De Nieuwe Gids. Jaargang 26 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Nieuwe Gids. Jaargang 26 uit 1911. Door het gehele werk zijn koppen tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 1 p. 107: sehepper → schepper: ‘zij als deelen van hun schepper in zijn woorden’. p. 169: reehts → rechts: ‘met slordig verspreide muziekstukken - rechts’. p. 241: in het origineel ontbreekt het nootverwijzingsnummer. De noot is hier onderaan de pagina geplaatst. p. 372, noot 3: het onjuiste nootteken is verbeterd. p. 373, noot 2: in het origineel ontbreekt het nootverwijzingsnummer. De noot is hier onderaan de pagina geplaatst. Ook is het onjuiste nootnummer 1 verbeterd. p. 485: in het origineel ontbreekt het nootverwijzingsnummer. De noot is hier door de redactie geplaatst. p. 619: accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. p. 764: in het origineel ontbreekt het nootverwijzingsnummer. De noot is hier onderaan de pagina geplaatst. Deel 2 p. VIII: E.J. → C.J.: ‘Dr. C.J. Wijnaendts Francken, Over het Bewustzijn’. p. 183: ziehzelf → zichzelf: ‘Overige opmerkingen, noch over dit tractaat met Italië op zichzelf’. p. 329: ironisehe → ironische: ‘zou weêrkaatsen: de pijnlijke en de ironische’. p. 425, 599: accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. p. 880: toeh → toch: ‘maar toch over-een-eeuw-of-wat niet meer’. p. 883: E.J. → C.J.: ‘Over het Bewustzijn door Dr. C.J. Wijnaendts Francken’. _nie002191101_01 DBNL-TEI 1 2017 dbnl exemplaar DBNL De Nieuwe Gids. Jaargang 26. Luctor et emergo, Den Haag 1911 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Nieuwe Gids. Jaargang 26 De Nieuwe Gids. Jaargang 26 2017-08-03 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Nieuwe Gids. Jaargang 26. Luctor et emergo, Den Haag 1911 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_nie002191101_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE NIEUWE GIDS. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} DE NIEUWE GIDS [Mede Nieuwe Serie van de Twintigste Eeuw en het Tweemaandelijksch Tijdschrift] XXVIE JAARGANG EERSTE HALFJAAR {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} UITGEGEVEN TE 's-GRAVENHAGE DOOR DE N.V. ELECTR. DRUKKERIJ ‘LUCTOR ET EMERGO’ :-: MCMXI {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. JANUARI-NUMMER. Bladz. Roman-Begin door Adriaan van Oordt 1 Schopenhauer's Metafysika door J. van Dijk 5 Ingrijpende wijziging van de Legerwetten noodzakelik door A.M. Kollewijn 39 Hogarth en Cruikshank door Cornelis Veth 50 Voel- en Denkbeelden door M.H. van Campen 63 Allerzielen door Herman Teirlinck 65 Verlangen door A. Roland Holst 83 Literaire Kroniek door Willem Kloos M.H. Werkman, Museum van Plastische Verzen. H.N. Werkman, Groningen, 1910. - Jan Greshoff, Door mijn open Venster. H.D. Tjeenk-Willink, Haarlem, 1910. - J.Ph. van Goethem, Uit eenzame Uren. Amsterdam, W. Versluys, 1910. 86 Buitenlandsche Literatuur door P.N. van Eyck V. Tolstoj 96 Philosophische Kroniek door Mr. G.J. Grashuis II Pasteur, Brunetière en Newman. 112 Staatkundige Kroniek door Mr. H.P. Marchant 133 Buitenlandsch Staatkundig Overzicht door Chr. Nuijs 139 Boekbeoordeeling door Dr. A. Aletrino Carry van Bruggen, De Verlatene. Een roman uit het Joodsche leven, Uitg. Mij. voor goede en goedkoope lectuur, A'dam, 1910. 149 FEBRUARI-NUMMER. ‘De-Nieuwe-Gids-Prijs’ (bericht van de Commissie) *** 165 Beschuit met Muisjes door Herman Heijermans 167 Hélène Mercier door G. Kapteijn-Muijsken 204 Adolphe Retté door Mr. Frans Erens 222 Simpele Liedjes door Aug. van Cauwelaert 238 Tot den Dichter Penning door Hein Boeken 241 Literaire Kroniek door Willem Kloos Karel van de Woestijne, Afwijkingen. - C.A. J van Dishoeck, Bussum, 1910. 243 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Philosophische Kroniek door Mr. G.J. Grashuis Dr. A.H. de Hartog, Drie Wijsgeeren onzer Dagen. - H.D. Tjeenk Willink en Zoon, Haarlem. 1910 - Dr. J.R. Slotemaker de Bruine, Het Geloof aan God in de XXste Eeuw, Tweede Druk. - G.J.A. Ruys, Utrecht. 1910. 247 Staatkundige Kroniek door Mr. H.P. Marchant 264 Buitenlandsch Staatkundig Overzicht door Chr. Nuijs 269 Boekbeoordeeling door Dr. A. Aletrino Ina Boudier-Bakker, Armoede, familie-roman, 2de druk - P.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam 280 MAART-NUMMER. Beschuit met Muisjes (Slot) door Herman Heijermans 297 Verzen door S.G. Reddingius - van Harlingen 353 Een persoonlijk Feit door Dr. D.G. Jelgersma 363 Korte Dupliek door Dr. J.D. Bierens de Haan 377 Kleine Piet en het Nieuwe Jaar door Herman Robbers 381 Gedichten door Aart van der Leeuw 405 Literaire Kroniek door Willem Kloos P.N. van Eyck. Getijden. - C.A.J. v. Dishoeck Bussum. 412 Buitenlandsche Literatuur door P.N. van Eyck Charles Guérin. 419 Staatkundige Kroniek door Mr. H.P. Marchant 433 Buitenlandsch Staatkundig Overzicht door Chr. Nuijs 436 Boekbeoordeeling door Dr. A. Aletrino 451 APRIL-NUMMER. ‘De-Nieuwe-Gids-Prijs’ (Bericht der Commissie) *** 483 Leo en Gerda (Vervolg en slot) door AE.W. Timmerman 485 De Litterair-historische beteekenis van Mr. Joh. Kinker, door Dr. J. v.d. Bergh van Eijsinga-Elias 495 De Mémoires van een oud-Limburger, door F. Erens 537 Het Fonteintje, door Felix Timmermans en Frans Thiry 549 Gedichten, door Joannes Reddingius 566 Literaire Kroniek, door Willem Kloos 571 Philosophische Kroniek, door Mr. G.J. Grashuis ‘Tijdschrift voor Wijsbegeerte’ onder Redactie van Dr. J.D. Bierens de Haan, Julius de Boer, L.H. Grondijs, Dr. Ph. Kohnstamm, Dr. W. Meijer. - Vierde Jaargang - Amsterdam, W Versluys. Leiden, Boekhandel en Drukkerij v./h. E.J. Brill. - 1910. 583 Staatkundige Kroniek, door Mr. H.P. Marchant 599 Buitenlandsch Staatkundig Overzicht door Chr. Nuijs 604 {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} MEI-NUMMER. ‘De-Nieuwe-Gids-Prijs’ (Uitslag) *** 617 Het Verdrag door Samuel Goudsmit 619 Een Zielsbeschrijving (Het Tiende Boek van Augustinus' Bekentenissen) door Mr. G.J. Grashuis 665 J.H. van 't Hoff door W.P. Jorissen 691 Op Arti: P. Cornelis de Moor en M.J. van Raalte door Cornelis Veth 698 Bibliographie door H. de Boer I. Verzen van Jules Schürmann, Uit de stilte. II. Jeanne Reyneke van Stuwe, Stemmingen. 702 Verzen door Hein Boeken 709 Verzen door Laurens v.d. Waals 710 Literaire Kroniek door Willem Kloos H. Oort, Het Nieuwe Testament. Afl. I.P.M. Wink, Zalt-Bommel 725 Philosophische Kroniek door Mr. G.J. Grashuis Dr J.Th. Beysens, Hoogleeraar in de Wijsbegeerte bij de Rijks-Universiteit te Utrecht, Criteriologie of de Leer over Waarheid en Zekerheid. Tweede druk te Leiden bij G.F. Théonville 1911. 732 Buitenlandsche Literatuur door P.N. van Eyck Ernest Dowson. 752 Staatkundige Kroniek door Mr. H.P. Marchant 765 Buitenlandsch Staatkundig Overzicht door Chr. Nuijs 769 JUNI-NUMMER. Trouweloozen door H. van Loon 779 Verzen door Laurens van der Waals 805 Exacte (?) Wetenschap door Dr. H.A. Naber 808 Een Zielsbeschrijving (Het Tiende Boek van Augustinus' Bekentenissen; Vertaling) door Mr. G.J. Grashuis 855 Het Snobisme Troef door Cornelis Veth 899 Brief van Theobald van Horen aan een vriend door Jac. v. Looy 905 Bibliographie door H. de Boer Jules Schürmann, Uit de stilte. Jeanne Reyneke van Stuwe, Stemmingen. 918 Literaire Kroniek door Willem Kloos H. H J. Maas, Landelijke Eenvoud, en andere novellen, met een bijdrage van A. v. Nynatten. Uitgave van ‘Limburg's Belang’, Roermond-Maastricht. 924 Philosophische Kroniek door Mr. G.J. Grashuis Adolf Harnack, 7 Mei 1851-1911. 935 Staatkundige Kroniek door Mr. H.P. Marchant 954 Buitenlandsch Staatkundig Overzicht door Chr. Nujjs 957 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Nieuwe Gids. Jaargang 26. Nummer 1] De ‘Nieuwe Gids-Prijs’. Bericht der redactie van 1 october 1910 en reglement voor de leden der comm. van beoordeeling. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} De ‘Nieuwe Gids-Prijs’. *) In bescheidenheid overtuigd, dat de oprichting van ‘de Nieuwe Gids’ den Nederlandschen letteren ten goede is gekomen, wenscht het Tijdschrift aan zijn 25-jarig jubileum een blijvende herinnering te verbinden, door het instellen van den ‘NIEUWE GIDS-PRIJS’. Voor de eerste maal worden thans uitgeloofd twee prijzen, elk tot een bedrag van tweehonderd gulden, of een zilveren lauwerkrans, naar keuze, en wel: Eén aan de(n) auteur van de beste dichtkunstwerken, en één aan de(n) auteur van de beste prozawerken, die sedert 1 Januari 1901 in eerste uitgave in de Nederlandsche taal zijn verschenen en tot de kennis van de Commissie ter beoordeeling zijn gekomen. Bij de prijzen zal een gecalligrafeerde oorkonde worden gevoegd. Zoowel Noord- als Zuid-Nederlanders kunnen bekroond worden. De oprichters van ‘De Nieuwe Gids’, de leden der tegenwoordige Redactie en der Commissie ter Beoordeeling, zoomede zij die in de eerste twee jaren, na de oprichting, tot de medewerkers van het Tijdschrift hebben behoord, zijn van de bekroning uitgesloten. (Dr. A. Aletrino, Dr. H.J. Boeken, Dr. Ch.M. van Deventer, Lodewijk van Deyssel, Frederik van Eeden, Mr. Frans Erens, F. van der Goes, Willem Kloos, Jac. van Looy, Frans Netscher, Mr. Willem Paap, Ary Prins, Hélène Swarth, Albert Verwey. Daar de ‘Nieuwe-Gids-prijs’ gesticht is door De Nieuwe Gids zijn, zooals van zelf spreekt, de zoogenoemde ‘Tachtigers’ uitgesloten). De Commissie ter Beoordeeling bestaat uit de Heeren: Dr. A. Aletrino, Dr. H.J. Boeken, Mr. Frans Erens, Willem Kloos, Jac. van Looy, Frans Netscher en Ary Prins. De uitspraak der Commissie zal den 1en Mei 1911 in, ‘de Nieuwe Gids’ worden bekend gemaakt. DE REDACTIE. 1 October 1910. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Reglement. Van de leden en van de vergaderingen. Artikel 1. De Commissie ter Beoordeeling voor den ‘Nieuwe-Gids-Prijs’ bestaat uit zeven leden. Art. 2. Indien een lid uit de Commissie treedt, wordt door de overigen een nieuw lid gekozen (zooveel mogelijk uit de leden der Redactie van het Tijdschrift of uit de bekroonden). Ieder der leden geeft daartoe de namen van drie candidaten op en daaruit wordt, met gesloten stembriefjes, een nieuw lid gekozen. Bij staking der stemmen wordt door loting beslist. Om gekozen te zijn moet een candidaat minstens vier stemmen op zich vereenigen. Heeft geen der candiaten vier stemmen gekregen, dan vindt een herstemming plaats tusschen de drie candidaten, die de meeste stemmen hebben behaald. Hebben twee of meer candidaten, die voor de herstemming in aanmerking komen, een gelijk aantal stemmen, dan komen zij allen in herstemming. Bij de herstemming beslist het lot, indien gelijkheid van stemmen bestaat tusschen hen, die het grootst aantal stemmen hebben gekregen. Art. 3. Door en uit de leden der Commissie worden een voorzitter, een 1ste secretaris en een 2de secretaris benoemd, welke laatste ook de functie van penningmeester op zich neemt. Art. 4. Wanneer het door de omstandigheden noodig blijkt, kan een 2de secretaris, tevens penningmeester, worden benoemd, niet uit de leden der Commissie gekozen. In dit geval brengt deze geen stem uit bij de beoordeeling tot het toekennen van den ‘Nieuwe-Gids-prijs’ en ook niet bij de verkiezing van leden der Commissie ter beoordeeling, doch wel in alle andere gevallen. Art. 5. De voorzitter leidt de vergaderingen, die zooveel mogelijk te zijnen huize zullen plaats hebben, de 1ste secretaris houdt de notulen der vergaderingen, die terstond of in de eerstvolgende vergadering worden vastgesteld en voert de briefwisseling. De 2de secretaris, tevens penningmeester, staat den 1sten secretaris bij, vervangt hem zoo noodig, en beheert de gelden. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Art. 6. Er zullen minstens drie vergaderingen jaarlijks worden gehouden, waarvan de laatste uiterlijk den 21sten April moet plaats hebben (het N.-G.-jaar van 1 October tot 1 October gerekend). Art. 7. Wanneer op een vergadering niet minstens drie leden van de commissie tegenwoordig zijn of twee leden van de commissie en de secretaris-penningmeester, zal de vergadering niet doorgaan en zullen er geen besluiten kunnen worden genomen. Over personen wordt met gesloten stembriefjes gestemd. Bij staking der stemmen beslist het lot. Kan de vergadering niet doorgaan, dan zal een week later een vergadering met hetzelfde doel als de niet-doorgegane belegd worden. Van de Bekroningen. Art. 8. Voor de eerste bekroning komen in aanmerking een der nog-levende proza-schrijvers en een der nog-levende dichters, zoowel Noord- als Zuid-Nederlandsche (ook vrouwelijke), die sedert Januari 1901 het beste proza- of dichtkunst-werk in eerste uitgave in de Nederlandsche taal heeft doen verschijnen, en welk werk tot de kennis van de Commissie ter Beoordeeling is gekomen. Art. 9 De oprichters van den ‘Nieuwe Gids’, zij die - op het tijdstip der bekroning - leden van de Redactie van den ‘N.G.’ zijn, zij, die gedurende de twee eerste jaren na de oprichting van het Tijdschrift, medewerkers zijn geweest, alsmede de leden der Commissie ter Beoordeeling zelf, komen voor een bekroning niet in aanmerking. Art. 10. Voor latere bekroningen komen in aanmerking een der nog-levende, zoowel Noord- als Zuid-Nederlandsche, proza-schrijvers(sters) en een der nog-levende dichters(essen), die in een door een vergadering nader te bepalen tijdsverloop het beste proza- of dichtkunst-werk in eerste uitgave in de Ned. taal heeft doen verschijnen, en welk werk tot de kennis van de Commissie ter Beoordeeling is gekomen. Art. 11. De ‘N.-G.-Prijs’ wordt niet tweemaal achtereenvolgens aan denzelfden schrijver toegekend. Tusschen twee bekroningen moeten minstens zooveel jaren verloopen zijn als in een vergadering nader zal worden bepaald. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Art. 12. De ‘N.-G.-Prijs’ zal bestaan uit een geldsom of uit een zilveren lauwerkrans, naar keuze van den bekroonde, vergezeld van een oorkonde, door alle leden der Commissie onderteekend. Het bedrag van de geldsom wordt ieder jaar door de Commissie, den penningmeester gehoord, vastgesteld. Art. 13. Vóórdat de naam van den bekroonde wordt bekend gemaakt, zal hem eerst worden gevraagd, of hij zich de bekroning wil laten welgevallen. Art. 14. Wenscht de bekroonde niet in aanmerking te komen, dan wordt de prijs toegekend aan hem, die nà den bekroonde het grootste aantal stemmen heeft verworven. Art. 15. Wordt de ‘N.-G.