelm II - schitterend als de graalriddder, in de witte uniform der Gardes-du-Corps, den gouden helm met den zilveren adelaar op het hoofd, op de borst het oranjekleurige lint van den Zwarten Adelaar. En achter hem verbreedt zich weer de stoet, dien hij alleen, tusschen de eene en de andere helft heeft verbroken: de prinsen, de generaals, de adjudanten. En dit alles in den valschen lichtgloed van het daglicht, vallend door de hooge vensters en, van een geheimzinnigen, stralenden schijn van een ongeziene lichtbron boven de glazen bedekking van de witte zaal. Langzaam, ernstig, overtuigd van zijn belangrijke, goddelijke zending nadert de Duitsche keizer, koning van Pruisen den troon; langzaam beklimt hij de treden van den troon, als in zichzelf gekeerd, niemand ziende; langzaam keert hij zich om.... En daar klinkt dan donderend, met overtuiging geuit door alle aanwezigen de kreet, door den president van het Heerenhuis aangeheven: ‘Seine Majestät der Kaiser, unser allergnädigster König und Herr lebe hoch!’ ‘Hoch, Hoch, Hoch!’ dondert het door de zaal, en de rechterhanden gaan daarbij hoog in de lucht. Dat is de opening van den Rijksdag - of van den Landdag - in Berlijn. De handelende personen mogen verschillen van kleedij en van naam soms, het tooneel blijft hetzelfde. Steeds de vage herinnering oproepend aan Lohengrin. Maar de toespraak van Heinrich der Vogler, zooals Wagner die neerschreef, is nog beter aan te hooren dan de troonrede, die de Pruisische ministers hun ‘allergenadigsten keizer, koning en heer’ in den mond geven. Iets banalers was moeilijk te bedenken; iets wat minder zegt in een paar honderd woorden evenmin. ‘Que de bruit pour une omelette’ zou een Franschman kunnen getuigen. En, och arme, in de omelette waren de eieren nog vergeten! Het zou dan ook heusch niet de moeite loonen, om mede te deelen, wat er in die Pruisische troonrede stond. Het eenige wat de belangstelling waard was, is wat er niet in stond. En dat was de aankondiging van het Pruisische kiesrecht. In {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} 1908 liet Bülow, die toen nog minister-president was, in Pruisen den koning zeggen: Het is mijn wil, dat de voorschriften voor de verkiezing van het Huis van Afgevaardigden, op de grondwet berustend, een organische ontwikkeling zullen ondergaan, die met de economische ontwikkeling, de toenemende beschaving en het politiek begrip, zoowel als met de versterking van het verantwoordelijkheidsgevoel van den Staat rekening houdt. Ik zie daarin een der belangrijkste eischen van dezen tijd... In 1910 liet Bethmann Hollweg, de opvolger van Bülow, den koning zeggen: Ten slotte wacht u nog een ernstige taak. De voorloopige werkzaamheden voor de hervorming van het kiesrecht voor het Huis van Afgevaardigden zijn bijna gereed. Het voorstel zal binnen eenige weken aan uwe bespreking worden onderworpen. Wat die kiesrechthervorming brengen zal, daarover werd geen woord gezegd. Dat ging ook moeilijk. De belangrijke voorbereidende werkzaamheden voor het opmaken van het nieuwe ontwerp, waaraan bijna twee jaren werd besteed, bestonden in het opstellen van een statistiek der verkiezingen in 1908 gehouden, door een ambtenaar van het statistisch bureau. En op grond van die statistiek heeft een geheimraad van het Pruisische ministerie van binnenlandsche zaken een opstel geschreven, dat op die statistiek sloeg als een tang op een varken. Wat onder die omstandigheden de kiesrechtwijziging brengen zal, - op grond dezer ‘belangrijke voorloopige werkzaamheden’ opgemaakt - is van hier te zien. ‘Es wird doch wieder nichts daraus’ kunnen de Berlijners zeggen. In het Duitsche Rijk, door Bismarck in 1866 en 1870 met bloed en vuur tot een politiek geheel gesmeed, heerschen nog zulke merkwaardige toestanden. De eenheid, naar buiten tot stand gebracht, laat naar binnen nog veel te wenschen over. Het Rijk, waarover de duitsche staatslieden het altoos druk hebben, is een bondsstaat, met vijf-en-twintig verschillende staten, op de meest uiteenloopende wijze bestuurd, van de republieken (Hamburg, Bremen en Lubeck) tot de bijna absolute heerschappij in Mecklenburg. En bij het aanschouwen van dien inwendigen warwinkel doet zich de vraag voor, of Bismarck in zijn verwachting, dat de tijd ook in het binnenlandsch bestuur zijn nivelleerenden {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} invloed zou doen gelden, niet al te optimistisch is geweest. Het provincialisme, het particularisme, de politiek van ‘Scholl und Ecke’ de kleinzielige esprit-de-clocher-staatkunde is eer toe- dan afgenomen in die jaren, verstreken sedert de duitsche eenheid werd tot stand gebracht. En dat ligt voor een groot deel aan de overheersching van het ultra-conservatieve element, van de Pruisische en Brandenburgsche jonkers, in den nieuwen staat. Die jonkers zijn nooit groote vrienden geweest van het Rijk. Zij waren Pruisen en bleven dit; zij wilden Pruisen altoos vooraan zien, en gaven om de rest geen zier. Hohenlohe, de Beiersche rijksvorst, een der duitsche grooten, die zeer liberale staatsbeginselen durfde te bezitten en te uiten, en die daarom den Pruisischen jonkers een doorn in het vleesch was, heeft dit eens zeer kras gezegd: ‘Wenn ich so unter den preussischen Excellenzen sitze, so wird mir der Gegensatz zwischen Norddeutschland und Süddeutschland recht klar. Der Süddeutsche Liberalismus kommt gegen die Junker nicht auf. Sie sind zu zahlreich, zu mächtig, und haben das Königthum und die Armee auf ihrer Seite. Auch das Zentrum geht mit ihnen. Alles, was ich in diesen vier Jahren, erlebt habe, erklärt sich aus diesem Gegensatze. Wie ich von 1866 bis 1870 für die Vereinigung von Süd und Nord gewirkt habe, so muss ich hier danach streben, Preussen beim Reich zu erhalten. Denn alle diese Herren pfeifen auf das Reich und würden es lieber heute als morgen aufgeben.’ Dat is een uiting van 1898, in de Mémoires van Hohenlohe opgenomen. De geheele geschiedenis der laatste jaren heeft doen zien, hoe juist deze oude, scherpzinnige staatsman den toestand beoordeelde. De Pruisen willen heerschen in het Rijk; en de Pruisen zijn de jonkers. Zij hebben slechts één opvatting, en dat is die, welke hun voordeel, hun macht, hun aanzien, hun heerschzucht ten goede komt. Zij hebben in Pruisen de macht, dank zij het ellendigste der kiesstelsels, een ante-diluviaal mengsel van drieklassen-kiesrecht met getrapte verkiezingen en openbare, mondelinge stemming; een soort kiesrecht als Willem I, de souvereine vorst, in ons land wilde invoeren, maar dat bij den eersten krachtigen stoot verdween. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} In Pruisen heeft het zich door alles heen weten te handhaven, en hoewel Bismarck voor het Rijk het geheime, rechtstreeksche en gelijke kiesrecht invoerde, bleef in Pruisen het ouderwetsche stelsel gehandhaafd, omdat het den jonkers de overmacht verzekerde in den Landdag. Een kiesrecht, dat de kiezers in drie klassen verdeelt, naar gelang van hun bezit; dat in iedere klasse een zeker aantal kiesmannen doet benoemen, zoodat de stem van één groot-grondbezitter vaak opweegt tegen die van vele honderden niet-bezitters; en dat dan de kiesmannen in een openbare vergadering mondeling laat verklaren op welken candidaat zij hun stem uitbrengen. Een kiesrecht, dat aanleiding geeft tot terrorisatie van boven en van beneden, wanneer de kiesman eens niet stemt in den geest van de regeering, of van den landheer, of van de sociaal-democraten. Een kiesrecht in een woord, dat onder alle omstandigheden te veroordeelen is, wijl het geen enkelen waarborg geeft, dat de daardoor gekozen vertegenwoordiging ook maar eenigzins een weerspiegeling is van den volkswil. Der Pruisische minister Delbrück mocht in den Rijksdag verklaren: ‘Der Staat hat die Aufgabe die Interessen der Gesamtheit nach Massgabe der Verfassung und des bestehenden Rechts zu vertreten’, de upper ten in Pruisen hebben een eigen opvatting van die ‘Interressen der Gesamtheit’, en meenen dat die ‘Interessen’ het beste gediend worden wanneer zij in de eerste plaats hun eigen belangen dienen en bevorderen. Dat kwam nog weer eens kras uit, bij de behandeling van de begrooting in den Pruisischen Landdag. Daar hebben de conservatieven op onomwonden wijze hunne wenschen uiteengezet. Om den invloed van het Rijk op Pruisen volkomen uit te schakelen willen zij, als in de dagen van Caprivi, weder een scheiding tusschen het ambt van Rijkskanselier en Pruisisch ministerpresident. Van een kiesrechthervorming, zelfs een zoo tamme als de heer von Bethmann Hollweg deed opmaken, en waarvan de pluraliteit het voornaamste kenmerk is, willen zij niets weten. Nieuwe belastingen, de successie-belasting vooral, willen de conservatieven niet aanvaarden; als er nog geld noodig is, dan moet dit maar gevonden worden door het heffen van scheepvaarttollen, wat in strijd {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} is met de Rijksgrondwet, en waartegen andere Bondsstaten, als Saksen, Baden, Hessen zich krachtig verzetten. Maar wat storen Pruisische jonkers zich aan de Rijksgrondwet wanneer hunne belangen in 't spel zijn. ‘Alle diese Herren pfeifen auf das Reich und würden es lieber heute als morgen aufgeben.’ En zij zouden den Rijksdag het liefst door een afdeeling soldaten laten uiteenjagen. Zoodra echter de belangen der jonkers het noodig maken de grondwet te hulp te roepen, zijn zij de vurigste verdedigers ervan. Het is maar op welk standpunt men zich plaatsen wil. Dat toonen zij in de Mecklenburgsche quaestie. Reeds van 1847 af wordt gepoogd een einde te maken aan de middeneeuwsche regeeringstoestanden, die in het land der Obotriten bestaan. Daar heerscht nog de stenden-vergadering, samengesteld als in 1789 in Frankrijk, uit de Ridderschap en de steden, die bij stemming niet hoofdelijk, maar naar stenden stemmen, (itio in partes) zoodat de regeeringsvoorstellen tot wijziging van het bestaande stelsel, en tot invoering eener meer moderne - o, zoo weinig moderne-vertegenwoordiging steeds afstuiten op den tegenstand der ridderschap. Toen hiertegen de hulp der Rijksregeering werd ingeroepen, om op grond van de bepalingen der Rijksgrondwet de invoering van een meer modern regeeringsstelsel in Mecklenburg mogelijk te maken, waren de jonkers voornamelijk de tegenstanders daarvan, omdat daardoor het federatieve karakter van het Rijk zou worden aangetast, naar zij voorgaven. Maar de ware reden zit dieper. Staan zij toe, dat het Rijk zich met de Mecklenburgsche grondwet bemoeit, waartoe de bepalingen der Rijksconstitutie de regeering ongetwijfeld het recht geven, dan is er niets tegen, dat het Rijk zich ook te eeniger tijd met de Pruisische grondwet gaat bemoeien. En daarvan moeten de Pruisische jonkers niets hebben. Zij willen baas blijven, met uitsluiting van elke andere klasse, van elke andere ‘Interesse’ en zij zullen dat blijven volhouden, zoolang zij kunnen. Dat zij daardoor de toestanden in Pruisen, en dus in een der grootste Bondsstaten, die overwegenden invloed op het Rijk oefent, onhoudbaar maken, wat geven zij daarom? Zij hebben voorloopig nog de macht; dynastie en leger zijn op hun hand, of liever in hun handen; zij stellen de regeerings-ambtenaren {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} aan, en weten wel middelen te vinden, om ieder, die het met hun opvatting niet eens is, aan den dijk te zetten. Zij zijn de bezitters van het gezag in den Staat en geven dat niet af denkend: ‘Sei im Besitze und du bist im Recht.’ Van hun welbehagen hangt toch alles ten slotte af, zelfs de hoogste regeeringspersoon. En daarom voelen zij zich sterk, trotsch op hun afkomst en positie. Maar de bange ure, die eens in Frankrijk een einde heeft gemaakt aan dit adels-regiment, wordt door de cynische zelfzucht van den Duitschen adel ook voor Duitschland mogelijk en waarschijnlijk. Het volk groeit, ontwikkelt zich, vraagt, eischt, neemt straks, wat het moedwillig onthouden werd. ‘Ach bitte, dieser Pöbel soll sich gegen uns auflehnen? Dass können Sie nicht meinen. Wir sind auch noch dabei’ zeide mij eens een Pruisisch jonker, wien ik poogde dit aan het verstand te brengen. En hij sneed elke verdere bespreking af met zijn hooghartig: ‘Lächerlich, einfach lächerlich!’ Maar het is de Duitsche dichter Schiller geweest, die zijn volk de eeuwige waarheid heeft voorgehouden: ‘Die Weltgeschichte ist das Weltgericht!’ Hoe zou echter een Pruisisch jonker weten wat Schiller gezegd heeft? Die heeft zooveel andere dingen aan zijn hoofd: graanprijzen, varkensvoeder, paarden, vrouwen en sekt... In deze collectie is voor Schiller of Goethe geen plaats. ‘Solche Federfuchser! Nichts für unsereins’... {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeeling. door Dr. A. Aletrino. Vrije kracht, door Jeanne Reyneke v. Stuwe, Uitg. L.J. Veen. Amsterdam. Uit het aantal boeken, door vrouwen geschreven, dat ik tot nog toe ter bespreking heb ontvangen, is dit het tweede, dat ik met genoegen - en met meer genoegen nog dan het eerste - heb gelezen en waarvan mij het schrijven eener beoordeeling niet een kwelling en een last is. Ik weet wel, dat wanneer een medicus den roman leest (wanneer hij hem leest! over het algemeen staan de kunst-zin en de liefde voor de kunst bij medici op een zeer lagen trap van ontwikkeling en hebben medici nog al heel weinig begrip van literatuur; 1) zij lezen dan ook bijna nooit anders dan hun vak-boeken en tijdschriften), hij - tuk er op, om toch maar een fout te vinden, {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} wijl hij door een leek is geschreven - een zekere pietepeuterige vreugde niet zal kunnen onderdrukken zelfs over de drukfouten - b.v. een 7% zout-oplossing in plaats van een zout-oplossing van 7 pro mille - en over de enkele onnauwkeurigheden, die in het boek te vinden zijn. Zulk een vroolijke geneesheer vergeet twee dingen in zijn spottend veroordeelen: ten eerste, dat de schrijfster geen medisch handboek heeft willen geven of een boek, waaruit een medicus zijn medische kennis zou kunnen verrijken, of een ‘waarop’ een student zijn examen zou kunnen doen en ten tweede, dat - wanneer men een medicus voor het feit zou plaatsen (de weinige uitzonderingen daargelaten van hen, die literatoren en tevens medici zijn), een roman te moeten schrijven met een artiesten-milieu of een verhandeling over zijn opvatting omtrent literatuur - er al een heel raar en verwrongen product voor den dag zou komen en dat er vrij wat meer belachelijke fouten en vergissingen in zijn werk zouden voorkomen dan in het werk van Jeanne R. v. St. 1) Zelfs maar een vergelijking maken tusschen de beide werken, zou al een onmogelijkheid zijn. En daarbij ziet hij nog één voornaam ding over het hoofd, namelijk, dat de schrijfster al het medische dat er in haar roman voorkomt, slechts als omlijsting gebruikt voor haar eigenlijk onderwerp (de gebeurtenissen hebben in een deel van de medische wereld plaats) en dat al het medische op het tweede plan staat en dus niet het voornaamste van den roman is. Wanneer men nu bedenkt, dat het boek geschreven is door een leek op medisch gebied, dan is men verplicht te erkennen, dat er een meer dan gewone knapheid voor noodig is, zich zóó de dingen van een geheel vreemd vak te kunnen eigen maken, dat er niet alleen geen leeken-fouten in het werk voorkomen, maar vooral om het medisch gedeelte zóó te behandelen, als de schrijfster heeft gedaan! Daarvoor is het niet genoeg één of meer handboeken door te lezen, of een medicus te interviewen, of bij een medicus een tijdlang les te nemen. Men moet zich daarvoor zoodanig in het {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel vreemde vak en de geheel vreemde toestanden inwerken, dat men nauwkeurig weet wat en hoe men moet lezen, wat en hoe men moet vragen en men moet volgens een zekere lijn en in een bepaalde richting informeeren, om tot een eenigszins bruikbaar resultaat te komen. In dezen roman komt dan ook een van de meest bewonderingswaardige eigenschappen van de schrijfster uit - een eigenschap, die men in haar vroegere werk eveneens kan opmerken - namelijk, dat zij zich zoo goed en volkomen in toestanden en in een omgeving kan verplaatsen, die niet haar gewonen zijn. Wanneer men b.v. in dezen roman de beschrijving van een ‘kroegjool’ leest, dan is men onwillekeurig geneigd te vragen of de schrijfster dien soms op een of andere manier in persoon heeft bijgewoond, of zij dien met eigen oogen heeft aanschouwd, of zij met eigen ooren de geluiden, het lawaai en de gesprekken heeft afgeluisterd, omdat het bijna onmogelijk is, dat iemand alleen van hooren zeggen een zoo uitstekende beschrijving van zulk een festijn kan geven. Niet alleen echter dáárom voel ik mij gedwongen mijn bewondering voor het werk uit te spreken, maar vooral, omdat de kern er van, de spil, waarom zich de gebeurtenissen bewegen, zoo uitstekend is beschreven en weergegeven. Die kern nu, is de psychologische beschrijving van de langzame ontwikkeling van het liefdegevoel in een vrouwengemoed. Odilia Berghem, een medische studente, later arts, een gezonde, krachtige persoonlijkheid, waarin voornamelijk de behoefte om te helpen en te steunen spreken (een van de redenen, waarom zij de medische studie heeft verkozen), heeft zich voorgenomen nooit te zullen trouwen, nooit een man te willen en te zullen liefhebben, omdat zij de overtuiging heeft, dat een vrouw door liefhebben een gedeelte van haar persoonlijkheid weggeeft of die geheel verliest, dat zij door te trouwen afhankelijk van haar man wordt en niet meer zelfstandig en zelfhandelend kan blijven en omdat passie een mensch minderwaardig maakt. Zij is dan ook nog nooit verliefd geweest en al vermoedt zij, dat Frans van Arkel, dokter en assistent in het gasthuis, meer dan een gewone vriendschap voor haar voelt, zij wuift die gedachte ver van zich en wil geen anderen omgang met hem dan dien met een goeden vriend. Odilia nu heeft een studie-vriendin, Emilie, een meisje met een slap, onzelf- {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} standig karakter, over wie Odilia zoo'n beetje moedert, die zij helpt en - wanneer zij haar wanhopige, trieste buien heeft, waarin zij nergens meer uitkomst ziet - op de been houdt met raad en daad, een teer wezentje, dat tegen het leven opziet, zich niet tegen het leven voelt opgewassen en dat een groote behoefte heeft door een ander gesteund en beschermd te worden, daarom Odilia heel dankbaar is en aan haar hangt en, men zou bijna zeggen blindelings, diens raad opvolgt. Dokter George Daumier is op Emilie verliefd en heeft haar dat gezegd en duidelijk doen weten, terwijl een neef van Emlie, Bob de Ridder, eveneens student in de medicijnen, ook veel van haar houdt, maar het nooit tot een liefdes-verklaring heeft laten komen. Emilie nu weet niet of zij wel of niet zóóveel van Bob houdt, dat zij met hem zou willen trouwen. Misschien, wanneer Bob zou gesproken hebben, zou Emilie's wankelende en weifelende liefde zekerder voor haar zijn geworden, maar nu blijft zij in onzekerheid van haar eigen voelen, een onzekerheid, die haar er toe brengt het huwelijksaanbod van Daumier te aanvaarden. Te meer wordt zij tot die daad aangezet, doordat Odilia, met de, men zou haast zeggen pedante, zelfoverschatting waarmee jeugdige medische doctorandi zoo dikwijls behept zijn, haar een eventueel huwelijk met Bob afraadt, omdat zoowel in de familie van Bob als in de hare tuberculose heerscht en zij daarenboven neef en nicht zijn. Odilia namelijk heeft al langen tijd een speciale studie van het tuberculose-vraagstuk gemaakt en heeft de neiging (wat op een college, waarop zij respondeert, maar al te duidelijk uitkomt) in alles tuberculose te zien, een veel te groot gewicht aan de nog theoretische opvattingen omtrent de erfelijkheid en de besmetting van tuberculose te hechten en de theorieën en opvattingen omtrent tuberculose dadelijk als even zoovele waarheden te beschouwen. Om die familie-tuberculose, ofschoon er noch bij Emilie noch bij Bob eenig verschijnsel van de ziekte bestaat, raadt zij een huwelijk met Bob af en geeft een schrikwekkende waarschuwing voor de moreele verantwoordelijkheid van een huwelijk onder die omstandigheden, met het oog op de kinderen en raadt haar daarentegen ten sterkste het huwelijk met Daumier aan. Emilie geeft aan dien raad gehoor, ofschoon zij zich gedurende haar verloving verre van gelukkig voelt, wat door Odilia telkenmale wordt weggepraat met {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} de voorspiegeling, dat zij, eenmaal getrouwd, wel van haar man zal gaan houden. Inderdaad geschiedt dit, al is het ook heel langzaam, en het lijkt of - zoodra Emilie haar eerste kind heeft gekregen - zij op weg is naar het geluk, waarnaar zij al zoo lang heeft gewacht. Van Bob hoort zij in al dien tijd niets meer en Odilia en haar kennissen houden voor haar geheim, dat Bob na haar verloving aan den boemel is gegaan en bezig is zijn gezondheid en zijn toekomst te gronde te richten, wat dan ook geschiedt. Hij krijgt een aandoening van de familiekwaal, van tuberculose, en is verplicht naar Davos te vertrekken. Intusschen is Odilia arts geworden. Zij heeft een huwelijksaanzoek van Frank afgeslagen en heeft met hem afgesproken, dat zij in het vervolg alleen als vrienden met elkaar zouden omgaan, een afspraak waaraan Frank belooft zich te zullen houden, maar waarbij hij toch in zich zelf steeds de hoop blijft koesteren, dat Odilia een of anderen dag wel van haar ideeën zal terugkomen en hem tot man zal nemen. Odilia vestigt zich als arts en ondervindt de desillusie van iederen jongen arts, die gevestigd is en nog niets te doen heeft, een desillusie, die vooral zeer sterk is bij naturen, die geneigd zijn of een groote behoefte hebben om te helpen en zich te geven voor anderen. Zij komt veel bij Emilie aan huis, voelt zich, meent zij, volkomen gelukkig door de vriendschap, die zij zoowel van haar als van haar man ondervindt en houdt dol veel van het kind en laat geen dag voorbijgaan zonder even het kind te komen opzoeken. Totdat zij plotseling op een dag het bericht krijgt, dat Bob in Davos is gestorven en spoedig daarna, met een haast-boodschap bij Emilie wordt geroepen door diens dienstmeisje, dat alleen met haar thuis zijnde, niet wist wat zij doen moest. Odilia vind haar dood. Zij heeft eveneens vernomen, dat Bob in Davos is gestorven en heeft zich uit wroeging over zijn dood, dien zij meent dat voor een groot deel haar schuld is, omdat zij met Daumier en niet met hem is getrouwd (een wroeging, die voortdurend, zonder dat zij er ooit veel over heeft gesproken, zoowel gedurende haar verloving als gedurende haar huwelijk steeds bij haar heeft geknaagd), met een revolver van haar man van kant gemaakt. Door den dood van Emilie ontwaakt, of liever komt het gevoel {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} van verantwoordelijkheid, dat Odilia al vroeger heeft gevoeld over haar beslisten raad dien zij Emilie indertijd heeft gegeven, weer boven, maar nu met zulk een heftigheid, dat zij zenuw-ziek wordt en wel in die mate, dat men voor het behoud van hare verstandelijke vermogens vreest. Frank behandelt haar en doet alle moeite om haar beter te krijgen. Maar niets helpt. Eindelijk op een dag, ten einde raad, neemt hij het besluit om te beproeven, waar zij door een heftige, moreele aandoening in dien toestand is gekomen, haar daaruit te halen door een even grooten moreelen schok. En op een middag brengt hij het kind van Emilie bij haar (waar Odilia steeds in een geheele onbewustheid van de buitenwereld en van wat er rond haar gebeurt, verkeert), haar plotseling waarschuwend, dat hij met het kind van Emilie voor haar bed staat. Die schok is het begin van haar genezing. Na nog langen tijd van sukkelen en van zwakte, komt zij er meer en meer bovenop en het boek eindigt daarmee, dat zij Frank belooft zijn vrouw te zullen worden, omdat zij voelt dat haar vroegere ideeën zijn veranderd en omdat haar liefde voor hem, die zij al zoolang onbewust in zich had, zoodanig is gegroeid, dat zij er niet meer tegen kan of wil worstelen. En te liever geeft zij ook Frank het ja-woord, omdat hij haar belooft, dat zij - zeker zoolang zij nog geen kinderen zullen hebben - kan blijven doorgaan met haar beroep van arts uit te oefenen. Dit is, natuurlijk erg verkort, de inhoud van den roman, waarvan de hoofdzaak - de beschrijving, hoe zich bij Odilia langzaam het gevoel van liefde ontwikkelt en hoe geleidelijk haar vroegere opvattingen omtrent liefde, passie en huwelijk zich wijzigen - zoo uitnemend is beschreven, dat ik niet aarzel, deze ontleding van wat er in het gemoed van een vrouw omgaat, onder de beste rangschikken. Schijnbaar is het karaker van Odilia een fantaisie-karakter, een karakter zooals er geen in de werkelijkheid bestaat, en men zou geneigd zijn te veronderstellen, dat de schrijfster de figuur van Odilia en haar opvattingen, zooals zij die in en nog na haar studie-tijd verkondigt, zoo maar verzonnen heeft. Inderdaad is echter het karakter van Odilia zoo echt en naar waarheid, als het maar kan. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} In de laatste jaren toch (hoe groot het tijdperk is, kan ik met geen mogelijkheid bepalen), is onder jonge meisjes de neiging opgekomen - is het een mode geworden of zijn er inderdaad diepere oorzaken voor aan te toonen? - een neiging, die ik vooral onder meisjes-studenten heb gezien, zich in eigen zieleontleding te verdiepen, om haar gemoed uit te rafelen, om - ik zou haast zeggen - te pulken aan haar ziel. Men kan ze hooren schermen - en het is altijd een zeker eigenaardig soort dat zoo doet - met de termen ‘zich zelf zoeken’, ‘zich zelf zijn’, ‘je persoonlijkheid behouden’, ‘je zelf niet verliezen’, ‘je bij elkaar rapen’ enz. enz. Wat er met die vage termen wordt bedoeld, daar komt een buitenstaander moeilijk achter. Deze neiging of poging tot ziele-ontleding verdwijnt na langer of korter tijd van zelf en spoorloos. Odilia is in tamelijk hooge mate met deze neiging behept en is daarbij, als de meeste meisjes, totaal onwetend op het gebied van het sexueele leven, weet niets of weet verkeerd wat eigenlijk ‘liefde’ beteekent en is, en heeft de neiging liefde en passie met elkaar te verwarren en met elkaar gelijk te stellen. Wat heel natuurlijk is. Het weinige wat jonge meisjes van liefde en passie weten en vernemen, leeren zij òf uit weeë romans òf uit gesprekken, die zij hier en daar opvangen. Er is niemand, die haar op de hoogte brengt van het sexueele leven; niemand, die haar ooit ernstig over passie, liefde en het verband tusschen beiden spreekt of haar het verband en het verschil van een van beiden met het sexueele leven uitlegt. Als medische studente, na haar doktoraal, heeft Odilia nooit anders kennis gemaakt dan met gevallen - op poliklinieken, klinieken en uit haar boeken - waardoor zij alleen de gevolgen van de ‘passie’ heeft leeren kennen, nooit heeft zij anders gezien dan gevallen van passie en de gevolgen van dien. Noch op college vóór haar gasthuis-studie, noch op colleges gedurende dien tijd, wordt er ooit gesproken over het sexueele leven, over de psychologie van de liefde. Het onderwerp wordt nooit op college door een hoogleeraar aangeroerd. Weten deze er te weinig of liever niets van, of vinden zij het onderwerp te onbelangrijk en achten zij het van meer belang ‘merkwaardige gevallen’ voor te stellen? Zeker is het, dat het onderwerp door hen geschuwd wordt als iets, waarover een fatsoenlijk mensch {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} niet spreekt. Wonder is het dus niet, dat een meisje als Odilia, met zulke totaal verkeerde denkbeelden over het onderwerp behept, niet tot andere en betere opvattingen kan en zal komen. Eerder zal zij, door wat zij ziet en hoort, in haar verkeerde opvattingen worden versterkt. En nu komt er bij Odilia nog dat bij, dat zij inderdaad het eerst met de passie-zijde van de liefde kennis maakt en dat de passie-zijde eigenlijk de eerste openbaring van de liefde voor haar is, die zij aan den lijve voelt. Op een avond toch, dat er een feest in het concert-gebouw is, een studenten-feest, danst zij eerst met Harris en gaat even later met een anderen student in den tuin wandelen. Zoowel Harris, als die andere student zijn een beetje aangeschoten. En op eens, midden onder een wals, hoort zij hoe Harris haar smeekt om met hem mee in den tuin te gaan, omdat hij haar zoo mooi vindt en zoo graag een zoen wil geven, terwijl zij zich een oogenblik daarna, nadat zij zich van Harris heeft los-gemaakt en met dien anderen student in een donker laantje loopt, door haar cavalier voelt aangegrepen, die haar een liefdesverklaring doet, en haar tegen haar wil zoent en nog eens zoent. Nadat zij dol van woede zich heeft los gerukt en is weggeloopen, vraagt zij van Arkel of hij haar wil t'huis brengen, wat deze dadelijk doet. Maar terwijl zij gearmd met hem loopt, voelt zij aan het zoeken en het drukken van zijn hand op haar half-ontblootten arm, dat ook bij hem de passie aan het opkomen is en, wanneer zij hem aankijkt, ziet zij in zijn oogen den vreemden glans, dien zij vroeger nooit daarin heeft gezien en die haar op eens laat voelen, dat ook bij hem de passie, de lichamelijke liefde, als ik het zoo mag noemen, aan het woelen is. Is het wonder, dat een meisje, met die ondervindingen, gevoegd bij alles wat zij rondom zich ziet in het gewone zoowel als in haar gasthuis-leven, niet uit haar foutieve opvattingen komt en blijft volharden bij de gedachte, dat liefde toch niet anders dan passie is en het gevoel krijgt, dat passie iemand inderdaad minder maakt? En tijd of gelegenheid om tot andere opvattingen te komen, heeft zij niet. Wanneer Frank haar, kort na haar arts-examen om een onderhoud verzoekt en in haar kamer met haar spreekt en haar zijn liefdes-verklaring doet, dan ook - terwijl hij tegenover haar staat en naar haar woorden {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} luistert - komt plotseling zijn passie weer over hem en pakt hij haar aan om haar te zoenen, meenend, dat zij toestemmend op zijn vraag, of zij zijn vrouw wil worden, antwoordt. Dit alles, gevoegd bij het feit, dat Odilia zich volkomen gelukkig voelt, zoolang zij nog studente is, maken, dat zij blijft volharden bij haar denkbeelden om nooit een man te zullen of te willen liefhebben en dat zij zich sterk genoeg meent te voelen in haar trotsche kracht, in haar zelfstandigheid en in haar vrijheid. Maar langer dan tot aan haar arts-examen duurt dat gevoel van geluk niet. Op uitstekende wijze is het gevoel van leegte en de desillusie beschreven, die Odilia na haar arts-examen en na haar vestiging als arts voelt, wanneer zij in haar kamers zit te wachten op patienten, die nog maar niet willen komen en wanneer zij haar leven na-peinst en over haar toekomst denkt. Dan komt de vraag in haar op, omdat zij zich onvoldaan voelt over haar leven, over haar werk waarvan zij iets anders had verwacht, met welk recht zij zich zoo hoog heeft gesteld, dat nimmer een man haar zou mogen de zijne noemen en haar aanraken, waarom zij zich heeft in-gepraat dat zij zooveel hooger en beter dan andere vrouwen zou zijn, waarom zij zich voorgenomen heeft alleen en zelfstandig te blijven en nooit den steun van een ander aan te nemen. En dan is het begin, dat haar opvattingen gaan wankelen en dan ook komt een vermoeden in haar op, komt het gevoel, dat zoo lang al onbewust in haar heeft geleefd, dat zij toch in haar alleen-zijn en in haar alleen willen blijven niet het geluk vindt, dat zij gemeend heeft er in te zullen vinden. En al is dat alles nog onduidelijk voor haar zelf, al weet zij zelf nog niet, dat wat haar ontbreekt eigenlijk niet anders is dan de liefde, de liefde van een man, de liefde van haar zelf voor een man, de gelegenheid om de teederheid die in haar zit ruim uit te geven, te voldoen aan de behoefte die zij heeft om teederheid te ontvangen, al weet zij dat alles zelf nog niet duidelijk, in haar gedrag komt het uit, het blijkt maar al te helder uit haar daden. Dat zij zoo zielsveel van het kind van Emilie houdt, maar zóó houdt, dat zij er geen dag buiten kan het kind te zien, het in haar armen te dragen en te koesteren, vindt zijn oorzaak in het feit, dat zij het gemis van liefde in haar bestaan {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} voelt. Het is uitstekend van de schrijfster gezien, Odilia in dat tijdperk van haar bestaan zulk een behoefte te laten voelen naar de liefde van dat kind en haar dat kind zoo hartstochtelijk bijna te laten liefhebben. Het is een verschijnsel dat men bij het meerendeel der vrouwen vindt, die nog ongetrouwd zijn, het verschijnsel dat men kan opmerken bij zoovele jonge en oudere vrouwen, die groote liefde voor kinderen, die behoefte om een kind te koesteren, de behoefte om een kind te hebben. Die behoefte zelf en het voldoen aan die behoefte, zijn niet anders dan de uiting van een onbewusten honger naar liefde voor en van een man, het ongeweten verlangen om lief te hebben en te worden bemind, den uitweg waarlangs zij de behoefte om teederheid te geven, om teederheid te ontvangen, voldoen en die zoo dikwijls verdwijnt, wanneer zij verloofd of wanneer zij getrouwd zijn. Ik ken de gevallen van vrouwen, die vóór haar verloving of huwelijk heftig verlangden een kind te hebben en bij wie dat verlangen verdween, zoodra zij verloofd of getrouwd waren en ik geloof, dat bij zeer, zeer veel vrouwen het verlangen naar kinderen niets anders is dan de onbewuste behoefte naar liefde, het onbewuste verlangen om lief te hebben en om door een man te worden bemind. En ook de worsteling, die Odilia voortdurend met zich zelf voert om toch maar aan haar opvattingen te blijven vasthouden, die zij voelt dat haar langzaam maar zeker ontgaan, omdat zij, onbewust, veel meer voor Frank voelt dan vriendschap - een gevoel dat haar tot de vraag heeft gedreven, dat hij haar niet zal verlaten, maar als vriend met haar zal blijven omgaan - is door de schrijfster uitstekend weergegeven. De wijze waarop Odilia is beschreven, waarop de langzame ontwikkeling van haar liefde-groei is uitgebeeld, de hoofdzaak van het boek, doen de fouten die er in de andere gedeelten mochten zijn geheel te niet. Iemand, die op zulk een meesterlijke wijze de psychologie van een vrouwen-gemoed kan beschrijven, is niet de eerste de beste en die moet men veel fouten vergeven. Ook de beschrijving van de figuur van Emilie zou uitstekend zijn, ware het niet, dat haar einde, haar zelfmoord, te ongemotiveerd is. Emilie heeft een slap, zwak en onzelfstandig karakter, zóó onzelfstandig, dat zij zich het huwelijk met Daumier door Odilia {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} laat aanraden, dat met Bob door haar laat afraden, op zuiver theoretische gronden; zóó onzelfstandig dat zij haar verloving met Daumier - terwijl zij voelt, dat zij zóó weinig van hem houdt, dat zijn liefkozingen haar onaangenaam zijn - niet durft afmaken en een verloving met Bob (waarover zij nog altijd denkt), door het spreken en betoogen van Odilia, niet durft aangaan. Iemand met zulk een weeke en passieve natuur komt er niet toe, zich van kant te maken. En daarbij moet men niet vergeten, dat de liefde voor Bob van den beginne af heel vaag is geweest, zóó vaag, dat zij zelf nooit goed wist of zij wèl dan of zij niet van den jongen hield. Tusschen haar verloving met Daumier en het tijdstip dat zij den dood van Bob verneemt, verloopen eenige jaren, jaren waarin zij zich langzamerhand is gaan gelukkig voelen, zoowel met en door haar man als omdat zij een kind heeft. Ik kan mij niet voorstellen, dat iemand met zulk een karakter, met zulk een natuur, onder die omstandigheden, zóó door de doods-tijding van Bob zal worden getroffen, dien zij in al die jaren niet heeft gezien en van wien zij in al jaren niet heeft gehoord, dat zij een eind aan haar leven maakt. Had zij Bob innig lief gehad, dan zou ik het kunnen wettigen, dat zij, door wanhoop gedreven, tot de daad komt. Maar nu, terwijl zij altijd in twijfel heeft verkeerd of zij hem wel heeft lief gehad, na zooveel jaren dat zij niets van den jongen heeft gehoord of gezien, nu is mij die suicide een raadsel en vind ik het jammer, dat de schrijfster, die zoo uitstekend dat slappe, weeke karakter heeft beschreven, haar zóó laat eindigen. Even groot vind ik de fout, dat de schrijfster het leven van Bob, na de verloving van Emilie, zoo op eens laat veranderen. Waarschijnlijk hield hij van haar, waarschijnlijk! Maar hij heeft nooit gesproken, nooit heeft hij Emilie laten merken of weten, dat hij van haar hield. Ou celui qui aime est muet, celle qui est aimée est sourde, zegt Gérard de Nerval. Waarom hij nu, na de verloving van Emilie, op eens zijn leven moet gaan vergooien en waarom hij zóó wanhopig is, dat hij met alle geweld moeite doet om zijn lichaam te ruïneeren, is niet gemotiveerd. Had hij des noods, zoodra hij de verloving van Emilie vernam, nog gesproken. Misschien had hij kunnen bewerken, dat zij de verloving met Daumier afbrak en dat zij met hem was gegaan. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoowel de suicide van Emilie als de levens-verandering van Bob, vind ik in den roman een verkeerdheid, die ik bejammer. En ook kan ik het met de figuur van Frank niet geheel eens zijn. De schrijfster zegt wel op bladz. 19, 2e deel: ‘Bij hem waren, in zijn verhouding tot haar, de zinnen het eerst ontwaakt, daarna was de echte, onvergankelijke liefde gekomen’, maar dat is niet genoeg om een verklaring van het doen van Frank te geven en zeker niet om zijn doen te verontschuldigen. Ik geloof niet (er zullen wel mannen zijn, die zoo voelen, maar het zijn dan toch een raar soort en blijven gelukkig uitzonderingen), dat iemand met zulk een ernstige, vaste liefde als waarvan Frank blijken geeft te voelen, iemand die de afspraak maakt en houdt, terwijl hij de vrouw ziels-lief heeft, om met haar om te gaan als twee vrienden en dan het geduld heeft te wachten tot de dag zal komen, waarop zij zelf tot hem zal naderen, dat zoo iemand, telkens wanneer hij met die vrouw samen is, zóó hevig zijn passie zal voelen opkomen, dat hij die niet kan bedwingen en zijn handen niet van haar kan afhouden. Dat doet geen man, die zóó van een vrouw houdt als Frank van Odilia en om dat te verklaren is dat eene zinnetje niet genoeg. Ik zou nog op eenige vergissingen en onnauwkeerigheden kunnen wijzen, die in het werk voorkomen, b.v. dat medici, wanneer zij met elkaar zijn, nooit over hun vak zouden spreken. Mijn hemel, wanneer er menschen zijn, wier conversatie voor iemand die wat beters en anders wil, vervelend is juist door het eeuwige spreken over hun vak, dan zijn het medici! Zij spreken, om zoo te zeggen, nooit ergens anders over en over de ‘merkwaardige’ gevallen, die zij in hun praktijk hebben en wanneer zij dàt niet doen, dan halen zij hun collega's over den hekel. Ik ken geen vervelender en onaangenamer conversatie dan met medici, de uitzonderingen daargelaten. Ook is het responsie-college, waar Odilia respondeert, niet goed. Iemand die semi-arts moet doen, weet er meer van dan waarvan zij blijk geeft. Maar dat zijn alle bijzaken, verregaande bijzaken, die tot de eigenlijke waarde van het werk niets afdoen. Wanneer ik mijn oordeel samen-vat, dan kan ik niet anders zeggen dan dat het boek van Jeanne R. v. St. een goed boek is, een boek waarin zij op meesterlijke wijze de psychologie van {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} een vrouwen-ziel heeft behandeld en beschreven. De hoofdzaak van den roman, de kern van het boek, is uitstekend en men kan alleen bejammeren, dat er in de bijzaken, in het ‘bijwerk’, hier en daar een minder goed ding is. Maar waar het alleen bijzaken betreft en alleen de omlijsting en de dingen, die op het tweede plan staan, daar kan men ze tegenover de uitstekende behandeling van de kern verwaarloozen. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} De zonde. (Vervolg.) Derde bedrijf. Linnenkamer van het gesticht Rustenburch. Rechts en op den achtergrond groote linnenkasten, in het midden een lange wit-houten tafel, waaromheen stoelen met zitting van gevlochten mat, rechts vooraan, kleine wit-houten tafel, links een strijkkachel, waarop eenige strijkijzers, achteraan een mangel. Verder strijkplanken, linnenbakken en een groote waschmand. Godsdienstige spreuken aan de wanden. Middag. Eerste Tooneel. Jans, Katrien, Mijntje. Jans: (lakens tellend bij de tafel) Twee, vier, zes, acht, tien, twaalf (telt met twee op tot 24). Vier en twintig? Komt dat uit? (ziet op de waschlijst) Nee, dertig. Zijn d'r nog meer in de mand Trien? Kijk 'r 's. Katrien: (zoekend in de mand) Nog zes. Jans: Komt uit. Leg maar neer. Vier lakens van de dominee. Lakens met kantjes en tusschenzetsels, fijn, fijn. Daar mot ie onder slape, as 'n lammetje onder de wol, hahaha, as 'n lammetje. Katrien: En sloope met borduursel. Jans kijk, letters as koeie. Daar leit ie nou z'n preekies op te verzinne. Och hoe lief, z'n blonde hooffie midden op 't kussentje, 'n heel zacht kussentje. Poeh, ik pas voor de fijnigheid. Voel 's Jans, kan jouw wang dát verdrage? (wrijft haar met het sloop in 't gezicht). Jans: Schei nou uit, zèg. Je kreukt de boel. Katrien: Komt 'r wat op an. Mot 't soms niet meer in de mangel? Jans: (tellend) Vier en twintig sloope? Da's vier te min. Katrien: In de mand zijn 'r niet meer. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Jans: (zoekend) 'k Heb ze al. Tussche de linnedoeke. Dat 's vier en twintig. Twintig handdoeke.... Katrien: (tot Mijntje) Geef jij ook 'r 's asem, jij. Je zeit geen woord. Mijntje: (rustig voortwerkend) We moge niet spreke. Katrien: Moge? Moge? Is t'r 'n mensch hier om 't ons te verbieje? Mijntje: Komt 'r niet op an, maar 'k doe 't niet, 'k wil 't niet Katrien: Heere, heere, wat 'n heiligheid. Jans: Laat ze d'r gang gaan, je weet nou eenmaal, hoe ze is. Heb je daar nog vaatdoeke? Katrien: Een, twee, drie, vier (tellend tot zestíen). Jans: (ziet op 't waschboek) Komt uit. Blijve me de heele morge alleen? Komt 'r niemand meer helpe? Katrien: Lena komt op slag. Hendrika is op de kraamkamer. Jans: En Grada? Katrien: Nou, ga maar na. Waar ze de halve dag om heen draait hè? In 't kinderhuissie. Jans: Net zoo lang tot ze gesnapt wordt. Katrien: Ja. Begrijp je dàt nou? Griene, griene, toen 't komme most, en nou 't 'r ìs.... geen houwe meer an. Jans: Tja, ja. Zie je wel meer. Katrien: En wat 'n stakkert is 't. Vel over been, geen fut in. Jans: Kijk mijn jonge daar 's bij hè? Gos wat 'n beer, 'n knul. Koone om te zoene, en ooge.... De ooge van z'n vader. Maar 'k zal 'm leere daar meissies mee gek te make, wacht maar. As tie d'r foeffies mee draait, - dat leer je niet hè, dat zit je in 't bloed, - maar 'k zal 't 'r wel uithale. De eerste keer, dat ie 't perbeert, (maakt een gebaar van slaan) ik zal 'm rake. Katrien: Jij zal wat, hij windt je om z'n vingers mensch. Foeffies? Daar fopt ie as kleine jonge z'n moeder mee, en later.... Mijntje: Sla 't 'r uit Jans. Laat ie geen meissies make, zooas wij. Katrien: 'k Dacht, dat jij je mond zou houwe? Stem: (buiten de deur) Doe 's ope. Doe 's ope. Katrien: Wacht effe, ik kom. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede Tooneel. De vorigen. Lena. Katrien: (bij de deur) Kom binne schoone dame. Lena: (een gevulde linnenbak binnen dragend) Pff, wat 'n vracht, je breekt haast doormidde. (zet de bak neer, blaast uit) Hè, hè. - Juffer Marie is ziek, leit op bed. Jans: Wat heeft ze? Lena: Niks, kiespijn, of zinkes, weet ìk 't? Katrien: Heere, heere, wat zalle ze in de penari zitte. Marie ziek en Everdien op reis, geen mensch om ons te peste. Lena: Mensche zat. Juffer Anna komt straks nazien. Katrien: Laat ze wegblijve. Lena: Ze heb verordineert, dat we motte zinge, gezange en psalleme, te beginne met: ‘Jezus neemt de zondaars aan’. Katrien: Ken ze in d'r hart voele. Zinge? Dan kenne me niet prate hè? Zoo'n kanjer. Moge me dan nooit mekaars geluid 's hoore? 't Lijkent de gevangenis wel hier. Lena: Wat is 't anders? Jans: Pak an, prate en breie tegelijk. Mijntje: (goedig) La me nou maar 'n stukkie zinge? Katrien: Hou jij je mond brave Hendrik. Lena: (onder 't lakens rekken) We zalle wel zinge: ‘Heelemaal alleen, heelemaal alleen.’ Jans: Die is net gek vandaag. Heit 'r vrijer gezien. Katrien: D'r vrijer? Waar? Lena: In 't nokkie van 't huis mensche, in 't nokkie. Ja, stil nou. D'r was 'n lek, 't drupte in de kamer van de directries. De tuinman moest na 't dorp de loodgieter hale, en... en... Daar brengt ie me Jaap mee, Jaap, já. (tot Jans) Nee, la mijn nou vertelle, werachies, net, toen we an 't bidde ware, zag 'k 'm ankomme. Mijntje: Jij dee beter je ooge dicht te houwe onder 't bidde. Lena: 't Is nogal 'n pleziertje 'n half uur met je ooge toe te zitte. Juffer Hes lee op de loer, maar 'k lapte 't 'm, zóo, kijk. Kan jij nou zien, dat m'n ooge ope ben? O zoo. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Jans: Ze heit 'm gesproke. Katrien: Tjees, hoe kón dat? Jans: Daar mot je net háár voor hebbe. Juffer Anna most met 'm mee, de lekkasie wijze, en toen die terug was, zeit me die in eene tege de directries: ‘Mag 'k effe 'n schoone zakdoek hale? 'k Ben zoo verkouwe, kom dadelijk weer terug.’ (gelach) En ze kwam dádelijk weer terug, dát snap je. (weer gelach) Katrien: Hoe wist ie, dat je hier was? Lena: Ja hoe? M'n vader zee niks, en m'n moeder zee niks, maar hij had 't in de gate, de goochemert. Oooo, 'k hou m'n buik vast, as 'k an m'n vader denk, die vreet z'n eige op, as ie hoort, dat Jaap hier is geweest. Jans: Hoort ie niet. Lena: Morge brenge. Klesmeiers ben d'r overal Maar 't kan me niet bomme, niet dát. (knipt met de vingers) Jaap is van mijn, Jaap blijft van mijn, al is tie ook de halve dag zat, dèr. Mijntje: Daarvoor sture ze je nou na 'n gesticht toe. Jans: Netjes, heel fesoenlijk. Lena: Hoor die. Zeg jij nee, as je jonge terug komt? Jans: Hij komt niet terug. Lena: Nou ja, as...., as.... Katrien: Asch is verbrande turf. Jans: Laat ie maar komme, liever vandaag as morge. Lena: O zoo Kees. As je dát maar begrijpt. Derde Tooneel. De vorigen. Grada. Grada: (binnen sluipend) Ben laat hè? Lena: (streng) Waar kom jij vandaan? Most je schame. Katrien: Twee dage water en brood. Grada: 'k Ben bij Gesientje geweest. Jans: Noem je d'r Gesientje? Grada: (week) Naar m'n moeder. God, ze was zoo lief. Kon niet bij d'r weg komme. Ze heef tegen me gelachen. Katrien: Kan niet, 'n kind van twee maand. Ben groeistuipies geweest. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Jans: Ja, natuurlijk. Grada: Nee heusch, héûsch. (slaat de armen over de borst, innig) O je weet niet, wat 't voor me is, dát kind. En 'k heb zoo gevloekt, toen 't komen moest. Mijntje: Dat doen we allemaal. Daar mot je niet meer an denke. Grada: 'k Heb niet willen eten of drinken. 'k Wou dood, (hartstochtelijk) al maar dood. Lena: En nóu wil je leve? Wees blij mensch. Grada: Als 'k d'r 's voor gestraft werd? 't Is zoo'n zwak stumpertje, heelemaal niet tierig, zooals andere kinderen. Lena: Springlevend is 't. Wat mier je toch? Mijntje: Tierige kinders ben hier niet veel. Mijn kind heb ook gekwijnd, maande, maande. Grada: En nou is 't zoo lief, 'n kleurtje op z'n wangen. 't Heeft nooit genoeg, zegt de juffrouw. Jóuw jongen heeft 'n heel bord pap gegeten Jans. Jans: Zoo'n beest. Die vreet me later de oore van m'n hoofd. Grada: Komt de juffrouw niet? Lena: Ziek. Da's je geluk meid. Pak an, gauw. Anna kom strakkies. Katrien: (gebukt over een linnenbak) Nee maar Jans, kom nou 's hier. Kijk 'r 's. Bár, bár. Die maakt 'r zich ook af met 'n Jantje van Leijen. Jans: Dat kan niet gemangeld, de helft mot 'r af. Lena: Bemoei je met je eige bemoeisels. Afblijve. Ben jij gek, wat heb Anna d'r voor benul van? Geen steek. (neuriënd) En Marietje is verkouwen (luider) En heeft wat hoest er bij. Ze mot haar bedje houwen... Mijntje: (angstig) Och God dan toch. Jans: Hou je stil. (gerammel aan de deur) Daar heb je 't nou al. Vierde Tooneel. De vorigen: Hendrika. Hendrika: (om den hoek van de deur, een kop bouillon in de hand, nuffig, spreekt gemaakt) Hoe staat 't leve? Kan 'k de dames ook diene? {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Jans: (stroef) Wat mot jij hier? Katrien: Kom je de boel weer 's opneme, stille verklikker? Hendrika: 'n Lieve ontvangst, dát moet 'k zegge. 'k Zal maar weer weg gaan. Jans: Nee, blijf maar, nou je 'r eenmaal ben. Voor wie is die bouillon? Hendrida: Voor Gerritje drie en twintig. Heeft 'n zoon gekrege, vannacht om twee uur. Lena: Dus tòch. Ik dacht, dat 't mis zou gaan. Hendrika: Wij ook. Ze heb 't vér gehaald. Van acht uur af.... Katrien: Ja, zwijg nou maar. Hendrika: O, je had moete zien, hoe juffrouw Lij met 't kind heeft omgetobd. 't Was 'n mirakel. De dokter zei: ‘Leg maar weg, geen leven meer in,’ maar zij heeft 't opgenome, en gewreve, en geschud... Lena: En leeft 't nou? Hendrika (onverschillig) Och, je weet niet goed, wat 't wil, maar juffrouw Lij zal 't 'r wel bovenop hale, zal je zien, juffrouw Lijda is zoo knap. Jans: (minachtend) Knap? 't Was beter, dat 't stierf. Grada: (heftig) Waarom? Jans: (verlegen-geheimzinnig) Waarom? Waarom? Vraag me dat nou. Omdat de vader..., bah, de smeerlap, dáárom.... Omdat 't kind niet gezond kan weze, sukkele, sukkele, van z'n geboorte tot z'n dood toe, daarom..., dáárom... Katrien: Maak je niet dik, daarom, daarom. - Dáárom mot 't blijve leve ook. Begrijp je 't niet? Z'n moeder most 's vergete, dat ze gezondigd heb, en ze mag 't niet vergete. Tot 'r dood toe mot ze d'r voor boete, boete... Mijntje: Dat is zij niet alleen, dat motte me allemaal. Grada: Nee, nee, dat is níet waar, níét waar, zeg... Lena: Niet waar? Werachies wel. Je hoort 't toch? Waarom wordt anders zoo'n wurm met kunst en vliegwerk in 't leve gehouwe? Grada: O, maar dat is onmenschelijk, dat is beestachtig, dat...., dat.... Alleen dáárom, omdat de moeder.... Alsof ze 't ooit vergeet, of ze 't ooit vergeten kán. (half schreiend) Zoo'n stumpertje, zoo'n arm, arm schaapie, moet {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} dát dan boeten voor de schuld van 'n ander, moet dat.... Jans: (haalt de schouders op) Laat 'r maar betuile. Ze is wel 's meer sentimenteel. Grada: Moet zoo'n kind dan 'n schrik zijn voor z'n moeder, z'n leven lang? 'n Schrik, 'n schrik? O, ik moet 'r niet an denken. Dat 's niet uit te houwen (rillend) Nee, nee, dat wil God niet. Lena: Wil God dat niet? Ben je je les al vergete? God wil, dat de zonde geboet zal worde, geboet tot in 't tweede, tot in 't derde, tot in 't vierde geslacht. God wil.... Grada: (bitter) Ja, ja, dát zeggen ze hier, hiér in dit vervloekte huis. Dat wordt je voor de voeten gegooid, telkens weer, als je maar effe je kop boven water steekt, bah, báh, ik walg d'r van. Hendrika: Oooo! Hoe durft ze zoo te schelde. Lena: Dat doet ieder op z'n beurt wel 's. Hendrika: M'n bouillon wordt koud. Ik ga hoor. Niet zegge, dat 'k hier ben geweest. Adieu. Jans: Doe me groete an Gerritje. Hendrika: (deftig) 'k Hoop 't waar te neme. (af) Allen: Dág. Dáàg. Vijfde Tooneel. De vorigen, even later Juffrouw Anna. Lena: (bij de deur, gejaagd) 'k Hoor wat, achter in de gang. Zinge, zinge.... Mijntje: (zenuwachtig) Wat? Zeg dan wát? Katrien: Begin jij Jans, gauw, gauw. Jans: (met gedempte stem) 'k Weet, dat de Heer mijn Herder is; Dies zal mij niets ontbreken. Door Hem verkrijg ik lafenis, Hij leidt m' in groene streken. Hij schenkt mijn hart, In angst en smart, {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Verkwikking, heil en zegen; Voert keer op keer, Zijn naam ter eer, Mij op de rechte wegen. (Allen zingen uitgezonderd Grada, die met den rug naar de anderen gewend, doeken rekt). Juffrouw Anna: Waarom wordt 'r niet harder gezongen? (Het gezang wordt plotseling oorverdoovend.) Juffrouw Anna: Niet zóó hard. (luider) Niet zóó hard, zeg ik. (stampt met den voet op den grond) Houd op, onmiddellijk. (het gezang verstomt) Wie ging er de deur uit zooeven? Jans: (onnoozel) Bij me wete, niemand. Juffrouw Anna: Ik hoorde de deur kraken. Het móet. Katrien: (onbevangen) O, dat zal Lena zijn geweest, die most effe weg. Juffrouw Anna: (langzaam) Is dat waar? Lena: 'k Mag d'r op sterve, as 't niet waar is. Juffrouw Anna: Is dat waar Mijntje? Mijntje: Waarom geloof u d'r niet? Juffrouw Anna: Ik vraag, of 't waar is. Mijntje: Ja. Juffrouw Anna: (haar strak aanziende) Lieg je niet? Mijntje: (hakkelend) Ik? Nee. Juffrouw Anna: (met nadruk) Lieg jij niet? Kijk me an Mijntje. Jij moogt niet liegen. Liegen is zonde, en vergeet niet, dat je al één zonde bedreven hebt, 'n gróóte zonde. Mijntje: Ik vergeet niks. Grada: (bitter) Ze zou waarachtig an 't liegen komen op zoo'n manier. Wat heeft zij d'r nou mee te maken, of Lena weg is geweest of niet? Zij liegt nooit. Juffrouw Anna: (kalm) 'k Vraag niets aan jou Grada. Nu Mijntje, is 't waar, wat Lena gezegd heeft? Je weet welke straf er staat op liegen, je weet.... Lena: (tusschen de tanden) As je 't hart heb, as je 't hart heb, om.... Mijntje: (met moeite) 't Is waar. Juffrouw Anna: Goed, we zullen er wel achter komen. Laat me 't werk zien. (betast de rollen) Die zijn te dik. Uithalen... {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Lena: Daa's gemeen. Juffrouw Anna: (streng met nadruk) Lena, men zegt zulke dingen niet. Lena: (pruilend) Ook goed, dan is 't niét gemeen, maar 't is belabberd, belabberd. 't Was net zoo netjes, zoo echt net.... Juffrouw Anna: Je hebt gehoord, wat ik gezegd heb, niet? Uithalen en overrekken. (langzaam) Uithalen.... Lena: (heftig) Jawèl. Uithaaalen en overrrekken. Juffrouw Anna: ((kalm) Precies. (gaat naar Grada) Zong jij niet mee straks, Grada? Grada: (kortaf) Nee. Juffrouw Anna: Neen, juffrouw. Grada: (op denzelfden toon) Neen, juffrouw. Juffrouw Anna: Waarom niet? Grada: (haalt de schouders op, gedwongen kalm) Omdat ik niet kon, juffrouw. Juffrouw Anna: Jij kón niet? (stilte) Waarom kón jij niet? Lena: (haastig) Ze is verkouwe. Juffrouw Anna: Hou jij je 'r buiten Lena, ben jij verkouden Grada? Grada: (schamper) Verkouwen? Nee, 'k bén niet verkouwen. Katrien: (langs Grada heen loopend, fluisterend) Maak geen mot meid. Hou je koest. Juffrouw Anna: Waarom zong jij dan niet mee, Grada? Grada: (heftig) Och wat, wat... Wie kan 'r zingen, als je keel vol zit, (wijst op haar keel) tot hier aan toe vol. Juffrouw Anna: Vol? Vol van hoogmoed Grada? Is 't weer zoo laat? Meisje, meisje, die hoogmoed zal jou nog 's leelijke parten spelen, leelijke parten zeg ik je, want - de hoogmoedigen zullen vernederd worden, de hoogmoedigen zullen zich buigen, buigen tot in 't stof, de hoogmoedigen.... Grada: Waar staat dat? In de bijbel? Weet u wat óók in de bijbel staat? Heb uw naasten lief als uzelve. Uw naasten, dat zijn wij, al hebben we ook 'n zonde begaan. Wij zijn uw naasten; maar wíe denkt 'r aan hier om óns lief te hebben? Ons? Niemand, niemand. (lacht schamper) Weten ze hier wel eens, wát liefde is? {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Juffrouw Anna: (grijpt Grada ruw bij den arm) Wil jij wel 's dadelijk je mond houden ondankbaar schepsel, ondánkbaar.... In plaats van God te danken op je bloote knieën, dat je hier ben opgenomen, mor jij, durf jij te morren, te mórren. Weet jij wel welke straf.... Grada: (zich los rukkend) Kan me niet schelen. Er staat nog meer in de bijbel, hoor maar. De liefde is lankmoedig, zij is goedertieren, zij wórdt niet verbitterd, zij dénkt geen kwaad.... Juffrouw Anna: (ruw) Houd op met die satansche woorden. Grada: Zij bedekt alle dingen.... Alle meisjes (uitgezonderd Mijntje, gelijktijdig) Zij gelooft alle dingen, zij hoopt alle dingen, zij verdraagt alle dingen. Grada: Hoort u 't? Wij weten 't, allemaal, maar u vergeet 't, ú en de andere juffrouwen, ú vergeet 't. Hoe behandelt u dié daar. (wijst op Mijntje) Heeft ze al niet ellende genoeg gehad? Hoe behandelen jullie ons? Juffrouw Anna: (heesch) Zwijg, zeg ik, onmiddellijk, of.... Grada: Of, of.... Is de liefde misschien te goed voor ons? Zijn wij 't alleen maar waard om vernederd, geschopt en vertrapt te worden? Zijn.... Juffrouw Anna: Dat loopt de spuigaten uit. Naar de strafkamer, én gauw.... Grada: (onwillig) 'k Heb niets misdaan. Juffrouw Anna: Niet goedschiks? Dan kwaadschiks. (grijpt Grada bij den arm) Vooruit. Moet ik de directrice halen? Grada, moet ik.... Héél best (trekt heftig aan de schel tot de andere meisjes) En jullie aan je werk, onmiddellijk. Zesde Tooneel. De vorigen, Hendrika. Juffrouw Anna: (tot Hendrika die komt binnen stuiven) Ga naar de directrice en vraag.... Hendrika: (onthutst) De directries? Die vraagt, of u maar {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} dadelijk komme wil. Gerritje 23 ligt in krampe. Dokter is 'r bij. Ze weten 'r geen weg mee. Juffrouw Anna: Ook dát nog. Alles loopt in 't honderd vandaag. (tot Hendrika) Zeg, dat ik dadelijk kom. (Hendrika af) Luister goed meisjes. 'k Moet nú weg, dat hoor je, maar pas op, als 'k straks terug kom, en 'k merk, dat je werk niet is opgeschoten. En jij, Grada, je moogt nu hier blijven, maar je straf kan je niet ontgaan. Als jij je nu niet stil houdt, doodstil, en je de meisjes wéér opruit, zooals daareven, dan zal je zien, wat 'r gebeurt. Ik waarschuw je. (onder 't heengaan) Nu weten jullie 't. (af). Zevende Tooneel. Grada, Jans, Mijntje, Katrien, Lena. Katrien: Daar heb je 't nou al. Had je koest gehouwe. Jans: Gos, wat 'n spektakel, 'k dacht, dat ze 'n beroerte kreeg. Mijntje: (hoofdschuddend) Had je niet motte doen. Had je niet motte doen. Lena: Net goed. Laat ze 't maar 's hoore, de treiters. Hahaha. Je leekent de dominee wel. De liefde is lankmoedig, de liefde is.... Katrien: Jij zal wég motte meid. Daar helpt geen lieve moederen meer an. Grada: (dof) Goed, goed. Jans: Goed? En wat dan? Grada: (stil voor zich heen) Ik weet niet. Jans: Je was net zoo mooi an 't bijkomme. Je zag 'r zoo miserabel uit, toen je hier kwam, de dood gelijk. Lena: Wat mot ze nou beginne met 'r kind? Grada: Ze zullen me wel helpen. Mevrouw.... Katrien: Ja, die zal je zien ankomme, as je hiér ben weg gestuurd. Kan je begrijpe. Grada: 'k Heb nog handen an m'n lijf, gezonde handen.... Jans: En as jij met die gezonde hande bij de mensche ankomt, en ze hoore, dat 'r 'n steekie los is an jou, nee, hou je gemak, 'k zeg, as ze dát hoore, en jij heb geen rikkemedaasje, dan passe ze voor jou gezonde hande, wat ik je zeg. Ze passe d'r voor. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijntje: Ze heb gelijk. Lena: Vraag eskuus. Grada: Nee, nee, 'k wil weg, 'k stik hier, ik.... Mijntje: Jij zou niet weg wille, as je wist, wat je te wachte staat, jij zou.... Grada: Ik weet 't. 'k Heb zelf gelejen, nét zoo goed as jij. Mijntje: As dát waar was, dan zou jij nou eskuus vrage, op je knieën desnoods, dan had jij liever je tong afgebete, as uit te vare, zooas jij straks heb gedaan, dan had jij je kop geboge, (slaat met de vlakke hand op den mond) en gezwege, gezwege. Jans: Ze heb veel verdriet gehad. Mijntje: O verdriet, verdriet, maar ellende, nee. Zij heb geen dage lang rond gezworve zonder 'n dak bove d'r hoofd, zij heb niet gekrompe, gekrompe van de honger, zij, zij heb niet voor de gracht gestaan, omdat, omdat.... (keert zich om, den rug van de rechterhand voor de oogen.) Lena: (troostend) Nou, Mijn. Mijntje: As dát waar was, dan zou ze dít hier 'n paradijs vinde. Dan zou ze de mensche hier wille zoene, zoene voor de rust, die ze hier heb, dan zou ze bang zijn, báng voor de tijd, dat ze weer op mot rukke. Katrien: Heer nog an toe. In de tien maand, dat die hier is, heb ze nog niet zooveel woorde vuil gemaak, as nou in twee menute. Mijntje: Ik zeg 't voor haár. Ze mot eskuus vrage, ze mót. As ze zóo weg gaat, zoo zonder hulp of iets, en mét 't kind, gaat ze de baan op. Hoe is 't gegaan met Anna 17 en met Kaatje 33? Voorbedde zat. Jans: (schamper) O, de mensche ben zoo lief, as je in de klem zit. Crepeere late ze je, crepeere. 'n Hand uitsteke om je te helpe, hó maar. Mijntje: Hoe ben ik gevare, toen m'n jonge me in de steek liet? Gebeje om werk heb 'k, gebeje. - Maar wie kon me gebruike? Acht maand ver? Waar deugde ik nog voor? Schoonmaakster? Ze wouen me niet. Boodschappe doen? 'k Bleef veels te lang weg; je bent niet vlug meer, as je op 't laatst loop.... En 'k was niet meer dan 'n guide rijk. Eén guide. Weet je wat dat is? 'n Guide op de huishoudlei? Niks. In 'n uur is ie weg. Ik {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} heb d'r van geleefd zeve dage.... Een nacht heb 'k geslape bij 't Leger des Heils, de andere nachte in de duine.... Ja dat kón, 't was zomer. Telkes op 'n ander plekkie, om niet in de kijker te loope. Op 'n nacht begon 't te regene. Strale, strale. Binne vijf menute was 'k nat, tot an me hemd toe nat. O, dan voel je pas, wat 't is, lekker in huis te zitte, as 't regent buite. Daar sta je in 't pikkedonker, dood alleen, en alles nat, je hoofd, je hande, je lijf, 't zand, waar je in grijpt, nát, nát, en geen mensch om mee te prate, geen mensch... (rilt) En 't regende maar, 't regende en 't woei. Dat 'k tóén niet gek geworde ben, 'k weet 't niet. 'k Heb geschreeuwd, gebruld, as 'n beest, niemand hoorde me. 's Morgens hebbe ze me gevonde, ziek, brachte ze me na 'n ziekehuis. Dáár heb 'k geschreve om me ouwe juffrouw. Katrien: Wist ze, dat je.... Mijntje: Ja. Vóór 'k wegging, heb 'k 'r alles verteld. Ze wou me toen al na hier hebbe, maar 'k bedankte d'r voor. Me zouwe immers trouwe. (lacht bitter) Trouwe, jawel, verschuive en nóg 's verschuive van de eene week op de andere, net zoo lang tot ie d'r van door kon. Op 'n morge ging ie weg, bleef ie weg, kwam 'n kameraad vertelle, dat ie was angemonsterd, en an boord zat na de Oost. (balt de vuisten) Wat je dán voelt hè? 'k Had 'm kenne vermoorde. (stilte) Jans: Smeerlappe zijn 't allemaal. Belove, o ja álles belove, tot ze d'r zin hebbe, en dan-póf, uit. Katrien: En de getrouwde ben 't ergst. De mijne, gos nog 'n jong kereltje, kwiek, 'n fijn snorretje, en lache, lache.... 'k Was gek op 'm. Lena: Was? En nou niet meer? Katrien: Laat 'm is terug komme, as ie durft. 'k Krab 'm de ooge uit. Zes maande heb me geloope, nee langer, en laat 'k 'm daar nou in eene zien wandele met 'n vrouw en twee kindere, waarachtig lieffies achter 'n wagentje. Lena: (lachend) Wat dee je wel? Niks? Katrien: Kan je in je hart voele. Gescholde, dat 'k heb, gescholde. En wat zeit me de vuilik? Wat zeit ie tege z'n vrouw, vraag 'k je? ‘Luister d'r niet na, dat wijf is dronke’. Dat wijf dat was ik. (schamper) Dat-wijf-is-dronke. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Lena: Je had 'r op motte slaan. Katrien: As 'k 't had kenne lappe, zoowaar 'k hier voor je sta, 'k had 't niet gelate, geloof me. Maar hoe gaat 't. As je 'm misse kan, is 'r altijd 'n diender in de buurt. De vent trok me weg, bracht me de straat uit en d'r zit nog altijd zooveel fesoen in je lijf, dat je op 't laatst je mond maar houdt. Jans: O natuurlijk, 't ouwe liedje. Wij trekke an 't kortste eind, dat 's zeker. Grada: (zenuwachtig) En die ellendelingen loopen rond, vrij, héélemaal vrij. Laat ze de eene gemeenigheid doen na de andere. Wie bemoeit 'r zich mee? Geen sterveling. Maar wij? Een vinger steek je in de asch, en je ben wèg, uitgeschopt, wèg. En als je ook maar even je kop opsteekt, páts, daar leg je weer. Wat kan 't ze schelen of je vroeger 'n fatsoenlijke meid ben geweest, 'n meid, waar ze respect voor hadden, allemaal; 'n meid, die ze niet dorsten an te raken, met geen vinger. Komt 'r niks op aan. Nóu mogen ze je trappen, ieder mag je trappen, omdat je één keer.... (snikt.) Katrien: 'k Zou me nog maar belabberd make, as 'k jóu was. Wel zeker. Nee hoor. Wat gebeurd is, is gebeurd, daar maal 'k wat om. - As 'k d'r hier uitga, dan zeg 'k (maakt 't gebaar van een groet) ‘Besjoer, je ziet me niet weerom.’ En as 'k in 'n dienst ben, en ze peste me te veel, nou, dan ga 'k in 'n andere. En is 't daar ook hommeles, dan maar wéér na 'n andere. En as 't heelemaal niet meer wil? Nou vooruit, dan is 'r altijd nog wel 'n plaassie, waar ze zalle zegge: ‘Kom binne, as je blief’. Mijntje: Late ze je niet hoore. Grada: (heftig) Dát niet, dat nóóit. Katrien: As ze me d'r toe drijve? Waarom niet? Wat komt 't 'r eigelijk op an? Beroerd is 't overal, en dáár vrage ze teminste niet: ‘Wat heb je vroeger gedaan?’ Dáár ben je wellekom, altijd wellekom. Lena: Schei nou uit, zèg. Gos, 'k word 'r wee van. Hoe kom jullie zoo miezerig vandaag? Trap terug, as ze je koejeneere, dan zalle ze 't wel late. Mijn zalle ze 't niet levere. Heer nog an toe. Gooi ze maar 's voor de voete, wat Jezus gezeid heb: ‘Hij die geheel zonder zonde is, werpe de eerste steen op haar.’ En heelemaal zonder zonde ben d'r niet veel, geloof me. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Jans: (de vinger op de lippen) Stil 's. Wat is dat daar toch bij die deur? Kijk 's. Katrien: 't Tocht. Jans: Nee, nee. (trekt haat pantoffels uit, loopt op de teenen naar de deur) Let 's op, d'r staat een op de luister. (rukt de detir open) Ah, juffrouw Henderika, dácht 'k 't niet? Kom binne, kom u toch binne. Luistere kan u beter binne as buite. Achtste Tooneel. De vorigen, Hendrika. Lena: Wel allemachtig nog toe, zoo'n leelijk dier. Hendrika: (bedremmeld) Gerritje 23 ligt op sterve. Jans: Ah juist, júíst. Nou kan de directries niet komme, en juffer Anna niet, en nou kom ú. Heel vriendelijk van u. Katrien: (een stoel bijschuivend) Ga u toch zitte. Mijntje: Laat 'r met vree, d'r komt herrie van. Jans: Herrie? Maar lieve mensch, wie denkt nou an herrie bij zoo'n aangenaam bezoek. Lena: Wil u ook 'n voetebankie dame? Hendrika: As je me voor de gek houdt. Lena: Ik u voor de gek houwe? O nee, dame, 'k zou niet durve. Jans: Hoe lang stond je daar wel te spionneere, zèg? Katrien: U mot je zegge, u. De dame is niet zooas wij. Tjee nee, véél fijner. Heeft alleen ammoertjes gehad met heere, ja heusch, alléén maar met heere. Hendrika: (boos, half schreiend) Kreng, jullie zijn allemaal krenge. Jans: Dat meent u niet, we zijn nog wel zoo beleefd. Hendrika: 'k Zal alles vertelle, álles. Jans: Of u gelijk heb. Katrien: Als u maar niks vergeet. Lena: Heere, nee. De dienstbooi van de directries gaat weg, en as u nou wat vergeet, kon ú dat baantje wel 's niet krijge. Pas u maar op. Hendrika: Pas jullie maar op. 'k Heb alles gehoord, alles. Lena: Wat u zegt. Hoe heerlijk voor u. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijntje: As ze maar niet meer gehoord heb, as we gezeid hebbe. Jans: Dat heb ze zeker. (tergend) Zal u niet ál te veel liege dame. Zoo'n beetje, dat gáát nog, maar te véél, dat merke ze. Katrien: En smeer geen duime dik honig om d'r mond hoor, dan zegge ze bah. Hendrika: Mispunte, vuilikke, diere. 'k Zal 't je betaald zette, wácht maar. Allen: Hahaha. Lena: (gierend) Strooplikker, luistervink, klikspaan. Haaa, daar gaat ze al, daar gaat ze. (Hendrika af) Negende Tooneel. Grada, Jans, Mijntje, Katrien, Lena. Jans: 't Heilige kruis na. Addieu, addieu. Katrien: En voor zoo'n smeerpijp hebbe me nou geloge. Zou je d'r niet ville? Lena: 'k Zal d'r poeiere in 'n zak met meel, dan gaat ze wit na de hel. Jans: Maak voort gauw. De directries kom dadelijk, zal je zien. Katrien: Wie weet, wat voor 'n tooneel ze ophangt. Lena: Laat ze d'r gang gaan. Mijntje: (tot Grada) En jij vraag eskuus? Denk an je kind meid, toe dan. Grada: Die zal 't beter hebbe bij mij, als hier. Mijntje: Ook as je geen werk heb, en geen ete, en geen dak? Je doet veel voor je kind. Grada: Ja, ja. Mijntje: As je je kind ziet honger lijje.... Grada: (zeuuwachttg) 'k Zal 't doen, 'k zal 't doen. Tiende Tooneel. De vorigen, de directrice, juffrouw Anna, Hendrika. (Bij 't binnenkomen der directrice rijzen de zittende meisjes onmiddellijk op, de staande laten dadelijk het werk rusten.) {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Directrice: Wat moet ik hooren meisjes? Is de satan hier weer bezig geweest? Heeft hij u zijn macht weer doen voelen? (doodsche stilte) En zijn jelieden gezwicht? (stilte als voren) Kom hier Hendrika, herhaal mij eens, wàt er daareven is voorgevallen. Hendrika: Ze hebbe me gepest. Directrice: Geplaagd, meen je Hendrika. Wisten de meisjes, dat je kwam uit naam van mij? Hendrika: (onbeschaamd) Ja. Jans: Niet waar. Katrien: Dat liegt ze. Lena: Ze stond op de luister, me wiste van niks. Directrice: Ik verzoek stilte. Wie van de meisjes hier heeft je 't meest geplaagd Hendrika? Hendrika: Allemaal hebbe ze 't gedaan. Directrice: Kan iemand dat hier ontkennen? (stilte) Niet? Dan zal een dag op water en brood jelieden er aan herinneren, dat men niet straffeloos elkander 't leven onaangenaam maakt. Wilt u er voor zorgen, dat de straf wordt nagekomen, juffrouw Anna? Juffrouw Anna: Ik zal er aan denken, juffrouw. Directrice: Dank u. (gaat naar Grada) En jij Grada? Ben jij zoo in opstand gekomen? Nog wel tegen eene, die bóven jou is gesteld, die door God boven jou is gesteld? Nu Grada? Grada: (zenuwachtig met moeite) 'k Heb 'r spijt van. 't Zal niet meer gebeuren. Vergeef 't me. Och, vergeef 't me maar. Directrice: Heb je je reeds in afzondering begeven Grada? En heb je de Heer om vergeving gevraagd? Grada: Nee, maar God zal me wel vergeven. God.... Directrice: (koel) Dat is aan mij om te beoordeelen, Grada. Ik ben van meening, dat je een zware straf is toegedacht. Je bent méer in opstand gekomen, dit is de eerste keer niet, en daarom.... Grada: (afwerend) O nee, nee. Directrice: Daarom Grada, zal je straf hierin bestaan: (uiterst langzaam) dat je in geen drie dagen de strafkamer verlaten moogt. Grada: (verbijsterd) Drie dagen? Drie dagen 't kind niet zien, dat kan niet. Dat hou ik niet uit. Drie dagen? Sluit me op; weken, {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} maanden, als ik 't kind maar elke dag mag zien, even maar. Ze is zwak, telkens ziek. 'k Zal geen rust hebben, 'k zal gek worden van angst. Heb meelij met me. Ach even maar, elke dag, even maar. Juffrouw.... Directrice: (beslist) Néén, je berouw komt te laat, Grada. (gaat naar de deur op den achtergrond) Mijntje: (zacht) Ik zal naar 't kind gaan zien. Grada: Dat geeft niet, 'k moet zelf. (tot directrice) Geloof me toch, u zal geen last van me hebben, nóóit meer. 