-prijs’ één jaar niet toegekend, of wordt door den bekroonde van den geldprijs of van den lauwerkrans afgezien en alleen de oorkonde aangenomen, dan vervalt het daarvoor uitgetrokken bedrag aan de kas. Art. 16. De naam van den bekroonde zal in de Mei-aflevering van het Tijdschrift, met vermelding van den titel van het werk of van de titels der werken, waarom hij bekroond is, worden bekend gemaakt, behalve de eerste maal, daar er alsdan twee schrijvers worden bekroond. Van de stemmingen. Art. 17. De stemming over hen, die voor een bekroning in aanmerking komen, is geheim en geschiedt met gesloten briefjes. Art. 18. Er zullen voor den prijs drie stemmingen plaats hebben, waarvoor de leden door den secretaris zullen worden opgeroepen. De opgave voor de eerste stemming moet vóór of op den 5den Januari worden ingeleverd, de tweede vóór of op den 1sten Maart, de derde vóór of op den 15en April. Art. 19. Voor de eerste stemming geeft ieder lid der commissie 10 namen op, n.l. 5 van proza-schrijvers en 5 van dichters, die z.i. het meest voor een bekroning in aanmerking komen. Nadat de uitkomst van deze opgave aan alle leden is bekend gemaakt en aan ieder van hen een lijst van de opgegeven namen is toegezonden, heeft de tweede stemming plaats, om een keuze uit de namen, op die lijst aangegeven, te doen. Uit die namen kiest ieder der leden wederom 5 proza-schrijvers en {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 dichters. De vijf namen van hen, die door deze stemming de meeste stemmen op zich hebben vereenigd, zijn de officiëele candidaten voor de derde stemming. Ook de uitkomst van deze tweede stemming wordt, evenals die der eerste, aan ieder der leden bekend gemaakt. De derde stemming heeft plaats, om uit deze 5 proza-schrijvers en uit deze 5 dichters dièn aan te wijzen, die de meeste stemmen heeft. Deze twee komen dan voor de bekroning in aanmerking. Art. 20. Bij iederen oproep voor de stemmingen, zendt de secretaris tevens aan de leden twee enveloppen van hetzelfde formaat en voorzien van het stempel van den ‘N.G.’. In die enveloppen wordt door ieder lid de twee naam-lijsten van de door hem gekozen candidaten gesloten en wel de twee lijsten elk afzonderlijk in een envelop. Boven iedere lijst moet staan proza of poëzie. Deze enveloppen met de daarin gesloten lijsten, worden in een ander enveloppe, van de handteekening van het lid voorzien, aan den secretaris opgezonden. Art. 21. De enveloppen worden door den voorzitter op de vergadering - waartoe de leden moeten worden opgeroepen - geopend. De ingesloten, van het stempel van den ‘N.G.’ voorziene enveloppen blijven gesloten, daarna worden de naamlijsten uit de enveloppen genomen en de verschillende namen door den secretaris opgeteekend. Art. 22. Het openen der enveloppen kan door den voorzitter met den secretaris, buiten aanwezigheid van andere leden geschieden. Art. 23. De opening der enveloppen heeft ten huize van den voorzitter plaats. Van de Gelden. Art. 24. De gelden voor de bekroningen worden verkregen uit vrijwillige bijdragen, jaarlijksche giften, legaten en erfenissen. Uit die gelden worden ook andere eventueele onkosten van en voor de Commissie bestreden. Art. 25. In geval van ontbinding van de Commissie, kan de Commissie op de vergadering, waar tot ontbinding wordt besloten, bepalen wat met de resteerende gelden enz. enz. zal geschieden. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Roman-Begin 1) door Adriaan van Oordt. I. Langzaam, de eene hand aan de loome breidels, de andere neer langs zijn wijden surcoot van mosgroen sindale, reed ridder Wolfart van de Homade langs den drassigen weg over de wijduit gelegen weiden, aan zijn rechter de loom en effen tegemoet vloeiende Rijn, die aan zijn oevers vettige smakgeluiden deed hooren. Achter hem de wijking der stulpige huisjes en hutten van Koudekerk, waarboven het huis van den heer vierkant uitsteende, naderde hij den voor hem liggenden woudzoom, waartegen zijn burcht, het huis te Hoorne genaamd, het rompgedoente als verloren in den mist van het woud, zijn ronden toren met lage spits hardnekkig de lucht instiet. Het weidegroen was bleek en schraal, hier en daar bezet met rottig-gele stoppels, in het vroege voorjaar met zijn grijzigen hemel, waarover de wolken vaag door elkander wemelden. Ineens hief heer Wolfart het hoofd op, zich bedenkend, dat het tijd werd voort te maken, en onder een vertrouwelijk halverwege afgebroken roep tot spoed, vatte hij met beide handen de breidels, zoodat zijn zwarte hengst, wakker geschrokken, de kop weerbarstig heen en weer, in een draf overging, waarbij zijn pooten telkens in en uit den zingezuigenden grond modderspatten opwierpen, en, in trotsch gestelden gang, het achterlijf in strak gespierde behaagzucht ietwat bijzijden, zijn heer daar voortdroeg, wiens toppermuts van rood samijt met een omge- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} slagen rand van sabelbont regelmatig tegen de grijze lucht op en neder ging. En allengs kwam Wolfart dicht bij zijn burcht, die als vastgeklonken binnen de zware ommuringen van baksteenbouw roodbruin kleurde tegen den bronzigen woudzoom; terwijl aan toren en transen violette glanzen, ontstoken door 't licht uit het westen, smeulden. Aan de buitengracht gekomen reed hij de voor hem neergelaten ophaalbrug over en dan, door de buitenpoort, aan weerszijden beschermd door achtkantige erkers, deed hij zijn intrede in den buitenhof met zijn warreling van hier en daar verspreide, als toevallig neergesmeten brouw- en bakhuizen, schuren, de travailge, hoender-, valken- en hondenhuizen, waartusschen de mans en meiden werkzaam kwamen en gingen, en hoenders, eenden en pauwen rondscharrelden in den modder tusschen wissewasjes stroo en gebroken geraad. Een der eigenhoorigen, ruig in den wollen wadmer, sprong op zijn zware hulften nabij en hield het paard aan den toom, waarna heer Wolfart afsteeg, de wijde, onderaan in banen doorsneden surcoot zijïg licht om zijn nauwe zwarte hozen, naar den binnenmuur liep en, weer een ophaalbrug over de binnengracht betredend, in den binnenhof kwam, waar hij zich spoedde naar de openstaande poort van zijn burcht, die met zijn stille, van stof befloersde rondboogvensters in een steilte rees, zich verliezend in de regelmaat der transen boven, waarnevens de ronde toren log omhoog ging. Haastig schreed hij door het voorportaal met zijn grondigkoude kelderlucht, waar rommel van roestig wapentuig tusschen tonnen en vaatwerk te slingeren lag, en blanke wapens en pantserdeelen tusschen geweien en everkoppen hingen aan den vochtig steenen muur. Hij steeg eenige trappen op en liep door een nauwe donkere gang, grenzend aan den wand der zaal, opende een deur en, een hangtapijt afwerend, trad hij de kemenade binnen. Met een hoffelijk knikken, waarbij zijn tanden even vochtig glazuurden tusschen het donkerbruin van baard en baardsnor, naderde hij zijn huisvrouw Mabelia, die daar gebogen over het borduurraam op haar knieën, langzaam het bovenlijf oprichtte {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} en, hem even, de oogen verkleind tusschen de lange, zwarte oogharen, aanziende, met koele stem zijn groet teruggaf. Hij raakte even haar schouder aan, zijn gestalte voorover, met weifelende lachjes trachtend in haar oogen te lezen. Maar zij ontweek zijn blik, zich eigenzinnig rekkend tegen de zetelleuning, een lenig slanke statuur in haar purper samijten overkleed, waarover loofwerk en kringen en kransen van goudbrokaat als gesmolten goud lagen, terwijl tusschen de wijde openingen langszijden het paarse onderkleed in zijïg vloeiende plooien schemerde. Hij nam een zetel van den wand en zette zich tegenover haar neer, vragende of alles in de zaal gereed was voor de bijeenkomst. Zich weer aan haar borduurwerk overgevend, knikte zij bevestigend en dan sprak zij wat stil gehouden woorden tot de kemenademaagd, die, bij een pas geweven doek op den vloer neergeknield, thans het hoofd-met-haren glinsterend rood in de zon boven een tafel uitstak en, haar vrouwe met groote, blauwe oogen aanziende, bedremmeld antwoordde, omdat zij niet begreep. Vrouw Mabelia wilde haar woorden duidelijker maken, toen haar gemaal inviel met de vraag, of de bottelgier wel alle heeren in Leiden en in den omtrek verzocht had te komen, want van groot gewicht was deze vergadering. ‘Ja ik’, antwoordde de vrouw, ‘ik heb hem de lastgeving stevig ingeprent en hem het rapste paard uit den stal meegegeven.’ Wolfart knikte goedkeurend haar woorden toe, en onwillekeurig bleven zijn blikken verwijlen aan haar thans voorovergehouden gelaat, waar het zijïg bleeke vel als met onzichtbare, fijn trillende koordjes gespannen langs de steile neusvleugels haar het aanzien van eene fijne speurster verleenden, terwijl de overgang van het doorzichtig rood harer wangen naar de blanke glanzing van slapen en voorhoofd nauw merkbaar werd door de schuchtere omschaduwing van haar sluierdoek, dat weifelend neerzeeg over het purperen overkleed, zoodat haar hoofd geleek op een nauw ontloken bloem in eene kostbare vaas. Aldoor tuurde Wolfart nog, maar thans over haar gestalte {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} heen, naar den wand, haar verschijning in een verre ziening in schoonheid verhoogend en zich dan onwillig onttrekkend aan deze bekoringen, vroeg hij op een gedwongen toon: ‘Wij verwachten dan de heeren van Swieten, Valkenburg, Oudeland, Muloc, Voorschoten, Wassenaer, Leyden,’ en zijn hoofd in de handen nemend, keek hij peinzend naar den vloer, toen Mabelia in zijn toon vervolgde: ‘En Alkemade.’ Een trek van ongenoegen sneed door zijn gelaat. In zijn oogen kwamen glinsterende punten en met een wrong in zijn stem stotterde hij, dat zij immers wist, hoe hij Alkemade haatte en dat deze niet noodig was bij de beraadslaging. Maar zij, de bloedroode lippen in zwellende golving om den ontblooten tand, antwoordde bits, dat Alkemade een vriend van haar was, en dat hij hierdoor en door zijn eigen belangen in Leiden een woord ten bate der steden kon spreken. Hij sloeg zijn oogen neer en, de armen over zijn beenen-in-trilling, keek hij naar omlaag, schudde bijna onmerkbaar met het hoofd, en dan stond hij ineens recht en verzocht zijn vrouw hem naar de zaal te volgen.................................... {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Schopenhauer's Metafysika door J. van Dijk. Een ieder, die wel eens dezen of genen uit zijn omgeving de vraag gesteld heeft, of hij meende, dat de voorwerpen om hem heen realiteiten waren, werkelijkheden, die niet alleen voor hem, doch evenzeer voor zich zelven bestonden, zal den verbaasden blik bemerkt hebben waarmee een dergelijke vraag ontvangen werd en de stelligheid van het ‘Wel natuurlijk’ dat men er gewoonlijk op antwoordde. Nog grooter werd dan de verwondering indien men nu verder vroeg, of dan de wereld om ons heen, die wij door onze zintuigen waarnamen, in werkelijkheid zóó bestond. Meestal was dan een medelijdend schouderophalen het antwoord, of werd er iets gemompeld van ‘'n wijsgeerige spitsvondigheid,’ terwijl een enkel maal wel eens geïnformeerd werd, wat men eigenlijk bedoelde. Toonde men nu aan, dat wij de dingen om ons heen slechts door middel onzer zintuigen konden leeren kennen, die (door de omgeving aangedaan of geprikkeld) hun gewaarwordingen naar de hersenen overbrachten, waar de gegeven data onderscheiden werden, zoodat dus eigenlijk de middellijke waarneming in ons hoofd plaats vond, en wij dus langs een omweg de dingen buiten ons leerden kennen, dan werd er meestal even nagedacht en eindelijk ongeduldig te kennen gegeven dat wij toch met onze oogen de dingen, die er waren, zagen, en dat er niet de minste reden toe was om te twijfelen dat het ding dat wij waarnamen anders zou zijn, dan het ding dat bestond. En toch is een dergelijke twijfel niet geheel ongerechtigd. 't Valt niet te loochenen dat wij onze omgeving langs indirekten weg ons bewust worden. Gezien worden de dingen door de {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} oogen, doch gekend worden zij eerst door de hersenen; betast worden de voorwerpen door de vingers, doch wederom is het in 't hoofd dat zij onderscheiden worden. Eene kleine afwijking van een onzer zintuigen is dus voldoende om door het overbrengen van verkeerde data ons in een geheel andere wereld te tooveren. Wanneer wij nu de dingen om ons heen waarnemen, zoo zijn 't niet die voorwerpen zelven, die wij leeren kennen als wel hun eigenschappen, die zij toevallig bezitten: als kleur, hardheid, vorm, enz., en de filosoof is dus eigenlijk niet geheel ongerechtigd te vragen, wat er zou overblijven indien men van de ons omgevende dingen eens alle eigenschappen, welke zij toch per accidens bezitten, wegdacht, of wel wat toch het inwezen van alle dingen zou zijn. Dit probleem heeft de denkende menschheid ten alle tijde bezig gehouden en talrijk waren dan ook de stelsels der wijsgeeren, die meenden er een oplossing voor gevonden te hebben. Kwamen de oude filosofen tot de conclusie dat het inwezen der dingen uit water, vuur of lucht bestond, of uit een mengeling van deze oorspronkelijke elementen, zoo trok de moderne geleerde er met microscopen en retorten op uit, om te trachten der natuur haar geheim te ontrukken, het mysterie, dat uit alle dingen sprak, doch dat niet een zoo onbescheiden wilde zijn te verraden. Met steeds fijner en volmaakter instrumenten werden de scheikundige mengsels ontbonden, een verscheidenheid van elementen werd tot een betrekkelijk klein aantal teruggebracht; doch hoe fijn de ontledingen ook waren het groote geheim werd niet gevonden. En al waren er ook onderzoekers, die spottend uitriepen, dat zij met hun telescoop den hemel afgezocht hadden, doch dat er nergens een God te ontdekken was, dat er zelfs geen ruimte voor een dergelijk wezen overbleef, zoo begreep de denker, hij die niet met stalen of glazen instrumenten werkte, doch met zijn hoofd het probleem trachtte op te lossen, dat het inwezen der dingen, die kracht, welke de natuur drijft haar wonderwerk te verrichten, nooit onder den microscoop of door den telescoop zichtbaar zou zijn, en dat de natuurkundigen nimmer het vraagstuk tot oplossing konden brengen, indien zij niet begrepen dat aan alle fysische krachten, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} metafysische ten grondslag lagen. Kon men al de meest voorkomende verschijnselen als ontstaan door electriciteit, zwaartekracht, warmte, chemische verbindingen, enz. verklaren, dan bleef nog altijd over te ontdekken wat dan wel die geheimzinnige krachten waren, en bleek 't duidelijk dat elke fysische verklaring nog een metafysische noodig had. Welke is dan die geheimzinnige kracht, die in alles leeft en nooit zichtbaar wordt: het wezen van alle dingen uitmaakt en steeds voor ons verborgen blijft? Nadat reeds in den loop der eeuwen vele denkers hun krachten aan dit probleem beproefd hadden, trad, voortgaande op den weg door Kant aangegeven, Schopenhauer met zijn Wils-theorie op. Had de Koningsberger filosoof, naast een grondig onderzoek van ons kenvermogen, de wereld uiteengelegd in een reëele en phaenomenale, waarvan de laatste door den aard van ons kenapparaat door ons begrepen kon worden, de eerste echter ons altijd een onbekende X zou blijven, zoo was Schopenhauer overtuigd, in zijn ‘Wereld als Wil en voorstelling’ bewezen te hebben, dat het inwezen der dingen de Wil moest zijn. En zoo groot was zijn zekerheid daarmee het probleem opgelost te hebben, dat hij zich na het verschijnen der eerste uitgave van genoemd werk een sfinx, gereed zich in den afgrond te storten, in zijn zegel wilde laten graveeren. 1) ‘De wereld is mijn voorstelling.’ Met deze uitspraak vangt de filosoof zijn hoofdwerk aan, en breidt deze conclusie uit tot alle bestaande dingen. ‘Dit is een waarheid, die van alle levende en waarnemende dingen geldt, ofschoon alleen de mensch haar in het reflecteerend, abstrakte bewustzijn kan brengen; en doet hij dit werkelijk, dan is bij hem het wijsgeerig denken begonnen. Dan zal het hem duidelijk worden, dat hij geen zon en geen aarde kent, doch slechts een oog, dat een zon ziet, en een hand, die de aarde voelt; dat een wereld, die hem omgeeft, slechts als voorstelling bestaat, d.w.z. slechts in betrekking tot iets anders, het zich voorstellende, n.l. hem zelf.’ 2) {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien echter deze wereld een verschijning is, zoo moet zij noodwendig de verschijning van iets zijn, en is haar uiteenlegging in een objekt dat door een subjekt waargenomen wordt, en een subjekt dat waarneemt, de alleen mogelijke vorm, waardoor wij de dingen om ons heen begrijpen kunnen. ‘Datgene wat alles waarneemt, en door niets gekend wordt is het subjekt.’ 1) Wat is evenwel dat subjekt, dat slechts voor zich zelve bestaat en nooit door de objektieve wereld kan worden waargenomen, en hoe kunnen wij, die ons in deze objektieve wereld bevinden, dat subjekt leeren kennen? In deze wereld van voorstelling nemen wij een voortdurend veranderen waar der ons omringende dingen, een steeds opkomen en ondergaan na korteren of langeren tijd van alles wat bestaat. De grondwet, welke deze verandering bewerkstelligt is de wet der causaliteit, de wet van oorzaak en gevolg, waarbij iedere oorzaak haar evenredig gevolg meebrengt, welke op zijn beurt weer als oorzaak werkend een nieuw gevolg met zich voert. Zoo zit, als de kralen aan een draad, het gebeuren in deze materieele wereld aan de wet der causaliteit geregen en het is duidelijk dat wij, noch ons voortbewegend langs de oneindige keten van gevolgen, noch teruggaand tot vorige oorzaken, ooit uit de objektieve wereld zullen kunnen geraken, daar wij nimmer een eerste oorzaak ontmoeten zullen, die niet door een vorige noodwendig geworden is, of een laatste, die geen gevolg meer met zich brengt. ‘Hoe groote vorderingen de fysika ook moge maken, zoo zal daarmee niet de kleinste schrede tot de metafysika gedaan worden... Want zulke vorderingen zullen wel de kennis, die wij van de verschijnselen hebben volmaken, doch nimmer de metafysika bereiken, die boven de verschijnselen uitgaat tot het verschijnende.’ 2) Daar wij echter ook niet met de buitenwereld direkt in aanraking kunnen komen, blijkt 't duidelijk dat wij langs dezen weg nooit den sleutel tot het raadsel vinden zullen. Doch hoe dan wel? Bij analogie, - zegt Schopenhauer -; slechts daardoor kan men het Ding an sich kennen, indien men de onmiddellijke waarneming, welke ieder van het innerlijk {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen zijner eigen belichaamde verschijning heeft, op de overige, slechts in de objektieve waarneming gegeven verschijnselen analogisch overbrengt, en zoo de zelfwaarneming gebruikt als sleutel tot de waarneming van het innerlijk wezen der dingen, d.w.z. van de dingen an sich. En ‘daartoe kan men slechts komen op een wijze geheel verschillend van de rein objektieve waarneming, n.l. indien men het zelfbewustzijn... tot uitlegger van het bewustzijn van anderen dingen maakt.’ 1) Kan men alle objekten slechts kennen als voorwerpen buiten ons, zoo is er evenwel één objekt, dat wij ons onmiddellijk bewust worden, n.l. ons eigen lichaam. Dit is het waarnemend subjekt ‘op twee geheel verschillende wijze gegeven. Eerstens als voorstelling in de intellektueele waarneming, waarbij het dan een objekt is onder andere objekten en aan de wet der causaliteit onderhevig; en ten tweede, op geheel andere wijs, als dit onmiddellijk bekende, hetgeen het woord Wil aanduidt. Iedere handeling van dien Wil is onweerstaanbaar tevens een beweging van het lichaam... De Wilshandeling en de beweging van het lichaam zijn echter geen objektief waargenomen verschillende toestanden, door den band der causaliteit verbonden... doch zijn een en 't zelfde, slechts op verschillende wijzen gegeven; èn geheel onmiddellijk èn als waarneming voor ons verstand.’ 2) Beschouwen wij nu ons innerlijk, trachten wij ons ik te begrijpen, voor zoover dit bij het zwakke licht van het zelfbewustzijn mogelijk is, dan zullen wij ons als begeerend, strevend, willend bewust worden, zoodat, wie nu ook ‘in abstracto duidelijk en zeker tot de conclusie gekomen is, (die een ieder onmiddellijk d.w.z. als gevoel, in concreto bezit), dat het wezen an sich zijner eigen verschijning... zijn Wil is, nu ook den sleutel bezitten zal tot waarneming van het innerlijk wezen der geheele natuur, indien hij slechts dezen Wil op die verschijningen overbrengt, die hem niet, als zijn eigen lichaam, onmiddellijk gegeven zijn. Hij zal dan niet alleen aan die verschijningen, welke met hem overeenkomen, aan mensch en dier, dien zelfden Wil toekennen, doch voortgezet nadenken zal hem er toe brengen ook die kracht Wil te noemen, die in de plant werkt en vege- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} teert; die kracht, waardoor het kristal zich aansluit; die welke den magneet zich naar het noorden doet richten, of welke hem als een slag door de aanraking van heterogene metalen treft; die, welke optreedt als de eigenschap der stoffen om elkaar te ontvlieden of te zoeken, zich te scheiden of te verbinden; ja, ten laatste zelfs de zwaartekracht, die in alle materie zoo heftig werkt: den steen tot de aarde, en de aarde tot de zon trekt. Al deze krachten ofschoon in werking verschillend, doch in hun inwezen het zelfde, zal hij als datgene erkennen, wat, waar 't het duidelijkst te voorschijn treedt Wil genoemd wordt.’ 1) De Wil is de kracht, welke in alles werkt, die even krachtig te voorschijn treedt in den druk, dien de opgeheven steen op ons uitoefent, als in de woede waarmede de tijger zich op zijn prooi werpt; even machtig streeft in de hardnekkigheid waarmede water steeds de laagste plaats tracht in te nemen als in de zucht tot zelfbehoud bij den mensch. Al deze uitingen zijn werkingen van den zelfden Wil, ofschoon zij zich op verschillende wijzen openbaren. En door deze uiteenloopende verschijnselen in hun wezen te begrijpen zullen wij de oplossing vinden der vraag, wat toch deze wereld, met haar heterogene bestanddeelen te beduiden heeft. Zooals wij zagen behield Schopenhauer Kant's uiteenlegging der wereld in een objektieve, voorgestelde verschijning en een onbekend iets, dat hij ‘Ding an sich’ noemde, (welke uiteenlegging Sch. de geniaalste gedachte noemde, ooit in een menschenbrein opgekomen) en bepaalde nu, den aangegeven weg volgend, als Wil, hetgeen zijn voorganger als het onbekende ‘Ding an sich’ had laten liggen. Zoo ontstonden voor hem twee werelden: de objektieve, aan de wet van oorzaak en gevolg onderhevig, en de subjektieve, tredend buiten de vormen der waarneming n.l. ruimte, tijd en causaliteit; beide echter niet twee verschillende werelden uitmakend, door den band der oorzakelijkheid met elkaar verbonden, doch een en 't zelfde voorstellend van twee kanten bezien, beide evenwel elkaar noodwendig vooronderstellend. Evenzeer als het subjekt, wil het zich voorstellen een objekt noodig heeft, waarin het verschijnt, vereischt het objekt een subjekt, dat het voorstelt. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} In zijn gedachten deze heterogene, en toch zoo nauw verbonden werelden vasthoudend, was de volgende vraag waarop Sch. antwoord moest geven, welk deel der materieele en gedachtenwereld tot het reëele (Ding an sich) en welk tot het ideale (verschijnende) behoorde. Een der eerste filosofen der nieuwe school die zuiver en klaar uitsprak, dat men de wereld om ons heen geen realiteit kon toekennen was Cartesius, die in zijn bekende uitspraak: dubito, cogito, ergo sum, het alleen ware van het subjektieve bewustzijn wilde aantoonen, in tegenstelling tot het problematische van al het overige. Hoe moeilijk echter deze grenslijn tusschen het reëele en ideale te trekken is, blijkt duidelijk uit de herhaalde wijzigingen, die deze grens bij verschillende wijsgeeren onderging. Meende Locke, dat ieder voorwerp zekere oorspronkelijke eigenschappen bezat en eveneens enkele secundaire; tot de eerste uitgebreidheid, ondoordringbaarheid, vorm, zwaarte, enz. rekenend; tot de laatste kleur, gladheid, smaak, e.a., zoo verlegde Kant deze lijn, door ook Locke's primaire eigenschappen als tot de voorstelling behoorend aan te wijzen, (uitgaande van het uit zijn leer volgend begrip, dat ruimte, tijd en causaliteit als vormen van ons bewustzijn ons a priori gegeven zijn, dus tot het objektief gedeelte van onze waarneming behoorden), waardoor hij eenerzijds een ideale, voorgestelde wereld overhield, en aan den anderen kant een onbekend Ding an sich. Van dit standpunt deed Schopenhauer nu de volgende schrede, en wees al het zijn en al het waarnemen terug tot het zelfbewustzijn, dus op iets, waarvan geen verklaringsbegrip mogelijk is, daar het 't onmiddellijkste en dus het laatste voor ons is. Zoo valt dus bij dezen wijsgeer de grenslijn tusschen het reëele en ideale zoo uit ‘dat de geheele waarneembare en objektief bestaande wereld, met inbegrip van ons eigen lichaam, benevens de ruimte, tijd en causaliteit.... alle voorstelling zijnde, tot het ideale behooren, terwijl als het reëele ding alleen de Wil overblijft.’ 1) Wat is echter deze Wil, en welke is zijn verhouding tot het door ons het best gekende objekt, n.l. den mensch? {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Als een blinde drang, een onbewust streven 1) werkt deze Wil, zich uitend als.... voorstelling. Is echter deze Wil in oorsprong één en ondeelbaar, zoo zijn evenwel zijn verschijningen geheel verschillend. Natuurlijk komt hier allicht de vraag op, waarom de Wil zich eigenlijk voorstelt, of wat hem er toe noopt al deze uitingen in het leven te roepen. ‘Ieder willen moet toch een doel hebben waarop het zich richt. Wat wil dan ten slotte, en waarnaar streeft deze Wil, die ons als het inwezen der wereld voorgesteld wordt? Deze vraag - zegt Schopenhauer - berust als zoovele andere op verwisseling van het Ding an sich met de voorstelling.... Laat zich voor de verschijningen als zoodanig een grond aangeven, zoo kan dit echter nooit van den Wil zelf, noch van de idee, waarin hij zich adaquaat objektiveert, geschieden. Men kan voor iedere beweging, of in het algemeen voor iedere verandering in de natuur een oorzaak vinden, d.w.z. een aanleiding, die deze noodwendig doet intreden: doch nooit zal dit mogelijk zijn van de natuurkrachten zelven, die zich in de verschillende verschijningen openbaren: en het bewijst dus groot onverstand, uit gebrek aan nadenken ontsproten als men vraagt naar de oorzaak der zwaartekracht, electriciteit, enz.’ 2) Ook nog langs een anderen weg toont Sch. aan, dat het Ding an sich ons doelloos en slechts een blind streven moet schijnen. Daar een bewust willen een intellekt vooronderstelt, en dit zooals {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} wij zagen op de ideale zijde der wereld ligt, kan den Wil, als zoodanig, nooit intellekt toegekend worden; hij moet dus blind zijn. Nooit zullen wij dezen Wil grondig kunnen leeren kennen, want ‘daar waar het Ding an sich begint, houdt de verschijning op, dus ook de voorstelling en daarmede het begrijpen.’ 1) De Wil is dus een onbewuste drang, en ‘weet slechts waar hem waarneming verlicht, wat hij hier, in dit oogenblik wil, doch nooit wat hij in 't algemeen wil. Iedere gewone handeling heeft een doel, het algeheel Willen echter geen.’ 2) De zuivere reflectie nu van dien Wil moet dus iets zijn, dat niet tot het objekt behoorend, toch de latere verschijningen uit zich doet voortkomen, daar de Wil, als metafysisch verschijnsel nooit een fysisch aanknoopingspunt met de materieele wereld, die aan de wet der causaliteit onderhevig is, hebben kan. Deze reflectie (en het is niet zonder reden dat Sch. hier niet spreekt van een emanatie, doch van weerspiegeling), is het zuiver waarnemend subjekt, en de zuivere materie, nog ongevormd en zonder kwaliteit. Deze beide zijn de polen der objektiviteit, en zijn beide onwaarneembaar; ‘het subjekt, omdat het zelf het waarnemende is: de reine materie, omdat zij zonder vorm en kwaliteit niet waargenomen kan worden.’ 3) Deze beide grondvormen van het empirische zijn, zijn elkanders correlaat, want ‘de materie is de voorstelling van het intellekt: het intellekt slechts datgene in welks voorstelling alleen de materie bestaat. Beide tezamen maken de wereld der voorstelling uit.’ 4) Nu wordt het ons duidelijk wat Sch. meende met ‘de Wereld is mijn voorstelling’ en wij behoeven ons niet te verwonderen als nu de voor sommigen moeilijker te begrijpen uitspraak vernomen wordt, dat wanneer eens het intellekt uit de wereld verdwijnen zou, ook al het ons omringende tot het niet zou wederkeeren. Maar daardoor wordt tevens het menschelijk en dierlijk intellekt terug gezet van de eerste plaats, die het bij de meerderheid der menschen inneemt, tot een phenomeen van den derden rang, dat bij den dood van het organisme verdwijnen zal. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Na het doorgaan van deze vormen, (het zuivere subjekt der waarneming en de reine materie), treedt de Wil in de verschijning. Het Ding an sich oorspronkelijk een en ondeelbaar, splitst zich nu door het principium individuationis 1), als welk ruimte en tijd optreden, in de veelheid der objekten. Door deze twee begrippen is de veelheid slechts mogelijk; - verklaart Sch. - ‘daar het verscheidene òf als naastelkaar bestaande, òf als op elkaar volgend zich denken en voorstellen laat. Omdat nu het gelijksoortige Vele de individuen zijn, zoo noem ik de ruimte en den tijd voor zoover zij de veelheid mogelijk maken het principium individuationis’. 