'k Wil alles voor u doen, alles, als.... Directrice: Wees bedaard, Grada. Neem die straf aan, als komende van Hoogerhand. Gaat u mede juffrouw Anna. (af met juffrouw Anna en Hendrika) Grada: (met gebalde vuisten, woest) Van Hoogerhand, van Hoogerhand.... Oooo! (wil de directrice na, maar wordt tegen gehouden door Jans en Mijntje. Valt neer bij de tafel, barst uit in hevig snikken.) (Scherm.) {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierde bedrijf. Klein tooneel. Binnenhuis van Grada, armoedig gemeubeld, alleen 't hoognoodige; een tafel, waarop eenig naaigerei en staande petroleumlamp, grof bewerkte stoelen; rechts een bruingeverfd buffetkastje, waarop koffieblad, kandelaar, en petroleum-toestel; links een deur, op den achtergrond buitendeur, daarnaast een raam, waarvoor rek met enkele bloempotten. Dicht bij 't raam geschoven een wieg met groen saaien gordijn. Vooravond. Schemerlicht. Eerste Tooneel. Grada. Grada: (zit ijverig te naaien, zingt met gedempte stem een wiegeliedje. Na een pooze bukt zij zich over haar werk heen, knapt met de tanden den draad af). Klaar, ziezoo (schudt het verstelde hemd uit, vouwt het netjes op) Da's weer 'n hemd (telt de hemden, die op tajel liggen). Eén, twee, drie. Drie versteld, da's dertig cent. Twee broeken stukjes ingezet, twee dubbeltjes, en zes paar kousen gestopt. (rekent zachtjes op de vingers) Dat 's zestien stuivers bij mekaar. Goddank. (gluurt tusschen de gordijntjes van de wieg). Als 'k 't geld nou maar dadelijk krijg. (opent de buitendeur, roept met gedempte stem naar buiten) Buurvrouw, buurvrouw. Stem: (van buiten) Ja, wat is 'r? Grada: Heb je ook 'n oude krant voor me? Tweede Tooneel. Grada, een Buurvrouw. Buurvrouw: (brengt een stapeltje kranten) Zooveel as je maar hebbe wil. Mot je weer uit? {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Grada: Werk wegbrengen. (met een blik in de richting van de wieg, vriendelijk) Zou je soms even.... Buurvrouw: Na 't kind zien? Wel zeker. Mensch jij dee nou toch vrij wat verstandiger, as je uit werke ging. Alle dag de volle kost, en 'n guide op de koop toe. Jij naait niet voor 'n guide af op 'n dag, en dan mag je voor je eige potje nog zorge ook. Grada: Als 'k 't kon doen voor 't kind... (vouwt een krant open, pakt er het werk in). Buurvrouw: 't Kind? Dat breng je in de vroegte na 'n bewaarplaats. Hebbe ze 't wát best. Grada: Allemaal goed voor gezonde kinderen, niet voor zoo'n arm zwak stumpertje, als ik heb. (loopt naar de wieg) Kijk ze nou's rustig slapen. Heb de heele nacht met 'r opgetrokken. Vind je d'r erg min? Buurvrouw: (gewichtig) Bleekies. Je most 'r wat meer in de lucht brenge. Grada: 'k Doe 't raam al open, zooveel als 'k kan. Buurvrouw: Nee, dat bedoel ik niet. In de duine mot ze, lekkertjes legge te stove in de zon. Grada: (droevig) Dat heeft de dokter ook al gezegd. Maar hoe kan 'k dat bij brengen met m'n werk? 'k Zie d'r geen kans toe. Nee, dat 's alleen maar goed voor rijke menschen. Buurvrouw: Hoe komt 't wurm zoo sukkelig? Jij mankeert toch niks. Grada: (verstrooid) Ik? Nee. Buurvrouw: Je man misschien ziekelijk geweest? Grada: (aarzelend) Ook niet. Buurvrouw: O nee, die heb 'n ongeluk gehad, niet? Wat was ie ook weer? Metzelaar? Zeker van 'n steiger gevalle? (zonder 't antwoord af te wachten) Tjonge, jonge, 't zal je overkomme. En in eene dood? Grada: Dadelijk. Buurvrouw: Da's me ook 'n ding, zóo je man te moete verlieze. Grada: Ja. Zal 'k nu maar gaan? (Rumoer achter de schermen). Buurvrouw: Wacht 's effe, (ziet uit 't raam) Harm komt {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} thuis. D'r zal wat broeie. Is juist 'n vrindje bij z'n vrouw. Lekker dier die meid, bah. Grada: 'k Ga d'r niet langs. Moet de andere kant uit. 'k Ben zóó weer terug, 't is vlak bij. (gluurt weer om 't wiegekleed) Ze zal wel blijven slapen. Buurvrouw: (bij de deur) Haast je niet. 'k Heb toch niks bezonders vandaag. De deur laat 'k an staan. (af met Grada). Derde Tooneel. Mevrouw Booms, Lena. Mevrouw Booms: (om de hoek van de deur) Geen mensch thuis. Zeker werk weg brengen. Laten we maar naar binnen gaan, Lena. Lena: Woont ze nou hier? Wat heb ze 't netjes. Mevrouw Booms: (kijkt in de wieg) 't Kind slaapt. Kom 's kijken. Lena: (schrikkend) O... je zou d'r van schrikke. Mevrouw Booms: Is 't niet vreeselijk? En ze doet 'r alles aan. Melk, room, eieren... 't Geeft allemaal niets. 'k Geloof nooit, dat ze 't lang behouden zal. (Lena wendt zich af, ziet uit 't raam) Zie je d'r aankomen? Nee? Als we dan den boel 's uitpakten. (opent haar city-bag) Thee, koffie, suiker, rijst, in jou pak zijn erwten en boonen. We moesten 't maar in de kast leggen. (ontsluit de kast) Geen thee, geen koffie, (opent een zakje) alleen 'n zakje suiker. Zal ze voor 't kind moeten gebruiken (neemt een fleschje uit de kast) Scott's emulsion, gerstewater, 'n pak havermout. Alles voor 't kind. 't Zou me niets verwonderen, als ze zich zelf te kort deed. Heb 'k geen gelijk? Kijk 's. 'n Stukje rogge, anders niet. Als 't zoo gesteld is.... (opent haar portemonnaie, haalt er een bankbiljet uit) Waar zal ik 't stoppen? Ze neemt 't niet aan, als 'k 't 'r geef. Lena: In d'r naaidoos, onder de klossies. Wat zal ze 'n ooge opzette, as ze 't vindt. Mevrouw Booms: 'n Goed idee. (sluit de naaidoos) Ziezoo, en nu de koekjes er naast. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierde Tooneel. De vorigen, Buurvrouw. Buurvrouw: (om de hoek van de deur) O, is 'r bezoek? 'k Kwam maar effe naar 't kindje kijke. Mevrouw Booms: Dat is aardig van je. (met den rug naar de kast) Je helpt Grada wel 's meer, niet? Ja daar heeft ze me al over gesproken. Buurvrouw: (nader komend nieuwsgierig) Is mevrouw bezig... (wijst op de kast) de provisiekast...? Heb ze wel noodig. Krappies, krappies, verdient geen droog brood met 'r naaie. Maar altijd eve fesoenlijk, dáar niet van, geen onvertoge woord,... nee hoor. Ze heb zeker bij mevrouw gediend? Mevrouw Booms: Ruim vier jaar. Buurvrouw: En weggetrouwd ook? Ja dat dacht 'k wel. Zal 't wat best gehad hebbe bij mevrouw. Geen zorge, goed van ete en drinke, heel wat anders, as nou. Tobbe, tobbe om rond te komme. 't Heb d'r laatst wat om gespanne, nou, nou. Lena: Wat was t'r dan? Buurvrouw: Met 't ophale van de huur. 'n Gulde kwam ze te kort, 'n heele gulde Als 't wéér gebeurt, mot ze d'r uit. Mevrouw Booms: Had ze maar bij mij moeten komen. Buurvrouw: 'k Heb ook al gezeid: ‘Heb ie nou niemand, die je 's bij kan springe? Niet van je man z'n kant, niet van je eige?’ Maar die zeit maar altijd ‘nee.’ 'n Trotsch hart, ja, ja dat zit 'r wel wat in (buiten luid rumoer van scheldende stemmen). Lena: Gommenikke, hoor 's effe... Buurvrouw: Dat 's Harm met z'n vrouw. Heb 'r zeker weer gesnapt. 'n Vuil, smerig wijf is dat, leit 't telkens an met 'n ander. (Buiten hevig rumoer). Mevrouw Booms: 'k Zal 't raam maar sluiten. 'n Wonder, dat 't kind 'r niet wakker van wordt. Ah, daar is de jarige. Vijfde Tooneel. De vorigen, Grada. Grada: (gedrukt binnenkomend, opeens blij verrast) Mevrouw, u? En jij, Lena! {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevrouw Booms: (met een handdruk hartelijk) Van harte gefeliciteerd. Lena: (verheugd) Ja, wat zeg je d'r van? Grada: M'n jaardag? Dat was 'k al vergeten. Buurvrouw: De ziel! Kijk 's, hoe ze je bedacht hebbe. Grada: (verrast) Koekjes? Hè... Buurvrouw: En de rest. Nou, 'k ga maar. (groetend) Mevrouw, juffrouw. Kom straks 'n bakkie koffie bij je hale. Ja, kijk maar in je kast. (af) Zesde Tooneel. Mevrouw Booms, Lena, Grada. Grada: (verwonderd) In m'n kast? Hebt u dat ook...? (vliegt naar de kast) Koffie, thee, suiker, nee maar 'n heele kruidenierswinkel, erwten, boonen, rijst... O, mevrouw... Mevrouw Booms: Sht, niet bedanken. We hadden zelf zoo'n schik om 't te brengen, nietwaar Lena? Wat blijft 't kleintje lekker doorslapen. Grada: (gaat zachjes naar de wieg) Zóó lang slaapt ze nooit. (bukt zich neer) Ze haalt toch rustig adem. Zèg, kan jij niet wakker worden kleine rot? Mevrouw Booms: Laat 'r maar slapen, daar groeit ze van. Grada: Groeien? Ze groeit niet hard. Kijk nou zoo'n handje 's? Je kan 'r door kijken. Lena: (gemaakt luchtig) Jij ziet altijd meer as 'n ander. Wees toch wijzer, mensch. Mevrouw vond 'r juist nogal aardig vandaag. Grada: (twijfelend) Ja? (schudt 't hoofd, met een gebaar van wel begrijpen). Lena: Naai je tegeswoordig? Heb je nou werk weggebracht? Mevrouw Booms: En betaling gehad? Grada: (knikt) En gedaan gekregen. Dat is m'n tweede naaihuis al, en 'k had 'r maar vijf. (verslagen) 'k Weet niet meer, wat of 'k doen moet, 'k weet 't niet. Als - als 'k de waarheid spreek, sturen ze me weg, als 'k lieg, en ze komen 'r achter, hoef 'k niet meer terug te komen. Mevrouw Booms: Kleingeestige menschen. Grada: Vandaag ook weer. 'k Zag 't al zóó als 'k binnen- {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam. De meid deed me open. Anders maakte ze 'n praatje met me, nou niks, geen woord. 't Naaiwerk nam ze mee naar boven. Toen ze terug kwam, kreeg 'k m'n geld, en 'n briefje, dat moest 'k thuis maar 's lezen, naaiwerk, dat was 'r op 't oogenblik niet. (haalt een briefje uit haar zak) Lees u 't, as je blief. Mevrouw Booms: (lezend) ‘Mejuffrouw. Hierbij meld ik u, dat ik voor 't vervolg van uwe diensten zal afzien. Het zal u geen geheim zijn, waarom ik tot deze maatregel ben overgegaan. Mevrouw Ten Oever.’ (werpt het briefje op tafel). Grada: Ze had gevraagd, of 'k weduwe was, en 'k heb ‘ja’ gezegd. Mevrouw Booms: (neemt het briefje weer op) Er is nog 'n postscriptum bij: ‘Op verdere aanvragen om werk zal geen acht geslagen worden.’ Grada: (bitter) Ze hoeft niet bang te zijn, van mij zal ze geen last meer hebben. Lena: Zou je d'r niet... (minachtend) Net of 't 'n pretje is verstelwerk te magge doen. Grada: En 'k durf nog geen eens veel te vragen. 'k Verdien 'r zoo weinig aan. Gaat u maar 's na, alles met de hand, wat 'n ander doet met de machine. U moet niet vragen, hoe lang 'k 'r op wroet. En dan 's morgens in de vroegte m'n lamplicht, 's avonds m'n lamplicht, natuurlijk, dat rekent niemand. Lena: En hoe zijn de andere drie, waar je voor naait? Grada: Goed, góéd, zoolang als 't duurt... (bitter) Zal ook wel weer, vandaag of morgen.... U zal 't zien. (met een wanhopig gebaar) Wordt 't werken je nou niet onmogelijk gemaakt? Al wil je nóg zoo graag, je kán niet. Mevrouw Booms: Je had eerder bij mij moeten komen. Grada: Bij u? U is goed voor me, en 'k ben u daar dankbaar voor, héél dankbaar, - maar u moet me niet kwalijk nemen, altijd vragen.... nee, dat kán ik niet. (stilte) Straks, toen 'k naar huis ging, heb 'k loopen denken over alles, maar 't meest nog over die daar. (wijst naar buiten in de richting van Harm's huisje) U hebt 't spektakel wel gehoord? 'n Ieder mijdt ze, ik niet. 'k Heb meelij met 'r. Zij had ook 'n kind voor d'r trouwen, net als ik. Wie weet, hoe vaak ze gevraagd heeft om werk, hoeveel ellende ze heeft doorgemaakt, hoeveel ze getobd heeft om rond te komen... Nou is ze 'r doorheen. Nou staat ze voor {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} niets meer. Nou laat ze komen, wie wil, en,... en... d'r is vleesch op tafel, d'r kind is gezond, 't heeft speelgoed, eten, kleeren, alles in overvloed. (springt op, slaat 't godijn van de wieg open) Kijk dát daar 's bij? (buigt zich neer, anstig) 't Is of ze dood is, geen kracht haast om adem te halen. (knielt neer, met oneindige teederheid) Gesientje, mijn schatje, mijn hart... Mevrouw Booms: Wat zou je 'r toch wakker maken. Kijk toch, hoe rustig ze nu is Grada: (hartstochtelijk) Als 'k was, als die daar, zou 'k met 'r kunnen wandelen en loopen. Zou 'k 'r kunnen leggen in de duinen, te stoven in de zon, dan zou ze wel wangen krijgen, dikke rooie wangen. Nou, leit ze maar in de wieg lucht te happen, bedompte lucht uit 't steegje. Nou moet ze maar tevreje zijn met de bloemen voor 't raam. Elke morgen gaan we d'r voor staan, grijpt ze met 'r handjes in de blaren, lacht ze van pret. 't Wurm, hoe zou ze lachen, als ze mocht woelen in de duinen. Mevrouw Booms: Je moet 'r maar 's bij ons brengen in de tuin, de kinderen zullen 't aardig vinden. Dien is weg, dat weet je. Grada: (knikt) 'k Heb 'r gezien. Als 'n pauw liep ze me voorbij. Lena: Mot je je daar nou warm over make? Kom allee, je ben jarig vandaag, je heb 'n lief huisje, 'n lekker kind, allemaal dingen om blij mee te zijn. Mevrouw Booms: En 't kind heb je nu bij je den heelen dag? Grada: Ja, nou heb 'k 'r mij me. 's Nachts als 'k wakker word, en 'k steek m'n hand uit, dan kan 'k over d'r kopje strijken. Och, 'k denk zoo dikwijls, nóú houdt ze nog van je, nou ben je 't eenige, wat ze heeft, nou lacht ze je toe, als je tegen d'r praat, maar later als ze groot is, en, ze weet alles, och dan wil ze misschien niks meer van me weten. Mevrouw Booms: Tobster! Wie zou 'r nou niet houden van 'n moeder, zooals jij. Grada: Ze wordt misschien niet groot, de dokter... Lena: Al weer? God mensch, wat ben jij zwaar op de hand. Mevrouw Booms: Toe, ga 's koffie zetten, maak 't 's wat feestelijk hier, tegen dat je buurvrouw komt. Lena: 'k Zal je helpe. De lamp op, niet? 't Is al zoo donker- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Grada: Moet de lamp nú al op? We hebben nog dag. Lena: (bedrijvig) Ja, dat mot, vandaag gooi je 't maar 's over de balk. (steekt de lamp op) Zorg jij nou voor de koffie. (Grada zet water te koken op 't petroleumtoestel). 't Koffieblad an de eene kant, de koekies an de andere. (schudt de zak uit op een bord) Blomme op de tafel? Nee, dat zal niet gaan. (gaat naar 't raam, neemt uit 't rek een bloempot) We zalle d'r twee op 't kassie zette. (Grada maakt een afwerend gebaar) Ja, dat mot. Morge ben je niet jarig meer, mag je alles weer op z'n plaats zette. (beschouwt de bloemen op de kast) Nou? Is dat soms niet mooi, die rooie geraandiums? Zou 'k ook zegge. Mevrouw Booms: (tot Grada, die koffie in de kan doet) Als je nu klaar bent, moeten we 's samen praten, kalm praten, 's overleggen, of 'r niet 'n mouw aan te passen is, of je leven niet anders zou kunnen worden, misschien... Grada: (vermoeid) Hoe bedoelt u? Mevrouw Booms: Je zou 'r over moeten nadenken natuurlijk, niet dadelijk 'n besluit nemen. Maar voor jóu en 't kind... 't Zou wel 'n verandering ten beste zijn. Grada: 'k Weet niet, wat u meent. Mevrouw Booms: Er is iemand bij me geweest, 'n dag of wat geleden, (aarzelend) misschien... Kan je niet raden, wie? Grada: Nee. (opeens heftig) Was 't... Bert? (Mevrouw Booms knikt bevestigend) O nu begrijp 'k alles, nú begrijp 'k 't. Al 'n week lang loopt ie me na, al 'n week lang kan 'k m'n neus niet naar buiten steken, of 'k voel 'm achter me. Oooo, hebt u 'm gezegd, waar 'k woonde. Hebt u 'm verteld van m'n armoe, van m'n tobben, van... Mevrouw Booms: (kalmeerend) Niets kind, niets. Ik wilde niets zeggen vóor 'k je gesproken had. Grada: Wat moet ie van me? Wat wil ie? Me trouwen soms? Me trouwen? Nóú? Nou 'k de grootste ellende verdragen heb, nou al die schande over m'n hoofd is heen gegaan. Nóú nog? (buiten zich zelf) Nee, nee, in d'r eeuwigheid niet. Mevrouw Booms: Kalmeer nu eens even. Ja, hij wil je trouwen. 'k Begrijp best, dat 't je overvalt, dat je niet dadelijk... Grada: Niet dadelijk, niet... Nóoit zeg 'k u, nooit. Ik wil niet. Ik haat 'm, ik... Nooit wil 'k 'm meer zien, nooit, en - {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} en als ie toch... Laat 'm niet komen. 'k Zou in staat zijn de buurt bij mekaar te schreeuwen, ik... Mevrouw Booms: Grada, meisje, wind je toch niet zoo vreeselijk op. Er is geen mensch, die je dwingt, niemand... Grada: 'k Heb 'r over gedacht, - als je zit te naaien denk je an alles, - wie, de schuld van alles is... Niet z'n moeder, niet Dien, maar hij, niemand anders als hij. Lena: Nou nog mooier, ben je dan vergete, wat Dien je geleverd heb, wat z'n moeder heb gedaan? Mevrouw Booms: En dat hij nu terug komt, is dat soms geen bewijs, dat hij van je houdt? Dat hij altijd van je gehouden heeft? Grada: Van me gehouwen? (hartstochtelijk) Nee, néé, dan was ie gebleven, dan had ie me niet in de steek gelaten, nooit, dan had ie Dien op 'r valsche gezicht geslagen in plaats van d'r aan te hooren, en te gelooven, dan, dan had ie alles gedaan, alles, alleen niet dit, niet dit. (gesmoord) Spreek u d'r niet meer over, ik - ik kan 'm niet meer zien. Mevrouw Booms: Kom, kom, maak je niet zoo overstuur. Nú denk je 'r zoo over, maar later, als 't kind groot is. dan... Grada: 't Kind? (slaat 't wiegekleed open) Och, denk u heusch, dat 't kind 'r lang plezier van hebben zou? (schudt 't hoofd, geslagen) 'k Ben niet blind, 'k zie genoeg, dat ze minder wordt, hard minder, al zegt 'n ieder ook, dat 't niet waar is. U weet, wat 'k voor d'r doe, en alle morgens zijn d'r wangetjes bleeker, kost 't 'r telkens meer moeite d'r oogjes op te slaan, en tegen me te lachen (snikt). De dokter heeft 't me gezegd, ronduit, als ze nog éens 'n aanval van stuipen krijgt, nog éens, dan... (heftig) En zou 'k 'r dan deelen met 'n ander, die niets, niets om d'r geeft, die nooit naar d'r heb omgekeken? (sidderend) Nee, née, néé. (stilte, knielt neer bij de wieg) Ik kan 't niet langer uithouwen. Word 's wakker m'n hartje. Kom 's bij me. Kom 's bij je moeder. Och God, als 'k jóu missen moet, jóu... (neemt 't kind in hare armen, loopt zenuwachtig de kamer op en neer). Mevrouw Booms: Je bent nú overspannen, als je tot rust komt... {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Grada: (dof) 'k Zal 'r niet anders over denken. Ik kan niet, en ik wil ook niet. Zevende Tooneel. De vorigen, Mijntje. Mijntje: (verlegen in de post van de deur) O, 'k zal maar weer heengaan. 'k Wist niet... Grada: Kom binnen Mijntje Lena: (verrast) Mijntje. (gaat druk met haar staan praten) Mevrouw Booms: We moeten naar huis, 't is al laat. Kom Lena. (knoopt hare handschoenen dicht) Dat is dus afgesproken, Grada? 't Kleintje breng je bij ons in den tuin? Je weet wel op de zandhoop, dat is 'n mooi zonnig pekje. Grada: (met moeite) U is te goed - veel te goed voor me. Mevrouw Booms: Kom je dan morgen? 'k Verwacht je stellig. (knikt in de richting van Mijntje) Lena: Dag Grada. (tot mevrouw Booms) Dat is Mijntje uit 't gesticht. Mevrouw Booms: (vriendelijk) Je moet 'r maar 's opvroolijken, ze is in 'n trieste bui vandaag. Grada: (bij de deur) Ik dank u, voor alles. Mevrouw Booms: (met af werend gebaar) Daar praten we niet meer over. (beiden af) Achtste Tooneel. Grada, Mijntje. Mijntje: Was dat je mevrouw? Waar je 't laatst bij gediend heb? Toch aardig van ze om nog 's bij je te komme. Mijn juffrouw heb geld gestuurd, verleje maand met de begrafenis van Jantje. Vijf en twintig guide. Maar zelf komme? Nee. Grada: Daar zal ze te oud voor zijn. Mijntje: (schudt ontkennend 't hoofd) Arme bezoeke doet ze wél. Nee, 't is de schande, om an huis te komme bij 'n... {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Grada: Schenk je 's in, de koffie is klaar. Mijntje: Jij ook 'n bakkie? (Grada schudt van neen) Hè koekies? (ziet rond) En blomme op 't kassie? Grada: Heeft Lena gedaan. 'k Ben jarig vandaag. Mijntje: Dat zijn anders zulke prettige dage niet voor ons. Verleje jaar om deze tijd zatte me in 't gesticht, was die daar (wijst op 't kind) pas gebore, lag je maar in je bed te huile, te huile.... (stilte). Gek, maar waar je ook zit, je jaardag vergeet je nooit, al spreekt geen mensch d'r over, 't is of je 't voelt. Op m'n jaardag, twee jaar geleje, was 'k thuis, zatte me allemaal om de tafel, m'n vader, m'n moeder, de broers en zusters, schonk m'n moeder slemp, heb me nog gelache, gelache. Verleje jaar in 't gesticht kropte ik 't alleen. Niks van m'n ouwers, niks van de broers en zusters, geen woord. En 'k had nog zoo gehoopt, gehoopt tot laat in den avond, maar niks. Toen 'k in m'n bed lee, was 'k te lam om te huile... (vermant zich) Maar, daar mot je overheen, plezier, dat 's voor ons niet meer weggelegd. (drinkt haar koffie, stilte) Je mot 't niet zoo in je hande houwe, da's niet goed. Grada: Laat me toch. Ze ligt nou zoo lekker. De heele dag heeft ze geslapen. Ze wordt zoo suffig, ze slaapt te veel. Mijntje: Och, doen kinders wel meer (staat op, kijkt naar 't kind, schrikt hevig) Jezus, wat ziet ze d'r uit, net as Jantje, toen ie op 't laatst lee. Grada: (met een woesten kreet) Oooo! (drukt 't kind vast tegen zich aan, heesch) Als - als je ben hier gekomme om me lam te maken, lam en beroerd, dan, dan moet je 't maar zeggen, was dan maar weggebleve, was... Mijntje: (ontdaan) Mensch, wat scheelt jou? Op dát enkele woord van mijn? 'k Zeg toch niet, dat ze dood gaat. (stilte, mokkend) Nee hoor, as 'k dát had gewete. 'k Kwam nog wel hier, om 's op te montere. Je ben altijd nog 's aardig voor me, maar nóú.... 'k Zal maar make, dat 'k weg kom. Grada; Nee, toe Mijntje, blijf nou. - 'k Weet zelf niet wat me scheelt vandaag. 'k Ben net gek... De dokter heeft me ook zoo bang gemaakt. Mijntje? Mot je niet bang late make. Jij ben ook zoo gauw in je wiek geschote. Had je kleine Jan 's motte zien. Zóo as {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} ie ziek wier, zee 'n ieder tege me: ‘Dat leef geen dag meer, geen uur,’ en ie heb 't nog 'n maand uitgehouwe, 'n heele maand. (stilte, in gedachten). As je nou van verstandig spreek, dan was dat 'n verstandig joggie. As 'k om 'n boodschap most, zette 'k 'm in 'n kring van stoele, en denk maar niet, dat ie d'r uit kwam, nee. As 'k terug was, en om 'n hoekie keek, zat ie nog nét zoo, en as 'k 'm riep, dan kroop ie op me toe, tussche de stoele door, kruipe, kruipe zoo heb je niet. Och 't was zoo'n molletje, zoo'n schat. Wat kon ie lief doen, as 'k verdrietig was, me zoene, dat ie dee, en aaitjes geve, 'k voel 't nòg. Achttien maande is ie geworde, maar achttien maande... (stilte) Wat is zoo'n kind niet voor je? Vader, moeder, broers, zusters, mán zelfs, alles te gelijk. De heele dag denk je d'r an, as je van huis ben, hunker je om terug te komme, en nou? As je thuis komt? Niks meer. (houdt de hand voor de oogen) En dan zegge de mensche nog: ‘'n Geluk voor zoo'n meid, dat 't wicht gestorve is.’ (bitter) Ze wete niet, hoe ellendig je je voelt. Grada: (troostend) Kom, kom, zet je d'r tegen in, je moet je niet zoo overstuur maken. Mijntje: Overstuur make? Ik? Heb jij zelf niet geschreeuwd, toen 'k maar effe... Grada: Dat was dwaas van me. Toe, schenk nog 's in. 'k Zal 't kind weer in d'r bedje leggen. 't Wordt onrustig, je hebt gelijk. Ja, mij ook 'n bakkie, weinig suiker. (komt bij Mijntje staan, vertrouwelijk) Mot gehad met je mevrouw? Je ben anders nooit zoo... Mijntje: Mot gehad? Nee. Zal geen mot met me zoeke ook. Krijgt niet gauw weer 'n werkster, die ken naaie, strijke, wassche, en werke op de koop toe. Nee, die zijn met 'n kaarsie te zoeke, anders, - 'k was al lang de laan uit geweest. Nou vreet ze 't allemaal op, as d'r man me in de gang knipoogies geeft, en d'r oudste jonge me in m'n arme knijpt, nóu zegt ze niks, as de jongste me omver trekt, as 'k an 't schrobbe ben, dat 'k leg te spartele in de gang. Maar 'k verdraag 't niet langer. - As die gemeene snotneus met z'n smerige praatjes weer bij me komme durft, dan trap 'k 'm de keuke uit. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Grada: (gaat zitten naaien) Jij zal wel wijzer zijn. Drie dagen in de week. Mijntje: Drie dage? Al waren 't 'r vier, al waren 't 'r vijf. Zou jij 't over je kant late gaan? Wat praat je dan? Veel verdrage, is goed, maar alles? Nee. Misschien as Jantje...., maar Jantje is 'r niet meer. (stilte) De mensche ken soms zoo raar doen. As 'k bij Meursing werk, is 't net anders om. Mevrouw? Voor die besta 'k gewoon niet. As 'r wat te doen valt, wordt 't me gezeid door de tweede meid. Meneer, ziet over me heen, de juffrouwe neme d'rlui rokkies op, as ze me voorbij gaan, de jonge heere.... (maakt 'n afwerend gebaar) Boe noch bah. Grada: Da's wel 'n verschil. Mijntje: 'k Begrijp 't wel. De directries heb mevrouw ingelicht, en mevrouw heb de famielje ingelicht, da's alles. O, 'k laat ze maar in d'r vet gaar smore, wie mijn niet zien wil, die ziet me niet. Voor de rest geen nieuws. Grada: Hoorde je wat? Mijntje: Ik? Nee. Grada: (gaat naar de wieg, luistert) Ze slaapt maar, ze slaapt maar, en.... (wrijft zenuwachtig de handen, ziet op naar de deur, schrikt hevig, blijft als verlamd staan, de armen slap neer langs de zijden). Negende Tooneel. De vorigen, Bert. Bert: (verlegen) Je, je mot me niet zoo ankijke. Ik ben 't, Bert. Grada: (heesch) Dat zie ik. (schuift langs hem heen, werpt de deur open.) D'r uit, versta je me niet? D'r uit, zeg 'k. Jij hoort hier niet. (gillend) D'r uit, d'r uit. Bert: (sluit de deur) Nee, niet voor je na me geluisterd heb. (grijpt Grada, die tegenstreeft bij de polsen vast) Jij zal na me luistere, hoor je, jij zál. 'k Heb niet voor niks na je gezocht, dage lang. 'k Heb je nageloope. 'k Ben bij Booms geweest, overal heb 'k gevraagd.... Grada: Wat wil je? 'k Heb je niet noodig. 'k Heb alles, eten, drinken in overvloed. Werk heb 'k genoeg, schulden heb 'k niet. We hebben 't goed, 'k wil 't niet anders. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Bert: Ik wil 't wèl anders. 'k Wil jou, jóú wil 'k. 'k Hou van je, en nou 'k je gevonde heb, nou hou 'k je vast, nou laat 'k ie niet meer los, ik.... Grada: (worstelend) Dat zal 'k dan toch 'r 's zien. Als 'k niet wil. (wringt zich los) En 'k wil niet.... Bert: (week) Grada, waarom doe je zoo tege me, waarom.... Grada: (bitter) Waarom? Dat vraagt ie nog. Waarom? Jij had zeker gedacht, dat 'k zou zeggen: ‘Kom binnen als je blief, 'k heb zoo naar je verlangd. Hahaha, nee, dáár kan je lang op wachten!’ Mijntje: Jij heb 'r mooi late zitte hoor. Bert: Hoor dan na me. Als je alles weet, dan zal je 't wel begrijpe. Dien.... Grada: (driftig) Beschuldig niemand. 'k Weet alles. 'k Ben bij je moeder geweest, dezelfde dag, dat jij ben weggegaan. Dien heeft alles bekend. 'k Weet, dat ze jou brieven verbrand heeft, en de mijne heeft achtergehouwen. 'k Weet, wat ze je heeft wijs gemaakt, en toch beschuldig 'k 'r niet. Maar, dat jij 'r geloofd heb, jij, die me kende, dat vergeef 'k je niet, nooit, nóóit. Mijntje: 'k Geef d'r gelijk. 't Was 'n gemeene streek van je, en 'n héél gemeene ook. Bert: (heftig) 'n Gemeene streek? Weet jij, dat 'k avond an avond voor d'r deur heb staan schildere? Dat 'k op 'r gewacht heb ure, ure, dat 'k d'r bel half kapot getrokke heb? Weet jij dat? Is 't dan wonder, dat je gek wordt, stapel gek? Hoe kon ik ruike, dat ze de stad uit was? Dien loog me voor. Mijntje: Dat 's waar, alle harte bij jezelf Grada. Grada: Praat me d'r niet van. Wie had geen argwaan gekregen, als ie me nooit te voorschijn komen zag? Was 't niet toevallig, dat Dien altijd open deed? Dien, die anders nooit an de deur kwam? Maar hij slikte 't maar, zeker, hij slikte 't maar. 't Was wél zoo gemakkelijk te gelooven, en stilletjes uit te knijpen, wél zoo gemakkelijk.... Bert: (buiten zich zelf) Schei uit, 'k ben geen kwajonge, wat denk je, ik.... Grada: (opgewonden) Laat 't toch uit zijn, láát 't toch.... Waarom ben je niet weggebleven. Alles komt weer zoo boven, 'k zie 't weer voor me ál die ellende, m'n wanhoop, m'n angst. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Bert: Ik heb óók verdriet gehad, ruzie met m'n moeder, ruzie met.... Grada: (zonder te luisteren) 'k Zie nog, hoe 'k over straat ging in 't donker, hoe 'k wegkroop voor 't licht van de winkels, hoe 'k me verschool, als 'k bekenden tegen kwam.... Bert: (zenuwachtig) Toe nou, toe nou, laat dat nou ruste. Grada: (opgewonden) En later, later, in 't gesticht, waar je de schande voor oogen hebt de heele dag. Waar je hoort spreken over de zonde, waar je droomt van de zonde. (krimpt ineen) Oooo! Mijntje: Hou op nou, hou toch op, jij, met al die herinneringe, je wordt 'r beroerd van. Bert: (smeekend) Laat 't me goed make Grada, toe laat 't me.... Grada: Goed maken? (gesmoord) Er is niets meer goed te maken Kijk die daar, (wijst op de wieg) dan weet je, wat 'r is misdaan. In 't gesticht ben 'k ziek geworden, ziek van ellende en verdriet. Weken lang heb 'k niet willen eten of drinken, hebben ze me 't voedsel ingegoten met geweld. 'k Mocht niet dood, en 'k ging ook niet dood. Maar toen zij daar geboren werd, arm, klein stakkertje, toen was 't zoo zwak, zóó zwak, dat de dokter 't op zij lee, dacht, dat 't gestorven was. Nooit is ze gezond geweest, nooit fleurig, als andere kinderen, altijd heeft ze gekwijnd, gekwijnd van de eene dag op de andere. Zou je niet denken, dat, als jij en ik..., als alles goed was geweest, dat zij dan wel.... Tiende Tooneel. De vorigen, Sietske. Sietske: (stormt binnen, een ruikertje in de hemden, slaat beide armen om Grada's hals) Grada, Grada! 'k Ben zoo blij, dat 'k bij je komme mag. (stopt Grada de ruiker in de handen) Bloeme voor je jaardag, van m'n eige geld gekocht. Zie je ze wel? Zijn ze niet mooi? Vind je ze niet prachtig? Bert: Dat is Sietske, m'n zusje. Grada: (ontroerd) Sietske? (strijkt met de hand liefkoozend langs hare schouders) Hoe aardig van je. Ik hou zooveel van bloemen. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Sietske: 'k Heb door 't raam gekeke. Toen 'k Bert zag staan, dacht 'k: ‘Daar is 't.’ Ben je nou niet blij, zeg? 'k Dacht, dat je nou lache zou, je kijkt zoo sip. Bert is toch bij je? O, nou wordt alles goed, as je maar.... Grada: (voor zich heen, bitter) Nou -, nou 't te laat is. Bert: (dringend) As je wil Grada? Je zal 'r geen spijt van hebbe, waarachtig niet. (Grada schudt droevig van neen) Mijntje: Toe, je mag niet zoo hard zijn. Sietske: (bij de wieg, teleurgesteld) Is..., is dát nou 't kindje? 'k Dacht héél wat anders. Wat doet ze raar, lache en huile tegelijk. O wat is dát eng. (loopt griezelend weg) Wat is dàt eng. Grada: (opvliegend) Stuipen! 'n Nieuwe aanval, O, God, God. (buiten zich zelf) 'n Dokter, haal 'n dokter. (tot Bert) Loop, loop, wat je loopen kan. Als ze blijft leven, doe 'k alles. Je trouwen, Roomsch worden, alles. 'k Beloof 't. Als ze maar leven blijft, als.... (Bert snelt weg) Elfde Tooneel. Grada, Mijntje, Sietske, Buurvrouw. Mijntje: (gejaagd) Laat legge. Niet anrake, mag niet. Wacht nou tot de dokter komt. Buurvrouw: (in de deuropening) Daar ben 'k nou voor m'n bakkie koffie. Wat heb je 'n anloop vandaag. Mijntje: (de vinger op de lippen, neemt haar ter zijde) Sht. 't Kind heb stuipe. (schudt 't hoofd) Haalt 't niet op. Zijn om de dokter. Buurvrouw: (met 'n gebaar van medelijden) En ze is 'r zoo gek mee. Tjonge, jonge. Sietske: (bij Mijntje, gesmoord) Mot ze dood? O maar, da's verschikkelijk, net nou Bert.... (huilend) Da's verschrikkelijk. Buurvrouw: (met een blik op Sietske) Zeker van de famielje? (Mijntje knikt van ja.) Sietske: 'k Was net zoo blij met 'n nichie. Bert zou d'r trouwe, alles zou goed zijn. Buurvrouw: (tot Mijntje) Trouwe. Is dat niet heel schielijk, zoo kort na d'r mans dood? {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Sietske: (kregelig) Wat praat ze toch? Bert is toch d'r man? Bert... Mijntje: (sussend) Ja, ja kind. Buurvrouw: (tot Mijntje geheimzinnig) 'k Mot je 's wat vrage. Was ze niet.... (Mijntje zwijgt) Daar ben 'k nou beduveld van, werachies, zooas de stiekemert me heb beet genome. D'r man van 'n steiger gevalle, zóo maar hard stikke dood, wat 'n leugens. Wie mot je nou nog geloove op de wereld, ik vraag maar, wie.... Sietske: (tot Mijntje) Kom 's mee na 't kindje. 't Leit zoo stil. (Mijntje kijkt in de wieg) Is 't over? (Mijntje knikt.) Grada: (verward opkijkend) Over? Is 't voorbij? Dan mag.... (staat op, neemt 't kind in de armen.) Koud, alles koud, de voetjes,... als ijs, de handjes.... (wikkelt het kind in haar boezelaar) Zóó wordt ze warm. (loopt murmelend heen en weer.) Buurvrouw: (zeurig) Daar ben 'k nou 'n rare in, maar as iemand me eens zoo iets gebakke heb, dan is 't ook voor goed uit. Mijntje: (heftig) Hoe kan je daar weer over beginne... (zachter) Zie je dan niet.... Buurvrouw: (verschikt) Oooo! Twaalfde Tooneel. De vorigen, Bert. Bert: De dokter zal komme, dadelijk (loopt verschrikt op Mijntje toe, gesmoord) Is 't niet noodig meer? (verbijsterd) Is 't gedaan? (Mijntje knikt van ja, juist op 't oogenblik, dat Grada haar richting uitkijkt. Grada blijft een oogenblik roerloos staan, er komt een vreemde, starende uitdrukking in hare oogen, om haar mond een diepe smartelijke trek. Sietske barst in snikken uit.) Mijntje: (angstig) Laat 'r toch stil zijn. Bert: (stroef) Ga na huis Sietske. (Sietske snikt door.) Grada: (strekt hare hand uit) Kom 's bij me kind, waarom huil je? Sietske: (bang) Nee, nee, ze doet zoo raar, ik durf niet. Mijntje: (tot Grada overredend) Mag ik 't kind nou effe drage? Toe, je wordt zoo moe. Grada: (drukt 't kind nog steviger tegen zich aan) Nee, ze - blijft - bij - me. Altijd, - altijd.... {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Buurvrouw: Waar slaap ze? (wijst op de zijdeur) Dáár? Je mot 'r late ruste. Grada: (moe) Rusten? Ja rusten, - rusten. Mijntje: (steekt een blaker aan, opent de zijdeur) Kom dan, 'k zal je helpe. Grada: (bij de zijdeur, met 'n vage beweging van de hand) Ik wil alleen. Buurvrouw: Laat 'r begaan. Des te eer kom ze bij. (Grada af.) Dertiende Tooneel. Bert, Sietske, Mijntje, Buurvrouw. (Doodsche stilte, alleen 't snikken van Sietske wordt gehoord) Buurvrouw: 'k Mag dat strakke niet. 'k Heb liever, dat de mensche huile. 'n Nicht van me.... Mijntje: (luisterend) Hoor je wat? Bert: 't Was of 'r 'n deur ging. (tot Mijntje) Ga toch 's kijke. Buurvrouw: Och nee mensch, da's hiernaast, m'n man komt thuis. (stilte) Bert: 'k Hoor niks meer. (tot Sietske) As je niet uitschei met je geblèr. (driftig) Is 't nou uit? Versta je me niet? Dan maar na huis. (neemt haar bij den arm, zet haar de deur uit. Sietske af) Veertiende Tooneel. Bert, Mijntje, Buurvrouw. Buurvrouw: Nou en die nicht van mijn, die had ook 'r kind verlore, 'n kleintje van zes maand.... Bert: Nou hoor 'k zeker wat. Mijntje: Ik ook. (staat op) Buurvrouw: (haar tegenhoudend) Dat je me toch niet geloove wil. Je mot 'r met rust late. Ga nou strakkies. Mijntje: (heesch) 'k Wil d'r in. 'k Ben bang (rukt de deur open, aarzelt) Leeg! (gillend) De achterdeur staat ope. O God, God, de gracht, de gracht.... (blijft verlamd in de deuropening staan.) Scherm. Einde. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervolg der wonderlijke avonturen van Zebedeus door Jac. van Looy. Broeiig weêr. Bijlage 11. Boven de mollige pruiken van de zomerboomen zong een vogelkeel ten blauwen hemel op. Rêvard! riep Zebedeus. Zwaarmoedig in zijn violette kleeding zag hij tusschen de zuilen der stammen door, voorbij de versieringen van geschoren dwergpalm, Rêvard staan, geneigd naar de dieper liggende, omschulpte vijverkom, waarin hij met behoedzame smijtjes een biscuit voor de zwanen verbrokte. Hij hoorde niet; hij was geheel en al bezig met de vogelhalzen, die gezien van uit de verte, zich dicht bij zijn witte kuiten vertoonden. Monsieur Rêvard! herhaalde de voorzichtige stem van Zebedeus. Rêvard keek schuin naar boven en daarna om. Maar een zijdelingsch gedruisch had ook Zebedeus doen omzien en hij ontwaarde Tourniput die juist zijn loop inhield, met een zwaai zijn zwart driekantje afnam, het hield langs zijn gele dij; zijn walmig bleek gelaat, groot-oogig van haast en vervoerde verwarring, op zijn schralen hals naar hem rekte. Lorrijn is er van do-ór! riep hij en ontrimpelde heftig zijn voorhoofd. Zebedeus verhief zich wat rijziger, als een die plotseling zijn borst verruimd voelt; hij plaatste zijn hoofddeksel met zorg in den oksel-stand en het bewarend daar, gaf hij een oogenblik aan zijn houding toe en zeide: Arme man! {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Heelemaal niet arm! kraaide dadelijk Tourniput, hij heeft alles meegenomen, en-ne, en-ne, de juffrouw met het hondje. De juffrouw met het hondje! herhaalde Zebedeus. Met het hondje! krijschte Tourniput. Tu, tu! waarschuwde Zebedeus, terwijl hij in de richting zag van het prieel der klimmende rozen: het is het uur, mevrouw Dorinde rust. Tourniput perste zijn lippen, deed drie passen achterwaarts, en uit het zwijgen gonsde het neuriën toen aan van Rêvard, die zoetelijk zijn arm bewegend of spijsde hij nog immer de zwanen, kwam aangedrenteld en als hij tot hen genaderd was, zijn deuntje van voren af aan fredonneerde: 'k Ben van Holland, van Holland, van Holland, Hól-land, dát Te allentijde veel mooie vrouwtjes had, Poezele kuiltjes en lipjes als rozelaar Voor zuchtjes en zegjes klaar, voor zoentjes klaar. Dat is een aangenaam wijsje, monsieur Rêvard, lachte Zebedeus, en hij keek weder ernstig naar Tourniput. Catalaansch! bromde Rêvard, ik heb het gekregen van monsieur de abbé. Monsieur de abbé is een milde natuur, keuvelde Zebedeus, zich gekeerd houdend naar Tourniput, hij is vervuld van het heil der menschen, het zal hem deren, den val van Lorrijn te hooren. Is er wat gevallen? mompelde Rêvard. Lorrijn is gevallen, haastte Tourniput. Natuurlijk met eere, bromde Rêvard. Wij weten daartoe lang nog niet alles, antwoordde Zebedeus; sinjeur Tourniput beweert hier ter plaatse, hij is er van do-ór met een juffrouw, met een hondje; hij heeft dus de hem toevertrouwde post verlaten, het is gewis een ernstig ge-vál. Gelukkig, zei Tourniput, weêr naar voren tredend, dat er bénnen, die óp de hoogte gebleven zijn en de aard veler arbeid kennen. Hé, zei Zebedeus, u solliciteert? Dat is te zeggen, antwoordde Tourniput, of stond hij op heete kolen, met uw verlof, ja, ik solliciteer... ik houd van het leven, voegde hij er somber aan toe. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij mint de juffrouw met het hondje dan wel zeer, sinjeur Tourniput, lispelde Zebedeus. Tourniput slikte hoorbaar. Komaan, bedwing uw neigingen, schep moed, sinjeur, wij zullen u gedenken, sprak Zebedeus, terwijl hij aandachtig op een verwijderd figuurtje begon te letten, dat licht-paljetjes uitschietend en met een dons-rand van kin tot buik, vaagachtig stapte en de tuiten van zijn grooten steek tot op de schouders had hangen: zoudt u zoo vriendelijk willen zijn, het zal u wat afleiden, sinjeur Tourniput, vervolgde Zebedeus, u een oogenblik te bemoeien met mijnheer Bombardos ginds; hij ziet niet zoo best meer, ik vrees, hij gaat zich wagen in het Doolhof.... Lorrijn was niet ijveriger dan Tourniput is, hernam Zebedeus, nadat die vertrokken was, en niet minder een toovenaar in zijn soort; zijn opvattingen der kans zijn wat buitengewoner, doch zijn aanpassingsvermogen onbegrensd. Het zij zoo. Binnen een afzienbaar tijdje, vervolgde Zebedeus, een boogvormige beschrijving makend met zijn hand, zal hij het potentaatje wezen wat hij wenscht.... eigenlijk, mijn beste Rêvard, ben ik gansch vergeten geraakt waarom ik u riep. Zegt niet veel, gromde Rêvard, het is de toon die de muziek maakt; wie eens op een zomer-middag een gelukkig zangetje op zijn lippen vond, is er wel aan toe. En let eens op, antwoordde Zebedeus, hoe dikwijls dat komt na een onweêr. Hebt gij het ook bemerkt, beaâmde Rêvard, wat was het onlangs een weêr. De verzoening, mijn beste, zei Zebedeus, zijn gezel onder den arm nemend, zoodat de in de stof der mouw verweven mosgroene loovertjes nu zeer duidelijk zichtbaar waren, de verzoening is delicieus. Rêvard lachelde wat; ze stapten wat heen en weêr en zeiden lange niets. Dit is een der schoonste plekken in ons park, zei eindelijk Zebedeus, ik zou durven zweren, Rêvard, dat Dorinde op het punt van ontwaken is. Ik zou soms willen bidden, antwoordde Rêvard, dat de zonne voor uren schuil ging, uit vrees dat de rozen te vroeg zich openen... een slapend botsel is een wonder. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Een insekt zat van geuren insgelijks, meende Zebedeus. Laat ons de droppen niet vergeten, antwoordde Rêvard, een drop is een wonder. Een traan insgelijks, zei Zebedeus. De tintel, zei Rêvard. Wat er in breekt, antwoordde Zebedeus. Rêvard, Rêvard, fluisterde Zebedeus, hoe moeielijk is het dikwijls de noodzaak te vatten van wat oorzakelijk toch geschiedde; hoe zwaar vaak na data nog te begrijpen wat eenmaal als van zelve sprekende scheen... och, te gedenken, wanneer al deze gloedende bladen zoo koel weder ter aarde zullen liggen, hoe brandend de zomer soms zijn kon.... Een zwaan kan verduiveld met zijn vleugels slaan, leefde de bas van Rêvard uit een bromming op. .... En de geschiedenis zal zich herhalen, Rêvard, prevelde Zebedeus. Het zijn de Lorrijns en de Tourniputs, grommelde Rêvard, die het meest de geschiedenis herhalen. Ah, zei Zebedeus en hij richtte zich weder en bleef op de plek pal staan: ik dank u, Rêvard, en ik die nogal dacht.... Wel neen, knorde Rêvard, laat het u alles maar welgevallen en zie vooruit. Zebedeus had de oogwijzing van Rêvard gevolgd en zag langs het helle grint Bombardos breed aankomen stommelen, geleund op Tourniput's schouder. De generaal was geheel in het wit; links waar Tourniput hem geleidde, gloedde diens afschijn in de kreukeltjes van het satijn. En hij leek gegroeid, en een roode pompon en kokarde befleurden zijn plechtigen steek die helde wat achterover. Het gevest zijner pronkdegen blonk voor zijn jas, uit een valsche, gepassementeerde zakspleet. Hij naderde; zijn bewegelijk aanschijn was gevlekt van ontroering; hij had zich een moesje gezet, rechts van zijn kin. Als bloemen van stokrozen bloeiden er rozetten op zijn lage schoenen. In de bibliotheek.... begon Tourniput, maar hij bleef in zijn woorden steken, wijl Bombardos luid lachte. Ha! ha! ha! Een schoone dag, mijnheer Bombardos, begroette hem Zebedeus, het is een genoegen u zoo welvarend te zien. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} De generaal lachte welig en gelukkig; hij hief zijn hand met vermanenden vinger en terwijl zijn hoofd naar zijn borstkant knikte, tikte hij zich tegen het brein. Welk een zomertje, mijnheer Bombardos, vervolgde Zebedeus. Bombardos drukte vertrouwelijk Tourniputs arm, look toen veelzeggend zijn oogen, proestte zijn mond te saâm, onbeschrijfelijkerwijze, en tikte zich weer voor het brein. Dit gedaan, dribbelde hij om, Tourniput medevoerend, die eerst nog eens omkeek en duidelijk met zijn lippen vormde: Pa-ta-kès! Mijnheer Bombardos bediende zich weêr van een nieuw geurwater, sprak Zebedeus, ziende hun schallende gestalten onder de boomen dooven: hij leerde de waardij der ontgoocheling niet... Hoe groot een invloed heeft de atmosfeer toch op de geesten, vervolgde Zebedeus, en hoe wonderlijk soms, dat wat den eene verheft, drukt den andere neder. Laat ons ook een weinig de zon ontvlieden, mijn goede Rêvard, wat er van wezen moge, de slaap is goed. En de dood, bromde Rêvard. De Bijlagen worden vervolgd. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} De heilige tocht. Door Arij Prins. X (vervolg.) De duisterlijkheid van den nacht door het aarzelende licht verbroken, dat bleekte hemel grijs hoog over het heuvelland met grauw dampen overtrokken, die van de koele aarde kwamen, en waren als een luchtige zee, waaruit verdronken struiken hun schemer-toppen staken. Uit openheid aan de Oosterkim door het dagen in den nacht gescheurd ver-straalde bleeke ochtend-schijn, en toonde vage wolken-grillen in het Westen opgebouwd, die voor het licht verdreven. Als schimmen op de hoogte de Kruisvaarders in het helderen kwamen, dat wijfel-lichtte blank hun rustingen en wapenen uit, en toonde vreemd de paarden in wonderlijkheid van gedaant', die masker droeg van ijzeren platen met krommingen en punten op kop en langs het lijf, waar-om het kleed der hoze in donker voetstuk leek. Maar Zon-omluistering aan horizont in het stijgen, en hemelkleur van grijs tot jong lazuur verblauwde. De lucht nu gansch gezuiverd van warme goudheid zacht doorschoten, en de nevelen daardoor verdwenen, die blank als vederen opwaarts dreven. Al-om slechts zand - eenzaamheid van heuvelen en dalen - maar toen de ridder ter verkenning een hooge hoogte had bestegen zag hij den bouwval staan, blank-zichtbaar in de zon. Dit redding uit gevaren scheen, en het krijgsvolk blij te moede gehaast daar heene reed. Door ijlheid van de lucht de oude forteres in zulk een scherpe {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} duidelijkheid met teekenen der verbrokkeling en scheuren in het gesteent, dat de afstand nauw een stonde leek. Daardoor de ruiters lustig waren; met kortswijl werd de tijd verdreven, en vroolijkheid in zang klonk boven het geraas, dat harnastuig bij het rijden maakte - maar altemet de vreugd verstomde. Door het blendend zonnevuur, dat een torment-in-stijgen, de weg werd voor de paarden zwaar, en hunne hoeven sleepten sporen in mulheid, die tot stof verging, en als een trage wolk lang achteraan bleef hangen. De paarden stapvoets gingen, en de ruiters loom en dorstig in druk van rustìng-onder-gloed met oogen strak van-onder-ijzer stil schouwden met verlangen naar de ruïne heen, waar water in een put en koelte tusschen muren was. En op het fijn-geschroeide zand, waarover lucht door hitte als waze scheen te trillen, de troep in wemel-schitteren door zonnedans op harnasstukken, die lager schoot de kleuren uit der hozen langs de pooten, waar-om op grond ging grillige dans van paarse schaduwen mede. Zoo trok men moeizaam voort, totdat de zon van gouden gloed omkreitst, van klimmen kwam in dalen - en de strekke maar niet korter leek. De bouwval onveranderlijk op verren afstand stond, waarheen de weg in schijn door klaarheid was bedrog. De ruiters en hun paarden ten lest zoo uitgeput, dat bij een steile hoogte, waar sparige schaduw lag, werd rust op het heete zand gezocht. Languit de mannen lagen van harnastuig ontdaan, de aangezichten rood uit zon, en weldra slaapgeluiden uit open monden kwamen, die naar de lucht gekeerd. De ridder bij hen waakte. Door zorgen gekweld hij zat naast de Edelvrouw, die bleek lag neer van dorst bevangen, en hare donkere oogen strak-open zonder gloed. Sints vele nachten de engel hem niet meer verschenen, wat duisternis bracht op den weg, die leidde hem ter zaligheid. De blijdschap der verwachting van het hemelsche geluk gestoord ook door de kommernis dat het Kristenheir, zoo na aan het heilig doel, te gronde was gegaan, wat eene straffe Gods voor al de zondigheid moest zijn, die op den tocht bedreven. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Soms uit zijn droef gepeins ontwaakt, hij zag met aandacht rond, maar om hem stilte als bij nacht, die slechts gestoord door leven, dat onbewust in slaap gemaakt. Zacht ook de paarden wel bewogen, die, onbedekt, met glans van vocht, moe-droomend bij elkander stonden, de koppen laag, op slappe pooten, en in hun rust was onrust door de staarten, die vliegen van de flanken joegen. De ijlheid van de lucht door hette zwaar werd verweg lichte-damp, en toen de ruiters verder gingen de forteves een schimme leek van bouw, die guldich werd in waas beschenen. Op vaster grond men echter kwam, waar, tusschen grijs gesteent in pulvering door gloed, een enkele boom verrees met donkere kruin voor zon, die schitterde door blaaren heen. Nu sneller kon gereden worden, en de bouwval weldra duidelijk uit neveling zoo nabij, dat op den grijs-verweerden toren beweeg van mannen was te zien met spiegeling van schijn in hunne harnasstukken. Zij wenkten naar de ruiters, en wezen met gebaren, die toonden zorgelijkheid naar den Ooster-horizont, waar stof als wolk-in-glooien door wind scheen voortgedreven. De kruisvaarders dit nauw konden zien door ongelijkheid van den grond, maar uit den bouwval kwam een man hard naar hen toegereden. Met woorden van ontsteltenis, hij schreeuwde reeds van ver, dat een armey van Saracenen op korten afstand rukte aan. De ridder door deez' konde tot vrome daden werd gedreven. Hij richtte zich in het zââl omhoog, en dreef zijn ruiters aan met stem, die van ontroering beefde. In harden gang de burcht werd bereikt, waardoor de paarden schuimden uit bek en op het lijf, en bloed uit flanken sporen maakte, die van het sporen kwamen. En achteraan de Edelvrouw, die, van ontsteltenis bleek, nauw had de kracht in het zââl te blijven. Verschrikking van gevangenschap met al de onderworpenheid van laag voldoen aan vurige driften zoo duidelijk voor haar verschenen, dat alles om haar heen daardoor in nacht vervaagd. De ridder van zijn hengst gestegen ging dadelijk den bouwval in, waar was een groot rumoer van velerlei bedrijf. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} De zon door spleten in de muren schoot vurigheid-in-snaren op het zandig binnenplein, waar dat was stof door veel bewegen als nevel om gestalten heen, die schitterden in schimmigheid en noestig bezig waren. Van steenen sprongen vonken door moordtuig, dat geslepen werd, en bij het snerpend geluid ook klonken slagen op metaal, want builen in kurassen met hamers uitgeklopt. Rood puilden aangezichten van mannen, die gebukt met moeite droegen groote stukken van eenen afgebroken muur, waarmeê de ingang werd verstopt, en op den toren en den wal steenen ook geheschen om op den vijand neêr te kantelen. De laatste voeder dorrig groen op ruwgemaakte sleê kwam voor de paarden binnen, die in een hoek gekoppeld stonden, en stampten stof uit puin, dat onder hunne voeten lag. Met teekenen van vreugd de ridder werd ontvangen. Zijn onverwacht verschijnen, dat wonder scheen in nood, deed het volk grooten moed gewinnen, en, door het rumoer van bezigheid, klonk op het Kerielys als lied van vroom vertrouwen nu de strijd was zoo nabij. * * * Uit de eenzaamheid van den woestijn door lage zon als door een brand belicht, die gloeying bracht in palmentoppen, en rood beglansde rotseblokken, kwam in verborgenheid door stof het heir der Saracenen met snelheid op den bouwval aan. Als uit een pulverwolk voor kimme uitgestrekt, die vurig was in rollen, gestalten hoog op kemelen gezeten in blinkenis verrezen, en boven alles uit stak van een elefant met oorlogstuig belaân de vale reuzige schedel-kop van bonte tooi omhangen, met tromp, die als klaroen grauw in de hoogte stak. De ondergaande zon goud-vlamde in rondassen - in sperenspitsen trilde gloed - uit kovelen fel beschenen sloeg sprankeling van edelsteenen, en om de bruine ruiters heen woest wapperden verschoten kleuren, en witte mantels zeilen leken, waarover schijn van roodheid gleed. Er was een groot gerucht van talrijkheid in dreiging. De rust omhoog ook werd verbroken door vogelen die opgeschrikt al krijschend wilde kringen trokken, en zwart hun grillige vlucht {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} voor gloed van het vlammend ondergaan, dat achter het sombere woud verzonk. Het leger thans was gansch nabij, en de ridder, die den toren had beklommen, zag met verbazing negerknapen, die liepen voor de scharen uit met vuurpot aan een stok gedragen, waarachter soms onzichtbaar door walmende vlammen, een ruiter, fier, plots-schitterde door goud-gewaad - een fonkeling van gestalt gezeten op een edel paard, dat, wit, een schimme leek, die schoon van leden was. Hij plotseling hief zijn zwaard, dat krom als zeis met gloed beloopen, en het heir van duizenden stond stil - een donkere wal-van-levens door laatste zon bevaagd, waarboven tintelden al starren uit tulpen donkering van blauw. In neveling van zilverschijn de drommen zich verspreidden, en op den bleeken zandwoestijn, die had de heimenis van zee, werd om den burcht een kring van vuur aangestoken, waarin de toren blank stond in onrustig licht met kruisvlag op de tinne, die rood op sneeuwveld toonde. * * * De nacht ging stil voorbij, en de kruisvaarders op wacht geen onraad door de gaten zagen. De Saracenen donkere groepen, die om de vuren lagen, en menschen-vormen ingehuld met schijnsel overloopen, dat, toen de vlammen doofden, verdween voor maneschijn, waarin gestalten soms zoo blank-en-onbewegelijk lagen alsof door ruige vorst verstard. Maar voor de slapende armey stíl reden ruiters rond, en op de plekken waar het zand bleek-schitterde als strand bedekt met zout-kristallen, man-en-paard één zuivere gestalt rank in den vollen schijn, die zilver-blauwde het metaal van kap en pantsering. En in den burcht, waar tusschen grijze muren de onderschepte maan als lichte-waas in droome hing, ook rust door slaap gekomen. In hoeken waar dat schaduw viel, de kruisvaarders lagen neder met onrust wel door droomen-van-krijgsgewoel-en-strijd; armen dreigden soms onzeker, en aangezichten gansch verwrongen in schaduw vaal van dooden leken. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} XI. Het aarzelende dagen, dat op het binnenplein door spleten in de muren gleed, grauw toonde kristenstrijders, die biddend neergeknield op steenen beelden leken. Ten strijde gansch gerust in vroomheid zij verzonken, de handen saâm, de hoofden neergebogen, en het stil geluid-van-prevelen der vele monden ging naar den hemel op, die bleekte door het schemer heen. Een monnik door het burre kleed in donkerheid gehuld had eerst de mis bediend, en het outaer een gewijden steen, die op den kruistocht meegenomen. Zijn handen bleek als van een doode, de hostie hadden toegereikt aan de krijgers voor hem neergezonken in zuiverste ootmoedigheid. Gelouterd voor den strijd, hun aandrift sterk voor vrome daden, en met groot ongeduld de aanval door hen werd verwacht. * * * De lucht, in blending door de zon, van zware wolken soms betrokken, en fel de schijn, die oversloeg-met-vlagen de dorheid van den zandwoestijn en het heir der Oosterlingen, dat in een wondere pracht zich grimmig voor den strijd bereidde - dàn schitterde met buigzaamheid de damascener borst-kurassen van Saracenen fier te paard - dàn ebben-bronsden negerslaven, die naakt met olieën besmeerd slechts bontheid om de lendenen droegen - dàn sloeg de zon in het blauwe staal van tweehands strijdgisarmen - dàn was een fonkelend clareeren van gemmen en balaisen op kostbare bardeering, en in het gulden laaien de hooge schraalheid van kameelen in ruigelijk bruineeren droeg tusschen steun der bulten de onschuld-in-couleur door Arabieren wit omhuld, die schuin op het zaal als vrouwen zaten. Maar ook van duisternissen wel beslaan, alsof van regen schaduw trok, was het onzalige bedrijf der donkere gestalten, wier talrijkheid was een bedrang, dat de ruine gansch omvaamde in dreiging, die tot daden kwam (Slot volgt.) {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} De philosophie van het Boeddhisme. Door Dr. C.J. Wijnaendts Francken. Tot de verhevenste, diepzinnigste en indrukwekkendste wereldbeschouwingen behoort die van het Boeddhisme. De geschiedenis der wijsbegeerte pleegt aan te vangen bij die der Grieken. Dit is verklaarbaar: eensdeels uit de classiek-humanistische gymnasiale opleiding tot de hoogeschool, anderdeels uit den grooten invloed der classieke oudheid op onzen tijd door middel van scholastiek, renaissance en andere geestesstroomingen. Evenwel, niet minder kennenswaardig is de Indische philosophie, sedert nog geen eeuw - te beginnen met mannen als Burnouf en Weber - in Europa ernstig bestudeerd. Niet alleen om haar eerbiedwaardigen ouderdom en eigenaardig karakter, maar tevens omdat ook zij niet heeft nagelaten in den nieuweren tijd grooten invloed te oefenen op het denken der Westerlingen. Wij herinneren slechts aan Schopenhauer en zijn volgelingen; of aan de zoo verbreide theosophie, die de meeste harer leeringen aan het Oosten ontleende. Zelfs is het niet onwaarschijnlijk dat reeds eenige Grieksche wijsgeerige scholen, blijkens hare mystieke en ascetische elementen, die aan het volkskarakter vreemd waren, zulk een invloed ondervonden hebben; en volgens sommigen kan hetzelfde getuigd worden van de Christelijke leer. In het navolgend opstel nu wil ik een overzicht geven van de grondtrekken der Boeddhistische wijsbegeerte. Inzonderheid wil ik daarbij trachten, met weglating van ondergeschikte punten, den onderlingen samenhang der verschillende {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} deelen te teekenen, alsmede te wijzen op zekere punten van overeenkomst met andere wijsgeerige stelsels. De studie toch der Indische godsdiensten is grootendeels overgelaten aan taalvorschers en geschiedkundigen, bij wie uit den aard der zaak, - al zijn er schitterende uitzonderingen als Oldenberg, Deussen, Rhys Davids, - de beoefening van het strikt wijsgeerig gedeelte veelal te kort komt; of deze bevindt zich in handen van aanhangers der theosophie, die niet altijd onbevooroordeeld en bedoelingloos te werk gaan. Uitsluitend het zuidelijk Boeddhisme, zooals dit nog verbreid is in Ceylon, Birma en Siam en neergelegd werd in de Pitaka's, wensch ik hier te behandelen. Het zoogenaamd noordelijk Boeddhisme toch van Thibet, Nepal, China, Japan en Mongolië, zooals dit werd vastgesteld op het concilie van Kashmir, wordt algemeen door deskundigen geacht de oorspronkelijke leer op veel minder zuivere wijze te vertolken en tal van later ingeslopen verbasteringen te bevatten. I. Volgens logische volgorde zouden wij in onze uiteenzetting het best aanvangen met het kenleerig gedeelte. Evenwel de kenleer met haar onderzoek naar den aard, den oorsprong en de grenzen onzer kennis, dagteekent als afzonderlijk wijsgeerig leervak eerst van zeer veel later tijden. Maar al is zij ook niet als zoodanig, d.i. als bizonder probleem, door het Boeddhisme beoefend, dit neemt niet weg dat dit zich te dien opzichte kenmerkt door een zuiver idealistisch karakter. Alles wat wij in zijn waren aard meenen waar te nemen, is niet anders dan schijngestalte: de zinnelijke wereld is ons slechts bekend in verschijningsvormen zonder reëelen inhoud of achtergrond. De wereld gaat op in een reeks van indrukken, wier inhoud geen zuivere weerspiegeling is van een buiten ons liggende realiteit, maar vol is van dwaalbeelden en schijngestalten. Gelijk bekend, leerde eeuwen later Berkeley een ‘esse est percipi’: slechts de psychische wereld is ons primair gegeven, {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} en al het overige, de gansche door ons als bestaande aangenomen buitenwereld, is eerst secundair daaruit afgeleid. Bij hem voerde die overweging tot de aanneming eener Godheid als grond van alle dingen. Het Boeddhisme evenwel voert als eindpunt tot nihilisme. Niet alleen, zoo leert het, is een absoluut kennen en doorgronden ons onmogelijk en kunnen wij ons niet verheffen boven eene bedriegelijke phaenomenalistische kennis der dingen, maar er bestaat ook in 't geheel geen ‘ding an sich’, geen onveranderlijke en gelijkblijvende substantie. Ook in onzen tijd leerde een Schopenhauer: ‘Die Welt ist meine Vorstellung’. Maar hij nam toch het bestaan aan eener intelligibele wereld, het bestaan van een absoluut wezen der dingen, hoe onvolkomen en gebrekkig slechts dit ons bekend was. In het Boeddhisme daarentegen valt het absolute weg, er bestaat niets anders dan een eindeloos wisselende reeks van verschijningsvormen. II. In verband met het voorgaande baart het geen verwondering, dat het Boeddhisme geen uitgewerkte metaphysica geeft. Het draagt een streng agnostisch karakter. Het aanvaardt de beperkte omgrenzing van ons bevattingsvermogen en erkent onomwonden de onoplosbaarheid van tal van vraagstukken, die zich wel aan ons opdringen, maar waarvoor slechts schijnoplossingen te geven zijn. Het heeft den moed eerlijk het ignoramus et ignorabimus te bekennen, en het zoekt geen afgerond volledig systeem te geven ten koste van den waarheidszin. Het wenscht zich niet te verliezen in phantastische bespiegelingen; het geeft geen theorieën omtrent eindoorzaken en einddoeleinden, noch doet het pogingen om ononthulbare mysteriën op te lossen, als daar zijn die van het ontstaan der wereld, van het wezen der oneindigheid, van het doel des levens of van den oorsprong der oorzakelijkheid. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Want zulke pogingen zijn slechts zinloos. De kennis van den oorsprong en het wezen der dingen blijft ons volkomen onbereikbaar; die te willen opsporen en doorgronden is niet anders dan een dwaas en nutteloos beginnen: wat buiten de spheer ligt van ons kenvermogen, kan zelfs geen Boeddha oplossen. In dit opzicht vinden wij een groote overeenstemming met het moderne positivisme. Ook hier wordt een vertrouwbare kennis omtrent al dergelijke punten ten eenenmale onmogelijk geacht. Wij blijven daaromtrent in 't duister rondwaren, en elk zoeken daarnaar is wetenschappelijk onvruchtbaar. Het Boeddhisme evenwel acht het zich bezighouden met zulke vraagstukken niet alleen vruchteloos, maar het acht dit ook onnuttig, waardeloos en zelfs schadelijk en afkeurenswaardig: het is niet anders dan een ijdele krachtsverspilling. Immers het peinzen over onoplosbare metaphysische raadselen trekt de aandacht af van de ware levensvragen; het verstompt den geest ‘gelijk het mes zijne scherpte inboet, wanneer er onpassende dingen mede gesneden worden.’ Ook op moreele gronden is het Boeddhisme afkeerig van alle onvruchtbare bespiegeling: - daarin niet ongelijk aan het moderne pragmatisme met zijn leer dat slechts datgene, wat vruchtbaar is voor ons leven en handelen, waarde bezit en in waarheid goed te noemen is. Want volgens het Boeddhisme heeft al ons weten voor ons slechts beteekenis, in zooverre het ons inzicht verruimt omtrent de oorzaak en de opheffing van het lijden. Vragen daarentegen naar de al dan niet overeenstemming van lichaam en ziel en dergelijke zijn tot niets nut; zij dragen niets bij tot ons waar geluk en onze verlossing. Wij moeten handelen als een heelmeester, die de wonde uitsnijdt zonder zich eerst af te vragen vanwaar zij afkomstig is, totdat wellicht de patiënt reeds is overleden alvorens nog met de operatie werd aangevangen. Vandaar dat, als een der leerlingen bij Boeddha, den verlichte, aandringt op een antwoord aangaande dergelijke vraagstukken, hij tot antwoord krijgt: ‘Indien dit de prijs is, tegen welken {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} gij zijn volgeling wilt worden, te weten of de wereld eeuwig is of niet, begrensd of onbegrensd; of de levenskracht met het lichaam identisch is of daarvan onderscheiden, of de volmaakte discipel na den dood voortleeft of niet, tegelijk voortleeft en niet voortleeft, of noch voortleeft noch niet voortleeft, - indien dit de prijs is, dien gij verlangt, zoo kunt gij mijn volgeling niet worden.’ III. Wij zagen boven, dat volgens het Boeddhisme de wereld zich aan ons voordoet als een eindelooze reeks van wisselende verschijningsvormen. Inderdaad, niets is blijvend of eeuwig; alles ontstaat en vergaat; alles is vergankelijk. Er is geen zijn, slechts wording. Nergens vinden wij duurzaamheid, maar overal verandering, overal beweging en wisseling. Gelijk Heraclitus, zoo leert ook Boeddha het παντα ρεῖ: verandering is het eenig werkelijke. Alle duurzaamheid en standvastigheid zijn slechts schijn en dwaling: er bestaat slechts een onophoudelijk worden en vergaan. In aanleg vinden wij hier het denkbeeld van evolutie. Het heden bevat de kiemen voor de toekomst, gelijk het heden ontsproten is uit het verleden. Eene schepping uit niets wordt verworpen: het heelal is niet geschapen, maar ontwikkelt zich volgens een vaste noodzakelijkheid. Zocht het Brahmanisme in het worden het zijnde, in het wisselende het substantieel blijvende te ontdekken, het Boeddhisme omgekeerd zocht in het schijnbaar zijnde het wordende. IV. Aan die voordurende wisseling nu is ook de ziel onderworpen, evengoed als het lichaam. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Want er bestaat geen zelfstandige, ondeelbare ziel, geen standvastig onveranderlijk ik, slechts een reeks van wisselende indrukken en voorstellingen, van opeenvolgende bewustzijnstoestanden. Uit deze is ons ik opgebouwd; want dit is niet iets afzonderlijks, daarvan afgescheidens. Bijgevolg is ook onze persoonlijkheid nimmer zichzelve gelijkblijvend, maar onophoudelijk zich wijzigend, gelijk een stroomende rivier telkens is saamgesteld uit andere bestanddeelen. Het is een waan, te meenen dat te midden van al het vergankelijke wijzelven eene vaste en onafhankelijke eenheid zouden vormen. In werkelijkheid zijn wij niet meer zelfstandig dan een golf in den oceaan, vormen wij slechts tijdelijke schakels in een onafgebroken keten. Het is slechts een metaphysische inbeelding zich een zelfstandig en onafhankelijk bestaan toe te kennen; en juist die waan is het, die oorzaak wordt van 's menschen begeerig streven en daarmee van al zijn ellende. De wagenmenner jaagt door het veld, en in zijn snelle vlucht voelt hij zich als behoorde hij bijkans niet meer tot de aarde. Maar de wijze, die als een torenwachter uitkijkt, het geheel overziende, vermag hem nauwelijks te onderscheiden, en het is hem als kroop de wagen voort. Zoo wil de mensch in zijn waan steeds meer beteekenen dan hij in werkelijkheid is, meer zijn dan een onzichtbaar stipje in het wereldal. Maar het Boeddhisme doet hem dien trots afleggen en leert hem zich niet meer te achten dan een atoom, dat willens of onwillens meegevoerd wordt in 's werelds loop. V. Uit het voorgaande volgt als vanzelf, dat van eene persoonlijke onsterfelijkheid geen sprake zijn kan; zij is voor het Boeddhisme eene ongerijmdheid. Eensdeels uit hoofde van verstandelijke besluiten, voortvloeiende uit de voorgedragen zielstheorie. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Want waar geen zelfstandige ziel bestaat, daar is ook geen plaats voor een zelfstandig voortbestaan der ziel. En iets wat onophoudelijk in verandering is begrepen, kan onmogelijk in eene vaste gedaante eeuwig voortbestaan. Zoo zijn wij slechts voorbijgaande verschijnselen als eene rimpeling op het watervlak. Maar anderdeels ook op moreele gronden is de aanneming eener persoonlijke onsterfelijkheid te verwerpen. De Boeddhistische lijdenstheorie toch sluit de wenschelijkheid uit van een eeuwig voortbestaan, doet den prikkel tot een verlangen daarnaar ontbreken. Nu is welbekend de wensch veelal de vader der gedachten. Vandaar des Christens hoop op en verzekerdheid van een eeuwig leven. De Indiër daarentegen heeft een ander ideaal voor oogen; bij hem is dit niet belichaamd in een voortbestaan maar in een absolute rust, een algeheele bevrijding van persoonlijke levensdrang. Daarenboven, de hoop op persoonlijke onsterfelijkheid is in wezen niet anders dan een vorm van egoïsme, dat zich uitstrekt tot over het graf, een hechten aan eigen bestaan en aan voortzetting van persoonlijk leven. Dit nu is in lijnrechten strijd met de moraal van het Boeddhisme. Want deze leert, naar wij zien zullen, dat juist de wensch naar persoonlijk voortbestaan dient te worden afgeschud als eene dwaling en als een voor 's menschen zedelijke ontplooiïng hinderlijke keten. VI. Is alzoo eene persoonlijke onsterfelijkheid onaannemelijk, wèl bestaat er een moreele onsterfelijkheid. Deze vindt hare belichaming in de zoogenaamde Karma-leer. Volgens deze is de wet der causaliteit onvergankelijk en onveranderlijk. Die wet is het, welke alomgeldig het gansch heelal beheerscht in al zijn verschijningsvormen. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen enkele uitzondering op haar is mogelijk; hare werking te ontvlieden is ondoenlijk. Die onverbiddelijke causaliteit nu wordt door de Karma-leer toegepast op moreel gebied. Want ook in de zedelijke wereld heerscht de meest strenge noodzakelijkheid, die door niets valt te keeren. Wat de mensch zaait, dat zal hij ook oogsten. Nooit ofte nimmer vermogen wij de gevolgen onzer daden te ontkomen, ‘niet in het luchtruim, noch der zeeën diepten; niet in het diepst verborgen hol, noch ergens elders in de wereld.’ Alle pogingen daartoe zijn ten eenenmale vruchteloos; en noch smeekgebeden, noch berouw vermogen het eenmaal gebeurde ongedaan te maken of deszelfs gevolgen op te heffen. Ten allen tijde heeft de mensch zich afgevraagd: vanwaar het leed en vanwaar het kwaad? Ook voor den godsdienstige blijven zonde en leed een mysterie, weinig te rijmen als deze vallen met de almacht en de algoedheid Gods. Daarnevens rijst voor dezen een tweede vraag, namelijk deze: Waarom, gegeven eenmaal dat kwaad en leed bestaan, heerscht er geen evenredigheid tusschen deugd en geluk, tusschen zonde en smart? Hoe toch valt de ontstentenis daarvan, de schrille tegenstellingen die hier heerschen, te rijmen met een rechtvaardig God? Maar ook afgezien van elk Godsgeloof en elke Godsvoorstelling, komt het in ons levend rechtvaardigheidsgevoel in opstand tegen onze waarneming en vraagt het eene vergelding als wij hier op aarde niet verwezenlijkt zien. Het Boeddhisme nu zoekt aan de eischen van dat rechtvaardigheidsgevoel tegemoet te komen door zijn Karma-leer. Op den duur toch zal volgens haar de deugd steeds haar belooning, het kwaad zijn bestraffing vinden, zij het dan al niet in dit leven, dan toch in toekomstige levens. Want zelven als persoonlijkheid gaan wij wel ten gronde, maar ons moreel bestaan vindt zijne voortzetting in na ons komende individuen, als een soort van zedelijke wedergeboorte. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is als eene vlam, die aan eene andere wordt aangestoken, als de opeenvolgende leeftijden in eens menschen leven. De vlam is eene andere vlam en toch dezelfde vlam; in elken volgenden leeftijd is men een andere persoonlijkheid en toch ook dezelfde persoonlijkheid. VII. Deze theorie, hoe verheven ook, geeft niettemin aanleiding tot zekere bedenkingen. Wij zagen vroeger, dat er na den dood geen voortzetting of identiteit van bewustzijn plaats heeft. Maar alsdan is moeilijk in te zien hoe eene identiteit van persoonlijkheid zou kunnen worden aanvaard. En indien deze vervalt, hoe kan er dan sprake zijn van een later persoonlijk lijden ten gevolge van onvolkomenheden in vroegere existenties. Hoe kan men dan verwachten, dat de Karma een prikkel zal vormen tot deugdbetrachting, tenzij men zich plaatst op een standpunt van onbegrensd altruïsme ter wille van komende geslachten, die niet eenmaal zich het verband met ons bewust zullen zijn. Een tweede bedenking is deze: uitgegaan wordt van de hypothese, dat waar lijden gevonden wordt, dit noodwendig wijst op een voorafgaande schuld in vóórlevens. Maar teveel wordt hierbij het collectieve lijden teruggebracht tot een individueel lijden. Het individu wordt teveel beschouwd als een moreele eenheid, te weinig als deel van een grooter geheel, in dien zin dat wèl zijn deugd en ondeugd noodwendig vruchten zullen dragen, maar dat daarom nog niet hijzelf die behoeft te plukken, hijzelf behoeft te lijden of te genieten voor wat hij deed. Zeer zeker worden de zonden van een voorgeslacht gestraft aan een nageslacht, maar niet in dien zin dat elke persoonlijke misdraging zich wreekt aan één enkel bepaald individu. Dit alles neemt niet weg dat, ook al worden niet alle logische {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} bezwaren en moeilijkheden erdoor opgeheven, de karmaleer een hooge berusting vermag te schenken, de rechtvaardigheidsbehoefte van velen vermag te bevredigen, en dan ook overgenomen is in de huidige theosophie met hare reïncarnatieleer. Voortgesproten uit de waarneming van het lijden van rechtvaardigen, het genieten van boozen, leert zij eene vergelding ook zonder vergelder. Zij is een leer, uitgedacht ter geteugeling der zelfzucht, tot drijfveer voor zedelijke gedraging, tot kweeking van berusting in lotsbedeeling. Maar zij blijft met dat al niet anders dan eene onbewijsbare hypothese; een leerstuk, voortvloeiende uit zedelijke, niet uit strikt verstandelijke overwegingen, en uitgaande van de juistheid onzer inzichten omtrent rechtvaardigheid, onzer zedelijke beoordeeling en onderscheiding van goed en kwaad. Maar het staat te bezien of deze wel eene kosmische waarheid vertolken, geldig voor het heelal in zijn geheel; en of niet 's werelds loop is geregeld op een gansch andere wijze dan ons beperkt doorzicht zich dien opbouwt, zonder zich te richten naar de voorstellingen die wij menschenkinderen ons er van believen te vormen. VIII. Keeren wij terug tot de uiteenzetting der Boeddhistische wijsbegeerte. Grondelement van deze is het lijden of dukha; dáárin is de geheele leer als geconcentreerd. Want dit leerstuk omvat alle andere, ‘gelijk het voetspoor van den olifant dat van elk ander wezen.’ Slechts één ding, zegt Boeddha, verkondig ik u, heden als gisteren: het lijden en deszelfs vernietiging. Want het lijden is als een gezang, dat ons allen eeuwig in de ooren ruischt. Slechts voor hem dus, die het leven als een lijden opvat, kan de Boeddhistische leer waarde hebben, slechts door hem kan zij aanvaard worden. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor hem daarentegen, die het leven niet als zoodanig inziet, is zij eene ongerijmdheid. IX. Welke nu is de bron en oorzaak van al dat lijden. Zij is te zoeken in de tanha of levensdorst, in het begeertevol streven naar genietingen, naar macht, naar bestaan. Deze is het, die onder eindelooze zorgen en beslommeringen voert tot een onophoudelijk najagen van allerlei schijngenot en denkbeeldig geluk, welks bereiking slechts teleurstelling vermag te baren. En in wezen is die onleschbare levensdorst terug te brengen tot een zoeken van, een bezigzijn met zichzelven, een egoïsme of liever egocentrisme, een overdreven waardehechting aan eigen persoonlijkheid en zelfbehoud. Maar, naar wij zagen, volgens het Boeddhisme is eene zelfstandige individualiteit niet bestaande. Het is dan ook in laatste instantie de onkunde of avya, die ons doet streven naar allerlei persoonlijke bestaansuitingen. Onze onkunde is het, die ons het onwerkelijke als werkelijk voortoovert; zij is het, die ons het waardelooze doet nastreven en daarmede grondoorzaak wordt van al onze ellende. Vóór alles dus moet die onkunde, dat verkeerde inzicht bestreden worden, wil eene verlossing van het lijden mogelijk zijn. X. Groote verschilpunten treffen wij hier aan met het Christendom. Hier toch wordt het lijden voorgesteld als een straf voor zonde; niet slechts voor eigen zonde, maar ook voor die van het voorgeslacht: erfzonde, waarmede wij van onze geboorte af aan belast zijn, maar waarvoor zij toch boete moeten doen en genade ontvangen. Het lijden verder wordt hier tot een middel ter verbetering en zedelijke volmaking, een noodwendig stadium in het aardsche tijdperk ter bereiking van latere hemelsche zaligheid. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} In het Boeddhisme daarentegen vloeit het lijden voort uit het leven zelf, is het een noodwendig bestanddeel van elk streven, hangt het 't leven aan als de gloed het vuur, de vochtigheid het water. Het lijden is een uitvloeisel van de ijzeren wet der oorzakelijkheid, niet van een schuld in Christelijken trant d.i. van een zonde in den zin van opstand tegen God. In plaats van het theologisch-metaphysisch begrip zonde treedt het realistisch-psychologisch begrip lijden. Gelijk bekend, vinden wij een soortgelijke leer bij Schopenhauer. In zijn ethiek vertoont diens wijsgeerig stelsel de grootste overeenkomst met de Indische, aan welke voor een groot deel de elementen ontleend werden. Ook bij hem draagt alle lust slechts een negatief karakter, in zooverre deze niet anders zijn kan dan eene opheffing of bevrijding van eene voorafgaande smart d.i. van een positief lijden, voortvloeiende uit het streven naar het nog niet bereikte begeerde. Ook hier is alle lijden een gevolg van een voluntaristisch gedachten levenswil, aan welken het intellect is onderworpen dat eerst secundair een rol speelt. Die blinde wil is het, die ons nimmer met rust laat, ons voortdurend voortzweept en steeds een schijngeluk doet najagen. XI. Zien wij thans welken weg ons het Boeddhisme wijst ter opheffing van dat lijden. Die opheffing kan slechts door onszelven bewerkstelligd worden, door eigen krachtsinspanning, niet door eenige acte van genade, noch door de werkzaamheid van iemand anders, wie ook. Verlossing van het lijden is slechts te vinden in eene uitdooving der begeerten. Want wie den levenslust bedwingt, diens kwalen glijden van hem af gelijk de dauwdruppel van het lotusblad. Zijn ziel komt niet meer in oproer, gelijk een klok die in stukken sprong geen stormgelui meer van zich afgeeft. Geen leed vermag hem te treffen, evenmin als een naaldspits vermag door te dringen in een zaadkorrel. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Slechts door wegneming van zijn ware oorzaak is het lijden op te heffen, namelijk door verloochening der persoonlijkheid die de wortel is van alle kwaad. Die verloochening toch gaat parallel met opheffing van lijden; beide zijn onafscheidelijk samen verbonden. M.a.w. er moet gestreefd naar eene opheffing van elk individueel willen, gegrondvest als dit is op den waan der ik-voorstelling. Alle begeerte moet worden uitgedoofd als wortelend in wanbegrippen, uitgebluscht ook alle hartstochtelijke aandriften en gemoedsbewegingen, die slechts leed kunnen baren. Hetzelfde geldt ook van de liefde. ‘Wie honderdvoud liefheeft, heeft ook honderdvoud leed; slechts wie liefde en haat niet kent, is bevrijd van boeien. Waar niets dierbaar is, ontstaat geen verdriet; gelukkig en onbekommerd daarom zij, die in de wereld niets dierbaars hebben.’ Uit dit alles volgt eene aanprijzing der onaandoenlijkheid of ataraxie. Immers is deze eenmaal bereikt, dan kan geen leed meer vat op ons hebben. Ook van Boeddha zelf wordt nimmer verhaald dat hij lachte of weende; in tegenstelling van Jezus, die toornde over Phariseeërs en wisselaars en jammerde over zijn geliefd Jerusalem. XII. De kroon op het werk der verlossing wordt gezet door het Nirvana. Eerst wanneer wij dien staat bereikt hebben, zijn wij geheel ontkomen aan den eeuwigen maalstroom of Sansara, verlost van alle verdere wedergeboorte met haar telkens vernieuwde bestaansvormen, die alle steeds weer lijden baren. De eenige ware bevrijding toch van leed is te vinden in ongestoorde rust; eerst daarmede houdt elke bron van lijden op. Die geluksstaat nu is niet te bereiken door eene verkrijging der begeerde en nagestreefde dingen, maar alleen door een quiëtistisch niet-streven, een ontstentenis van alle begeeren. Eerst {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} langs dien weg blijft men bewaard voor verdere teleurstelling. Het Nirvana vertegenwoordigt een staat van volslagen willoosheid. Naar de mate deze bereikt wordt, verdwijnt alle hechten aan het leven, vervalt alle smart van scheiding enz. Naar de mate de schijn van eigen bestaan tot ons besef is doorgedrongen, beseffen wij ook het waardelooze van alle begeeren en streven, leeren wij ware vrede en berusting kennen. Naar die mate treedt rust in plaats van strijd, tevredenheid in plaats van begeerte, onaandoenlijkheid in plaats van hartstocht. XIII. Hoe nu hebben wij ons dat Nirvana voor te stellen? Veelvuldig is er over die vraag gestreden, want Boeddha zelf heeft daarop geen duidelijk antwoord gegeven, eene afdoende beslissing vermeden. Het wezen van het Nirvana werd door hem inzonderheid omschreven door negatieve eigenschappen, bovenal gekenmerkt als een zielsstaat van rust; want vóór alles komt het aan op den geestestoestand waarin men verkeert. De physieke dood treedt daarbij in beteekenis volkomen op den achtergrond; en hoe zeldzaam het ook wezen moge, de mogelijkheid is niet uitgesloten dat het Nirvana reeds tijdens het leven bereikt wordt. In geen geval ook is de verwerving van het Nirvana te verhaasten door onnutte zelfkwelling of door zelfmoord; integendeel, die laatste geeft geen blijk van de gevorderde wilsuitblussching, maar is veeleer een der sterkste uitingen van wilsleven, waardoor de Karma niet wordt opgeheven, maar alleen eene wisseling van schouwtooneel wordt in 't leven geroepen en de bereiking van het Nirvana vertraagd. XIV. Vatten wij het tot dusver besprokene in enkele weinige woorden samen. Wij kennen slechts een reeks van schijngestalten. Deze zijn eeuwig wisselend en voorbijgaand. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook de ziel is niet anders dan een veranderlijk samenstel van bewustzijnstoestanden. Onze onkunde schept waanvoorstellingen omtrent onze persoonlijkheid en voert tot een onophoudelijk streven en begeeren. Dat streven en begeeren voert tot een eindeloos lijden. Dat lijden is slechts op te heffen door dooding van het wilsleven. Zijn volkomen opheffing vindt het lijden in het Nirvana. XV. Het Boeddhisme is niet in den eigenlijken zin des woords een godsdienst, waar het niet eenmaal het bestaan van een God predikt. Evenmin is het een volledig wijsgeerig stelsel te noemen, waar het zich zooveel mogelijk onthoudt van alle metaphysica. Bovenal en in de eerste plaats is het eene moraalphilosophie, eene levensbeschouwing, waarin intellectueele denkbeelden en religieuse sentimenten zijn dooreengeweven. De moraal toch wordt van meer waarde en beteekenis geacht dan eenig ander deel van wijsbegeerte; elk weten slechts gewaardeerd in zooverre het middel is ter verlossing. De metaphysische bespiegeling in één woord wordt achtergesteld bij de ethiek. De moraal nu wordt opgebouwd niet op een gelooven, maar op een weten. Ons geheele zijn toch is vrucht van ons denken: dáárin wortelen al onze woorden en daden. Zedelijkheid en kennis worden in nauw verband gebracht. De eerste is onafscheidelijk van de laatste; deugd en het rechte weten zijn als twee kanten van éénzelfde verschijnsel. Want onkunde is de bron van alle kwaad; zonde en leed berusten ten slotte op dwaling en wanbegrip. De bestrijding der onkunde dus in het doel der moraal, de doorziening van het juiste pad het eenig middel ter verlossing. De willoosheid, die voor die verlossing noodig is, is nimmer te bereiken door eenige wilsdaad, - hetgeen eene ongerijmdheid ware, - zij kan slechts de vrucht zijn van een juist inzicht in het wezen en de waarde der dingen. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijgevolg is de deugd leerbaar, evenals bij Socrates. Maar zij is slechts te bereiken door eigen krachtinspanning. Geen bovennatuurlijke inspiratie, noch goddelijke hulp of bemiddeling vermogen haar tot stand te brengen: ook Boeddha zelf wordt niet voorgesteld als eene vleeschwording des woords, noch als een middelaar bij God, die vergeving van zonden zou vermogen te bewerkstelligen. Ook hij is een mensch, van hoe groote volkomenheid ook; geen bovennatuurlijk wezen, slechts een alwijze raadgever, padvinder en zedelijke geneesmeester. XVI. Evenals de Samkhya-philosophie, zoo is ook het Boeddhisme volstrekt atheïstisch. Nergens wordt van een God gesproken of deze ter verklaring te hulp geroepen; nergens gewaagd van een goddelijke openbaring. Het Godsbegrip is aan het Boeddhisme zóó ten eenenmale vreemd, dat het niet eens wordt bestreden, het Godsbestaan niet eens geloochend wordt. Bijgevolg is er geen sprake van eene schepping in oud-testamentischen zin. Evenmin van een goedertieren, liefhebbend Vader, die zou moeten vereerd en aangebeden worden. Bij de absolute causaliteitswet en Karmaleer is voor eenen zoodanige geen plaats: hij ware gedoemd tot eene volstrekte onwerkzaamheid en machteloosheid. Een willekeurig ingrijpend God toch ware in onverzoenlijken strijd met alle vaste wetmatigheid. Zoodoende is er ook geen sprake van eenige gebedsverhooring, die noodwendige gevolgen zou vermogen af te wenden. Te meenen dat men daardoor 's werelds loop zou kunnen wijzigen, ware even dolzinnig als te meenen dat men den tegenoverliggenden oever eener rivier tot zich zou kunnen doen overkomen. In 't algemeen is het Boeddhisme eene leer vol ontkenningen of negaties: geen God, geen zelfstandigheid, geen persoonlijke on- {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} sterfelijkheid, geen geloof, geen openbaring, geen gebedsverhooring. Maar door de ontstentenis van alle met het verstand in botsing komende ongerijmdheid en leerstelligheid, kenmerkt het zich door groote verdraagzaamheid. Daardoor ook, zich onthoudend van onbewijsbare metaphysische leerstukken, komt het niet in strijd met de wetenschap. Het predikt eene causaliteit en eene evolutie, waarin in nuce de wet van het behoud van kracht als ligt opgesloten; en in zijn phaenomenalisme en zielsleer sluit het zich in voorstellingen en uitkomsten aan aan de moderne psychologie en het positivisme. XVII. De Boeddhistische leer draagt een sterk pessimistisch karakter. Trouwens ook in het oorspronkelijk Christendom vinden wij een zeer donkeren kijk op het leven: ook hier vindt men een diep doordrongen zijn van de onvolkomenheden dezer wereld, wordt gesproken van een aardsch tranendal en het zwaartepunt verlegd naar een leven hiernamaals, waartoe dit aardsche leven slechts is voorbereiding. In alle godsdiensten zetelt een pessimistische achtergrond, een onbevredigd zich gevoelen met het heden, een hunkeren naar een betere toekomst. Toch ware het verkeerd de Boeddhistische lijdensleer te vereenzelvigen met een melancholisch, oppervlakkig, emotioneel duisterzien. Maar wèl behelst zij een gansch andere levensbeschouwing dan die der Classieken, zooals deze haar hoogtepunt bereikte in Griekenland's bloeitijd. Hier toch werd het leven aangemerkt als iets schoons en goeds, bezien als iets begeerenswaardigs, en werden de beschikbare genietingen niet versmaad. Hier ook heerschte een cultus der persoonlijkheid, een uitleven van de in deze vervatte krachten, een beoefening van uitgezochte levenskunst. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} XVIII. In verband met zijn pessimistische levensvisie staat het passief karakter der Boeddhistische moraal. Deze bestaat meer uit verboden, dan uit geboden; en een actief optreden wordt niet door haar gepredikt noch aangemoedigd. Integendeel, de voortreffelijkheid die zij voorstaat, bestaat veeleer in een zich onthouden; en de hoogste zaligheid, die te bereiken valt, wordt gezocht in eene berustende ontstentenis van alle streven. Wij hebben hier te doen met een fundamenteel onderscheid tusschen de Oostersche en de Westersche levensbeschouwing, een onderscheid dat zeer zeker samenhangt met verschillen in klimaat en temperatuur, bodem en levensverhoudingen. Bij ons Westerlingen een levensdrift, die zich uitspreekt tot in het geloof in een leven hiernamaals, welk geloof voor de menigte zelfs wordt tot hoeksteen van het zedelijk gedragen. Bij den Indiër daarentegen een ideaal van zelfoplossing, van opgaan in het Al, van verlies van elk persoonlijk bestaan. Vandaar zijn onverschilligheid voor maatschappelijke vraagstukken, zijn gemis ook aan historischen zin. Want liever dan met de steeds wisselende werkelijkheid, houdt hij zich bezig met den ondergrond der dingen, die niet afhankelijk is van allerlei toevallige stroomingen en omstandigheden. Hetzelfde vinden wij bij Schopenhauer: ook voor hem is de geschiedenis niet anders dan een wetenschappelijk waardelooze reeks van gebeurtenissen, die slechts een eindelooze herhaling vormen van hetzelfde onder wisselende namen en vormen. XIX. Gelijk gezegd, het Boeddhisme voert tot overpeinzing, tot medelijden en vredelievendheid, maar niet tot actie, niet tot eene ontplooiïng van individueele werkzaamheid ten dienste van het algemeen welzijn. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier staan wij voor eene ondempbare klove tusschen het Oosten en het Westen. Onwillekeurig rijst daarbij de vraag, welke van beide opvattingen als juister te verkiezen is, de vraag of niet in menig opzicht de kalme, beschouwende, zielsrust aanbrengende levensvisie van den Oosterling de voorkeur verdient boven het koortsachtig verhitte en gejaagde leven van ons Westerlingen, dat telkens nieuwe behoeften schept, nieuwe begeerten kweekt en den mensch met al zijn beschaving en verfijning gevoeliger maakt voor lijden. Maar welk antwoord wij op die vraag ook geven, op straffe van isolement en uitstooting moeten wij willens of onwillens mede op den eenmaal ingeslagen weg. In onze maatschappij is het Boeddhistisch ideaal niet te verwezenlijken. Ten slotte zouden wij nog kunnen treden in eene vergelijkende waardeering van het Boeddhisme en het Christendom. Evenwel deze ware hier niet op hare plaats. In alle godsdiensten der aarde en in de uitbeelding die zij verkrijgen in den loop der tijden, vinden wij eene weerspiegeling van 's menschen idealen, eene vertolking van zijn gemoeds-behoeften al naargelang van tijd, plaats en afkomst. Waartoe dan zoude het dienen Boeddhisme of Christendom af te breken ter meerdere glorie en ophemeling van den mededinger? Zoo iets is inderdaad noch nuttig noch wenschelijk. Daartoe toch hebben beide een te gewichtige en onmisbare rol vervuld in de geschiedenis der menschheid; daartoe ook eenerzijds te veel trekken gemeen, terwijl zij anderzijds weer elkander aanvullen in de volledige uitbeelding van 's menschen godsdienstig zieleleven. Slechts hij, die vervuld is van bekrompen fanatisme en van haatdragendheid jegens andersdenkenden, is in staat den godsdienst van anderen te verketteren en te verguizen; de ware wijze is bescheidener en verdraagzamer: hij erkent de betrekkelijke waarheid in alle geestelijke stroomingen en tracht aan elk dezer recht te doen wedervaren. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} De Lange's muziek-theorie door J.C. Hol. De heer Daniel de Lange heeft een ‘Exposé d'une Théorie de la Musique’ doen verschijnen 1), dat door schrijvers positie als directeur van het Amsterdamsche Conservatorium de aandacht verdient van allen, wien de muziek meer is dan een woord. Immers reeds vóór zij gedrukt werd, was deze theorie der muziek voor de leerlingen van genoemd Conservatorium praktijk geworden, een stuk onverbiddelijke werkelijkheid, waarvan voor een goed deel de muzikale toekomst van ons land afhangt. Alle belangstellenden in den ruimsten zin, vooral ouders en voogden, van de strekking en betrouwbaarheid van De Lange's geschrift op de hoogte te brengen, is het doel van dit schrijven. Hiertoe is de aangewezen weg eerst de methode van onderzoek na te gaan, die de heer De Lange aan zijn uiteenzettingen ten grondslag legde en dan de paedagogische waarde der hiermee verkregen resultaten te onderzoeken. Om een zoo principieele vraag als die aangaande de methode van wetenschappelijk onderzoek, op algemeen begrijpelijke wijze te behandelen, moeten wij eenige algemeenheden van philosophischen aard laten voorafgaan, die iedereen wel kent, maar die wellicht niet ieder lezer zoo duidelijk voor den geest heeft, als noodig is. *** Socrates was de eerste Grieksche Philosoof, die bewust ‘begrippen’ vormde, d.w.z. hij abstraheerde uit de bijzondere gevallen van gelijksoortige handelingen het hun gemeenschappelijke, {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} door er de omstandigheden, waardoor zij zich van elkaar onderscheiden, uit weg te denken. Dit al dezen handelingen gemeenzame, hing hij als een herkenningsteeken boven hen op, b.v. de rechtvaardigheid boven alle rechtvaardige handelingen; hieraan kan men deze daden dus herkennen, of wat hetzelfde is, begrijpen, van daar het woord begrip. Doch de Hellenen waren te zeer kunstenaar om met dergelijke abstracties vrede te hebben. Al Socrates' voorgangers waren op een paar na, meer kunstenaar dan denker; zij hadden bij het construeeren hunner wereld-beschouwing meer stoffelijk-aanschouwd dan abstract-gedacht. Hetzelfde deed ook Socrates' grootste navolger. Plato maakte, meer dichter dan philosoof, de abstracte begrippen van zijn leermeester weer tot wezenlijk-bestaande, reëele dingen, die de volmaakte, onveranderlijke quint-essence waren van de onvolkomen, veranderlijke dingen, die onze zintuigen waarnemen. Al wat de menschen kenden aan goeds en schoons, was herinnering aan deze Ideen, die hun ziel in een vroeger, onstoffelijk leven had aanschouwd. De aardsche dingen zijn slechts waar, in zooverre zij afbeeldingen zijn van de Ideen, die de maatstaf van alles, de waarheid-zelve waren. Deze Ideen-leer heeft met Kant's Ding-an-Sich, het hoogtepunt en tevens slot harer ontwikkeling bereikt. Hegel bracht haar den eersten stoot toe; door den huidigen stand der philosophie is zij als voortbrengsel der menschelijke phantasie definitief overwonnen. Toch wortelt zij nog diep in het volksmatige denken en in het woord-gebruik van alledag (‘ideaal’). De Lange's onderzoek berust op deze zuiver phantastische, wetenschappelijk volkomen verouderde basis. In het tweede hoofdstuk van zijn ‘Exposé’ (het eerste is van algemeenen aard) bespreekt hij de gamelang-muziek der Javanen, en deelt als resultaat zijner waarnemingen en berekeningen mede, dat de toonshoogten der 3 eerste tonen van den voomaamsten Javaanschen toonaard zich verhouden als 6: 7: 8. Is de eerste der drie tonen d, dan is de derde g en de tweede tusschen e en f in, d.w.z. met d absoluut dissonant, en harmonisch (d.i. gelijktijdig met d klinkend) volkomen onbruikbaar. Dit is voor de Javanen niet erg, daar hun muziek éénstemmig of homophoon is, alleen een na-elkaar en geen {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} met-elkaar der tonen kent. Wat concludeert nu De Lange: (p. 10): ‘Que la mélodie non l'harmonie, est l'élément fondamental de la musique.’ Hier vragen wij dadelijk: van welke muziek? Van de Javaansche natuurlijk, want dáár hadden wij 't over. En het is niets buitengewoons, dat de melodie de basis is van een muzieksoort die alleen de melodie kent. Neen, zegt de heer De Lange, de melodie is de basis van alle muziek, want de primitieve Javaansche muziek is de Idee der muziek, die alleen de onveranderlijke waarheid is. Om te zien of een willekeurig muziek-systeem bijv. het onze (tegenwoordig-Europeesche) deugt, hoef ik het slechts met het Javaansche muziek-systeem te vergelijken: lijkt het daar niet op, zoo deugt het geen zier, en moeten wij het zoo spoedig mogelijk daarmee in overeenstemming brengen. In deze zienswijze zijn meerdere fondamentale vergissingen te constateeren, het gevolg van wellicht onbewuste nawerkingen der bovenbeschreven, verouderde wereldbeschouwing, dat er in het verleden iets onvergankelijks bestaat, waarmee wij het tegenwoordige, dat wij als geworden en dus als veranderlijk hebben leeren kennen, kunnen vergelijken, om het wetenschappelijk te beoordeelen. Alsof zelfs Goethe zich niet de correctie van den lachenden dichter-psycholoog moest laten welgevallen: ‘Das Unvergängliche Ist nur dein Gleichniss.’ *) De eerste vergissing is dus, dat de Javaansche muziek, zelf slechts een ontwikkelings-stadium, als maatstaf wordt gebezigd voor onze muziek, die zich in een geheel andere phase der ontwikkeling bevindt. Reeds het gezonde menschenverstand zal hier uitroepen: wat gaan ons die Javanen aan, hoe kan voor ons verplichtend zijn een muziek van menschen, die in een geheel ander klimaat zich geheel anders voeden en kleeden, in geheel andere religieuse en maatschappelijke opvattingen opgroeiend, heel anders denken en voelen dan wij! De tweede dwaling is, dat de melodie, omdat zij in het menschelijk bewustzijn ouder is dan de harmonie, nu ook de basis moet zijn der muziek, d.i. van alle muziek-beoefening. Dat de melodie {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} ouder is dan de harmonie komt alleen hiervan, dat het eenvoudiger, gemakkelijker is een éénstemmige opeenvolging van tonen (een melodie) voort te brengen en in zich op te nemen, dan een meerstemmige. Ook ligt het om practische redenen voor de hand, dat de natuur-mensch met éénstemmige muziek begon, en dat er geen harmonie kon ontstaan, zoolang men niet meer dan één toon tegelijk voortbracht, zal wel niemand betwijfelen. Toen de menschen nog geen ijzer kenden, omdat het diep in den grond zat, maakten zij onbeholpen gereedschappen van steen. Wie zal daarom beweren, dat die steenen gereedschappen de grondslag moeten blijven voor de vervaardiging en de beoordeeling der veel fijnere werktuigen van staal? Zoo in het algemeen het primitieve steeds de maatstaf moest blijven voor het hooger ontwikkelde, hoe ware dan ontwikkeling mogelijk? Ontwikkeling is niet anders dan een aanpassen aan nieuwe omstandigheden ter bereiking van door die nieuwe omstandigheden in het leven geroepen nieuwe doeleinden. Toen de menschen niet meer uitsluitend éénstemmig speelden en zongen, maar ook twee- en meerstemmig begonnen te musiceeren, ontstond daardoor een nieuwe omstandigheid, waaraan men zich moest aanpassen: het gelijktijdig klinken van tonen, die vroeger slechts na elkaar waren voortgebracht. Hierdoor ontstond een nieuwe mogelijkheid, een nieuw doel-einde: welgevallen te hebben aan deze samenklanken. Dit welgevallen hing af van de hoedanigheid van 's menschen oor en geest die de samenklanken opnamen, en van de voorwerpen, stem, orgelpijp, snaar, die de tonen voortbrachten. De laatsten waren dezelfde als bij het éénstemmig musiceeren, doch aan den menschelijken geest werden geheel nieuwe eischen gesteld. Hier was om zoo te zeggen een nieuw materiaal ontdekt, waaruit de nieuwe composities werden vervaardigd, dus moest ook de meerstemmige methode van componeeren zich langzaam maar zeker émancipeeren van de éénstemmige componeer-wijze. Voor deze laatste bestonden er tallooze modi of toonaarden, waarvan voor Europa de Grieksche en de z.g.n. Kerk-toonaarden in aanmerking kwamen. Het bleek nu bij toenemende oefening en verfijning van het muzikaal gehoor, dat slechts twee der zes Kerk-toonaarden geschikt waren voor harmonische (d.i. meerstemmige) behandeling. Bij de andere deed zich steeds impérieuser {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} de noodzakelijkheid gelden van bepaalde toons-verhoogingen en toons-verlagingen, die ten slotte deze toonaarden gelijk maakten òf aan de ionische òf aan de aeolische scala: onze toonaarden met groote en met kleine terts. De plaats waar dit assimilatie-proces zich het eerst deed gelden was natuurlijk het slot, daar men vóór alles gedurende den slotval een volkomen bevrediging van het harmonisch-muzikale instinct verlangde. Dit eischte in de eerste plaats den kwintval der bas-stem, en de halve toonschred opwaarts van een andere stem naar den grondtoon van het slot-akkoord. Men wilde dus, dat het voorlaatste en het laatste akkoord een kwint van elkaar af lagen (kwint-verwantschap) en men verlangde bovendien, dat het voorlaatste akkoord een groote terts had, om de leidtoon-schred mogelijk te maken. Hier ontwikkelde zich wat wij een volkomen cadence of heelslot noemen: de opeenvolging van dominant- en tonica-akkoord. In een ander geval (bij den phrychischen toonaard) moest men zich tevreden stellen met de halve toonschred beneden-waarts, en met een moll-akkoord als voorlaatst akkoord: hier ontwikkelde zich ons half-slot, de opeenvolging van onder-dominant en tonica. Daar nu ‘alles Musizieren ein fortgesetztes Cadenzieren’ is (Riemann), stelde men deze eischen hoe langer hoe meer ook in het verloop der compositie. Doch niet alleen in de slot-vallen, ook er buiten ontwikkelde zich het harmonie-gevoel aan de kwintverwantschap der drieklanken; ik heb meerdere voorbeelden in partituur voor me uit de tweede helft der zestiende eeuw, waarin de componist, wanneer hij naar een bijzondere harmonische wedergave van den tekst streeft, zich instinctief langs den kwinten-cirkel beweegt, gelijk wij nu nog het z.g.n. kwinten-cirkel-slot kennen, dat echter een versleten kunstmiddel is geworden. Wanneer dus de heer De Lange in het derde hoofdstuk van zijn geschrift voor onze moderne harmonische muziek (d.w.z. een muziek, welker basis of onbewuste ondergrond de harmonie is) eenvoudig de toonshoogte-verhouding 8: 9: 10 vaststelt, voor de tonen g-a-b & cʹ-dʹ-eʹ en dan g-cʹ door een kwart verbindt, zoo schept hij een toon-systeem dat de ouden gebruikten (het hexachord- of zes-tonen-systeem) zoolang zij uitsluitend éénstemmig musiceerden, doch dat juist door de ontdekking der {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} harmonie en de ontwikkeling van het op de kwint-verwantschap der akkoorden berustende toonaard-gevoel werd overwonnen, want dit sloot, wat binnen de grenzen eener octaaf lag, als transponeerbare, doch ondeelbare eenheid te samen. Hoe de heer De Lange de consequenties uit zijn stelling trekt, en daardoor het gevoel voor tonaliteit d.i. voor onze harmonische muziek (de muziek sinds Bach) ondermijnt, zullen wij in den loop dezer beschouwingen nagaan; terstond zij er echter opmerkzaam op gemaakt, dat de ontwikkelingsleer, die hierboven in een paar schertsende versregels werd geformuleerd, definitief gemeengoed der officiëele muziek-wetenschap is geworden. Zoo zegt de Berlijnsche hoogleeraar Carl Stumpf in zijn Tonpsychologie: ‘etwas absolut Beharrendes gibt es nicht.’ Hieruit volgt van zelf, dat men een muziek-psychologisch phaenomeen als ons modern harmonie- en toonaard-gevoel alleen kan leeren kennen uit de ontwikkelings-geschiedenis van dat verschijnsel zelf, d.i. uit de wordings-geschiedenis onzer harmonische muziek, en niet uit een ander, willekeurig gekozen phaenomeen, (de Javaansche melodie-vorming), dat met onze muziek-beoefening hoegenaamd niet in verband staat. * * * Een experiment is een vraag die de vorscher aan de natuur stelt, nadat hij de omstandigheden waaronder zij moet antwoorden, nauwkeurig heeft bepaald. De heer De Lange vermeldt een tweetal experimenten, als bewijs voor zijn systeem. De eerste proefneming (blz. 9). is een gezongen muziek-dictaat aan kinderen, waarin de intervallen e-g en g-f-g voorkomen. Gedurende de 20 jaren dat de heer De Lange deze proef in zijn lessen nam, waren er steeds een paar kinderen, die de e als f hoorden of omgekeerd. Wat bewijst dit? Immers alleen, dat onder een bepaald aantal kinderen er zich altijd een paar bevinden, die òf niet voldoende opletten, òf minder begaafd zijn. Volgens den heer De Lange blijkt hieruit echter: ‘de muzikale kennis van volkeren, die buiten de Europeesche beschaving zijn gebleven, staat ongeveer op hetzelfde niveau als die van een Europeesch kind van 10 à 12 jaar’ (blz. 10). Kort gezegd: (uit {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} muzikaal oogpunt) Javaan gelijk Europeesch kind van 10 jaar. Maar onze kinderen ontwikkelen zich ook wat de muziek betreft tot volwassen Europeanen d.w.z. tot de geschiktheid onze huidige Europeesche muziek te produceeren, te reproduceeren, of althans in zich op te nemen. Dus moet ook de Javaan zich hiertoe kunnen ontwikkelen; anders gezegd, uit het Javaansche muziek-systeem, waaraan De Lange de toonshoogte-verhouding 6: 7: 8 aanneemt, moet zich ons Europeesch muziek-systeem waarvoor hij 8: 9: 10 vaststelt, kunnen ontwikkelen. Hoe dit mogelijk is, hieraan gaat de schrijver stilzwijgend voorbij. Hij, die zoo vrijgevig is met onbewijsbare veronderstellingen, stelt hier zelfs geen hypothese op. Doch ook, al houdt men deze ontwikkeling voor aannemelijk, (wat mij niet mogelijk is) dan nog gaat de vergelijking Javaan-Europeesch kind niet op, want onze kinderen maken geen ontwikkeling door van het eene systeem naar het andere, van de homophone (onharmonische) naar de polyphone (harmonische) muziek. Zij hooren van het begin af aan altijd dezelfde (onze harmonische muziek) *); het kind ontwikkelt zich geleidelijk door oefening en door zijn voordeel te doen met opgedane ervaring. Wanneer het een of twee maal verkeerdelijk e in plaats van f heeft opgeschreven bij het muziek-dictaat, dan zal het in de derde les bij de précaire passages zoo ingespannen luisteren, dat het zich niet meer vergist, en weer eenige lessen verder zal bij een begaafd kind ook die bijzondere inspanning niet meer noodig zijn: de nieuwe vaardigheid is automatisch geworden. Tusschen onze kinderen en de Javanen ontbreekt in muzikaal opzicht niet alleen alle analogie, zij zijn antipoden. Want de Javaan heeft op melodisch gebied een fijner oor dan wij, hij is in het hooren van tonen na-elkaar geoefender dan de Europeaan, die zich nu al eeuwen lang heeft gespecialiseerd in het gelijktijdig {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} hooren van meerdere tonen (wat de Javaan niet kan) en zich aan de eischen heeft aangepast, die de natuur daarvoor stelt. Een dier eischen is juist het verwaarloozen der kleine, voor samenklanken onbruikbare verschillen in toonshoogte. De Javaan kan intervallen van een kwart-toon onderscheiden, die in Europa niemand, ook geen musicus, kan hooren, zoo hij zich daar niet speciaal op heeft toegelegd. De kinderen van de Lange's experiment hoorden echter minder scherp, dan een volwassen Europeaan; zij vergisten zich reeds bij het onderscheiden tusschen een heelen toon en een kleine terts. Deze beide groepen nu, onze kinderen en de Javanen, waarvan de eersten beneden ons, en de laatsten ver boven ons staan wat melodisch, hooren betreft, stelt de heer de Lange op één en hetzelfde niveau. Dat een tot dergelijke contradicties leidende bewijsvoering niet deugt, is duidelijk. In het tweede experiment (blz. 14) laat de heer De Lange een door een zanger aangehouden toon d1 op de piano begeleiden met de akkoorden van g-dur en bes-dur; tegenover het bes-dur-akkoord klinkt dan de d1 van den zanger ‘absolument faux’. De schrijver wil hiermee iets demonstreeren over de natuurlijke stemming (gebaseerd op de boventonen). Nu is de piano (daar niets vermeld wordt) natuurlijk een gewone, met gelijkzwevend getemperde stemming. De zanger, die gewend is bij de piano te zingen, zal natuurlijk ook goed-getemperd intoneeren. Maar dan is de natuurlijke stemming in 't geheel niet aanwezig, en kan men dus niet experimenteeren over haar. (De dokter kan de pols niet voelen van een patiënt, die uit wandelen is). Intoneert de zanger echter niet goed-getemperd doch volgens de natuur-stemming, dan klinkt het bij de goed getemperde piano per se valsch, te meer daar de d1 van den zanger in beide akkoorden een octaaf lager op de piano wordt aangegeven en ons oor voor de indentiteit der octaven het gevoeligst is. Wie muziek-psychologische experimenten wil nemen, dient zich op zijn minst met dat deel van Stumpf's Tonpshychologie vertrouwd te maken, waarin de methode van onderzoek en de hiervan afhangende betrouwbaarheid der resultaten worden nagegaan. De natuur is nu eenmaal geen praatzieke juffrouw, die zich graag laat uithooren. Om er een bruikbaar antwoord uit te krijgen, moet men haar terdege de duimschroeven aandoen. * * * {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve van het experiment kan bij wetenschappelijke bewijsvoeringen ook van axiomata worden uitgegaan. Een axioma is een grondstelling, die men niet hoeft te bewijzen, daar iedereen de waarheid ervan oogenblikkelijk inziet. Door den eigenaardigen vorm waarin de heer De Lange zijn gedachten heeft gegoten, en ook door het ontbreken van betrouwbare experimenten en overtuigende logica in de gevolgtrekkingen, maken bijna al zijne stellingen den indruk van axiomata; deze indruk wordt nog versterkt doordat het steeds gaat om kwesties van principieelen aard. Om den lezer er nu voor te behoeden De Lange's hoogst subjectieve meeningen eenvoudig op te vatten als grondstellingen waaraan de zaakkundige niet twijfelt, en hij dus ook niet twijfelen mag, zullen wij enkele dezer meeningen van nabij bezien. Op blz. 27 staat te lezen: ‘En considérant que toute harmonie a sa base dans le contrepoint (qui n'est autre chose qu'une superposition de mélodies).’ Ook hier lijdt de schrijver aan de wetenschappelijk onhoudbare opvatting, dat er ergens in het verleden iets onvergankelijks bestaat, waarvan wij bij de beoordeeling van het heden kunnen uitgaan. Inderdaad had in vroegere tijden de harmonie haar oorsprong in het contrapunt, zij was toen niet anders dan het resultaat van gelijktijdig gezongen of gespeelde melodiën. Maar het ligt juist in de natuur van iedere ontwikkeling, dat door haar de dingen na verloop van tijd in hun tegendeel omslaan. Uit de hypertrophie van een princiep (bij den ouden vorm van het motet werden op verschillende melodiën gelijktijdig verschillende teksten gezongen, Fransche en Lateinsche door elkaar, waarlijk, een abnormaal uitwas van het melodisch princiep) wordt een nieuw beginsel geboren, dat zich nu op zijn beurt ontwikkelt en het oude verdringt. Dit is absoluut noodwendig en begrijpelijk. Met het gelijktijdig optreden der melodiën ontstond een nieuw princiep: het harmonische; dit beginsel was, als alle begin, heel zwak, doch ontwikkelde zich door oefening van oor en geest langzaam maar zeker, tot eindelijk de wetten der harmonie machtiger worden dan die der melodie. Omstreeks 1600 was de strijd beslist door de opkomst der generaal-bas, die met akkoorden opereerde. Van dat oogenblik af werden de harmo- {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} niën meer en meer bewust de steunpilaren der melodie. Dit harmonisch bewustzijn is volkomen ontwikkeld sedert Bach; nu zijn de bordjes verhangen: de harmonie is niet meer het toevallig resultaat der melodische meerstemmigheid, maar de melodie is de bloem, opbloeiend aan de struik, die wortelt in de harmonie: elke moderne melodie is meerstemmig harmonisch geconcipieerd en wordt als zoodanig gehoord, ook al wordt zij éénstemmig voorgedragen; ons muzikaal instinct denkt er zich de harmoniën bij. Geen werkelijk muzikale natuur zal dit tegenspreken; wel het tegendeel is mogelijk, wel kan iemand met krachtig muzikaal instinct, door overmoed en onkunde geleid, decreteeren: onze manier van musiceeren is de eenig mogelijke, kerktoonaarden zijn er nooit geweest. Wie tusschen deze beide uitersten, De Lange's standpunt en het laatstgenoemde, de werkelijkheid, d.i. de wordingsgeschiedenis onzer muziek wil leeren kennen, dien zij hiervoor als belangrijkste periode, de tijd kort vóór 1600 aanbevolen. Wie de theoretische- en de practische documenten van dit tijdvak, de leerboeken en de composities (vooral de wereldlijke) bestudeert, die ziet met toenemende belangstelling hoe de theoretici zich steeds meer moeite moeten geven, om van uit het melodische standpunt de compositie-regels in omslachtige bewoordingen uit te drukken. Wanneer wij daarentegen de composities raadplegen, zien wij terstond of alles in orde is, en waar het bij deze melodische woorden-worsteling om was te doen, om harmonische principes, die de componist onbewust voelt en opvolgt, maar waarover de theoretici nog geen voldoende rekenschap kunnen geven. Eindelijk worden dan de componisten van al het gezeur baloorig en roept er een in den zelfgedichten tekst van een vierstemmig liedje, zelfbewust uit: ‘Bekommer je niet om den toonaard (n.l. den melodischen kerktoonaard), noch om de regels, maar schrijf wat de phantasie je ingeeft, want dat is het beste, wat je doen kunt.’ 1) * * * {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer in de middeneeuwen een geleerde iets meende te hebben waargenomen, dat in tegenspraak was met Aristoteles, dan zei men eenvoudig (en hij geloofde het): ‘Je hebt ongelijk, want Aristoteles zegt het anders.’ Tegenwoordig is het omgekeerd. Wij erkennen geen autoriteit meer; de natuurwetenschappen hebben de leiding (biologie en psychologie vooraan) en geen modern philosoof zal trachten algemeenheden op te stellen, die niet zijn gebaseerd op zorgvuldig waargenomen en beschreven feiten. Alleen de speciale gevallen zijn werkelijk; de generaliseering is een menschelijk bedenksel dat zich telkens aan het resultaat van vernieuwde waarneming moet aanpassen. (Universalia post rem). In het voorafgaande is geconstateerd, dat de heer De Lange twee muzikale verschijnsels (de Javaansche muziek en de oude contrapuntiek) opvatte niet als geworden en dus ver-wordend (relatief) maar als vaststaand en absoluut. Des te meer moest men zich hierover verwonderen daar men den schrijver vroeger (op blz. 5 zijner brochure) de uiterste consequenties der ontwikkelings-theorie hoorde voordragen: ‘Il faut admettre comme règle générale de tout développement intellectuel que chaque individu, pris en particulier, doit passer rapidement par une série de phases successives semblables à celles par lesquelles l'humanité a passé pendant le cours des siècles.’ Oppervlakkig bezien lijkt deze stelling zoo kwaad niet, en zeker zal men, evenals de schrijver, zeer jonge kinderen liever iets vóórzingen, dan hen te onthalen op gecompliceerde piano-muziek. Doch de gevolgen dezer opvatting reiken vèr; de heer De Lange ontneemt er aan het recht de leerlingen toon-ladders met onharmonische kwarttoon te doen zingen, hun van tetrachorden te spreken die het moderne toonaard-gevoel te gronde richten, kortom, Grieksche muziek-beoefening als uitgangspunt te doceeren. Zien wij daarom nauwlettend toe: is er werkelijk overeenkomst tusschen de ontwikkelings-phasen van individu en menschheid? Moet het kind wèrkelijk weer van meet aan beginnen? Bestaat de ontwikkeling, de vooruitgang alleen daarin, dat het kind met razende snelheid en afgekort doorloopt wat de menschheid in duizenden jaren doormaakte? Schrikt men voor een dergelijke hypothese niet terug, waar blijft dan de erfelijkheid? Zoo wij {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} aan onze kinderen niet kunnen overdoen een speciale begaafdheid voor onze speciale moderne manier meerstemmige, harmonische muziek te componeeren, te spelen en te hooren, wàt kunnen wij hun dan als erfdeel geven? ‘Een algemeene begaafdheid voor muziek’ zal men zeggen. Doch algemeenheden zijn begrippen, die niet bestaan; de natuur is gebonden aan de reëele concrete gebeurtenissen van elk speciaal geval. Zoo min als wij iemand het begrip ‘vermogen’ kunnen nalaten, maar dit vermogen altijd in concreten vorm moet bestaan als huis, landerij, schuldbekentenis (effecten), goud of zilver, zoo kunnen ouders of grootouders aan hun kinderen of klein-kinderen ook alleen nalaten de reeds door hen van hun voorouders geërfde en door stadige oefening uitgebreide en verfijnde geschiktheid tot beoefenen van een speciale soort muziek, bij Hellenen der Helleensche, bij Europeanen der Europeesche muziek. Op deze wijze alleen is ontwikkeling denkbaar, die integendeel door een onzinnige toepassing van het darwinistisch princiep geheel onmogelijk wordt. Wie hierdoor nog niet overtuigd mocht zijn, leze het opstel van Oswald Koller: ‘die Musik im Lichte der Darwinschen Theorie’ in het Jaarboek der firma Peters voor 1900. Op blz. 43 staat daar te lezen: ‘Jeder rationelle Unterricht beginnt mit der Harmonielehre (Stufe des XII und XIII Jahrhunderts’). Waarachtig, het staat er, deze rationneele 12de en 13de eeuwsche harmonie-leer 1). Waarvoor heeft Hugo Riemann dan zijn ‘Geschiedenis der Muziek-theorie’ geschreven, indien men niet de moeite neemt daarin na te slaan, dat eerst in 1558 door Zarlino het princiep van den drieklank is uitgesproken, waarop alle {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} harmonie-onderricht berust. Wel zijn inderdaad de 12de en de 13de eeuw dichter bij onze harmonie dan latere tijden. Aan het eind der 13de eeuw beschouwde de Engelsche muziek-theorie de terts voor het eerst als consonant (waaraan waarschijnlijk een oudere muziekpraktijk voorafging), maar later in de 14de eeuw vergat men dit weer, of liever, de gewoonte, de oefening, raakte zoek: een bewijs te meer, dat men wel gewoonten kan overerven die door oefening in het organisme stoffelijk zijn overgegaan, maar geen ideen of begrippen. Ook is de ontwikkeling der muziek geenszins een opstijgende lijn, deze vertoont heuvelen en dalen; wat eenmaal verworven is kan door ongunstige omstandigheden weer verloren gaan; dit laatste moet bij de ontwikkeling van het individu juist vermeden worden; een goede onderricht-methode tracht vergeten even goed buiten te sluiten als van buiten leeren, door alleen het absoluut noodige in den duidelijksten vorm mede te deelen. * * * Wij zouden bij dit alles niet zoo lang hebben stil gestaan, indien de consequenties, die de heer De Lange uit zijn ontwikkelings-theorie trekt, niet van dien aard waren, dat zij de kern onzer muziek-beoefening, ons harmonie- en toonaard-gevoel, ernstig in gevaar brengen. Na op blz. 29 de gamma in tetrachorden te hebben uiteengesneden, zegt de schrijver op blz. 63: ‘Tout son qui se trouve placé sur le temps fort représente une tonique’. Deze stelling is onhoudbaar. Men stelle zich voor of men spele op de piano de driekanken van c-groot en f-groot, bijv. e-cʹ-gʹ-cʺ en f-cʹ-fʹ-aʹ, het eerste akkoord als opmaat (licht) het tweede met nadruk (als sterke maatdeel). Nu voege men tusschen de tonen der bovenstem cʺ en aʹ, eerst een bʹ als melodie-toon, dan echter spele men tusschen cʺ en aʹ een besʹ. Ieder muzikaal mensch zal hooren, hier met twee principieel verschillende dingen te doen te hebben. In het eerste geval is het het natuurlijkst de drieklanken van g-dur en c-dur te doen volgen en zoo de cadence in c te voltooien; in het tweede geval zou deze voortzetting echter klinken als een herroeping, want hier ligt het door de bes voor de hand in F-groot te blijven. Volgens den heer De Lange zijn beide gevallen volkomen gelijk, want de f-dur drieklank, die telkenmale op het sterke {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} maatdeel komt, is volgens hem beide malen tonica 1). Dit druischt, gelijk de lezer gehoord heeft, lijnrecht in tegen het eenvoudige experiment, dat we daareven namen. De heer De Lange lost de moderne cadence (en daarmee het moderne toonaard-gevoel, dat ons als vrucht eener eeuwenlange inspanning heeft geleerd cadence en toonaard als een organisch, ondeelbaar geheel te hooren) op in twee gelijke bestanddeelen zonder innerlijken samenhang. Wat het gevoel voor toonaard en modulatie betreft, is De Lange's leermethode dus zuiver destructief; door op ieder sterke maatdeel een modulatie aan te nemen, roeit men al datgene uit, wat aan onze muziek zin en vorm heeft gegeven, n.l. consonant en dissonant, toonaard en modulatie, alle structuur in hoogeren zin. In het bovenstaande is duidelijk gemaakt dat de methode van onderzoek, zoowel als de grondstellingen, waarvan de heer De Lange zich bediende, berusten op volksmatige opvattingen, die volkomen verouderd of op subjectieve meeningen, die met de werkelijkheid in tegenspraak zijn. Er kunnen hiervoor nog meer bewijzen worden aangevoerd, doch het bovenstaande is overtuigend genoeg en wij gaan dus over tot het slot-thema onzer bespreking: de paedagogische waarde van De Lange's methode in engeren zin. * * * Allereerst dienen een paar détails te worden vermeld, die van fondamentale beteekenis zijn. Op blz. 71 spreekt de heer De Lange van de grond-tonen der drieklanken als ‘sons générateurs’ op blz. 49 komt iets dergelijks voor, waaruit blijkt dat de schrijver de consonantie van den drieklank nog aan de boventonen verbindt. Dit is een geheel overwonnen standpunt, dat aan geen muziek-leerling meer mag worden gedoceerd. Wanneer men een C-snaar aanslaat of aanstrijkt ontstaat niet alleen de toon C, doch opmerkzaam luisterend, kan men nog andere tonen hooren: c--g-cʹ-eʹ-gʹ enz. (nog hooger ook dissonante, muzikaal onbruikbare tonen). Naar men ziet, klinkt twee octaven hooger de drieklank van Cʹ. Deze drieklank is echter niet een gevolg van den grondtoon C, hij wordt niet door dezen {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} teweeg gebracht. De boventonen ontstaan gelijktijdig met den grondtoon, daar een snaar nooit enkelvoudig trilt, niet ééne, doch meerdere soorten van bewegingen (trillingen) tegelijkertijd maakt, waarvan elke bewegings-wijze een toon in het leven roept. De grondtoon is het sterkste van allen, doch hij is niet de oorzaak der anderen; hij is de broeder en niet de vader der boventonen. Hem ‘son générateur’ te noemen is even ongerijmd als te zeggen: ik ben de vader van mijn tweeling-broer. Het phaenomeen der muzikale consonantie der drieklanken is nog onverklaard, het is een oerphaenomeen, dat in twee helften uitéénvalt 1); daarom heeft men ook niet het recht om, zooals de heer De Lange doet, den moll-toonaard eenvoudig als een gemodificeerden dur-toonaard op te vatten. Prof. Hugo Riemann eindigt een korte bespreking van De Lange's brochure 2), op humoristische wijze voorwendend, dat hij door de contradicties, waarin De Lange zich wikkelt niet meer weet of hij hem als voor- of als tegenstander moet beschouwen. Wie echter, zooals de heer De Lange, het dominant-kwartsext-akkoord nog als I6/4 expliceert (blz. 64-66), d.w.z. geen onderscheid maakt tusschen de consonante tweede omkeering van het tonica-akkoord (eerste trap) die in alle één-stomp-stomp dansbegeleidingen voorkomt en het dissonante voorhoudings-akkoord der dominant (5de trap), waarin de kwart en de sext als dissonant voor de terts en de quint worden gehouden; wie hier dus nog de zuiver-mechanische, in ieder opzicht verouderde en veroordeelde onderwijsmethode à la Jadassohn vertegenwoordigt, die is wel niet anders te beschouwen dan als antipode van den grooten muziek-theoreticus, wien wij definitief de organische behandeling der harmonie-leer hebben te danken. Tenslotte worde nog op drie punten van algemeen-didactischen aard in De Lange's systeem opmerkzaam gemaakt. Het eerste betreft het onderricht voor beginners, waarbij geen noten, maar cijfers, geen vaste toonshoogte, doch alleen intervallen worden geleerd. Deze methode is op haar plaats in volksscholen {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} en overal, waar men voor het zingen van eenvoudige liedjes rhythmisch gevoel en intervallen-gehoor wil ontwikkelen. Moet het elementaire onderricht echter den grondslag leggen voor een werkelijke muzikale opvoeding, moet het derhalve leiden tot klavier-spel, kennis der harmonie en oefening in de muzikale compositie, dan is de cijfermethode niet alleen verloren moeite, maar ook nadeelig. Het eigenlijk criterium of iemand de muzikale loopbaan als vak moet kiezen overeenkomstig den modernen drang, op zijn gebied het hoogste te bereiken, bestaat hierin, of hij een absoluut gehoor bezit; d.w.z. of hij in staat is iederen toon en iederen samenklank terstond naar hun werkelijke toonshoogte te herkennen. Wanneer men een kleine terts aanslaat, moet hij niet alleen hooren dat het eene kleine terts is, maar ook, dat het de bepaalde terts a-c is; de wereld der tonen moet zoo zeer zinnelijke werkelijkheid voor hem zijn, dat iedere toon een individu is dat hij terstond herkent. Nu is door muziek-psychologische experimenten vastgesteld 1): 1e dat het absoluut toonbewustzijn in directen samenhang staat met de muzikale scheppingskracht, met het compositie-talent; 2de dat het in vele menschen sluimert, en door gehoor-oefeningen en vlijtig musiceeren kan gewekt worden. Er zijn ook gevallen (bij niet-musici) dat het absoluut gehoor kleine fouten maakt, die echter kleiner worden of verdwijnen in tijden, waarin buitengewoon veel wordt gemusiceerd. M.a.w. het absoluut gehoor is niet een ding dat uit de lucht valt, maar kan door oefening en ervaring ontstaan of verbeterd worden. De aanstaande musicus moet dus van het eerste begin af (want bij het kind zijn de organen nog vormbaar) geregeld gehoor-oefeningen doen met vaste toonshoogte, bovendien kan hij in den vorm van een fluitje of kleine stemvork de toon á steeds bij zich dragen en daarmee al wat hij op wandelingen etc. hoort controleeren. Het zingen van kwart-tonen en oefeningen in het zgn. kommatiseeren is voor het toonbewustzijn nadeelig, daar het den eisch stelt steeds kleiner intervallen te onderscheiden; het absolute gehoor is geen goochelkunst, doch berust ook op het herkennen bijv. van een a of een bes; gaat men nu echter het oor oefenen nog een {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} daar tusschen liggenden toon (kwarttoon) te herkennen, en zelfs voor nog kleinere onderscheiden gevoelig te worden, dan zal alleen een uiterst krachtig toonbewustzijn niet te gronde gaan; wie zijn heele leven niets dan sirene- of stoomfluit-glissando's hoort, zal nooit komen tot het opvatten en herkennen van een bepaalden toon. Het onderwijs aan een conservatorium is echter niet alleen voor de eminent-begaafden zooals bijv. Mozart, die zich reeds als kind een kwarttoon-onderscheid in de stemming herinnerde, doch moet ook en vooral de goede en middelmatige talenten in staat stellen met hun kapitaal te woekeren. Het tweede practische nadeel is een gevolg van De Lange's dubbele opvatting der muziek, eerst als absoluut melodisch (de melodie als basis) en dan toch ook als harmonisch, daar de harmonie bij de toonhoogte-bepaling natuurlijk haar recht doet gelden. Omdat, gelijk hij zelf inziet, De Lange's intervallen-leer voor kinderen te gecompliceerd is, laat hij later door volwassenen, wier harmonie-gevoel reeds definitief is geoefend en vastgesteld, weer intervallen oefenen, die harmonisch onbruikbaar zijn en dus het harmoniegevoel in gevaar brengen. Hiertegenover zegt de werkelijkheid: de harmonie is de grondslag der moderne muziek-praktijk, en alle onderricht, dat niet van het begin af aan hier op is gericht, is tijdverlies. Het derde punt van algemeen-paedagogische strekking is De Lange's versmading der piano. Alle piano-onderricht, dat het niet verder brengt dan het mechanisch verband tusschen de noten en de toetsen, met een gevoels-accentje hier en daar (aangeleerde voordracht), is zeker niet veel waard. Desalniettemin is de piano onmisbaar voor de ontwikkeling van het harmoniegevoel, voor het opdoen van ervaringen op meerstemmig gebied. Het onderscheid tusschen een werkelijk componist en een dilettant blijft altijd, dat de eerste aan de schrijftafel, de laatste aan de piano componeert; maar na gedane arbeid zal ook de componist zich willen vergewissen van de uitwerking van het neergeschrevene. Wij weten dat Josquin des Près, wanneer hij een compositie voltooid had, zich deze door zijn leerlingen liet voorzingen; hij hoorde op en neer wandelend toe, en wanneer het een of ander hem niet beviel, liet hij ophouden en bracht een verandering in de zangboeken aan. Den modernen componist {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} staan de uitvoerende middelen waarvoor hij schreef, meestal niet onmiddellijk ten dienste; de piano is zijn eenige toevlucht. Trouwens reeds in de zestiende eeuw en in alle tijden, waarin de harmonie met groote schreden voorwaarts ging, is er ijverig aan akkoord-instrumenten (cembali) geëxperimenteerd. Het is geen toeval dat Liszt een zoo eminente intelligentie voor harmonische finesses bezat en dat hij tevens als partituur-speler alles wat los en vast is met zijn tien vingers op den vleugel wist weer te geven. De meeste dirigenten en componisten zoowel vroeger als thans, zoowel in ons land als daarbuiten, hebben als hoofd-instrument of als bij-vak klavier gespeeld. Richard Wagner noemde (in den voor hem nu eenmaal karakteristieken kothurn-stijl) de Bechstein-vleugels ‘tönende Wohlthaten für die Musikalische Welt.’ Hij sloot zich zelf daarbij niet uit. * * * De heer De Lange zegt, dat de door hem verlangde intervallen in meerdere moderne composities reeds voorkomen; het is onbegrijpelijk, dat hij hiervan geen enkel voorbeeld geeft. Want men kan een muzikaal systeem alleen bewijzen door zijn practische bruikbaarheid aan te toonen. Natuurlijk zou de heer De Lange hiermee alleen hebben bewezen dat hij niet alleen staat, en niet dat deze innovaties nu ook den weg voorschrijven, die de gezonde ontwikkeling der muziek gaan zal en gaan moet, en nog veel minder dat dit systeem aan het Amsterdamsche Conservatorium mag worden onderwezen. Den jongen kunstenaars moet datgene overgeleverd worden, wat de toets van het verleden heeft doorstaan en zoo tot algemeene grondslag is geworden van het heden; voor het morgen, voor de ontwikkelng, zorgt dan de rijpe kunstenaar, die in overweldigenden scheppings-drang aan leermeester en school verraad pleegt. Niet op de ontwikkeling, maar op het bestendige in de kunst moet bij alle onderwijs de nadruk worden gelegd. Want de kunst vertegenwoordigt het relatief onvergankelijke: ‘vita brevis, ars longa’. Het komt er veel meer op aan wat de kunstenaar in zich heeft, dan wat voor nieuwigheden hij verzint. Men denke aan Rembrandt en Rafaël, beide voleinder en ‘grand profiteur’. Experimenteeren, {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} daarentegen, is in de kunst vaak levensgevaarlijk. Wie heeft voor de ruïne van Leonardo's avondmaal niet gedacht: ‘vervloekte experimenteer-lust.’ De heer De Lange verlangt in naam der ‘logica’, dat wij de gelijkzwevende temperatuur zullen verlaten, waaronder en waardoor ongeveer alles is ontstaan, wat ons thans waarde doet hechten aan de muziek. 1) Anderen verlangden hetzelfde in naam der ‘waarheid’, waarover zij echter met den heer De Lange weer niet overeenstemmen. Het is hier niet de plaats de biologische beteekenis en oorsprong dezer twee begrippen na te gaan. Maar wel dient te worden opgemerkt, dat alle leven, alle mogelijkheid te leven, berust op het verwaarloozen van kleine verschillen. Zou het niet de dood zijn der toonkunst zoo wij haar wilden opdringen een onbiologische ‘logica’, een met alle leven onvereenigbare orthodoxie der ‘Waarheid’? 2) Heeft niet de groote philosoof gezegd: ‘Das Leben ohne Musik wäre ein Irrthum.’ Willen wij ons leven maken tot een vergissing? Zie hier een vraag, die het waard is, ernstig te worden overdacht. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Wereld-vrede door Hein Boeken. II. 1) Waartoe toch 't vreedzaam boom-rijk toe te spreken En niet het al-bewegelijke volk Der menschen? Kijk, als onontkoombre kolk Zuigt elke stad hen uit de ruime streken Tot zich te hoop - daar spelen zij hun treken, Ach! niet van dood-slag slechts met knods en dolk, Maar 't is als hing er over hen een wolk Van noodlot, die hen noopt den vreê te breken, Den schoonen vreé, die heerscht in 't boomenrijk. Zijn zij niet schoon, die weerelooze schoonen? Maar toch, ai zegt me: is 't schoonste van dat schoone Niet dat ze in iet aan menschen zijn gelijk? Die stille schoonheid en dat zacht gebaren Is 't niet een menschen-schijn, in hen gevaren? {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Is niet de mensch het schoonst wat is op aard? Wat is, wat leeft, wat staat, wat zweeft - o rotsen, Zag 'k niet in zilvren maan-licht 't zee-schuim botsen Op uw zwart'hardheid? Niet tot blauwe klaart' Den winter-nacht bij daag'raad opgeklaard Over't blauw meir? Zag 'k niet den stroom-val-schots en Scheef over steenen trappen dal-waart klotsen, Waaròm tot wacht zich 't statig spar-heir schaart? Zag 'k niet uw heilige oogen, zomer-nachten, Uit zwarte flonker-boogen neder-oogen Met blik, die lokt en 't binnenst hart omkeert? Maar is er iet dat zóó verzacht, verteêrt, Als menschen-oog, als één paar menschen-oogen? Kan iet als schooner, wie dat zag, nog wachten? {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. En op dat schoon te heerschen, niet door kracht Of macht, maar liefde's edelste gezag, Is't niet het schoonste, waarnaar talen mag Een mensch? die liefde, waardoor de ander wacht Te volgen, waarheen wenkt met kracht wel zacht, Maar toch onwendbaar, wie haar lieft. Die dag Waar schoonste, dien ooit minnaar dagen zag, Wien 't menschdom volgde, door dier liefde macht. Ik heb een vriend - o mag ik hem zóó noemen? Hij voerde mij door rijken eindeloos. Als 'k hem zóó noem, het is niet om te roemen, Het is uit dank, dat, nog in 't lichaam broos, Mij Dante deed dat Rijk der liefde zien, Waar mocht dàt wonder, waarvan 'k sprak, geschien. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} V. ‘Maar 't is het Rijk des Doods’ voert gij mij tegen. Des Doods? Arm woord! het heeft zijn kracht verloren Voor u, voor mij, voor elk, die dát mocht hooren, Dàt zien, het rijk des Lichts, waar opgestegen Ge u opgestuwd voelt langs de onzichtbre wegen, Waar u omkringen, zingend, zaal'ge kooren, Waar zaal'gen komen elke beê te voren, Waar 't licht, al lichter, nederstort als regen. O dood! Zijn 's winters soms de boomen dood? Wij weten 't beter, wij, die buiten wonen; Al zijn zij kwijt hun weidschen zomer-dosch, Juist met hun takskens grauw, geel, zwart ja rood, Dan kunnen zij hun fijnst karakter toonen; - Zóó ginds de zielen van het lichaam los. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Toch zien wij naar den zomer met verlangen! Nog één geheim! Ik weet niet of 't u smaakt. 't Is dit dat Dante zegt, dat 't graf eens slaakt Weêr 't lijk, de ziel weer 't lichaam zal ontvangen In schoon verheerelijkten staat na langen Doods-nacht. Zóó staat, als 't licht der lente ontwaakt, Wellust-omhuld 't geboomte, dat was naakt, Zoo komt een nieuw getij van licht en zangen. Hoort hoe mijn geest dit wondre raadsel leest: Daar buiten ruimt' en tijd, daar is een rijk, Waar, wat ook hier vervloog in de vlucht'ge uren, Het leeft in wondren bond van stof en geest, Geen vrees dat dat wat Is voor 't niet ooit wijk', Wat Is, het zal in lichte glorie duren. {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Nu geeft u, geeft u gansch aan 't gaaf genot Van dees Licht-dag - daar gaat de zon niet onder, Daar hangt geen wolk of damp, daar rolt geen donder, Dan soms, wanneer de lof versombert tot Wee-roep om wat voor ons verdonkert God, God zelf, der zonnen zon, der wondren wonder, Van wien is elke straal door 't ruim verkonder - Is daar één vast punt in al 't wisslend lot? Maar nooit, vergeet dat nooit, nooit week de macht, Daar Dante steeg, de macht van dàt paar oogen. Waaruit hem straalde Liefde's lichtend licht. Nooit waar hij opgerezen uit den nacht Van 't aardsch bestaan, had hem niet opgetogen Die blik, die glimlach, Beatrice's licht. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Literaire kroniek. Het thans levende geslacht verschilt in de meeste opzichten geheel en al van het vorige, en wat onze vadren, de van 1820-40 geborenen, voor altijd-durend waar hielden, hun opvattingen over godsdienst en politiek, over beeldende kunsten en letterkunde, passen maar zelden meer in het denken en weten, in het wenschen en willen van den tegenwoordigen tijd. Ik geloof dan ook, dat, als Potgieter nog eens terug kon keeren, hij zijn volk in 't eerste oogenblik niet herkennen zou. Ja, als hij een poosje om zich heen had gekeken, en zijn landgenooten had waargenomen in hun geestlijkheid. zou hij waarschijnlijk de wenkbrauwen fronsend, voor zich uit blijven staren, met de donkere gedachte: ‘Wat is alles toch anders geloopen, als waar 'k mijn heele leven voor gearbeid heb en naar verlangen bleef; mijn terugwijzen naar de zeventiende eeuw heeft geen uitwerking mogen hebben, en alleen - zoo zou er bitter-spottend flitsen door zijn hersens - op het punt, dat ik had willen uitsluiten, is mijn vermaning tot werkelijkheid geworden: de Dordtsche Synode houdt weer het roer van den Staat.’ Zoo zou de bewindvoerder van '40 peinzen, en een traan vóelen, maar niet láten opkomen om het ijdelgeblekene van zijn levensideaal. Inderdaad, al wat wij lezen in de geschiedenis over onze 17e eeuw, over dat tijdperk van lustige oorlogskracht en krachtigen handelslust, van vette schenkelstukken en godsdienstzin, of liever godsdienst-twistzin, van forsch-gespierde uitingen eener onbevangen levensliefde, van naïef er op los-sabelen en bidden en klinken, het kan ons, latergeborenen, om de waarheid te zeggen, heel wat minder schelen dan het dien zooveel eenvoudiger-geäarden, dien minder om de diepte van het Zijnde zich bekommrenden grooten novellist en essayist en dichter moest doen. Om maar één ding te noemen: {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} het vrijheidsbegrip, dat leefde in die oude stoere Hollanders en met roemwaardige weerkracht bij hen naar buiten kwam en zich gelden deed, was zeker ten volle sympathiek en eerbiedwekkend, als alles wat echt is, maar tegelijkertijd ook uiterst beperkt en, in zijn wezen, eng. Alleen de lieden, die rijk waren of tot de regentenfamilie's behoorden, werden ontzien door de andren, en den armen Vondel, die zijn tijd bij het nageslacht groot wist te maken en heerlijk-onsterfelijk door alle eeuwigheden, dwong men op zijn ouden dag een bitter stuk brood te verdienen met werk dat hem geheel onwaardig was. De duurgekochte vrijheid der zeven provinciën, waarvan wel eens de dichters, ook de lateren, in hun verzen zoo hoog opgegeven hebben, bestond feitelijk alleen in de vrijheid der heerschende klassen om op hun eigen houtje 's lands zaken te kunnen regelen, zonder naar een vreemden vorst te moeten zien. Maar de persoonlijke vrijheid van het individu was, vergeleken bij die van thans, weinig meer dan een schijntje en ik geloof, dat b.v. Multatuli indien hij, bij ongeluk, in dat op menschenverzinsels doodblijvende tijdvak waar' geboren, geen halven bundel van zijn Ideeën had kunnen toonen, zonder van een slechte reis thuis gekomen te zijn. Geldverdienen en krachtvertoon en machtuitbreiding, dus het vechten en werken voor de stoffelijke goed'ren des levens, stond bij onze sterke en ferm-krachtdadige maar ook altijd-praktische en effen-nuchtre voorvadren veel hooger aangeschreven dan het peilen van de diepten des denkens en des Zijns. Trouwens, met dit laatste hadden zij zich ook niet in te laten, de mensch hehoefde niet te denken over de geheimenissen van het Aanzijn, want alles daarover stond beschreven, precies zooals het was, of tenminste voor zoover het door menschen mocht geweten worden, in den Heidelbergschen catechismus en het Bijbelboek. Daar in dat bedenksel der godgeleerden en in de officieele vertaling van een aantal werken der Israëlitische literatuur lag de eenige waarheid, de eeuwige en onweerspreek'lijke, waar alles wat menschen verder dachten, mee overeen had te stemmen, en de denker, die 't gewaagd had dieper te willen kijken in de afgronden van 't menschenhoofd, of er over heen had wagen te turen naar een wijderen horizon van nog niet verrezene, slechts even schemerende toekomst-gedachten, die eerst een twee eeuwen {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} later als waarheid zouden erkend worden, hij zou voorwaar als een misdadiger in de doos gestopt of genoodzaakt geweest zijn, om te vluchten als balling 's lands. Of al geschiedde geen van deze dingen, zouden toch de enghartige, Calvinistische dominé's hem op allerlei wijzen het leven zuur hebben gemaakt. Neen, de zeventiende-eeuw is heel best en prachtig-mooi, maar alleen uit de verte: kijk maar eens naar Jan Steen of Rubens - zoudt gij met die heeren en dames of met dat volk willen verkeeren? de meest gekunstelde staatsie ziet men, de stijfste en meest opgedirkte deftigheid naast de platste en ruwste, want ongeestigste en ongeestlijkste grofheid van zeden - 't is stellig: leven, doch een leven van uiterlijke handling, van kleurig en energiek door elkander woelend bewegen, maar waar de schilder meer aan heeft voor zijn kunst dan de dichter, zooals wel uit de werken der toenmalige poëten blijkt. Zij vluchtten bijna allemaal als van-zelf met hun verbeelding naar 't verleden en zochten, in de figuren der historie of der fabel, naar het inwendige leven, naar de diepte en de breedte, naar den rijkdom en de hoogheid, de pracht van psychisch bewegen, die in hun stelselmatig door de overgeleverde leer en het dogma der kerk beëngde en verkilde tijdgenooten niet aanwezig meer kon zijn, of minstens onderdrukt werd en tot zwijgen gebracht. Zou dat niet de psychologische verklaring kunnen wezen, dat het klassicisme, het zich afwenden van het Heden, om te trachten het Verleden weer in 't leven te roepen, hier twee eeuwen geheerscht heeft, totdat door de Fransche revolutie de oude banden werden verbroken, en de mensch, de moderne, allengskens opkwam en wezenlijk diep-psychisch te leven begon? Daarna heeft echter Bilderdijk's, in diens eigen tijd, reeds verouderd klassicisme nog een halve eeuw, na zijn dood, kunnen doorwerken op de dichters, die hem volgden, tot hun eigen nadeel, zoowel als tot schade van de auto-genetische ontwikkeling der Nederlandsche poëzie. Want al was ook de den innerlijken, waarachtig-levenden mensch wakker schuddende schok van de Fransche revolutie hier niet langs gegaan, zonder spoor na te laten: in het behoudzieke Holland bleef die invloed toch veel geringer, en terwijl overal in Europa de literatuur een ander, moderner, frisscher en losser aanschijn kreeg, terwijl zelfs in 't droge, stijve Noord-Duitschland {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Heine zijn Reisebilder dichtte, deunden de dichters hier te lande nog eenigszins op den drogen, eind-achttiende-eeuwschen, kwasi-klassiek-doenden toon. In Da Costa en Ten Kate, om van de andre vrome poëten niet te spreken, ja, zelfs in Potgieter, is het klassicistisch-vormelijke, het verstandelijk-stijve nog volstrekt niet overwonnen en breekt telkens, vaak al het andre overstelpend, door het betere heen. Eerst het jaar '80 heeft daar een einde aan gemaakt. De diepste gevoelsondergrond der Hollandsche menschheid, die tot dusver overkorst had gelegen met de niets meer zeggende vormen eener ouderwetsch-duf gewordene letterkundige dictie, met haar redekunstige wendingen en uitroepen, met haar nietgeziene beeldspraak, kwam weer opzingen vrij, zooals zij was uit zichzelf, in haar zuivre psychische Wezen, zonder zwierige luidruchtigheid, noch nuchtre redeneering, en als ze in beelden sprak, waren dat geen van elders gestolen sieradiën, maar bloemen uit haar eigen, rijken grond gegroeid. * * * De generatie van '80 is nu bezig te volvoeren wat zij heeft beloofd, en ook Dr. Koster heeft na de onzekere tastingen zijner jongelingsjaren den goeden weg gevonden, en mag meetellen bij de dichters, wier werk men met waardeering en genoegen leest. Indien men de dichters naar hun voornaamste onderwerpen mocht benoemen, zou men kunnen zeggen, dat hij een klassiek dichter is. Maar het is nu wel algemeen eigendom geworden onder de meeste over letterkunde denkende menschen, dat een's dichters onderwerp heelemaal niet tot zijn soort of waarde af kan doen. Vondel b.v. is zeer zeker een groot dichter, maar dit niet om de belangrijkheid der door hem behandelde stoffen, geenszins, omdat hij, in zijn drama's en leerdichten, zijn lyriek en zijn hekelverzen, van de merkwaardigste gebeuringen zijns tijds, zoowel als van de hoogste geestlijke belangen der toenmalige menschheid heeft gezongen, maar alleen omdat zijn zingen wezenlijk zingen was, omdat zijn verzen waarachtig-gevoelde en geziene, melodisch-harmonische, verbeeldingsvolle uitingen van zijn persoonlijke, diepste binnenwezen zijn geweest. De gewichtigheid of de ernst toch van het onderwerp in-abstracto doen niets tot de wezenlijke waarde, tot het eigenlijk-dichterlijke {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} van een dichtwerk af. Om nog even over Vondel te spreken: zou men b.v. een heerlijk gedicht als ‘Lucifer’, met behoud van den geheelen gedachte-gang, dus met al zijn tooneelen en zonder ook maar één moment van den abstrakten inhoud verloren te doen gaan, in verzenreeksen omzetten van een heel ander soort, d.w.z. met minder muziek en harmonie-van-beweging, en met minder suggestief-mooi gezegde verbeeldingsschildering, ik verzeker u, er zou geen sikkepit van de letterkundige waarde van Vondel's hoofdwerk overblijven, en dat meesterstuk onzer zeventiende-eeuwsche dichtkunst zou een vervelend en onbeduidend verstandsgewrocht, een stuk nuchterheid, dat het lezen niet-waard was, geworden zijn. En toch zou er dan precies hetzelfde in staan, als wat Vondel gezegd heeft, maar de eenheid van vorm en inhoud zou verloren zijn gegaan. Want het gevoel en de ziening, die het onderwerp in den lezer op moet wekken, zou dan niet uitgedrukt zijn, niet sterk-suggereerend vastgehouden liggen in de woorden van den korrekten maar alleen koudtechnischen, ondichterlijken rijmer, die het werk van den grooten Vondel had durven overdoen. Laten drukke, dogmatische praters, als de heer Adama van Scheltema b.v., die met nieuwe socialistische, al het vroeg're omverwerpende kunsttheorieën beweren aan te komen, doch die altijd bezijden de wezenlijke kwestie's blijven doordraven, het hier-gezegde, rustig-ware en de kern van het vraagstuk precies-uiteenzettende maar eens kalmpjes overwegen: want tot leering kan hun dat strekken en tot een nuttige waarschuwing, om niet meer zoo vlug-beslissend, zonder voorbereiding van ernstig en diepgaand denken over de allersubtielste beginselen van letterkunde en dichtkunde, zich te wagen aan 't opwerpen van nieuwe theorieën, die ostentatief-zeurend om het eigenlijke heenpraten, zoowel als aan het smadende afkeuren van alles wat belangloos den weg voor hen gebaand heeft, en tegelijk met hen òp nog krachtig leeft. Heusch, om over literatuur prijzend òf lakend mee te kunnen spreken, daarvoor moet men eerst met zijn volle weten en denken er geheel in geleefd hebben, doch zoover is de heer Scheltema nog heelemaal niet, daar hij den grooten werelddichter Shelley, zoowel als Gorter's Mei niet veel zaaks zegt te vinden, maar daarentegen het aanstellerige ‘Ellen’ benevens het droge rijmwerk van den goeden Beets als onsterfelijke meestergedichten prijst. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik spreek hier over den heer Scheltema omdat de oordeelvellingen in zijn zwaar-op-de-handsche boek zoo'n teekenend staaltje zijn van het subjectieve gepraat over dichters en dichtkunst, dat uitgaand van enkle leden van het jongste geslacht, met grappig aplomb zich opstelt als de definitieve uitspraak van een allerhoogste rechtbank, waar geen herroeping van te hopen is. Nu zou dat nog iets kunnen beteekenen, als die jonge kritici het onderling eens waren, maar wat de eene zegt, spreekt de andre weer lijnrecht tegen: wat de eene heerlijk-mooi vindt, vindt de andere foei-leelijk, zoodat al die op hoogen toon ons toegeduwde beslissingen niets anders blijken te wezen als particuliere meeningen, zooals men die ook kan hooren, in honderd verschillende soorten, van het lezende publiek. Al die jongelieden, de schrijver dier dwaze ‘Grondslagen’ in de allereerste plaats, moesten eerst eens leeren werken, standvastig-geduldig werken, lange jaren lang, voordat zij het wagen gingen, om over hun oudere tijdgenooten, die allen zonder onderscheid hun meerderen zijn in kennis en werkkracht, een enkel woord te spreken van blaam of zelfs van lof. Te leeren hebben zij, en zichzelf te ontwikkelen, te verdiepen en te verfijnen, maar niet rechts en links, kwade of goede cijfers, al naar het in hen opkomt, toe te kennen, want zooals ik reeds mocht opmerken, wat de eene dier jongeren hemelhoog verheft verdoemt weer de andere, die even weinig recht van spreken heeft, en zoo neutraliseeren ze elkander wonderwel. Laten ze dus hun dilettantische, toevallig geborene meeningen, die er heelemaal niet op aankomen, gerust voor zichzelf houden: niet iedereen is een kritikus, die 't graag wezen wil. En als iedere halfontwikkelde, zonder veel kennis of diep-doordringend begrijpen, al zijn halfgare gedachten en onrijpe meeningen gaat uitstallen op de tafel van boek of krant of tijdschrift, zooals men tegenwoordig telkens weer geschieden ziet, dan zal het slot zijn, dat, over eenige jaren, het groote publiek zich van alle kritiek afkeert, en zich vergenoegt met romans en gedichten te lezen, daarbij heelemaal vertrouwend op eigen oordeel alleen. Of hoogstens zullen ze luisteren naar wat een paar ouderen blijven zeggen, op wier objectiviteit en ernst zij af kunnen gaan. Want zooals het nú is, is het toch te gek: nu honderd stemmen spreken, allen zonder onderscheid even {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} druk en zelfverzekerd, terwijl elk harer heel iets anders als de andren beweert: de eene b.v. ziet Bilderdijk, op ouderwetsch-onkritische wijze, nog altijd als een dicht-genie aan, terwijl een ander recensent, die er even weinig benul van heeft, mij uit gaat foeteren, omdat ik den gulden middelweg bewandlend, dien ouden versifex niet neerhaal alsof hij in zijn geheel slechts goed voor de prullemand waar. Ja, wij beleven tegenwoordig een soort van anarchie in onze letterkundige kritiek, die een wel onvermijdelijk maar daarom toch ellendig gevolg van de Revolutie van '80 is. Ieder meent nu, dat hij meê mag spreken: aller tongen zijn losgemaakt, ook die van de meest-grappiglijk onbevoegden, die op zelfgenoegzame wijze het eerste het beste wat in hun hoofd komt, op stelligen toon doen hooren als orakeltaal. Nu zijn zeker, in de republiek der huidige letteren, alle meeningen geoorloofd: in demokratische vergaderingen, waar ieder een hoog woord mag voeren, moet de wijzere man, die weet, waar 't om gaat, dikwijls een glimlachje onder zijn hand verbergen, bij 't schijnbaar opstrijken van zijn knevel: maar toch zou ik er vóór zijn, dat ons hollandsche publiek wat lachlustiger werd, en de zotte, waanwijze beweringen van sommigen, die wezenlijk van toeten noch blazen weten, zóó hard ging beproesten, dat hun tot hun eigen heil, de lust tot gewichtig-doen voor goed verging. O, wie zonder eenige zelfverheffing stil werkt voor zichzelf, daar het hem uitsluitend te doen is om de waarheid, om het juiste gevoel-en-begrip van alles, hij alleen kan weten, hoeveel geestlijke arbeid van alles bekijken en langzaam doordringen en algeheel zich eigen maken er vereischt wordt om een ernstig auteur tot op zijn bodem te peilen, zoodat men over hem kan spreken met kennis van zaken en waarachtig inzicht, dus op een toon van kalm gezag. Want uw kritische intuïtie moge zoo groot zijn als gij wilt, de scherpste intuïtie heeft studie en nadenken noodig om te kunnen werken, want anders oordeelt zij in 's Blaue hinein, op niets dan haastige dus allicht verkeerde indrukken steunend en het toevallige of partijdige verzinsel van den onbewust met zichzelf dwependen frasenverkooper neemt dan de plaats in die alleen toekomt aan het deugdelijke, de waarde en de beteekenis van het beoordeelde {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstwerk volkomen juist weergevende begrip. O, als men zelf zoo'n hooge opvatting heeft van kritiek en men waardeert dus den rustigen Van Nouhuys, die altijd streeft naar eerlijk objectief zijn, al zit het te vlak-verstandelijke, dat zijn generatie soms eigen is, hem wel eens in den weg daarbij: den merkwaardigen Coenen, den zoo vaak raak-menschlijken Robbers, den vlot-levendigen De Meester, den rustig-denkenden Boeken, den krachtigen, veel-verscheidenen Netscher, den geestigen Aletrino, den deeglijken v. Deventer, den fijn peinzenden Erens, en - de laatsten zullen de eersten wezen - den rijken van Deyssel met zijn kantige redeneering waar elke zijde scherp uitsteekt, en zijn gloeiende energie - dan wordt het wezenlijk grappig om te zien, hoe enkele leden der allerjongste generatie al het mogelijke doen, de borst vooruit, om sommige, om bijredenen, overschatte figuren van een overwonnenn Verleden weer op hun geraamte-beenen omhoog te zetten, als heroën voor de Toekomst, of, de in hun volle kracht staande en werkende kunstenaars en literatuurbeschouwers van heden, uit de hoogte van een weinig-passend zelfgevoel, dat praalt met oude vooroordeelen, weer gehecht op verschoten vaandels, te besmeuren met de inktspatten, die springen onder 't schrijven, uit hun ouderwetsche, deftige hanepooten neerkrassende, maar voor een modern auteur, slechtversnedene pen. Doch de echte kritiek, de wezenlijk 20e eeuwsche, die de dichtkunst niet beoordeelt naar de achteraffe abstractie's, waar des dichters hoofd van vol zat, maar die hij in zijn rijmprodukten niet tot leven wist te brengen, zooals dat b.v. veelal met Bilderdijk het geval was, (de enkle goede brokken niet te na gesproken), de kritiek van de toekomst, die ook de waarachtig hedendaagsche is, let er in de eerste plaats op bij de dichters of zij wezenlijk zijn wat zij voorwenden te wezen, of hun psychische essentie, hun diepste, innerlijk Wezen zich naar buiten heeft gestort in de stonde der schepping, als muziek en plastiek, als rhythmus en beelding, waar het allerdiepste, onbewuste Zijn des dichters in trilt als een wonderbaar-ontroerende schakeering van melodisch-opdoemende ziening en verbeeldingsvol geluid. Dát, het eenig-wezenlijk dichterlijke wat Vondel heeft en Shelley, zoowel als alle goede en groote, alle eersterangsdichters, bezitten Bilderdijk en tal van anderen, die te weinig dichter waren, {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} om overal het abstracte tot leven te kunnen bezielen, slechts in zeer matige hoeveelheid, en wie het anders zegt, toont eenvoudig, dat hij te weinig bedreven is in het verzenproeven en dus den uiterlijken schijn van het korrekt-gerhythmeerde voor de waarachtige wezenlijkheid van het diep-psychisch zingende houdt. In tegenstelling tot de kritici van het vorige geslacht beoordeelt De Nieuwe Gids alle dichters niet naar die eigenschappen welke men bij prozaschrijvers óók kan vinden, als b.v. hun wijsheid, hun vroomheid of verlichtheid, hun de menschen opvoedend en beter-makend vermogen, maar uitsluitend naar datgene wat hen dichters doet zijn: hun diepste psychische Wezen, hun onbewuste gevoel, dat de kern zoowel van hun Zijn als hun Kunst is, en de laatste tot ontroerende, den lezer diep-pakkende schoonheid maakt. Vroeger zooals ik reeds zeide, is dit anders geweest: als b.v. Huet den een of andren dichter minder-aardig behandelde, geschiedde dit wel eens, omdat hij, de kritikus, zich met de levensopvatting des dichters niet goed vereenigen kon. Terwijl wij daarentegen aan alle levensinzichten en geloofsovertuigingen volle vrijheid laten en alleen vragen: zijn wezenlijk dat inzicht en dat geloof in 's dichters werk geworden tot poëzie? Ook Potgieter - zijn nagedachtenis vergeve ons de opmerking, - heeft wel eens dichters geprezen, ja, hoog-verheven, zoo Loots en Onno van Haren, b.v., om hun, hem sympathiek aandoende vaderlandslievende gedachten, maar in werklijkheid waren 't schrijvers, die, als een objectief kritikus van den tegenwoordigen tijd hen leest, blijken niet anders als mal-nuchtre, suffe rijmers te zijn geweest. Ja, Potgieter hield er soms bij het beoordeelen, jammer genoeg, te veel rekening meê, of stof en geestlijke opvatting en gedachten van een kunstenaar behoorden tot een soort, waar hij zelf, de kritikus zich meê vereenigen kon. De tegenwoordige kritici, de goede tenminste vragen er alleen naar of de te beoordeelen gedichten poëzie zijn en vinden deze laatste - ‘poëzie is overal’ - zoowel bij katholieken als vrije-gemeentenaren, zoowel bij orthodoxen als bij godloochenaars. * * * Om ons thans meer in 't bijzonder tot Dr. Koster's bundel te bepalen - Adrastos, het eerste gedicht er uit, waarnaar het {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} boekje genoemd is, is een verhaal uit Herodotus, door den dichter op voortreflijke wijze in aangenaam-sobere verzen oververteld. Ik weet vooruit, dat als iemand den vorigen volzin las en hij dus weet, dat de Grieksche geschiedschrijver Herodotus Dr. Koster tot het schrijven van zijn gedicht gebracht heeft, hij allicht zal gaan denken: Wat gaat mij, 20e eeuwer, die de wereld van tijd tot tijd op haar grondslagen zie schokken, zoowel door aardbevingen als door schijnbaar-logische theorieën, maar die in waarheid fantastisch zijn, wat gaat mij, zelf-geschokte, die ouderwetsche geschiedschrijver Herodotus aan? Maar dan antwoord ik: gij spreekt zoo onder den onbewusten invloed van de slechte nawerking der ‘Leidsche’ filologen, die door hun aesthetisch ondeskundige woord-zifterijen, de studie der klassieken bij het beschaafde publiek in diskrediet gebracht hebben, zóó zelfs dat reeds De Génestet het eigenlijk-‘klassieke’ en ‘vervelend’ voor synoniemen houden moest. Maar ondanks dien aardigen causeur in rijm-maat, die ook wel eens van tijd tot tijd een wezenlijk gedicht schreef, zijn de Grieksche auteurs, voor wie hen wezenlijk kent, meestal minder vervelend dan hun reputatie vermoeden zou doen. Herodotus, b.v. al heeft hij zijn best gedaan om een nauwgezet geschiedschrijver te wezen en heeft hij dus onderzocht en gevorscht naar zijn beste vermogen, hij kan, door zijn levendige inkleeding en zijn naïeve vertelling, meer nog een dichter dan een historicus genoemd worden, zooals ook het heele tijdvak, waarin hij leefde, en dat tijdens zijn geboorte bezig was, den overmachtigen Perzischen aanval te weerstaan en terug te drijven, dichterlijk-durvend, grandioos-energiek, en met succes op zijn geestdrift vertrouwend is geweest. Vergeleken bij den ernstigen, volwassen-mannelijken Thucydides, 1) die slechts een twintigtal jaren later werd geboren, lijkt hij een allerbeminnelijkst, meer ziend en voelend, dan bewust-denkend kind. Terwijl Thucydides alles wat hij vernomen en in zichzelf overdacht had, met geëtste trekken fixeerde op het staal van zijn stijl, tot een altijddurende bezitting, gelijk hij zelf zijn eigen werk dúrfde en ook mócht {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} benoemen, tracht Herodotus onbewust op ons gemoed en onze verbeelding te werken: hij plaatste zich, in zijn werk, dichter bij de menschen, over wie hij had te spreken: hij vereenzelvigde zich meer met hen, en onze eigen innerlijkste menschlijkheid wordt dus door hem geraakt, terwijl Thucydides meer ons weten bevredigt en ons denkende verstand. O, als men die twee schrijvers in 't oorspronkelijke kan lezen, en men hoort dan hun stemmen. ongeveer zooals zij die zelf moeten gehoord hebben in zichzelven, toen zij hun werken schreven, dan klinkt die van den laatste als het vaste, breede, metalene geluid van een mannemond, terwijl Herodotus daartegenover spreekt met het gauw en toch uitvoerig-vertellende zilver-heldre stemmetje van een babblend kind. Ik moet er dan ook voor uitkomen, dat Koster het karakter van Herodotus' vertelmanier, voor zoover dat in onze stroevere taal doenlijk was, heel verdienstlijk heeft weten weer te geven in zijn Hollandsche vers. Men moet in dit gedicht echter niet zoeken naar diepe psychologie of echte karakterteekening: alles gaat als vanzelf, zooals de goden het willen en de mensch doet eenvoudig, want heeft te doen, zooals die wil hem drijft. Dat kan ons, modernen, in het eerste oogenblik, wat vreemd voorkomen, omdat zoodoende de handelingen des menschen niet voldoende worden gemotiveerd uit het binnenste dier menschen-zelf. Maar toch zit er realiteit in, want in het werklijke leven, ook van onze tijden, al laten we ons ook nog zooveel voorstaan op psychologische motieven en zelfbeslissing, gaat alles eigenlijk precies zoo, als in dat oude verhaal. Vele menschen meenen alles uit te kunnen rekenen, en den loop der dingen in hun leven te bepalen, en leven een tijdlang gelukkig in dien autokratischen waan, totdat er plotseling iets gebeurt, dat al hun overwegingen waardeloos doet blijken, en als een hooge muur, de uitwerking van al hun slimme berekeningen, die in waarheid zeer dom waren, van de toekomst afsluit en terugjaagt in het Niet. De oude Grieken schreven deze onverwachte en ongewenschte lotswisselingen, zooals ieder mensch, ook de meest gewetenloos-handige, ze te eeniger tijd ondervinden zal - de ondeugd is heusch niet zoo voordeelig als ze gedacht wordt - aan de alles terecht-brengende inwerking {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} der goden toe, en de hedendaagsche Christenen, van het ouderwetsche soort, beweren eveneens dat zij te danken zijn aan een onmiddellijke inwerking der Voorzienigheid op den loop der aardsche dingen; maar de ware oorzaak is natuurlijk, dat de grootste slimmert toch altijd maar een beperkt menschlijk wezen blijft, dat niet alles kan weten en geenszins het weefsel van des levens gebeuringen, dat door tallooze factoren bepaald wordt, en dus telkens verandert, kan overzien, met de zekerheid, dat niet in het volgende oogenblik iets plotseling zal gebeuren, dat wel logisch volgt uit het vorige, maar dat toch niet werd verwacht. Het diplomatiekste handelt soms hij, die er heelemaal niet aan denkt, om diplomaat te zijn. * * * Wie Koster's bundel ter hand neemt, hetgeen ik gerust ieder kan aanraden om te doen - zal ook in de overige verzen vaak iets ontmoeten, wat hem bevalt of treft. * * * Ik wil het dezen keer nu alleen nog maar hebben over een ander bundeltje, dat wel heel anders als dat van Koster is, meer dan dat, bekorend door vederachtige, zacht-fijn bewogen stemming en teekenachtig detail, en dat mij dus niet minder aangenaam getroffen heeft, al is het om andere redenen en op andere wijs. Wie houdt van lieve en toch niet flauwe of vage verzen, wie iets even aangetikts, en toch dieps wil lezen, dat niet al te sterk, en dus misschien onprettig aangrijpt, wie geestigheid van wending, die tevens gevoelig is, weet te waardeeren, leze Greshoff's boekje; het gaf mij tenminste pleizier. WILLEM KLOOS. Edward Koster. Adrastos en andere gedichten. 's-Gravenhage, C. Bredée. Jan Greshoff. Aan den Vijver. Meindert Boogaerdt, Zeist. Thucydides' Navorschingen. De Peloponnesische Oorlog. Boek I.W. Versluys Amsterdam, 1908. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatkundige kroniek. 23 Februari 1910. Nog altijd woelt de strijd over het karakter van ons openbaar lager onderwijs voort. Wie alsnog twijfel koesteren mocht omtrent de beteekenis van de beweging, door den Bond opgezet, zal wel zijn genezen na kennisneming van de redevoeringen der heeren Troelstra en Ossendorp in een protestvergadering van de S.D.A.P. te Rotterdam. Geheel de beweging werd door den heer Troelstra gekarakteriseerd als een sociaal-democratische als eene van ‘de arbeidersklasse’ tegen ‘de kapitalistische klasse’. Wie Oranje eert doet dit om de overmacht van het kapitaal op de arbeiders te sterken. Er kwam nog een beetje slappe neutraliteitsgroch van den heer Ossendorp achteraan, maar die verzonk in het niet. Men had liever met de groch moeten beginnen. Hoofdzaak was de socialistische speech van den heer Troelstra. Zooals steeds, wanneer de sociaal-democraten een flater hebben begaan - adres aan 1903 - wordt kracht gezocht in het aanwijzen van een ander als uitlokker, om zelf de vermoorde onnoozelheid te spelen. Zoo is, naast den heer Van Wijnbergen met zijn beschuldigingen tegen de openbare-schoolonderwijzers in de Tweede Kamer geuit, de heer Treub naar het front gebracht met zijn motie in den Haagschen Gemeenteraad. Alsof die motie zoo maar uit de lucht is komen vallen! Het is wel kras, de vrijmoedigheid, den heer Treub voor te stellen als de aanstichter van deze sociaal-democratische beweging! Maar de heer Troelstra durft veel. Het is alleen merkwaardig, dat de leider der sociaaldemocraten voor de beweging zulk een verontschuldiging meende te moeten zoeken. Een excuus voor de uitsluitende bescherming van de openbare school! Wel mogen de sociaal-democraten het Gemeentebestuur van Rotterdam dankbaar zijn, dat dit hun een aanleiding gaf om hun {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} protestvergadering te rechtvaardigen. Het schijnt, dat door de zoogenaamde neutraliteitsbeweging aan B. en W. van Rotterdam de schrik is geslagen om het hart. Zij hebben een circulaire uitgevaardigd om de onderwijzers te waarschuwen. Denkt eraan, de overheidsschool gaat uit van den grondwettelijken regeeringsvorm; dus de onderwijzer als zoodanig heeft de constitutioneele monarchie in de school als den juisten regeeringsvorm te erkennen. Anders ontslag. Dat spreekt vanzelf. Maar daaraan wordt toegevoegd, dat ook uit de houding des onderwijzers in het openbaar buiten de school kan blijken, dat zij binnen de school de waarheid van den vooropgestelden regel niet erkennen. Ook dan zal het gemeentebestuur hen uit de school verwijderen. Dit ging in zijn algemeenheid te ver. Natuurlijk; evenals elke andere ambtenaar kan een onderwijzer buiten de school zich zóó gedragen en zóó spreken of schrijven, dat hij als zoodanig niet kan worden gehandhaafd. Maar dat zullen excessen moeten zijn. Is het voldoende, wanneer buiten de school blijkt, dat de onderwijzer in de school onzen constituoneelen regeeringsvorm niet als den juisten zal erkennen, dan zou tot het trekken dier conclusie voldoende kunnen zijn, dat de onderwijzer in het openbaar zich verklaarde als republikein of sociaal-democraat. En dit kan van geen vrijzinnig bewind de gedragslijn zijn. De tegenwoordige burgemeester van Rotterdam, Mr. Zimmerman, moet in hetzelfde ambt te Dordrecht eenige jaren geleden dat standpunt pertinent hebben veroordeeld. Zijn de ambtenaren, behoudens de grenzen van wet en fatsoen, buiten hunne functie niet vrij in de uiting hunner gedachten, dan zal vandaag het gouvernement veroordeelen wat in deze, morgen een ander wat in gene richting mocht worden gesproken of geschreven. Daarvan mag het bestaan van den ambtenaar niet afhankelijk worden gemaakt. Zooals gezegd, verklaarbaar is, dat de actie der sociaaldemocraten door deze reactie is gevolgd, maar dat de socialisten hierdoor versterkt zijn en voor protestmeetingen een grond van rechtvaardiging hebben verkregen, kan niemand ontkennen. En wat is het voordeel? De school zuiveren van alle socialistische elementen kan men toch niet. Men laat alleen gedachten {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} in het geheim voortwoekeren en propageeren, die gevaarloos zijn wanneer zij blijven in het licht der openbaarheid. De sociaal-democratie verdelgen kan men nu eenmaal niet; zelfs de burgemeester van Rotterdam kan het niet. Maar dan dient men met haar bestaan rekening te houden en zijn beleid zoo te richten, dat conflicten worden voorkomen. Door de Rotterdamsche circulaire zijn zij veeleer uitgelokt. * * * Het rumoer om de openbare school werd een oogenblik overstemd door de beweging, verwekt door een overigens onschuldig Eerste-Kamerlid, den heer Van Heeckeren van Kell. Overbekend is het, hoe dr. Kuyper in zijn kabinet van 1901 een koopje had aan zijn minister van Buitenlandsche Zaken. De heer Van Lynden, een zeer respectabel man, was voor zijn taak niet berekend, en dr. Kuyper, de premier voor alles, meende, die taak te moeten overnemen. Niet dat hij mr. Van Lynden naar huis zond en zelf Buitenlandsche Zaken ad interim nam, hij gaf er de voorkeur aan, buiten weten van zijn collega met gezanten van vreemde naties besprekingen en onderhandelingen te voeren. Niet bepaald anti-revolutionair, deze methode, maar wel Kuyperiaansch. De minister zonder portefeuille, die als dr. Kuyper's raadsman fungeerde bij deze wijze van regeeren, was de heer Van Heeckeren, gezant te Stockholm. Als belooning moest hij later genoegen nemen met het lidmaatschap der Eerste Kamer; de werkelijke portefeuille van Buitenlandsche Zaken is hem ontgaan. Trouwens, wie tot dusver 's mans optreden in het openbaar heeft gevolgd, zal erkennen dat de heer Heemskerk in Mr. Van Swinderen een betere keuze heeft gedaan. Sedert het jaar 1904 heeft in ons land een verhaal rondgespookt betreffende bemoeiingen van den Duitschen Keizer met onze defensie. Bemoeiingen, die in het verhaal den vorm verkregen van een brief, aan onze Koningin gericht. De brief heeft herhaaldelijk in de kerkelijke bladen dienst gedaan om groote uitgaven voor onze defensie door te drijven. Bangmakerij met het Duitsche spook bleek hier de goede methode om geld los te krijgen. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eerst namen deze verhalen min of meer vasten en officieelen vorm aan in een redevoering van het anti-revolutionaire Eerste-Kamerlid generaal Van Löben Sels. Op 8 Februrai 1907 drong ook hij het doen van groote uitgaven voor kustverdediging aan met het argument, dat een paar jaren geleden ons van buiten een ultimatum was gesteld. Brak er toen een storm los over het eerbiedwekkend hoofd des generaals? Integendeel; zijn uitlating werd in de pers onderstreept. Het Duitsche gevaar geëxploiteerd om de kerkelijke opdrijving van onze uitgaven voor defensie te rechtvaardigen. Wat wonder, dat de heer Van Heeckeren, met deze antecedenten vóór zich, hetzelfde probeerde? Het was nu niet om geld los te krijgen voor forten en kanonnen; het was om critiek te laten hooren op het beleid onzer diplomatie; maar wàt hij zeide of bedoelde was hetzelfde. En nu - de arme heer Van Heeckeren werd door zijn ongemakkelijken tegenstander danig onder handen genomen. De pers steunde den minister uit alle macht, en De Standaard brandmerkte de briefverhalen als ‘verzinsels.’ Maar dan zijn het verzinsels van den minister Kuyper, antwoordde de heer Van Heeckeren. Hij zelf heeft mij het verhaal van den brief gedaan in den tijd, toen ik minister was zonder portefeuille! Dr. Kuyper heeft nog niet van antwoord gediend. En hij zal toch iets moeten zeggen. Of zou ook dit verder maar worden doodgezwegen? Of zou ook hiervoor een parlementaire enquête moeten worden gehouden? In elk geval, zoo de eereraad aan het werk mocht gaan; zoo na de verwerping van mr. Troelstra's enquête-voorstel de heeren Van Swinderen, vice-president van den Raad van State, Van Karnebeek en Kist de vierschaar zullen spannen over den gewezen premier, dan zullen zij de zaak-Van Heeckeren wel in hun onderzoek moeten betrekken. Anders blijft er, hoe schitterend de slotsom moge worden van hun onderzoek in de Lehmann-Westmeyer-zaak, nog altijd een Van Heeckeren-zaak over, die voor den ouden Minister van Staat vooral niet minder compromitteerend is. * * * {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kabinet gaat zijn gang zonder dat er veel resultaat te zien komt. Alleen de minister van Justitie levert veel werk af. Hij heeft zich zelfs overwerkt en is rust gaan nemen. Moge hij geheel hersteld terugkeeren! Als het nu eenmaal zoo moet zijn, dat ‘de coalitie’ baas is, dan zal men een beter minister van justitie dan mr. Nelissen moeilijk vinden. Het actiefst zal, vreezen wij, de kerkelijk-calvinistische politiek zijn in onze koloniën. Plannen zijn gemaakt om de openbare scholen in de Minahassa aan de protestantsche zending over te doen. De strijd, zoo noodlottig in het moederland, wordt naar de koloniën overgebracht. En de politieke redevoeringen, door den heer Colijn hier gehouden, schijnen te getuigen van pogingen tot kunstmatige kerstening van Indië, waarbij de godsdienstige gevoelens van de inlanders niet genoeg worden ontzien. Mogelijk zijn deze redevoeringen meer bestemd om moederlandsche kiezers te doen gelooven in de trouw aan Ons Program dan om een lijn te marqueeren voor het bestuursbeleid in onze koloniën. Is dit niet zoo, dan staat te wachten, dat door de kerstenaars een roekeloos spel wordt gespeeld. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch staatkundig overzicht door Chr. Nuijs. XXXVI. Langs de groote slingerende bochten van een Beiersche bergstraat reed een auto. Hijgend, puffend, zuchtend en steunend kroop het zware gevaarte naar boven. Het was een heel oude wagen, die een wolk achter zich uitblies als de schoorsteen van een locomotief. In den wagen zaten, met den chauffeur en een ‘Fremdenführer’ eenige heeren en dames, die naar boven wilden. De Führer kortte de reis, door het gezelschap, dat aan zijn hoede was toevertrouwd, allerlei bijzonderheden mede te deelen over het landschap en den weg. Plotseling stond de machine stil. Een gendarme had zich midden op den weg geposteerd en riep nu met barsche stem, als ware hij een spoorwegconducteur die aan het eindstation alle portieren opengooit: ‘Alles aussteigen!’ Groote verbazing van de reizigers. Maar wat konden zij er aan doen? Zij stonden tegenover het koninklijk Beiersche staatsgezag, en daarmede is niet te spotten. Dus zat er niets anders op, dan de auto te verlaten. Buiten bleek al heel gauw wat er gaande was. Een auto, een zich zelf bewegend duivelswerk, een heksenkunst-machine, was in dien tijd in Beieren, tenminste in dat deel van het hoogland, nog niet heel bekend; en de gendarme meende, dat het niet te pas kwam, met zoo'n eigenwijs ding op een koninklijk Beierschen bergweg te rijden. Als het nog een gele Beiersche postsjees was geweest, met een koetsier, die zoo'n {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} stijf hoedje draagt en op den posthoorn spelen kan. Maar zoo'n gevaarlijk nieuwerwetsch ding.... Alle gepraat hielp niet. De reizigers moesten den verderen tocht te voet voortzetten. En de chauffeur moest maar zien, dat hij met zijn machine weer beneden kwam, ergens in Schwabenland of zoo; maar niet met volle kracht, doch in een lijkwagen-gang, getrokken door twee gemoedelijke Beiersche ossen. Den gendarm, als vertegenwoordiger van het Beiersche staatsgezag, was het vrijwel onverschillig, of hij zich voor de heele wereld blameerde, of de regeering later schadevergoeding zou moeten betalen, of er nog meer onaangenaamheden uit konden voortkomen. Met zijn breeden Beierschen bier-glimlach zeide hij gemoedelijk, ‘Jetzt werd'n mer mal schaug'n, wer d' Oberhand b'halt, de Kraftmaschin oder's Rindvieh!’ Goddank, het rundvee heeft de overhand behouden, niet alleen toen, op dat merkwaardige tochtje in de Beiersche Alpen, maar ook later. En als ik er goed over nadenk, dan moet ik verklaren, dat het gewoonlijk de overhand behoudt, ook in landen waar men niet als in het heilige Duitsche Rijk, wordt opgevoed ‘dans la crainte des sergeants’. En dat is maar goed ook! Waar zou het naar toe moeten als de nobele zoogdieren die ons van melk, vleesch, hoornen-knoopen, koeharen-tapijten, mitsgaders van schoenen voorzien, moesten plaats maken voor zoo'n ‘Kraftmaschin’. Leve het rundvee! Benevens de fokker ervan, de rundveeboer bij uitnemendheid, de Pruisische jonker! Ik heb mij wel eens verstout met een zeker gebrek aan eerbied te spreken van Pruisische jonkers. Ik zal het nooit weer doen! Wat drommel, van hun standpunt hebben zij groot gelijk. ‘Duitschland vooraan in de wereld, en Pruisen vooraan in het Duitsche Rijk’; zoo was de wensch van Bismarck. Maar hij heeft der één factor bij vergeten: de jonkers vooraan in Pruisen! Had hij dat er nog bijgevoegd, dan was de trias compleet geweest, en met de werkelijkheid meer in overeenstemming. Zij hebben nu eenmaal de macht in hun land, in {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} het Rijk; waarom zouden zij niet alles doen, wat zij kunnen, om die te behouden. ‘Beati possedentes’ zouden zij kunnen zeggen; maar dat doen zij niet. Zij zeggen veel meer met den Beierschen gendarm: ‘Jetzt werd'n mer mal schaug'n werd d'Oberhand b'halt’. En omdat zij de macht - en gelijk - hebben, lieten zij de regeering ‘die geen partijregeering is, om de dood niet!, een kiesrecht ontwerp indienen, dat door booze spotters in deze Carnavals-maand een Fasching-grap werd genoemd, maar dat inderdaad volkomen ernstig gemeend is, en beantwoord aan het keizerlijk woord in de troonrede: hervorming en ontwikkeling van het kiesrecht langs de historische lijn. De historische lijn, dat is het behoud van het adels- en ambtenaars-bestuur. Ontwikkeling in die lijn wil zeggen: dat alles moet blijven zooals het is. Hoogstens kunnen een paar kleinigheden gewijzigd worden, als aan de grondslagen maar niet getornd wordt. Het drieklassenstelsel moet worden behouden. Het plutocratisch karakter kan er aan worden ontnomen, het bureaucratische niet. Daarom zal bij de rangschikking in de drie klassen voortaan niet alleen meer rekening worden gehouden met de betaalde belasting, maar met bekwaamheid, met arbeid in het openbaar belang, met positie in de maatschappij. En dan wordt bepaald, dat de gewezen onderofficieren van de derde naar de tweede klasse overgaan, officieren, reserve-officieren en regeerings-ambtenaren van de tweede naar de eerste. Daarnaast, behoud van de openbare stemming: niet met gesloten briefjes, maar den moed der overtuiging toonen, als echte Germanen, en overluid verklaren op wien men stemt. Anders komt er veel te veel van dat roode gespuis in den Landdag. Het voorbeeld van den Rijksdag is afschrikwekkend genoeg. Drie millioen stemmen op de sozi.... daarvoor moet in de heilige enceinte van den Pruisischen Landdag worden opgepast. Zouden zij dat uit het oog verliezen, en niet meer zorgen voor de reinheid der verkiezingen, dan weet niemand wat er van het mooie Pruisen moet terecht komen, Nu zijn de jonkers er nog de baas, nu kunnen zij nog, door Pruisen, het Rijk besturen; {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} nu kunnen zij nog zeggen hoe zij het graag willen hebben en de regeering is onpartijdig genoeg om het hun altoos naar den zin te maken. Nu kunnen zij zelfs, omdat het in hun kraam te pas komt, scheepvaartrechten invoeren, al hebben de Saksers en de Hessen, de Beieren en Badensers er wat op tegen. Wat blieft u? Is dat in strijd met de Grondwet? Dat is best mogelijk, maar het is in het belang van de graanprijzen. En daarvoor geven zij de heele grondwet cadeau. Bismarck heeft hen de agrarische politiek gegeven, Bulow de hooge graanrechten, Bethmann de scheepvaartrechten. Van de kanseliers met een B moeten zij het hebben; dat zijn, wat men noemen kan, de Beste! Of Nederland, Oostenrijk en Frankrijk zich er druk over maken, wat malen zij daarom. Duitschland vooraan in de wereld, Pruisen in het Rijk en de jonkers in Pruisen! Zoo regeeren zij de wereld en behoeven zich van die protesten uit Weenen, Parijs, Amsterdam niets aan te trekken. ‘Ze doen ons verder toch niets, moeten wij maar denken, want ‘We have the guns, and we have the men And we have the money too’. Als er wat van komt, dan ‘werd'n mer mal schaug'n, wer d'Oberhand b'halt.’ De Pruisische jonker is van een geheel andere stof dan de Engelsche Tory. Hij zal zich niet laten overhalen een beroep te doen op het volk. Dat zou wat moois worden. Het volk laten beslissen of nieuwe belastingen zullen worden ingevoerd. Daar zullen ze wel zalig oppassen. Wie zich zelf helpt, weet dat hij goed geholpen wordt. Waar hebben ze anders den Rijksdag voor en de goede vrienden van het Centrum. Ja, spot u maar over ‘die Heilgen und die Ritter’. Samen hebben zij toch maar de belastingen in Duitschland ingevoerd die de jonkers wenschten. En wat het volk ervan denkt, raakt hun koude kleeren níet. Als het gemopper wat al te erg wordt, dan is er nog altoos de regeering, die er voor verantwoordelijk kan worden gesteld. Maar zich op den kop laten zitten, zooals de Engelsche agrariers; het laten afhangen aan de stemming van het volk, of vrijhandel of protectie troef zal wezen, zich laten bespotten in {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} verkiezingsproclamaties en manifesten, en dan per slot van rekening nog de kans loopen om de macht uit handen te moeten geven, en zich te laten ringelooren door radicalen en socialisten,.... Ich danke béstens! Je moet dat van den beginne af heel anders aanpakken. Wie eens de macht uit handen geeft, die is voor heel zijn leven bedorven; qui se fait brebis les loups le mangent. Met zoo'n Engelsche opvatting, met erkenning van de beginselen der volkssouvereiniteit komt men heelemaal in het moeras. Dat doen ze in Pruisen beter. ‘Gottesgnadentum’, het dríe-klassenkiesrecht, met openbare stemming. ‘Und der König absolut ‘Wenn er unsern Willen tut.... Dan heb je met al die soesah niets noodig. Dan blijft alles bij het oude, beproefde, door God ingestelde agrarisch-conservatief-bureaucratisme. En de jonkers zijn de baas. Zoodra je daaraan gaat tornen moet de boel misloopen. Kijk maar eens naar Frankrijk. Wat hebben ze daar nu met die democratische opvattingen? Overstroomingen, te kort aan geboorten, geen soldaten genoeg voor de lichtingen, apachen in het leger - in het leger! - socialistische ministers, en meer dergelijke onaangenaamheden. En dat komt nu maar alleen, omdat ze daar de voorrechten van den adel hebben aangeschaft, en dat er zelfs joden officier kunnen worden. Dat kan bij ons in Pruisen niet gebeuren. Daar wordt wel gezorgd, dat de regimenten rein blijven, dat de adel de hem toekomende plaats krijgt in het leger, op de vloot en in de regeering, dat de socialisten als ‘anti-monarchaal’ en ‘vaderlandsloozen’ worden behandeld, en dat de gevaarlijke nieuwigheden bijtijds worden afgewimpeld. Laat in Frankrijk Millerand, Briand of Viviani maar minister worden; doch stel je eens voor: Excellentie Bebel aan de Bondsraadstafel in den Rijksdag! Dat zou al net zoo erg worden als die Lloyd George met zijn socíalistische begrooting in Engeland. Wat durft die man al niet aan! Belastingen van den grond, van den agrarischen grond, en van de erfenissen, van de jonkerlijke erfenissen; neen hoor, daar moeten de Pruisische jonkers niets van hebben. Die achten het veel verstandiger het ‘profanum vulgus’ te laten {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} betalen, voor de tabak, de koffie, het graan, het vleesch, de lucifers, de spoorwegkaartjes, en de rest. Het kan toch beter van een stad dan van 'n dorp. En daarom moeten de steden de belastingen maar opbrengen; van de Oost-Elbische dorpen is niets te halen. Van die steden heb je dan ook het meeste last. Nu ja, zoo 'ris uitgaan, dat is nog tot daaraan toe. Maar verder? Op het land zijn geen kiesrechtbetoogingen. Die vind-je alleen in de steden. Maar we zullen ze betoogen! Laat ze maar beginnen. De politie heeft strenge orders: De straat is voor het verkeer. Dat gebazel van ‘recht op de straat’ erkennen wij niet. Nieuwsgierigen zijn gewaarschuwd. Denk aan Frankfort, 300 gewonden. Om nog maar niet te spreken van Neumünster, Essen, Hamburg. Zoo moeten ze maar leeren, wie de baas is in Pruisen! De eenigen met wíe zij nog kunnen sympathiseeren zijn de Russen, en misschien de Hongaren. De Russen, dat is je ware. Die komen er rond vooruit, wat ze willen. Zoo'n Bond van Russische mannen, dat is knap en flink wat die durft doen, Daar heb je nu bijvb. dien Maklakof. Zelfs von Heeringen, die anders ook waschecht is, windt er in den Rijksdag nog doekjes om. Maar Maklokof zegt heel precies waar het op staat. Joden kunnen geen vrederechters zijn, veel minder officieren. En als de voorzitter van de Doema hem daarvoor tot de orde roept, antwoordt hij, met dien Meyendorf ‘Schabbesgoj’ te schelden, en de geheele linkerzijde er bij. ‘Het zijn allemaal ‘Schabbesgojim!’ Laat ze hem nu voor veertien dagen vacantie geven, dat maakt niets uit. Afvegen kunnen ze het daarmede toch niet. Trouwens, wat heeft die heele Doema te beteekenen? Niets, niemendal. De Russische gouverneurs zijn verstandig genoeg om hun gang te gaan, en zich van dat parlementje-spelen niets aan te trekken. En de regeering nog veel minder. Het dient dan ook voor niets dan om de geldschieters wat zand in de oogen te strooien. Was dat niet noodig, dan hadden ze het heele ding allang opgeruimd. Nu kunnen ze in het Taurische paleis nog wat meer tijd verknoeien met hun ellenlange redevoeringen, maar dat er ooit eenig resultaat van te zien komt, nenni, nitsjewo zeggen ze in Petersburg. En de Hongaren? Ook van adel, nu ja, niet zoo'n oeradel als {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} de Pruisen, wat meer van den kouden grond, maar toch chic, hoor. Vooral als ze in groot-tenue zijn, daar komen zelfs de dragonder-officieren nog bij te kort. En als het er op aankomt hun zin door te zetten, net zoo koppig, net zoo onhandelbaar als de Oost-Elbiërs. De koning van Hongarije, - zeker, Eljen a Kiraly! - moge nog zoo graag het algemeene kiesrecht willen invoeren, de Hongaarsche gentry doet niet mee. En dan gebeurt het ook niet! Dat hebben ze nu al jarenlang weten vol te houden, dan weer in de oppositie, dan weer meegaand; maar hun doel bereiken ze, zoo waar. Nu heeft de koning er Khuen-Hedervary weer op afgestuurd, om het zaakje op te knappen. Of die meer kans zal hebben dan Fejervary of Wekerle? Wel neen, Tisza en Andrassy zijn hem veel te slim af. En bovendien behoort Khuen zelf ook tot de clan. Hij zal zich er niet mede vermoeien, en het best een poosje uithouden zonder een nieuwe kieswet. Hij heeft al een regeeringspartij gevormd, die zoowaar een heel nieuwen naam heeft aangenomen in de parlementaire geschiedenis; partij van den nationalen arbeid. Dat is haast zoo mooi als in Pruisen de nationaal-liberalen, die niet nationaal, en nog minder liberaal zijn; want ze zijn zuiver Pruisisch en conservatief. Gaat het met die partij van den nationalen arbeid ook zoo, dan behoeven we niet te vreezen, dat er voorloopig veel zal worden uitgevoerd in Hongarije. En in elk geval lijkt het weer eens wat anders. Na de liberalen, de onafhankelijkheidspartij, na de onafhankelijkheidspartij die van den nationalen arbeid. En per slot van rekening is het allemaal hetzelfde, een poging van de gentry om aan het bestuur te blijven, en vooral het volk, en de niet-Magyaarsche nationaliteiten, er buiten te houden. Is het niet net als in Pruisen. En had de Beiersche gendarm geen gelijk toen hij zeide: ‘Jetzt werd 'n me mal schaug'n wer d'Oberhand b'halt....’ Goddank, dat het rundvee nog altoos sterker gebleken is. Nu kunnen wij er gerust op zijn, dat het nog wel een poos zoo blijven zal, en dat de jonkers, in en buiten Pruisen, nog langen tijd aan het bewind zullen blijven, met Pruisen in Duitschland, en Duitschland in de wereld vooraan. De Pruisische geest als wereldbeheerscher! Is dat geen ideaal om van te likkebaarden? Welnu dan: Leve het rundvee! {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie. Frank Luns, Over het ontstaan van Het Fransche Drama en zijne ontwikkeling in den loop der Middeleeuwen. - Amsterdam, Losco 1909. Zehntes Jahrbuch der Kölner Blumenspiele (1908). - Köln, Schmitz'sche Buchhandlung. Paul Verlaine, Voyage en Fransche par un Francais. - Paris, Messein. Victor Emile Michelet, L'Espoir Merveilleux. - Paris, Mercure de France. Dit is het eerste nummer van eene serie studies, die de heer Frank Luns voornemens is te publiceeren over de Fransche Letterkunde. Voorwaar, geen onbelangrijk onderwerp wordt in deze brochure behandeld. Helder en duidelijk zet de schrijver zijn onderwerp uiteen. Hij geeft geen beschouwingen, beoordeelingen of kritieken, doch hij geeft schematisch de ontwikkeling van het tooneel in de Middeleeuwen. Het tijdvak dat wordt nagegaan, loopt van de XIIde eeuw tot 1548. Hier en daar krijgen we in weing woorden een kort overzicht van de voornaamste tooneelstukken, zelfs worden daaraan karakteristieke citaten toegevoegd. Dit wordt gedaan aan de hand van de beste kenners der middeleeuwsche letteren in Frankrijk, Gaston Paris en Petit de Juleville, die behalve nog eenige andere auteurs, den schrijver door hunne werken hebben voorgelicht. Het boekje van den heer Luns moge menigeen aansporen kennis te maken met eene litteratuur, die wel niet overal de psychologische draden heeft uitgesponnen, zooals Shakespeare dít vermocht te doen, maar dan toch een frischheid en natuurlijkheid bezit, die de grondslag is van alle goede kunst. Het is zeer smaakvol uitgegeven en versierd met eenige kleine, doch keurige reproducties, genomen naar oude handschriften. Het was een goed besluit van mevrouw Fastenrath met behulp van de Keulsche letterkundigen het werk van haar man ook na diens dood voort te zetten en met onverzwakten ijver en krachten {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} de Blumenspiele aan den Rhyn in stand te houden. Want het is een feest voor schrijvers en dichters en menschen, die de literatuur en kunst in eere houden, een feest en gelegenheid tot samenkomst, zooals er weinigen zich aanbieden. Ik weet wel dat menigeen schouderophalend over veel gedichten en proza van dezen wedstrijd spreekt. Doch, ik meen ten onrechte. Ieder weet wel dat alles, wat nu in dit tiende jaarboek is gepubliceerd, geen meesterstuk is, maar er komt toch menig stuk in voor, waarvan de lezing werkelijk genot geeft. Het instandhouden van die feesten die ieder jaar in het begin van Mei plaats hebben, kan voor de litteratuur niet anders dan bevorderlijk zijn. Zij houden de belangstelling wakker bij het Duitsche volk, bij het beschaafde publiek. Wanneer de lichten in den Gurzenichzaal schitteren, de aangebrachte bloemen geuren en kleuren in alle hoeken en langs de gothische wanden en de slanke houten pijlers de muziek opstijgt naar de fijngesneden gewelven; wanneer de gouden wijn in de groene glazen en in de blauwe vrouwenoogen schittert en de dichters hunne verzen uitzeggen te midden van rozen en azaleas, zal menigeen in zijn binnenste schoone ideeën voelen ontluiken, beelden zien oprijzen en overtuigd worden, dat boven den langen schoorsteen zijner fabriek des dichters droom kan stijgen. Het beste wat ditmaal het jaarboek biedt, dunkt mij, zijn: Stemmungsbilder van Heinrich Hack. Zij zijn in Keulsch dialect. Zij zijn van een roerenden eenvoud en men zou meenen een Walther von der Vogelweide te lezen, wanneer men toevallig deze gedichten opslaat. Gewoonlijk wordt het Keulsche dialect aangewend tot humor. Meestal is dit smakelooze komiek. Maar deze gedichten zijn zangerig en diep ernstig. Wanneer het dialect van eenig land of stad door zulke dichters wordt gebruikt, kan men daaraan eene groote toekomst voorspellen. Doch doorgaans blijft het bij enkelen. Dialectdichters maken weinig school. Zoo Reuter, zoo Klaus Groth in het Noorden van Duitschland. Deze twee gedichten hier zijn wonderbaarlijk van suggestieven eenvoud, want alleen de eenvoud is suggestief. De volheid des gemoeds wil slechts even door het woord worden aangeraakt om door te trillen op eigen wijze: want ieder voelt op eigen wijze. De volheid der ziel wil niet worden geleid, maar zij vraagt alleen naar het enkele woord. Slechts dan, wanneer de ziel van den lezer leeg is, wil zij {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} door de uitvoerige woorden van den dichter worden gevuld: dan is er geen suggestie meer. Het boek is prachtig uitgegeven en bevat vele portretten. Het is lijviger dan zijn voorgangers en telt niet minder dan 841 bladzijden Het is niet in den handel. F.E. Dit boekje werd een paar jaren geleden uitgegeven. Het is een oeuvre posthume van den dichter Verlaine. Hij, die het leest, zal er eenigszins verwonderd over zijn, dat deze bladzijden door den auteur van ‘Sagesse’ zouden zijn geschreven, en hij zal allicht zich afvragen of het soms niet een valsche Verlaine is, even als men heeft valsche Diaz, Corots, Daubignys. En men is geneigd uit te roepen: Was dan Verlaine een zoo vroom, zoo innig voelend katholiek, dat de beste asceticus, de meest godvreezende monnik het niet met meer toewijding zou kunnen doen? Ik had het boekje ter hand genomen in de meening er eene werkelijke, en naar ik hoopte, omdat ze van Verlaine kwam, zeer eigenaardige reisbeschrijving in te vinden, maar ik vind wel een reisbeschrijving, doch niet eene, zooals ik ze had verwacht. Ik vind algemeene beschouwingen over den politieke toestand van Frankrijk, over het algemeene stemrecht, over de monarchie, over den toestand van Frankrijk, in één woord zooals deze was vóór en na de fransche revolutie. Vóór '89 was, volgens dit boekje, alles goed, heerlijk, ideaal ingericht. Indien het werkje echt is, doet het den dichter Verlaine geen eer aan. In den gang van de volzinnen is geen zekerheid te bespeuren. Hij schommelt als een dronken man heen en weer. Volzinnen vlechten zich in volzinnen, zonder dat het duidelijk is, waar zij beginnen of eindigen. Verlaine geeft hier blijk een middelmatig prozaschrijver te zijn geweest. In een voorrede van Louis Loviot wordt gezegd, dat dit boek op de geweldige artikelen van Louis Veuillot gelijkt. Niets is minder waar dan dit. Veuillot's stijl was hard en sterk als ijzer en soms blinkend als staal, terwijl dit proza week is en zonder scherpe gedachten-grenzen. Slechts hier en daar is er geest en kracht in, zooals daar, waar hij van de Jezuieten spreekt, waarvan hij even als Baudelaire, een groot bewonderaar is geweest. F.E. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Ruim een jaar geleden heeft de fransche dichter Victor Emile Michelet een bundel gedichten doen verschijnen, die den titel draagt: L'Espoir merveilleux. Deze verzen zijn doortrokken van een hoopvol licht. Telkens op iedere bladzijde straalt dit door. In de duistere worsteling van een mensch tegen den naderenden ouderdom, tegen de telkens terugkeerende rampspoeden verzet de dichter zich met alle kracht die in hem is en waar hij de kracht niet onmiddellijk voelt, waar zij zich niet spontaan aanbiedt, zoekt hij ze op in zijn binnenste. Niet, zooals velen, zooals de meesten, klaagt hij over het Verleden, vervalt hij dan tot wanhoop of mistroostigheid, ziet hij den horizont enger worden en naderen de grens van zijn wezen, maar hij keert in zich zelven en vindt nieuw licht, dat hem nieuwe landen laat zien in onafzienbare pracht. Het zijn wenken van opwekking en opstanding. Zij klinken als metaal met dat forsche, fransche sonore geluid, dat is als de klank van slagen op harnassen, van ijzeren staven, een enkele maal als klokken van kristal. Er zijn weinig fransche dichters, die zoo essentieel den franschen klank in hunnen verzen hebben als Michelet: dat is niet die van pure melodie, niet die van den zuiveren open klinker, niet het zuiver teere geluid van sommige engelschen, maar het scherpe nazale geluid dat onder alle talen het Fransch alléén schijnt te hebben. Het is moeilijk te defineeren, waarin het echte fransche taaleigen bestaat. Niet iedere fransche dichter of prozaschrijver heeft het; maar Michelet spreekt er in en uit hem klinkt het met volle echtheid. Hij is echter geen populair dichter en zal ook nooit door de groote menigte worden gelezen, maar hij is iemand die zingt voor dichters, voor eene keurbende van denkers. Hij heeft zich zelf volkomen in zijn macht. Hij leidt en tempert de steigerende gedachte en hij rijdt voort met den vasten stap van ingehouden kracht. In dezen bundel werpt hij een terugblik op zijn vroeger leven, op al zijn dwalingen, op de folteringen van het verleden, die zijne ziel hebben gemarteld, maar hij zoekt uitkomst en vindt die in de Hoop, die de hefboom is van iedere menschenziel, de cardinale deugd, die doet berusten, den geest verheldert en de ziel naarboven doet staren. Waarom ook toegegeven aan de neiging om te gronde tegaan? Is het niet beter zijn weg te vervolgen tot het einde, al worden de ledematen ook stijf en al buigen {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} de schouders onder den zwaarwegenden last van het leven. Hij klimt, voort in eenzaamheid naar de hoogte, daar zal hij zich zelven weervinden in vrijheid en volheid. In zijn binnenste zit nog de oude vijand, die hem wil trekken op den verkeerden weg, maar hij zal hem vernietigen en boven op de bergen zal hij het slijk zijner fouten afwasschen in de reine fonteinen. C'est la fontaine de Jouvence - Sache voir la réalité - qui te donnera la puissance de retrouver la purete, et la primordiale essence de ton intégrale beauté. F.E. {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} George Bernard Shaw door G. Kapteyn-Muysken. Een waardeering en inleiding. ‘Long before the understanding of the development of life in the present can be reached, the eyes of men begin to turn towards the distant Light of the New Age. Discernible at first only by the eyes of the man of genius, it must be focussed bij him on the speculum of a work of art, and flashed back from that into the eyes of the common man.’ G.B.S. Preface Plays Pleasant. Wie bij de keuze zijner litteratuur geleid wordt door het verlangen naar een erkenning der nieuwe levenswaarden en levensmogelijkheden, als natuurlijk gevolg van den voortgang der menschelijke bewustwording, zal onwillekeurig zich voelen aangetrokken door de werken van George Bernard Shaw, den geniaal geestigen Ier. En wie dan, na langdurige studie van dezen gecompliceerden schrijver voor zijn werken en zijn persoonlijkheid steeds grooter waardeering is gaan voelen, die zal pijnlijk getroffen worden door de meening die in ons land, en voor zoover ik heb opgemerkt ook in Duitschland op enkele uitzonderingen na de heerschende is over deze werk-krachtige persoonlijkheid en eminenten litterator. Het is mij nl. herhaaldelijk voorgekomen èn in de beoordeelingen die ik over hem las, èn in de meeningen die zich mondeling over hem uitspraken, dat, ondanks een zekere erkenning, die van zelf elk intelligent persoon en verstaander van litteraire {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} kwaliteiten voor Shaw koesteren moet, dat ondanks deze van zelf sprekende erkenning, een terughoudend, ja afwerend woord nimmer uitbleef. Men scheen een zeker iets in hem gemist te hebben, hij was toch niet dát wat men zich van hem had voorgesteld en ten slotte altijd de vraag: ‘Is het hem eigenlijk wel ernst?’ is hij eigenlijk wel iets meer dan een geniaal grappenmaker, die zijn publiek voor den gek houdt, dan een cyniker, die ten slotte met ijzige onverschilligheid de menschelijke komedie gadeslaat en haar in een hyper-belachelijk daglicht stelt? Het is omdat deze zeer verbreide meening over Shaw en deze van oppervlakkig inzicht in zijn leven en streven getuigende vragen mij, na een langdurig samen zijn met zijn geschriften en een vertrouwd worden met zijn leven, tot een ergernis zijn geworden, dat ik wil trachten een ander oordeel over hem in ruimeren kring voor te bereiden. Eigelijk is voor bovengenoemde meening en vragen moeielijk een excuus te vinden, want Shaw is allesbehalve een obscuur iemand, en geheel zijn publiek leven, dat was, is, en wel altijd zal blijven een zich in dienst stellen der menschheid, van hare belangen en problemen, en zijn gansche persoonlijkheid, zooals die in Londen haar prachtigen, vruchtbaren werkkring heeft gevonden, is in flagrante tegenspraak met de opmerkingen der kortzichtigen die hem waanwijs bevitten. De groote fout ligt wel zóó: dat Shaw, die ongetwijfeld een der meest gecompliceerde verschijningen is onzer moderne kultuur wordt beoordeeld door hen, die niet in staat het gansche zijn, het beeld in zijn geheel van dezen veel omvattenden werker in zich op te nemen of ook maar eerbiedig te naderen, oppervlakkig een deel zijner genialiteit laten doorgaan voor het geheel, waarvan zij feitelijk geen ‘Ahnung’ kunnen hebben. Van de duizenden, die zijn tooneelspelen toejuichen met de behagelijkheid van hun gekittelde lachlust, van de duizenden, die zich, de mode volgend, voor hem beweren te intereseeren zijn er waarschijnlijk geen 100, die datgene wat Shaw's wezen uitmaakt: zijn liefde tot de menschheid, zijn intensief mede gevoel voor haar lijden en strijden, zijn vurige belangstelling voor hare mogelijke innerlijke en uiterlijke bevrijding en omhoogstreving gewaar {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} worden en in den grooten omvang van zijnen rusteloozen, edelen arbeid waardeeren. En toch moet met absolute noodzakelijkheid, Shaw, wil men hem leeren begrijpen in deze, zijn buitengewone vruchtbaarheid voor onzen tijd erkend worden, want hier schuilt het fundamenteele zijner geaardheid en van zijn geschriften. Men moet, wil men recht van oordeelen zich aanmatigen over hem, in staat zijn, den tooneelschrijver te vatten plus den hervormer, den satiriker plus den weg-bereider, den geniaal geestigen bohemien plus den vurigen propagandist, kortom den artiest plus den denker. Deze opvatting van Shaw, als een der meest onvermoeide en consequente arbeiders voor de metamorphose onzer begrippen en onzer maatschappelijke toestanden, als leeraar eener individueele en sociale wedergeboorte moet ingesloten zijn in onze opvatting van hem als litterair kunstenaar. De laatste te huldigen en de eerste te negeeren is een onmogelijkheid: beiden zijn onwrikbaar verbonden. Shaw zelf is de eerste en beste bron voor deze meening. Geheel zijn levensloop, zijn openbaar optreden, de toelichtende bemerkingen en inleidingen waarmede hij opzettelijk en aanhoudend den uitleg geeft van zich zelf, elk voorwoord, waarmede hij zijn tooneelspelen voorziet, staven mijn bewering. Het is en blijft schier een wonder te noemen, dat, waar de artiest zelf zoo glashelder zijn bedoelen zegt, de menigte toch veelal te bot blijkt om die te vatten. Wellicht is het dan ook wel deze botheid van het publiek die in den gevoeligen Ier den ironischen aanleg op dreef tot satyre en paradox en den lach wakker riep die den philister uit den zelfgenoegzamen dommel der conventie moest losrukken. Hoe dit ook zij, wie niet in het schitterende jongleur-spel van Shaw's vernuft, den diepen ernst herkent waarvan het de keerzijde is, is niet aangelegd voor dezen schrijver, tot hem zal de grondtoon niet doordringen van het min of meer gevleugeld, voortvluchtig, ja raadselachtig wezen, dat dezen man van Keltisch ras, eigen is. Hem zal het nooit gelukken achter den genialen Punch, achter den meer dan grootmeester der ironische satyre, van het tragischkomische dat opduikt in al wat hij schrijft, den man te herkennen, {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} welke een zijner begrijpers noemt: ‘The G.B.S., whom wise men read, mark, learn and inwardly digest’, ik wensch er bij te voegen den G.B.S. die een der edelste strijd-krachten is van onzen tijd, en tegelijk een zijner grootste kritische artiesten, den man in wien al het meest kenmerkende en beste van dezen tijd tot rijpheid is gekomen. Om dezen G.B.S. is het mij te doen, van hem wil ik trachten een beeld te geven, dat de werkelijkheid benadert, dat althans aan den twijfel of het hem wel ernst is, een einde hoopt te maken. Sedert Nietzsche met zijn idee der ‘umwerthung aller Werthe’ de algemeene aandacht leidde naar het meest belangrijk probleem van den modernen tijd, naar het probleem n.l. eener nieuwe levensbeschouwing en een uit deze voortvloeiende herziening der moraal, is door niemand meer nadruk gelegd op dit vraagstuk dan door Bernard Shaw. Wat echter Nietzsche ontbreekt, het gevoel van verband met zijn medemenschen, het sociaal instinkt, het intiem kontakt met het praktische leven, met de bewegingen van zijn tijd, is bij Shaw overheerschend. Terwijl gene zich terugtrekt uit de menigte en tevergeefs in de eenzaamheid een kracht zoekt die slechts in de gemeenschap haar eigenlijken bloei bereiken kan, werpt deze zich van den aanvang van zijn loopbaan met geestdrift niet alleen in den geestelijken, maar evenzeer in den maatschappelijken strijd zijner dagen. Terwijl Nietzsche ten slotte als een te strak gespannen boog breekt, en in de eenzijdigheid van zijn geestes-spanning omkomt, ontspant Shaw zijn gansche wezen in een veelheid van belangstelling, in een warmte van sympathiek medeleven met de geheele menschheid, van praktische deelneming in de verschillende conflicten van den dag, die de ontwikkeling zijner genialiteit ten goede komt. Het is deze ‘training’ in het volle Leven der reuzen-wereldstad, het is deze expansieve levensrichting te danken, dat Shaw mocht worden die zeldzaamheid heden ten dage, n.l. een ongebroken vruchtbare kracht, een volgroeide persoonlijkheid, die de beloften door zijn eerste optreden gewekt, vervult, ja overtreft. Immers, zelfs zijn antagonisten zullen het erkennen, deze Ier wist van den aanvang af wat hij wilde, en zette zijn wil door. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij is een der weinigen uit de tweede helft der 19de eeuw, wiens kunnen en willen in harmonie is, wiens macht ongeknakt voortwerkt in de 20ste eeuw, die hij zoo energisch hielp voorbereiden; hij is een dóórdenker en dóórzetter die van geen halfheid weten wil. Nog heden ten dage, even goed als 10 en 25 jaren geleden, bindt Shaw in London den strijd aan tegen elken ‘Sham’, d.i. tegen elke schijnheiligheid, tegen elk bedrog, tegen elke onmenschlijkheid, en ziel-looze conventie, die de kultuur in den weg staat. In allerlei bewegingen, die het heil en de bevrijding der menschheid nastreven is hij een onvermoeid voorvechter. Met een vuurwerk van tintelende geestigheid, van paradoxale satyre, vangt hij zijn luisteraars binnen de betoovering zijner persoonlijkheid, dan eens hen toeroepend dat: ‘een natie zonder vrijdenkers, dat is zonder intellektueele anarchisten, het lot zal deelen van China’, nu eens trachtend tot hun verstand te doen doordringen: ‘dat in de wereld-situatie van het heden het meest treffende feit (the most stupendous fact) is: dat er op het oogenblik geen enkele geloofwaardige religie bestaat, geen enkele vorm van geloof, die op waarschijnlijkheid aanspraak kan maken.’ (Uit de voorrede tot zijn tooneelspel ‘Major Barbara.’) De geestelijke voosheid der hedendaagsche wereld, die het hapert aan een levens-visie volgens den gang harer bewustwording, en die hierdoor den zuiveren psychischen en physischen grondslag mist, waaruit alleen een gezonde bloei ontstaan kan, is het thema dat in duizend varianten den inhoud uitmaakt van Shaw's spreken en schrijven. In dit opzicht is hij een Zarathustra, die niet moede wordt één zelfden gedachten-gang te herhalen, en die zelf dit proces der eindelooze weder-keer bespiedend hiervan zegt: ‘this growth of pregnant single sentences into whole books is the process by which all great writers, speakers, artists and thinkers elaborate theis life-work.’ Inderdaad is de levensarbeid van Shaw niet recht te begrijpen en te overzien, zoo men niet van den aanvang aan op deze wording zijner hoofd-motieven den blik vestigt en tegelijk hun werking in het praktische leven gadeslaat. Wij hebben hier een sprekend voorbeeld van het in elkander grijpen van theorie en praktijk, van een intellektueel-artistieke, zich in handelen omzet- {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} tende vruchtbaarheid van buitengewoon gehalte en omvang. Een onmiddellijk en aanhoudend kontakt met de werkelijkheid, een rijke persoonlijke observatie en ervaring der moderne levensbewegingen verleenen al wat Shaw schrijft het magnetisme van het onmiddellijk gewaargewordene en doorleefde, de intensieve belangwekkendheid van levens-kwesties, die naar oplossing dringen; terwijl een scherp doordringende intelligentie, een fijn voelend, artistiek temperament, een veelzijdige, ja bijna alzijdige begaafdheid voor kunst en denk-manifestaties zijn openbaar optreden altijd doet streven naar het hoogste niveau van moderne kultuur. Uit een en ander vloeit het feit voort, dat ondanks de oneindige bewegelijkheid van geest hem eigen, niet alleen door zijn Iersche land-aard, maar eveneens door de algemeenheid zijner belangstelling en van zijn aanleg, zijn arbeid in zijn geheel het beeld geeft eener stalen consequentie en beginsel-vastheid. Onder het spel van zijn vernuft, onder de wildheid zijner paradoxale verontwaardiging, onder de goocheltoeren van Punch, onder de schijnbaar cynische satyre die neerstriemt om het dof en dor publiek te prikkelen tot ontwaking, schuilt altijd de ernst van den doel-bewusten en doel-vasten denker-artiest die de metamorphose wil van den mensch en de maatschappij. Het is deze energische Levens-impuls, dit heen sturen naar Levens-zuivering en Levens-verheffing, die Shaw juist doen zijn den tegenvoeter van den cyniker en den spotter, met wie het kortzichtig oordeel hem dikwijls verwart. Om den schrijver der tooneelspelen, den litterair-artiest in Shaw te kunnen begrijpen moet men den hervormer der sociale misstanden, den aankondiger van eene levens-visie in hem kunnen huldigen. Reformator, artiest en filozoof als hij is, is het hem vóór alles hieraan gelegen: de hoop, de aspiratie, de droombeelden en de latente mogelijkheden van een schatrijken, doch chaotischen tijd om te zetten in een duidelijk beeld, op den weg te helpen der nieuwe geboorte. Bernard Shaw, wiens gansche leven één protest is tegen de klein-zieligheden en klein-geloovigheden eener wankel-moedige wereld, Bernard Shaw, de man van het normale gezichts-vermogen, (lees de geestige beschrijving van een dokter's oordeel over den normalen toestand zijner oogen in een zijner voorreden) die den {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} wrong ziet der duizeling-wekkende gegevens waarin de moderne menschheid gevangen zit, voelt het raderwerk stokken der sociale machine, ziet de leiders terugdeinzen en hun kudde uitgeput of onverschillig terug zinken in een moeras van overlevering, van schijn en conventie. Deze kleinmoedigen wil hij nieuwen moed inblazen, deze kortzichtigen en bewusteloozen wil hij tot hooger bewustzijn trachten te brengen, vandaar zijn onvermoeid uitleggen, het herhalen zijner overtuiging en zijner ideeën. Het is een vergissing van den hedendaagschen dandy eener quasi ge-avanceerdheid te meenen en te beweren, dat wij al deze dingen door Shaw ons gezegd en herzegd al lang weten en dus niet meer van noode hebben. Daargelaten, dat er een groote helft bestaat, die nog niets weten, die zelfs niet het a.b.c. kennen van het alphabet der moderne bewustwording, wat baat die wetenschap der andere helft, zoo zij haar niet opjaagt uit haar zelf-voldane dommeling tot vastberaden en doel-bewust handelen? Het is juist deze vergissing van den ‘would-be’ weet-al, die, het nobel ‘Put your shoulders to the wheel’ van Shaw lusteloos ignoreerend, ons altijd maar weer het juk der geestelijke en maatschappelijke achterblijvers om den hals schroeft. Het is juist deze vergissing van een zelf-vleierig ‘wij weten dat immers al lang’, en: ‘dat is toch geen nieuws meer’, het is juist deze verlammende geesteshouding der geestelijk werkeloozen, die door een intiem kontakt met Shaw, en door de grondige studie van zijn leven en werken moet worden overwonnen. Een kijk op het Leven als die van Shaw, een door en door vruchtbare genialiteit als de zijne magnetiseert in de beste beteekenis van het woord, werkt met de edelste aller hypnosen, die van een op het hoogst aangelegd Leven en een daaruit voortvloeiende kunst. Door en door man van zijn tijd als hij is, volbloed modern, met een ware realiteits-hartstocht het leven zijner dagen in een der grootste centrums van wereld-bewegen medelevend, leerde Shaw als slechts weinigen den toestand kennen der hedendaagsche menschheid in de crisis hunner geestelijke en materieele conflikten, leerde hij den afgrond kennen der problemen voor welke de wereld zich gesteld ziet en voor welke zij telkens terug {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} deinst, omdat haar inzicht nog on-volledig, haar geest-kracht nog sluimerende is. Voor hen nu, die wèl voelend hoe weinig zij nog eigenlijk weten, verlangen naar verheldering van levens-inzicht is het bijzonder aan te bevelen door de studie van dezen ziener der nieuwe kultuur zich te laten inwijden in het rijk eener hoogere menschlijkheid. Het is bij eene studie als deze die een persoonlijkheid geldt, in welke theorie en praktijk elkander op zeldzame wijze aanvullen, van zelf aangewezen uitsluitend de lijnen te volgen van een levensloop en ontwikkeling, die in hun bijzonder consequenten en vasten gang, de alleen betrouwhare leiddraad en bron van informatie zijn. Geboren in Dublin in 1856 valt Shaw's geestelijke ontwikkeling samen met het intensief ontwakende nieuwe Leven, dat in de laatste helft der 19e eeuw in gansch Europa omhoog stuwde en zich vooral in Engeland op harmonische en onmiddellijk het Leven bezielende wijze openbaarde. De begaafdheid der familie schijnt zich in de moeder en den zoon geconcentreerd te hebben, behalve dat de vader, die twintig jaren ouder was dan zijn energieke vrouw, een zekere zelf-bewustte humor bezat die in den zoon aangroeide tot geniale geestigheid. Mrs. Carr Shaw, een vrouw van karakter en robuste praktische levens-opvatting was in vele opzichten een anticipatie der vrouw onzer dagen, gewend den eigen wil te volgen, haar eigen gang te gaan. Begaafd met aanleg voor muziek en met de energie om van dezen aanleg partij te trekken werd zij de ekonomische steun van haar gezin. Klaarblijkelijk heeft Bernard Shaw van deze voortreffelijke, moedige vrouw vele zijner beste eigenschappen geërfd. Haar liefde en aanleg voor muziek, haar zelfstandig optreden, haar anti-konventioneele houding tegenover het leven, dat zij praktisch en flink aanvatte, haar totale onverschilligheid voor de opinie van een zoogenaamd deftig publiek, zijn alle karaktertrekken, die wij in den zoon terugvinden. Vandaar ongetwijfeld dat deze beiden elkander begrepen en dat de moeder niet {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} aarzelde de vrij-buiter natuur van den zoon in zijn strijd om realisatie van zijn karakter en gaven vrij te laten niet alleen, maar trouw ter zijde te staan in de praktische moeilijkheden van het leven. Een situatie door Shaw kernachtig erkend, waar hij zich zelf noemt: ‘a stupendously selfish artist leaning with “the full weight of his hungry body on an energetic and capable woman.” Met de scherpe waarneming zijner zelfbeschouwing onderwerpt hij in zijn later leven deze zelfzucht van den kunstenaar herhaaldelijk aan kritiek. Zijn op problemen gespitste oplettendheid erkent hier een ernstig vraagstuk, n.l. dit: hoeveel zelfzucht een begaafd persoon veroorloofd is ter wille der gaven die men in hem veronderstelt, en die men vertrouwd dat ten slotte zich tot iets goeds zullen ontwikkelen’; anders gezegd: in hoeverre genialiteit althans een tijdlang op de inspanning van anderen mag steunen om zich materieel staande te houden. Hoezeer Shaw het type vrouw als zijn moeder op prijs stelt, treedt duidelijk aan den dag in zijn uitgesproken sympathie voor de werkende zelfstandige vrouw, die het leven aandurft en zich eene onafhankelijke positie en vruchtbaren werkkring weet te verschaffen. Mrs. Clandon bijv. in ‘You never can tell’, Major Barbara, Candida, Vivie in Mrs. Warren's Profession, zijn frissche, levenskrachtige vrouwen, die zich zelf en anderen tot steun, herinneren aan deze onzelfzuchtige, verlichtte moeder die haar eigen weg ging en haar zoon veroorloofde hetzelfde te doen, niet aarzelend hem door haar materieele hulp gelegenheid te geven zichzelf te zijn en zich te ontwikkelen volgens zijn aanleg. Wat zijn eigenlijke schooljaren betreft Shaw noemt deze: een onvruchtbaar niet alleen, maar zelfs belemmerend deel van zijn leven. Gelukkig voor hem duurde deze periode korter dan gewoonlijk, en werd zij niet nog verlengd door een, voor dergelijk aangelegde naturen, even nutteloos verblijf aan de een of andere universiteit. Van zijn 15e tot zijn 20e jaar was Bernard Shaw een eenvoudig klerk in een zaak van landagentschap te Dublin. Deze betrekking vervulde hij zoo handig en conscientieus dat hem, 16 jaar oud, een post van vertrouwen werd aangeboden, een aanbod dat hij {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} echter afsloeg daar de bureau-atmosfeer hem te benauwd werd. Hem drong het naar het ruimer leven der groot-stad. In 1876 ging hij naar Londen waar hij nog tot 1879 zijn kost bleef verdienen met bureauwerk, zooals hij zegt: ‘Ik begon die zonde tegen mijn natuur toen ik 15 jaar oud was en hield vol uit jeugdige bedeesdheid en gewetensbezwaren tot ik 22 was.’ Zijn laatste poging om zich in het gewone gareel te dwingen was bij een maatschappij die Edison's telephoon trachte te exploiteeren. Eindelijk dit geest-doodend bureauwerk moede, waagde hij in 1879 den sprong in het onbestemde en begon hij zijn loopbaan als schrijver, waarvan de eerste periode hem niets dan teleurstelling bracht. Er bestaat uit dit jaar 1879 een portret van hem, dat mij om den sterk kenschetsenden indruk die het van Shaw's persoonlijkheid geeft, de moeite eener beschrijving waardig lijkt. Het gelaat van een jongeling, zachtzinnig, kalm, buitengemeen zuiver en rein van uitdrukking, intakt nog van de stormen en wonden des levens, met in de oogen en om den mond nog nauwelijks de aanduiding der door een rijpere levens-ervaring gewekte ironie, met geen spoor nog van het scherp vlijmend sarkasme door een doordringend gewaarworden en speuren der werkelijkheid daarop later te voorschijn geroepen. Het gelaat van een sensitief puritein, van een droomer van heilige droomen en zuivere aspiraties, wien het troebele van het leven geheel vreemd is, de echte zoon van ‘the island of the saints’, van het land der droomen en der verbeelding, waar religieus genie een nationaal produkt is; zoo is de indruk van dit portret uit het jaar 1879. Eigenaardig dat in het laatste portret, nog onlangs in de Graphic van 13 Sept. 1909 verschenen, geheel dienzelfden indruk, die uit het daartusschen genomen beeld waarin het sarcasme tot een satirische scherpte is gegroeid schier verdween, dat diezelfde kalme, ja zachtzinnige indruk is wedergekeerd, verhoogd nog door het diepe, het begrijpende inzicht dat spreekt uit den humanen blik der oogen, die in der menschen innerlijk en uiterlijk bestaan met de buitengewone gezichts-macht hunner normaliteit tot op den grond zijn doorgedrongen. De oogen van Shaw hebben behalve deze normaliteit van hun {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} gezichtsvermogen een andere eigenaardigheid die opvallend is. Zij zijn ongelijk, niet dat zij eenigszins scheel zien, neen, zij schijnen dubbel te zien, het eene oog het rechter, hoe prachtig en geprononceerd komt dit niet uit in dat laatste portret van hem, met het diepfronsend deel van het voorhoofd er boven, is het oog van den scherpen levens-kritiker, van den denker, die met zijn dòòrdringend verstand niets aan zijn waarneming ontsnappen laat. Het linkeroog ernstig-weemoedig, met de onmiskenbare zachtzinnigheid van den humanist is het oog van den sensitivist, voor wien elke kunst niet minder dan de werkelijkheid zelf, de opbaring des levens is geweest; het is het oog van den heilige en van den mystikus in Shaw, die in de wereld der leid-motieven en der symphoniën zijn droom-natuur redde, heeling zoekend voor het ruwe leven van den hervormer. Een der compakte, zinrijke gezegden van Shaw zelf schijnt mij hier op zijn plaats. Het onderscheid besprekend der Engelsche en Iersche geaardheid zegt Shaw: ‘An Irishman has two eyes’ hiermede bedoelend dat met het eene oog de Ier een bezielende, betooverende of sublieme droom ziet, terwijl hij met het andere oog waarneemt, dat ten slotte de droom, een droom is en niets meer (zie preface John's Bull's other Island over het iersche oog). Deze eigenaardigheid van blik is kenschetsend voor Shaw en moet ons bij de studie zijner werken in gedachten blijven; zij raakt den grond van zijn wezen. Zij levert het goed recht voor mijn beweren dat, Shaw's sarkasme, zijn maar al te dikwijls vlijmende spot, zijn somtijds woest paradoxale overdrijving, niet het gevolg zijn van de ziele-kilte van den cyniker, van een ten slotte hyper-artistieke onverschilligheid, maar integendeel, dat zij zijn de keerzijden eener uiterst fijne gevoeligheid, van den diepen ernst en de hooggespannen vorderingen van den droomer en den humanist die elk vlekje der werkelijkheid pijnlijk gewaar wordt en elke tegenstrijdigheid als marteling ondergaat. Den onbevangen, jongen Ierschen puritein, den reinen droomer van het eerste portret, die vol hoop en verlangen naar Londen kwam, wachte daar den eersten tijd niets dan desillusie. Zes lange jaren moest hij tobben eer het hem gelukken mocht met zijn litterairen arbeid iets te verdienen. Met stalen ijver en onvermoeid werken hield hij zich echter staande. Van 1879 tot 1883 {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} dus vòòr zijn 30ste jaar schreef hij niet minder dan vijf romans door hemzelf genoemd: ‘the five novels of my nonage’. Twee dezer eerstelingen ‘The irrational knot’ en ‘Cashel Byron's Profession’, de totale onverschilligheid van het publiek bij hun eerste verschijning overlevend, werden later opnieuw uitgegeven en erkend als produkten van een niet gering oorsponkelijk talent. Beide zijn belangrijk als karakteristieke aankondiging van des schrijvers geaardheid en richting. In den jeugdigen, ongeschoolden puritein zien wij hier in frissche naiviteit al die opvattingen en ideeën opleven, kortom het begin van dien aanleg die later zijn consequent hoogtepunt bereikt in de beste zijner kritische opstellen en tooneelspelen, wij slaan hier de ontwikkelng gade van den volbloed 19e eeuwer, die de 20e eeuw zal inluiden. En ofschoon Shaw in het voorwoord der nieuwste uitgaaf in 1905 van de ‘Irrationaal knot’ beweert: ‘Natuurlijk ben ik nu niet meer de schijver van dezen roman’, bewijst toch het feit dezer nieuwe goed verzorgde en bevoorrede uitgaaf genoegzaam, dat het boek als een begin van het litterair leven van den schrijver niet alleen een zekere waarde bezit, maar dat het levensvatbare qualiteiten heeft, die Shaw zelf aldus omschrijft: ‘het is een van die werken van fictie, waarin de moraal oorsponkelijk is en niet pasklaar overgenomen. En deze eigenschap is een kenmerk van eerste-rangs litteratuur, en inderdaad van alle eerste-rangs kunst, de levenskunst inbegrepen.’ Des schrijvers criterium voor leven en kunst is hier duidelijk uitgesproken; een opvatting die hem van af het begin zijner veelomvattende werkzaamheid op litterair en sociaal gebied kenmerkt en is bijgebleven tot op den huidigen dag. Zijn eerste optreden als schrijver en maatschappelijk arbeider is dat van den heraut eener metamorphose van begrippen en toestanden. Met het beslist gebaar van den lichtwerper tast hij zuiverend de heerschende verwarring van het zedelijk oordeel aan, alles, religie, kunst, wetenschap en maatschappij aan een scherpe kritiek onderwerpend. Zich bewust hoe zijn protesteerend en reformeerend temperament voor de groote menigte in raadselen spreekt, begeleidt hij elk zijner tooneelspelen van een uitgewerkte en doorwrochte toelichting, voorziet hij elke nieuwe uitgave zijner studies en kritie- {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} ken van een ophelderend voorwoord, wordt hij niet moede den uitleg te geven zijner bedoeling, die hij, dit ligt nu eenmaal eveneens in zijn geestelijke constistutie, achter een stortvloed van paradoxen, spotternijen en geestigheden verbergt. Feitelijk zijn deze inleidingen, die mede tot het meest oorspronkelijke en litteraire van zijn werk gerekend moeten worden, het beste, meest betrouwbare materiaal om mensch en schrijver te leeren kennen. Wat anders in brieven of dagboeken is opgeteekend, vinden wij bij Shaw in zijn voorwoord, dat een zeer bepaald en karakteristiek deel uitmaakt zijner letterkundige produktie. Met dit feit zijner aanhoudende zich-zelf-verklaring in de gedachten is het schier onbegrijpelijk, dat toch slechts in een zeer kleinen kring Shaw met den eigenlijken, dieperen zin van zijn leven en arbeid is doorgedrongen, met dien zin, die hardnekkig en consequent is gericht op hervorming en verheffing van innerlijke en uiterlijke levens-toestanden volgens de lijnen eener constant voortgaande bewustwording. Een man als Bernard Shaw in wiens geest de meest wezenlijke waarden van den tijd tot rijpheid zijn gekomen, een persoonlijkheid, in wien de eigen tijd intensief en hartstochtelijk doorleefd, zich in al zijn grootsche mogelijkheden karakteristiek en levensvol openbaart, is wèl begrepen de beste helper in het heden, de wegbereider der toekomst. Dat het smakeloos gebabbel eener alles nivelleerende moderne vluchtigheid, die met nieuwsgierigheid alles doorsnuffelt om het met dien zekeren sneer die alles aan-twijfelt weer los te laten, niet in staat met concentratie van aandacht door te dringen tot de kern der meest beduidende menschelijken arbeid, dat dit zeer algemeen verschijnsel van onzen tijd, zich ook ten opzichte van Shaw niet verloochent is van minder gewicht. Dat echter meer beteekenende critici in zijn eigen land en op het vasteland nog dikwijls bovenal in hem zien de geniale nar en universeele grappenmaker doet tragisch aan, waar toch het eigenlijk kernpunt van des schrijvers bedoeling door hem zelf telkens en telkens wordt vooropgezet. De kwestie is, dat een groot deel van al wat Shaw met een vuurwerk van spottende, bijtende geestigheid omvleugelt, dat het meeste van al wat in zijn tooneelspelen en {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} redevoeringen onwederstaanbaar werkt op den lachlust, in het geheel niet is om te lachen, wanneer men het fataal ernstige vat, dat hier ten grondslag ligt. Inderdaad naarmate het publiek zich amuseert, kostelijk amuseert met Shaw, naar die mate mist het den eigenlijken aanleg om hem te verstaan. De roes der sarkastische ironie, der honende spotternij, bedoelt als den striemenden zweepslag voor de schijnheiligheid der Pharizeeërs, wordt als middel tot dit doel slechts door enkelen erkend. Weinigen zijn zich bewust dat deze revolutionnaire Ier, deze protestant bij uitnemendheid, die het protestantisme doorzet tot zijn uiterste consequentie, zich den weg baant naar het gehoor der menigte door den lach, zooals eertijds de profeten en heiligen door jammerklachten en geween. Het is een andere wijze van uitdrukking voor een soortgelijke aandoening. Wij herinneren ons hier het woord van Keegan, den droomenden priester uit ‘John Bull's Other Island ‘Every dream is a prophecy! every jest is an earnest in the womb of Time.’ De lach bij Shaw is een tucht, is de keerzijde van een ernst zóó diep, dat de mensch die hem in zich voelt zonder deze veiligheidsklep van het komische, in zijn tragiek onvruchtbaar zou vergaan. Denk aan Heine's woorden: ‘Aber das Leben ist im Grunde so fatal ernsthaft, dasz es ohne solche verbindung von dem komischen mit den Pathetischen nicht za ertragen wäre.’ Maar anders dan Heine, al heeft hij met dezen tragischen zanger der schoonste duitsche lyriek de ironie gemeen, ontlaadt Shaw's intensieve gevoel en gedachte-spanning zich op een humaner en vruchtbaarder wijze door zijn actief optreden in het volle bewegingsleven onzer dagen; heeft overigens deze levensmoedige strijder tegen romantiek en sentimentaliteit, tegen de slavernij eener het leven ondermijnende, overspannen erotiek, weinig gemeen met den zich zelf-verteerenden lijder. Deze behoefte aan onmiddellijk vruchtbare, praktische werkzaamheid, deze warme belangstelling in het algemeen welzijn drong Shaw, nà zijn periode van romans schrijven heen naar de verschillende centra van hervorming die het Londen zijner {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} dagen de intensieve belangwekkendheid verleenden van krachtig opwellend Leven. In de nevel-omsluierde Theems-stad stuwde op het oogenblik dat de jeugdige Ier er zijn leven begon, een nieuwe zelfbewuste kultuur naar boven. Nog was er de invloed der Pre-raffaëliten een bezielende macht, nog ruischte er de mystiek van Rosetti in beeld en in woord, nog behield de fijne beschaving dezer buitengewoon begaafde familie er een subtielen invloed, die door Ruskin voortgezet, werd overgedragen naar den ruimeren kring der ekonomische belangen en der algemeene aesthetische beschaving; Ruskin die in de opvoeding en het dagelijksche leven der stijve onartistieke engelschen een revolutie wist te weeg te brengen, die door William Morris op schitterende wijze werd aangevuld en voltooid. In dit milieu, in dit Londen waarin bovendien nog door tal van organisaties voor geestelijke en maatschappelijke bevrijding de vaan der vrije gedachte en der vrije volksbeweging moedig omhoog gedragen werd, in dit brandpunt van zich krachtig ontplooiend leven nam Bernard Shaw schier onmiddellijk de karakteristieke plaats in die hij sedert nimmer verlaten heeft; trouw op zijn post, als leider der nieuwe kultuur, was hij van den aanvang af een kracht die tot op het huidige oogenblik toe zich met consequente doelbewustheid en wil doorzet. Reeds in 1879, 23 jaar oud, werd hij lid van verschillende vereenigingen tot hervorming van gedachte en daad, van begrippen en toestanden. Zijn edel wachtwoord ‘Put your shoulder to the wheel’ bracht hij onvermoeid in praktijk. Hij hielp waar hij helpen kon en waar die hulp verlangd werd in den geest zijner overtuiging en van zijn aanleg. De comités, die van alle kanten het leven in Londen geestdriftig aandurfden en aanpakten tot verheffing van individu en maatschappij, aarzelden niet den jeugdigen Ier, wiens genialiteit zij weldra erkenden, aan het werk te zetten. Charles Bradlaugh, Annie Besant, John Robertson, de welbekende pioniers der vrije gedachte gaven hem gelegenheid in hun propaganda-blad ‘Our Corner’ de eerste zijner romans en kritische opstellen te publiceeren. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Shaw's belangstelling en aanleg was echter te veelzijdig om zich in een eenzijdigheid, in één richting van welken aard ook, te kunnen gevangen geven. Vandaar wederom dat vele der vooruitstrevenden die tot zijn beste kenners en vrienden moesten behooren, zich onbevredigd van hem afwendden, omdat zij in de dogmatiek hunner speciale beweging al spoedig verstijvend en verdorrend, voor den breederen wiekslag van het groote algemeene, dat Shaw op zijn eigen wijze nastreefde, geen begrip hadden. Bij Shaw werkte naast den drang van den absoluten vrijdenker, het bewustzijn van den socialist en den artiest met hun verschillende eischen. Zijn ethisch, sociaal en aesthetisch instinkt stuwde hem naar verschillende kanten. Bunyan, de schrijver van ‘The Pilgrim 's Progress’ was hem volgens zijn eigen beweren dierbaarder dan Shakespeare, Shelley, Samuel Butler, Ibsen, Wagner, Henry George, Karl Marx boeiden zijn ontwakenden geest, versterkten in hem het ideaal der geestelijke en stoffelijke re-generatie, der innerlijke en uiterlijke omhoogstreving. Onder den invloed dezer verschillen aansporingen wierp hij zich met den ijver en de conscientieuze, volhardende eerlijke toewijding die een karaktereigenschap bij hem is, in de verschillende voorwaarts-stroomingen, en werd hij door onvermoeide oefening een der geniaalste schrijvers, sprekers en debaters van zijn tijd. In 1885 werd hem een litterarische werkkring geopend als een der kritikers van de Pall Mall Gazette; het was zijn collega, den kunstkritiker William Archer wien hij dit te danken had. Zijn fijne aesthetische ontwikkeling, zijn gevoel voor beeldende kunst, zijn uitgesproken aanleg voor muziek, erfdeel zijner moeder, zijn snel kontakt met het zich juist baanbrekende werk van Wagner, dien hij een der eerste was om in volle beteekenis te waardeeren, geheel zijn veel omvattende artiesten-constitutie, deed hem op dit gebied der kritiek zich spoedig als meester handhaven. Zijn belangstelling en gaven echter ook bij deze richting niet beperkend, openbaarde hij in de bekende ‘Fabian Society’, van welke hij in 1884 lid was geworden, zijn buitengemeen zelfstan- {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} dig en intelligent oordeel betreffende de maatschappelijke vraagstukken die aan de orde van den dag waren. Zijn energie en arbeidsvermogen was in die dagen werkelijk phenomenaal. Hij hielp in verschillende steden bij het stichten van allerlei bonden en vereenigingen, was lid van verschillende besturen, sprak en debateerde in Londensche parken en op het land voor dichte volks-massa's, zoowel als in de comfortable clubs der ‘Upper-ten’. Door deze aanhoudende oefening en ervaring, door dit contakt op groote schaal met de meest uiteenloopende menschentypen, met de verschillende klassen der samenleving, werd Shaw niet alleen onder de vele welsprekende en begaafde redenaars die in het duister Londen licht trachtten te ontsteken een der meest invloedrijke propagandisten, maar ontwikkelde zich tegelijk in hem de scherpzinnige psycholoog, de menschen- en toestandenkenner, die utopiën en dogmas ontwijkend, den blik openhield voor de veelvoudige en verrassende werkelijkheid van het steeds voortbewegend Leven. Geen beter leerschool dan deze voor den toekomstigen tooneelschrijver; haar is het voorzeker te danken, dat deze emotioneele Ier ondanks den stormwind der algemeene beroering, als een door en door bekwaam stuurman zijn balans zuiver wist te bewaren en niet verviel in de afdwalingen zijner litterarische kunstbroeders, die òf hyper-moderne aestheten werden, òf sociaal-demokraten à outrance. Het normale en scherpe van zijn blik droeg bovendien het zijne bij om hem voor deze uitersten te behoeden. Vroegtijdig werd hij de gevaren gewaar van zijn temperament en begreep hoe een zekere askese de voorwaarde is voor persoonlijke vitaliteit en vruchtbaarheid. De nieuwe regeling der ethische en sociale begrippen, die hij met zooveel nadruk verlangde, was in overeenstemming met deze individueele ervaring. Strikte eenvoud, strenge terughouding, was zijn persoonlijk levensbeginsel als het noodzakelijk tegenwicht eener in onzen tijd gevaarlijke compexiteit en overtollige weelde-neiging. Opmerkenswaardig is het, dat de man die onder de gewone wereldlingen staat als een: ‘odd man outside society’, in werkelijkheid, en zeker niet het minst door bovengenoemd beginsel, gegroeid is {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} tot een rots in den chaos van de moderne wereld, tot een persoonlijkheid in wien de levens-wekkende en levens-vruchtbare elementen zegevieren. Kenteekenend is voor de levens-stemming hierboven bedoeld zijn eigen beschrijving: ‘I cannot say that I have much experience of real poverty’ zoo luidt het, ‘quite the contrary. Before I could earn anything with my pen, I had a magnificient library in Bloomsbury, (het britsch museum is hier bedoeld) a priceless picture gallery in Trafalgar Square, and another at Hampton Court, without any servants te look after or rent to pay. As to music, I actually got paid later on (als kritiker van weekbladen) for saturating myself with the best of it from London to Bayreuth. Nature and mankind are common property. Friends! Lord bless me, my visiting list has always been of an unpurchasable value and exclusiveness. What could I have bought with more than enough money to feed and clothe me? Sigars? I don 't smoke. Champagne? I don 't drink. Thirty suits of fashionable clothes? The people I most avoid would ask me to dinner if I could be persuaded to wear such things. Horses? They're dangerous. Carriages? They're sedentary and tiresome. By this time I can afford to sample them; but I buy nothing I didn't buy before. Besides, I have an amagination. Ever since I can remember, I have only had to go to bed and shut my eyes to be and do whatever I please. What are the trumpery Band-luxuries to me, George Bernard Sardanapalus! etc.’ In deze trotsche zelfgenoegzaamheid schuilt de zuiver-edele persoonlijkheid, het bovenal groot-menschelijke dat hij in zijn levens-visie en kunst heeft nedergelegd. Het was hoofdzakelijk door deze eenvoudige materieele eischen die hij aan het leven stelde, dat zijn geest zich hoog en vrij boven de zwakheden en doolwegen zijner tijdgenooten uit, kon opwaarts stuwen. Achter dezen eenvoud is echter niet de zekere barbaarschheid van den z.g.n. natuurmensch verborgen, maar in tegendeel de subtiele, kieskeurige smaak van den waarachtigen fijnvoeler. Shaw is in den besten zin van het woord ‘puritein’, dat is de natuurlijke askeet met een zeer moeilijk te bevredigen reinheids- {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} en schoonheidsgevoel, met het zeldzaam acuut onderscheidingsvermogen eener uiterst delikate constitutie. De wijze waarop hij zijn leven inricht is dat van een epikuur, die kritisch het onzuivere, leelijke en ordinaire van zich afstoot, en in de eeuwig frissche, luchtige atmosfeer van zijn zelf gekozen levenswijze instinktmatig en bezonnen tegelijk, zich physisch en psychisch omhoog richt. En het merkwaardige is dat deze kieskeurigheid volstrekt niet is: de in zich terugtrekking van den hypochonder of den hyper-aestheet, een welbekende figuur in die dagen; maar de kieskeurigheid van den humanist, wien de ellende en duisternis der maatschappelijke omgeving pijnigt, en die zich daarom met de elementaire robuustheid zijner verontwaardiging in de bewegingen van zijn tijd werpt, om in deze maalstroom van menschelijk streven zich met het meesterschap van zijn genie te doen gelden. Inderdaad wordt deze voor wijsheid aangelegde droomer door zijn gedachten tot daden gedrongen, de meester censor niet alleen van menschen en toestanden, maar tegelijk de helper die wil verbeteren en hervormen. Zijn redevoeringen, discussies, kritische opstellen en ten slotte zijn tooneelspelen zijn als zoovele pleidooien voor de nieuwe kultuur, voor den vooruitgang der menschheid en der maatschappij, voor de transformatie hunner bestaans-voorwaarden en levens-vormen, volgens de beginselen eener nimmer stilstaande bewustwording. Zijn vóór-voelen, zijn conceptie eener hoogere menschelijkheid, van den ‘super man’ zoo ge wilt, in gezuiverde en opnieuw geregelde samenleving, is de spoorslag van elk zijner handelingen, voor elk woord dat hij spreekt en schrijft. Zij, die in den weg staan van den voortgang dien hij verkondigt, bestrijdt hij met de snijdende flitsen zijner satyre, zij in wien deze opgang zich manifesteert, de herauten van een nieuwe kunst en een nieuw leven huldigt hij met geestdrift. Onder de verschillende belangrijke opstellen door deze edele aandrift geinspireerd, verdienen enkelen bijzonder de aandacht, moeten inderdaad gelezen worden, niet alleen als meesterstukken van analytisch litteraire kritiek, maar omdat zij de beste, de eenig betrouwbare inwijding zijn in den geest van Shaw, in dat {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Shawisme’ (zooals zijn landgenooten het noemen) dat slechts gedeeltelijk, of in het geheel niet wordt begrepen. Mijn keuze ter nadere bespreking is op een tweetal gevallen dat karakteristiek is voor den schrijver en zich hierdoor bij uitstek leent als inleiding tot een conscientieuze studie zijner werken. ‘The Sanity of Art’ en ‘The Perfect Wagnerite’ zijn prachtige staaltjes niet alleen van Shaw's kritisch talent, maar de allerduidelijkste manifestaties zijner zelfstandige geesteshouding in onmiddellijk verband met het artistiek streven van zijn tijd. Het eerste, in den vorm van een brief aan den Amerikaan Benjamin Tucker, verscheen in diens propaganda-blad ‘Liberty’, 27 Juli 1895. Het is een aanval op Max Nordau's bekend werk: ‘Degeneratie’, dat met zijn pseudo-moraal en gezondheidsbescherming een reaktie inluidde van welke wij ons nog niet bevrijd hebben. Achter de enkele waarheden door Nordau behendig naar voren geschoven was den fijnvoeler der moderne situatie het valsche der diagnose niet ontgaan. Vandaar dat Shaw, in wien de meest belovende en zuiverste tendenzen van den nieuwen tijd, gelouterd en in helder begrip omhoog stuwden, met de hem eigenaardige strijdvaardigheid zich haastte dit tweeslachtig geschrijf van een zwaartillend behoudsman in zijn noodlottigen invloed te keeren. Zijn open brief, eerst in Amerika verschenen, werd in 1907 in Londen separaat opnieuw uitgegeven door de drukkerij van ‘The New Age’ onder den titel: ‘The Sanity of Art’ an exposure of the current nonsense about artists being degenerate.’ Deze uitgave was, als vanzelf spreekt bij dezen schrijver, voorzien van een voorwoord. Inleidend begint hij zijn lezers opmerkzaam te maken op een moeielijkheid waarin hij zich door de verschillende herdrukken zijner vroeger verschenen dag-en weekblad-artikelen bevindt, de moeielijkheid nl. van den journalist, wiens werk de dagen waarin het geschreven werd, overleeft. Terecht noemt hij deze opnieuw verschijning zijner opstellen den toets-steen voor de kwaliteit van een oogenschijnlijk slechts voor het vluchtig moment bestemden arbeid. Zijn persoonlijke ervaring die in dit opzicht zeer bevredigend is, geeft hem een gewenschte gelegenheid een lans te breken voor de zoo dikwijls gesmaadde journalistiek, die {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} waar zij talentvol en met verantwoordelijkheids-besef wordt beoefend, een zeer bepaalde kultuur-factor verdient genoemd te worden. Met de gansche hartstocht van het heden, met de geestdrift zijner toewijding aan de groote vraagstukken van den dag die hem kenmerkt spreekt hij dan de tot het uiterst opgedreven overtuiging uit, dat journalistiek, zoo zij door de rechte personen wordt gediend: ‘can claim to be the highest form of litterature; for all the highest litterature is journalism’. Dit min of meer doordravend, toegespitst beweren, dat den handschoen werpt in het kamp der omzichtige en pedante litteratoren die zich terugtrekken in de doorluchtige vesting hunner litteraire voornaamheid, is een typische, uitdagende ‘Shavian’ paradox, d.w.z. het is een overdrijving, een charge bedoeld om ergernis te geven, omdat alle ergernis wakker schudt en de slakken van een conventioneel begrip doeltreffend wegwerpt. Als elk met opzet paradoxaal gevat beweren van Shaw bevat het wèl doordacht en in zijn eigenlijken zin begrepen een kernachtige en van zelf sprekende waarheid. Immers, het is een onbetwistbaar feit dat elke vruchtbare arbeid op welk gebied ook, geboren wordt uit het verlangen en de behoefte van het oogenblik, dat hoezeer men ook zijn tijd vooruit gaat, men des ondanks uit dien tijd geboren voor dien tijd moet voelen, denken en werken; aan dit tijdelijke, ja momentane in dezen zin is alle waarachtige menschelijke uiting gebonden. Het is een dwaasheid en een kleinheid van begrip zich hiervan te willen losmaken, het is ijdele waanwijsheid zich hierboven verheven te rekenen. Het is een der meest sterile vergissingen, het tegenwoordige voor het verleden of zelfs voor de toekomst voorbij te zien of gering te achten. Alleen het inzicht, het medegevoel, de eerbied, de passie zoo ge wilt voor het heden in al zijn beste richtingen en mogelijkheden kunnen de levensvatbare drijfveeren zijn voor de vorming eener persoonlijkheid in wie de toekomst zich zal openbaren, voor de vorming van menschen als faktoren der kultuur-geschiedenis. Shaw zelf is het type van zulk een dóór-dringend en geestdriftig individu, wiens levenskracht zonder bedenken in dienst gesteld {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} van de dringende eischen des tijds, voor zijn eigen generatie en de volgende steunend en voorbereidend werkt. Zelfbewust maakt hij zich vroolijk over die kunstbroeders: who ride the high horse of Letters at me’ en roept hen tevreden met den weg, dien hij gaat, toe: ‘Let others cultivate what they call litterature! journalism for me!’ zich in het tumult van den dag- en weekblad-pers van het groote Londen al evenzeer op zijn plaats en behagelijk voelend, als in het gedrang der vergaderzalen of op de platforms der parken waar de protestmeetingen der socialisten gehouden worden. In den strijd van het oogenblik accentueert zich een dergelijke persoonlijkheid en ontwikkelt zich zijn volle genialiteit. Discussie, debat, het heen en weder flitsen van geprononceerde meeningen is Shaw's element, omdat hij overtuigd is dat, om een probleem te leeren verstaan en zoo mogelijk op te lossen het noodzakelijk is: ‘to get it argued with reckless bias for and against.’ Het is omdat hij deze ‘reckless bias’ in Nordau huldigt, dat hij het de moeite waard acht niet alleen, maar noodig om hem met dezelfde ‘reckless bias’ te bestrijden. En ofschoon op het oogenblik van den herdruk dezer bestrijding de ‘degeneration-boom’ vrij wel min of meer als uitgeput mag beschouwd worden, blijft de eigenlijke grond-oorzaak voor dit verweer voortbestaan, n.l. de eeuwige strijd tusschen den artiest-wijsgeer en den Philister, die helaas aan tijd, noch plaats gebonden, een universeel verschijnsel is. Max Nordau nu is de bourgeois philister, het banaal talent, dat wantrouwend het geniale waar het dit in eenigszins buitengewone verschijningen aantreft, miskent. Zeldzame artiesten als de Pre-rafaelliten, baanbrekende machten als Wagner, Nietzsche, Ibsen en Tolstoi, in wie de nieuwe bewustwording zich schitterend en zegevierend openbaart, wordt het anathema van degeneratie naar het hoofd geslingerd door een angstvallig re-ageerder op sommige ongunstige tijds-symptomen, wien, niet uitgerust met genoegzame gave des onderscheids, de tijd-geest te machtig is geworden. Het is tegen dezen ‘devils advocate’, die met schijn van recht de beste artistieke reputaties van de 19e eeuw probeert af te maken, dat Shaw lostrekt. Het geldt hier, den ‘Superman’ te {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} vindiceeren, wiens: ‘Every step of progress must horrify conventional people’ en die telkens weer door de behoudende menigte wordt gekruisigd. Een en ander mag niet begrepen worden in dien zin alsof Shaw blindelings alle dwaasheden van den dag verdedigt, of zich in de bres stelt voor de delireerende afdwalingen en ab-normaliteiten, die enkele, gewoonlijk niet de beste artiesten zich veroorlooven; zijn optreden tegen elke ‘sham’ is hiervoor bewijs genoeg; maar hij eischt in deze, als in elke kwestie, den onbevooroordeelden blik, den hoogsten eerbied voor al wat het Leven inderdaad omhoog tilt, hernieuwt en verder brengt. Vandaar zijn ondubbelzinnige woorden: ‘If Dr. Nordau would make a serious attempt to show us exactly “where we are in this matter by ascertaining the real stigmata of genius, so that we may know whom to crucify, and whom to put above the law, he would place the civilization he attacks under an obligation which would wipe out the marks of all the wounds (most thoroughly deserved) he has dealt it.” Maar dit is Nordau niet in staat te doen, en daarom wekt zijn brutale aanval, den oneindig fijneren psycholoog, den zooveel dieper en helderder zienden menschenkenner Shaw, tot hardnekkig verweer op tegen de schijn-waarheden, die den voortgang der menschelijke bewustwording in haar grootste kultuurfaktor, de scheppende menschelijke geest, het genie, miskent, en daardoor een noodlottigen terug-gang in de hand werken. Shaw wijst er dan in zijn verder betoog nadrukkelijk op hoe elke schrede vooruit op elk gebied der menschelijke ontwikkeling, in haar eerste stadium, altijd als gevaarlijk, abnormaal of waanzinnig werd uitgekreten en met wantrouwen bevochten. De drang tot zelf-beweging en tot zelfstandigheid, die op het gebied der mechanische techniek reeds lang geen grenzen zich meer stellen laat, en in den letterlijken zin des woords met den aeroplaan een vlucht in de onbegrensde ruimte is geworden, deze drang op technisch terrein toegejuicht, blijft als men hem in logische consequentie wil huldigen op zijn eigen terrein waar hij de bevrijding der menschheid van elken boven-natuurlijken invloed beteekent, in zòò sterke mate mistrouwd en ontkend, dat wij ten slotte aan den aanvang van de met zooveel verwachting {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} verbeide 20ste eeuw, staan voor een muur van bijgeloof en antiquarische waan-voorstellingen, die de geheele individueele en sociale bevrijding dreigen terug te werpen. Om dezen werkelijk beschamenden toestand van verwarring te helpen ontwarren zijn pleidooien als die van Shaw het aangewezen hulpmiddel. Hier toch is de geboren re-generator aan het woord, de ontwarrer der tegenstrijdigheden waarin de moderne wereld gekneld is, de ridder zonder vrees, die met onschendbare eerlijkheid en onkreukbare trouw het heden verdedigt, de strijder voor den nieuwen inhoud en vorm van het individueel en maatschappelijk bestaan, van een zich baanbrekende nieuwe levens-periode. Schrijvers als Nordau, wier drogredenen zich voordoen als de onomstootelijke wijsheid van een geleerd professor, of de wetenschappelijke diagnose van een befaamd geneesheer, zijn gevaarlijk voor het zich altijd hernieuwende en verjongende Leven, dat zij in het dwangbuis hunner theorieën willen opsluiten. Daarom voelt Shaw zich gedrongen aan Benjamin Tucker aldus te schrijven: “Your function as a philosophic Anarchist in American society is to combat the attempts that are constantly being made to arrest development by using the force of the State to suppress all departures from those habits of the majority which it pretentiously calls its morals.” Daarom voelt Shaw, de aandurver van het nieuwe Leven in al de uiterste gevolgtrekkingen zijner bewustwording, zich gedrongen Nordau, die dit doorzettings-vermogen mist en daarmede het inzicht om de neven-verschijningen van de hoofd-verschijningen, den ziekelijk voozen uitwas van den wezenlijken groei te onderkennen, op zijn plaats te zetten. Het mag den ver- en door-zienden Levens-meester nooit te doen zijn om levens-beweging - dat is passie te onderdrukken; het kan zijn doel slechts zijn de onheilige hartstochten door heilige te laten evenaren, opdat deze laatste ten slotte in vrije dressuur de eerste verdringen. Hoe onwederlegbaar klinkt de bewering van den doorzetter der natuurwetenschappelijke methode op psychisch terrein waar hij zegt: “Abstract principles of conduct break down in practice, because kindness and truth and justice are not duties founded on abstract principles external to man, {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} but human passions, which have, in their time conflicted with higher passions as well as with lower ones.” In deze “struggle for life” zijner innerlijke, psychische natuur zal bovendien de vrije mensch, sterk in zijn steeds meer ontwakend en actief bewustzijn, leeren met de redelijkheid van zijn nieuw inzicht het gewicht te leggen in de rechte schaal. Wel verre van te zijn de “passionless Puritan” waarvoor in psychologisch inzicht geheel incompetente be-oordeelaars als zelfs Chesterton, die voorgeeft hem beter dan eenig kritiker of bewonderaar te verstaan, hem uitmaken, is Shaw de hartstochtelijke verdediger van de waarachtige passie, die de jaren te boven harer kindsheid, de eigenlijke hoeder wordt des Levens, in plaats van zijn verwoester. Gezien uit dit hoogtepunt van ontwikkeling verdwijnen de gevaren die angstvallig kleinzieligen zien in elke aankondiging eener ruimere levensopvatting. Zooals Shaw wel terdege opmerkt is het natuurlijk voor den mensch terug te deinzen voor de geweldige verantwoordelijkheid, die het onverbiddelijk feit van zijn geestelijken vooruitgang op zijn schouders laadt; ontkomen is er evenwel niet, op godheid noch duivel kan langer met eenigen schijn van waarschijnlijkheid de schuld geschoven worden der menschelijke ellende, of de eer worden toegekend van zijn geluk. Theorieën als die van Nordau, Shaw, de geloover in den eigen tijd en diens mogelijkheden van vruchtbare levens-onplooiing, aarzelt niet ze in het licht te stellen als de welbekende des-illusie van den verbruikten mensch, die gelooft, dat met zijn eigen ondergang het algemeene einde nabij is. Niet de genieën die hij miskent, hijzelf is de eigenlijke decadent, een terug-valler in vervlogen levens-opvattingen. Want wie kan in hemelsnaam eenige waarde hechten of aan de levens-vatbaarheid gelooven van een inzicht, dat Ibsen, Wagner, Nietzsche, Tolstoï, Ruskin, Victor Hugo enz. op één lijn stelt met de verdoolden, die in een gevangenis en gekkenhuis hun einde vinden? Het is deze monsterachtige dwaasheid die Shaw zich gedrongen voelt aan de kaak te stellen, ge-ergerd als hij is door de oplettendheid van een quasi beschaafd publiek geschonken aan een boek, dat een dier subtiele invloeden zou kunnen worden die de altijd waak {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} liggende re-aktie met den schijn van recht en autoriteit in de hand werkt. Begonnen uit een oogpunt van verweer werd dit schrijven tot een dier geniaal welsprekende en rake pleidooien voor menschelijke en maatschappelijke bevrijding, in welke Shaw's litterair meesterschap zich met voorliefde uitstort. Inderdaad zijn vele dezer kleinere geschriften even belangwekkend, als de veel meer de algemeene aandacht trekkende tooneelspelen. In genen als in dezen vibreert de pols-slag van het revolutionair genie, dat, in welken vorm het zich ook uit, welk materiaal het behandelt, overal den stempel drukt zijner stormende strijdlustigheid, van zijn zuiver en groot levens-ideaal en zijn buitengewone artistiek litteraire begaafdheid. Een jaar nà den herdruk van het bovenbesproken opstel verscheen in 1908 een ander uiterst karakteristiek geschrift in vernieuwde uitgaaf: “The Perfect Wagnerite” een commentaar op den Ring der Nibelungen, geschreven niet minder om de Shavians (aanhangers van Shaw) in te lichten, dan om de Wagnerianen te volmaken. Gedreven door zijn bijzonder acuut kritisch onderscheidingsvermogen voor elk symptoom van veelbelovende levens-beweging was Shaw een der eerste om Wagner's toekomst-kunst in den geheelen omvang van haar streven te waardeeren. Zijn veelzijdige sympathie, zijn schier al-zijdige ontwikkeling als humanist, litterator, hartstochtelijk muziekliefhebber, als algemeen kunst-kritiker trok hem vanzelf tot Wagner, den man in wiens kunst-droomen de gansche levens-strijd der nieuwe menschheid in hoogere synthese omhoog stuwde. Dit grootsche begrip van het algemeene, der solidariteit van het nieuwe muziek-drama met het complex der materieele en ideeële tijds-tendenzen was nog weinig doorgedrongen, toen Shaw, gedreven door den weerklank die het opriep in zijn ziel, het op zich nam deze zijde der toekomst-muziek onder de aandacht te brengen van het publiek. De “Ring der Nibelungen”, niemand weet dit beter dan Shaw, is reeds veel besproken en uitgelegd, echter hoofdzakelijk door {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} musici, die geen revolutionnairen zijn, of door revolutionnairen die geen musici zijn.’ Shaw nu voelt zich beiden, revolutionnair èn muziker, weet zich te behooren tot den kleinen kring dier ingewijden, die in staat zijn Wagner als denker èn als toondichter te waardeeren. Om Wagner ten volle te kunnen verstaan is meer noodig dan enkel muzikaliteit; men moet de gedachten van den denker, de ideeën en idealen van den wijsgeer-kunstenaar kunnen volgen met evenveel gevoel en aandacht als zijn ‘leitmotiven.’ De zin voor het dramatische, in Shaw door zijn arbeid als kritiker en zijn oorspronkelijke gaven zoo ruimschoots voorhanden waren bovendien een voorwaarde tot nadering dezer nieuwe toonkunst. Veelzijdig als de ring zelf moest het oordeel zijn dat hem in zijn geheel als gedachten-toondrama bevatten kon. Het kritisch talent van Shaw was hier in het rechte element zijner eminente begaafdheid, en erkende onmiddellijk hoe het Nibelungen-epos, dat pracht-gedicht der grijze oudheid, gezet door Wagner in nieuwe toonvormen en motieven, tegelijk in zijn modern-dramatische bewerking het heden den spiegel voorhield. Terecht brengt Shaw de filosofische kant van den Ring onder de aandacht der zeer onvolmaakte Wagnerianen, die voor de betoovering der muziek vergeten het dramatisch symbool van den hedendaagschen wereld-toestand zooals Wagner dien zag, een wereld doorschokt van tegenstrijdigheden, in strijd om hare verlossing. In 1819 had Shelley zich met zijn ‘Prometheus unbound’, een werk van buitengewoon artistiek-wijsgeerige macht, aan het zelfde onderwerp gewaagd. ‘Both works set forth the same conflict between humanity and its gods and governments, issuing in the redemption of man from their tyranny by the growth of his will into perfect strength and self-confidence.’ Wie niet, de Ring-folosofie volgend daaruit begrijpt dat de ondergang der godenwereld, voor de menschheid de mogelijkheid beteekent van een ongekenden opgang, niet van nedergang, mist den zin voor het eigenlijk kernpunt van dit grootsche drama. De geschiedenis van Siegfried, de zegevierende jonge held, {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} is een beeld van het Leven in zijn onsterfelijke verjonging en omhoogstreving. Shaw noemt Siegfried den ‘neo-Protestant’, en Wotan diens ‘pontifical antagonist.’ Het eerste deel van het episch-drama, het Rijngoud, is de inleiding, die als elke inleiding geschreven werd nà de voltooiing van het geheel. In deze inleiding hebben wij nog niet met menschen te doen, maar met dwergen, reuzen en goden die in onderlingen twist hun ondergang tegemoet gaan; wij bevinden ons in een wereld van vervallen machten, die den held wacht, die haar zuivering en redding brengen zal. Zooals Shaw zegt: ‘the world is waiting for man to redeem it from the lame and cramped government of the gods’. Heeft men eens dit feit gevat dan is verder de allegorie eenvoudig genoeg en ziet men in duidelijke lijnen in dit grootsch muziek-drama de tragedie der moderne wereld zich ontwinden. Inderdaad is voor den verblinden toehoorder die hier niet tegelijk voelt en herkent het Leven dat hijzelf en zijn tijdgenooten moeten doorworstelen, de Ring niet veel anders dan een kerstmis-pantomine. Het Rijngoud, Shaw's realisme kent geen omwegen, is: de Parabel van Klondyke’ d.w.z. de parabel van den gouddorst, die liefde en schoonheid ten offer brengt en het eigenlijk Leven vermoordt. Om den ring, als symbool van het verlokkend goud, cirkelt zich de duivelachtige begeerte van dwergen, reuzen en goden in een netwerk van jaloersche listigheden; de ring is de twistappel die laagheid en wraakzucht in allerlei gedaanten te voorschijn roept. Het rijk van onschuld en vreugde, het zonnige rijk der Rijn-nijmphen wordt door Aleric, die hun spel bedervend hun den Ring ontrooft, verwoest. Door dezen roof voelen goden en reuzen zich in hun bestaan bedreigd; de strijd om den ring en al wat het bezit van den ring belooft, begint, Wotan heeft geen rust meer, hij moet Loki, dat is de god van leugen en bedrog te hulp nemen; een toestand van eindelooze verwarring en strijd is in het leven geroepen, de godheid, Wotan de machtige, moet transigeeren, en onze onverbeterlijke Ier licht drastisch toe: ‘This, the dilemma of the Church to-day, is the situation created by the exploit of Alberic in the depth of the Rhine.’ {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} In Wotan, de éénoogige god is echter nog genoeg van het goddelijk inzicht over om den toestand te doorzien en raad te schaffen. Hij gedenkt Erda, de onuitputtelijk vruchtbare moederaarde, die van eeuw tot eeuw Leven baarde van steeds hoogere organisatie. Nu de Levens-kracht der goden verbruikt blijkt is het hare taak een helden-ras te doen geboren worden, dat Fricka en Loki, de conventie en leugen waartegen Wotan zich niet langer bij machte voelt te kampen, overwinnen zal. Alleen op deze wijze is redding mogelijk, alleen van deze vernieuwing en verjonging is heil te wachten. Uit de toekomst, niet uit het verleden blinkt de straal van hoop. Aldus eindigt het Rijngoud de inleiding tot het drama, die zooals Shaw terecht opmerkt het minst populaire gedeelte van den Ring is. De dramatische gegevens liggen hier buiten het bewustzijn en medegevoel der groote menigte, wier belangstelling niet uitgaat boven de gewone huiselijke aangelegenheden, boven de romantiek der sexueele passie en de opwinding van vechtpartijen. Zij, wier geloovingen en opvattingen in sociale en religieuze problemen conventioneel is gebleven, kunnen voor den wezenlijken inhoud van het Rijngoud geen gevoel hebben. ‘Only those of wider consciousness can follow it breathlessly, seeing in it the whole tragedy of human history and the whole horror of the dilemmas from which the world is shrinking to-day.’ Wie de grootsche conceptie van het Ring-drama, die is: De verdwijning der oude wereldorde en de aankondiging en overwinning van een nieuwe kultuur, wie deze conceptie niet nabij kan komen, die moet het gansche gedoe der Walhalla-bewoners met inbegrip zelfs van de tragische figuur van Wotan een groteske warboel schijnen. Eerst als men inziet, dat Wagner de god en zijn trawanten voorstelt als grootheden in verval, wier tijd voorbij is, en dat hij de toekomst geeft aan het jonge helden-geslacht, dat tegen deze goden opstaat, eerst waar dit besef is doorgedrongen kan het kunst-werk zijn volle openbaring brengen. Begrepen moet worden hoe Wotan zelf in zijn oprechten drang naar een altijd hooger en voller leven in het diepst zijner ziel verlangt naar de komst van dien held, wiens macht {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} de zijne zal vervangen, al ziet hij daarom nog niet in hoe dit zijn ondergang zal beduiden. Het geheele tumult van leven door Wagner omstreeks 1849 in Dresden doorgemaakt ten tijde der revolutie toen hij met Bakounin uittrok is in den Ring nedergelegd. Er trilt in dit toon-drama een atmosfeer van geestdriftig jong geloof en jonge kracht, er ruischt een lied in der opstanding, van een tijdperk waarin: ‘All the loftiest spirits of that time were burning to raise man op to give him self-respect to shake him out of his habit of grovelling before the ideals created by his own imagination, of attributing the good that sprang from the ceaseless energy of the life within himself to some superior power in the clouds, and of making a fetish of self-sacrifice to purify his own cowardice.’ Deze nieuwe Levens-adem, dit roode bloed van jonge Levenskracht klopt in de aderen van het nieuwe geslacht door Erda op bevel van Wotan verwekt. Trotsch stuwt het omhoog in de Walküren, het meest in Brunehilde, de fiere in wier ziel een zelfstandigheid, een moed en overtuiging is gerezen welke zich stootend aan den hollen schijn der oude wetten, haar in tragisch conflikt brengt met den vader wiens bevel zij trotseert. Wotan door Fricka opgehitst offert zijn heerlijk kind de edelste zijner Walküren hem dierbaar als zijn beste zelf, die, hij weet dit, het hoogste verlangen der godheid in zich draagt, die zonder aarzeling volbrengt wat haar inzicht haar beveelt, die weet wat zij wil, die datgene realiseert waarvoor Wotan terugdeinst omdat hij onmachtig is zich los te rukken van Fricka en Loki, dat is van conventie, van schijn en leugen. De heroische Walküre, die het vaderlijk verbod in den wind slaat omdat zij in haar ziel een hooger gebod van menschelijkheid voelend ontwaken dit zonder aarzelen gehoorzaamt, dit oproerig goden-kind moet worden gestraft. De straf echter, daarvoor zorgt de haar heimelijk bewonderende vader, zal harer waardig zijn. Hoog op den eenzamen, majestueuzen bergtop wordt zij verbannen, door den laaienden gloed van het opvlammend vuur beveiligd, terwijl Wotan haar in den diepen slaap dompelt waaruit slechts een held die het wagen zal de vlammen te trotseeren, haar wekken kan; zoo beschut hij het goddelijk kind {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} voor elke nadering behalve die van een haar verwanten strijder, een triomfeerder over alle zich in zijn weg stellende moeielijkheden. Alleen een Siegfried mag een Brunehilde bevrijden. Hier in deze opvatting zegeviert in den God-vader, die zich zijn macht voor hooger macht ontzinken voelt het goddelijke, dat hij, Fricka en Loki ten trots, wil vereeuwigd zien in het komende heldengeslacht als dragers der eigenlijke goden-traditie in de zich aankondigende nieuwe kultuur. Het is door dit inzicht dat zich in Wotan de grootsche tragiek van het ring-drama belichaamd. En Siegfried de held verschijnt ‘Siegfried Bakounin’ zooals Shaw hem noemt, zinspelend op Wagner's sympathie voor den edelen revolutionnair. Siegfried die juichend midden door de vlammen gaat, en met de ongeschonden kracht zijner heroische jeugd door deze bevrijding der edele Walküre den triomf viert zijner heldendaden. Het prachtig symbool licht Shaw met propaganda-hartstocht aldus toe: ‘Those frightful flames which have scared mankind for centuries from the Truth, have not heat enough in them to make a child shut its eyes. They are mere phantasmagoria, highly creditable to Loki's imaginative stage-management, but nothing ever has perished, or will perish eternally in them except the Churches which have been so poor and faithless as to trade for their power on the lies of a romance.’ Uit de vlammende brandstapels der martelaren stijgt het nieuwe licht naar boven dat niet meer te verduisteren is. Zoo ook uit den vuurgloed, waaruit Brunehilde ongeschonden verrijst, het vooroordeel ten trots, dat in haar het ontwakend zelf-bewustzijn, den zelfstandigen Levens-impuls der vrouw wrekend wilde treffen. En nu zijn wij op het belangrijk punt aangekomen, waarop Shaw zijn eigenlijken kritiek van Wagner, die als alle geniale kritiek een gezichts-verruiming, een voortgang op den weg der bewustwording beteekent, begint. De hartstochtelijke opwinding der slot-scène van den Siegfried, die hij zeer terecht een prèlude noemt van Tristan en Isolde, {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} geeft hem aanleiding tot eenige bemerkingen, die door en door Shavian, d.w.z. karakteristiek Shaw als zij zijn ons dwingen onze aandacht hier een oogenblik te bepalen. Vooraf zij vermeld, dat het deze en soortgelijke bemerkingen van Shaw zijn die hem voor oppervlakkige gevoelsmenschen een cyniker doen schijnen, een soort koud, hartstochteloos monster, dat zich vergrijpt aan de hen allerdierbaarste dingen; voor den hooger ontwikkelden daarentegen, voor hen die voort-voelend en voort-denkend den door de algemeene evolutie gewijzigden toestand niet alleen van uiterlijk, maar ook van innerlijk leven waarnemen zijn Shaw's redeneeringen het bewijs eener uiterste fijngevoeligheid, van een geestes- en ziele-houding die de hoogste eischen stelt, welke de moderne kultuur, wil zij haar naam en karakter waardig zijn, met alle inspanning dient voorop te stellen. Wagner de revolutionaire denker, die de drogredenen, de valsche conclusies, de oud-romantische idealen heeft bevochten, wiens generaal protest tegen verouderde instellingen en inzichten, maatschappelijk, religieus en aesthetisch, in de wonderbare Ring-creatie culmineerde, deze zelfde Wagner viel ten slotte nog terug in zeer mediocre oplossingen, in wat Shaw noemt ‘panacea’ die weinig oorsponkelijk, in hun versleten romantisme, den fijn-gespitsten en geschoolden modernen voeler en denker niet bevredigen kunnen; het magnifique crescendo der passie, dat Wagner in staat is te geven, mag niet verblinden voor het feit dat in de toekomst hier andere eischen mogen en zullen worden gesteld. Bernard Shaw nu stelt alreeds zulke hoogere eischen en wijst aan hoe juist precies op het punt waar het Ring-drama terug gaat van muziek-drama tot opera, het tegelijk ophoudt filosofisch te zijn om daarvoor in de plaats didaktisch te worden. ‘The philosophic part is a dramatic symbol of the world as Wagner observed it. In the didactic part the philosophy degenerates into the prescription of a romantic nostrum for all human ills. Wagner, only mortal after all, succombed to the panacea mania when his philosophy was exhausted, like any of the rest of us.’ De panacea waartoe Wagner zijn toevlucht nam was ver van {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} oorsponkelijk. Maar zelfs Shelley in zijn Prometheus-schepping, verviel in de zelfde sentimentaliteit; beide werken eindigen, zooals Shaw opmerkt: ‘bij a lapse into panacea-mongering didacticism, bij the holding up of Love as the remedy for all evils and the solvent of all social difficulties.’ Het zou ons te ver voeren de geestrijke vergelijking van den Prometheus en den Ring, van Shelley en Wagner en détail te volgen. Genoeg zij hier nog de aanduiding dat de liefde die in Prometheus Unbound een gevoel is van goedertierenheid, dat niets te doen heeft met sexueele passie, bij Wagner ontaardt in de dwaasheid met welke de wil tot Leven ophoudt en de dood als hoogste geluk wordt voorgesteld. Tegen dit ideaal van het Schopenhauer-nirvana, verzet zich Shaw met de volle kracht van zijn ongerept levens-instinkt, dat hem overal en bovenal den tegenstander doet zijn van levens-gevaarlijke tendenzen, speurder als hij is der waarachtige levenskracht die het menschelijk geslacht op nieuwe banen zwenkt. De liefde zooals die in de slot-scène van Siegfried aangroeit tot een alles overweldigende hartstocht is volgens den temperamentvollen Ier: ‘an experience which it is much better, like the vast majority of us, never to have passed through, than to allow it to play more than a recreative holiday part in our lives, It did not play a very large part in Wagner's own laborious life and does not occupy more than two scenes of The Ring; Tristan and Isolde, wholly devoted to it is a poem of destruction and death. The Mastersingers, a work full of health, fun and happiness, contains not a single bar of love music that can discribed as passionate.... Parsifal makes an end of it altogether.’ Moralist als Shaw is, d.w.z. Levens-hernieuwer, Levens-aanbidder en Levens-beschermer keert hij zich tegen den verwoestenden invloed van een onstuimig sexueel instinkt, dat in een verzengenden brand het hooger menschelijke vernietigt. Met de altijd wakkere intuitie van zijn werkelijkheids-idealisme, de evolutie volgend in hare innerlijke voltrekking in de menschelijke natuur zelve, speurt hij de nieuwe mogelijkheden op die daaruit zijn af te leiden voor de meest radikale bevrijding der mensch- {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} heid en vat hij, als alle probleemen ook het liefdes-probleem bij den wortel. Anders als de romantische dweepers en vrije-liefde apostels, die, met de werkelijkheid geen rekening houdend, in een omwolkte fantasie de afgronden eener tegenstrijdige natuur ontkennen en voor de uiterlijke hinderpalen de innerlijke voorbij zien, leert Shaw, dat, wil de Liefde zich waarlijk vrij maken, een transformatie van dezen hoogsten Levens-impuls noodig is, opdat zij de slakken uitwerpend harer duistere vlagen van zelfverbranding, de zuivere opvlamming van het Leven onbelemmerd vrijlate. Anti-alkoholiker als hij is, haat hij den roes die de bezinning vermoordt, haat hij de gloei-hitte die verzengt, niet Levenwekkend verwarmt. Zijn verlangen gaat uit, niet alleen boven het liefdes-verlangen, maar ook naar den zuiverder vorm, de reiner, milder, teederder toenadering der geslachten door fijner gevoel van menschelijkheid voorbereid. Een Leven geleefd in de alzijdige hartstocht van intensieve deelneming in de algemeene belangen der menschheid opent zich andere wegen dan alleen hoofdzakelijk die van het sexueel instinkt. De hoop op loutering van Leven en Wereld ligt in deze richting, en het is Shaw's onsterfelijke roem dat hij met de ongebroken kracht zijner edele en vruchtbare persoonlijkheid een der eerste is geweest om dezen moeielijken weg te betreden. ‘Not Love, but Life’ is het gebod, het is het eenige geloof, dat een met inzicht en redelijkheid begaafd discipel van Wagner uit den Ring kan afleiden, een geloof in het Leven zelf als de onuitputtelijke macht die onophoudelijk voorwaarts en omhoog stuwt, niet, en hierop wijst de onverbiddelijke en onverbeterlijke Shaw met nadruk, gedreven of bekoord door ‘Das Ewig weibliche’, of eenig ander uiterlijke sentimenteele aandoening, maar van binnen uitgroeiend volgens de wet harer eigen onverklaarbare energie tot altijd hooger en hooger vormen van organisatie, tot een Levenskunst wier behoeften en vermogens aanhoudend de beginselen en instellingen, eertijds in het leven geroepen in tijden van meer primitieve ontwikkeling, verandert en hervormt. Deze opvatting moge bij de eerste kennismaking anarchistisch {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnen, elke evolutie schijnt bij haar eerste optreden zoo, een zekere anarchie is een onvermijdelijke phase in het proces der voort-ontwikkeling ‘A nation without Freethinkers - that is, “without intellectual Anarchists - will share the fate of China.” Maar uit de Anarchie moet als uit den chaos regel en orde te voorschijn komen, zij moet leiden tot wat Shaw noemt een “ordered socialism”; niet bandelooze quasie-vrijheid, die gewoonlijk uitloopt op de ergste slavarnij, die der lagere instinkten en lagere vormen van maatschappelijke inrichting, maar de waarachtige vrijheid eener zichzelf en zijn milieu in redelijkheid besturende intelligentie is het ideaal dat moet worden nagestreefd. “In the volition of the full-grown spirit of man” schuilt het heil, zoo luidt het moedige woord van Shaw, die met de stalen consequentie van zijn door diep gevoel gedreven denken, den wil tot leven redt uit het moeras van een machteloos pessimisme, aldus Schopenhauer en Wagner uit hun Nirwana verdrijvend en Nietzsche socialiseerend. Siegfried, door Wagner gecreeërd voor hij onder invloed kwam van Schopenhauer, Siegfried is de incarnatie van dezen Levenscheppenden Wil, Siegfried is de held in zijn jubelend kunnen van surplus kracht, de Uebermensch van Nietzsche, de Super-man van Shaw, het heerlijk voorbeeld der mogelijke menschen-ontwikkeling. “Wagner did not begin a movement: he consummated it. He was the summit of the 19th century school of dramatic music in the same sense as Mozart was the summit of 18th century school.” Kritiker geboren en daarenboven geschoold door onvermoeide oefening en een altijd durend contakt met de beste bewegingen van een groot wereld-centrum, voelt Shaw de grootste fout van den kritiker te zijn: het groote en echte te miskennen of voorbij te gaan zonder er van te getuigen. Vandaar zijn verhouding tot Ibsen, tot Wagner, tot elken grooten tijdgenoot, dien hij in zich opneemt en voor zijn landgenooten toegankelijk maakt. Wel verre van ook maar een oogenblik zijn eigen zelfstandigheid te verliezen, neemt onder deze belangelooze erkenning en waardeering zijn eigen oorspronkelijkheid steeds toe, en wordt hij, hen die hij welsprekend vertolkt voorbijstrevend, de schepper van nieuwe waarden en mogelijk- {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} heden, de consequente voltrekker van conclusiën door zijn voorgangers nauwelijks vermoed; wordt hij de wekker, de luide roeper ten strijde, die onvermoeid de hoofdgedachten zijner Levens-visie herhaalt om aan te sporen tot een regeling van geestesleven en van samenleving, zonder welke elke natie ten slotte in den strijd om een hooger bestaan, om een betere organisatie in individueel en maatschappelijk leven, gedoemd is tot ondergang. Zooals reeds te voren bemerkt werd, gaat volgens Shaw in de slotscène van den Ring het Toondrama over tot Opera, een overgang, welke met dien van den filosofischen geest tot didaktiek samenvalt. Een nedergang die in de slotcatastrophe der Sage, in de “Götterdämmerung” zich voltrekt, want in deze laatste heerscht wederom geheel de stijl der groote opera, wat niet zoo wonderbaarlijk is als men eerst meent, daar de conceptie van dit slot-gedeelte plaats had gevonden vóór die der anderen, en eigenlijk alle anderen uit haar hun oorsprong namen. Van de eenvoud en waardigheid, van het helder allegorisch plan van het Rijngoud, de Walküren en de Siegfried is in de conventioneele tooneel-effekten der “Götterdämmerung” weinig overgebleven. Voor de machtige innerlijke Levensbeweging zijn de gewone, verouderde uiterlijke middelen van den melo-dramatischen stijl teruggekomen. Wie dit verschil niet voelt tusschen de eerste drie deelen van den Ring en het laatste, heeft, volgens Shaw, voor het meest eigenlijke en baanbrekende van Wagner's genie geen zin. Behalve in de beide hierboven besproken geschriften heeft Shaw in tal van kleinere en grootere opstellen zijn hervormende wereldbeschouwing met onmiskenbare klaarheid uitgesproken; de meeste dezer werden door de Fabian Society uitgegeven en maken ons vertrouwd met den Fabian, d.w.z., met den sociaal-filosoof in Shaw, die echter, laat ons dit wel bedenken, toch niet geheel is af te scheiden van den artiest-filosoof die wij in “The Sanity of Art” en “The Perfect Wagnerite” leerden kennen. Men dient zich van deze schier al-zijdige werking der belangstelling en begaafdheid van dezen elastischen arbeider goed op de hoogte te stellen wil men in staat zijn hem te begrijpen {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} in de volle realiteit en bewegelijkheid van zijn wezen. Het dikwijls zoo averechtsch begrijpen zijner tooneelspelen, dat meest populaire, meest tot de menigte doorgedrongen deel van hem, ligt juist aan de niet- of slechts oppervlakkige kennis van zijn zoo uitgebreiden en beteekenisvollen werkkring als kritiker, als socialist, als algemeen hartstochtelijk hervormer der innerlijke en uiterlijke levens-verschijningen. Als Fabian verloochent Shaw geen oogenblik zijn meest markante eigenschappen, een intellektueele oprechtheid en vastberadenheid die geen grenzen kent, een onwrikbaren wil die recht op zijn doel afgaat, een verzet tegen al wat voos is, tegen den schijn op welk gebied, in welken vorm ook, een absolute zuiverheid van visie en bestreving die onoverwinnelijk blijkt ook voor de dogmatiseerende redeneering zijner eigen partij, een “straightforwardness,” een scherpzinnigheid van intuitie die hem buiten eigenlijk elk partijverband om, toch voor den vooruitgang geestelijk en maatschappelijk de geweldigste kracht doet zijn. De geestdrift van zijn propaganda voor zijn Levens-visie, voordat wat men niet lang geleden durfde schimpen met den naan “tendenz” is alles overheerschend, het is mèt zijn eclatante geestigheid, zijn genialiteit zelf. Shaw is het meest welsprekende bewijs hoe allerlei bedenkingen en theorieën in zake kunst feilbaar zijn, hoe werkelijk elke afpassing ijdel is, waar Genie zich het woord verschaft. Hoe verbleeken niet alle vooropgestelde beweringen van den vorm die alles moet zijn, van zuivere woordkunst etc., voor het bevelend vermogen dat den inhoud versmeltend in de lichtlaaie vlam van overtuiging en wil, van doel en bewustzijn, het propagandisch pamflet een litterair meesterstuk doet zijn, en de dramatische kunst een school der propaganda! Hoe verdwijnen hier niet alle theorietjes, die den mensch en het leven opsluiten in broeihokjes van zelfgenoegzame bekrompenheid, waar de socialist met de volle kracht eener beteekenisvolle individualiteit zich opheft tot een altijd zelfstandig blijvende persoonlijkheid, waar de artiest zich filosoof voelt en omgekeerd, waar een intensief voelen ten spoorslag wordt tot een altijd verder voortdringend denken, waar bij den meest humanen zin voor samenwerking en het zich onafgebroken in dienst stellen {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} der hoogste menschelijke belangen, ten slotte toch de zelfstandige oorspronkelijkheid intakt blijft. Maar om tot den Fabian terug te keeren. De gangbare meening die den Fabian Shaw eenvoudig beschouwt al een intellektueelen socialist, is hier, na het bovenstaande vereischt het geen verder betoog, op een dwaalspoor. Zijn gevoel is hier als overal niet minder dan zijn intellekt spoorslag tot formuleering der gedachten en handelingen. Wel verre van zich te laten vangen in de netten der socialistische of filosofische dogmatiek is en blijft Shaw de artiest-humanist bij uitnemendheid, die zich door het doornig struikgewas der “principieën-Reiterei” henen, den weg vrijhoudt voor de vrije elastische beweging van zijn denken en doen, die hem levensvoorwaarde is. Oprecht, ja onwrikbaar socialist, d.w.z. geloover in de emancipatie der arbeiders, als in de natuurwet, geloover in de normaliseering en transformatie der maatschappelijke verhoudingen, onbarmhartig aan de kaak-steller van de “upper-ten” in hun ziellooze en schijnheilige conventie, van de bourgeoisie in hunne angstvallige deftigheid, vervalt hij echter niet in de algeheele minachting zijner eigene, de middelklasse of in een ietwat naieve en bedriegelijke idealiseering van het volk. Fijn en diepzinnig psycholoog als hij is, verliest hij de zwakheden der menschelijke natuur die zich in elke klasse herhalen, geen oogenblik uit het oog, en vergeet hij nooit hoe de edelste revolutionnairen en volks-leiders zijn voortgekomen uit het midden der burgerij, ja zelfs uit vorstelijke geslachten. Waren het niet Bakounin en Kropotkine, uit den militairen adel gesproten die behoorden tot den uitersten vleugel der hervormers? Zijn niet Marx, Lasalle, Hyndman, William Morris, die even als hijzelf de roode vlag omhoog heeschen, zonen der bourgeoisie? En is ten slotte niet juist dikwijls het volk, in zijn ingeboren liefde voor conventie, voor vorstelijk vertoon en praal, in zijn haken naar het zelf-bourgeoisie worden en zelf deftig kunnen doen, onvatbaar gebleken voor den hoogen geest der revolutie? Het is dit inzicht, waardoor Shaw zich gedrongen voelde onder de tallooze socialistische en anarchistische groepen die in Londen in de laatste 25 jaren der 19e eeuw zich samenstelden “the Fabian Society” de voorkeur te geven. {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze vereeniging had oorspronkelijk haar bestaan te danken aan de scheuring eener andere partij, n.l. van die, genaamd The Fellowschip of the New Life’ die omstreeks 1883 ijverig vergaderde en een blad uitgaf ‘Seed-time’ genoemd. Het meest socialistisch deel der leden scheidde zich af en vormde een eigen organisatie, die weldra als ‘The Fabian Society’ zich een eigenaardige plaats wist te veroveren in het algemeen bewegen der wereldstad. Onder de eerste harer leden vinden wij de namen van mannen en vrouwen van beteekenis en van veel-zijdige werkkracht, van welke de eene helft opkwam voor het meer theoretisch en litterarisch gedeelte, terwijl de andere helft als leden van parlement of van de stads-raad practisch politieke en sociale arbeid verrichtte. In enkele en wel in de meest begaafde vertegenwoordigers dezer unie vinden wij beide soorten van werk vereenigd. Mr. en Mrs Sydney Webb en Bernard Shaw geven van deze vereeniging van theorie en praktijk de meest schitterende voorbeelden. Over het geheel kenmerkte deze groep werkers zich door een hooge graad van veel omvattende belangstelling en intelligentie en werd hun organisatie een centrum van kultuur. De vereeniging vond plaats onder de volgende leuze: For the ‘right moment you must wait as Fabius did most patiently when warring against Hannibal though many censured his delays, but when the time comes you must strike hard, as Fabius did, or your waiting will be in vain, and pointless.’ Hier dus was in den revolutionnairen geest die bezinning, die redelijkheid der Rede bezonken, die hem de beste kans van slagen geeft en voor nuttelooze krachts-verspilling behoedt. Het hoofdbeginsel der Fabians is revolutie door constitutioneele middelen, en Bernard Shaw die in 1884 lid werd dezer vereeniging, heeft ondanks zijn onvermoeid revolutionair propaganda dit beginsel altijd geëerbiedigd. Zijn optreden in vergaderzaal en in geschrift is vastberaden, beslist, altijd door en door karaktervol en ondubbelzinnig, maar zijn scherpziende blik doorziet niet minder in hun zwakheid ‘the gushing enthousiasts, who mistake their own emotions for public movements’ dan de behoudende achterblijvers; beiden geeselt hij met zijn ironie, en beiden, even weinig in staat hem te begrijpen wenden zich boos geworden {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} van hem af, om hem later als spottend cyniker en niet ernstig man af te breken. De onstuimige jonge socialist tot wien Shaw zegt: ‘Become efficient at your own particular trade profession first and then tell every one you are a socilist;’ deze jeugdige heethoofd verwoed over de verstandige raad, loopt over naar het kamp der bekrompen dogmatikers die met een soort botte ‘cock-sureness’ elke idealiteit die zich niet precies uit als de hunne achterdochtig wantrouwen. Zeer belangrijke en karakteristieke kritische studies en opstellen van Shaw zijn uitgekomen als ‘Fabian-Tracts’, d.w.z. als traktaatjes, n.l. propaganda litteratuur der Fabian Society. Het zou ons te ver voeren, ook van dezen wederom enkelen afzonderlijk te bespreken. De op nieuw uitgave van vele dezer geschriften is een bewijs hunner meer dan tijdelijke waarde; inderdaad zijn het litterarische documenten, die, wil men Shaw in den grond van zijn wezen leeren kennen, gelezen moeten worden. Bovendien geven zij ons een treffend beeld van het Londen dier jaren in intellektueele worsteling met de geestelijke en maatschappelijke problemen van onzen tijd; van de worsteling der maatschappij om zich aan te passen aan de reusachtige ontwikkeling van het modern produktie-vermogen en der industrie; van de worsteling van den menschelijken geest om in zijn steeds hooger klimmenden graad van bewustwording nieuwe steunpunten en nieuwe beginselen te vinden voor zijn religieus-ethisch-aesthetische ontwikkeling. Want Shaw, er moet met nadruk op gewezen worden, was een der eerste om den strijd onzer dagen in zijn tweevoudigheid te herkennen en hem energisch en zonder ophouden van beide zijden toe te lichten. Het is in dit feit dat het geheim ligt van de ongebrokenheid zijner kracht, van zijn invloed die de verschillende ineenzinkingen van onzen tijd overlevend, nog op dit oogenblik een der meest beduidende is voor onze kultuur. Shaw is in elk opzicht een geniaal ekonomist, d.w.z. een hater van verspilling van Levensmateriaal en Levens-kracht zoowel in ideeële als materieele Levens-benoodigdheden. Hij stelt de dwaasheid aan de kaak van een stadsbestuur, {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} dat bezuinigen wil op essentieele levens-elementen als water, gas, middelen van verkeer en maatregelen voor gezondheid, zoowel als de dwaasheid van het kerkbestuur dat de schoone kathedralen voor den waarachtig vrome ontoegankelijk maakt, door hun absurde uit den tijd gevallen prediking en hun hol en leelijk geworden uiterlijk schijnvertoon. Hij is de moralist à outrance, die de zedeloosheid der verouderde moraal ontbloot, en in zijn hoogste eischen voor een zuiver, mooi en hernieuwd Leven dat het bestaande en door de conventie krampachtig vastgehoudene aan een vlijmend-scherpe kritiek onderwerpt. Hij is de dokter der doktoren, de hygieniker die individu en samenleving genezen wil in het versterkend bad eener rationeele askese. Het is over al deze dingen dat Shaw niet moede wordt te spreken en te schrijven minder als profeet dan als practisch sociaal arbeider in alle kringen der samenleving, en als artiest, die het Leven ziet, onderzoekt en beoordeelt. Zijn opvatting van socialisme is niet zoozeer een bepaalde na te jagen gelukstoestand, dan wel de voorstelling eener gansche rij mogelijkheden om mensch en samenleving op een hooger plan te heffen volgens de lijnen eener zich steeds ontwikkelende natuur-evolutie die plaats grijpt niet alleen in de uiterlijke ekonomische verhoudingen der maatschappij, maar evenzeer in het innerlijk voelen en denken der menschheid. Zijn hoofdbeginsel luidt zooals een zijner bondgenooten uitdrukt: ‘so to affect the social germ in the human constitution as to urge it into an endeavour against all impediments to its full development.’ Wat Shaw tracht er door woord, daad en voorbeeld in te drijven bij de menschen is: de erkenning der noodzakelijkheid van een behoorlijk georganiseerde groep van specialiteiten voor maatschappelijk werk, die tracht de politieke macht in handen te krijgen om haar te gebruiken voor het regelen der sociale belangen en voor het scheppen van een maximum van vrijheid binnen een minimum van staatsbeheer, dat de plaats zal vervangen van het kapitalistisch, tyrannisch albeheer. Shaw erkent geen ander klassen-onderscheid als dat van karakter en doet zich hiermede kennen als de sociaal-ethiker en ethisch-socialist van zuiverste en hoogste doeleinden. {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn, uit vertwijfeling over de schijnheiligheid der hedendaagsche religieus-ethische en sociale toestanden geboren spot, geldt de ‘would be,’ de ‘sham’moraliteit eener schaamtelooze conventie, eener prediking die geen voeling meer heeft met den eigen tijd, van een godsdienst waaraan elke wetenschappelijke grondslag ontbreekt. Zijn socialisme is de zelf-bewustte aanwending der menschelijke vermogens in dienst der gemeenschap, in dienst van een voller, dieper en waarachtiger individueel en sociaal Leven, een Leven gebaseerd op bekwaamheid en kracht, op zelf-bewustzijn, in plaats van op ootmoed en onmacht. Ten slotte blijkt het ideaal van dezen onverbiddelijken realist: de schepping van een toestand in welken de vrijheid van het individu zal samen gaan met een sterk maatschappelijk verantwoordelijkheidsgevoel, een toestand in welken geestelijke en sociale solidariteit vereenigd, mensch en samenleving zullen hernieuwen en verheffen. Dezen Shaw, den Fabian, den hervormer en humanist dient men te kennen, wil men in staat zijn Shaw, den geniaal geestigen schrijver van paradoxaal-ironische tooneelspelen, in den eigenlijken zin zijner tragisch-komische kunst te leeren begrijpen. 30 November 1909. Den Haag. (Wordt vervolgd.) {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} De schoone slaapster. Verbeeldings-spel 1) in drie Bedrijven, en in rythmisch proza. Door Herman Heijermans. Dramatis personae. SERO, volksmenner. 2de RAKKER. REGINA, eene hoer, zijne vrouw. KOMMANDANT DER GEVANGENIS. DROOMELOT, hun dochter. 1ste WACHTER. DE REGENT. 2de WACHTER. JUS. EEN SOLDENIER. EEN HOPMAN. EEN PATER. 1ste RAKKER. EEN ARTS. (Het Spel geschiedt nergens - tijd onbekend.) Het recht van opvoering voorbehouden volgens de Wet van 28 Juni 1881. {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste bedrijf. (Het tooneel verbeeldt een tweeplans gewelf van granieten blokken. Eerste plan, rechts, een koepelvormige gaanderij - tweede, dito, een tot de bintenzoldering reikend boogvenster, fel door de zon beschenen, waarvoor een kruk. Eerste en tweede plan, links, de granieten wand. In den granieten achterwand is, geheel links, de koepelvormige trapopening en, geheel rechts, tegen het venster aan, een stel van traliedeuren, waarachter telkens een hok met bank. Een koord scheidt het tooneel in tweeën. In de daardoor aangeduide ruimte links, een oude massieve tafel met oude stoelen - in de ruimte rechts, voorgrond - een bank. Tegen linkerwand een crucifix.) Eerste tooneel. Sero, Soldenier, Rakkers. Sero: (wordt door twee rakkers, die hem aan polsen en nek vasthouden, naar rechtsche traliedeur voortgeduwd). ... Ho! Ho! Ho!... (schudt zich even los, staat glimlachend met quasi-dreigenden wijsvinger)... Mijn gebeente, proletariërs!... Heeft God... Eerste Rakker: (hem weer vastgrijpend)... Ja, ja, 't is goed! Vooruit! Sero: Heeft God ons niet naar zijn evenbeeld geschapen? Past 't jullie, proletariërs, een zoo voortreffelijk evenbeeld...? ... Au!.. Au!... Tweede Rakker ... 'ns Kijken, evenbeeld, wie 't kortste van stof is - jij of de paternosters!... Doe de deur open, kameraad. Dàt hou 'k alleen... Sero: (terwijl de eerste Rakker de getraliede deur ontsluit)... Heb jij wel 'ns gehoord, vriend, hahaha! - van - van - breek m'n polsen niet, man! - van zeker wereldsch en voorwereldsch gezegde - ja, hoeveel eeuwen gelejen wel?... Heb je naaste - au! au! - heb je naaste lief - au! - gelijk jezelf...? Eerste Rakker. (hem in den nek grijpend en in 't hok {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} smijtend)... Afgeloopen! De rest schenken we je! (sluit de traliedeur) De rest vertel je aan de heeren zelf! (tot Soldenier)... Laten praten! (betikt z'n voorhoofd) Half simpel en driekwart gek! (af) Tweede tooneel. Sero, Soldenier. Sero: Dat's niet te hoog, niet te breed, niet te diep hier - gewapende macht! Maar ruim genoeg voor mijn beetje gedachten - en voor de jouwe 'r bij, als ik je niet beleedig! (op 't bankje in 't hok neerzittend) Ha! Ha! Een aan alle eischen des tijds beantwoordende luierstoel... Heeft u er geen bezwaar tegen, gewapende macht, dat mijne sokken het daglicht aanschouwen?... (trekt zijn ouwe schoenen uit) Ben in geen tweemaal vier en twintig uur uit de kleeren geweest - en - en - (moeilijk-trekkend) vastgeroest! - een van twee: deze voorwerpen van de laatste mode zijn hoogst-eigenzinnig gekrompen, òf m'n voeten hebben zich in groeistuip gezet... Pang!... Da's een... (met den wijsvinger op een gat in de kous, dat de hiel bloot legt)... Geen eerste, geen tweede kwartier: volle maan!... Zelfs met de merkwaardige vlekken, die men vroeger voor zeeën aanzag! Galileï... (zich onderbrekend)... O?... Luister je niet?... (tweeden schoen uitwringend) Bij mijn ziel, en bij de ziel van de koe of den stier, die eens... (hijgend stoppend) - daar blaas 'k mijn adem bij uit! - die eens hier-in stak - dat noem 'k weerbarstig... (trekt - de schoen vliegt uit, hij tuimelt van de bank op den grond)... Ha-ha-ha! (De soldenier schiet mee in 'n schaterlach)... Ha-ha-ha! 'k Zou op die manier 'n leelijken smak hebben gedaan, als 'k in vrijheid boven op 'n dakgoot was gedresseerd, ha-ha-ha!... Soldenier: Dat zou je, ha-ha-ha! Sero: (weer op de bank)... Hé!... Wel 't wonder! Práát jij... Dùrf jij praten?... Soldenier: Waarom zou 'k dat niet durven? Sero: Ja, waarom zou je 't niet - jij ziet beter dan ik of 'r geen derde-met-gezag in de buurt is! Gewapende macht, ge- {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} wapende macht, nou heb 'k in deze veilige behuizing nog maar één wensch! Neem een spons, vul die met edik, steek ze op een rietstok of op je schoudergeweer, en hou 'r door de tralies dezer leeuwenkooi! Soldenier: (bot)... Wat wil je?... Wat mot je? Sero: Water. Soldenier: Mag niet. Sero: Weet je dat zeker? Soldenier: Zoo zeker als tweemaal twee vier... Sero: Da's lang niet zeker, vriend - vriend, als 'k je niet voor de tweede maal beleedig! - tweemaal twee lasteraars zijn méér dan vier, zijn ontelbaar! - tweemaal twee halve zijn twee hééle, hahaha! - en tweemaal twee vlooien vóél je als, als... Soldenier: Als 'n dozijn, hahaha! Daar, drink uit m'n flesch, grappenmaker! Sero: (de veldflesch door de tralies aannemend). Dank je, barmhartige! (drinkt gulzig)... Hè! Hè!... Dat kan jouw en mijn Heiland, bij de fontein Jacob's in 't land Samarië, niet beter gesmaakt hebben!... (drinkt nog eens)... Hè!... 't Was hier binnen alles aan 't verdorren... (drinkt)... Hè!... Jij ben 'n - 'n - 'n christen... Dáár!... Da's de gróótste onderscheiding!... Soldenier: Stop! Stop! Laat 'r voor mij nog wat in! Sero: (de flesch ondersteboven houdend)... Te laat! Had je éven vroeger dienen te zeggen... (den mond der flesch met 'n goren lap drogend)... Zoo, kameraad - dat's hèt voorbehoedmiddel tegen puisten!... Dank je! Soldenier: (de flesch terugnemend)... Haal jou de duivel! Sero: En àls-ie 't deed - als-ie mij voor z'n kudde lustte - zou jìj me láten halen? En bèn 'k al niet gehaald door twee van z'n rakkers met knuisten als nijptangen? Hahaha! Hahaha! (De eene hand door de tralies stekend) Ziet m'n pols 'r niet uit, of bloedzuigers 'r horlepiepten? Hahaha! Soldenier: Heb je gestolen? (zet zich op de kruk). Sero: Gestolen, néé. Ja toch: den dag! Soldenier: De dag? Sero: Ben ik geen dagdief, vrind? Soldenier: Ja, ja!... Heb je gemoord? {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Sero: Nee, nee. Integendeel! Ik bèn vermoord - vermoorder onschuld vind je niet! Soldenier: Niet gestolen, niet gemoord?... Dan toch gevochten of ergens brand gesticht? Sero: Nee, 't was wel stichtelijk, maar toch geen brand. Soldenier: Dan ben je gek en lastig voor 't verkeer! Sero: Juist! Lastig voor 't verkeer, ha-ha-ha! 'k Stond op de markt en praatte met de menschen... De een die haalt den ander aan... 't Werd wat vol, te vol misschien... Ze drongen op... En toen, toen werd ìk ingepikt.... En die geluisterd hadden, kregen klop, ha-ha-ha! Soldenier: Wat heb je dan gepraat? Sero: De waarheid, vriend. Soldenier: De waarheid?... Wat voor waarheid? Sero: Ja, wat voor waarheid! Nièt die van gister en eergister!... (onwezenlijk de hand heffend)... Die van vandaag... Soldenier: (spottend) Ach kom! (staat van kruk op) Wel, wel! En stonden daarvoor menschen stil? Sero: Ja, ja - vast meer dan duizend, mannen, vrouwen, kindren - ook soldaten... 't Was 'n lust.... Soldenier: (spottend) Dat laat zich denken! Hé! Hé! Wat ga je doen? Sero: (de schoenen buiten de traliedeur op den grond plaatsend). In geen weken hebben ze 'n beurt gehad. En als 't Allerhoogst Gezag 't acht in 's lands belang, dan mag 's Rijks werf voor zool en achterlappen zorgen! Let je goed op, gewapende macht?... Jij blijft me borg!... Schendt men mijn schoenwerk, schendt men mijn aangezicht! Soldenier: Ach, ach, wat 'n gezwollen taal! Sero: Ach, ach, wat 'n gezwollen voeten! Is 't wonder dat mijn kousen barsten!... (stilte) Ben jij al lang soldaat? (stilte) O! Ik vraag of jij al lang met zoo'n ding op je schoeren door 't leven marscheert? (stilte) O! Je schijnt je 'r voor te schamen dat je 't niet zeggen durft! (stilte)... En dat kruis - waar heb je dat verdiend? Soldenier: Man, vraag niet zooveel! Op 't veld van eer, natuurlijk! {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} Sero: 't Veld van eer...? Oho! (kijkt van het crucifix naar den Soldenier, lang en aandachtig) Je kruis op 't veld van éér? (glimlachend) Hìj draagt 't op z'n rug - en jij van voren... Dat's mal! Soldenier: (nijdig) Wat's mal? Sero: 't Moest net andersom... Hij (z'n borst betikkend) 't enkel hier - en jullie 't daar! (beduidt z'n rug) Dan zág je 'r niet zooveel en werd 'r minder om gevochten, ha-ha-ha! Soldenier: En nou je mond gehouen! En weg die dingen!... (schopt driftig de schoenen naar de zijde der tafel) 'k Ben simpel dat 'k met jou spreek! Sero: Nou vraag ik u beleefd - wat of mijn schoenen je misdaan... Hebben die redelooze, puike, geduldige lotgenooten van mijn voeten, die uit 't stof zijn gekomen en in 't stof zijn gegaan... (zich onderbrekend) Oho! Oho! Derde tooneel. De vorigen, Regina, eerste Rakker. Rakker: En vlug wat! (zij zet zich op de bank) Nee, daar niet!... Dáár! Regina: Daar? Waar? Rakker: Sta op! Regina: Mensch, man - ik ben bek-af... Rakker: Mot 'k geweld?... Regina: (op de bank haar mouw opstroopend) Of je geweld gebruiken moet?... Nog meer geweld?... Je kompleete tien gebojen staan 'r in... ('r rok optillend, dat de kuit zichtbaar wordt) En m'n rokken heb je afgetrapt of 't dwijlen waren! Rakker: (tot Soldenier)... Dat vertelt de sloeber nou alleen om 'r kuiten te laten zien, hahaha! Soldenier: (naast haar zittend)... Schoone joffer - ik zou 'r 'n eed op doen, dat we mekaar van héél dichtbij hebben gekend. Regina: (hem op de knie kloppend) Hahaha!... Ik ook! Jij ben de man met 'n moedervlek als 'n muis! {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} Soldenier: Klopt!... Dan ben jij... Regina: Ja! Ja! Hahaha! (den Rakker die haar in de wang knijpt 'n tik op de hand gevend). Wel allemachtig! Buiten knijpen... (toont haar arm aan den Soldenier die er een zoen op geeft)... binnen aaien - ben jij gek! Rakker: Buiten riep m'n plicht - en als die roept, ben ik 'n slaaf - maar binnen, binnen... word 'k mensch en ieder mensch is zwak, ha-ha-ha! (zet zich ook op de bank). Regina: (tusschen de twee in)... Kerels, kerels, jullie doen als vliegen bij de suiker! Toe schuif wat op! (tot Soldenier). Wat zeg jij van zoo'n sallemander, zoo'n verdraaiden judas (den Rakker n tik gevend) - handen thuis! - zoo'n gedrocht?... Dat komt me halen - of 'k wìl of niet! - dat sleept me mee, met honderd menschen op m'n hielen - zegt niet waarvoor... Rakker: Hoe weet ìk dat, m'n toet? Als mij gelast wordt: haal je vrouw, of haal 'r moeder's moer - dan vraag ik niet, dan weet ik niet, dan klets ik niet - dan hààl ik - en soms haal ik met plezier... (legt arm om haar middel). Soldenier: (dien wegduwend)... Ho! Ho!... Die plaats die is bezet. Rakker: Wat is bezet? Soldenier: (lachend) Ik heb de oudste rechten! Rakker: Nee ik! Want ik moet toezicht op 'r houen! Soldenier: Wie van ons twee heeft de klandizie van l'amour? ... Nou zeg 't zelf, Regien - zoo heet je toch? Regina: Toe, toe!.. Twéé knieën is te veel! Vindt jij dat lekker in die warmte?... 'k Ben smòòr op wie 't meeste dokt! Dok jij - dokt hij - ìk hou m'n hand. Jij ben 'n knappe vent - en jij 'n schat.... Als 'k hier (bootst met de handen een bascuul na) - als 'k hier, ha-ha-ha!, jouw hart hou, híer 't jouwe - dan gaat de weegschaal op en neer - dan ben 'k op jou verkikkerd en op jou verzeten - razend met jou en door 't dolle heen met jòù!... Is jouw beurs 't zwaarst, dan doe ik zoo - en is de jouwe stevig, zoo! Ha-ha-ha: die twéé paar schelvischoogen!... Soldenier: Dus krengekop: jij heb geen zoetelief?... Rakker: Geen (bluffend)... die jij naar zijn snor en oogen kijkt? En die z'n beentjes vrij uit in je bedje steekt, ha-ha-ha! {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} Regina: Nee, kerels, nee! Die tijd die is voorbij! Schenkt jou de bakker brood en wat je verder met 't draaien aan dat ding (bootst z'n gepluk aan de snorharen na) komt vragen? Stopt jou de slager spek en worst en Zaterdags 'n pondje lenden in je léége handen? Geeft jou je huisjesmelker zoomaar onderdak? Waar werk jij met je oogen en je snor 'n borrel los, ha-ha-ha? Nee, kerels - 'k ben niet gekker dan 'n ander, niet stommer en niet braver! O zoo! ha-ha-ha!... Wie alles uit z'n huis draagt gaat failliet - wie open tafel houdt krijgt zelf geen kluiven en wie - ach Jezis, jongens, 't is zoo warm! - wie van de lucht wil leven, eet zich geen spekrug (den rug van den Soldenier bekloppend) en geen buik van negen maanden, ha-ha-ha! (klopt den Rakker op z'n buik). Soldenier: (zich lachend omdraaiend) Nou grappenmaker in je kooi - heb jij je tong verloren? Hééé! 'k Heb 't tegen jou! Durf jij niet naar dat prachtwijf kijken, dat je ons je ribbekast van achter toont? Sero: (zich naar hen toekeerend) M'n ooren zien meer dan me lief is... (tot Regina, die angstig opgesprongen is) Goeien dag. Wel geslapen, Regina, koningin van den nacht? Niet van me gedroomd...? Regina: Jij hier? Heb jìj daar al dien tijd gezeten? Sero: Gezeten ja - ik zit. Nee, loop niet achteruit - ik zit sekuur - en dan ik doe geen schepsel ook maar zóóveel kwaad... Dat weet jij toch... Soldenier: Wel allemachtig - is dat, dat aapmensch, ook een van je klanten? Sero: Ja, ja. Een van 'r alleroudste - waar of niet, Regien! Al was 'k niet de eerste, waar of niet, Regien? 't Spijt me machtig, dat ik heb gestoord... Ga zitten, menschen... En praat rustig verder!... (geeuwt)... Ik heb - mijn kaken springen van mekander - 'n slaap, 'n goddelooze slaap of 'k tién roezen uit moet slapen... Geneer je niet - ik speel geen luistervink, Regien... (zet zich weer op de bank met den rug naar de anderen gekeerd). Rakker: Ken jij dat heer? Regina: (vinger op den mond)... Dat is - dat is... Soldenier: ... Dat is 'r minteneur! {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Sero: ('t hoofd naar de tralies)... Nee, nee - ik ben de vader van 'r kind - èn, als 'k me niet bedrieg - en 't niet verkeerd geboekt staat in de folianten van den godgezant, die ons voor weinig penningen - te spotgoedkoop, voorwaar, voorwaar! - zijn allerheiligste zegen gaf - en zij 't zich nog herinnert (ik zelf was het haast kwijt!) - en jullie twee 't niet aan iedereen verklapt: ik ben, ik ben 'r lijfelijke man, 'r màn! ... Ja, Ja - ha, ha! - 't was voor zestien jaar en zeven maanden en dertien dagen - in Mei - als elke vogel legt 'n ei - in Mei, dat wij de voorste vingers van twee rechterhanden (tweemaal twee is tien!) naar den hemel staken - omdat, omdat ons, òns kind op komst was - òns kind, niet waar, Regien... Ja, ja - en nou - en nou... Soldenier: En nou?... Nou visch je achter 't net, ha-ha-ha! Rakker: Nou draagt-ie op z'n test 'n honderd hoornen, ha-ha-ha! Soldenier: Nou heeft-ie òns daar net gesnapt, ha-ha-ha! Rakker: Nou zit-ie op z'n sokken in 'n kooi, ha-ha-ha! Soldenier: En geeft je pootjes, als je 't vriendlijk vraagt, Regien, ha-ha-ha! En wacht zìjn beurt om in je armen weer te leggen, ha-ha-ha! Sero: Ik heb geen bek voor dàt soort spek! (zij schopt achter het koord de schoenen weg) Eerst hij, nou jij! Alle negen! Dat wordt 'n kegelspel met schoenen die de tand des tijds nog beter dan ik zelf doorstonden! Ben je ontstemd, Regien, of is 't de vreugde van 't wederzien, na zooveel jaren? Regina: (kwaadaardig) Ik zou van leut en lol wel kunnen dansen! Dat merkt-ie nog niet eens! Dat vraagt 't schepsel! Wil je 't soms zwart op wit? Sero: Och nee - die twéé getuigen zijn voldoende... En de pure, malsche blijdschap op je aangezicht! Regina: Zoo heeft-ie jaren lang, me ieder uur gesard, gehitst, gekweld... 'n Adder heeft geen giftiger tong... Man, man ik háát je zoo! Sero: (triestig-glimlachend) Ja, ja, 't kan verkeeren. Regina: (nijdig tot Rakker) Nou! 'k Kan m'n tijd gebruiken! Moet 'k langer samen met dien kerel? Als 'k z'n lachen als 'n monster zie, is heel m'n week vergald! {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} Sero: Als ìk vergal - vergulden andren!... En àls ik monsterachtig lach... (rondkijkend) - wat drommel, hangt hier nergens in dit weelderig, volmaakt gemak 'n spiegelscherf, dat ik me overtuigen kan, en mogelijk zóó lamgeslagen sta, dat deze gruwellach z'n eigen dood besterft? - als 'k leelijk, onvertogen, ongepast, en jou 'n hééle week vergallend lach: ik ben geschapen met de hulp van drie - door vader, moeder en door God (alleen de laatste is in leven!) - en heb me zelf niets van mijn manlijk schoons en leelijks toebedeeld, noch toegewenscht! (zij keert zich driftig om, zet zich voor de tafel)... Goed zoo! Van achter zien we niet - geen kleur, geen schoen, geen hindernis, geen kushand en geen judaslach... De Satan voer in een der twaalf - 't staat beschreven! Regina: We zullen zien - wie 't laatste lacht! Sero: 't Laatste lacht, wie 't laatste leeft! Je blaast je lach uit als 'n kaars, mèt dat je laatste adem gaat! Regina: Jij niet! Jij niet! Sero: Ik niet? Regina: Jij grijnst nog in je graf! Sero: Als jij 'r op komt bidden zeker! Rakker: Ha-ha-ha! Ja, ja - dié zijn getrouwd! 't Klopt! Soldenier: Wel selderju - dat hoor je van 't spullevolk, als 't jaarmarkt is, niet beter! Kischt! Kischt!... Laat je niet plukken, meid! Rakker: Vooruit! Toe dan, ha-ha-ha! 't Liep zoo lekker en gesmeerd! Leg je 't af, Regien? Regina: Ik wreek me wel - vandaag of morgen. Sero: Vandaag! Dat 's dichterbij en houdt 't vuurtje warm! Regina: Klets toe - ik zeg geen woord, geen woord meer! Sero: Geen woord? Dat is 't einde. Want in den Beginne wàs het Woord... Soldenier: Ach gekke kerel loop! Sero: Als ik maar loopen kòn! Rakker: Dan liep zij kwispelstaartend met je mee, ha-ha-ha! (zakt lachend van de bank op den grond) Regina: Met dien stumper, dat gedrocht, dat hatelijk verschijnsel, dat mirakel, dat ellendig wurm, ha-ha! Sero: Let op - dàt was 'r láátste woord! Soldenier: Regien, Regien! (schatert met den Rakker) {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierde tooneel. De vorigen, Hopman. Hopman: (op door gaanderij) Wat is dat? (tot Rakker) Wat zit jij op den grond?... En jij - is dat jouw plaats?... En hoort die vrouw daar achter? Rakker: (terwijl de Soldenier naar venster wijkt) Ik was - ik was gevallen, hopman... Sero: Ja, ja - dat kan 'k getuigen - 'r zijn 'r meer gevallen hier... Hopman: Mond gehouen allemaal! (tot Regina) Weg jij daar! (tot Rakker) Wat had ik jou gelast? Rakker: Ik heb 'r minstens twintig keer gezeid (naar het linkerhok wijzend) daar in te gaan... Regina: ... Dat liegt-ie. Rakker: Lieg ik, Soldenier? Soldenier: Ik heb 't gehoord. Sero: Ha-ha-ha! Hopman: Wel alle duivels, is dat hier 'n bende! Als jij nog even kikt, dan sla 'k je in de boeien! Sero: O, mocht 't niet? Hopman: Nee - hier mag niks! Sero: Niks is niet veel - maar als je 't eenmaal weet genoeg. Hopman: (tot Soldenier) Marsch! Ingerukt! Daar in 't wachtlokaal! En vlug! (tot Rakker) En jij, jij zal je uur onthouden... (Soldenier af). Rakker: ... Ik heb 'r dertig maal misschien... Hopman: (met driftig gebaar) Dat 's dertig maal te veel! Jij heb te dóén en niet te laten! Rechtsomkeer en marsch! (Rakker af) En jij vooruit! (Smijt tralicdeur voor Regina open) Versta je niet? Regina: Ik heb toch niet gestolen, niet gebedeld, ben niet dronken langs den weg gegaan - ik heb geen nachtrumoer... Hopman: ... Asjeblief! Regina: ... Wat heb 'k dan gedaan? Hopman: Dat zal je later hooren! (trapt de schoenen). Sero: Die arme schoenen maken nog de reis rondom de wereld. {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Regina: Nee - ik verdraai 't! Hopman: Wat zeg jij?... Wil jij niet?... Heb jij 'n wil? (grijpt haar bij den arm)... Een, twee... Vijfde tooneel. De Regent, Hopman, Sero, Regina, later Jus. Regent: (van de trap komend) Ho! Ho! Geen drie! Maar Hopman, 't is 'n vrouw, 'n vrouw... Hopman: ... Geen vrouw - 'n lichtekooi, Uw Excellentie! Regent: ... Is dan 'n lichtekooi 'n man? Kom, kom! Jij blijft wel rustig zitten dáár, ook zonder kussen in je rug, niet waar? Geweld bij vrouwtjes, hopman, onverschillig wat ze zijn, dat heeft geen pas - tenzij - tenzij je zwaar verliefd ben en 't torteltje niet trekkebekken wil, ha-ha-ha! (let Sero op)... Ha, onze vriend! Wees welkom, welkom! Sero: Dank u, Excellentie. 't Zelfde. En nog meer. Regent: 't Is kostlijk weer vandaag. 'n Tikje warm, 'n beetje felle zon... (den schijn van 't venster bedoelend)... Hindert je niet? Sero: Nee, nee. Integendeel. Waar licht is, is ook vreugde! Regent: De schalk, de schalk! Dat blijft maar goed gemutst en welbespraakt! 't Is zeldzaam, zeldzaam! Ja, geniet 'r nog maar van. Wie weet hoe kort 't duurt - een trapje lager houdt 't op... Sero: De zon... Regent: ... De zon, de maan, de sterretjes - en wat de grappenmakers meer in dicht en rijm bezingen... Heb je honger? Sero: 'k Wist niet dat dàt Uw Excellentie intresseerde... Regent: Och ja - och ja!... Hoe meen jij dat? Sero: 'k Meen dat 'r duizenden en nog eens duizend - 'k meen niemendal... Regent: De schalk!... Nu had-ie moeite 't in te slikken, ha-ha-ha! (tot Jus, die de trap af gekomen, 't laatste gehoord heeft)... Die man heeft hier (betikt z'n voorhoofd) 'n koemaag, maar geen hersens - die kauwt, herkauwt en kauwt zoo ieder uur op onverteerbaar tuig! Ha-ha-ha, 't is zeldzaam, zeldzaam!... Dus geen honger?... {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} Sero: Nee, nee... Regent: Geen trek in jonge kiekens of een malsch aan 't spit geroosterd boutje? Sero: De koemaag hier verdraagt die zaken niet... Regent: Geen kreeftje, rood - óók rood - van woede om de hitte van 't water, met 'n roemer witten wijn? Sero: Daar heb 'k juist vanmorgen mee ontbeten - en heel m'n buurt tot we 'r van kikten en ik 'n graat kreeg in m'n keel. Regent: Hoor je dat, Jus - ja Hopman lach gerust! - de schalk heeft kreeften met 'n graat, 'n graat - en zonder schaal gegeten! Zoo praat dat over alles, alles mee. Dat heeft verstand van staat en kerk en God weet wat - en ook van kreeft, ha-ha-ha! Sero: Als 't dan geen graat was - en geen bastaardkreeftje - was 't 'n schaar - en als 't geen schaar was, was 't 'n ander ding om in te stikken. In Godsnaam, Excellentie, eet geen kreeft! Regent: Ha-ha-ha, zoo'n levenslust! Geen honger dus? Sero: Spijt me waarachtig, néé. Regent: Dat moet dan anders worden, Jus. Dat 's ongewoon en maakt me ongerust. 'n Man die 't prachtig eten van mijn kok niet lust, geen honger heeft - die driemaal weigert - is te zwaar doorvoed - en vroeg of laat krijgt-ie vervetting aan z'n hart, z'n lever, of z'n tong! Sero: Ja, ja - m'n tong is welgedaner dan m'n buik! Regent: Is dat niet abnormaal? En zijn wij niet verplicht zoo'n kanker uit te snijden? (met gebaar naar 'n insect dat hij reeds 'n paar maal verjaagd heeft) Wat wil dat lastig dier toch bij m'n hoofd?... Heb jij geen honger, vriend, dan moet jij op dieet - en schap'lijk lang tot dat je maag weer werkt en ook je tong wat minder welgedaan doorslaat, ha-ha-ha! 'k Wed dat die kuur je helpt! Sero: Dus ik blijf hier? Regent: Voor onbepaalden tijd. Sero: Wel, wel - en zonder vonnis? Dat's 't nieuwste recht, 'n vastenavondgrap, 'n luimige inval van z'n Excellentie... Regent: Niet waar? 'n Beetje kortswijl hoort 'r bij! Sero: Ik vast zoolang die kortswijl duurt. {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} Regent: Bezwaarlijk, vriend. Sero: Wie niet gevonnist is - en niets misdreven heeft - heeft 't poorter-recht van iedren poorter - en móét voor schemer weer op vrije voeten gaan! 'k Ben minstens tien keer hier voor dezen heer (met gebaar naar Jus) gebracht en tien keer met beleefden groet weer losgelaten... Jus: (lachend) Dat klopt (mede met gebaar naar insect) - hij was zoo glad, zoo leep, zoo listig, Excellentie, en zoo glibberig als 'n aal, dat we 'm telkens lieten glippen, om de poorterwet in eer te houden... Regent: 'n Aal vat men niet aan met schoongewasschen handen... Dat doet men met 'n scheutje zand... (beloert het insect op de tafel)... Wacht even! Stil! Ha-ha, 'k heb beet! Twee hommels in een klap. Zoo. Even drukken. Die spelen niet meer schuilei met m'n neus. O? Wil jij toch nog - toch nog vliegen?... Wel ja! (trekt 'n vleugel uit) Probeer 't met één vlerk!... Daar snapt-ie niets van: kijkt me zoo beteuterd aan, of 'k onze Lieve Heer persoonlijk ben, ha-ha-ha! (tot Regina)... Ja, kom maar dichter bij... Je mag 't wel zien!... Die is getemd, ha-ha!, en loopt m'n hand rond of-ie kreupel is... Dat komt omdat de andre vleugel 'm te lastig is... Dan die 'r ook maar af... ('t insect op tafel zettend) En kalm aan stappen - niet te wild - want op den inktpot is geen klep - en reddingsgordels heb 'k niet, ha-ha! Zoo zie je, Jus, hoe je met handigheid, 'n kwajen hommel leert marscheeren, ha-ha-ha! (nijdig uitvallend tot Regina) Is jouw plaats hier? Regina: ... (angstig) U zei me zelf... Regent. Ik zei jou niets, niets, niets! Hopman. Nee, niets! Vlug achteruit! En op de bank gebleven! Regina: Wel allemachtig, 'k ben niet gek! Regent: (met de hand de tafel beslaand.) Hoor ik jou nog...! Wordt 't hoogste woord door straatgespuis en wijven uit 't bordeel gesproken! (tot Jus). Waar is 't onwijze jong, 't schaap, 't kind? Jus: Dat moet benee zijn, Excellentie. Regent: Hier laten brengen! (Jus gaat naar gaanderij). Nee - wacht nog even. Die vrouw, die is te veel. (Hopman wenkt Rakker in gaanderij, die Regina heen voert). {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} Jus: Wil u... Regent: Wil u... Wil u... Wil u... Als ik geen haast heb, hol je of 'r brand is - en als 'k angstig uitkijk waar je blijft, kruip je met looden ballen aan je beenen! Wat lach je nou? Ik maak geen pret, ben niet jouw clown! (tot Sero, die weer met den rug naar de tralies zit.)... En jij! Ha-ha! Als jij niet weergaasch-rap de voorpui van je onbewoonbaar huis vertoont, zal ik je blaren laten zitten! Sero: Ik warm m'n rug in 't uitgezochte zonnetje... Regent: (tot Hopman). Haal 'm 'r uit! Kun je 't alleen? Hopman: Dat stuk karkas regeer 'k met twee vingers, Excellentie! (tot Sero, dien hij uit de kooi trekt). Toe, maak wat voort! Sero: Dank u zeer! Ik wist wel dat Uw Excellentie haar kostbren tijd niet lang verspillen zou - en mij vóór 't ongenoeglijk schemeruur weer op 's lands kei zou zetten. Regent: (wenkend) Op die bank! Halt! Halt! Heeft men zijn zakken onderzocht? Hopman: Ik denk van ja... Regent: Jij denkt van ja - jij denkt van nee - wie denkt 'r ooit behalve ik? Is één vermoorde koning niet genoeg? Moet ik op alles letten? Sero: (op den eenen zak wijzend). Hier, Excellentie, zit 'n bom - en daar 'n handgranaat... Eén vinger, die den weg niet weet, in deze donkre, schrikkelijke grot - en 'n vulkaan, 'n donderslag vernielt mijn ribbekast, maar ook 't Hoofd van Staat! Hopman: De handen op je rug! Sero: Nee, nee. Dat doe 'k liever zelf. Als u mij kietelt, schiet ik in den lach - en als ik lach, loopt 't bommen-uurwerk af! (den eenen zak ledigend). Dat's een. (overreikt 'n stukkenden zakdoek). M'n linnengoed, merk S. van een tot twaalf. Dat 's twee, met minder ezelsooren dan menig hooggeleerd gezelschap! Regent: Wat is dat voor 'n godvergeten boek? Lees voor! Lees voor! Hopman: 'n Boek vol dikke potloodhalen... Regent: Dat vraag 'k niet! Lees voor! Lees voor! (tot Sero) Geheim genootschap, schalk? {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} Hopman: (lezend) ‘Wij hebben (hier is wat doorgehaald) den, den... (dat is onleesbaar!)... den strijd tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers der wereld’... Regent: Staat dat 'r woordelijk? Hopman: Woordelijk! Regent: Je legt daar op beslag! Sero: Dat is 'n eeuw of wat te laat - 't is te zwaar verspreid - In ieder huis leit 't met netter kaft op tafel, te pronk, te pronk - en ook Uw Excellentie heeft 't eens gelezen... Regent: ('t Boek dat de Hopman voor hem op tafel legt, op den grond werpend) 't Nieuwe testament, 't testament! (tot Hopman) Ben jij versuft of doe je mee aan drieste grappen, ezel, lomperd! Hopman: U zei: lees voor - ìk zag 't wel... Regent: Hij zag 't wel! Hij zag 't wel! Als jij wat ziet, is 't al lang gevlogen! Hou je mond! (weer zacht en valsch tot Sero) Loop jij met testamenten in je zak? Is dat de nieuwste vinding, schalk? En haal jij daar in door wat jou niet past? Heb jij patent als prediker? (vinnig) Je andre zak! Sero: (dien ledig uittrekkend)... Verschijn en maak je reverentie! En zonder dubblen bodem, Excellentie. Enkel met rijm! (De Hopman geeft 'm 'n por)... O! 'k Was juist uitgesproken! (zit op bank). Regent: Hij was zoo goed op dreef. Dat 's jammer, hopman. 'k Hoor graag rakkers met wat overmoed. Vooral als 'r 'n kleine prikkel wacht... Je hebt soms muizen, die nog speelsch en dartel piepen, als poes licht op den loer... Ga zitten, Jus - en sla je wetboek op - maar heel voorzichtig! De nieuwe soort die ik gekweekt - de zesvoeter met kromme beenen - kijk, kijk: hij springt waarachtig over hindernissen! - die heeft vandaag z'n laatsten vrijen dag... 'n Lijkenvlieg, hoe kwam ze hier?... 'k Heb meelij met je larven, acrobaat! Jouw nageslacht zal in geen krengen bruiloft vieren! Ho! Dezen weg! Die is versperd. Op last der overheid, hahaha! (speelt met de vlieg, half over de tafel hangend) Ja, Ja - en nu m'n andre kameraad. 'k Zou je bij m'n dressuur vergeten! Jij ben gearresteerd, omdat, omdat... Sero: ... Omdat 'k wat lastig ben... Regent: Lastig néé - welnee m'n brave vriend! De wet {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft mazen en je kruipt 'r door. Dat is je recht! Je ben niet lastig: listig, lustig. Je bazelt af en toe... (tot Jus)... Wat zei-ie gister op de groote markt? Hoe was dat weer? Jus: Hij zei: 't volk dat wordt belogen en bedrogen door iedereen... Regent: Door iedereen? Door iedereen? Uitzondring ken jij niet? Dus ik, ik als Regent, belieg, bedrieg? Sero: Als ik dàt heb gezegd verbeur ik 't vrij gebruik van deze tong! Regent: Bedoelen dee je 't evenmin? Sero: Niet dat ik weet. Regent: En denken, denken? Sero: Zelfs niet dróómen, Excellentie - en bij God, de droom is van een bandloosheid, wanneer je stevig slaapt en snurkt, om in een ijzer dwangbuis op te sluiten! Regent: Dus ik ben uitgezonderd? Sero: 'k Heb niet aan u gedacht - 'k zou vloeken bij mijn zwaard en bij mijn éér - als ik 'n zijgeweer bezat - en als ze op mìjn eer in 't pandjeshuis 'n tiende penning of 'n knijzer schoten! Regent: (tot de vlieg) Ho! Ho! Verboden toegang, lijkenschenner! (sarrend-zoet tot Sero) Jij ruit niet op? Sero: Beweert dat iemand? Als ik 't dee - had die meneer me niet gehouden, voor jaar en dag? Regent: Jij scharrelt overal - langs veld en wegen - op markt en plein - in dorp en kroeg - Wat doe jij daar? Sero: Verhalen en vertellen. Regent: Vertellen? Wat? Sero: Van alles, maar geen leugens. M'n vader, die door Zijn Majesteit - Zijn Majesteit is dood - hij rust in vrede! - gehangen werd, omdat-ie (vader - niet Zijn Majesteit!) anders bleef denken dan zijn tijdgenooten - en dat hardop, hardop (was-ie maar stom geboren!) - m'n vader leerde me al vroeg, al van m'n eerste jaren... Regent: Nu? Durf je niet? Wat leerde-ie? Sero: Ben 't vergeten... 't Een'ge wat ik me herinner, als 'k de spons hierbinnen wring - de koemaag, Excellentie! - is dat een fopspeen meerder lucht dan moedermelk bevat - {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} en dat - en dat - laat 's zien - en dat als je géén leugens zegt - de waarheid ongemerkt en ongevraagd en als 'n dief zoo handig in je eigen schaduw loopt... Regent: Zoo'n roover, zoo'n bandiet! Verspreekt zich nooit! Loert als 'n schildwacht op 't onraad van z'n woorden! Heel goed! Heel goed!... Wat was 't vanmorgen, Jus, toen ze 'm grepen? Jus: Vanmorgen was 't zoo'n herrie en zoo'n volte op de markt, dat 'r met blank geklopt moest worden. Hij las 'n stuk van 't nieuwe testament, maar las 't zoo, zoo uit mekaar getrokken en zoo sluwtjes weer gekoppeld, zoo vol bedoeling en hiaten - als iets niet paste - dat 't geen tekst was, maar een oproerspreek... Regent: Aha! Jus: 'k Heb zelf gehoord hoe-ie de poorters hitste.... Een dienstknecht is niet meerder dan zijn heer, dat staat geschreven - hij roept 't zoo en met zoo'n haat - en op zoo'n feilen toon, of 'r geschreven stond: ze zìjn gelijk! Regent: Jawel! Jawel! Jus: Hij is 'n dagelijksch gevaar - en lacht geslepen om elk verbod, om iedre wetsbepaling, iedre ordonnantie - en toch - en toch - toch is 't nog niet gelukt... Regent: De deksel op de doos te vouwen. (tot de vlieg) Ho, deze zij!... Dus, dus: hardop beweer jij niets? Sero. Niets dat niet elkeen mag! Hardop is lokvink voor de galg - en 'k heb zoo teeder vel - (op z'n nek wijzend) hier in 't bijzonder - vel dat al springt als 't de zeepkwast ruikt, dat 'k liever met 'n baard van weken ga, dan met 'n gladde kin. Regent: Dan met 'n gladde kin - jij gladde vogel! Sero: Mag ik m'n schoenen nu...? Of wil Uw Excellentie dat 't volk, de poorters, keerlen en de wijven, me missen - en aan 't vloeken slaan? Regent: Hij is vrij - dat spreekt vanzelf, voor wat-ie gister en vandaag en vroeger nog, niet zei, maar dàcht, of ook niet dacht, maar droomde - de sluwe vos... Nee, laat je schoentjes nog wat rusten! (wenkt gebiedend den Hopman) Die vrouw! Die vrouw! (Hopman wenkt Rakker) Al wou je, hier op 't slotplein, in gelijkenissen spreken - zoo dat de minderjaarge koning {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} als z'n vader neergeschoten werd - ik heb de poorterwet bezworen, ik breek geen eed, ik doe alleen m'n plicht als 't moet, als 't kan, als 't openbaar belang 't dwingt en eischt (tot de vlieg, terwijl Regina door Rakker weer binnen geleid wordt en op bank neerzit) Je eigen schuld! Heb ik je niet gewaarschuwd, smakker? (Jus buigt zich ook over den inktkoker) Wat doe je, als je 't zwemmen niet verstaat, te duiken in den put?... Die sterft een zwàrten dood, ha-ha!... (tot Sero) Jij wordt beschuldigd... (zích onderbrekend, nijdig) Ken jij die vrouw? (Sero knikt) Niet knikken! Antwoord geven! Sero: Ik ken 'r - ja. Regent: (tot Regina) En jij? Heb jij 'n dochter van dat schepsel daar?... Regina. We waren... Regent: (met de handen op 't koord, snerpend) Ik vraag niet wat jij was - 'k vraag of je 'n dochter heb? Regina: Die hebben we... Een is gestorven... Sero: ... Goddank! Regina: ... Een leeft. Regent: ... Dat is jóúw dochter dus? (tot Sero) En ook de jóúwe? Verkies je niet te spreken?... Blijf je zwijgen?... Sero: Och, als ìk zwijg, zal iedre steen 't roepen! Ze ìs m'n vrouw... Regent: En met jouw weten is die vrouw 'n lichtekooi - en laat je 'r hoereeren!... Regina: ... Ik ben... Regent: ... Je ben hier om je mond te houen en te blijven zitten, als ik met andren praat!... Jij!... Wist je dat? Déélde je soms de honingkoeken en pataten, die zij je huis indroeg - deelde je bed en beurs en lippen - lief en leed, ha-ha! Had jij de kas, de tucht, bij dat òntuchtig doen? Ging je door d'achterdeur, als vóór de klink gelicht werd door 'n klant? Hoorde je niets en zag je minder nog? En had je zoo bij winterdag twee warme voeten en 'n heet-gekruide maag? Sero: (spottend) Misschien. Regent: Misschien! Misschien! Waar heb jij van geleefd in al die jaren? Sero: Van manna en van lucht - èn - hoop doet leven! Regent: Noteer je, Jus - ontkennen doet-ie niet... {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Sero: Oho - is dat de klem?... Is dat de val, en dat 't spek? En denk je dat 'n ouwe rat met haast geen tand meer in z'n bek, onnoozelweg z'n grijzen staart daaraan verbeuren zal?... Ik heb die vrouw - mijn vrouw - in volle vijftien jaar niet meer gezien - zie 'r vandaag voor 't eerst en - weer voor 't laatst. Regent: En 't kind?... je dochter?... Sero: Laat m'n kind 'r buiten! Regent: Hoe oud is ze? (Sero haalt de schouders op) O, ben je dat vergeten? Sero: (dof) 'k Zeg nòg eens: laat 't kind 'r buiten... Regent: Nee, nee - 't gaat juist om 't kind! Sero: (opstuivend) Ik zeg... Hopman: ,.. Zitten blijven! Regent: ... Of in z'n kooi!... Ei, ei - hij lacht niet meer! De snaak trekt nieuwer soort grimassen! Ik vroeg: hoe oud?... Da's zeldzaam!... Zeldzaam, hoe 'n tong, straks vlijm geslepen, nu bot naar antwoord zoekt! (tot Regina, haar in de wang knijpend) Is jouw geheugen, zwartoog, knappe deern - jij ben de zonde waard, waarachtig, op m'n woord - ook zoo wormstekig?... Is 't wonder, Jus, dat ze dàt mensch 'ns af en toe verschalkte?... Hoe oud of wel hoe jong?... Regina: ... Zeventien! Regent: Zeventien?... Dan was jij zelf niet ouwer toen je trouwde?... Regina: (driest) Jonger nog! Regent: (haar kin streelend) Ha-ha, had ik jou toen gekend! 'n Jonge duif, 'n jonge doffer, wat? De malste kippen zijn de kiekens, versch van 't nest! De grootste gaping in de poorterwet - ja, lach maar, Jus - is dat 't recht van d'allereersten nacht, 't jus prima noctis, is vergeten... (tot Regina) Je hoeft niet bleu en ook niet bang te zijn... Voor àlle vrouwtjes, met of zonder man, of met dozijnen, ha-ha-ha! - buig ik mijn krolschen rug! Ja, ja... Maar nu de zaken!... Je dochter heeft je dikwijls opgezocht in deze maanden, niet? Regina: Dikwijls niet - soms eens, soms tweemaal in de week. Regent: Niet meer? {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Regina: Nee, Excellentie. Regent: Jìj gaat vrij uit - en zonder straf - 't is niet om jóú te doen - biecht op! Regina: Ik heb 'r eerst ontmoet op straat - toen is ze vier, nee: vijfmaal op bezoek geweest... Regent: ... 's Avonds?... 's Nachts?... Regina: ... 's Morgens. Dacht u dat ik - als moeder...? Regent: Ik denk... ik denk... Dat raakt je niet! (plots weer fel)... Zoo, zoo, ha-ha!... 't klopt als 'n bus met wat ze ons berichtten! (tot Sero). Jij, burger Sero, wist dat niet? Jij wist niet dat je kind, je minderjaarge dochter, op bezoek ging bij 'n slet, 'n alle-kerels-lief (tot Regina die zich verdedigen wil) - wat ben jij anders? Hou je mond! - jóú was dat niet bekend? Sero: Ik wist van d' eersten keer - toen ze mekaar op straat... 't Andre heeft m'n kind verzwegen... Regent: Ja, ja... Dàt antwoord wachtte 'k! Maar toen dien eersten keer - heb jij je dochter niet gezegd wat of 'r moeder was en is? Sero: Nee. Regent: Nee? Nee? Sero: Nee. Regent: Waarom niet, ridder met de waarheid - in je schaduw? Sero: Waarom? Omdat - omdat 'k niet wou. Regent: Heb je dat, Jus?... M'n hulde!... Dat wou niet dat z'n dochter eerbaar bleef! Sero: (met dreigenden glimlach) Pas op!... (zich inhoudend) Ho, ho - ik ging te ver... Regent: Ja, 't gaat te ver! Bij God, 't gaat te ver! 'n Vader die z'n kind niet tegenhoudt op 't ergste pad - 'n minderjarig kind nog wel - zoo'n liederlijke vader... De wet!... Sla op de wet! Jus: (glimlachend) Had 't al aangestreept - hier staat (... Artikel 82 Bis)... ‘De ouders die...’ Regent: ... 'k Vraag niet van óúders - 'k vraag van váders, die... Jus: Dat's 83 D, gewijzigd bij de wet van... Regent: 'k Vraag naar geen nummers van je wettenkraam... Lees op! {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} Jus: ‘Hij die 't vaderlijk gezag misbruikt, mitsgaders bij zijn kind of kindren ontucht kweekt...’ Regent: Juist! Juist! Jus: ... ‘Wordt staande het delikt uit eerstgenoemd gezag ontzet en met verlies van alle poorterrecht tot spinhuisstraf van hoogstens zeven jaar gericht.’ Artikel 83 E... Regent: 't Is al genoeg! Ik dank je wel! (dicht op Sero) Glimlach je nog schavuit? Sero: Niet zoo dicht bij m'n handen, Excellentie! (lachend, om z'n verwoedheid te bedwingen) 't Is meer gebeurd, dat 'r 'n vuige moord geschiedde, ha-ha-ha! - dader onbekend, ha-ha!... (tot den Hopman, die zich tusschen hem en den Regent plaatst, de hand aan het gevest) Ik zou dat scheermes liever laten in z'n - in z'n schulp. Ik kruip al met 'n vlotte buiging in de mijne! (zet zich weer op de bank). Regent: (die achteruit-geweken is) Dat 's over 't toppunt heen! Zag jij 't Jus?... Heb jij 't opgelet? Dat dreigt!... Dat heeft gedreigd!... Dat heeft den moed gehad z'n vuisten op te heffen en me met oogen aan te zien, of ik - hè-hè-hè!, hè-hè-hè! - of ik z'n maat, z'n rot-gezel, z'n chère confrère, hè-hè-hè! (tot den Hopman) 't Kind! Hier met de eedle erfgenaam van 't schoone paar!... Dat heeft gedreigd, gedreigd!... Hopman: (Regina bedoelend) En die... Regent: (nijdig) Dat kind, dat kind, de dochter van dien koppelaar! Sero: Een oogenblik! Is mijn kind hiér? Regent: Ja, ja! Wij willen 't zelve ondervragen, zelf getuigen laten. En dan... Jus: Artikel 85, alinea vier: Wanneer zoowel de vader als de moeder ontucht plegen, wijst het Hoofd van Staat dengene aan, die in de plaats der ouders... Regent: ... In te grijpen weet! Juist! Juist! (wenkt den Hopman). Sero: (glimlachend) Dus wordt mijn naam aan 't ziek bedrijf dier vrouw gekoppeld! (met aandrang) Een oogenblik! Ik vraag, verzoek - en als 't moet, dan sméék 'k - kan 'k meer? - om 't kind niet te ‘verhooren’ - niet in 't bijzijn van ons twee... niet onverwacht. Laat me alléén twee woorden met 'r praten! {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} Regent: Is-ie niet stom en doof en blind en dronken! (tot den Hopman) Moet ik jou zesmaal orders geven! (Hopman wenkt Soldenier in gaanderij, die bij de poort plaats neemt. Hij zelf gaat over de trap in 't paleis). Zesde tooneel. De Regent, Sero, Regina, Jus. Sero: Dat mag dus niet? Regent: De schalk! Heb jij geen schoffels jaren tijd gehad, om met je nageslacht te práten? Jij wist, pioef - en heb 'r niet belet die vrouw (Regina is op de kruk bij 't boogvenster gaan zitten) en 'r kornuiten - en wat 'r meer in 't donker van die kasten en die krotten hokt en krielt - te zien en op te zoeken!... Regina: ... Ik heb... Regent: Zet jij je tanden op mekaar en hou je tong 'r tusschen als ik spreek!... Sero: De eerste keer... Regent: Als jij dien eersten keer rechtschapen poorter en 'n vader als 't daar beschreven (gebaar naar testament op den grond) staat, geweest - en je dat eigen kind - of was 't van 'n ander soms, hèhè! - gewaarschuwd en geranseld had, dan dwòng je mij niet - tot m'n spijt (tot onze spijt, wat Jus?) - om namens ieder poorter met 'n vaderhart - verbolgen, diepverbolgen, door te tasten. Zachte meesters kweeken... Sero: (glimlachend) Rotte wonden... 't Is niet kwaad bedacht... (Een stilte. Hij staat op, kijkt de gaanderij in, zet zich opnieuw, begint met moeite) Ik heb m'n dochter niets gezegd, dien eenen keer, omdat, omdat... Regent: ... Omdat? Vermaaklijk hoe-ie zit te henglen naar 'n leugen, dood of levend! Sero: ... Omdat ze nog zoo'n kleine droomster is... Regent: Wel! Wel! Sero: 'r In 'r jonge meisjesdroomen met dàt harde, dát haast niet uit te spreken van hààr doen - en laten, op te schrikken - ik heb 't niet gekund... {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} Regent: Wel! Wel! Sero: Ik heb - ik heb 'r laten - slapen. Regent: Ha-ha, 'n winterslaap van meer dan zestien jaar! Sero: 'n Lenteslaap. Regent: Hoor je dat sprookje, Jus? De moeder hóér - de vader vijand van den staat - en 't kind (schel lachend) hè-hè-hè!, 't kind - 'n schoone slaapster in 't bosch! Sero: Dat's ieder kind. Jus: Dan wordt 't tijd, Uw Excellentie, dat 'n prins verschijnt, ha-ha-ha! Regent: Ja, ja, 'n prinselijke porder met 'n bezemsteel! Sero: Ze sprak, mijn kind - 'k herhaal dien één'gen keer! met zulk 'n vreugde van 'r móéder, dat ik 'r droom niet met mijn ruwe knuisten breken kon... Jus: Als jij destijds - destijds - voor zooveel jaar gescheiden was, dan wàs die vrouw geen moeder meer! Regent: Maar Jus - dat wist-ie niet, dat was 'm onbekend! Dat heeft-ie nooit gehoord! Nietwaar? Nietwaar? Sero: Al was ik duizendmaal gescheiden: 'n móéder is, 'n moeder blijft - blijft - blijft. Dat's nóóit meer ongedaan te maken. Regent: Niet ongedaan, jij goochelaar met woorden! Ook niet door overspel? Je Testament! Je boek met potloodstrepen! Sero: Ook niet door overspel. Wat ook gebeurt: de vrouw die 't kind geboren heeft, blijft moeder - blijft dè moeder. Draagt niet elkeen 't merk, 't moederteeken, waar de navelstreng doorsneden werd? Regent: Ha-ha-ha! Dat heeft verstand van alles - van staat, van kerk, van kreeft, van navelstreng! En laat z'n schoone slaapster met 'r droomen en 'r moederteeken naar snollen, sletten en d'r mansvolk loopen! (tot Regina) Dat was 'n kluifje voor jouw mond - hé, jij daar! Slaap je? Gaf de nacht te weinig rust, ha-ha! - dat was 'n voorjaars-snoepje, wat? - om bij 'n deern van zeventien je móéderplichten waar te nemen! Als ik niet ingegrepen had - door jou en hem en 't delikate kroost (drie tegelijk) van straat en bed te lichten - was dan vandaag of morgen 't loon voor d'eersten nacht gestreken - of is de goudvink al geknipt? Regina: (woest opstuivend) Dat lieg je, lieg je! 'k Ben {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} zóó'n loeder niet, om bij d' onschuldge oogen van m'n èigen kind... Regent: Vergeet jij, lichtekooi, dat ik de hoogste magistraat! Regina: (heftig) 'k Lap alle magistraten an m'n zool! 'k Heb lang genoeg m'n lippen stuk gebeten! 't Zit me tot hier, tot hier! Mot ik nog pootjes geven als 'k wor gepest!... Jus: Als jij je toon niet matigt... Regina: Wat dan? Wat dan! Doe jij maar wat je wil! Ik ben geen wáárdin voor me eigen dochter! Bij me in 't huis heeft ze geen stap gehad, geen stap! 'k Heb op m'n stoep gestaan, bang voor 't zonlicht en de menschen - en op m'n stoep heb ik met haar gepraat. 'k Weet wat ik ben - plezier voor kerels in den nacht en goed voor alle vuil zóo als 't daglicht schijnt! 'k Weet wie ik ben! Maar zoo gevallen, om 'n kind, dat ik gezoogd, aan dat bestaan, dat rot bestaan, te geven - 'r na te laten kijken als 'n schurftig dier - 'r voor 'r jonge leven te verdoemen, te vervloeken - 'r ook te laten grienen uur aan uur - zoo'n smerig beest ben ik nog niet, wor 'k nooit, nee nooit! Regent: Ze' is vijfmaal op bezoek - bezoek geweest, zei je daar straks... Regina: Dat heb 'k niet gezegd! Jus: Je liegt - jij liegt - ik heb 't opgeschreven! Regina: (snikkend) Ik zweer bij Jezus aan 't kruis... Regent: Haha, dat zweert - dat durft te zweren! Regina: Ze heeft geen voetstap op m'n stoep gehad! Regent: (kwaadaardig)... Voetstap of niet - over je stoep of niet - of 't dag of avond was of niet - gaat ons, de Overheid niet aan! Ze' is vijfmaal - vijfmaal... Jus: Vijfmaal! Regent: Op bezoek bij jou geweest! Dat 's duizendmaal te veel! Jus: Artikel 85, vier... Regina: (heftig). God mag me straffen met de ergste straf... Regent: (driftig dreigend). Dáár zitten en je driesten mond gehouen, slet! En als jij weer, jij leugenaarster en jij lichtekooi... (zich onderbrekend bij 't over de trap binnenkomen van den Hopman door Droomelot voorgegaan). Is dat - is dàt 't kind? {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} Zevende tooneel. Droomelot, Hopman, De Regent, Sero, Regina, Jus. Hopman: Ja, Excellentie! 't Heeft wat lang geduurd, omdat ik eerst wat smakkers, schreeuwers en slampampers - vriendjes van hèm! - van 't plein heb laten smijten... Ze wouen weten waarom hij... Regent: (hem met de hand wenkend te zwijgen). Ja, ja! (tot Droomelot). Ben jij...? Wat dichterbij, (stilte). Nog dichter! (stilte). Ben je - bang? (stilte). Nu, schiet 'r geen enkel woordje over? Hoe is je naam? (nijdig). Mij aankijken! Niet die mènschen! Je voornaam! Droomelot: Droomelot. Regent: Droomelot! Droomelot! Hè-hè-hè! Is dat de nieuwste christen naam? Wie heeft jou zoo gedoopt? In welke kerk? Droomelot: In welke kerk? (haalt Sero aankijkend de schouders op) Dat weet ik niet. Regent: Nooit in 'n kerk geweest? Droomelot: (na Sero aangekeken te hebben, angstig). Eens. Regent: Wel, wel! Al ééns! Tijdens 'n dienst? Droomelot: 'n Dienst?... 'n Dienst?... Dat weet 'k niet. Ik was 'r heel alleen. Regent: Eens in 'n kerk! Eens in 'n kerk! Is 't wonder, Jus, dat ze verdwalen moest! Dus - bidden heb je nooit gedaan? (zij haalt de schouders op). En dan dien éénen keer? Wat was dat toen? Droomelot. De deuren stonden aan - 'k heb enkel rondgekeken. Regent: Ha-ha-ha! Was 't 'n synagoog, 'n kathedraal, 'n protestantenkerk? (zij haalt de schouders op). Zoo, zoo. (een stilte). Ken je dien man? Droomelot: Dat is - m'n vader. Regent: Ken je die vrouw? Droomelot: Dat is - m'n moeder. Regent: Hoe weet je - dat die vrouw je moeder is? Droomelot: Dat heeft m'n vader me gezegd. Regent: Ha, zoo! - Wanneer? Droomelot: Altijd. {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Regent: Mij aankijken! Niet die menschen! En ook niet liegen, droome-Droomelot! Altijd - dat is onmogelijk! Want voor 'n maand had jij je moeder niet gezien! Droomelot: Dat had 'k wel. En iedren dag - al was 't niet dichtbij. Regent: En iedre dag - hoe dan? Droomelot: (haar medaljon bedoelend) Ik heb 'r hier gedragen. Regent: Laat zien! Laat zien! (zij treedt dicht op hem toe, opent het medaljon, zonder den ketting los te maken. Hij neemt het in de handen) Ja, ja - dat kàn ze zijn - 't kan... (betast haar blooten boezem) Maar als je hier 'n kruisje droeg - in plaats van dat - dan zou - dan zou - wat? - wat?... Droomelot: (angstig-beschaamd achteruit wijkend, de handen in bescherming voor de borsten) Vader! Sero: (door Hopman weerhouden) Verdoemde ploert! Hopman: Terug! Regina: Als jij 'r nog eens aanraakt, jij... Regent: Weg met dat wijf, weg met dien kerel! Weg! (De Hopman wenkt in gaanderij. De twee rakkers schieten toe, terwijl de Soldenier Regina terugduwt) Verzetten zich, omdat ik raad 'n kruis te dragen! Blijven in opstand voor den hoogsten magistraat! Bedriegen, konklen, drijven saam 't span van ontucht! (nijdig tot Droomelot) Hier! Dichterbij! En geen onnoozle streken! Was jij - bij haar in dat bordeel? Droomelot: In wat? Regent: In dat bordeel? Droomelot: Bordeel? (aarzelend-onwetend) Nee. Regent: Hoe dikwijls heb je 'r bezocht - die vrouw? Droomelot: M'n moeder? Regent: (kwaadaardig) Die vrouw, je moer - gaat mij dat aan! 'k Praat toch geen Spaansch! Hoe dikwijls was je bij 'r? (zij staat in angstige aarzeling, bevreesd voor Sero's glimlachend kijken)... Nu dan! Droomelot: (benepen, zonder iemand aan te zien) Dat was, geloof 'k, ééns... (ziet vluchtig naar Sero). Regent: (woest) Eens! Eens in de kerk - eens in 't bordeel - 't blijft altijd eens! 't Heele nest dat is bevuild! Hij heeft de {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} waarheid in z'n schaduw - zij liegt - en zij, zij slaapt, maar liegt 't hardst van allemaal! (tot Jus) Zijn klaar de stukken, Jus? Jus: (een ganzeveer overteikend) Ja, Excellentie. Als u ze teek'nen wil! Regent: (indoopend) Goed zoo. De schalk, die tienmaal door de mazen glee, die tienmaal jou te glad was, Jus, de schalk die overal op plein en markt ‘verhaalt’ - ja, ja! - ‘vertelt’ - ja, ja - en zulk een teeder nekvel heeft - gaat op diëet!... Ho, ho!... Dat is een vonnis met 'n monsterpen, hahaha!... 't Lijkje van m'n lijkenvlieg! Net door 'r taster en 'r kop geregen! Adieu m'n vriend: de laatste eer, hahaha! (tipt met den middelvinger tegen den penhouder en wrijft met den voet over het doode insect) Rust zacht en met 'n R.I.P.! (teekent de stukken)... Zoo gaat 't beter, zonder inktgemors... Die vrouw is vrij! Regina: Goddank! Regent: (tot Droomelot) En jij - heb jij 'n keus - bij hem, bij haar? Droomelot: Blijft vader hier? Regent: Ja, ja - en kosteloos! Droomelot: Dan blijf ik bij m'n vader. Sero: Dat kan niet, Droomelot! Regent: O, 't kan! 't Hoofd van Staat - de Staat - heeft ruimte voor z'n kindren! Regina: Mag ik 'r niet... Regent: Hahaha! Of zij! Of zij!... Hahaha! Wat jij 'r leeren kan - dat is mij toevertrouwd! En hoe! Hahaha! (tot Hopman) Hier is 't bevel! Je plicht! Vooruit! Hahaha! Of zij! Of zij!... (af over trap met Jus). Hopman: (tot de rakkers) Wat slapen jullie nou! Weet je geen raad? (zij brengen Sero naar het hok, sluiten de traliedeur. Dan wenkt hij ze Regina heen te voeren). Regina: Mag ik 't kind... Hopman: (grof) Nee, nee! Regina: Ik wou 'r enkel... Hopman: (haar zelf bij een arm grijpend) Nee zeg ik, nee! (duwt haar met de rakkers door de gaanderij-opening). {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} Achtste tooneel. Sero, Droomelot. Droomelot: (staart als in bewusteloosheid rond, ziet Sero achter de tralies) Vader... Sero: Kom hier, m'n kind... Je heb daar straks gelogen! (zij stort op het traliewerk toe, kust knielend z'n hand) Waarom?... Waarom?... Dacht jij dat ik op haar afgunstig ben?... Sta op!... Geknield wordt hièr genoeg! En geef m'n schoentjes en 't testament... (zij raapt het Testament op. De soldenier begint op en neer te loopen). - doek. - {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede bedrijf. (Het tooneel verbeeldt twee kerkers door cementen muur gescheiden. In beider achterwand een deur met kijkgat. De rechter heeft een langwerpig, betralied venster over eerste en tweede plan, geheel in de hoogte. Een opvouwbaar bed daaronder. Op voor grond tafel en stoel. De linker-kerker wordt door een onbetralied tuimelraam boven de deur belicht. Een koepelvormige deurlooze opening, in eerste plan, geeft daar tot slaapstee toegang. Tegen cement-muur, die aan beide zijden bij voorgrond sporen van een vervallen schouw heeft, staat de tafel met stoel. Op de tafels telkens een lampje. Bij de deuren rekjes met kommen en bijbel. Vroegmorgen). Eerste tooneel. Sero, wachter. Wachter: (ontsluit deur van rechter-kerker, waar Sero bij de kleine olielamp zit te schrijven. Bij 't gerinkel der sleutels verbergt de laatste snel eenige papieren. De wachter controleert of het bed goed ingeslagen is, staat in nadenken, werpt dan verwoed z'n sleutelbos tegen den grond) Pardieu! Pardieu! Sero: Ontstemt u iets, mijn dienaar en mijn vriend? Wachter: 'k Zou kunnen springen uit m'n vel, pardieu! Sero: Ha-ha-ha, dat is een sprong, die zelfs geen paling uit den nood helpt, kameraad! Wachter: Jij ziet me hier voor 't laatst - ik ben gesjeesd - ben aan den dijk gezet... Sero: 'k Wou dat ik mèt jou op dien dijk mocht gaan! Wachter: Is 't geen schooiersstreek me zoo op staanden voet, omdat ik diefstal rapporteer, 't groote gat te wijzen? Is 't niet ongehoord me uit m'n brood te trappen, om 'n onvertogen woord?... De heele maatschappij is rot!... Sero: (spottend) Juist, Juist! Jij slaat den spijker op zijn harden kop! Ga zitten, maat. Jij wordt 't zitten waard! (ordent de papieren, presenteert stoel, wipt zelf op tafel.) {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} Wachter: Ik rapporteer - begrijp nou goed, pardieu! - dat van 't leer, waarvan ze schoenen snijden... Sero: Voor de rakkers... Wachter: Gestolen wordt... Sero: Dat 's dom! Wachter: Wat?... 't Stelen? Sero: Nee - 't rapporteeren! Wachter: Waarom? Waarom, pardieu! Sero. Omdat - wel, bij mìjn idealen en jóúw baard! - hiér iedre dief een diefjesmaat moet hebben. En dan: ad één, den Staat bestelen is geen schelmerij. Jij had geen oogje, maar twee oogen moeten knijpen - als een kat in 't licht! Men rapporteert niet als de boeken kloppen. Wat aan den officiëelen maatstok kleeft - dat telt niet mee. En àls 't telt, dan telt 't tikken op de vingers, van wie te lange neuzen heeft. Jouw neus was hier te lang - en ook je tong. Begrepen, ha-ha-ha? Wachter: Begrepen, nee, pardieu! Hoe kan 'k begrijpen, als jij 't zelf niet snapt? (legt zijn uitgegane sigaar op tafel neer) Ik rapporteer dat van 't leer en dat vannacht àlweer... Sero: ... Gestolen is. Wachter: Gestolen is! Toen zeit de kommandant: jij kletst - gestolen wordt hier niet... Sero: (die de sigaar genomen heeft en haar aan de lamp op poogt te steken) Dat dacht ik wel! Wachter: Ik zeg: 't is niet alleen van 't leer, maar ook van 't spek en van 't meel en van... Sero: ... En van de rest, ja, ja! Heb jij een lucifer? Wachter: (verstrooid, hevig in z'n klacht geinteresseerd doorpratend) Toen wordt hij valsch en vuil en scheldt me uit voor sufkop, halve gare, idioot... (strijkt lucifer af) en zeit: as jij wat minder zoop, dan zou jij niet zoo dubbel zien. Ik zeg: ik zie niet dubbel, 'k zie te weinig! Had ik geen gelijk? 'k Geef 'm den wind van vore en van achter - en sta op straat! Je eten wordt al door 'n ander straks gebracht, pardieu! Sero: (dampend) Je neus - je tong - net als ik zei! Wachter: Wat zou jij doen in mijn geval? Sero: Met heel bekwamen spoed mijn boeltje pakken! (de lamp uitblazend) 't Wordt 'n zomerdag vandaag, om in 't bosch {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} te loopen fluiten (begint op en neer te stappen) - om bij de kreek te liggen in 't gras - om met 'n open mond te droomen, wachtend op manna, zonder gist, ha-ha-ha! Ja, ja, 't gist nog in mijn oud karkas, als 't in 't Oosten daagt met zwarte strepen van de tralies!... Wees blij, m'n vriend, dat jij de plaat hier poetst - en verder gaan mag dan dat drie en vier, dat ik met taai geduld van 's morgens tot den laten nacht doorstap! Jij ben de een'ge wel, die zich verzet, als van de kooi 't deurtje openwipt! Ik zit 'n week al, week van zeven dagen, zeven nachten, honderd vijf en zestig uren welgeteld... Als mij de kommandant op staanden, staanden voet de andre zij van dezen muur, waarop de schimmel hare schoven stouwt, laat zien, dan weet mijn rechter wat mijn linker doet - en als 'k nog omkijk mag ik vrij van rechten en accijns een zoutzuil worden, als 't brave wijf van Lot!... (raapt den sleutelbos op) Je loopers, vriend! Bij alle Heiligen der Heil'ge Kerk, bij alle Sinten en Apostels, die boven hebben vrij logies, vrij stoken en vrij licht, jij brengt me gloeiend in verzoeking! Wachter: Pardieu, 't is mak'lijk spotten met 'n anders ongeluk! Ik heb 'n vrouw... Sero: Dàt ongeluk heeft meer dan een, die tot geluk geschapen werd... Wachter: ... Ik heb 'n vrouw, die als 'n helleveeg regeert en om 'n vlooiebeet 'n hallef jaar van streek is! Als ik, pardieu! daar thuis kom zonder uniform, als 'k hier niet blijven mag, krabt ze mijn goed stel oogen uit! Pardieu, hij's nog niet van me af! 'k Ga requestreeren, requestreeren dag aan dag!... Sero: De snippermand van staat, mijn opgewonden vriend!, kent 't geluid van stuk-gescheurde paperassen! Wachter: Wat dan? Geef dan 'n raad! Jij zit toch hier, omdat jij preekt voor recht en billijkheid! Jij komt toch op voor ieder die verdrukt... Sero: Nee, nee, nou laster je, mijn vriend!... 'k Eet jullie rats en gort, omdat 'k ontuchtig ben! Wachter: Als jij me helpt dan help ik jou! Sero: Dan help jij mij? Met wat? Met ladders, vijlen en 'n kreuplen knol, om in 'n ander land weer opgepikt te worden? Ik ken dat hasardspel. En dan - als 't kon - als ik op vrije voeten... (vrije voeten wat 'n hoon, waar in geen stad, geen {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} dorp, 'n mensch vrij-uit bewegen, spreken, dènkend-spreken mag!)... als ik 't zonlicht zonder tralies zie - laat 'k dan m'n kind niet in dit wanhoopshuis! Was 't niet mijn troost dat jij me zei, dat 't zelfde eedle dak òns tegen wind en regen schut?... Nee, nee, ik dank je wel - en jij, wil jij hier blijven met geweld... Wachter: Natuurlijk! Ja! Sero: Steel dan van 't leer, dat hier vannacht gestolen werd, en eer je'n rozenkrans of tien voor al de misdaad in dit toevluchtsoord gedraaid, ben jij m'n buurman dáár... Wachter: Dáár kan niet - dáár... Nou goed, je zal 't weten, nou ze zoo'n judasdaad an me begaan! Dat is m'n eerste wraak vóór 't requestreeren, want requestreeren ga 'k op slag: dáár zit je dochter! (Sero schudt glimlachend-ontkennend 't hoofd) Nee? Jà! Al van den eersten dag! Sero: Zoo, zoo. Wel, wel! Zit daar? (pijnlijk lachend) Ha-ha-ha, als je 't eerder had gezegd, dan had ik eens geklopt, zooals de boef hierboven, die om 't uur zijn knokels op de planken praten laat! Daar heb je'm net! (geklop) Wachter: Dat is 'n moordenaar - heeft toen-ie bij 'n diefstal werd gesnapt, z'n mes getrokken! Dáár - pardieu, geloof 't niet! - daar is je dochter! Sero: Als je niet liegt: wat helpt òns dat? De wanden hebben ooren hier, maar niet voor mij en haar! Wachter: Ooren èn oogen - als je wil! Sero: Begrijp ik niet. Dat's raadseltaal. Wachter: 'k Draai ze 'n loer, die heugen zal! De schoft, de schobbejak! (luistert schrikkend aan de deur) Jij kan zoo veel, zoo lang, zoo dikwijls als 't je past, 'r zien en met 'r spreken! Sero: (ongeloovig) Ja, ja! Dat is 'n fijne wraak van jou! Máár - máár, wie zal zoo hoflijk zijn de deuren te ontsluiten? Straks komt de andre wachter, heb jezelf gezeid! Wachter: (naar den schouw wijzend) Dat 's eens 'n schouw geweest! Sero: Geweest, ja, ja! Wachter: De deur zit daar! (wijst omhoog) Sero: (spottend) En 't sleutelgat? Wachter: (vroolijk) 'r Naast. Sero: En de portier? {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} Wachter: Ben ik - bijtijds! Sero:: Ha-ha, en dan m'n buik - m'n buik gezwollen zevenmaandsch van 't kostelijke voer - zal die z'n vel niet langs de posten schaven? Wachter: Als je je riem wat snoert, kost 't geen blauwe buil! Ha-ha-ha! En minder nog 'n miskraam! Sero: De guiterij is goed! Ik dank je wel voor zooveel snaaksheid op mijn nuchtre maag! Wachter: Pardieu, 'k steek je den lepel in je mond!... Hier in ditzelfde hok heeft eens 'n dief-in-'t-groot meer dan 'n jaar gewurmd, die zei dat-ie krankzinnig was - en maandenlang heb ik z'n kunsten afgeloerd, als-ie alleen, vergat z'n fratsen uit te halen! 'k Ging op de tafel staan en schoof 'n ijzren val 'n vingerbreed omhoog! Hoef ik nog meer te zeggen?... (Sero grijpt de tafel) Pas op! Nou niet! Wacht tot 't donker is! De kommandant kan ieder oogenblik... Pardieu, verdoemd! 'r Kijkt een door 't luik! (dreigend en schreeuwend) Dat's hier 'n bende, sakkerjuu! Je lamp hoort bij de deur - je emmer ook! Sero: Jawel meneer! Wachter: Wat vlugger, hè! Sero: Haasten doet niemand die gelóóft, en die niet storten wil - hij 's vol tot aan den rand... Wachter: (de deur openend) Je bek gehouen en geen tegenspraak! En als je weer zoo treuzelt met 't ruimen van je cel, ben je 'r vierkant bij! (zet lamp en emmer buiten, kijkt de gang af, zacht) Hij 's weg! Van mij weet jij geen woord! Sero: Geen woord! Wachter: Wacht tot 't donker is! En eerder niet! De schobbejak! De smiegd!... Kan 'k nòg wat voor je doen? Sero: (enkel aandacht voor de schouw) Nee, niemendal! Wachter: Dan wensch ik je... Verroest! (sluit de deur) Tweede tooneel. Sero, Droomelot, Kommandant. Sero: (beluistert de stappen, staat in nadenken, neemt van tafel 'n blad papier, tracht dat voor het deurluikje te hechten, {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} doet zulks ten slotte met speeksel. Dan draagt hij vlug de tafel naar de schouw, schuift de papieren tezaam, wipt er op, tracht door de reet te kijken.) Dat 's net 'n hand te hoog!... Wat nou? Wat nou?... Aha! Ik kan... (geklop boven - hij schrikt) Was dat hier boven of opzij?... (springt van de tafel, luistert, spreekt de balken toe) Hoe wil je nu, m'n vrind, dat ik je antwoord zonder stelten? Ik heb geen arm, die tot den hemel reikt en ook geen tijd! Of heb jìj speeksel, dat 't uren hardt? (neemt neuriënd den bijbel van 't rekje) 'n Vondst! 