2) Tegelijker tijd wekt deze splitsing van den Wil in de veelheid der verschijningen bij de individuen een gevoel op, dat alles wat niet tot die bijzondere uiting van dien geobjektiveerden Wil behoort, uitsluit, waardoor het intellektueel wezen zich als iets anders denkt dan de overige objekten, en wij zien hier voor het eerst het bewustzijn van het eigen zelf (zelfbewustzijn) met zijn korrelaat het intellekt optreden. Is er op de onderste trappen der objektiveering, in de anorganische natuur, nog geen sprake van dit gevoel, omdat daar de dingen nog slechts verschijningen zijn der algemeene natuurwetten, welke eveneens bijzondere verschijningen van den Wil zijn: zoo zien wij op een hoogeren trap, waar het Ding an sich als 't ware door grondideëen, prototypen werkt, iedere soort met zijn eigen individualiteit gestempeld. Eerst ‘op de bovenste trede der Wilsobjektiveering treedt de persoonlijkheid sterk naar voren, in het bijzonder bij den mensch, waar zij zich in de grootste verscheidenheid der individueele karakters voorstelt, d.w.z. als een bijzondere persoonlijkheid, die zich reeds uitwendig uitdrukt door een sterk sprekende, individueele physionomie, waarin zelfs het geheele lichaam deelt’. 3) Wordt echter een individu, als dierlijk organisme gemaakt? - vraagt Sch. - Is er een kracht, die stuk voor stuk een dier in elkaar zet, het toerustend met de organen, die het in 't leven noodig heeft? ‘Wie maakt het hoen in het ei - om ons te {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} houden bij een organisme, dat door ons het gemakkelijkst waargenomen kan worden. - Is 't soms een van buiten komende kracht, of een door de schaal dringende macht of kunst? O, neen, de kip maakt zich zelf, en de zelfde kracht, die dit wonderlijke, gecompliceerde, welberekende, doelmatige werk uitvoert en voltooit, breekt zoo spoedig als het klaar is de schaal, en volbrengt nu verder onder den naam Wil, de handelingen, die het hoen gewoonlijk verricht. Beide tegelijk kan die kracht niet volbrengen. Bezig met het toerusten van het organisme bekommert zij zich nog niet om wat later gebeuren zal. Is dit echter voltooid, zoo treedt zij op onder leiding der hersenen en haar voelsprieten de zintuigen, als werktuigen voor dit doel vooraf klaar gemaakt, wier dienst eerst begint wanneer het zelfbewustzijn als intellekt ontwaakt, dat de lantaarn is, die de schreden van den Wil verlicht, en tevens de drager bleek te zijn der objektieve buitenwereld’. 1) Is bij het nog onvolkomen dier het cerebraal zenuwsysteem een hulporgaan, waardoor de Wil zich secundair openbaart, dan behooren ook de hersenen en hun werking, (de waarneming) dus het intellekt, evenzeer tot de secundaire verschijning van den Wil. In dit orgaan vertoont zich het Ding an sich als wil tot waarneming der buitenwereld, dus als een willen waarnemen; - zooals de voet de objektiveering is van den wil tot voortbewegen; de hand, die tot grijpen, enz. - Steeds blijkt hier de wil van het Ding an sich voldoende om een orgaan in het leven te roepen, in staat dat verlangen te beantwoorden. Doch juist omdat zulke organen in staat moeten zijn den Wil op dit punt te bevredigen, verkrijgen zij ook - Wilsuitdrukking zijnde - die volmaaktheid, doelmatigheid en volkomen aanpassing aan het doel waarvoor zij dienen moeten, welke zoozeer onze bewondering opwekt. De Wil als Ding an sich is het inwezen van den mensch, en het individu is de onmiddellijke uiting van dien Wil. 't Behoeft ons dus niet te verwonderen, dat dan deze bijzondere verschijning als een waar spiegelbeeld, het streven van dien Wil voorstelt, d.w.z. door individueele eigenschappen en bijzondere kenmerken uiterlijk vertoont, wat het karakter van den Wil innerlijk is. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Het lichaam, de ware objektiveering van het Ding an sich zijnde, de keerkant van een en hetzelfde wezen, voert dus voorzoover dit inwezen wil of streeft, dit willen of streven zichtbaar uit, terwijl het intellekt, als hersenfunctie, slechts het middel wordt waardoor het Ding an sich zijn willen aan deze zijn verschijning kenbaar maakt. Daardoor wordt het menschelijk individu niet alleen objektief de uitdrukking van den hem objektiveerenden Wil, doch ook zijn inwezen voorzoover het zich subjektief naar buiten produceert zal een daarmee overeenkomstig karakter dragen. Deze subjektieve geaardheid, deze bepaalde wijze, waarop hij op de buiten hem liggende objekten reageert, vormt zijn intelligibel karakter, den waren aard van den mensch. Door de splitsing van het Ding an sich door het principium individuationis voelt zich de enkeling als een wezen anders dan, en afgescheiden van de overige objekten, waarmee hij in werkelijkheid één is. Dit gevoel van verbizondering noemen wij het bewustzijn, een eigenschap, die slechts bestaan kan indien een hersenmassa aanwezig is, (en dus intellekt) en dat uit een bewustzijn van het eigen zelf (zelfbewustzijn) en een bewustzijn van andere dingen bestaat. Is dit laatste, dat het grootste deel van ons geheel bewust denken omvat, naar buiten gericht, zoo ziet het zelfbewustzijn naar binnen, en heeft tot objekt zijner waarnemingen het individueel willen. 1) ‘Daaronder moet men niet alleen de tot daad geworden wilshandeling en zijn bepaalde besluiten verstaan, doch.... zich ook al het begeeren, streven, wenschen, verlangen, smachten, hopen, berusten, verheugen, jubelen, juichen, e.d. als uitingen van dien Wil voorstellen’. 2) Het bewustzijn van andere dingen bevat reeds, voordat nog die andere dingen daarin zijn opgenomen, zekere vormen van den aard en de wijze van hun verschijnen, waardoor het mogelijk wordt dat wij ons hun objektief bestaan bewust kunnen worden. Deze vormen zijn ruimte, tijd en causaliteit, en kunnen omdat {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} zij reeds a priori in ons bewustzijn aanwezig zijn, daardoor nooit objekten voor onze waarneming worden. Door deze vormen komt de individueele Wil in aanraking met de buiten hem liggende objekten, die na door de zintuigen te zijn waargenomen en in de hersenen tot gedachtenbeelden te zijn vervormd, dien Wil door het intellekt als motieven worden voorgehouden, waarop hij nu naar gelang zijner bijzondere geaardheid op bepaalde wijze reageeren zal; en wel, door op die motieven als zij hem aangenaam zijn, met genot, of in het tegengestelde geval met pijn te antwoorden. Kan op de laagste trede der objektiveering slechts een onmiddellijk beroeren invloed op de verschijning uitoefenen, (stoot) en is in de plantenwereld een prikkel, welke reeds niet meer een direkte aanraking behoeft te zijn, voldoende om als stimulatie te werken (bijv. warmte) zoo ziet men op den hoogsten trap, bij den mensch, een oogenschijnlijk geheel spontaan bewegen naar eigen wil en wensch; en lijkt het alsof hier niets dan de eigen vrijheid aanwezig is, welke den mensch veroorlooft een bepaalde handeling wel, doch een tegengestelde niet uit te voeren. Oogenschijnlijk: want zijn het hier niet de omringende dingen, die hun onmiddellijken invloed op den mensch uitoefenen om hem tot handelen te bewegen, zoo zijn het inderdaad de beelden daarvan, die de mensch in zijn hoofd meedraagt, en die, zoodra zij op zijn Wil inwerken motief tot handelen worden. Wel kan de mensch door middel van zijn denkvermogen de motieven, waarvan hij den invloed op zijn Wil bemerkt naar verkiezing en in elke volgorde zich weer voor den geest halen, - hetgeen wij overleggen noemen, - doch immer zal de Wil beslissen volgens zijn eigen individueel karakter; waaruit volgt, dat dan reeds noodwendig vooraf bepaald moest geweest zijn welke uit de reeks motieven als basis voor handeling gekozen zou worden. ‘Maar ik kan toch doen wat ik wil!’ zal nu menigeen daar tegen in werpen. ‘Zeker - antwoordt Schopenhauer - men kan doen wat men wil, doch kan men ook willen wat men wil?’ met welk antwoord hij klaar en duidelijk aangegeven heeft waar volgens hem de oplossing van het vraagstuk over den vrijen wil te vinden moet zijn. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} De Wil an sich op bepaalde wijze gekleurd reageert op de motieven, welke het intellekt hem voorhoudt. Hierbij kan de Wil onzeker van zijn keuze naar links en rechts wankelen, (evenals een stok, dien men overeind in evenwicht tracht te zetten, heen en weer bewegen zal) doch zal eindelijk naar een bepaalde richting overslaan, en het gekozen motief in een wilshandeling omzetten. Omdat de individueele Wil nu altijd volgens zijn eigen geaardheid antwoorden zal, was reeds bij het voorhouden der motieven beslist welk den krachtigsten invloed op hem zou uitoefenen en dus gekozen zou worden; en wij konden dus ook, indien wij een karakter grondig zouden kennen, met evenveel zekerheid bepalen welk motief gekozen zal worden, als wij bij den stok toen hij overeind gezet werd, reeds met beslistheid vaststellen konden, in welke richting hij vallen zou. (Indien wij n.l. wisten in welke richting hij zich toen het verst van zijn evenwichtspunt verwijderde). De mensch, als zoodanig, kan niet vrij zijn, omdat hij een objekt is aan de wet der causaliteit onderhevig. In hoever evenwel het individueel karakter, de Wil an sich, vrij is, blijft een vraagstuk van metafysischen aard en kan niemand bepalen. Deze vrijheid is een mysterie. Doch ook het individueel karakter van onze medemenschen zal ons een geheim blijven zoolang het zich nog niet in daden geopenbaard heeft. Slechts indien men iemand heeft zien handelen kan men zijn aard leeren kennen, omdat men weet dat het niet de motieven zijn, die tot actie aanzetten, doch wel het individueel karakter, het inwezen, dat niet verandert en onder alle omstandigheden zich altijd gelijk zal blijven. Vergelijkt men het gedrag der jeugd met dat van den ouderdom, dan schijnt het wel alsof de mensch vroeger geheel anders handelde dan in lateren tijd, doch men vergeet dat ons ontwikkelder intellekt den Wil dan geheel andere motieven voorhoudt; daardoor schijnen de handelingen uiterlijk te verschillen, ofschoon het steeds dezelfde Wil was, die de daden beïnvloed heeft. Ja, zelfs ons eigen intelligibel karakter kunnen wij slechts langs empirischen weg leeren kennen; eerst als wij ons zelven hebben zien handelen onder verschillende omstandigheden beginnen wij eenig inzicht in ons karakter te krijgen, en bemerken al de fouten en al de gebreken, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} die ons karakter aangeboren zijn. Dan bemerken wij, dat niemand ooit anders zal kunnen handelen dan volgens zijn aard, en dat het onder gewone omstandigheden evenmin mogelijk is zijn intelligibel karakter te veranderen als de man, die zich aan boord van een schip bevindt, dit zijn koers kan doen wijzigen door uit alle macht aan de verschansing te trekken: om een beeld van Schopenhauer te gebruiken. Dat men nooit in strijd met zijn aangeboren deugden en gebreken handelen kan, toonen die menschen, welke bij scherpe waarneming, ja zelfs bij verafschuwing van hun moreele fouten en bij oprecht voornemen zich te verbeteren, nooit veranderen, doch immer weer in dezelfde fouten terugvallen. Zullen wij dan nog aan onze verbetering gaan arbeiden, indien toch ons karakter onveranderlijk is? Zeker - meent Schopenhauer - eerstens omdat het niet uitgemaakt is, dat de Wil als Ding an sich eeuwig hetzelfde zal moeten willen, 1) en ten tweede, ‘is ons geen inzicht a priori in onze daden gegeven; slechts a posteriori, door ervaring leeren wij anderen zoowel als ons zelven kennen. Vorderde nu het intelligibel karakter dat wij eerst na een hevigen strijd tegen een slechte neiging het goede voornemen konden ten uitvoer brengen, dan diende deze strijd vooraf te gaan en moet dus afgewacht worden.’ 2) Zal echter deze wijziging en verandering van den Wil moeten geschieden in den korten tijd dat een menschenleven duurt, en zal niet wat wij gedurende een zestig of zeventig jaar leven verkregen hebben door den dood worden te niet gedaan? Deze meening getuigt van onvoldoend inzicht, en de angst voor den dood, het hechten aan het leven is slechts daaruit te verklaren, dat ons inwezen geheel Wil-tot-leven is, wien dit leven als het hoogste goed moet toeschijnen. Is echter een totale vernietiging van ons inwezen mogelijk? Wat zijn wij - vraagt de filosoof - behalve dat wij objekten zijn, die door hun hersenmassa zelfbewustzijn en intellekt hebben, en antwoordt: Wij zijn Wil, de objectiveering van een Ding an sich, dat zelve nooit verschijnt en buiten alle vormen der waarneming staat. Nu bemerken wij, dat alle objekten na korteren {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} of langeren duur ondergaan en vernietigd worden, zoodat ook de mensch zich door de vrees bevangen voelt binnen een korte spanne tijds tot niets te worden. Heeft hij dit echter te vreezen? 't Is duidelijk dat hem, die ‘de geboorte van den mensch voor diens absoluut begin houdt, ook de dood het absolute einde moet toeschijnen..., want wat de geboorte is, is in wezen en beteekenis ook de dood; het is dezelfde lijn naar twee richtingen getrokken. Is de eerste een ontstaan uit niets, dan moet de laatste een werkelijke vernietiging zijn.’ 1) Absurd evenwel is aan te nemen, dat wij op een zeker oogenblik in de eeuwigheid geboren zijn, en nu de verdere eeuwigheid mee bestaan zullen; dit zou gelijken op een touw met één einde. Neen, zoo wij aannemen dat wij de eeuwigheid die komen moet bestaan zullen, dan moeten wij de eeuwigheid, die voorbij is, er ook geweest zijn. Wat beteekent dan de dood voor ons? Niets dan de tijdelijke ondergang der individualiteit, waardoor de ware mensch evenmin gedeerd kan worden, als mijn beeld verdwijnen zal, indien de spiegel waarin het weerkaatst werd, verbrijzeld wordt. Het lichaam komt op, bloeit en gaat weer onder, omdat het aan de causaliteitswet onderhevig is; doch hoe zou de Wil vernietigd kunnen worden, die buiten ruimte en tijd bestaat? Werd de Wil door den ondergang getroffen, dan zou hij er gisteren geweest zijn, en morgen niet meer bestaan, iets wat onmogelijk zou zijn buiten den tijd. Neen, dat de Wil is, zagen wij heden, dus moet hij er gisteren geweest zijn, en zal morgen zijn, ja, is er altijd geweest. Zeker, wij zien het lichaam ontbinden, doch wat belet den Wil, die Wil-tot-leven is, op het oogenblik niets anders dan leven is, zich in een nieuw lichaam te objektiveeren? Nemen wij bij de specien niet hetzelfde waar? De individuen waaruit bijv. het hondenras bestaat, sterven; doch staat de hond, dien wij heden zien, niet even frisch en krachtig voor ons, alsof hij eerst vandaag in het aanzijn getreden was? Eeuwig drukken de soorten de in hen gedachte ideëen uit. Worden er nu geheele generatiën door den dood verzwolgen, terwijl er steeds nieuwe individuen in het leven treden, zoo treft dit niet de specien zelf; deze blijven even onveranderlijk voortbestaan als de regenboog, die uit den neerstroomenden waterval schijnt, en rustig zijn kleurigen boog vertoont, ofschoon duizende droppels onophoudelijk neervallen. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo zal ook de mensch, waarvan eigenlijk ieder individu een species voorstelt, steeds de idee, waarvan hij de uiting is, realiseeren. Moge zijn lichaam al ondergaan, de Wil die onverwoestbaar is, blijft voortbestaan, en zal, indien heden het objekt waarin hij verschijnt vernietigd wordt, zich morgen weer in een ander lichaam objektiveeren. Zoo ligt de mensch als Ixion op het wentelend rad der geboorten gebonden, en wordt onverbiddelijk door het dalend en stijgend wiel het leven of den dood tegemoet gevoerd. 1) De Wil-tot-leven is de band, die hem op het rad gekluisterd houdt, en zoolang het verlangen dit te genieten in hem leeft zal de mensch weder geboren worden en in het bestaan treden, waaruit niets hem verlossen kan, zelfs geen zelfmoord. Moeten wij dan immer dit leven met al zijn ellende en smarten met ons meevoeren, zullen wij ons dan nooit aan zijn kwalen en pijnen kunnen onttrekken? Zeker bestaat die mogelijkheid. Wanneer de Wil-tot-leven (instemming met het leven) den mensch steeds opnieuw doet geboren worden, dan zal alleen een algeheele verandering van dien Wil (ontkenning van het leven) zijn opheffing ten gevolge kunnen hebben. Op twee wijzen kan deze verandering nu ontstaan. De meest voorkomende is deze, welke door hevig lijden er ons toe brengt den kringloop van het leven te willen beëindigen; de tweede die, welke door reflectie bereikt dat de Wil gebroken wordt, en zijn verlangen naar het leven opgeheven. Zoolang de Wil nog streeft naar bevrediging drijft hij den mensch voort, en zal waar geen intellekt hem voldoende motieven kan voorhouden, die als tegenwicht voor zijn hevige begeerten werken kunnen, zich op heftige, hartstochtelijke wijzen uiten. Dit vurige verlangen kan zich zoover uitstrekken, dat de mensch in zich zelve geen bevrediging vindend om zijn brandende begeerte te voldoen, nu buiten zijn eigen sfeer treedt, en inbreuk maakt op den Wil van anderen, deze dus benadeelend tot zijn eigen voordeel. Het principium individuationis, de begoocheling waardoor andere wezens hem als verschillend van zich zelf schijnen, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} is de oorzaak dat sommige individuen op zoo heftige wijze met het leven instemmen, dat zij in het bestaan van anderen ingrijpen tot eigen bevrediging (onrecht doen). Is de mensch echter moreel hooger gestegen zoodat hij niet om zijn eigen welzijn te vermeerderen het lijden van een medemensch wenscht, en geeft bij zijn handelingen acht dat hij nooit de vreemde verschijning aan de zijne ondergeschikt maakt, zoo noemt men hem rechtvaardig. Deze deugd is evenwel een negatieve, want zij beperkt zich slechts tot het geen kwaad willen doen, en oefent de positieve, actieve menschenliefde nog niet uit. Deze vrijwillige gerechtigheid heeft haar oorsprong in een tot op zekere hoogte doorbreken van het principium individuationis en kan, wanneer het in hoogere graden plaats vindt, tot welwillendheid, weldadigheid, en menschenliefde bewegen. Terwijl de egoïst en de boosaardige, door den schijnvorm bedrogen, een groot onderscheid tusschen zich en anderen meenen waar te nemen, wordt zich de edele bewust, dat het verschil tusschen de individuen slechts in hun vergankelijke, bedriegelijke verschijningen bestaat, en neemt onmiddellijk, zonder redeneeren (dus intuïtief) waar, dat het inwezen van zijn eigen verschijning ook dat van anderen is, namelijk Wil-tot-leven. Daar, waar een volkomen kennis van zijn eigen wezen verkregen is, uit de Wil zich op geheel andere wijze, omdat hij namelijk hier ‘op het hoogste punt, door nadenken en zelfbewustzijn verkregen, hetzelde wil, waarnaar hij blind en zich zelf niet kennend streefde.’ 1) Omdat nu alle verlangens in betrekking tot iets anders ontstaan, maakt de waarneming der eenheid van alle dingen den mensch wenschenloos, en wordt den Wil tot quietief, dat het streven en begeeren tot zwijgen brengt en opheft. Dit inzicht, dat aan alles hetzelfde wezen ten grondslag ligt, kan den wijze er toe brengen, zijn eigen welzijn op te offeren, om dat van anderen te bevorderen, en is de bron van al die uitingen van zelfkastijding en menschenliefde, die ons uit vroegere tijden bekend zijn geworden. Zulk een heilige, die zich zelf de zwaarste kwellingen oplegt, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} doch tevens zijn medemenschen met zachtheid en liefde tegemoet treedt, heeft, hoewel nog als mensch verschijnend, reeds het leven ontkend, en zal wanneer hij eenmaal voor goed van deze aarde scheidt niet meer op haar geboren worden. Bij hem, en ook bij die menschen bij wie de Wil door lijden gebroken is, heeft deze zich opgeheven, en is overgegaan in een toestand, die ons als negatief, als... niets toeschijnt. Dit ‘niets’ is volstrekt geen absolute vernietiging, doch een toestand zoo hoog en verheven, dat wij dien ons slechts als een ‘relatief niets’ kunnen voorstellen. ‘Maar ook omgekeerd, zal hem, in wien de Wil zich verkeerde en het leven ontkend heeft, deze, onze reëele wereld met al haar zonnen en met den geheelen melkweg... niets lijken.’ 1) II. Ten allen tijde heeft de mensch getracht te weten wat er verborgen lag achter het gordijn, dat zijn materieele wereld afsloot, beproefd door te dringen door den dichten sluier, die over den oorsprong en de toekomst der dingen geworpen lag. Vergenoegt zich het dier met de waarneming van hetgeen het omringt, vraagt niet hoe het aan zijn bestaan gekomen is, doch voelt zich gerust bij de dingen, welke het dagelijks waarneemt, zoo ziet de mensch, bij ontwikkeling van zijn intellekt nieuwe problemen ontstaan uit dezelfde verschijnselen, die hem vroeger gemeen waren, en zeer natuurlijk toeschenen. Hij vraagt zich af wat toch de wereld beduidt, wat hij zelf is, en ‘des te grooter is zijn verwondering, omdat hij van alle wezens voor het eerst bewust tegenover den dood staat, en zich naast de eindigheid van al het zijn, ook het nuttelooze van al zijn streven aan hem opdringt. Door het nadenken en deze verwondering ontstaat bij den mensch de behoefte naar metafysika,’ 2) d.i. het verlangen kennis te verkrijgen van ‘datgene, wat achter de natuur steekt, en haar mogelijk maakt.’ 3) Ziet hij nu om zich heen, zoo neemt hij de meest tegenstrijdige verschijnselen waar. Dingen komen op, om weer na {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} eenigen tijd te verdwijnen; hij bemerkt wezens, die bewust en spontaan schijnen te handelen, terwijl hij diezelfde wezens aan den anderen kant aan de wet der noodwendigheid geklonken vindt. In een onmetelijke ruimte aanschouwt hij bewegende bollen, zonder dat hij bemerken kan wie ze op hun baan doet voortsnellen, of ze in beweging gebracht heeft. Zelden is er nu in onze moderne wijsbegeerte een filosoof geweest, die zoo diep in het wezen en het onderling verband der dingen doorgedrongen is als Schopenhauer. Had men voor hem nooit de verhouding kunnen aangeven, welke tusschen den wil en het intellekt bestond, en had men zich meestal het willen als een bizondere wijze van denken gedacht 1), zoo zag Schopenhauer, toen hij den wil niet meer van het intellekt afhankelijk maakte, doch dit integendeel uit den Wil deed tevoorschijn treden, opeens een reeks van verschijnselen, die bij meerdere filosofen òf vaag aangegeven, òf met quasi-diepzinnige doch inderdaad weinig zeggende frasen afgehandeld waren, hun juiste plaats ten opzichte van elkaar innemen. Vol trots hooren wij hem dan ook uitroepen dat zijn leer ‘overeenstemming en samenhang in de meest uiteenloopende verschijnselen dezer wereld laat zien, en de talrijke tegenstrijdigheden oplost, die ons van ieder ander standpunt beschouwd in het oog springen. Zij gelijkt, als zoodanig, op een rekensom die opgaat, ofschoon natuurlijk niet in dien zin, dat zij geen problemen meer overlaat, geen enkel vraagstuk onbeantwoord heeft gelaten’. 2) En inderdaad had onze filosoof wel eenige reden trotsch te zijn op zijn stelsel, dat hij waar het gewichtige problemen betrof met eenige der diepzinnigste systemen der oudheid in overeenstemming vond. Door alle eeuwen heen waren er denkers geweest, die beweerden dat de mensch, behalve het intellekt dat zich in zijn gesprekken en daden toonde, ook een intellekt van hoogeren rang bezat: dat de mensch, omdat dit zich op een verhevener sfeer dan de onze uitte, door zijn onvolledig begripsvermogen zich dit niet bewust kon worden: en dat al ons leeren eigenlijk {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} een ont-wikkelen was van hetgeen omsluierd in onzen geest aanwezig is. Dit hoogere intellekt noemden zij het betere bewustzijn, een naam dien ook Schopenhauer den zich verkeerenden Wil eerst had toegekend. 1) Zou men bij vluchtig doorlezen van zijn werken allicht geneigd zijn zich zijn Wil als blind te denken, als een onbewust, dof streven, zoo blijkt echter bij een nauwkeurig bestudeeren van zijn geschriften dat het zijn bedoeling niet was den Wil alle bewustzijn, alle veranderingen te ontzeggen, doch dat hij zich wel degelijk het Ding an sich als kennend en wetend dacht, ofschoon op geheel andere wijze dan het aan het cerebraal orgaan gebonden lagere intellekt, dat aan de wet der causaliteit onderhevig is. Duidelijk zegt hij dat ‘intuïtief, in concreto eigenlijk ieder mensch zich alle filosofische waarheden bewust is’, 2) ‘dat er iets wijzers in ons is, dan ons hoofd’, 3) of zooals Maeterlinck het schilderachtig uitdrukt: ‘Nos pensées autour de notre vie réelle on dirait d'une armée qui assiège une ville’. 4) Dit hoogere bewustzijn, dat den mensch omgeeft, doordringt, is van veel grooter capaciteit dan het gewone intellekt, dat den mensch gewoonlijk doet handelen. Het staat buiten de vormen der waarneming, buiten ruimte en tijd, en is zich daardoor het verleden en de toekomst bewust. Want waar geen opvolgen van gebeuren plaats vindt, waardoor wij de dingen in den tijd zien, zullen de feiten uit het verleden evenzeer tegenwoordig zijn als de gebeurtenissen, die nog in den schoot der toekomst verborgen liggen; terwijl daar, waar geen ruimte bestaat de grootste afstanden tot een stip tezamen krimpen. Dit bewustzijn is de tot inzicht gekomen Wil, die bestuurt, regelt en inwerkt op de handelingen van den mensch, en zijn reageeren der op hem inwerkende aandoeningen op die bepaalde wijze kleurt, die wij in het eerste gedeelte als het intelligibele karakter leerden kennen. Dit karakter, dat de bizondere uiting is van den Wil zal dus immer trachten op den mensch, die zijn voorstelling, de realiseering van zijn streven is, in te werken. Door de geringere {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwikkeling evenwel van het cerebrale bewustzijn kan dit hoogere bewustzijn er niet altijd in slagen het zijn indrukken mede te deelen. Wel dringen af en toe lichtstralen uit deze ongekende sfeer tot onze materiëele hersenen door, doch slechts, wanneer het intellekt hoog genoeg ontwikkeld is om dezen straal te grijpen, kan hij vastgehouden worden en tot geestelijk eigendom verwerkt. Natuurlijk is het voor den mensch zeer moeilijk vast te stellen van waar zijn intuitieve kennis komt, want, ‘het hoogere bewustzijn, dat zich boven het gewone intellekt verheft, aan de andere zijde der ervaring ligt en zoowel de theoretische als de praktische rede te boven gaat, heeft slechts in zoover met het lagere, empirische bewustzijn te maken als het door zijn geheimzinnige verbinding daarmee, in een individu, er op stoot, waardoor den mensch de keus overblijft te bepalen of de waarneming nu uit de rede dan wel uit het betere bewustzijn ontstaan is’. 1) Het duidelijkst vinden wij deze onzekerheid in het onbestemde gevoel, hetwelk ons zegt, dat er iets met ons gebeuren zal, - meestal eer van droeven dan van vroolijken aard, - hetgeen wij het voorgevoel noemen. Hier blijkt een indruk van dit hoogere bewustzijn juist scherp genoeg geweest te zijn om dezen vagen angst in ons te voorschijn te roepen, ofschoon hij niet krachtig genoeg was om ons tevens helder en duidelijk over hetgeen gebeuren zal in te lichten. Zulk een indruk dringt zich aan ons op als een onheil aankondigend voorgevoel, een somber vermoeden van iets kwaads. ‘Somtijds komt het ons eerst overvallen, wanneer de omstandigheden, door het hoogere bewustzijn reeds gekend, zich ook langs empirischen weg aan het lagere intellekt mededeelen bijv. ‘wanneer men op het punt staat aan boord van het schip te gaan dat verongelukken zal; of wanneer men den kruittoren nadert, die in de lucht zal vliegen; en reeds menigeen is gered geworden omdat hij aan het plotseling opkomende, bange voorgevoel, den inwendigen angst, die hem overviel, gehoor gegeven heeft’. 2) In het vorige gedeelte zagen wij dat het intellekt door den Wil geschapen werd, opdat het hem toonen zou, wat hij hier, op {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} dit oogenblik wil, (dus niet om hem over zijn eigen wezen in te lichten, wat zijn capaciteit zou te boven gaan) en dat hij, dit intellekt in een zekere richting dringend het zijn bepaald, naar hem zelf gevormd karakter gaf. Blijkt nu het lagere intellekt - dat slechts voor een bepaald doel geschapen is - onder onmiddelijken invloed van den Wil te staan en daardoor bewogen te worden, dan kunnen wij eveneens aannemen dat de Wil in staat zal zijn ook rechtstreeks op de andere uitingen van zijn streven, n.l. het lichaam, in te werken, en ook boven het lagere intellekt uit in staat zijn zal zijn voorstelling te doen handelen. Een dergelijken toestand nemen wij bij het dierlijk magnetisme waar. Hier - zegt Schopenhauer - zien wij ‘den Wil, dien ik als het Ding an sich, als het alleen reëele in al het zijn, als de kern der natuur heb leeren kennen.... door het dierlijk magnetisme dingen verrichten, die door het causaal verband, ‘d.w.z. door de wetten der natuur niet te verklaren zijn: ja, deze wetten in zekere mate opheffen, en door op groote afstanden handelend op te treden een bovennatuurlijke, d.i. een metafysische kracht aan den dag leggen.’ 1) Een volkomen overeenstemming in aard, karakter en wezen moet er evenwel tusschen het Ding an sich en zijn voorstelling bestaan indien een Wilsbesluit zich tevens als handeling van het individu zal kunnen openbaren. Maar dan rijst de vraag, hoe het mogelijk kan zijn, dat de Wil, die toch buiten ruimte en tijd bestaat, op een individu kan inwerken, dat aan de causaliteitswet onderhevig is, - en welks handelingen dus altijd uit een voorafgegane oorzaak zal moeten volgen, - zonder door toevallige invloeden, die toch in deze materieele wereld zijn voorstelling kunnen aangrijpen, zelf veranderd te worden. Want zien wij niet dagelijks de wisselwerking tusschen ons inwezen en ons lichaam, drukt niet iedere gemoedsstemming zijn stempel op den mensch, en werkt niet evenzeer elke verandering van het organisme op den innerlijken toestand van het individu in? Ieder toevallige oorzaak, van buiten komend, zou dus in staat zijn ons inwezen te veranderen, dat echter - zooals wij bij de uiteenzetting van Sch.'s leer zagen - gedurende een menschenleven geen voor ons zichtbare wijziging ondergaat. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} De oplossing van dit vraagstuk schuilt in het woord ‘toevallig.’ Wat is toeval? Gewoonlijk verstaat men hier onder het tegendeel van noodwendigheid: het voorvallen van een gebeurtenis, waarvan de oorzaken buiten onze verwachting samentroffen. Maar daarmee zou van het toevallige niets gezegd zijn, want het feit, dat wij die gebeurtenis niet verwachtten, doet tot de noodzakelijkheid van zijn intreden niets af. Alles in deze materieele wereld moet uit toereikende oorzaken te verklaren zijn, want zou iets zonder eenigen grond optreden, dan zou er niet van een toeval, doch van een wonder sprake zijn. Als een gebeurtenis ontstaan uit verschillende, echter niet causaal verbonden oorzaken zou men het toeval kunnen definieeren, want elk feit, zelfs het meest toevallige, zal altijd te voorschijn moeten treden uit het samen komen van minstens twee rijen schakels van gebeurtenissen die elkaar ontmoeten; bijv. iemand gaat een wandeling maken en wordt op weg door een neervallende dakpan getroffen. Hier te spreken van het absoluut toevallige zou gelijkstaan met de noodwendigheid ervan aan te toonen, daar deze begrippen elkaar dekken. Meent men evenwel in dit geval te doen te hebben met een bloot ontmoeten van twee rijen causaal verbonden gebeurtenissen, die vooraf niets met elkaar hadden uittestaan, dan moet men niet uit het oog verliezen, dat de laatste oorzaken van beide rijen die samenvallen, ieder door een voorafgegane noodwendig geworden was, deze weer door een haar voorafgaande enz. en dat het dus ‘in de hooger liggende oorzaken der causale keten reeds lang besloten moest geweest zijn, dat zij juist op dit bepaalde oogenblik met de andere moest samenvallen.’ 1) Zoo toont zich ook van dezen kant bezien het toevallige het noodwendige in tesluiten. Indien wij nu een individu ontmoeten dat door een dergelijk ongeluk getroffen, verminkt is geworden, tengevolge waarvan de Wil zich in zijn uiting belemmerd ziet, - wat voor hem smart beteekent - dan zullen wij zulk een katastrophe, die hevig op den Wil zal inwerken, nooit kunnen beschouwen als de verschijning (het secundaire) toekomend, doch zullen dit onheil op rekening van den Wil (het primaire, het reëele) moeten overbrengen, in wiens loop, buiten ruimte en tijd, deze gebeurtenis {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} noodwendig komen moest tengevolge van een metafysisch verband, een causaliteit van hoogere orde, die Schopenhauer de hoogere gerechtigheid noemde. Deze wet - (van geheel anderen aard dan de tijdelijke, aardsche gerechtigheid waaraan de staat het individu onderwerpt en die slechts vergeldend en straffend optreedt) - beheerscht de wereld; zij is niet, ‘van menschelijke instellingen afhankelijk, noch aan toeval of vergissing onderhevig, noch onzeker, wankelend of dwalend, doch is immer onfeilbaar, zeker en vast. Omdat het begrip van vergelding echter den tijd insluit kan de eeuwige gerechtigheid nooit een vergeldende zijn, zooals de tijdelijke, - die uitstel verleenen kan en door middel van den tijd de booze daad met het booze gevolg (straf) vereffenen.... maar moet straf en misdrijf zoo verbinden dat beide één zijn’. 1) Van dit standpunt bezien is een dergelijk onheil niet uit het toeval geboren doch is het werk van den Wil zelf. ‘Het zijn, en de wijze van dit zijn, zoowel in het algemeen als in ieder deel afzonderlijk, bestaat alleen door den Wil. Deze is vrij en almachtig en verschijnt in ieder ding zooals hij zelf, buiten den tijd, wenscht te zijn. De wereld is slechts de spiegel van dien Wil, en alle eindigheid, al het lijden, alle kwellingen, die zij met zich voert, zijn de uitdrukking van wat hij wil en zijn zoo omdat hij het aldus wenscht. Volgens het strengste recht draagt een ieder zijn bestaan: het leven van zijn soort en van zijn bijzondere individualiteit, zooals deze er uitziet: in een omgeving zooals hij die heeft: in een wereld, zooals zij is: onderhevig aan toeval en dwaling, tijdelijk, vergankelijk en steeds lijdend. Doch in alles wat hem wedervaart, ja in alles wat hem treft, geschiedt hem altijd recht. Want hij is de Wil, en zooals de Wil is, zoo is de wereld.... Wil men weten wat de menschen van zedelijk standpunt bezien, waard zijn, zoo behoeft men slechts hun lot, in 't algemeen en in het bizonder, te beschouwen. Dit bestaat uit gebrek, ellende, smarten, kwalen en den dood. Oppermachtig heerscht de eeuwige gerechtigheid. Waren de menschen, in het algemeen genomen, minder nietswaardig, dan zou hun lot niet zoo treurig zijn. Zoodat men in {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} dien zin zou kunnen zeggen, dat de wereld het wereldgericht zelf is’. 1) Doch een eerste vereischte, indien de wereld haar eigen rechter zal zijn, is, dat er een volkomen aanpassing bestaat tusschen den Wil en zijn voorstelling, en dat dus ieder individu uiterlijk voorstelt hetgeen de Wil innerlijk is. Dat deze verhouding inderdaad bestaat zagen wij vroeger, waar ieder streven van den zich objektiveerenden Wil als een volkomen daarmee overeenkomend orgaan zich vertoonde. Gelijk nu aan den algemeen menschelijken Wil de menschelijke vorm beantwoordt, zoo zal ook de individueel gewijzigde Wil het karakter van den enkeling, en zijn alleen hem toekomende lichaamsvormen beheerschen, zoodat het uiterlijk, de beweging en de fysionomie van den mensch volkomen aan diens karakter, de geaardheìd van zijn inwezen beantwoorden zullen. En dat een ieder hiervan overtuigd is bewijst het onderzoek dat wij naar iemands gelaatstrekken instellen om daar uit zijn moreel en intellektueel karakter te kunnen leeren kennen. Omdat nu ieder ding in de natuur, van het laagste tot het hoogste, tegelijk Ding an sich en voorstelling is laat zich ook de mensch op tweeërlei wijzen verklaren, n.l. van den fysischen en van den metafysischen kant. ‘De fysische is geheel uit toereikende oorzaken, de metafysische uit den Wil te verklaren, want deze is het, die in de anorganische wereld als natuurkracht, op een hoogeren trap als levenskracht, in dier en mensch zich onder den naam wil uit. Strikt genomen, zou men bij iederen mensch den graad en de richting van zijn intellekt en den moreelen aard van zijn karakter ook langs zuiver fysischen weg kunnen afleiden; namelijk de eerste uit de geaardheid van zijn hersenen en het zenuwstelsel, met den daarop inwerkenden bloedsomloop; den laatsten uit den aard en de samenwerking van hart, longen, nieren, ingewanden, enz.’ 2), waartoe echter een veel diepere kennis der wetten, welke tusschen het fysische en het moreele heerschen, vereischt wordt, dan wij bezitten. ‘Metafysisch daarentegen moet men den mensch verklaren als de verschijning van zijn eigen geheel vrijen Wil, die het hem aanpassende {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} intellekt zich schiep. Daardoor kunnen dan ook den mensch zijn daden ten volle toegeschreven worden, hoe noodwendig zij ook uit zijn karakter in conflikt met de voorgehouden motieven - die weder het resultaat van zijn lichamelijke gesteldheid zijn - schijnen voort te vloeien.’ 1) Uit deze opvatting van Schopenhauer, dat n.l. de lichamelijke mensch het produkt is van zijn Wil volgt dus, dat men nooit iemands neigingen, hartstochten, het ontbreken van gevoel voor recht en redelijkheid (moral insanity) aan onvolledigheid zijner organen zal mogen toeschrijven, zooals men vroeger trachtte te bewijzen, doch dat integendeel deze slecht gebouwde organen het natuurlijk gevolg zijn van de neigingen en het streven van den Wil. Hier staat Schopenhauer tegenover alle materialistische en monistische wereldbeschouwingen, welke storingen in het menschelijk intellekt, of verhooging en verlaging van het zedelijk gevoel aan meer of minder volmaakte organen toeschreven. 2) Natuurlijk wordt door hem niet geloochend, dat alle ziekte processen van den psychischen mensch ook fysische veranderingen bij hem te voorschijn kunnen roepen, doch slechts als gevolg en niet als oorzaak der geestelijke storing zullen deze optreden. ‘De ware fysiologie doet het geestelijke in den mensch (waarneming) als produkt van het fysische ontstaan... doch de ware metafysika leert ons, dat dit fysische zelf slechts produkt, of beter verschijning van iets geestelijks is, n.l. van den Wil.’ 3) Dat wij verstandelijke minderwaardigheid, genialiteit, en in 't algemeen elken door de natuur ontstanen toestand aan in het geheim werkende, ons onbekende krachten toeschrijven terwijl wij die gebeurtenissen, waarvan de hen veroorzakende feiten ons bekend zijn, (bijv. het stompzinnig worden van iemand, wiens hersenen door een vallenden steen getroffen zijn) het toeval wijten, en daarbij verwonderd vragen hoe hierbij aan gerechtigheid te denken is, ontstaat door het principium indi- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} viduationis, waardoor wij aan de verschijning toekennen, wat wij op rekening van den Wil moeten plaatsen. Doordien wij in het individu, wiens lichaam een tijdelijke, vergankelijke verschijning is, het ware wezen van den mensch zien, en niet in zijn, buiten ruimte en tijd bestaanden Wil, loochenen wij de eeuwige gerechtigheid, die de uitvoerster is van die wet, die wij het metafysisch verband, de causaliteit van hoogere orde noemden, wier regelen ons wel is waar onbekend zijn, doch wier vonnissen wij hier zien ten uitvoer brengen in de meerdere of mindere kwaliteit van het denkvermogen, in de bijzondere fysionomie, in het eigen karakter van het individu en in de hem in zijn leven treffende gebeurtenissen, van natuurlijken of toevalligen aard. Al deze verschillende uitingen ontspringen aan den individueel gewijzigden Wil. Dit inwezen van den mensch, de oorzaak van zijn persoonlijk karakter is in elk verschillend. ‘Den een straalt goedheid uit de oogen, een ander draagt een uitdrukking van genialiteit op het gelaat, terwijl de gemeene fysionomie van een derde den stempel van moreele minderwaardigheid en intellektueele stompheid draagt, hem door de natuur voor altijd ingedrukt, zoodat hij er uitziet als moest hij zich over zijn eigen bestaan schamen.’ 1) Deelt de natuur nu maar onverschillig karakters uit, zoodat het toevallig samentreffen van twee menschen van verschillend geslacht over de neigingen, intellekt en karakter van het uit hen voortkomende nieuwe wezen beslist: of gelden ook hier wetten, die volgens vaste regels werken, welke ons echter onbekend zijn, omdat zij op voor ons ontoegankelijke gebieden hun krachten ontwikkelen, waarvan wij hier slechts de resultaten zien: een bron gelijk, die na geruimen tijd zijn loop onder den bodem te hebben voortgezet plotseling uit den grond te voorschijn schiet, om nu met onstuimige vaart verder te stroomen? ‘Wij kunnen onmogelijk aannemen, dat eigenschappen, die het inwezen van den mensch geheel veranderen, door niets op te heffen zijn en in conflikt met de omgeving zijn levensloop vaststellen: dat deze zonder schuld of verdienste hem wien ze toebedeeld zijn, geschonken zullen worden, en bloot het werk van het toeval {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden zijn. Reeds hieruit wordt het duidelijk dat de mensch in zekeren zin zijn eigen werk moet zijn. Aan den anderen kant echter kunnen wij den oorsprong dier eigenschappen uit den aard der ouders empirisch verklaren, ofschoon dan nog het toevallige van hun bijeenkomen ons onbegrijpelijk blijft. - Door zulke beschouwingen nu worden wij met klem gewezen op het onderscheid tusschen de verschijning en het wezen an sich der dingen, waarvan wij alleen de oplossing van het probleem te verwachten hebben. Slechts door middel van de vormen der verschijning (d.i. in ruimte en tijd) openbaart zich het Ding an sich; hetgeen het dus objektiveert kan slechts door deze vormen te voorschijn treden, en blijft aan den band der oorzakelijkheid gebonden. Hierdoor zullen de objekten zich aan ons vertoonen als het werk van een geheime en onbegrijpelijke bestiering, wier enkel werktuig de ons bekende empirische samenhang zou zijn, - waarin alles wat geschiedt uit noodwendige oorzaken verklaard moet worden, - ofschoon de ware grond daarvan in het innerlijk der aldus verschijnende dingen ligt.’ 1) Doch ook de aard van dit innerlijk zijn, is niet uit zich zelve voortgesproten, doch is evenzeer uit een vroegeren toestand gegroeid; niet volgens de ons bekende causale wet, maar volgens die van hoogere orde. Vraagt men nu bij de geboorte van een mensch vanwaar hij zijn intelligibel karakter krijgt, - dat nu nog sluimerend, zich later empirisch zal openbaren en den stempel op zijn geheelen levensloop zal drukken, - dan wijst Schopenhauer op den eenigen weg waarop de mensch en het leven verklaard kunnen worden, n.l. door de onvernietigbaarheid van zijn inwezen en de voortdurende wedergeboorten ervan aan te nemen. Dit is de leer der palingenesie, waaronder Schopenhauer verstaat, het zich steeds weer, na den dood van het individu, in ruimte en tijd, objektiveeren van het inwezen van den mensch, zoolang dit nog Wil-tot-leven is. Om goed te begrijpen wat Sch. hier mee bedoelt, dient men in het oog te houden wat hij onder den dood verstaat, en in welke betrekking hij zich dien tot het leven dacht. Velen beschouwen den dood als den algeheelen ondergang {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} van het individu, en denken, omdat dan het intellekt verloren gaat, en daarmee de persoonlijkheid, dat dan ook tevens de geheele mensch vernietigd wordt. Deze conclusie is echter onjuist - meent de schrijver van de Wereld als Wil en voorstelling. - Zoomin als men bijv. uit het stilstaan van het spinnewiel tot den dood der spinster besluiten mag, evenzoomin mag het ons in den zin komen om uit het verdwijnen der tijdelijke verschijning van den mensch de vernietiging van het levenverwekkende princiep af te leiden. Want slechts datgene kan vergankelijk zijn wat aan de wet der causaliteit onderhevig is; de Wil echter, die buiten de vormen der waarneming bestaat, blijft daardoor eeuwig en onverwoestbaar. Het cerebraal intellekt, dat van de hersenmassa afhankelijk is, zal tegelijk daarmee verloren gaan, doch in genen deele kan dit lot datgene treffen wat het heeft te voorschijn gebracht, en nu door de vernietiging van het individu in denzelfden toestand gebracht wordt, waarin het voor de geboorte ervan verkeerde. Deze oorspronkelijke toestand is echter ‘niet een absoluut bewustlooze, doch gaat integendeel deze ver te boven, omdat hier, waar de tegenstelling tusschen subjekt en objekt wegvalt het waarnemende met het waarneembare onmiddellijk één zijn, dus de hoofdvereischte voor objektieve waarneming ontbreekt’. 