'n Vondst! Als 'k op den bijbel stap, en op m'n teenen sta - kan ik 'r bij... (legt 't boek op tafel, betreedt den bijbel, springt bij sleutelgerammel opnieuw op den grond). Kommandant: Wat dee jij daar? Sero: Den bijbel lezen. Kommandant: Den bijbel lezen met een blinddoek op je deur! (trekt het papier er af) Ben jij soms bang dat 'k dáárvoor straf? Sero: Dat weet 'k niet, meneer de kommandant! De een mag wel, de ander niet de teksten lezen... Ik dacht... Kommandant: Wie heeft de tafel daar? Sero: ... Ik wou mijn cel een extra-schoonmaakbeurtje geven... Kommandant: Bijbel en schoonmaak sáám? Hoe doe jij dat, kornuit? Sero: 'r Is geen tweede boek, meneer, dat meer tot schoonmaak port - dan dàt, wanneer je 't zoo aandachtig leest als ìk! Kommandant: (snuffelend) Ik ruik hier wat. Is hier gerookt? Hou weg je handen van je rug! Recht voor je uit, en basta met je slinksche streken! Geen vuist! Ik wil je vingers zien! De tien - of ben jij misgeboren! Sero: (laat het stompje vallen) Daar zijn de welgeschapen tien! (met het stompje sprekend) Had ik 'r twaalf gehad, dan had de aarde jóú niet aangetrokken! Kommandant: Wie bracht dat hier? Sero: Heb 'k in 'n hoek gevonden. Kommandant: In welken hoek - 'r zijn 'r vier! Sero: Ik heb ze nooit geteld, maar 't schijnt te kloppen - in een 'r van. Kommandant: We zullen zien wie 't laatste lacht, m'n {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} goed-geluimde vriend! En of jij niet te temmen ben! Bevalt 't je zóó zeer - (Tweede Wachter brengt brood en water) dat eten op 'n vasten tijd, de regelmaat en de gelijkheid voor en achter - o, ja, dàt zal 't zijn! Sero: Dat is 't juist! Kommandant: (tot Wachter) Dit heerschap krijgt een week lang brood met watersaus, omdat-ie schoonmaakt als-ie in den bijbel leest en in een hoek wat heeft gevonden, dat in een hoek niet deugt! Hé! Halt! Neem mee z'n inkt en z'n papier en breng 'm voor verzet en tijdverdrijf 'n baal met erwten! En als-ie weér wat in een hoek vindt, dat zoo zeldzaam stinkt, of als je je door hem laat paaien en besmoezen, zooals je kameraad, die ook door hem is aangestoken, ook van z'n wijsheid heeft geleerd, haha! - dan vlieg je 'r als de weerlicht uit! Verstaan? (Tweede wachter tikt aan z'n pet) Water en brood en laten kletsen - geen woord terug! Verstaan? (Tweede wachter slaat nog eens aan) Laat zien wat je daar heb! (Tweede wachter geeft hem de van de tafel genomen papieren - hij leest terwijl Sero zitten gaat) Wat is dat voor gezwets?... Wat wil jij van de zon - den dageraad?... O, moet 't rijmwerk zijn? (betikt z'n voorhoofd) Jawel!... (Tweede wachter buiten bij deur) 'k Heb zoo 'n heelen stapel van 'n dief, die in de twééde week al gek geworden is! (leest) ‘De zon kijkt lachend...’ Ha-ha-ha, 'n zon die lacht! 'n Zon die kijkt! Bravo!... ‘De zon kijkt lachend aan den einder - het wordt een nieuwe dageraad - een jonge reus komt aangetogen - bravo! bravo! - en strooit in akkers wonderzaad’... ... Wonderzaad?... Ha-ha-ha! Ik weet voor jou 'n wonderzaad, boonen en erwten, om keurig te sorteeren!... Daar mag jij dan, als jóú dat lust, je moois bij zingen, grappenmaker! Sero: Dat wil 'k daadlijk wel, meneer!... 't Zijn nieuwe woorden op 'n ouwe wijs... (zingt op de melodie van een vrijheidslied:) ‘De zon kijkt lachend aan den einder - het wordt een nieuwe dageraad!’... (tijdens het gezang verschijnt Droomelot uit de linker-slaapstee). Kommandant: (schaterend van 't lachen, omdat de Wachter Sero kwaadaardig in den nek grijpt) Ha-ha-ha, daar heb je al je reus! Laat 'm maar los! 't Kan geen kwaad! De steenen en de balken zijn geduldig luistervolk! Eer jij, sinjeur, die nieuwe {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden en die ouwe wijs, of ouwe wijs met nieuwe woorden aan 't gepeupel zegt of zingt, eer jij weer buiten strooit je wonderzaad, eer jij je vrijheid krijgt terug - nou we je eenmaal hebben - hebben achter slot en grendel, heer! - zal aan den einder menig keer jouw zon met loensche oogen kijken! (tot Wachter) 't Wordt geen week, maar veertien dagen brood met 's morgens vroeg wat water! En als-ie weer z'n ouwe wijs durft zingen, sluit je 'm in boeien, dag en nacht! Vooruit. En stevig opgelet! En ooren toe! Derde tooneel. Sero, Droomelot, Tweede Wachter. Sero: (hij loopt onrustig van kijkgat naar schouw op en neer, terwijl Droomelot de lamp uitblaast, daarna voor zich henen staart. Tweede wachter draagt baal met erwten, rooster en tobbe binnen) Ik dank u wel. Het was den derden dag, avond en morgen, dat God gewassen deed ontspruiten.... (laat telkens handen met erwten in den zak terugslieren)... kruid dat zaad geeft naar de soort deszelfs, boomen met vruchten en weer zaad daar in... Wat moet God denken, nieuwe kameraad, als-ie in elken kerker menschen op den zèsden dag geschapen, gestraft ziet met het ziften van den schoonen overvloed des dèrden dags? Ha-ha-ha!... ‘Het zij tot spijze u!’... Tot spijze!... Zou u me willen zeggen hoe de Staat de klassescheiding hier verlangt? 2de Wachter: Jij neemt de groote en de dikke 't allereerst - kijk toe! - en dan de kleine, slecht-gedroogde en de schriele! De stuk-gebarsten, die met wormen en 't vuil dat overschiet, smijt je opzij!... Gezien?... Gesnapt? Sero: (knikt) 'k Zal als de Hemelsche Genade de grooten, vetten, dikken laten bovendrijven - en wat te klein, mismaakt, wormstekig of kapot, smijten bij 't vuil... 2de Wachter: Begin en bek gehouen! Sero: Hier heb je proletariërs - zakken vanzelf en ruimschoots door de gaten van de zeef. Weg bij 't vuil! Daar zijn wij tweeën, meen 'k, bij... {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} 2de Wachter: Wij twee! Wij twee! Vergeet jij, pooier, dat ik draag 'n koninklijke uniform! Dat ik jouw meerdre ben! Sero: Mijn meerdere in knoopen-met-'n-wapen, kameraad! 2de Wachter: Ik ben jouw kameraad niet, vlerk! Sero: Vandaag nog niet - maar morgen wel. En jij niet - dan je zoon... (sorteert) 'k Heb meer gestaan voor jongens uit 't volk, die me den eersten dag met drek en steenen smeten - 'k heb meer gestaan voor jongens uit 't volk, die net als jij met booze oogen keken... (De wachter gaat onhoorbaar heen) die vuisten duwden bij m'n neus en met z'n allen trapten op m'n hielen tot ik 't dorp uit was... 'k Was in 't begin de vijand overal, met weinig, weinig makkers - 't eene zaad, herinner je de Schrift, valt bij den weg en wordt vertreden en door de vogels heengesleurd - 't andre valt op rots, verdort - 't derde wordt door doornen neergehaald - 't vierde, dat in aarde wortel schiet, draagt honderdvoudig vrucht... Ieder, mijn kameraad, heeft ooren om te hooren... (kijkt glimlachend op, ziet dat hij alleen is) behalve jij naar 't schijnt, ha-ha-ha! Mogen je oogen ook zoo luttel zien! (schuift de tafel, na de zeef op den stoel te hebben geplaatst, onder de schouw, bestapt den bijbel, schuift den val omhoog, werpt een paar erwten door de smalle spleet. Droomelot schrikt op, wijkt achteruit). Vierde tooneel. Droomelot, Sero. Droomelot: O, lieve God!... Sero: Pischt! Pischt! Droomelot: O, lieve Hemel, doe me niets! Sero: Ik jóú wat doen? Herken je me dan niet? Droomelot: (angstig) Nee, nee! 'k Zie enkel vingers, die geen vingers zijn! Als jij de Duivel ben... Sero: De duivel - ik, ha-ha-ha! Wel àlle duivels met en zonder hinkepoot, wiè heeft dat zotte woord jou in je mond gegeven? Ik ben... Kom dichterbij!... Pischt!... Pischt!... Waar steek je nou?... Als ik nòg harder schreeuw (kijkt onrustig naar kijkgat) kraait straks de wachter onraad door de gangen!... Ik ben 't... Ik! {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} Droomelot: (tegen den muur) Ach toe, 'k heb niet zoo véél misdaan... Sero: Misdaan? Jij wat misdaan? 'k Begrijp je niet, m'n kind! En als je je zoo schuil houdt in dien hoek, en door je dwaze angst roet in 't eten werpt, dan maak je dat wij samen... Antwoord dan, Droomelot!... Of ben je heengegaan!... Droomelot: Nee, nee, meneer... Sero: Meneer? Meneer! Ken je mijn stem niet meer - of klinkt ze zoo - zoo anders in die steenen fuik? Wat weerga, moet 'k door die spleet mijn kop en schoeren wringen, om jou te zeggen wié ik ben...? Droomelot: (ontzet op de knieën vallend) O, satan, satan, 'k heb wel veel gezondigd, maar 'k hield zoo van 'r - en ze is m'n moeder toch! Sero: Daar sta 'k bij te draaien op m'n sokkel! Ha-ha-ha! O, Droomelot, m'n kind - als ìk 'n satan ben, dan word ik door den bijbel zelf gesteund op 't oogenblik! Was jij mijn stem zoo gauw vergeten? De stem die voor je zong als je niet slapen kon, toen je nog bang was voor 't avonddonker en voor den stóúten wind en voor de maan, als ze zoo rood en dik langs 't dak van d'overbuurman kroop... De stem, m'n kind, die bij je bedje boog en je deed luistren naar 't spel van hoe 'n vader ook 'n moeder wilde zijn... De stem, m'n Droomelot, die later weer voor iedre vraag van jou 'n antwoord had - en met je sprak van god en menschjes - en van de menschen en 'n kleinen god...? Nou lacht je mondje weer, 't mondje dat daar straks zoo klagend heeft geroepen! Moet 'k nou nòg vragen wie ik ben? Droomelot: Jij ben - je ben m'n lieve vader. Ik dacht: nee, nee - dat zeg 'k niet... Ben je weer bùiten, vader? Sero: Buiten? Droomelot: En mag ik met je mee? Sero: Als 't kon, dan zei 'k ja! Maar 't heeft bezwaren, kind... Nee, buiten is 't niet! Eer allerveiligst-binnen! 'k Heb hier náást jou - is dat niet machtig-leuk?... 'n kamer als een prins, een vorstlijk bed met peluw en matrassen - (den bijbel bedoelend) een boekerij, die eeuwenoud - (het rekje met kom bedoelend) een kast met kostbaar porcelein - (de drinkkan bedoelend) - {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} een waterbekken en (de tobbe bedoelend) een antiek bad - en dan - en dan: ik ben gezegend met een voorraad vruchten als 'k in geen zomer en geen winter heb geteld! En jij? Dat 's keurig hier! Je heb een kamer meer dan ik! Wel, wel, je wordt verwend! Droomelot: O, lieve vader, 'k heb dáár al die nachten zoo'n vreeselijken angst doorstaan! Sero: Voor wie? Voor wat? Droomelot: Voor... Voor... (houdt zich in) Sero: Ha-ha-ha! Voor dieven soms? Hier wordt niet ingebroken... Ze breken uit - als 't kan. Droomelot: (angstig-starend bij 't kloppen boven) Hoor je dat tikken, dat wel midden in den nacht!... Sero: Ja, ja - dat is 'n moordenaar... Droomelot: 'n Moordenaar! 'n Moordenaar! Sero: Is dat zoo schrikkelijk? Heb ik je niet geleerd, dat iedre moordenaar 'n mènsch is, die met zieke oogen ziet? M'n Droomelot, m'n kind, m'n liefste dochter, kom tot jezelf! 'r Zijn geen spoken hier en niet hierbuiten en nergens op de wereld, waar dan ook!... Droomelot: Ik heb geen uur geslapen... Sero: Waarom, waarom dan niet? Droomelot: Ik dacht aan jou - hoe door mijn schuld - mijn liegen dat 'k maar ééns bij moeder was... Sero: Jij ben de schuld van niets... Van niets, m'n kind... Als je daarom geen zeven nachten heb geslapen, doe dan vannacht gerust je moeie oogjes toe! En als 't niet lukt, dan zet je ook je tafel en dat dikke boek hier onder - en we praten met ons tweeën duizend uit of jij 'n kleuter ben en ik 'n wijze man, die weet van alles, alles heeft, ha-ha-ha! (een stilte - zij staart gejaagd voor zich heen) Lach je niet mee?... Is 'r wat anders nog?... Heb je nog meer geheimen dan dat van moeder en dien eenen keer? Droomelot: De pater zegt... Sero: De pater? Welke pater? Droomelot: De pater die hier komt... Sero: Oho, 'k begrijp... Je heb geknield en dacht dat ik de looze, list'ge Satan was... (een stilte - hij glimlacht smar- {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} telijk) Zijn 'r nog meer, m'n kind, die hier mijn plaats innemen? (zij schudt starend het hoofd) Of helpen andren óók? (zij schrikt - ontkent) Je keek me vroeger aan, als je 'n antwoord gaf... (zij blijft staren) Ik dwing je niet. Heb ik dat ooit gedaan? Eer nieuwe vogels nieuwe nestjes bouwen, kies jij je eigen, vrijen weg - en ik blijf achter... Droomelot: En - jij blijft achter! Sero: Ik heb - 't is niet de eerste maal, dat je 't hoort! - mijn vader aan een galg zien hangen, omdat-ie tot z'n laatste prachtig uur - de waarheid sprak, de waarheid die zoo simpel is en klaar en als 't zonnelicht doorzichtig - de waarheid dat een mensche-rug in zòrg gebogen de Schepping hóónt - de waarheid dat er niet gedood mag worden de vreugde die een elk aan groen en lucht en licht en blij-uit droomen heeft! Ik heb mijn vader aan een galg zien hangen, toen ik jouw jaren had - twee lange dagen tot de sneeuw een lijkwa om z'n schoudren spon en alle kinders naar die vreemde sneeuwpop keken, waarlangs de raven vlogen op en neer. Toen, Droomelot, heb ik mijn vingers opgestoken. Nou komt de beurt aan jou. Want 't leven is een gaan van graf naar graf en altijd verder - en altijd opgewekt... Ik blijf hier in-gesloten, om wat ik erfde van m'n vader. Als jij den draad laat glippen, en met den vijand, d' ouwen vijand heult - heb ik misschien voor niets geleeld... (zij kijkt hem lachend aan) Versta je kind? Droomelot: (monter) 'k Versta alleen, dat we weer sámen door de wereld trekken - jij èn ik... Sero: Nee, nee - ik wacht nog men'ge oogst van erwten die uit peulen doppen... Droomelot: Als we weer samen zijn, vraag 'k jou hoe 't moet - hoe 't is - hoe 't worden zal - en als 'k niet durf, als 'k telkens omkijk... Sero: ... Bang voor schaduwen en kloppen in den nacht... Droomelot: Dan stap ik met jou mee, wáárheen je wil! Sero: Ik wil zooveel, maar 'k zit hier vast. Droomelot: Ik maak je los! Sero: Maak andren los - en eerst jezelf, m'n kind... Droomelot: Ik zal... Ik zal... (verstart bij sleutelgerinkel bij de deur) {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} Sero: Je mond - je mond gehouen! (springt van de tafel omlaag, zet zich vlug op den stoel met de zeef op zijn schoot, sorteert, terwijl hij naar deurgat loert). Vijfde tooneel. Droomelot, Sero, Pater, 2de Wachter. Pater: (wordt door wachter binnengelaten) Liep je te praten met jezelf, m'n kind? Droomelot: Jawel, meneer... Pater: Ik ben geen heer! 2de Wachter: Dat weet jij toch! Droomelot: Jawel - Eerwaarde... 2de Wachter: As je 't dan weet, wat zeg je dan voor stommiteiten! Geef an den stoel - den stoel! En doe dat uit je eigen! - Eerwaarde heeft maar op de deur te klopen: ik hou hier dienst op deze gang! (neemt lamp mee, sluit deur.) Pater: (voor stoel dankend) Ik dank je wel, en ga 'r zelf op zitten. Ik loop 'n eindje op en neer. Heb je vandaag gebeden? Droomelot: Nog niet - ik heb geen tijd gehad. Pater: Geen tijd? Geen tijd?... Voor bidden nog geen tijd? Dan doe je 't nu - en zoo dat ik 't hoor! Of ben je-'t Onze-Vader wéér vergeten? Vouw je handen en wat snel! (De Wachter treedt bij Sero binnen, bekijkt de tobbe, loopt stug heen en weer). Droomelot: ... Onze Vader, die in de heemlen zijt... Pater: Waar zoek jij nu dien hemel? Is die daar (gebaar naar grond) of daar? (gebaar omhoog) Moet ik jou alles leeren? Droomelot: Mijn vader zegt, dat aan den andren kant van d'aarde, die rond moet zijn, de grootste hemel is... Pater: Jouw vader is een gek en weet van God en hemel niemendal! Je kijkt dáárheen als ieder mensch met goeie hersens!... Vooruit! Droomelot: ... Die in de heemlen zijt - geheiligd zij uw naam. Laat toekomen uw Rijk! Uw wil geschiede in den hemel... (stokt) Pater: (haar helpend) En op aarde! {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} Droomelot: En op aarde... En geef ons heden 't daaglijksch brood... Pater: Wat lach je nu! Men lacht niet als men bidt! Droomelot: Ik lach, omdat hiér onze Vader 't daaglijksch brood vanzelve schenkt - en buiten, thuis, is 't wel 'ns weggebleven... Pater: Je mag niet lachen en niet babb'len en vooral niet denken, als je bidt!... Vooruit! Droomelot: En geef ons - geef ons heden 't daaglijksch brood... (staart droomend voor zich uit). Pater: Nu! Nu! Droomelot: Ik dacht... Pater: 'k Zeg je nog eens - en nu voor 't laatst - men denkt niet met gevouwen handen! Droomelot: 'k Heb eens 'n brood zien stelen, pater - en die man... Pater: Die man, dat was 'n dief!... 't Onze-Vader! En geen verder praten! Droomelot: En geef ons heden 't daaglijksch brood! En vergeef ons (stokt luisterend bij geklop boven) - en vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij - gelijk ook wij vergeven... Dat is 'n moordenaar... Wat moet 't vreeslijk zijn, Eerwaarde... (hij beklapt ongeduldig de tafel)... Gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren... Amen! Pater: Nee, nog niet amen! Hoe is 't slot? En leidt... En leidt... Droomelot: En leidt ons niet in de verzoeking... Pater: (haar helpend) Maar verlos ons... Droomelot: Maar verlos ons van de kwade menschen... Pater: Van den Kwadè! (het geklop stopt) Droomelot: En van den kwade. Amen! (bij het slot is Sero, al dien tijd door den wachter, die voor de geopende deur heen-en-weer wandelde, in bedwang gehouden, op de tafel gewipt, nu de wachter de deur sluit.) Pater: Amen! En nu de katechismus, kind. Waar is 't boek, dat ik heb meegebracht? Droomelot: Ligt op m'n bed. {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} Pater: Haal 't hier - en leg dien ketting af - dien ketting met die vrouwspersoon! Dat is je zesmaal al gezeid! Droomelot: (aarzelend den ketting loshakend) 't Is... 't Is... Pater: 't Is 'n lichtekooi - en lichtekooien zijn verdoemd! Droomelot: (af in slaapstee, keert met katechismus en zonder ketting terug) Wat is 'n lichtekooi, Eerwaarde? Pater: 'n Lichtekooi - 'n lichtekooi - dat is 'n vrouw, die zóó gezondigd heeft, zoo diep gezondigd dat hel en vagevuur 'r wachten... Droomelot: Gezondigd, hoe? Pater: Hoe! Hoe! Met vleeschelijk begeeren! Wat zegt 't zesde der Geboden? Droomelot: Eer uwen vader en uw moeder, opdat gij lang moogt leven... Sero: (zacht) Mis! Mis! Dat is 't vierde... Pater: (staat driftig van stoel op, waarop hij was gaan zitten, terwijl Droomelot in slaapstee) Daar zou zelfs Job, toen hij melaatsch werd en zijn wonden op den mesthoop met een potscherf krabde, van ongeduld bij zieden! Zijn dan de tien geboden niet in je hoofd te stampen?... 't Zesde is: gij zult geen overspel bedrijven! En overspel is 't werk van alle lichtekooien - niet 't werk, maar 't te lui zijn, om te werken - want wie wil werken wordt geen lichtekooi!... Sla op je boek! Zul jij nooit wakker worden? Ik kan m'n tijd met jou niet heelemaal verdoen! Droomelot: (bladerend) Wanneer m'n moeder is 'n - 'n - 'n - lichtekooi - en ze voor eeuwig is verdoemd - hoe moet 't dan, Eerwaarde, met dat andere gebod, dat ik verkeerd genummerd heb, en dat zoo stellig zegt: eer uwen vader en uw moeder, opdat gij lang moogt leven... Ik wil graag heel lang leven... Pater: Jouw vader en je moeder hèb je niet te eeren!... Eer kerk en overheid! Droomelot: Waarom m'n lieven vader niet? Sero: Heel juist! Héél juist! Pater: Omdat, omdat... Dat kun je op je vingers tellen... Omdat... Omdat... {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} Sero: (z'n vingers śpreidend) Ik sta al klaar. Pater: Omdat jouw vader kent geen God (Sero telt achtereenvolgens z'n vingers af) - omdat-ie niet den Sabbath heiligt - omdat-ie in den grond, als vijand van de kerk en van den staat, roof, moord en diefstal predikt, waar-ie kan! - omdat-ie valsch getuigt van òns, zijn meerderen en naasten - omdat-ie andren leert 't schaamteloos begeeren van huis en land en os en ezel! Sero: Nee, nee, we willen minder ossen, minder ezels, ha-ha-ha! Pater: Heb jij dat ook gehoord? Dat lachen, boven of hier-naast? Droomelot: (angstig) Nee, nee. Pater: Sla op je boek! En als jij ooit gelijkt je moeder, waar je 't voorbeeld heb van Jozef in 't huis van Putiphar, van Judith die den wreeden Holofernes doodde, van Susanna, de vrouw van Joakim, die - die wàt? - die wàt? - laat je mij alles zeggen? - moet ik 't weten heel alleen?... Die wàt? Droomelot: M'n vader heeft me nooit daarvan verteld! Pater: Jouw vader moest gehangen worden! Sero: Gehangen ook? Dat wordt 'n erfelijke ziekte - 'k ben zwaar belast! (luistert verschrikt naar geluid op de gang, wipt van den bijbel, hervat het sorteeren) Droomelot: (is schreiend bij de tafel gaan zitten) Moet hij - moet hij - moet hij gehangen worden? Is-ie zóó slecht? Pater: Of-ie zoo slecht is? Nog tienmaal slechter en doortrapter dan je moeder! 't Zijn allebei, maar hij 't willigst en 't gehoorzaamst: slaven des Duivels, die op den oordeelsdag, wanneer de Heer verschijnt, om levenden en dooden saam te richten, in eeuw'ge straffen zullen ondergaan. En jij? En jij? Denk aan 't uur, als heel de wereld in vuur en vlammen zal verdwijnen! Droomelot: (angstig) In vuur en vlammen? Pater: Ook jij ben in de macht des Duivels, van Bëlzebub! Droomelot: 'k Heb zooveel nachten niet geslapen uit angst voor wat u me gezegd - van God - en Dood - en van den Satan - en wat Hier-namaals komt... Ik ben zoo bang in 't donker, heel alleen... Pater: Dat is je slecht geweten! Droomelot: Wie is dan God - en waar is-ie, Eerwaarde? {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} Pater: Dat leer ik je, als je in òns gelooft! Sla op je boek... De zesde les was van... Droomelot: De zonde die men erft... Pater: Heel goed! Heb je de zevende geleerd? (zij knikt) Wanneer, wanneer kwam de Verlosser? (Sero is na door 't deurgat gekeken te hebben wederom op de tafel gesprongen.) Droomelot: Dat weet ik niet... Pater: Weet je dat niet! Weet je dat niet? Lees op en weet 't morgen wel! Droomelot: ‘Omstreeks vier duizend jaar na Adam's zonde is hij gekomen’.... Pater: Wie? Droomelot: Onze Verlosser... Pater: (legt de hand op 't boek, om haar het lezen te beletten) Kon dan de mensch zichzelven niet verlossen? Droomelot: (aarzelend) ... Vader zegt ja... Pater: Domine ne statuas illis hoc peccatum! Reken hun deze zonde niet toe! (heftig) Ik vraag niet wat 'n loochenaar van God, die van geen zieleheil wil weten, jou in z'n domheid zegt! (stapt driftig naar de deur, beklopt die) En als je morgen weer te droomen en te slapen zit, draag ik je voor voor straf! (heftiger) Al moet 't met geweld, geweld: je zult je buigen voor de heil'ge leer, want buiten ons is 'r geen zaligheid! 2de Wachter: Heeft u geklopt, eerwaarde pater? Pater: (verwoed op en neer loopend - tot Wachter) Dat heb ik, ja! Zij blijft den heelen dag den katechismus leeren! 2de Wachter: En 't half uur loopen op de plaats? 't Is juist 'r tijd van luchten! Pater: Ze leert den katechismus, zònder frissche lucht! En jij, je let 'r op! (glijdt uit) Wat is dat op den grond? Dat scheelt geen haar! Moet ik m'n hals hier breken! 2de Wachter: (bukkend) 'n Erwt? 'n Erwt! En daar nog een! En daar... Hoe kan?... Wie heeft?... Pater: Naar drie en veertig! Links of rechts? 2de Wachter: Boven, Eerwaarde - deze zij - 'k loop met u mee. {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} Zesde tooneel. Droomelot, Sero. Sero: Ziezoo! Pischt! Pischt! De muizen piepen als de poes aan 't wand'len is! Pischt! Pischt! De baan is vrij van wakken en van scheuren! Hoor je me niet? Ha-ha-ha, de dochter leest den katechismus en de vader groene erwten... M'n kind, wat zit je stil! Droomelot: Waarom heb je me niets geleerd van dat? Sero: Van wát, m'n kind? Droomelot: Van 't uur als heel de wereld in vuur en vlammen zal vergaan, als op den oordeelsdag de Heer verschijnt...? Sero: De oordeelsdag - de dag des oordeels, kind - gesteld hij kwam! - kan geen van óns, die eeuwen lasten droegen, den last van 't juk bezwaren - en als 'n Heer verschijnt - gesteld hij kwam! - dan zullen duizenden dien oordeelsdag hem zonder deemoed vragen:... waarom zoo laat, waarom eerst nu: 'r is zooveel, zoo schand'lijk veel gebeurd! Droomelot: 'k Ben bang geworden hier, m'n vadertje! 'k Was vroeger zoo gelukkig in 't huisje, bij 't bosch - en nou - en nou... (hartstochtelijk) Wat is 'r, vader, nà den dood! Is 'r 'n straf, 'n hel? Sero: Nièt nà den dood, m'n kind! Droomelot: Wat is de dood dan, vadertje? Sero: M'n Droomelot, m'n liefste, liefste dochter - 'r is geen dood... Droomelot: Geen dood? Sero: Dat heb je zelf gezien bij 't grafje van je zuster, waar de dood - dien jij nu als iets vrééslijks voelt - lévende bloemen, varens, mossen, zwammen en dat altijd knikkend parelgras - herinner je! - bij 't hoofd- en bij 't voeteneinde plantte! Je zei me toen: ‘Hoe komen die 'r op? 't Was voor 'n maand nog alles zwart en onbegroeid!’... Ik zei - herinner je! - dat heeft de blijde dood gedaan. De dood brengt leven - en 't leven lijkt weer dood te gaan, zoo maat'loos om en om, in zooveel vormen en gestalten, dat niemand weet en niemand weten kan wat dood, wat levend is, en wat verschrikken mag. Als ik eens sterf - daar hoef je niet zoo smartlijk bij te kijken: {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} zou 't leven dieper, schooner zijn, als er géén grens bestond, geen ruimte voor vernieuwing? - als ik eens ga (men gaat niet heen!) - en in de aarde rust (er rust daar nièts!) - dan keer ik weer, m'n kind, in 't groen van struiken en in 't koele water, in voorjaarsgeur die van de landen adem is - en als dan 's nachts een vogel roept of blaren suizen, de kleuters in 't nest de jonge veeren pluizen - of in 'n eenzaam uur de regen zucht en slaat, 'lijk in 't stille donker iemand fluistrend praat - dan zie jij mij - en ik zie jou en iedereen, omdat de dood niet denkbaar en niet móóglijk is - 't leven wel! Droomelot: Ik zou graag in God gelooven! Sero: Ik óók, m'n kind. Droomelot: (dringend en klein-angstig) Hoe moet ik dan? Sero: Doe zelf 'n keus - ik dwing je nièt! Droomelot: Hij zegt: jij kent geen God! Sero: Kent hij 'm wel - heeft hij 'm óóit gekend? Droomelot: (dringender) Als onze Lieve Heer 'n teeken gaf... Sero: (triestig) ... Zooals in ouwe tijden... Droomelot: (gretig) Zooals in ouwe tijden, ja! Sero: Als-ie dat dee - gesteld dat-ie 't eens gedaan! - zou 't niet ellendig en wanhopig wezen? Zijn we niet dom en slaafsch genoeg, ook zonder hemelteekens? Droomelot: (moeilijk) Ik durf alléén niet denken vader! Sero: Dat moet je toch! Droomelot: (uitbarstend) Is 'r - is 'r 'n God? (hij schudt ontkennend het hoofd) Je antwoordt niet! Ziet onze Lieve Heer ons niet? Sero: Dat heb je driemaal in je leven me gevraagd. Droomelot: Nee, nee, vandaag voor 't eerst! Sero: De éérste maal was je 'n kind en schrikte bij 'n visscher, die 'n wurm reeg aan 'n angel, zooals ook Petrus deed - herinner je! - de dobber dook - 'n baars zat aan de lijn en stuipte met z'n kieuwen in 't gras. Die had den angel door z'n eene oog - en om den haak weer vrij te maken, voor nieuwe wurmen, nieuwe baarzen... Droomelot: (trillend) Trok-ie 't oog 'r uit... Sero: Jij bleef toen uren, uren stil, en vroeg: ziet... Droomelot: Onze Lieve Heer dat niet? {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} Sero: De tweede maal - dat's niet zoo lang geleen - was 'r 'n vrouw, die met vier kinders zich voor goed te slapen lei bij 'n gebedenboek, papieren van de bank-van-leening en bij 'n heeten, heeten pot - met doove kolen... Een van de kleuterkleine lijkjes droeg jij in je armen naar de straat. Je huilde en je vroeg: ziet... Droomelot: Onze Lieve Heer dat niet? Sero: Nee, nee, m'n kind - hij ziet het niet! Ik ken geen God, geen God zooals die man jou straks wou leeren... Droomelot: (starend) Jij kent geen oordeelsdag, geen dood, geen God... Maar in den katechismus staat... Sero: Staat vraag aan antwoord vàstgekoppeld! Droomelot: O vadertje - de stem van God... Sero: Dat is een mensche-stem uit vróéger eeuwen! 'r Is vandaag geen God - 'r was 'r geen! Droomelot: O vadertje - O schimp zoo niet! Sero: Wie schimpt, m'n kind? Schimp ik, die zeg:... wil je een godheid ééren - ontken hem dan, omdat hij anders één wordt met het vuil, de leugen en 't bedrog, 't onrecht en de schand', waarin wij leven! Schimp ik, m'n kind, die van geen God wil weten, 'n God die aarde, water, vrucht en dier (met zooveel zorg en scheppingsvreugd gewrocht!) aan ènklen laat en alle andren voor de ploegen spant! Schimp ik, die in 'n mensch geen eeuwig lastdier zie - of schimpen zìj, die met den blinden roep: ‘'r is 'n God!’ dien God met wat op aard' òn-godlijk en òn-zeedlijk en verfoeilijk werk van mènschen is - vereenen...? Zeg je vandaag: 'r is 'r een, dan stuit dat af op je verstand en je geweten - dan heet hij! goed wat wij terecht verdoemen - en wat wij haten, heeft hij! lief... Doe zelf je keus... Ik dreig je niet! Droomelot: 'r Wàs 'r geen - 'r ìs 'r geen... Maar morgen, overmorgen, later, vader... Sero: (starend-glimlachend) Wie weet?... Wie weet wat weer ontstaat uit dankbare verbeelding! 't Eene sprookje rijpt, 't andre gaat... Wie weet wat jij weer weten zal en komenden na jou! Wie weet wat heiligs groeien kan, als iéder tijd krijgt om te denken en iéder tijd de wonderen te zien? Wie {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} leeft? Wie heeft geleefd? Wie leeft zich uit in droomen, weetbegeerten? Wie, wie, m'n kind? Droomelot: Dat weet 'k niet... Sero: Ha-ha-ha, dat angstige gezichtje! De pater heeft gelijk: jij zal nooit wakker worden! ‘Ik draag je voor voor straf!’ En ook van mij krijg je te leeren! Ha-ha-ha! Stil!... Stil!... Ik hoor twee zolen en twee hakken bij de trap! (werpt pakje door spleet) Pak aan! En pas 'r op! Als ik hier blijf... Droomelot: Je blijft hier niet! Sero: Stil! Stil! Dan geef je dat aan onze vrienden! En als de katechismus je verveelt, leer dan mijn kraam, mijn rijmsel en mijn afscheidsgroet van buiten! Dan wordt 't niet gevonden en jij draagt 't mee! (hij springt van de tafel, sorteert - zij raapt het pakje op) Zevende tooneel. De vorigen, 2de Wachter. 2de Wachter: Wat doe jij daar? Sero: Werken in 't zweet mijns aanschijns, vriend! 2de Wachter: Ik zag je springen! Sero: Dat heb je goed gezien: ik sprong twee erwten na, die 't verdraaiden bij hun soort te blijven! (getik boven) 2de Wachter: Zoo! Zoo! Heb jij daarvoor de tafel wéér verschoven? Sero: Begrijp 'k niet! Die tafel danst - 'r is 'n klopgeest boven! 2de Wachter: (wipt op de tajel, ziet de spleet) Ha-ha! Was jij 't die met erwten smeet? (springt omlaag) Sero: Ik zweer je, vrind... 2de Wachter: (hem achteruit smijtend) Ik ben je vrind niet, schobbejak, en als 't niet uit is met je streken, sla ik je stomme hersens in! Dat flik je me geen tweeden keer! De tafel gaat 'r uit! (draagt haar heen) Ik blief niet telkens bij je deur te komen kijken! (smijt Sero, die op den stoel is gaan zitten op den grond)... Hier met je stoel! Je doet 't anders weer! (geeft hem een schop) En opgeschoten met je erwten! Of 'k trap je valsche ribben stuk! {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} Sero: (pijnlijk) M'n valsche zitten lager, vrind! (hij sorteert. De wachter kijkt even toe, gaat met stoel weg)... Dat is (wrijft zich de borst) 'n proletariër met onderlegde zolen en 'n beenig hoofd! Wat moet die man 'n ijvrig en 'n nuttig christen wezen! (staat op, zet zich op de baal - sorteert) Droomelot: (heeft het pakje losgeknoopt, de papieren met stijgende vrees gelezen. Ze dan in haar boezem bergend, roept ze) Vader! Vadertje! Hoor je me niet? Dan doe 'k net als hij! (beklimt haar tafel) Dan klop ik bij hem aan!... Dat's veel te hoog... Ik reik 'r zoo niet bij... (staat in gedachten) Ik kan den stoel nog op de tafel zetten, als 't avond is... Achtste tooneel. Sero, Droomelot, Regent. Regent: (is binnengetreden, terwijl zij in gedachten staat, en op de teenen nader geslopen. Met de armen op den rug, staart hij haar lachend-driest aan, waar zij in hulpeloozen schrik zich tegen den wand dringt. Dan als zij met een ruk van de tafel wil springen, vangt hij haar in z'n armen, houdt haar woest tegen zich aangedrukt) Lig je zoo goed, m'n schat? Droomelot: (smeekend) Laat los! Laat los! 'k Heb jou toch niets gedaan! Regent: Heb jij me niets gedaan! Ben ik niet dol van af 't oogenblik dat ik de warmte van je borsten heb gevoeld! Is niet de adem van jouw mond... (zij klemt de hand voor de lippen) Weg met je hand, dat ik je lippen kus!... Droomelot: Ik smeek je: laat me los! Regent: Nee, nee, ik draag je zoo door hel en hemel heen! Weg met je hand - ik bijt 'r in! Droomelot: Ik zal zoo schreeuwen, dat de wachter op de gang... Regent: (naar de open deur kijkend, dan lang en hijgend in haar oog en) Daar dan! (laat haar los) Als jij niet wil, dan wil ik - evenmin! (gaat naar de deur, sluit die, keert terug. Zij leunt hijgend tegen de tafel - hij, den stoel grijpend, leunt er achterwaarts tegen, houdt haar met de loering van z'n oogen {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} vast) Nu zijn we samen ongestoord! 'k Heb als 'n beedlaar iedren dag wel drie- wel viermaal door dat gat gekeken - ik - ik, die nooit 'n vrouw wat vráág!... 'k Ben elken nacht nog langs je deur gekomen en met 'n halven waanzin in m'n kop heb 'k aangeklopt - heb 'k aangeklopt - ik, ik! Wil jij, dat 'k voor je kniel, dat ik m'n hoofd buig naar je voetjes, je kleine voetjes, die 'k zou willen zién... Ik hou van jou, hou van je lippen en je tanden, je mond zooals geen ander heeft, je zijjen wimpers en je poppe-ooren, je kin, je hals - je heele lijf! Jij heb - jij heb me gèk gemaakt door 't altijd schuilen van je oogen, door 't schuchter spel van je gezicht - en door - en door - wat ik niet zeggen kan - wat ik niet zeggen kan, ik, ik!... Nu vraag 'k voor 't laatst, voor 't allerlaatst: Màg ik je in mijn armen grijpen, màg ik je kussen op je mond, je haar - en van jouw lippen weer m'n dag- en nachtrust zuigen? Droomelot: (met neergeslagen oogen) M'n vader en m'n moeder hebben me gekust - nooit iemand anders... En dan... En dan... Regent: En dan! Droomelot: Hoe kàn 'k iemand kussen, als 'n - als 'n vriend - die van mijn vader is de ergste vijand... Regent: Dat ben ik nièt - als jij 't niet wìl! Droomelot: (hem aanziend) Heb ik dat in mijn macht? Regent: Jij kan me laten krùipen door je lach en door je witte tanden! Wat sla je nu je wimpers neer? Ben ik zoo leelijk, Droomelot? Heb ik 'n bochel of 'n horrelvoet? Droomelot: (weer angstig tegen de tafel) Ik kàn niet in jouw oogen zien! Regent: (bedwongen) Kun je dat niet? Droomelot: Ik kàn 't niet! Regent: Ook niet als 'k goud en paarlen om je jonge schoeren hang? Ook niet als 'k hèm laat gaan, wat 'k gister en eergister telkens weer beloofde?... (met geweld haar handen vattend) 'k Heb al die nachten in 'n koorts geleefd en 't hijgen van je borsten zoo gedroomd, als toen dien eersten dag, toen jij ze schutte met je kouwe handjes! Droomelot: (worstelt zich los, wijkt tot dicht bij de schouw) Laat eerst m'n vader vrij... {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} Regent: (onstuimig) En als-ie 't is? Droomelot: (zacht en op schreien af) Dan geef je mij een kus - en ik zal jou een geven... Regent: Een? Een! Ik tel je heele lichaam af! Hij 's vrij! Droomelot: Wanneer? Regent: Vandaag! Droomeloot: Nog vóór den avond? Regent: Nog voor... Nog voor... Wanneer jij wil! Droomelot: Als je onwaarheid spreekt - en me beliegt! Regent: Ik geef m'n woord! M'n wóórd! Kom dichterbij! Ik heb wat voor je meegebracht, dat 'k zelf moet om je naakte halsje leggen (toont parelsnoer) Droomelot: (doodelijk bevreesd) Ik draag alleen m'n moeder's beeld! Regent: Dan hou je dit en draagt dat van je moeder... Of hebben ze dat afgenomen? Droomelot: Nee. Nee. Ik heb 't daar! (met gebaar naat slaapstee) Regent: Haal 't dan hier... Droomelot: Waarom? Waarom? Ik wil niet ruilen! Regent: Dat hoeft niet - haal 't hier! (gaat haar na, verspert haar den weg) Droomelot: Je zei... Je zei... Regent: Ik zei... Ik zei... (dringt haar in slaapstee) Droomelot: Hulp vader, vader, vadertje! Sero: (die met 't hoofd in de handen gebukt heeft gezeten, staat onrustig op, staart luisterend voor zich uit, zet zich opnieuw en sorteert.) - doek - {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde bedrijf. (Het onveranderd tooneel van het tweede Bedrijf. In Droomelot's cel ligt op de tafel een fleurig kleed, waarop een vaas met bloemen - in het midden staat een divan met smyrnaasch tapijt.) Eerste tooneel. Sero, 2de Wachter, Arts. 2de Wachter: (Sero, die met het hoofd op de erwtenbaal op den grond ligt, 'n trap gevend) Wat is dat nou? Hé!... Hé!... Slaap jij alweer (naar het uitgeslagen, onbeslapen bed aan den wand kijkend) - of heb je niet geslapen? Sero: (versuft opzittend) Ik heb - ik heb - ik heb zóó goed geslapen, dat ik nog dronken ben... 2de Wachter: Sta op! (rukt hem aan den schouder) Sta op! Sero: Dat wil ik wel (poogt op te staan) - dat wil ik zeker wel - maar wil is niet genoeg! (smakt terug) Je moet me, kameraad, 'n steuntje geven... 2de Wachter: (hem ruw onder de armen grijpend) Vooruit! Schiet op! Ik ben jouw kruier niet!... Sero: Ik dank je zeer. Bij Jericho heeft zelfs de Samarieter béter niet geholpen... Nee, laat me nog niet los... 't Is nog 'n afstand tot 't bed. En zak ik in, moet jij je weer verneedren door me op te rapen! (zit op bedhoek. De wachter veegt nijdig z'n uniform af) Ja, vuil geeft af! Van buiten en van binnen! 2de Wachter: Ik waarschuw je - Je kent me nou! Sero: (knikt) Ik kèn je vuisten en je voeten, je vloeken en je vlakke hand al haast twee maanden, niet? Twee maanden, ja! Jij heb 'n toekomst, vriend. Nog eer ik hier krepeer, krijg jij 'n ééreteeken daar - en welverdiend!... Tot zelfs m'n makker, in 't hol hierboven, heb jij met klappen 't kloppen afgeleerd... {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} 2de Wachter: Je brood - je water, bek gehouen! En als je 't weer niet lust: 't komt terug - 't komt terug, hard als 'n bikkel! En zien wie 't 't laatste wint! Sta op! De dokter! Ben je blind? Arts: Wel nummer-zooveel, zit je alweer op? (tot wachter) Is hier geen stoel? Moet 'k op den grond gaan knielen bij patiënten? 2de Wachter: De order is dat hij geen stoel meer krijgt! Arts: Ja, ja - dat's best - maar ik, maar ik! 2de Wachter: 'k Breng ù 'r daadlijk een! (af) Arts: En jij? En jij? Nog altijd duizlig en eens af en toe 'n flauwte? (Sero knikt glimlachend) Ja, ja, dat is 't hart, 't hart. Je hart dat is vergroot, te groot; daar zijn geen kruiden voor gewassen! (tot wachter met stoel) Ik dank je wel! (Wachter bij deur) Je moet geen vrachten tillen en geen trappen loopen en naar - omstandigheden je ontzien! Sero: (spottend) Geen koffie en geen sterke drank? Arts: Nee, nee. Je tong! Sero: Geen lange wandeltochten, geen tabak? Arts: Nee, nee. Je tong! Sero: Niet dansen en geen zwaar verkeer met vrouwen? Arts: (afwezig) Nee, nee! (plots vinnig) Nee, nee! Hoe heb ik 't met jou? Zit jij me voor de mal te houen? (Sero steekt z'n tong uit, schudt 't hoofd) 2de Wachter: Als u me noodig heeft, meneer de dokter! Arts: (wenkt hem heen te gaan. Wachter achter deuropening op en neer) Gezien! Gezien! Je pols... Heb je vannacht geslapen?... Nu! Sero: 'k Lei op den grond en had geen fut meer in m'n bed te kruipen... 't Is mal, 't is zot, hoe je dan tobben kan en in 't donker dingen zwarter dènkt dan ze bestaan... Arts: (hem wenkend te zwijgen) Ja, ja! Hoe werkt je maag? Sero: Heeft in de laatste dagen wat geluierd - en 'k heb geen beitel om m'n brood voor 't heilig avondmaal te brokken! (laat het brood dat hij met de vrije hand opgenomen heeft op den grond vallen) Ik wou... Ik wou... (strijkt zich moeilijk langs 't voorhoofd) Vreemd dat je ziel zoo in en uit je lichaam gaat... (zakt achterover) Arts: (zich over hem buigend) Dat schijnt nog niet de láátste {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} keer... (tot wachter) Hé, jij - maak jij dat raam 'ns open! 2de Wachter: Ja, als 't móét - maar doen mag ik 't niet! Arts: Als ik 't zeg, dan is 't noodig! Hij ligt in onmacht - vlug wat buitenlucht! 2de Wachter: (met 'n sleutel het kastje van de lijn openend en het tuimelraam vierend) Nou, als 't lee an mijn, dan bleef-ie waar-ie leit! De dokter heeft geen flauw benul, wat judas of die kerel is! Niet één dief, niet één moordenaar, in 't heele huis, zit zoo vol vuile praat en vuile streken as deze gladde boef. An dat gaat niemendal verloren! Gift, haat en ongeloof! Arts: Ja, ja - maar 't is 'n mensch, al deugt-ie niet, en zieke harten geven zieke hersnen... Als-ie familie heeft en de Regent 't wil, dan moet gewaarschuwd worden. De veer van 't werk is stuk. 2de Wachter: 't Werd tijd! (kinderstemmen buiten) Arts: Is 'r 'n vrouw? 2de Wachter: 'n Hoer. Arts: 'n Kind? 2de Wachter: 'n Jong, hiernaast! Wordt door Zijn Excellentie achterna-geloopen! Ik knijp 'n oogie dicht... Arts: (de kinderstemmen bedoelend) Is dat de straat? 2de Wachter: Nee, dokter, dat's 't plein - en wat u hoort... (Sero zit langzaam-tastend op) Arts: (wenkt Wachter heen te gaan) Wel, was 't weer even mis? Sero: (luistert hijgend naar de geluiden, zakt van het bed op de knieën, snikt 't steunend uit) Arts: Kom nu - dat's niet zoo goed voor je, je op te winden! Sero: (hem met armgebaar af werend) Doe dan dat raam weer dicht! Arts: Dat raam weer dicht? 't Is voor je bestwil nummerzooveel! Sero: Doe dicht dat raam - ik heb 't koud! Arts: Je heb 't koud? Stop jij daarvoor je vingers in je ooren? 't Is buiten heerlijk warm!... Kom, kom, wees man! Wil je je vrouw nog zien? (Sero schudt woest het hoofd) Je dochter dan? (Sero staart naar ijzeren val, schudt het hoofd) Nee? Heb 'k goed begrepen? {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} Sero: (naar den val starend) ... Ik wil 'r zien, als ze geen tafel heeft... Arts: Geen tafel... Weet je zelf nu wat je zegt...? Sero: (moeilijk opstaand) ... Ik had 'r geen - en aan de schuif is nog geen hand geweest - geen wachtershand - en niet de hare... 'k Heb meer dan zestig dagen, uur aan uur en nacht aan nacht... Ben jij hiernaast geweest? Hééft ze 'n tafel en 'n stoel? Dat kan 'k dien man niet vragen, die me trapt en slaat op hoog bevel, en me op hoog bevel m'n krachten heeft genomen, omdat 'n galg zoo-zeer de aandacht trekt van raven en van menschen...! Arts: Bedaar nu, nummer-zooveel - of je heb 'r zelf aan schuld... En praat gezonde taal... Sero: (den stoel nemend en pogend er bij de schouw op te klimmen) Nee, nee, dat kan de akrobaat niet meer! En 't hoeft ook niet. Want aan de schuif is niet getimmerd, niet geschroefd... En zij heeft jonge beenen... (zit gebroken neer) Arts: Ik zal je laten brengen naar de ziekenzaal. Sero: Dat is te laat - (naar omhoog kijkend) en wie weet nog te vroeg. Ik wil hiér in m'n eentje sterven. Arts: Dat zeg je me bij elk bezoek, maar hier is toch geen plaats... (omzichtig) Je vrouw en dochter kunnen bij je komen. Sero: (de hand op 't hart) Ik heb geen vrouw - en als ze heeft 'n tafel met vier pooten, geen dochter meer! Arts: (goedig-sussend) Ja, ja, ja, ja! Dat meen je nu, en straks heb je weer andre, dwazer kuren! (naar deur, keert terug) Wil je soms schrijven voor je laatsten wil? Ik vraag dat, waar jij zèlf zoo telkens weer van sterven spreekt! Sero: M'n laatste wil... (diep ademend) Hè, 'k ben den ballast kwijt - ik word weer mensch, nou dat te groote hart zich uitzet als 'n spons in 't water! M'n laatste wil, hahaha! Hoe ben 'k met zóó'n groot hart zoo klein geweest daarnet te grienen! 'k Vermaak - dat kan ook zonder testament - en vrij van zegel, registratie! - vermaak m'n geest en ziel aan wie 'r bod op doet, rabijnen zelfs, pastoors èn wie den geldzak kust! - vermaak m'n lichaam huid en haar, 't vet en 't vleesch, aan jonge maatjes in jouw vak van wetenschap, die uit geen béter kringen krijgen 't materiaal, om voor te snijden op de sectie- {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} tafel... Vermaak: vermaak! In 't leven is de zotheid baas!... Arts: De zotheid, zeg dat wel, vooral jouw zotteklap! Men maakt geen grappen, als men kan vermoeden... Sero: ... Dat binnenkort 't zeldzaam-groote hart ligt in 'n glazen huis met spiritus en met 'n varkensblaze-dak! Arts: 't Is wel. Ik zwijg, (bij deur) 'k Zal je den priester sturen. Sero: Waarom? Waartoe? Ik wìl en gééf geen absolutie! (De arts gaat schouder-opkalend af. Builen wordt het spelend rumoer der kinderen sterker. Met de handen op den rug gevouwen, staart Sero eerst naar den schoorsteenval, vervolgens zonder te bewegen naar de richting van het geluid) 'k Zou willen weten wat uit jullie groeit. Ik ga en jullie komen pas den weg geloopen die zoo wonderschoon kon zijn, als niet de modder hing aan elken stap, en elke nieuwe, jonge, vrije jeugd, weer in de óúwe leugens werd verstikt! 'k Zou willen weten of de lente, die uit jullie kleine kinderstemmen spreekt, 'n Zomer wordt die bloeiend opengaat en aan de landen eindloos stuifmeel geeft! 'k Zou willen weten of de rijke vrucht, die van geen mensch en toch van iéder is, door jullie éénsgezind gegrepen wordt en zóo gesteld dat nooit meer ruwe klauw 't kost'lijk aardgeschenk vernielen kan... (de gevangene boven klopt) Dat zien wij twee, jij dief en moordenaar, en ik, die langs de wegen ben gegaan, om zonder aarz'len mensche-plicht te doen - dat zien wij twee niet meer - maar zij - misschien... (zet zich op stoel, sorteert). Tweede tooneel. Droomelot, 2de Wachter, Sero. 2de Wachter: (ontsluit Droomelot's cel, laat haar binnen. Zij neemt haar masker af, geeft dat den Wachter, die haar onder de kin strijkt. Zij wijkt verschrikt achteruit) Hahaha! Doe niet zoo preutsch, jij leep en listig ding! 'k Draag niet m'n oogen in m'n zak en 'k heb twee ooren als trompetten! Ja, kijk maar lekker rond - 't wordt hier 'n fijne keet! Droomelot: Wie heeft dat alles hier gebracht? 2de Wachter: Wie? - Ik en m'n maats! {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} Droomelot: Wanneer? 2de Wachter: Terwijl je werd gelucht! Hahaha, de heele wacht is uitgeloopen, en heeft zich voor jouw deur 'n uitgezakte breuk gelachen! Jij ben 'n bliksems-gladde, kleine helleveeg. Je moeder kan 'n puntje an jou zuigen! En as je éven handig blijft, en 'm zoo zacht an 't lijntje houdt, 'm snoepen laat met mondjesmaat, en of je 'r tièn zoo aan je vingers heb, 'm onverschillig op z'n koppie krauwt - dan lijm je 'm vast nog jaren lang en wat jij wil, krijg jij gedaan! Tik voor je aan, met veel respect! En as je je bij hèm verveelt, in plaats van elken dag kandij 'ns watertandt naar mager spek: dan heb je maar 'n kik te geven! Met veel respect! Hahaha! (treedt nog lachend bij Sero binnen; nijdig) Raap op dat brood! Al smijt je 'r mee: je krijgt geen ander! (Sero bukt zich, legt het op het bed. Wachter rukt stoel weg, zet dien buiten, keert terug, sluit het raam. Droomelot heeft de bloemen opgenomen, laat die vallen, zet zich op haar stoel.) Sero: Móét 't al dicht? Màg 't niet langer open? 2de Wachter: Je kan je zelf wel antwoord geven! Sero: 't Is toch 'n kleinen dienst dien ik je vraag! 2de Wachter: As ik je luchten wóú, heb je 't verdomd! Je was te slap, niewaar?, te ziek, niewaar?, om naar de plaats te te loopen! Hier geef ìk jou geen lucht, nog niet voor tien doktoren! 'k Vertrouw je net van hier tot daar! Jij ben in staat, of anders zijn 't je vrinden om bij zoo'n open raam... Ha-ha-ha, heb ik je door? Sero: (moeilijk) Mag ik vandaag? 2de Wachter: Nou, wat? Leg niet te pruimen op je woorden! Sero: Mag 'k vandaag - mee naar de plaats? Ik wou voor 't laatst de zon nog zien. 2de Wachter: Wel, wel - nou zoo ineens? De tijd van luchten is voorbij - moet je tot morgen wachten! Sero: (spottend) Ik heb misschien geen morgen meer. 2de Wachter: Daar làcht-ie om, 't stuk ongeluk! Dàt wil de zon nog zien! De zon, die draait 'r kooi niet in, as jij geen afscheid neemt! Vooruit dan maar! 'k Ben gek gedorie da'k 't doe! (laat sleutelbos vallen)... Raap op! (Sero geeft hem de sleutels) Ha-ha, heb ik je goed gedrild? Komt 't ontzag 'r langzaam in? As ik jouw vader was geweest... Sero: Was jij voorzeker in je bèd gestorven! {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} 2de Wachter: ('t masker gevend) Pak an! Zet op! Geen kletspraat onderweg, geen teekens, geen gefluit! Sero: Dat masker ruikt naar karneval! 2de Wachter: Ha-ha-ha! ('t ook beruikend) Dat is 't luch-ie van de harem, hier dichtebij! Naastan wascht een 'r snuit met beter zeep dan jij, omdat ze met Zijn Excellentie trekkebekt! (Sero rukt 't masker af) Zet op! Wat suf je nou? Vooruit! Je hoeft niet vies van 'r te wezen! As jij as teef geboren was, liep ook de duurste reu je na! Zóo as 't voorjaar is, is iedre hond-van-ras z'n moer en stand vergeten en rent in d'achterbuurt met 't smerigst mormel mee!... (Sero laat 't masker vallen) Wat mier jij nou? Vooruit! Zet op!... En as je onderweg 'n flauwte krijgt - ik ken je foefies, ouwe smakker! - giet ik 'n emmer langs je leeg! (duwt hem voort) Derde tooneel. Regent, Droomelot. Droomelot: (heeft de papieren gelezen, bergt die op) O, vadertje, als je eens wist - als je eens weten kon! Regent: (onstuimig binnentredend, werpt mantel en hoed op divan) Daar ben ik weer - verdoemd, terwijl 'k gister pas gezworen heb, nóóit meer 'n stap hier in 't hok te zetten! Daar ben ik weer, voor spot van soldeniers en wachters! (zij smakt met het hoofd op de tafel) Daar ben ik weer! Heb je me niet verstaan? Dat is geen houding die jou past, als ìk hier ben! (rukt haar omhoog) Zit recht en kijk me aan!... Heb jij, heb jìj de bloemen die ik zelf voor jou geplukt, daar op den grond gesmeten? Neem op! Neem op! (houdt haar tegen, bukt, legt haar de bloemen in den schoot, grijpt geknield haar handen) Daar ben ik weer: doe met me wat je wil! - trap me en sla je handen om m'n strot - kwel me en laat me kruipen als 'n dier, dat nog je nasluipt, als 't geranseld wordt! Ik kan niet buiten jou, m'n Droomelot! Ik hijg in eenzaamheid m'n uren door, je hatend en verwenschend eindeloos - en naar je snakkend met zoo'n woesten lust, zoo'n rauwen opstand van m'n heele lijf, dat ik m'n tanden in m'n lippen zet, en met m'n {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} vuisten beuk m'n gloeiend hoofd! Ik zal je niet en nooit meer met geweld heendragen naar je bed, als toen dien dag: 'k wil dat je zèlf je armen om me legt en zèlf den adem van mijn mond begeert, en zèlf met dat waanzinnig ongeduld, de slingerslagen telt, om me te zien! (kust haar handen) Zeg nu een woord en staar niet voor je uit! (heftig) Ik wìl en zàl jouw eersten vrijen kus! Droomelot: (de bloemen zonder hem aan te zien brekend) Je heb me met geweld hierheen gebracht - en met geweld geleerd wat moeder is - en met geweld gezegd hoe 'k bidden moet - en met geweld gehaald van vader af - en met geweld mijn tranen weggekust - en met geweld me 't vrees'lijke gedaan (smijt alle bloemen neer) - maar dàt, dat uit mezelf, dat kàn ik niet! Regent: Dat kun je niet! Droomelot: Dat kan ik niet... Regent: Ook niet - als - als... als ik je smeek en bid? (zij schudt het hoofd)... Ook niet als iedre wensch van jou... Droomelot: 'k Heb 'r maar een - hier dood te gaan! Regent: (haar in de armen nemend) Kom nu, m'n kleine, kleine Droomelot: je weet hoe ik je slaaf geworden ben, hoe ik, die honderd vrouwen heb gehad, gehad en weer verschopt, hoe 'k van jóú hou, en hoe je me gelukkig maken kan door éven vroolijk kijken en 'n lach! Is 'r een deur, die hier gesloten blijft? Ben je niet vrij, ook zònder dat je 't vraagt? Droomelot: (zich losrukkend) Ik wil niet vrij! Regent: Je wil niet vrij? Waarom? Droomelot: Als 'k buiten kom, dan ken ik maar één stap - waar 't water diep is, en geen mensch me ziet... waar 'k niet meer denk en tob, en niet meer vrees dat ik m'n vadertje ontmoeten zal... 'k Hoop dat-ie sterft, vóór iemand 'm dat zegt... Regent: Dat kàn 'm niemand zeggen! Droomelot: Iedereen! (divan en kleeden bedoelend) Waar zooveel wachters dat en dat gezien, hoort 't de heele stad eer 't avond is - en eer 't avond is, hoort híj 't ook! (valt snikkend neer) {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} Regent: Hìj hoort 't niet en nóóit! Droomelot: Hij weet 't al! Regent: En als-ie 't weet, wat raakt dat mij - en jou! Druk een keer zèlf je lippen op mijn mond - en wee degeen die dan niet voor je buigt! Droomelot: (in knielende houding, de oogen gesloten) Ik zeg - ik zeg niet langer nee... Ik zal... Regent: Je zult...? Droomelot: Ik zal je kussen op je mond... Regent: Uit vrijen wil? Droomelot: Dankbaar - uit vrijen wil - als 'k dan voor goed vrij-uit mag gaan! Regent: Waarheen? Droomelot: Waar 'k nooit meer vadertje ontmoeten kan! Regent: Je vader niet - maar mij? Droomelot: Geen sterveling! Regent: Verdoemd! Ben jij zoo op den dood verzot, enkel uit angst... Droomelot: Voor zìjn twee oogen - ja! Regent: En voor die van je moeder dan? Droomelot: Voor haar? Ik ben geworden wat mijn moeder is. Regent: En als-ie nu gestorven was - of weer - neem dat eens aan: opnieuw gevangen werd... Droomelot: Als hij gestorven was - is-ie dat dan! Regent: Hij is nog hier - hij is niet weg geweest! Droomelot: Niet weg geweest?... En jij je gaf je woord! Regent: Dat heb ik ook gegeven in m'n roes! (moeilijk-pratend en lachend, terwijl zij met eene verjonging van het gelaat voor zich heen staart) Ha-ha! 'k Heb dronken wel m'n zaligheid beloofd, meer dan ik had en ik beloven kon - ha-ha! - om als m'n dolle kop weer nuchter was, 't - met verstand - weer andersom te doen! Ha-ha! Maar jij - maar jij! - hield jij je woord dan wel? Dee 't je wat, dat jij me had bekeerd niet langer je te kussen met geweld? - Dee 't je wat of ik krankzinnig werd? Heb 'k niet gekropen en mezelf verlaagd - heb ik een oogenblik voor jou bestaan? Droomelot: (starend) Hij is niet weg geweest - en hoort 't nooit... {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} Regent: (sleutels op divan smijtend) Nu lieg ik niet en laat ik je de keus - en speel niet met den tijd, eer 't me berouwt! - daar zijn de sleutels om hier uit te gaan, voor hem èn jou, of voor jou heel alleen - of als-ie wil, voor hèm, terwijl jij blijft - àls jij je volle ziel me overgeeft, en met den geur van bei je lippen zegt, dat ik de koning van je droomen ben, en jij me toebehoort met al den lust, die de verkwikking is van jonge min! Ik zweer... Droomelot: Dat heb je gister pas gedaan! Regent: Ik steek m'n vingers op... Droomelot: 'k Geloof je niet! Regent: Ik laat de sleutels hier... Droomelot: En neemt ze weer terug! Zooals je op je woord getrapt! Regent: (heft z'n vuist, wijkt bij haar oogen, werpt de deur open) Ik wacht. Droomelot: (voor zich uit glimlachend) Voor ik m'n beste zelf jou geef - en ongedwongen jóú tot liefste neem, en jou vertel het diep en teer geheim, dat me in wreede nachten heeft ontrust - vraag 'k zekerheid, dat 'k gaan kan ongestoord... Regent: Gaan naar den dood? Droomelot: Nee! Naar 't leven heen! Regent: En als je me bedriegt? Droomelot: 'k Bedrieg je niet! Regent: Ik zekerheid - maar jij geen onderpand! Droomelot: 'r Is 'r een... Regent: Wat dan? Droomelot: Wat dan?... Ons - kind. Regent: Ons kind! (grijpt haar onstuimig in de armen)... Ons kind - en jij je weigert nog! Droomelot: (haar gelaat hijgend afwendend) Ik heb 't niet gewild - heb 't verwenscht... Regent: (lachend voor zich uit starend, holt de gang in, wenkt wachter) Kom hier! En zeg aan al je kameraads, aan alle wachters en aan iedereen, dat zij de vrijheid heeft om heen te gaan, heen waar ze wenscht en waar 't 'r behaagt - en dat 'n klacht van haar een vonnis wordt! (Wachter tikt aan, verwijdert zich) Dat is mìjn kind! (grijpt haar handen) {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} Droomelot: (trotsch) Nee, nee - 't is van mij! Regent: Ik zorg 'r voor - ik voed 't op! Droomelot: (de handen terugtrekkend) Nee, ìk. Regent: Ik! Jij! - Jij! Ik! - Dat komt op 't zelfde neer! Krijg 'k nu wat 'k heb gevraagd die maanden lang? Vierde tooneel. De vorigen, 2de Wachter, Regina. 2de Wachter: (Regina bij de open deur weerhoudend) Niet hier! Regina: Waar dan? 2de Wachter: Dat merk je wel - hiér nièt! Droomelot: Hier wel! Hier wel! (vliegt haar om den hals) Wat ben ik blij dat ik je zie! Regent: Wie heeft die vrouw gehaald? 2de Wachter: Dat heeft de kommandant gelast! Regent: De kommandant - waarvoor? 2de Wachter: Omdat de dokter heeft gezeid, dat hij krepeeren gaat! Regent: Is hij dan hier? Wat heb jij voor 'n kop! Weg met die vrouw! 2de Wachter: (Regina, die angstig Droomelot omhelsd houdt, bij den arm grijpend) 'r Uit - en as de bliksem mee! Droomelot: Zeg aan dien man, dat ik 'r spreken wil! Regent: Dat zeg ik niet! Droomelot: Dan ga ik mee, waar zij heengaat! Regent: Dat zul je niet! Droomelot: Heb je niet zelf gelast, dat ik me vrij bewegen mag? Regent: (denkt na, haalt Regina bij de deur terug, fluistert haar wat toe - dan tot wachter) Je blijft 'r bij! Droomelot: Dan spreek ik niet - en zoek m'n moeder later op! (Regent loopt even woest op en neer, wenkt wachter - beiden af - de deur blijft open). {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijfde tooneel. Droomelot, Regina. Regina: Dus - is 't waar? Droomelot: Wat, moederlief? Regina: Wat overal, in elke straat 'n ieder zegt - dat jij en hij... (Droomelot knikt) O, lieve Jezus, 't is mijn schuld! En ik - ik ben jou niet tot schrik geweest, tot voorbeeld hoe je ondergaat, als je je eenmaal geeft... Droomelot: Ik heb me niet gegeven - (hard en trotsch) gééf me niet! Regina: En jij en hij? - Je knìkte toch! Droomelot: Die man wordt enkel vader van 'n kind, dat 'k leeren zal hoe men hèm haten moet... Regina: Dus... Dus... Jij ook! Droomelot: Ik ook - je hoeft niet bang te zijn, dat ìk op jou óóit neer zal zien! Regina: Had 't maar wel gedaan - en wel gekùnd!... Ik ben zoo schand'lijk slecht... Droomelot: Zoo slecht...? Heb je dan meer - misdaan dan ik?... (Regina slaat de handen voor het gelaat) Wàt heb jij dan misdaan?... Regina: Vraag 't me niet, m'n kind... Droomelot: 'k Dacht dat je net als ik - gedwongen was geweest. Regina: Gedwongen word ik nog. 'r Is geen weg terug. Droomelot: Geen weg terug - dat meen je niet... (op den divan knielend, achter Regina en de armen om haar heen vouwend) Dat meen je niet en 't is niet zoo! 'k Heb over jou, als 'k niet meer schreien kon, die nachten, zoo gedacht en zoo je pijn en zorg geweten en zoo me voorgesteld hoe jij gelejen heb, dat ik mezelf verweet, dat ik geen dochter voor je was. Dan nam ik, in 't donker op mijn bed, den ketting met 't groote medaljon en draaide kreunend zoo de schakels rond, of 'k voor je bad en hield een rozenkrans en jij me in de verte hooren zou! Jij heb wel schrik'lijk veel verdriet gehad? (Regina tracht Droomelot's handen los te maken) Nee, laat mijn handen om jouw lieven hals - ik ben toch ook voor jou 't kind geweest, {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} dat in 'n lichaam angst en vreugde wekt, en naast je eigen, wilden harte-slag - de zachte echo van 'n tweeden stelt...! 'k Hou nu veel meer van jou! (kust haar) Regina: (heftig opstaand) Nee doe dat niet. Droomelot: Dat niet? 'k Omhels jou - en... Regina: En 'k wil 't niet! Droomelot: Weer niet? Weer niet! Dat zei je toen... Regina: ... Toen ook! Droomelot: Waarom? Regina: Omdat... Droomelot: ... Omdat...? Regina: Omdat 'k niet wil! (moeilijk) Omdat wat 'k laat - verkoop aan iedereen, niet voor jouw mond en lippen wezen mag! Droomelot: Begrijp ik niet... Regina: Hoop dat je 't nooit zal doen... Droomelot: Je ben van vader weggegaan - waarom? Regina: (stug) Dat weet ik niet... Droomelot: Hield jij dan niet van hem? Regina: (stug) Dat weet ik niet - herinner 't me niet meer! 't Is zoo lang geleden - en vandaag... Droomelot: Wat dan vandaag?... Regina: Vandaag is alles uit... En als 't uit is, helpt geen spijt, geen klacht! Droomelot: Je praat in raadsels, moederlief... Je praat... Regina: ... Allicht te veel (met blik op wachter, die even in deuropening verschijnt) - omdat 'k niet praten mag! Ik kom misschien terug. Droomelot: Dat hoeft niet meer. 'k Ben vrij. Regina: Jij vrij? Droomelot: 'r Houdt me niemand hier! Regina (angstig): Je zegt dat zoo - zoo blij en opgewekt omdat je nog niet weet... Ik ben besteld... Droomelot: Ik weet - weet dat-ie nog gevangen zit, wéét dat-ie niet door schùld is los gekocht, wéét dat-ie me zoo diep verachten zou, als ik door éigen wil gevallen was, en door zoo'n offer hèm geofferd had... 'k Was voor 'n uur nog tot den dood bereid, uit vrees dat hij me ginds ontmoeten zou en me verwijten, dat ik hem verlost! Nu is hij even ongerept als ik - {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} nu trek ik sterk en ongebogen uit - en zet als 't mag en kan zijn arbeid voort... En jou laat 'k niet meer los! Regina: Ik tel niet mee! Droomelot: Jij blijft bij mij... en ik, ik blijf bij jou! Regina: Dat kàn niet, kind! Droomelot: 't Kàn! Regina: Ik ben melaatsch. Droomelot: Melaatsch! Regina: Ik ben gedoemd... Droomelot: Door wie gedoemd? Regina: Vraag 't aan elke vrouw en iedren man - maar niet aan mij! Droomelot: Ik vraag 't aan jou zèlf - zooals mijn eigen kind eens vragen zal... Regina (worstelend): Ik ben... Ik ben... Droomelot: ... Wat ik geworden ben! Regina: Ik was zoo slecht, zoo laag en zoo gemeen - en ook zoo laf, dat 'k haast niet biechten kan. Ik liet hem in den steek, toen 't armoe werd, armoe met iedren dag meer wrok en twist.... 'k Was jong, dacht dat 'n ander beter was. Die ander zette me weer aan den dijk: het was z'n recht - hij had 'r voor betááld. Ik stond op straat - 'r stonden 'r daar veel. Naar jullie huis dorst ik niet heen te gaan. Dat durf je niet: je voeten zeggen nee. En 'k vond dien hongernacht toen weer 'n dak bij weer 'n man, die me z'n kussen gaf, 'n slok jenever en 'n middagmaal. En 'k stond op straat - en keek de modder aan, de modder en de mannen, beurt om beurt, tot 'k bij die twee geen onderscheid meer zag - tot ieder kind me nawees in de stad - tot 'k bang was voor de vogels en de zon, en eerst bij avond langs de wegen ging, omdat je dan je eigen schaduw mist. Eens ben ik ziek geweest, op sterven af, en heb toen alle heiligen en God bezworen dat ik me beet'ren zou voor goed, maar hoe ik worstelde en hoe ik wou, en hoe ik heb gewroet, gesmeekt, gezocht - de deuren van de huizen smakten dicht - en 'k stond weer in de modder - in de straat - en ben toen wéér van hand in hand gegaan - van man naar man - en heb op ze gespuwd, en heb gehaat, gehaat, op mijn manier - en als {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k me voelde beu en levenszat, dan dee 'k wat ik van anderen geleerd - en dronk. Drank maakt je van de dingen los. Zoolang je dronken ben, klaag, bid je niet! En bìd je God, vloeken de menschen toch... (Staart met het hoofd in de handen voor zich uit. Droomelot zelf ontwakend, staat op, neemt met zacht geweld haar handen weg, kust haar - zij duwt haar op zij). Laat staan! Laat staan! Je weet niet wat je doet! Ik ben geen lippen - als van jou - gewend! Droomelot: Daar móét jij dan aan wennen, moederlief - wij blijven saam! (kust haar weer). Regina: (lang-aanhoudend snikkend) Je weet niet wat je zegt! Droomelot: (haar de haren streelend) Wat heb jij, moedertje, 'n leed gekend - wat is jouw straf verschrikkelijk geweest - wat ben ik blij dat ik je troosten kan - en blij dat ik jouw steun geworden ben - en blij dat vadertje dàt nooit gehoord... Regina: Hij 't nooit gehoord! Hij 't niet gehoord, ach, ach! Droomelot: Hij zei van af 't eerste uur, dat ik 'm vroeg waarom de andre kindren wèl en ik géén moeder had: je hèb 'r een... Regina: (stellig) Dat heeft-ie jou als kind gezegd - als kind... Droomelot (schudt het hoofd): .... Niet waar! Toen ik vertelde hoe ik jou - dien wintermorgen voor - dat huis gezien, dat vreemde huis, met al de blinden neer, toen sprak-ie even goed: ze komt terug, maar jij je praatte niet van hem - jij zei: hou toch vooral je mond als je me ziet... Ja, ja en zoo ben ik hierheen geraakt... Regina: Ik ben 'n beest - 'k wou dat ìk stierf! Droomelot: En dan? En dan! Heb jij je beurt gehad? Regina: M'n beurt? Droomelot: Je beurt van òpgang na je ondergang? Je beurt van wraak...? Regina: (schudt het hoofd) 't Was m'n eigen schuld!... Als 'k niet was heengegaan, dan zou ik niet... Droomelot: Was 'r 'n weg terug? Regina: Die was 'r niet! Droomelot: Heb jij je vuisten niet gebald, als je weer telkens in de modder kwam te staan? Wie smeet de deuren {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} dicht?... Wie wees je na?... Wie heeft je bang voor zon en dag gemaakt?... Was jij dan slechter dan de mannen, die te eten gaven jou - en dan opnieuw je trapten en je zweepten als slavin?... Je wóú je modder uit - je kon 't niet!... Je wóú weer in 't licht - 't lukte niet!... Je wou 't zelfde recht van elken man, die als-ie in jouw armen was geweest - weer vrij-uit, zingend, over straat kon gaan: je kreeg 't niet! Sta op! En help jezelf! Als jij melaatsch ben, jij, melaatsch, gedoemd - dan is 't ieder, die den steen opnam, en elke man die met jou heeft verkeerd... Regina: Ik word niet meer gered. Droomelot: Je redt jezelf! Jezelf! Jezelf! Regina: Daarvoor heb ik geen kracht! Droomelot: Ben ik 'r niet? Heb ik geen kracht voor twéé? Regina: Ben jij de droomster en 't zelfde kind, dat bij me kwam? Wat is met jou gebeurd? Droomelot: Ik heb van hèm geleerd... (Wachter laat Sero in cel terug) En óók geleerd (met bijtenden spot) van al de andren, die hier zijn geweest! En als ik twijfelde en niet begreep, dan had 'k een wijs en kostlijk amulet, dat 'k als een troost ook in jouw handen geef... (geeft haar Sero's papieren - Wachter schiet toe, rukt ze uit haar hand). Zesde tooneel. Droomelot, Regina, Sero, Wachter. 2de Wachter: Komt niets van in! Daar heb ik op geloerd! (verscheurt ze driftig) 'r Uit gedragen wordt hier niemendal! Zie zoo! Nou kun je grabb'len allebei! (een snipper lezend) Dacht ik 't niet: jawel, 't bekende schrift! (bukkend en de snippers nog eens verscheurend) Te groote brokken steken in je keel en maken dat je je verslikken zou. Dat's beter mondjesmaat - en jij 'r uit! Regina: 'r Uit?... Ik ben besteld, om - hem te zien... 2de Wachter: Komt niets van in! Regina: De kommandant... 2de Wachter: Is gek! {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} Regina: Jij heb me zelf gezegd... 2de Wachter: Ik ben óók gek - we zijn 't allemaal, ik, de Regent, en ieder die te loopsch naast rokken loopt, ha-ha-ha! Geloof, dat als ik wijven-wachter was, m'n uniform gauw an den kapstok hing! (tot Droomelot, die glimlachend de snippers geraapt heeft) Wil je ze liever strooien op de plaats, ha-ha-ha! Droomelot: (ze spottend nakijkend) Ik geef ze aan den wind - en woord voor woord - ik weet den stand van elke letter nog... 2de Wachter: (tot Regina) 'r Uit madam! Regina: Dus mag ik 'm niet zien? 2de Wachter: Hier namaals ja - maar bij z'n erwten niet! Regina: Dat is gemeen! Als-ie toch stervend is! (Droomelot schrikt op, luistert onbewegelijk toe). 2de Wachter: Jij kletst! De kommandant is idioot! Ik heb 'm zelf pas op de plaats gelucht! En op de plaats heeft-ie gefloten als 'n vink, haha!, die in z'n kooi wat suiker vindt! Droomelot: Hij liegt! Regina: Je liegt! Ik ga hier niet vandaan! Laat me 'r door. 2de Wachter (z'n mouwen opstroopend): Haha, dat wordt 'n bokspartij! 't Spijt me wel, madam, 't is afgelast! Droomelot: Door wie? 2de Wachter: Door den Regent! Droomelot: Wanneer? 2de Wachter: Zoo pas. Regina: Mag ik dan wachten hier? 2de Wachter: Nee, nee - hier niet! Maar als je wachten wil, met véél geduld - neem dan je intrek in mijn wachtlokaal - 'k heb bier en goed-belegen roggemik! Regina: Dan wacht ik daar! Dag Droomelot, m'n kind - Ik dank je wel - en als 'k je niet meer zie... Droomelot: We zien mekaar nog eer 't avond is... Regina: Dat weet ik niet... Droomelot: Maar ik - ìk weet 't wel... 4de Wachter: Na u - ik heb de sleutels en de eer! (af met Regina). {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} Zevende tooneel. Droomelot, Sero. Droomelot (waakt op, ziet de sleutels op den divan, grijpt ze, treedt bij Sero binnen, blijft stuipend van angst staan, als ze hem ziet liggen): Vader! Vadertje!... (hij stut plotseling op de armen, kijkt haar enkel aan) Goddank!... (knielt bij 't bed, neemt z'n hand, kust die - hij stoot haar driftig terug). Vadertje! (hij blijft haar aanstaren, zij wijkt achteruit). Je kijkt zoo vreemd - ìk ben 't - Droomelot! Herken je me niet meer? (hij schudt wild het hoofd, wijst haar heen te gaan). Ik ben 't - ik! (knielt opnieuw bij 't bed). Sero (moeílijk): Ga weg! (schor lachend)... 'k Verdraag de lucht niet van jouw zeep! Daar stik ik bij! Smijt open hier 't raam! Ga weg! Ga weg! Ga weg! Ik ken jou niet! Droomelot: Je kent me niet? Ik ben je eigen kind! Sero (halverwege van 't bed): Ben jij m'n eigen kind - weet je dat wel? Ik stik! (zij bukt, reikt hem de waterkruik - hij duwt haar achteruit). Nee, uit jouw kinderhanden niet!... Eer kruip ik naar den berg van Horeb heen, en wacht 't wonderwater uit de rots... dan dat ik nog van jou, van jóú - wat wil! Droomelot: Toe, vader, vader, vadertje! Sero: Ga weg! Jij wist den weg, daar bij de schouw, niet waar? Droomelot: Dien wist ik, maar 'k dacht... Sero: Jij dacht - jij dacht, hahaha! Ik ook! Ik heb zoo vreeslijk veel gedacht - ik heb dit zotte hart kapot gedacht! Hahaha! 'k Heb naar jouw stem daar door die spleet gesnakt en midden in den nacht m'n hoofd gebonsd tegen den wand, of je 't niet hooren wou, of je geen oogenblik meer voor me had, of je 't begrijpen zou, dat ìk niet kòn! Maar jij, je hield je stil - jij had... Droomelot: ... Ik had... Sero: Je pater en je moeder, den Regent! Je beetre kost, je bijbel en je zeep! Je leugens en je liederlijk bedrog! Droomelot: O vadertje, ik zweer je 't is niet waar! Sero: Geloof je niet, wie gaf die sleutels jou? Droomelot (laat ze vallen): Die vond ik straks... Sero: ... Die vond je naast je bed - je bed dat beter veeren hebben zal, en beter peluw dan waarop ik sterf! Ik heb, toen {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} ik zoo pas hier binnen kwam, jouw moeder's stem in druk gesprek gehoord - je deur staat open toch voor iedereen! - Jij ben je moeder's kind, zooals 't was je zuster die bijtijds in 't graf gelegd... (zit zwaar hijgend op 't bed). Droomelot: Ze hadden me gezegd voor maanden al, dat jij weer buiten in de vrijheid was... Sero: Wie zei jou dat? Droomelot: Die man. Sero: Dat zei-ie jóú? Waarom? En waarom heb jij 't geloofd? Droomelot: Omdat - omdat-ie gaf z'n eerewoord. Sero: Z'n eerewoord - aan jou?... Aan jou z'n eer?... En jij gaf ook je eere-woord - je eer...? (zakt schor lachend achterover). Droomelot: (bij het bed neerstortend) O, lieve vader, 'k ben en blijf van jóú! Sero: (haar woest terug-duwend) Waar is - waar is dat pak, dat ik aan jou - dat ik aan jou toen toegeworpen heb - dat pak dat voor de kameraden was?... Terug! Terug! Hoort in jouw handen niet! Droomelot: (losbarstend) Dàt heb 'k niet meer, maar 'k heb 't zoo geleerd, zoo in me opgenomen, vader, dat elk van je woorden gloeiend in me leeft! Sero: Geloof je niet! Droomelot: (hartstochtelijk) Ik draag ze met me mee! Sero: Geloof je niet! Droomelot: Ik zweer 't bij - m'n kind. Sero: Je kind. (staat onbewegelijk rechtop) Je kind. Heb ik dat goed verstaan? Droomelot: Hij heeft me met geweld, geweld, geweld... Sero: (staart, glimlacht bij de herhaling van dat woord) Geweld! (beweegt machteloos de handen) En als jij me beliegt... Droomelot: Ik lieg niet vader - bij mijn kind van háát! Sero: (nu sterker glimlachend, hurkt op 't bed) Zeg op dan wat ik voor m'n makkers sprak - en aan je stém, je stém zal 'k hooren of - of ik kan slapen gaan... Droomelot: (knielt bij hem, kust zijn handen) Jij heb gezegd... Jij heb gezegd op 't allereerste blad... (spreekt, terwijl hij gretig elk woord met lippen-gemummel herhaalt) ‘De aarde ligt wel kostlijk voor ons uit, alsof ze zóó door òns {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} te grijpen is, maar van haar vruchten zijn wij zelf niet rijp nog - en we moeten met een jongen lach, van dat het ochtendlicht naar schemer gaat, het onkruid wieden en gestadig voort aan d'ouwe akkers geven 't nieuwe zaad, 't gouden zaad, dat zonnebloesems wekt!’ (hem vergetend is zij opgestaan - hij smakt achterover), ‘Al boom, die met te woeste hand geschud... werpt groene knoppen in 't vertreden gras! Wij tasten toe eerst met de volle kracht, als onze Macht zoo gaaf en sterk gestut, dat wij het Leven in zijn heerlijkheid, zijn groote, heil'ge onverwoestbaarheid, van al zijn leugens, zijn erbarmlijkheid - voor wat niet leeft, niet leven mòcht - bevrijd!’ (kijkt verheugd-glimlachend om, ziet hem liggen, stort op hem toe) O, liefste God, wat is 'r vadertje? Je kijkt me aan en ziet - en ziet me niet! Je glimlacht, maar je mond die ademt niet! Slaap je, of ben je - dood?... Toe vadertje! Toe vadertje, zeg nog een enkel woord! (staat op, wijkt achteruit, denkt na, maakt den ketting met 't medaljon van haren hals los, legt dien in zijn handen, kust zijn voorhoofd) Dan moet ik verder, verder, als 'k beloofd - en jij blijft bij me, waar ik reis en trek - want dat heb jij me, vader, óók beloofd... (kust hem nog eens, raapt de sleutels van den grond, gaat heen). Achtste tooneel. Regent, 2de Wachter, Regina. Regent (treedt in Droomelot's cel, ziet dat zij er niet meer is, roept de gang in): Verdoemd, verdoemd, waar zijn de wachters, hier? Vlug dan! Ze is 'r niet! Waar is ze heen? 2de Wachter: U heeft ons zelf gelast, maar als u 't wil... Regent: Vooruit en breng 'r met geweld terug! Nee! Nee!... Blijf hier! Jìj raakt haar lijf niet aan!... Zoolang 'k haar vader heb, heb ik haar ook! 2de Wachter: Z'n deur staat aan! Regent: Z'n deur staat aan! Verdoemd! (stort in Sero's eet) ... Hij is 'r nog! Regina (angstig bij het hoofdeinde) ... Nee, hij is 'r niet meer... (ziet ketting en medaljon in de handen van den doode, knielt)... Nu durf ik met je dochter mee te gaan... einde. Berlijn, Juli/December 1909. {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervolg der wonderlijke avonturen van Zebedeus door Jac. van Looy. Avond. 12 Bijlage. Geen béter weg, jonge vriend, dan de natuurlijke weg, redeneerde Patakés nadat hij met het witte steel-einde zijner pijp den neus bijna had aangeraakt van Tourniput die in de vensterbank was gezeten, den rug gekeerd naar de glazen. Het statige raam met zijn negen ruiten van onderen en zes in het bovenlicht, gaf helderheid genoeg om bij te keuvelen nog en telkens zwankte en zwirrelde er de schaduw voorbij van een jagende vleêrmuis. Houd u aan de methode van uw grooten voorganger, vervolgde Patakés en heb de takt hém te willen behagen. Lorrijn wist het wel, dat hij toch in zijn wezen ontrefbaar is. Hij is nog onnoozeler dan die rijer en rosser Rustaard, bromde Tourniput. Maak mij dat niet wijs, antwoordde Patakés, hij zou dan gevaarlijk kunnen worden en dat is zoo niet. Neen, ondanks zijn buitensporige jeugd is hij, wel begrepen, de samenstelling eener lange ervaring. Neen, er zijn plekken, die.... Vertrouwelijk was generaal Patakés weêr naar voren gekomen en latend zijn pijp uit de lippen langs zijn doffe huis-jas bungelen, vatte hij met zijn beenige vingers Tourniput bij den arm. Niet dóór-knijpen! riep Tourniput. Waarom zou ik dat? antwoordde Patakés, men kwelt niet wat men lief heeft en wij beminnen hém toch, is het niet waar? Of we, zei Tourniput. Lorrijn bewonderde hem innerlijk, herbegon Patakés, dat is een {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} wankel vlak. Mijn voortreffelijke en meer cosmopolitische vriend, de generaal Bombardos, kon grénzenloos bewonderen. Om deze reden alleen en om geen andere, hebben wij altijd als het ware samen gewipt. En ofschoon onze verhouding almede voortreffelijk bleef, was hij het toch, die altijd zat in de hoogte. Hij zal lichter geweest zijn, meende Tourniput. Patakés stuurde even een blik naar het bovenraam en wendde zich dan rookende naar het reeds donkerachtige binnen van de boekerij. Hij was dusdanig inkeerig geworden, dat hij te fel op zijn pijp beet, zoodat het einde kraakte en hij de steen-splintertjes om zich heen begon te spuwen. Wel verduiveld, zei hij kuchend, ik zou mijn tong kunnen bezeeren. Pas toch in 's hé-mels naam op! riep Tourniput van uit de verte. Het is een dure plicht, meende Patakés, voor zich zelf te zorgen. Gesnapt, zei Tourniput. Lorrijn overijlde zich, vervolgde Patakés, het nieuwe steeleinde onder zijn kalotje wat smerend, zijn laatste tijding was een klaaglied. Dat is zwak. Men klaagt niet. Gij zult uw begrijpelijk verdriet nu wel te boven zijn, neem hem dus hier ook, in zijn dwaling, ten voorbeeld. Straf volgt zonde. Wij willen toch geen zonde doen in den volstrekten zin van het woord? Nee-ë, schudde Tourniput met het hoofd. Wel neen, hernam Patakés, de weg der zonde en de weg der deugd ontmoeten elkander bij dezelfde mijlpaal. Gesnapt, herhaalde Tourniput. Het is ook niet juist noodig, geniale jonge vriend, noch van zelve sprekend, te bewonderen wat men lief heeft, vervolgde Patakés; het deed Lorrijn zich te buiten gaan en eerst toen kon onze meester zich aan zijn invloed onttrekken... Het is nu Rêvard die het meeste vat op hem heeft. Ja, die vervloekte Rêvard, bromde Tourniput. Ik vrees, Tourniput, zei Patakés, zijn pijp belurkend, dat hij maar weinig op u zal letten. Dat hij naar de maan loope, smaalde Tourniput. Ik meende hém, zei Patakés, andermaal in de rookershouding staan gebleven, met de schuine pijpe-lijn van den mondhoek tot den gekromden vinger. {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} Van-morrege, blufte Tourniput naar het al vager en vager wordende gezicht van zijn zegsman, heeft hij me in het voorbijgaan op den schouder getikt en gezegd heeft hij: Sinjeur Tourniput, niet al te veel rumoer in mijn woning. Heeft hij dat gezegd, zei Patakés. Door het raam verscheen nog het park in den eindloozen, droevigen schemer. Generaal Patakés drentelde en pufte rookjes. Zijn stramme gestalte stapte langs de schrijf-schrijn, tot aan de spokende rijen der boekenruggen en weêr naar het venster, als van tralies tot tralies. Wat waart gij van morgen doende? vroeg hij. Aan het beschrijven, hier, zei Tourniput. Patakés humde. Het telkens aanraken derzelfde plek, hervatte hij langzaam, is zonder twijfel afmattend... en erkend moet worden dat Rêvard niet van ijdelheid ontbloot is... Van vleien kan vleien komen... Tourniput's oogen keken groot of werd hij inwendig ontstoken; de tred van Patakés dofte zacht... Ik zou het gezicht wel eens willen zien van mevrouw Dorinde, schoot de stem van Tourniput op, wanneer zij ons zoo hoorde praten. Mevrouw Dorinde bestaat niet, zei Patakés, plotseling zoo hard als de pit in een pruim is. Ik heb haar nog gisteren gezien, riep Tourniput, ten minste.... Wanneer ik zeg bestaat niet, zei Patakés, dan zeg ik bestáat, dan zeg ik bestáat niet voor óns; voor hém bestaat wat hij liefheeft. En dat kan veel zijn. Ja, hij is in stáat zelfs óns lief te krijgen. Tourniput tilde zijn knieën tot zijn kin en schaterde het uit. Het zal aan mij niet liggen, hikte hij na. Waarom ook? praatte weêr Patakés, waarom zoudt gij hem niet even voorbeeldig dienen als Lorrijn. Vondt gij reeds een plaatsvervanger voor uw vroeger-zelf? Kans, zei Tourniput. Beslis, beslis altijd, antwoordde Patakés, achter Lorrijn paste Tourniput; achter Tourniput past een andere, en achter dien andere weêr een Tourniput, en zoo voort en zoo voort. {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} Merci, zei Tourniput. Het gaat rond, vervolgde Patakés, een schemerig gecirkel makend met zijn pijp, rond gelijk een wiel. Maar al zijn wij geen wiel-makers in de werkelijke beteekenis des woords, toch weten wij dat de sterkte des wiels afhankelijk is van de kracht der spaken. En dat daartoe een deugdelijke houtsoort is noodig. Hóud dát voor oogen bij de keuze uwer medestrijders. Wij willen toch allen, is het niet waar? de regeering verzekeren van onzen heer Zebedeus? Tot in lengte van dagen, ijverde Tourniput. Wel, hoor eens aan, praatte Patakés, volkomen nu uit het duister, en hoe gij u alreeds op uw plaats weet te houden. De Bijlagen worden vervolgd. {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} Inleiding tot Dante's hemel door Hein Boeken. Tweede gedeelte 1). De Hemel-Sferen. I. De afstraling der Gods-Idee over Engelen en Heiligen, door alle hemel-sferen tot op de Aarde, is gelijk aan de uitstraling der Ikheid door alle vermogens en lagen der Ziel tot op het sterfelijk lichaam. Er zijn dus twee vaste punten in het Heelal en twee in den mensch, aan elkaar over gesteld. In het Heelal: de Aarde en de Godheid. In den Mensch: het Lichaam en de Ikheid. II. In den hemel is de ziel gescheiden van het lichaam, maar zij wacht de hereeniging ermede door de weder-opstanding des vleesches. III. In den hemel gelden niet meer tijd en ruimte. Voor de beelding echter van alles wat in den hemel is en gebeurt, is de indeeling in tijd en ruimte onmisbaar. Vandaar dat alles wordt voorgesteld naar tijd en ruimte gescheiden te zijn. IV. De negen hemel-sferen bewegen zich om heur mid-punt, de Aarde, met te grooter snelheid al naar mate zij verder van dat mid-punt verwijderd zijn. {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} De negen engel-kringen, zich bevindend buiten de negen hemel-sferen, in het Empyreum, bewegen zich om hùn mid-punt, God, met te grooter snelheid al naar mate zij dichter bij hùn mid-punt, God, zijn. In die zelfde mate voelen ook beiden, hemel-sferen en engelkringen, grootere begeerte tot God: dóór die begeerte bewegen zich beiden. Evenzóó de ziele-vermogens: zij zijn in snellere en krachtige werkzaamheid, al naarmate zij verder van het lichaam en dichter bij de Ikheid, minder onderworpen aan de driften des lichaams, meer onderworpen aan de bevelen der Ikheid, zijn. De zielen, die zich in den Hemel aan Dante vertoonen, hebben geene menschelijke gestalte, behalve in de Maan, als zijnde de laagste nog niet geheel verhemelde sfeer, èn in het Empyreum, waar de heiligen weder de Gestalte hebben gekregen. V. De sfeer, die geen sfeer meer, de ruimte, die geen ruimte meer is, die, waarin God zich bevindt, is de hemel des Vuurs, het Empyreum: zij omgeeft naar binnen de negen andere sferen, maar is naar buiten onbegrensd. Zij staat zelve stil, maar doet allen bewegen in begeerte om tot haar te naderen. Zij staat bij den mensch gelijk aan die laag, welke leeft onder 't onmiddellijk bestuur van, in de onmiddellijke gemeenschap met de Ikheid en de diepste onbewustheid. VI. In het Empyreum wonen de engelen, die God in negen kringen omkringen, en daarònder de heiligen, die als in een amphitheater gezeten, de hemel-roos vormen. De Engelen en Heiligen kunnen echter ook naar andere sferen afdalen. Waarom de ééne dit soms wèl, de andere soms niet doet, in dit vraagstuk màg de mensch zich niet verdiepen. Hiermede wordt voorgoed de weg afgesneden aan alle haar-kloverij over den Vrijen Wil, die toch altijd onvruchtbaar is. Gelooft de mensch niet aan zijn vrijen wil, dan is alle leven en handelen onmogelijk gemaakt. Zulke haarkloverijen kunnen dus nog Gode, noch aan het Geweten welgevallig zijn. {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Aan de binnen-zijde van het Empyreum, d.w.z. dichter bij het midpunt, de Aarde, beweegt zich de buitenste of negende sfeer, de kristallijnen hemel of Primum-Mobile. Zij is het eerste lichaam dat beweegt, van waar de beweging zich voortplant op de overige sferen. Zij is gansch effen licht zonder onderscheid van deelen; toch is zij als eerst bewogene en bewegende, de wortel van den tijd. Zij gunt het beste uitzicht naar de diepten omhoog en daarbuiten op de Godheid, naar de diepten omlaag, op alle de planeten en op de Aarde zelve. Onnoodig bijkans te zeggen welke laag der ziel hierin wordt verzinnelijkt: die der eerste bewustwording, ziende in de zelflichtende diepten daar binnen, ziende in de verlicht wordende diepten daarbuiten. VIII. Binnen den hemel van krisstallijn is de sfeer der vaste sterren. Deze sfeer verzinnelijkt die vaste grondslagen van het zieleleven, die de mensch heeft in zijn aard en aanleg en in zijn geloof. De aanleg van elk mensch wordt vooral verbeeld door dat teeken van de Dieren-riem, waarin de Zon bij elks geboorte stond. Zóó komt het dat ook juist de Tweelingen het teeken zijn waarin Dante, die den 16 Mei geboren was, haar nadert. Wanneer Dante in deze sfeer is, vertoont zich hem ook het eerst de Godheid onmiddellijk en niet weerkaatst. Hier dalen tot hem af Christus, hoewel slechts als een licht, vertoevend achter eene wolk, en Maria als een licht, door den engel Gabriël, in den vorm van een licht-krans, gekroond. Hier doet Dante belijdenis van zijn geloof, daarover ondervraagd door Petrus. Hier geeft hij verklaringen over de barmhartigheid ondervraagd door Johannes, over de hoop, ondervraagd door Jacobus. IX. Tot deze diepste gronden des ziele-levens daalt of stijgt de mensch langs de ladder, die opstijgt van Saturnus. Saturnus is de planeet der Beschouwing. Zijn kleur is wit {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} en koel. Er wordt niet gezongen. Hierdoor is hij in scherpe tegenstelling met de lagere planeten, waar alles is muziek en lofzang. X. Tot Saturnus was Dante gestegen uit Jupiter, de sfeer der rechtvaardige heerschers en dus ook van den wèl gerichten Wil, die zich uit in het handelen. Zijn kleur houdt het midden tusschen de witheid van Saturnus en de roodheid van den wederom een trap lageren Mars. De zielen - als lang gerekte, ver strekkende vogelvluchten - formeeren er te zamen de gestalte van eenen Adelaar, zinstaal des Heiligen Roomschen Rijks. XI. De planeet Mars heeft de roodheid van bloed, Hier wonen de martelaren en strijders voor het geloof, wier lichtende zielen daar een ontzaggelijk kruis vormen. Als onderdeel van 's menschen ziel genomen, is deze de planeet der hartstocht, maar ten goede geleid, van de strijdbaarheid en van alle edele driften. XII. Tot de vurigheid van Mars was Dante opgestegen uit de lichtheid der zon. De zon is de woonplaats van degenen, die zien met helder inzicht in het wezen van God en de wereld: de godgeleerden en kerkvaders. Lichtende rei-dansen worden door dezen uitgevoerd. Voor de ziel is dit de sfeer van het helder inzicht; zijn de dansen de schoone, zich in en afwikkelend gedachten-combinaties. Men lette wèl dat eerst dit inzicht voert tot het vuur en het hartstochtelijk geloof van Mars en niet omgekeerd. XIII. Maar tot alle deze hoogheid, hierboven aangeduid, hoogheid van inzicht, van heiligen hartstocht, van machtigen zich zelven en anderen beheerschenden wil, van hemelsche beschouwing, geraakt men niet zonder door te gaan door het zoete licht van Venus, de {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} avondstarre, die tot het minnen troost, de planeet der verliefden. Dat Dante zooveel schoons daarvan te zeggen weet, van haar zelf en haar bewoonsters en bewoners, kan niemand benieuwen, die maar iets van Dante weet. XIV. Tot Venus kwam hij van Mercurius. Hier staat hem Keizer Justinianus te woord, die hem konde doet over de bestemming, waaraan het Romeinsche Rijk heeft voldaan n.l. door het voltrekken van Gods wraak op den Mensch in Christus voor Adam's overtreding; op de Joden voor het kruisigen van Christus; en door het verspreiden van het Christendom. Deze planeet is dus de sfeer van den wèl uit roemzucht maar toch edel handelenden mensch. XV. De Maan is de planeet, die het dichtst bij de Aarde is, het meest verwijderd van de Godheid, en ook, zooals de vlekken er op bewijzen, niet overal in staat het licht der Godheid te weerkaatsen. Zij wordt bewoond door degenen, die niet gansch en al gedaan hebben, wat ze zouden hebben willen doen indien hunne zielskracht volkomen aan hunne bedoeling hadden beantwoord, getuige de Non, die door geweld gedwongen het klooster en haar gelofte moest in den steek laten en in den echt treden. Als ziele-sfeer is het dus die der goede bedoelingen, die echter, niet gansch en al onder het beheer der Ikheid staande, niet tot volkomen werkelijkheid worden. XVI. Hoe Dante, de kracht tot stijgen schept uit Beatrices oogen, die op hunne beurt hun kracht scheppen uit het licht der zon, dit wordt ons terstond na den aanhef, in den eersten zang van het Gedicht ‘de Hemel’ zinrijk verteld. {==*1==} {>>pagina-aanduiding<<} Februari-middag in 't woud door Hein Boeken. 't Is nu geen meenens - o wat staan ze stil, De zon doet ook haar best niet, 't zijn maar glansen, Die flauwtjes scheemren achter wolken-schansen, 't Is of hij suft, de macht'ge Zonne-wil. Toch zijn er groote dingen weer op til, 't Is maar een rusttijd nu vóór 't wilde dansen, Den fellen strijd met hachelijke kansen Van wind, weêr licht - dies staan de boomen stil. Maar stil-staan, och! dat doen ze ook in den zomer, Ook in den winter, och ja te allen tijd, Toch welk verschil, ook voor zoo'n den, zoo'n droomer - Al houdt hij 't zelfde pakje, ook bij 't joleit, Den ridder-strijd, daar de andren zich begroenen, Van 't fijner slag, gravinnen en baroenen. 27 Febr. 1910. {==*2==} {>>pagina-aanduiding<<} Boschleven. I. Voor Leo en Tine. De vreemde geluidjes in 't bosch, Krakende takjes, vallende blaren 't Luwtje dat door 't hoog hout gaat gevaren 't Glijden der stappen, op 't glad-droge mos Hoe leeft 't àl frisch in mijn held're gedachten Zoo klaar is mijn hoofd, waar de wind lang om speelde 't Zonlicht liet achter mijne oogen, een zachte Tint'ling van kleuren één lichtende weelde. II. Ontroerend hoorngeschal des avonds in 't wijd woud Wanneer door 't dicht geblaart' nog dringt 't warm zonnegoud En de verschrikte vogels fladd'rend takken vluchten, Als duizenderlei vreemde ontwaakte woudgeruchten Maken de lucht rumoerig en mysterievol... Een laat konijntje snelt naar zijn verholen hol 'Wijl als een diepe snik, het triest geluid blijft zwerven En flauwend in 't geblaarte verre lijkt te sterven. JULES SCHüRMANN. {==*3==} {>>pagina-aanduiding<<} Weemoed. Weemoed wat wilt ge toch Moet gij dan altijd nog Schreien in mij? Zal steeds een oud verdriet Mind'ren, maar sterven niet, Schrijnen in mij? Waar mij het leven bracht Voelde ik de weemoed, zacht Ruischen in mij In alle mijmering Wist ik herinnering Immer nabij. Zal ik dan nimmer meer Voelen de vreugde wêer Bruisen in mij? Ach! door die droefenis Dat donk're weemoed is Bij mij, nabij... JULES SCHüRMANN. {==*4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} Literaire kroniek door Willem Kloos. (Over ethica in de kunst.) Een overigens welmeenend kritikus in een onzer groote dagbladen heeft mij, kort-geleden, het verwijt willen toevoegen, dat ik, in mijn letterkundige beschouwingen, wel eens ‘polemiseer’. Daar ik mij nu bewust ben, een sterken afkeer van polemiek te hebben - ik houd haar voor een weinig-doeltreffend, lager soort werk en heb er mij dus slechts éénmaal in mijn leven, nl.: in die malle Julia-brochure, aan schuldig gemaakt - kan het goed zijn, hier even, in preciese woorden, de beteekenis uiteen te zetten van dat op mijn kritieken in 't geheel niet passende woord. Want dan zal daar voor ieder onbevooroordeelde uit blijken, dat de geachte recensent, in de jagende haast van zijn journalistisch werken, ‘polemiek’ heeft gezegd, maar ‘karakteristiek’ bedoelt. ‘Polemiek’ toch komt van het Grieksche ‘polemos’ dat oorlog beteekent, en onderstelt dus noodzakelijk een vijandelijke bedoeling, een subjectieve antipathie in den recensent, die er zich van bedient. Polemiek is uit den aard der zaak innerlijk een beetje lyrisch en persoonlijk: maar persoonlijke lyriek - ik zeg het heel ernstig - is, in mijn kritieken, altijd verre van mij geweest. Het eenige, waar ik aan denk, als ik boeken of uitingen beoordeel, is de bevordering van het welzijn der Hollandsche literatuur, en als ik, daaronderdoor, in de noodzakelijkheid kom, om andren te weerleggen of te kritiseeren, daar ik de overtuiging heb, dat hun theorie of praktijk onze letterkunde van den wal in de sloot zou helpen, geschiedt dit, van mijn kant, zonder eenigerlei hatelijke gezindheid steeds. En als ik vechten móet, hak ik nooit polemisch op menschen, daar deze mij feitelijk koud {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} laten, al wil ik wel eens gemoedlijk over hen schertsen, maar tref ik, als wezenlijk kritikus, verkeerde beginselen of toepassingen alleen. Ja, zoozeer betracht ik altijd de objectiviteit, dat ik zelfs een paar mijner medeliteratoren, wien ik indertijd de nietswaardigheid van enkle hunner letterkundige voortbrengselen onder het oog heb moeten brengen, en die, daarover verbolgen, mij nog telkens te lijf gaan of laten gaan, rond-uit blijf prijzen, waar ze iets wezenlijk lofwaardigs doen, zonder er mij aan te storen, hoe ze, in hun gekrenkte ijdelheid, mij hebben aangekeft. Zoo heb ik bijv. in onze Januari-aflevering een boek van v. Eeden, dat zeer sterk werd afgekeurd, zelfs door schrijvers, die ik bewonder en hoogacht, omhoog willen halen uit die geenszins verdiende radicale neersabeling, en heb ik het gezet op de plaats, waar het, vind ik, goed recht op heeft. Hadde ik polemische neigingen, voelde ik mij ook maar eenigszins gehinderd door de dwaasheden, die de àl kritisch inzicht missende Van Eeden links en rechts over mij in den wind strooit, ik had mij voorwaar wel aangesloten bij Herman Robbers, vooral daar deze niet per sé ongelijk in zijn fellen afkeer van De Nachtbruid heeft. Maar de bloedrijk-gezonde, fijn-natuurlijke schrijver van Annie de Boogh en zoovele andre prachtige boeken, werd m.i. al te sterk afgestooten door één enkel psychisch element in v. Eedens boek. Het geëffaceerd-getinte en dus onzekere, het vaag-aangegevene, halftoon'sch-vleiende, met een wrang-flauwen nasmaak, het als-slangachtig-glijdende, en soms zacht-scherp-prikkende, waarbij men een gevoel krijgt, als wreef men met de hand over iets week-koud-schuivends, heb ook ik er gemerkt, en het was mij, evenals aan Robbers, antipathiek. Maar dat griezelige, dat eveneens in ‘Van de koele meren des Doods’ werd gevonden, moet den kritikus niet ongedurig maken, zoodat hij het hoofd afwendt: neen, men moet er, in geestelijken zin, met resolute tanden doorheen bijten, totdat men de psychische kern te pakken krijgt. Want die is er wel zeker bij v. Eeden, in tegenstelling tot zijn leerling en navolger Borel, wiens werk, naar het uiterlijk, zich precies zoo voordeed, alleen maar armer en slapper en veel glibbriger nog; daarachter, in het binnenste van den dekadenten faiseur van ‘Het Jongetje’ {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} en ‘Het Zusje’ gaapte een holle ruimte: hij deed van Eeden's vormen na, maar verder was 't een schijn, omdat hij psychisch een inhoudslooze was. Wat in Borel geheel ontbrak, het waarachtig-levend psychische, is bij v. Eeden zeer stellig wèl aanwezig, maar, ongelukkig genoeg, is deze laatste tegelijkertijd een te weinig uitingskrachtige geest, een te flauwtjes-artistieke, om wat er in hem zit, geheel op te kunnen laten groeien tot scheppingen van heerlijk-sterke, plastisch-levende, eeuwige kunst. Of misschien ook wel doet een onschuldige, maar voor zijn waarachtig kunstnaarschap hoogst-gevaarlijke, innerlijke ijdelheid hem te spoedig tevreden zijn met wat er uit zijn pen vloeit, en komt dus alles, bij hem, een beetje als in-embryo op 't papier. Van Eeden is wèl een door iets suggestief-harmonisch', iets prettig-evenmatigs voor vele menschen aangename, maar geenszins een machtig-diepe, autochthone, uit eigen grond al zijn sappen zuigende, in de volheid van zijn kracht heerlijk-zeker staande geest. Hij is noch een wezenlijk realist, noch een scheppend visionnair, die zijn sterke werklijkheidsgezichten, of stil-prachtige verbeeldingen zou kunnen opstooten in de wereld, zoodat alle menschen er verrukt naar omhoogzien, maar een soort van eklektisch talent, dat van het eene wat neemt en van het andre wat, ook van dingen, die oorspronkelijk niet aan hemzelf behoorden, en die zóó, met gelukkige kunst en knap verstand, vaak geheelen weet te maken, die wel nooit diep-pakkend aangrijpen, maar waar uit toch, als men van dit en dat afziet, en niet méér verwacht van den schrijver dan waartoe zijn betrekkelijk weinig expressief talent hem in staat stelt, om te geven, rustig-aangenaam bij toeven laat. Doch juist omdat zijn werken geen spontane, door-en-door echte scheppingen zijn, omdat er zooveel berekening van 't verstand bij in 't spel komt, treden de mindre daaglijksche eigenschappen van den auteur-zelf, die onwillekeurig tot de vervaardiging bijdroegen, zijn grappige bemoeizucht en eigendunklijkheid, zoowel als zijn wel een beetje dubbelzinnige levenshouding, er soms zoo onprettig-duidelijk in te voorschijn en stooten den eenigszins vluchtigen lezer, die geen tijd of lust heeft, om tot het echte, de blijvende essentie van v. Eeden's {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst door te dringen, even sterk af als een Tartuffe-Nurks-redivivus óók zou doen. Ik verdedig hier, zooals men ziet, v. Eeden's echte kunstenaarsgaven en dus zijn innerlijk menschzijn, dat wezenlijk niet zoo scherp-bitter is, als het zich soms voor wil doen, tegen alle snelle beslissers, die hem alleen maar naar enkle zijner uitvallen beoordeelen en niet dieper willen kijken, dan tot zijne, door menschlijke oneenvoudigheid - ik moet het bekennen - soms vreemd aandoende schors. In ieder mensch kunt gij wel iets goeds vinden, als gij maar te zoeken weet, zegt het oude, wijze spreekwoord, en zoo is het ook bij hêm. Gelijk méér menschen, is hij, tot zijn ongeluk, geboren in een prachtigen tijd, als de onze, maar waarin hij niet heelemaal thuis behoort, omdat men thans hoe langer hoe meer een hekel aan alle halfheid krijgt. Wij hebben hééle menschen noodig, die volledig weten wat zij willen, en niet iemand, die met één oog lonkt naar het socialisme, terwijl het andre, in den spiegel, naar zich zelven kijkt, geen mensch, die met zwarte letters op 't papier laat drukken, dat hij weer in een God gelooft, terwijl hij, met zijn andre hersenhelft, schijnt te denken, in elk geval zóó handelt, dat hij zou moeten gaan denken: ‘Zóó heel zeker van 't bestaan van God ben ik toch eigenlijk niet: want anders zou ik wel rechtvaardiger en deemoediger tegenover mijn medemenschen zijn, en mij niet een hoogmoedig-afkeurend oordeel aanmatigen over al mijn tijdgenooten, onder wie ik, op dit oogenblik, toch zeker niet een der grootsten, noch puurst-meenenden ben. Want ik ken mijzelf, en weet dat ik nooit geheel en al mijzelf ben geweest. In mijn denken was ik dat niet en evenmin in mijn kunstenaar-zijn. Mijn werken zijn, wat de beelding er van aangaat, afhanklijk van Duitsche en Engelsche voorbeelden, terwijl zij geheel Engelsch zijn, wat het gedachteleven betreft. Laat ik dus blij zijn met den roem, dien ik heb gekregen, ja trachten wil ik, mij dien hoe langer hoe meer waardig te maken, door vriendlijk en vooral eerlijk gestemd te zijn jegens mijn medemenschen, wien ik eveneens dikwijls veel heb te danken, en daardoor als een oprechte staand in de oogen van de Godheid, in wie ik zeg te gelooven, en die mij eens richten zal.’ {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} Zóó, ongeveer, zou Van Eeden moeten denken van tijd tot tijd, indien hij waarachtig-geloovig en dus van zichzelf meer afziend geworden waar. Maar in strijd met dat alles, en als nieuw bewijs voor zijn halfheid - zijn mond zegt: ‘Ja, ik geloof!’ terwijl zijn hart van ‘neen’ klopt - is hij nu weer in Antwerpen, op het spreekgestoelte, zijn gemoed gaan luchten over De Nieuwe Gids en de moderne Hollandsche letterkunde, of liever over de menschen, die die letterkunde zijn. Weet gij, Nederlandsche kunstenaars, wat volgens dien vlotten causeur aan u allen ontbreekt? Is het talent, gevoel, gedachte? Waarschijnlijk niet, want die kan men niet verliezen, als men ze uit zichzelf, en niet door suggestie van anderen heeft. Neen, wat, volgens hem, de moderne kunstenaars missen - houd u vast, o, gij allen! - is de ethica, het ethische, of hoe men 't noemen wil. En daardoor komt het, dat gij nooit zoo groot en onsterflijk kunt wezen als de sprekerzelf, die, de eenige onder zijn kollega's, in leven als in werken altijd ‘ethisch’ is geweest. Is 't niet, wanneer men den welbekenden auteur der ‘Grassprietjes’, met zulk een zalving, hoort schimpen op al zijn tijdgenooten, als leefde weer voor ons òp de zalige dominé Zwavel, oreerend over uitverkiezing en verdoemenis? Zie, nogmaals, ik polemiseer hier volstrekt niet tegen Van Eeden: ik word niet zijn vijand, al zou hij zijn heele leven doorgaan, zooals hij telkens probeert, om ons te beschuldigen en te verkleinen, ja, uit te schelden: als men eenmaal aan de kalmere helft van de honderd beland is, ziet men al dat gedraai van een onrustige natuur, zooals hij er een te wezen blijkt, met rustige belangstelling aan, van uit de hoogte, en voelt zich opgewekt, omdat men weet, dat men, in tegenstelling tot zoo'n onzekeren heen-en-weer-schuiver, nog alles kan blijven beâmen wat men in vroeger tijd schreef. Een ernstig mensch gaat wèl vooruit: hij wordt wijzer door het leven, breeder en bewuster, maar omdat hij nooit iets opschreef dan wat hij wezenlijk, tot in zijn diepste Zijn, meende, loopt de lijn van zijn denkleven logisch door, en raakt hij nooit in flagrante tegenspraak met wat hij vroeger heeft gezegd. Van Eeden echter, de stemmingsmensch, die nooit objectief kon zijn, zegt telkens weer iets anders, al naar het toevallig in hem opkomt, en is dus een zeer onbetrouwbare gids. {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} Inderdaad, men gaat niet te ver, als men volhoudt, dat Van Eeden hier voor het luchtig naar hem luisterende Antwerpsche publiek heeft staan te spelen met frases, met willekeurige beweringen, die hun aanknooping alleen in zijn eigen hersens kunnen vinden, maar met de levend-bestaande werklijkheid in strijd blijken te zijn. Wat hij in Holland moeilijk meer kwijt kan raken, omdat de meeste ontwikkelden hem hier doorgrond hebben, daar tracht hij nu onze broeders in het Zuiden meê te pakken, die natuurlijk van de wezenlijke literaire toestanden en opvattingen hier te lande slechts tamelijk oppervlakkig op de hoogte kunnen wezen, en die dus, wanneer een bekende menheer, met een minzamen glimlach en beschaafde gebaren, hun een onjuistheid over zijn eigen land komt verkondigen, daar eer dan de Hollanders-zelve de dupe van zullen zijn. Laten wij hier dus even in 't kort onderzoeken - het is wezenlijk de moeite waard, ook voor sommige Noord-Nederlanders, nu van Eeden zoo heeft doorgedraafd - 1o wat kunst is en wat ethica, en hoe deze twee tot elkander hebben te staan; 2o of er aan de Hollandsche kunst van heden wezenlijk geen ethisch beginsel ten grondslag ligt. Ieder zal 't erover eens zijn, dat deze twee levenssferen, de kunst en de ethica, elkander in elk geval niet volkomen dekken, omdat die der laatste er eene is van het beginselvaste beschouwen en handlen, dus van het kalm redeneerende bewustzijn, die der andre daarentegen eene van 't naïeve, spontane, levensvol-scheppende, welke reikt met haar wortlen tot in de diepste onbewustheid der menschelijke ziel. De macht, die kunst voortbrengt, is er dus eene, om zoo te spreken, van eerste instantie, die tegelijk met den mensch-zelf geboren wordt: het ethische element daarentegen, in zijn wezen, wordt ons door opvoeding of leering later bijgebracht. Nu kunnen de bewuste elementen van 's menschen rijper, volwassen-geestlijk leven natuurlijk in zijne kunst terug gevonden worden - het reëele wordingsproces der kunst behoeft lang niet altijd zoo eenvoudig te zijn, als men vroeger wel eens gedacht heeft - maar tot de waarde der kunst, als kunst beschouwd, als uitstorting van het diepste wezen des kunstenaars, doet de bijvoeging van die meer aan den buitenkant liggende, want door het redeneerende bewustzijn gevormde ingredienten in geen geval {==521==} {>>pagina-aanduiding<<} in gunstigen zin iets af. Neen, integendeel kunnen die tijdelijke, toevallige bestanddeelen, die niet stammen uit het naieve, onbewuste, diepst-psychische Wezen des kunstenaars-zelf ontzachelijk veel kwaad doen aan de waarde der kunst als kunst, als zij namelijk niet geheel zijn ondergedoken van uit hun oorsprong, de stellige redeneering, tot diep in het eigenlijke gevoelswezen des schrijvers, en zij zich dus niet hebben vereenzelvigd met, geen deel zijn geworden van de innerlijk-levende menschelijkheid van den artiest. Die éénwording nu van het ethische met den kunstenaar kan alleen geschieden doordat deze de zijn leven richtende beginselen, waartoe hij is gekomen, zoo innig-diep gaat voelen als absolute waarheden, dat hij hen met zijn bewustzijn, om zóó te spreken, los kan laten, en uit het oog verliezen, omdat zij uit eigen beweging in zijn binnenwezen doorwerken, zonder verder toedoen van zijn weten of zijn wil. Zij worden zoodoende de saamstellers en in-ordehouders van zijn innerlijk Zijn, en doordringen en kleuren alles wat hij naar buiten laat merken, zoowel als datgene wat binnen in hem blijft. Op die manier worden de principes de voor den bezitter-zelf niet scherp-afgeteekende achtergrond van zijn denken en handlen, en spreken, want zij blijven in de schemering, schoon zij de krachtdadig-stuwende motoren van al zijn uitingen zijn. Zulke kunstenaars-menschen echter, bij wie de ethica zoo algeheel tot een onbewust-gewordene, integreerende factor van hun innerlijk leven is geworden, zijn er niet vele in de letterkundige geschiedenis aan te wijzen en slechts bij enklen der allergrootsten en alleroudsten, Aischulos en Sophokles, bijv., zijn ethica en leven en kunst inderdaad kunnen worden onscheidbaaréén. Bij Euripides echter, die Sophokles' jongere tijdgenoot was, gingen ethica en kunst reeds meer apart staan. Bij de twee oudere tragici leek de ethica het vleeschgeworden Woord, denk maar eens aan de Antigone of den Prometheus; bij Euripides, evenwel, diende zij veeleer als een kruiderij bij den maaltijd, wat hem wel nader bij ons, modernen, brengt, maar hem tevens een kleiner dichter dan de twee andren doet zijn. En na hem bleef dat zoo doorgaan, dat niet plastisch worden der ethica, dat naast elkander in één kunstwerk opstaan van levende kunst en ethische redenatie, zoowel in de Alexandrijnsche als in {==522==} {>>pagina-aanduiding<<} de Romeinsche literatuur. In de Middeleeuwen echter ziet men door het genie van sommige groote Christelijke dichters, vooral van Dante, de volledige eenheid van kunst en ethica weer triömfeeren, en wordt er, ook nog door ons, met instemming en blijde bewondering begroet. Maar in de moderner tijden eindlijk, toen de eenheid van het geestlijk-leven, voor-allen, zooals die vroeger steeds bestaan had, plaats begon te maken voor een grootere verscheidenheid van meeningen en inzichten en er dus strijd over ontstond tusschen de menschen onderling, welk inzicht van alle, die er opkwamen, het meest juiste heeten moest, toen ging, als noodzakelijk maar treurig gevolg van dien tweespalt, de voor de schoonheid der kunst onmisbare volstrekte eenheid van haar en de ethica gaandeweg vermindren: de ethica, ofschoon zij nog bij dezen en genen dichter uit de kunst bleef spreken, deed dit toch, hoe langer hoe meer, afgescheiden van de schoonheid, en zij trad om zichzelf te beter te kunnen handhaven tegen alle andre met de hare strijdige inzichten, op zichzelf staand, in het kunstwerk, en abstract-redeneerend op. Wij zien dit bv. in Milton, wiens Paradise Lost zeker een nog machtiger indruk zou maken, dan het thans vermag te doen, indien de groote dichter die het schiep, in een meer met zichzelf éénzijnden tijd waar geboren, en dus niet telkens den bewusten aandrang, want de noodzaak, had gevoeld, om in het gedicht zelf, bij monde zijner figuren, zijn eigen ethisch, d.i. hier godsdienstig, standpunt te verklaren en staande te houden, tegenover de andre helft der wereld, die er zich vijandelijk toe verhield. Maar toch, en dit is wel het sterkste bewijs, dat Milton een ontzachelijk dichter moet heeten, weet hij, tot zelfs in zijn stugste redeneering, nog een suggestieven toon te leggen van stevig-strenge maar kalm-schoone hoogheid, die den andersdenkenden, volwassenen lezer, al wordt hij niet overtuigd, eerbiedig luistren en berusten doet. Na Milton scheidden kunst en ethica zich nog verder van elkander af, al bleven zij samen wonen onder der dichtkunst dak. Om van Pope niet te spreken voor wien het ethische, als men het in dit geval nog zoo noemen mag, vooral was geworden tot iets maatschappelijk-menschelijks, - bij Cowper kwam het ethische óók sterk naar voren, doch wel wat tot schade van den eigenlijken dichter, den gemoeds- en {==523==} {>>pagina-aanduiding<<} verbeeldingsmensch, die er óók in hem school, en van tijd tot tijd, tusschen het effene geredeneer door, naar buiten dringen kwam. Want hij miste te veel, omdat hij een kleiner kunstenaar was, den indrukmakenden toon en klank van den grooten Milton, die daarmede zelfs theologische disputen tenminste tot iets aanhoorbaars te maken wist. Tusschen twee haakjes: het komt er in waarheid, voor het dichterlijke van een dichtwerk, volstrekt niet op aan, wàt de dichter gaat zeggen, en of dat zus of zóó is, en dit of dat te kennen geeft, maar wel of er uit het suggestieve van zijn toon, uit het overweldigend-gevoelde en voelen-doende van zijn zegging, blijkt aan den lezer, dat een waarlijk-groote, want machtig-muzikale, de dingen diep doorvoeld hebbende geest tot hem spreekt. Zóó een nu was Milton, maar Cowper, de arme Cowper, met zijn melancholischen aard en zijn somber einde, had, zooals ik zeide, van die eigenlijk-dichterlijke gaven veel minder, al is hij als denker stellig beter, want dieper en fijner-peinzend, minder naïef oermenschachtig dan Milton geweest. Deze opmerkingen over Cowper en Milton, die, op eigen wijze, het algemeen-erkende gevoelen over die twee dichters ontvouwen, zijn een mathematisch-zeker bewijs, dat de waarde van een dichter geenszins kan bepaald worden naar de belangrijkheid en waarde van zijn denken, maar naar zijn zuiver-dichterlijke kwaliteiten, naar de gevoeldheid, de gezienheid en gehoordheid, kortom naar de schoonheid zijner verzen alleen. Dit ter inlichting van minder-onderzocht en overdacht-hebbende literatuurbepraters, zooals de heer Van Eeden er óók een is. Cowper denkt fijner en verstandiger dan Milton, schoon in een overeenkomstigen geest met deze, en toch is hij als poëet zeker de helft zoo klein, alleen omdat de muziek en de verbeelding, die in zijn ziel leefden, blijkens zijn verzen, even zooveel malen geringer zijn geweest. Na Cowper kwam Wordsworth als ‘ethisch’ dichter, en is als kunstenaar stellig grooter dan zijn voorganger, doch dit ook al weer geenszins door de rijkere ontwikkeling der ethische beginselen, die er zeer zeker in zijn werk valt te bespeuren, maar uitsluitend omdat zijn verzen door hun gang en toon, hun voorstellingskracht en sporadische naïefheid meer ons intiemste {==524==} {>>pagina-aanduiding<<} Wezen raken dan die van Cowper vermogen te doen. Want, och, de gedachte, het ‘ethische’ erin, dat komt bij beide dichters, in essentie, op hetzelfde neer. 't Is de ethica van de leer der Engelsche Kerk, die bij den een zoowel als bij den ander, sterk naar voren komt in hun gedichten en een niet onbelangrijk gedeelte ervan voor den anders-denkenden Nederlander-van-heden hoogstens curieus, maar in geen geval wezenlijk-dichterlijk doet zijn. En hoe zou het ook anders kunnen? Want de ethica, waar Van Eeden zoo meê op beweert te hebben, waar hij al het andre, zelfs in de dichtkunst, voor weg zou willen gooien, is niet iets eeuwig-vaststaands voor alle volken en tijden, maar wisselt voortdurend door de eeuwen, neen, door de geslachten heen. De gewone ethica van de Grieken b.v. met haar zeker eerbiedwaardig-eerlijk beleden grondbeginselen van het recht is aan de zijde van den sterkste, het leven moet genoten worden, en andre ons nog vreemder klinkende uitspraken, is stellig natuurlijk-menschlijk, maar wordt thans, in theorie tenminste, als onwaar beschouwd. Men noemt dat thans barbaarsch, maar vergeet dat die oude Grieken tenminste eerlijk uitkwamen voor wat zij meenden: zij waren zuivere menschen uit één enkel stuk, bij wie theorie en praktijk met elkander sloten, terwijl in den lateren tijd, onder den opgelegden dwang der idealistische, praktisch-onuitvoerbare theorieën van onzen godsdienst, de mensch, behoudens schaarsche en lofwaardige uitzonderingen, zich genoodzaakt voelt, heel anders te spreken als hij denkt en doet. En zóó is die tweeslachtigheid, die de Grieken misten, den lateren tot een tweede natuur geworden, dat de allermeeste menschen er zich zelfs niet van bewust worden, hoezeer hun idealistisch spreken en hun realistisch willen en handlen met elkander in onverzoenbare tegenspraak zijn. Wij zijn dus, door het onderzoek van het werk eeniger nieuwere ethische dichters, moeten komen tot de slotsom, dat de ethica die dichters niet alleen niet grooter heeft gemaakt, dan zij uit zichzelf, als puur-mooi-psychische kunstenaars reeds wezen zouden, maar dat integendeel die toegift van ethische leering hun verzen in sterke mate heeft ontsierd en tot een korterdurende geniet- {==525==} {>>pagina-aanduiding<<} baarheid gedoemd. Want dat ethische element in hun werken bleef wezenlijk, in de nieuweren, een louter bijvoegsel, een apart-staand aanhangsel van zedekundig-betoogende redenatie, zonder te worden tot echt levend en plasticeerend sentiment. Een volkomene eenheid toch van kunst en ethica kon alleen plaats vinden bij een naïef en spontaan en tevens boven al de andre toenmalige volken hoog-uitstaand volk als de oude Grieken, of hoogstens nog bij enkle zeer groote dichters van de onder één onwankelbaar-lijkend idee levende Middeleeuwers, die beiden hun eigen overtuiging voor de eeuwig-ware, eenig-geldende konden houden, omdat ieder dien men sprak, en elk geschrift, dat men opsloeg, niets anders verkondigde als wat men zelf, in zijn jonge jaren, als de waarheid had geleerd. De dichters van den nieuweren tijd dan ook, die ronduit, in hun werk, den brui gaven aan alle altijd-wisslende en dus twijfelachtige, of door het millioenmaal herhaald zijn, eentonige ethische leeringen, - zoo Keats, o. a, - zijn., - in tegenspraak met v. Eeden's praatjes, verzekerd van een langer leven in den loop der tijden, dan voor hun met verganklijke maximes spelende en die telkens in hun werk te pas brengende tijdgenooten is weggelegd. Over 500 jaar b.v. zal een dan levende ontwikkelde nog de plastische verbeeldingen en de versmuziek van Keats' Hyperion of het heerlijk-suggestieve, een beetje Thijs-Maris-achtige van Coleridge's Christabel kunnen genieten, terwijl die zelfde later geborene het ethisch redeneerende werk van Cowper, Wordsworth, en andren, halfverveeld zal gaan bestudeeren, zich telkens weer afvragend, onderwijl hij hun stellig uitstekend-bedoelde maar even stellig eenzijdige beschouwingen tracht te benadren met zijn begripsvermogen: ‘Waar had die dichter het over? Wat wil hij mij aan 't verstand brengen? Mij dunkt: al dit abstracte betoog van vroeger over ethische kwestietjes, die thans niet meer aan de orde zijn, doet wèl een beetje vreemd en suffig aan in dezen zoo heel anders denkenden en voelenden tijd.’ Ik geloof, dat ik hier den lezer uit de geschiedenis-zelve duidelijk heb gemaakt, dat het ethisch-doen, in zijn dichtwerk, van een modernen, dichter dezen in geen geval de onsterflijkheid verzekeren kan. Want, bovendien, houden de socialisten, die zich de menschen {==526==} {>>pagina-aanduiding<<} de toekomst wanen, maar in elk geval, hoe langer hoe meer, een sterke macht in den staat zullen worden, er niet een vrijwel andre ethica op na, dan die tot dusver voor de ware geldt, en zal er niet, na het socialisme, weer een andre wereldmacht opkomen, die, op háár beurt, een nog nieuwere ethica opstellen zal? Van Eeden had dat alles moeten bedenken, maar och, hij is zoo weinig objectief: hij draaft maar door op zijn eigen parti-pris en persoonlijke gemoedstemmingen, en houdt dus voor waarheden wat niet meer dan dilettantische bevliegingen van hem zijn. De man, die zijn heele leven door, in tal van werken geschertst heeft met al datgene, wat den meesten andren heilig was, en zich ook op andre wijzen, denk maar eens aan de zeer ònethische daad der Ellen-uitgave, aan de eischen van het redelijke menschlijke gevoel maar zeer weinig stoorde, gaat thans, met een vroom gezicht, als een oud vosje, de passie preêken, en doet zijn medelevenden in den ban, omdat zij niet ‘ethisch’ zouden zijn! Had ik gelijk, toen ik, in het begin van dit opstel, van v. Eeden's ‘dubbelzinnige levenshouding’ sprak? * * * In het voorgaande heeft de lezer kunnen zien, 1o. dat de ethica, zooals Van Eeden deze in de kunst wil zien aangebracht, de kunst naar beneden haalt en minder waard doet wezen. 2o. dat Van Eeden-zelf, onder al zijn tijdgenooten, een der minstgeroepenen moet heeten om de kwestie van ethiek-in-kunst op het tapijt te brengen, en dat hij dus daar mee zichzelf, harder dan een der menschen, die hij aan durft randen, op het, zich als een heilige plooiend, gezicht geslagen heeft. Er blijft nu nog over, om eveneens te bewijzen, dat, in tegenspraak met zijn haastig-fel scherp-schimpen, onze nieuwere kunstwerken er wel degelijk een ethica op nahouden, maar eene van eenigszins andere geaardheid, dan die waarmêe hij, met zijn weinige doorzicht, te schermen tracht; de ethica nl., die ik hier in een paar volzinnen ga omschrijven, is de eenige ethica, die behoort bij echte kunst. Ja, ik moet kort zijn in die verklaring, daar alle zelf-beroeming mij vreemd is, al sta ik natuurlijk met stelligheid in voor de juistheid van alles wat ik zeg. {==527==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eerste ethische principe van de thans levende schrijvers, van de uitstekendste, wel te verstaan, is om nooit iets te schrijven, behalve datgene wat, naar hun beste overtuiging, waar is, omdat zij van te voren hun onderwerp ernstig hebben waargenomen, onderzocht en overdacht. En het tweede is: om nooit iets te schrijven met een bijbedoeling, met een zus-of-zóó strekking, die uit achterhoekjes van het werk hier en daar voor den dag zou loeren, maar alle stof te nemen en eerlijk weêr te geven, zooals zij door en uit zichzelve wezenlijk is. Kunst moet dienen, niet om de menschen direct-weg wijzer of beter te maken, zooals de filosofie en de moraal trachten te doen: kunst dient in de eerste plaats om de lezers geestlijk-ruimer en rijker en dus gelukkiger te doen zijn. Door de met hun lectuur verkregen ruimte en rijkdom worden de menschen veel beter in staat om verder zelf het leven te doorgronden, te begrijpen en meê te voelen, dan zij, zonder die lectuur, uit zichzelf alleen zouden zijn. Maar de kunstenaar-zelf heeft bij het kunstscheppen daaraan niet gedacht: hij wil alleen het volle leven geven van de wereld of zijn eigen psyche, omdat hij op die manier alleen, zoo mooi-onbevangen blijvend, die twee sferen, van het innerlijk en het uiterlijk, vermag te laten kijken, zooals zij waarlijk in hun levendheid er uitzien, en hij zóó werkend slechts, het recht heeft om genoemd te worden een natuurlijk, eenvoudig en eerlijk kunstenaar. Zie, dat is de eenige ethica die in de kunst te pas komt, en waaraan de beste Nederlandsche kunstenaars van heden zich houden, maar die de heer van Eeden blijkbaar nog niet kent. Laat hij dus voortaan, voordat hij met groote beweringen aankomt, en op de andren gaat foeteren, eerst eens degelijk nadenken, en goed overwegen, of wat hij wil zeggen, eigenlijk wel veel beduidt. Want doet hij dit, dan zal dat tot voordeel kunnen strekken, zoowel van hem zelf als van het bijzondere publiek dat naar hem hoort. {==528==} {>>pagina-aanduiding<<} II. (Prof. Is. van Dijk en de exacte waarheid.) De heer Is. van Dijk is, na mijn kalm-schertsende, doch zaaklijke repliek (in den nieuwen druk der Imitatio) nóg een beetje boozer geworden dan hij éerst was, en trekt thans, in een brochure, wederom van leêr. Ondanks dat, na zijn talrijke door mij aangetoonde vergissingen, een beetje bescheidenheid hem zeker niet kwaad zou gestaan hebben, komt hij nu wederom naar voren stappen en oreert over ‘Kloos-cultus’ en andere dergelijke niet bestaande malligheden van zijn eigen verbeelding, alsof deze ooit iets te maken konden hebben met de tusschen hem en mij behandelde letterkundige kwestie's of hem recht zouden kunnen geven tot zijn ingehouden-driftigen aanval op mij. De heer Van Dijk noemt zijn boekje: ‘Willem Kloos en de exacte waarheid’; de zonderlinge, op niets steunende beweringen in zijn polemiekje noodzaken mij echter, de zaak hier om te keeren, en na te gaan, hoe de heer Is. van Dijk-zelf zich tot de Waarheid verhoudt. Na lezing toch van zijn mij wezenlijk verbaasd-hebbend geschriftje, moet ik, tot mijn leedwezen, twee grove onjuistheden constateeren, waaraan de heer Van Dijk zich daar schuldig maakte, en waarmede zijn heele brochure staat of valt. Ten eerste n.l. beweert hij, dat ik in mijn repliek, aan hem, ‘gescholden’ hebben zou. Dit is een besliste onwaarheid, en ik durf gerust alle lezers naar het bedoelde boekje der W.B. verwijzen, want dan zullen zij daar zien, dat ik elk woord, dat ik er zeg, heb bewezen en er nooit, zooals een ‘schelder’ doet, lyrisch ben geweest. ‘Gebrek aan inzicht’ is het sterkste woord, dat ik er gebruikt heb, en ‘dominê’ en ‘professor’, zooals ik hem ook elders zag noemen, zullen toch zeer moeilijk ‘scheldwoorden’ kunnen zijn, evenmin als ik mij beleedigd kan voelen, indien iemand mij ‘letterkundige’ of ‘dichter’ noemt. En ik tart dus iedereen, een enkel woord uit mijn repliek op te halen, dat met recht en reden een ‘scheldwoord’ heeten kan. De andere onjuistheid, die de professor meent zich te mogen veroorloven, is deze: hij durft mij de beschuldiging naar het {==529==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofd gooien als zou ik hebben voorgewend, dat ik mijn vertaling alleen op drie plaatsen gewijzigd had. Maar ook dit verkeerde verslag, van wat er in mijn repliek staat te lezen, moet men hem niet te hard aanrekenen, omdat hij blijkbaar, door 't geleden nederlaagje, diep-in-zich-zelf aan het zieden is geraakt, en dus niet goed meer onderscheiden, tenminste niet meer onthouden kan wat hij las. Slechts drie plaatsen heb ik erkend, foutief te zijn, omdat daar inderdaad een zakelijke verbetering moest worden aangebracht. Maar op het einde van mijn weerlegging, die ik noodig had gehad, om het ongemotiveerde van een groot deel zijner aanmerkingen duidelijk te maken, ben ik er rond vooruitgekomen, dat de heer Van Dijk mij aanleiding had gegeven mijn toch reeds met zorg bewerkte vertaling nog eens te herzien, en dat hij, zoodoende, schoon onwillens, de oorzaak was geworden, dat zij der volmaaktheid nog wat meer nabijgekomen is. Ik verbeterde den vorm mijner vertaling op verschillende plaatsen, óók op een aantal, die de heer v. Dijk niet aangewezen had, hetgeen hij pour le besoin de sa cause eenvoudig verzwijgt. Mij dunkt, dat méer dan de ruiterlijke erkenning hiervan, namelijk ‘dank’, - niet geeischt mocht worden van iemand die door zijn tegenstander (v. Dijk) behandeld was op een toon en met kwalificaties, alsof hij een zich slecht gedragend jeugdig bezoeker van zijn openbare lessen waar' geweest. Op de details der brochure, met haar martelaars-manieren would-be-vinnigheidjes, die geen van allen het juiste treffen, ga ik natuurlijk niet in. Ik zeg dus alleen maar, dat volgens mijn bescheiden meening, de heer Van Dijk met deze brochure aan zijn zaak noch aan zijn persoon een goeden dienst heeft bewezen, daar zooals ik hiervoren aantoonde, zijn voorstellingen en appreciatie's van mijn woorden, met wat ik wezenlijk zeide, in strijd blijken te zijn. Ten slotte: het oordeel over de vraag, wie in deze gedachtenwisseling van twee volwassen menschen het behoorlijkste figuur sloeg, laat ik gerust ter beslissing over aan het onbevooroordeelde, ontwikkelde publiek, dat zoowel mijn antwoorden als 's heeren Van Dijk's polemieken aandachtig lezen en overdenken wil. WILLEM KLOOS. {==530==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatkundige kroniek. 24 Maart 1910. Dezer dagen kon in de pers nog eens worden geconstateerd, dat de staatkundige figuur van dr. Kuyper van het tooneel is verdwenen, althans niet meer verder komt dan den achtersten achtergrond. Want voor iemand van zijn positie is een tweederangsplaats de dood. Het schijnt wel, alsof het zoo komen moèst: nauwelijks had de beweging over de affaire Lehmann-Westmeyer zich wat gelegd, of de heer Van Heeckeren kwam het vuurtje opnieuw aanblazen. En terwijl nu weer de oud-premier als amateur-diplomaat was tentoongesteld, kwam een onwaardige dwarskijkster uit een vertrouwelijk gezelschap verklappen, hoe door dr. Kuyper's eigen getrouwen over hem werd geoordeeld op een Zondagavond in besloten vriendenkring. Wat er alles is gebeurd, kan door geen telegrammen van christelijke bijeenkomsten, met en zonder lichtbeelden in het duister, weer worden goedgemaakt. Had men niet het onaangename gevoel, dat het Nederland is, waar zooiets mogelijk is geweest, men zou de zaak vooral van den komischen kant kunnen bekijken. Een verhaal van een keizerlijken brief komt in de wereld. Niemand weet aanvankelijk, hoe. Maar griezelig, is het. Een generaal, lid van de Eerste Kamer, imponeert er mede. Millioenen zal men met blijmoedigheid offeren, alleen om dien brief. En nu... nu schijnt het geheele verhaal van den brief te zijn verzonnen in een gemoedelijk onderonsje van een gezant met een minister van binnenlandsche zaken, die gaarne gewichtig deed en binnen- en buitenslands den diplomaat uithing. Toen dr. Kuyper buiten zijn eigen partij reeds werd beschouwd als verwerkt, deed men daarbinnen kalmpjes, alsof er niets was geschied. De eerbewijzen en betuigingen van aanhankelijkheid {==531==} {>>pagina-aanduiding<<} stroomden toe als vroeger. De pers raakte niet uitgepraat over de verdorvenheid van al degenen, die den aangeklaagde minder groot zagen dan tevoren. En daar werd plotseling publiek, hoe een van de onderbevelhebbers in de antirevolutionaire armee, leider van een der getrouwe dagbladen, zich uiten kon in kleinen kring. Kuyper zoo al niet een gewoonte-leugenaar, dan toch een neurasthenicus, die gewoon is onwaarheid te spreken zonder bewustheid. Zoo was het drama geheel afgespeeld. Er hangt nu een enquête-voorstel, en er zit een eereraad. De laatste kan in elk geval zich de moeite van een onderzoek sparen. De patiënt is toch onmogelijk. En van dezen eereraad kan de arbeid toch slechts de positie van dr. Kuyper persoonlijk betreffen: zijn onderzoek heeft niet de staatsrechtelijke beteekenis van een enquête. Maar indien het practische doel was, met deze enquête beoogd, om aan het staatkundig leven van een gevaarlijken vijand een einde te maken, is dit doel reeds bereikt: les gens que vous tuez... sont déjà morts. Als dus, wat te verwachten is, het voorstel tot het houden eener enquête wordt verworpen, zal de feitelijke toestand daardoor weinig zijn veranderd. Ook de beteekenis van den socialen arbeid des oud-ministers is sedert zijn aftreden niet vergroot. Tegen de verkiezingen van 1905 werden de kiezers bezworen, nu toch het kabinet aan het werk te laten; het resultaat lag in wetsontwerpen gereed; de velden stonden wit van den oogst; als men de landbouwers maar aan het werk liet, zouden de vruchten onmiddellijk zijn binnengehaald. Na een kort intermezzo van het kabinet-De Meester is het christelijk bewind voortgezet. De leiding van den sociaal-wetgevenden arbeid kwam in handen van den man, die zijn politieke loopbaan onder de kerkelijke arbeiders had gemaakt. Met zijn studie had hij zich voortdurend op dit gebied bewogen. Hij had onder het kabinet - Kuyper als specialiteit zich laten gelden, en hij was de man, die tegenover den minister Veegens optrad als degene, wiens plaats tot schade van het volk door Veegens werd ingenomen. Voortdurend was blijkbaar het oog op den ministerieelen zetel gevestigd. Het ongeduld werd al sterker en sterker. Het militaire {==532==} {>>pagina-aanduiding<<} punt was het zwakste in de vijandelijke stelling. Daarop werden de aanvallen gericht. Totdat het gelukte: de lang gekoesterde wensch ging in vervulling. De teleurstelling van 1905 werd vergoed. Talma was minister van Landbouw, Nijverheid en Handel. Nam men nu de draad weer op, die in 1905 was gevallen, dan kon alle heerlijkheid, waarmede destijds de hoorn des overvloeds was gevuld, over ons volk worden uitgestort. De heer Talma wist zoo goed, hoe het niet moest, en ook hoe het wèl moest, dat alles nu wel spoedig zou worden afgewerkt. Deze minister heeft er thans twee volle jaren gezeten, en er is nog niets. Hem was na twee jaren de gelegenheid gegeven om te toonen, dat hij naast de gemakkelijke critiek ook de moeilijke kunst verstond. Dat de christelijke kiezers hem niet hadden overschat, en met geen ijdele beloften waren gepaaid. Hetgeen thans voor den dag kwam geeft nog niet de zekerheid, dat het inzicht van het Kamerlid Talma in zijn geschiktheid voor het ministersambt juist was. Er is een wetsontwerp op de ziekteverzekering bij den Raad van State, en de minister hoopt, dat nog dit zittingsjaar een ontwerp op de ouderdoms- en invaliditeitsverzekering zal inkomen. Wat hiervan de opzet zal zijn, wij weten het niet. Zelfs weten wij niet, of de minister zelf het weet. Er zit dus niet anders op, dan af te wachten, wat de minister in zijn buitengewoon lang ambtelijk leven van een zestal jaren zal kunnen tot stand brengen. Indien onder zoo gunstige omstandigheden de oogst onbevredigend zal uitvallen, is het hooge woord van de kerkelijke partijen, sedert 1901 gevoerd, veroordeeld. Dan behoeft nog niet het kleinste gedeelte van de ellende met de Ongevallenwet op de rekening van den minister te worden geboekt. * * * Waar de rechterzijde wèl geluk mee heeft, dat is haar onderwijs-politiek. Het bijzonder onderwijs groeit, en een deel van de voorstanders der openbare school volgt een beleid, dat door geen vijand dier school anders kan worden verlangd. Geheel de strijd, door de leiders van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers gevoerd, heeft aan de school slechts afbreuk kunnen doen. Bovendien heeft zij schade toegebracht aan de {==533==} {>>pagina-aanduiding<<} toch reeds niet al te sterke ambtelijke stelling, door de onderwijzers ingenomen. De zoogenaamd absolute neutraliteit is met drogredenen verdedigd. De eerste was de eisch van de ‘moderne’ paedagogiek: aan het kind onthouden wat het niet begrijpt. De stelling was alleen vol te houden, door ons constitutioneel koningschap voor te stellen als een staatkundig dogma, waar het niets van heeft. De tweede drogreden was, dat geen geweld mocht worden aangedaan aan het geweten van ‘andersdenkende’ ouders en onderwijzers. Wie ook alweer de zaak terugbrengt tot de juiste verhoudingen, wie de ‘politieke dogma's’ over boord heeft gezet, ziet onmiddellijk in, dat aan een geweten alleen geweld kan worden aangedaan, wanneer het eerst door die drogredenen een valsch beeld van de zaak is gesuggereerd. Men heeft, gevangen door de logische argumentatie der tegenstanders, zich in allerlei bochten gewrongen. Den eenen keer, ja in hetzelfde manifest, werd verklaard dat nimmer bezwaar was gemaakt tegen het aankweeken van eerbied voor de Koningin en het leeren van ‘Vaderlandsche liederen’, een tweeden keer, in het manifest een bladzijde verder, heette het dat met dergelijke leeringen de kinderen in ‘staatkundige twistgesprekken’ werden betrokken. Restte niet anders dan ten slotte een marktgeschreeuw aan te heffen in de steeds beschikbare volksmenigte der S.D.A.P. Jammerlijker schouwspel is door voorgangers der Nederlandsche jeugd nog niet vertoond. * * * In de Tweede Kamer werd in de afgeloopen maand een exotisch gewas geïmporteerd: de parlementaire obstructie. Uren werden verspild aan redelooze stemmingen. Wie van oordeel is, dat het ons parlement ontbreekt niet aan praatvermogen, maar aan bekwaamheid om zaken af te doen, zal deze import met schrik hebben vervuld. Ontevredenheid, gevoel van miskenning zal telkens zich voordoen. In een vergadering als de volksvertegenwoordiging kan van de leden worden verwacht, dat zij hun driften meester zijn. Straks vliegen hier, als thans in Hongarije, de inktpotten en schrijfmappen. Tegen een optreden, als thans van de overmachtige rechter- {==534==} {>>pagina-aanduiding<<} zijde aanschouwd, die de debatten sloot om een zwakken minister te sparen, bestaan andere middelen. Zulk een kwaad straft altijd zich zelf. En een tweede fout is geweest, dat in een openbare vergadering buiten de Kamer zij, die het hardst tegen de dompers fulmineerden, den volke kwamen verkondigen, hoe weinig hetgeen zij nog te zeggen hadden de groote zaak van de voorziening in de nooden des volks verder bracht. Met de voorbereiding van de sociale wetgeving zal thans die der grondwetsherziening samengaan: de Staatscommissie zit in elkaar. Zou de grondwetsherziening van Heemskerk senior door eene van Heemskerk junior worden gevolgd? En wanneer?... Een andere commissie zal zich met de oorlogszaken gaan bezighouden. Liet het zich aanzien, dat de beslissing hieromtrent niet zonder parlementaire stormen zou kunnen vallen, onverwacht is achter de coulissen bemerkt, dat het votum der Kamer zonder beraadslaging en hoofdelijke stemming doorging. Een gewichtig besluit zonder redevoeringen! M. {==535==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch staatkundig overzicht door Chr. Nuijs. XXXVII I. De heer Asquith staat voor een moeilijk geval. De uitslag van de verkiezingen is een teleurstelling geweest voor hem en zijn ambtgenooten. Hun vertrouwen in den constitutionneelen zin van het Engelsche volk is te groot gebleken. De ontbinding, volgende op de weigering der Lords om de begrooting goed te keuren, voordat die aan een volksstemming was onderworpen geweest, had een groote overwinning voor de regeering tengevolge moeten hebben. Want het ging om een oud en gewaarborgd recht te handhaven van het gekozen Lagerhuis, dat uitsluitend de koorden van de beurs houden mag. Voor eenige maanden (in het No. van October 1909) heb ik uiteengezet, dat alleen de Commoners het recht hebben eene ‘bede’ van den Vorst toe te staan, en dat de Lords in de financieele aangelegenheden zich eigenlijk moeten houden aan de grondstelling, in 1671 door het Lagerhuis opgesteld: ‘that, in all aids given to the King, by the Commons, the Rate and Tax ought not to be altered by the Lords.’ Maar het was niet alleen onwil over deze bemoeiing met de financieele aangelegenheden, die tot den strijd tusschen ‘Peers and People’ aanleiding had gegeven; het was de ondragelijke gewoonte van het erfelijke, feudale en dus conservatieve Hoogerhuis, om elken maatregel van wetgevenden aard, waarin een liberaal kabinet en een liberaal Lagerhuis beginselen van vooruitstrevenden aard hadden neergelegd, te wijzigen tot die onherkenbaar of beginselloos geworden was, of geheel en al te verwerpen. Zoodra echter een Tory-ministerie {==536==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het bewind was, konden de heeren gerust zijn. Zij behoefden zich niet druk te maken met het nagaan der parlementaire werkzaamheid, zij konden naar hartelust gaan jagen en zich op hunne prachtige goederen ophouden, of in het buitenland genieten van de verstrooiingen, die de groote steden of de moderne badplaatsen bieden. Want voor het goedkeuren der wetten door den Torie-caucus voorgesteld, waren de enkele dienstdoeners voldoende. Hoe ernstig de peers van het Vereenigd Koninkrijk over het geheel hun wetgevenden arbeid opvatten, kan blijken uit dit overzichtje, door Stead gegeven, van hun aanwezigheid in het Huis, bij de beraadslagingen: Van de 600 peers, door den Koning opgeroepen, om in het Hoogerhuis ‘to treat and have conference with the prelates and the great men,... of our realm’ kwamen er 179 nooit in de zitting, 400 waren in geen tien zittingen aanwezig en slechts 21 woonden tien- of meermalen de zitting bij. Deze verouderde en in een modernen staat niet meer thuis behoorende kamer van erfelijke wetgevers voldeed dus niet eens aan den eersten plicht van zijn bestaan; het was slechts een rem tegen elke wetgeving die nieuwe denkbeelden in het land wilde invoeren, het was een verzameling jabroers, zoodra de conservatief-unionistische partij aan het bewind was. Tegen de machtsaanmatiging van die tweede kamer hadden de liberalen reeds lang gezworen te zullen optreden. Sedert in 1860 de Lords de afschaffing van het dagbladzegel verwierpen, is feitelijk de vraag van de hervorming van het Hoogerhuis niet meer van de agenda geweest. En alleen de zin van het Engelsche volk voor traditie, de gehechtheid aan het van-ouds-bestaande, de eerbied voor den feudalen adel in tal van Engelsche volkskringen, zijn oorzaak, dat die strijd slechts bij tusschenpoozen acuut werd, gewoonlijk in latenten vorm bleef rusten, als stil gekoesterde wensch, waarvan men de uitvoering vreest. Maar Gladstone heeft altoos gewenscht het Hoogerhuis te hervormen, en dien wensch nooit onder stoelen of banken gestoken. Onder Lord Rosebery's leiding scheen de liberale partij de noodzakelijkheid dier hervorming niet meer in te zien, maar dadelijk toen Sir Henry Campbell-Bannerman aan het bewind kwam, sprak hij het beginsel uit: dat het Hoogerhuis moet worden hervormd, en {==537==} {>>pagina-aanduiding<<} in modernen geest samengesteld. Zijn dood belette hem, aan dit plan uitvoering te geven; Asquith moest met het premierschap tegelijk ook dit deel der erfenis van Sir Henry aanvaarden. Hetgeen in het eerste regeeringsjaar van Asquith gebeurde was wel geschikt, om in hem den wensch levendig te houden naar een wijziging in de bevoegdheid en in de samenstelling van het Hoogerhuis. Elke wet toch van eenige beteekenis, die door de groote, 354 leden tellende liberale meerderheid was aangenomen, werd in het Hoogerhuis gewijzigd, verminkt of verworpen, wanneer daarin eenig liberaal beginsel was neergelegd. Dat geschiedde met de onderwijswet, met de landwetten, met de drankwet, en de wet tot afschaffing van den Plural Vote; en toen ten slotte de Lords zich ook tegen de begrooting gingen verzetten, en deze eerst aan een plebisciet wilden onderwerpen, toen was de maat volgemeten. Asquith aanvaardde den strijd, in het volle besef van de rechtmatigheid zijner beginselen, onder de leuze: ‘The peers v. the people.’ Hoe is het nu mogelijk, dat bij de verkiezingen de liberalen zooveel zetels verloren, waar toch de strijd allen in het geweer had moeten doen komen, om de rechten van het Lagerhuis te verdedigen tegen de aanranding daarvan door het Huis der Lords; om de liberale zaak, die de zaak van het volk is, te verdedigen tegen den feudalen, conservatieven adel? Gedeeltelijk is die uitslag te wijten aan de geregelde opvolging, sedert eeuwen, in Engeland van conservatieve na liberale, van liberale na conservatieve meerderheden, die slechts enkele malen werd onderbroken, als gevolg van abnormale omstandigheden. Maar grootendeels is die uitslag te wijten aan de handige manier, waarop de conservatieven de verkiezingsleuze hebben vervalscht. Zij gaven voor, dat zij den strijd wilden om de begrooting, maar zij voerden strijd om hunne belangen te doen zegevieren, en met zeer oneerlijke middelen. Tegenover de belastingplannen van Lloyd George, die de groote grondeigenaars wilde treffen, de successierechten wilde verhoogen, en de vergunningsrechten voor tappers wilde uitbreiden, plaatsten de conservatieven als het alleen-zaligmakende redmiddel: tarief-hervorming, invoering van beschermende rechten. Maar daarnaast voerden zij een {==538==} {>>pagina-aanduiding<<} laster-campagne tegen Duitschland, dat Engeland verdringt op de wereldmarkt, en dat nu nog een vloot bouwt, om Engeland ook de heerschappij ter zee te kunnen ontrukken. Zij zweepten de laagste hartstochten van het volk op, beloofden ‘monts et merveilles’ wanneer zij aan de regeering zouden gekomen zijn, hooger loonen en goedkooper voedingsmiddelen, - ondanks de verhoogde rechten die, de buitenlandsche producent toch moet betalen! - wegnemen der werkeloosheid, in één woord: den heilstaat op aarde, onder het zegenrijke bestuur der conservatief-unionistische partij, met beschermende rechten als hulpmiddel voor alle maatschappelijke kwalen... Wat konden de liberalen doen, om deze beloften te overbieden? Zij hadden hun beginselen neergelegd in wetten, die iedereen kende en kon beoordeelen; zij gaven geen vage theoriën en holle phrases, maar de eenvoudige werkelijkheid. En daarom verloren zij den slag. Want de macht der phrase is nog zoo groot, en de hoop op vervulling, zelfs der onmogelijkste voorspiegelingen, werkt veel meer op de verbeelding, dan de koude cijfers van de koe