1) Men zou den dood ook den slaap van den Wil kunnen noemen want ‘wat voor het individu de slaap is, is voor den Wil als Ding an sich de dood. Hij zou het niet uithouden de oneindigheid door hetzelfde streven en lijden, zonder eenig nut voort te zetten; wat gebeuren zou, indien hem zijn intellekt zou blijven’. 2) Neen, veeleer kan men ‘den dood vergelijken met den ondergang der zon, die slechts schijnbaar door den nacht verzwolgen wordt, in werkelijkheid echter zonder onderbreking straalt, een nieuwe dageraad op andere werelden brengt en altijd opgaande, altijd dalende is’. Begin en einde treffen het individu, doch kunnen nooit den Wil deren. Zoolang deze nog niet tot het inzicht gekomen is, en het leven ontkend heeft, d.w.z. zoolang het streven van dien Wil nog het bestaan op aarde wenscht, zal hij weer, na den ondergang zijner individueele {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} verschijning in een nieuwe voorstelling zich moeten objektiveeren. ‘Zoolang geen ontkenning van het leven ingetreden is - zegt Schopenhauer - wordt datgene, wat na den dood van het individu overblijft de kiem en kern van een geheel nieuw bestaan’. 1) ‘Ieder nieuwgeboren wezen treedt vroolijk het leven in, en geniet het als een geschenk, wat het echter niet is, en ook niet zijn kan. Zijn vroolijk bestaan is betaald met den ouderdom en den dood van een afgeleefd individu, dat ten onder gegaan is, doch de onverwoestbare kern behield, waaruit nu dit nieuwe wezen ontstaan is: beide echter zijn één. De verbinding tusschen hen te kunnen aanwijzen, zou waarlijk de oplossing van een groot raadsel zijn’. 2) Het steeds opnieuw objektiveeren van den Wil op een zekeren tijd, in een bepaalde omgeving geschiedt echter niet willekeurig, doch wordt geleid door de eeuwige gerechtigheid, de causaliteit van hoogere orde. ‘Volgens het strengste recht draagt ieder wezen het bestaan in het algemeen; zijn bijzondere individualiteit zooals deze er uitziet: in een omgeving zooals hij die treft, in een wereld zooals zij is, onderhevig aan toeval en dwaling... Doch in alles wat hem treft geschiedt hem immer recht 3). Het zijn de handelingen van den mensch hier in dit leven verricht, die hun invloeden bij een volgende objektiveering zullen doen gelden, zoodat ‘wij niet alleen ieder onrecht dat wij doen in een volgende geboorte te boeten hebben, doch ook al het onrecht dat ons hier te beurt valt als verdiend door onze misdaden in een vroeger bestaan hebben te beschouwen’ 4). Ja, niets is zekerder, - roept Schopenhauer uit - ‘dan dat, in het algemeen gesproken, het de zware zonden der wereld zijn, die het hevige lijden hier veroorzaken: waarbij niet bedoeld wordt den fysisch-empirischen, doch den metafyschen samenhang’ 5). Zoo toont zich dus het oogenblikkelijke, moreele karakter van den Wil als het resultaat van het gedrag in een vorig leven, waarop de mensch, even als op zijn levenslot, door daden en gedrag ingewerkt heeft. Natuurlijk zal niemand, in gewone omstandig- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} heden, zich iets van zijn vorige persoonlijkheid kunnen herinneren, omdat met den ondergang van het cerebrale bewustzijn ook alle herinnering verloren gaat, en het nieuw geboren individu met een geheel ander intellekt, - dat echter weer gevolg is van het vorige -, het leven aanvangt. Wat nu nadat het scherm achter den ondergeganen mensch gevallen is, de overgebleven kern ondergaat, om straks weer als nieuw individu in het leven te treden, laat zich onmogelijk aangeven, omdat ‘dit probleem ons op een gebied zou voeren waar de tijd opgeheven is, maar ons niettemin nog naar tijdsbepalingen zou doen vragen, die indien men ze het subjekt toekent of ontzegt, onmogelijk juist kunnen zijn, wat zeggen wil, dat het probleem transcendent is. In dit opzicht blijft de dood ons een mystery’ 1). Nu zou men nog kunnen vragen waarom dan toch de Wil zich telkens opnieuw objektiveert, ofschoon ontkenning (Verneinung) en opheffing van het leven zijn doel is. Op deze tegenwerping antwoordt Schopenhauer, dat de Wil zoolang zijn streven nog op dit aardsch bestaan gericht is, zich immer objektiveeren moet: dat zijn inwezen, hetwelk nog geheel Wil-tot-leven is, hem er toe dwingt, maar dat alles in dit leven er op ingericht is, den Wil van zijn verkeerde opvatting - hier te willen leven - terug te brengen. ‘Er is slechts êén aangeboren dwaling en deze is, te denken dat wij hier zijn om gelukkig te leven... Zoolang wij nog in deze dwaling blijven volharden... lijkt ons de wereld vol tegenstrijdigheden’ 2), en doet ons vragen waarvoor toch al die jammer en ellende dienen, die wij dagelijks om ons heen zien. Beschouwen wij evenwel als doel van ons bestaan den mensch terug te brengen van zijn gehechtheid aan het leven, m.a.w. aan tijdelijke, verdwijnende vormen, dan blijkt ‘het lijden een louteringsproces waardoor alleen, in de meeste gevallen, de mensch geheiligd kan worden, d.w.z. van de dwaling van den Wil-tot-leven genezen’ 3). In dit licht zal men den dood niet beschouwen als een ramp, doch als de vraag van den Wil aan het leven, of het al of niet {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} dit bestaan nog wenscht voort te zetten. ‘Het sterven is dan als het eigenlijk doel van het leven aan te zien, omdat in het oogenblik van den dood over datgene beslist wordt, wat gedurende den geheelen levensloop voorbereid en ingeleid is geworden. De dood is het resultaat, het résumé van het leven of de tezamen getelde som der lessen, die het aardsch bestaan ons bij gedeelten gaf.’ 1) ‘De volbrachte levensloop waarop men stervend terug ziet heeft op den Wil, die in deze ondergaande individualiteit zich objektiveerde een werking, analoog met die, welke een motief op het handelen uitoefent. Hij geeft namelijk den Wil een nieuwe richting, die het moreele en wezenlijke resultaat van het leven is.’ 2) Doch eens, zij het ook na vele en moeitevolle levens zal de Wil of door lijden, of door denken leeren inzien, dat het niet zijn doel kan zijn immer weer hier op aarde terug te keeren om steeds hetzelfde bestaan, zij het ook onder andere voorwaarden en andere individualiteiten, voort te zetten. Is dit inzicht bereikt, dan is de ontkenning van het leven ingetreden, de weigering van den Wil het bestaan nogmaals mee te leven. Dan is het streven van dien individueelen Wil gewijzigd, de gehechtheid aan het leven veranderd in den wensch naar opheffing. In dezen toestand zal het Ding an sich zich niet meer in een menschelijk wezen kunnen objektiveeren, want dit, dat geheel de uiting is van den drang tot leven zal nooit een objektiveering kunnen zijn van een Wil, die een dergelijke verschijning niet meer wenscht. Op dit punt gekomen keert zich de Wil van het aardsche leven af, dat tot nu toe steeds het spiegelbeeld was van hetgeen het Ding an sich wilde, en kan niet meer in deze wereld verschijnen. Vergeefs vragen wij ons af, waarheen het zich begeven heeft, en denken dat het in het niet verloren is gegaan. Dit moet ons wel zoo toeschijnen, omdat de Wil, die geheel van wezen veranderd is, zich nu op gansch andere wijze en geheel andere gebieden uiten zal, die voor ons cerebraal bewustzijn, absoluut ontoegankelijk zijn. Wenscht men nu te weten waar zich die gebieden dan bevinden, waar die andere werelden te vinden zullen zijn, dan verwijst ons Schopenhauer naar zijn leer der idealiteit van ruimte {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} en tijd, bewerend ‘dat de ruimte in welke alleen het waar? zin heeft, uitsluitend tot deze wereld behoort, en dat daar buiten geen waar? bestaan kan. Vrede, rust en gelukgezaligheid kunnen slechts daar bestaan, waar naar geen waar? en geen wanneer? gevraagd wordt.’ 1) Hier zijn wij aangeland aan de grenzen der metafysische begrippen, welke nog binnen het bereik van ons empirisch bewustzijn gebracht kunnen worden. Onmogelijk kan men het Ding an sich verder volgen, zonder in onbewijsbare theoriëen te vervallen, waarvan de waarheid nimmer duidelijk aangetoond zou kunnen worden. Want al gaat de metafysika boven de verschijningen uit, d.w.z. boven de voor ons zichtbare natuur, zoo mag men van haar, die toch altijd op empirische gronden moet blijven rusten, niet vergen, dat zij ons opheldering geeft, over datgene, wat het verschijnende zelf is. Toch is het niet onmogelijk, dat ook die groote problemen, die tot nu toe onopgehelderd zijn gebleven, eens opgelost zullen worden, indien men, zooals Schopenhauer doet, den dood als een terugkeer tot onzen natuurlijken toestand beschouwt, waarbij ‘wij onze individualiteit afwerpen zooals men een oud kleed aflegt, en ons verheugen over het nieuwe dat wij in de plaats gekregen hebben’. 2) Het betere bewustzijn, dat dan begint te ontwaken, ‘verblijdt zich met reden over het verbreken van den geheimzinnigen band, waarmee het met het empirisch bewustzijn in de identiteit van een Ik verbonden was’ 3) en ongegrond zal onze vrees blijken dat ‘de dood ons een onmetelijk duister zal schijnen, waaruit wij eens te voorschijn traden, en waarin wij weer zullen terugvallen,’ want zooals Schopenhauer vertrouwt ‘zullen wij, wanneer de dood ons de oogen sluit, in een licht komen te staan, waarbij het zonlicht vergeleken slechts schaduw zal zijn’. 4) {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Ingrijpende wijziging van de legerwetten noodzakelik door A.M. Kollewijn, Kapt. der Artillerie. De belangstelling voor leger en vloot neemt toe. Meer en meer wordt ingezien dat onze onafhankelikheid en onze zelfstandigheid alleen kunnen worden verzekerd, wanneer wij steunen op een krachtige weermacht, gevormd door het meest geschikte gedeelte van het volk. Men begint te gevoelen dat het een plicht is, een ieder naar zijn krachten voor te bereiden, om persoonlik bruikbaar te zijn voor de verdediging van onze rechten en het nakomen van onze plichten. Dit sluit in de eerste plaats in, dat de geschikte of meest geschikte jonge mannen worden gevormd tot goede soldaten en aanvoerders. Leger en vloot moeten bestaan uit de mannen van het volk, voor zover deze niet om verschillende redenen (lichaamszwakte, te hoge leeftijd enz.) dienen te worden uitgesloten. Bij het vaststellen van die redenen behoort op de voorgrond te staan, dat de meest geschikten weerbaar worden en alleen de minst of minder geschikten afvallen. In onze legerwetten is reeds enigszins met bovenvermelde beginselen rekening gehouden, en daardoor zijn in de laatste jaren een groter aantal ontwikkelden in het leger gekomen dan vroeger het geval was. Het leger moest hierdoor winnen, ook omdat het meer bekend werd; maar de winst was kleiner dan verwacht had mogen worden. In de gegoede kringen werd door de diensttijd een persoonlik nadeel ondervonden, dat er vroeger niet was, toen de gelegenheid bestond een plaatsvervanger te stellen. En dat nadeel drukte zeer ongelijk, omdat door de loting de een het moest lijden en de ander werd vrijgesteld. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarschijnlik tengevolge daarvan ontstond een streven om in wetten en voorschriften de druk te verzachten ten bate van de dienstplichtigen maar ten koste van het leger, dat wel meer ontwikkeld personeel kreeg, doch het niet voldoende kon oefenen. De militaire diensttijd is voor de meeste jonge mannen en voor vele gezinnen een grote last en dikwels een ernstige geldelike tegenspoed. Maar waar - naar mijn mening terecht - wordt aangenomen dat die diensttijd onmisbaar is, geldt als eerste eis, dat hij voldoende uitkomsten geeft. Doet hij dit niet, is bijgevolg het leger niet geschikt voor z'n oorlogstaak, dan is de opleiding nutteloos en zijn de opgelegde lasten en offers nodeloze kwellingen geweest. Daarom: is eenmaal de noodzakelikheid van een militaire opleiding vastgesteld, dan moet deze zodanig zijn, dat goede soldaten en aanvoerders worden verkregen, ook al worden daarvoor zware lasten en grote offers gevergd. Dat onze legerwetten nog niet gaven en geven wat geëist wordt, kan blijken uit de herhaaldelik vastgestelde en nu weer in uitzicht gestelde wijzigingen. Ongetwijfeld zullen de laatste weer veel pennen in beweging brengen en zal het niet ontbreken aan de voorlichting van verschillende autoriteiten, die opkomen voor tegenstrijdige inzichten en belangen. Gewoonlik wordt hierbij niet in biezonderheden afgedaald, en toch schijnt het mij nodig ook in deze een inzicht te geven. De legerwetten dienen om de weerbaarheid van ons volk te verzekeren. De weerbaarheid hangt in de eerste plaats af van de geoefendheid van het leger, want al bezitten wij het beste oorlogsmaterieel en de beste forten, deze hebben zonder goed geoefend personeel slechts heel weinig waarde. De geoefendheid van de militie wordt voor het grootste gedeelte verkregen in de kompanjie, zodat de opleiding in dit onderdeel van het grootste belang is en de wet waarborgen moet geven, dat deze goed en grondig kan zijn. In het volgende zal in het kort een overzicht worden gegeven van de oorzaken, die beletten dat een kompanjie strijdvaardig werd gemaakt, ondanks veel ijver, goede wil en grote inspanning van het personeel. Daaruit zal blijken dat ingrijpende wijzigingen in de legerwetten noodzakelik zijn. Het medegedeelde betreft een bepaalde kompanjie. Maar daarbij mag niet onvermeld blijven, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} dat van alle kanten de klacht wordt vernomen, dat het niet mogelik is in de tegenwoordige omstandigheden de kompanjieën strijdvaardig te maken. De verschillende oorzaken zullen achtereenvolgens worden behandeld. 1ste. Het onttrekken van personeel aan de oefeningen. De miliciens van de lichting 1910 kwamen in twee gedeelten onder de wapenen, en wel de achtmaanders in Maart en de viermaanders in Mei. De achtmaanders woonden gedurende ± 3½ maand alle oefeningen bij, maar moesten daarna in de nevendiensten (wachten, keuken, ordonnansen, onderhoud van kleding en materieel, proefnemingen, detachementen) voorzien, waardoor gewoonlik 48% tot 85% en gedurende enkele weken allen aan de opleiding werden onttrokken. De milicien-kanonniers werden hierdoor op de 214 beschikbare oefendagen slechts gedurende gemiddeld ± 114 dagen of 53% geoefend. Van de voorgeschreven 8 à 8½ maand dus slechts ± 5 maanden. De viermaanders moesten reeds kort na hun opkomst (in de rekrutentijd) gedurende 10 dagen in nevendiensten voorzien, waardoor dageliks gemiddeld 20% niet bij de oefeningen aanwezig was. Later bedroeg dit 10 tot 30%. Gemiddeld werd door de milicien-kanonniers van de 105 beschikbare oefendagen gedurende 92 of ± 88% geoefend. Van de voorgeschreven 17 à 19 weken dus ± 15 weken. De onderofficieren voorzagen in allerlei nevendiensten (wacht, voeding, schrijfwerk, uitgeven van wasgoed, beheer van materieel, transporten, detacheringen) waardoor er meermalen niet voldoende voor het onderwijs overbleven. Vooral aan goede onderwijzers was herhaaldelik gebrek. 2e. Te geringe sterkte aan miliciens bij de oefeningen. Door de onder 1ste genoemde oorzaak werden veel miliciens aan de oefeningen onttrokken. Daarbij kwam nog dat een gering aantal miliciens voor de kompanjie werd bestemd en dit aantal zelfs nog niet werd bereikt. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Er was bepaald, dat bij de kompanjie 30 achtmaanders en 21 viermaanders, totaal 51 miliciens moesten worden ingedeeld; doch na enige schommelingen bleef de sterkte resp. 23 en 15, zodat er totaal 13 miliciens, of ± 25%, te kort waren. Het gevolg was, dat na 24 Junie bij de oefeningen in het garnizoen, van de achtmaanders slechts 4 aspirant-korporaals en 4 gewone miliciens beschikbaar waren. Het was niet mogelik met deze kleine aantallen, die hoogstens met 1 kanonnier-vrijwilliger vermeerderd konden worden, behoorlik te oefenen, zodat de achtmaanders moesten worden gevoegd bij de viermaanders, die verre achter waren. Over het verkeerde en ontmoedigende van deze handelwijze behoeft niet te worden uitgeweid. 3e. De onmogelikheid om grondig en stelselmatig onderwijs te geven. Onder 1ste is gebleken, dat de miliciens in sterke mate aan de oefeningen werden onttrokken. Hierdoor was het onmogelik hen een geregelde kursus te doen volgen. Bovendien gaan de nog onvoldoende geoefende miliciens achteruit, wanneer ze nevendiensten moeten verrichten, waarin zij veel van het geleerde vergeten en zich meer burger dan soldaat voelen. De vijf maanden, gedurende welke de achtmaanders werden geoefend, staan daarom lang niet gelijk met 5 maanden onafgebroken onderwijs. De opleiding moet geschieden volgens een voorschrift, waarin o.m. de verdeling van de leerstof over twee tijdperken is aangegeven. Maar aangezien bekend is, dat de achtmaanders in het 2de tijdperk grotendeels aan de oefeningen worden onttrokken, moest het onderwijs zoveel mogelik in het 1ste worden samengedrongen, en kon het dus niet worden gegeven op de wijze als door de autoriteiten het best wordt geoordeeld. Voor de viermaanders gold hetzelfde bezwaar, hoewel in minder mate. De viermaander behoeft in sommige opzichten minder te leren dan de achtmaander, maar omdat beide goede oorlogskanonniers moeten worden en het programma voor de achtmaanders al zo veel mogelik is besnoeid, is het verschil slechts gering. Aangezien nu voor de ene ploeg miliciens ruim 8 maanden wordt nodig geacht, zou de andere slechts dan in ruim 4 maanden {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} voldoende kunnen worden geoefend, wanneer deze uit meer ontwikkelde, goed voorgeoefende miliciens bestond. Maar dat was niet zo. De ontwikkeling van beide ploegen was gemiddeld vrijwel gelijk, terwijl van de viermaanders slechts de helft was voorgeoefend, en dan nog in het geheel niet in zuiver artilleristiese kundigheden. De viermaanders waren bij hun opkomst dan ook ver achter bij de achtmaanders, die gedurende ruim 2½ maand bij de kompanjie in opleiding waren geweest. Daarom had er in de eerste maanden geen sprake van mogen zijn, dat de viermaanders bij de achtmaanders werden gevoegd. Toch moesten laatstgenoemden reeds na enkele weken naar de klassen van de viermaanders worden teruggesteld, omdat er in zo groten getale aan de opleiding werden onttrokken, dat de overblijvenden niet afzonderlik geoefend konden worden. (Zie onder 2e). Ten slotte is er nog een reden, die het geven van grondig stelselmatig onderwijs belemmerde. Het vrijwillig dienend- en het verlofskader, dat bij de kompanjie onder de wapenen kwam (militie-, reserve- en landweerofficieren en onderofficieren) dienden ook te worden voorbereid voor de oorlogstaak, en daarvoor waren kanonniers nodig. Kanonniers-vrijwilligers waren er slechts 1 à 2, zodat de miliciens voor deze oefeningen moesten worden gebruikt. En aangezien nu van Mei tot Oktober bijna voortdurend verlofskader (minstens voor 2 à 4 weken) aanwezig was 1), moesten de miliciens in de eerste maanden deelnemen aan oefeningen, waarvoor zij nog niet voldoende waren onderlegd. Hierdoor werd de geregelde gang van het onderwijs onderbroken en moesten sommige gedeelten te vluchtig worden behandeld. Evenmin als de miliciens konden de vrijwillig dienende luitenants, onderofficieren en korporaals een geregelde opleiding ontvangen. Uitgezonderd gedurende de wintermaanden moesten zij bijna voortdurend optreden als onderwijzer van rekruten of onvoldoende geoefenden (herhalingslichtingen en landweer inbegrepen), terwijl zij bovendien door het gebrek aan geoefende milicien-kanonniers toch niet naar behoren in hun oorlogstaak {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} konden worden geoefend. Zoveel mogelik werd hen, tussen de opleiding van de militie door, afzonderlik onderricht gegeven, maar dit kon niet voldoende helpen, ook omdat het zo ongeregeld werd bijgewoond. In de wintermaanden 19 09/10, toen geen miliciens geoefend moesten worden, werden alle krachten in het werk gesteld, om het kader eens flink onderhanden te nemen, maar het nut was zeer gering. Van de aanwezige onderofficieren waren er dageliks veel in nevendiensten, zodat slechts gemiddeld 40% de oefeningen en theorieën volgde, en dat nog op zeer onregelmatige wijze. 4de. Gebrek aan goed kader en goede onderwijzers. a. Vrijwillig dienend kader. De opleiding en oefening van de kompanjie is opgedragen aan de kompanjies-kommandant, die daarbij wordt terzijde gestaan door de luitenants, welke hem bij afwezigheid vervangen. Ook de vorming van de luitenants behoort tot zijn taak. Het is dus van belang, dat de kompanjies-kommandanten doorkneed zijn in hun vak, doch dit laat bij de vesting-artillerie dikwels veel te wensen over. Dit wapen is de vergaarbak voor de gehele artillerie, waaruit de officieren van de andere onderdelen (bereden artillerie, pantserfortartillerie, pontonniers, torpedisten, werkplaatsen enz.) steeds zoveel mogelik worden aangevuld en waarin de tijdelik overkompleten (bijv. door bevordering) worden opgeborgen. Er zijn slechts weinig officieren, die gedurende hun gehele loopbaan troependienst bij de vesting-artillerie verrichten. De meesten gaan, na er ± 2 à 3 jaar dienst bij te hebben gedaan, naar een ander gedeelte over, komen er als kapitein of tegen dat zij kapitein worden enkele jaren terug, om weer zo spoedig mogelik naar het vak van hun keuze over te gaan, tot zij als majoor weer bij de vestingartillerie worden ingedeeld, waarna in deze en hogere rangen meermalen weer gelijksoortige verwisselingen plaats vinden. Bij de kompanjieën vesting-artillerie vindt men dan ook dikwels kapiteins, die niet in hun vak zijn doorkneed en luitenants, die jong en weinig ervaren, of oud, doch bij een ander gedeelte van het wapen {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} opgeleid zijn, en dus evenmin aanspraak kunnen maken op de naam van goed vesting-artillerist. Bovendien belet het tegenwoordig stelsel van voortdurende verwisseling van officieren het verkrijgen van eenheid en goede samenwerking. Bij de kompanjie, welke hier wordt behandeld, werden half Augustus 1909 de officieren vervangen door een kapitein, die in zijn gehele diensttijd slechts zeer kort en in de laatste 8 jaren niet bij de vesting-artillerie had gediend, en een tweede luitenant, die ruim één jaar officier was; geen van beiden kende het personeel en andere beroepsofficieren waren niet in de sterkte. De luitenant werd 1 November d.a.v. door een ervarene vervangen, die op zijn beurt 15 Desember de dienst aan een jongere overgaf; dus in 4 maanden tijd 3 luitenants. Laatstgenoemde luitenant is thans, ongeveer 11 maanden later, nog bij de kompanjie maar kreeg tot tweemaal toe een kollega, die na korte tijd weer vertrok. Dus in 15 maanden 5 luitenants, waarvan er 1 nog aanwezig is. De onderofficieren en korporaals waren over het algemeen niet voldoende of ongeschikt voor hun taak. Van het vesting-artillerie-kader wordt veel gevergd. De onderofficieren, en soms ook korporaals, moeten een taak verrichten, (o.m. die van batterij-kommandant) welke in het buitenland veelal uitsluitend aan officieren of bovendien alleen aan de beste onderofficieren wordt opgedragen. Daarvoor waren bij de kompanjie de meesten niet flink genoeg, te onontwikkeld, te slecht onderlegd en te weinig geoefend. Wel wordt er in onze reglementen voor een gedeelte in het bezwaar, dat zoveel van het kader wordt geëist, voorzien door een poging om de batterij-kommandanten zoveel mogelik te ontlasten, maar dat kan niet voldoende helpen, vooral niet in spannende ogenblikken. De nadelen van ons verouderd geschut kunnen alleen gedeeltelik worden goedgemaakt door een uitstekende bediening van de batterijen, vooral door vlugheid en beslistheid, en die zijn niet voldoende te verkrijgen wanneer in de batterijen geen flink, bekwaam personeel, en vooral flinke kommandanten aanwezig zijn. Dikwels wordt te veel vergeten, dat ook in de batterijen, welke met vestinggeschut bewapend zijn, hoge eisen aan het moreel worden gesteld, en het daarom {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} nodig is, dat de batterij-kommandant of zijn plaatsvervanger en hun onder-kommandanten gezag hebbende, flinke, bekwame mannen zijn. Onder de enkele personen, die als vrijwilliger-kanonnier in dienst treden zijn er maar weinig met voldoende aanleg en vandaar, dat bij de kompanjie zoveel ongeschikte sergeanten waren. Dat zij werden bevorderd, is waarschijnlik voor een gedeelte daaraan toe te schrijven, dat anders door gebrek aan onderofficieren de gewone dienst niet behoorlik gaande gehouden had kunnen worden. Dit bezwaar wordt erkend, maar het aantal ongeschikten, dat als sergeant of korporaal (ook van de militie en de reserve) op de sterktestaten voorkomt, bemantelt het groot gebrek aan goed oorlogskader. Omtrent de korporaals valt hetzelfde te zeggen; over het algemeen te weinig flink en ontwikkeld en niet voldoende bekwaam. Bovendien veelal te jong om gezag uit te oefenen. Wat het geven van onderwijs betreft, kon maar aan één van de korporaals de leiding van miliciens worden toevertrouwd, terwijl slechts enkele sergeanten goed en de andere hoogstens even voldoende waren als onderwijzer. Hiertoe droeg bij, dat het kader gedeeltelik zelf niet voldoende op de hoogte, en niet voldoende berekend voor zijn oorlogstaak was. b. Militiekader. De opleiding tot milicien-korporaal geschiedde in de kompanjie. Er was slechts weinig stof, hoewel de eisen voor toelating, overeenkomstig vorige jaren, te laag werden gesteld, omdat bijna geen voldoend flinke en ontwikkelde miliciens bij de kompanjie waren ingedeeld. Reeds dadelik bij de aanvang van de opleiding werden de miliciens geschift, en de besten als aspirant-korporaal behandeld. Geleidelik vielen de minst geschikten af. De opleiding duurde voor de achtmaanders van begin April tot 20 Augustus met een onderbreking van 10 dagen, gedurende welke de aspiranten werden gekommandeerd voor nevendiensten in andere garnizoenen; voor de viermaanders van begin Junie eveneens tot 20 Augustus. Door gebrek aan kanonniers kon niet voldoende prakties worden geoefend. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Aangezien de viermaanders in ontwikkeling vrijwel gelijk stonden met de achtmaanders en hun voorgeoefendheid slechts weinig voorsprong gaf, kon het niet anders of de uitkomsten waren bij de viermaanders, die 2 maanden korter in opleiding waren, nog geringer dan bij de achtmaanders. Het militiekader moet in korter tijd worden gevormd dan het vrijwilligdienende, en dat kan ook, wanneer over flinke, voldoende ontwikkelde aspiranten en voldoende onderwijzers en kanonniers, om mede te oefenen, kan worden beschikt. Daar dit niet het geval was, bleven de uitkomsten ook onvoldoende. Na de aanstelling hadden de milicien-korporaals nog veel moeten leren, maar dat kon onmogelik omdat in September en Oktober alle krachten nodig waren voor de oefening van herhalingslichtingen en landweer, en in November, door gebrek aan personeel, de milicien-korporaals maar weinig geoefend konden worden. Waren deze korporaals goed onderlegd en de herhalingsen landweerlichtingen goed geoefend geweest, dan hadden de oefeningen met dit personeel zeer nuttig voor allen kunnen zijn. Maar de geoefendheid was onvoldoende, waardoor het onmogelik was de onontbeerlike voortgezette oefeningen goed - ook in details goed - te houden, en daardoor was het nut gering. 5e. Het te groot aantal klassen en opleidingen. Een lichting miliciens kan bestaan uit: voorgeoefende achtmaanders, niet-voorgeoefende achtmaanders, voorgeoefende viermaanders en niet-voorgeoefende viermaanders. Er is reeds betoogd, dat het verkeerd is acht- en viermaanders te vroeg bijeen te voegen, terwijl er ook veel tegen te zeggen is de voorgeoefenden gelijk te stellen met de overigen, omdat daardoor de uitkomsten van de voor hun indiensttreden gehouden oefeningen ter zijde worden gesteld. Dit jaar werden de voorgeoefenden, door gebrek aan bruikbare onderwijzers, niet afzonderlik gehouden. De acht- en viermaanders werden aanvankelik elk in twee ploegen gesplitst, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvan één bestond uit de aspiranten-korporaal. Bovendien moesten somtijds achterliken afzonderlik onderwijs ontvangen, zodat er dan 5 klassen waren. Verder was het noodzakelik onder andere oefeningen door met de karabijn te leren schieten, waarvoor een 6de onderwijzer nodig was. Eindelik moest nog worden gezorgd voor de opleiding van stukskommandanten - later ook van telefonisten en waarnemers - en de oefening van verlofs-officieren en onderofficieren, vrijwilligdienende officieren, onderofficieren en korporaals en herhalingslichtingen. Het was onmogelik voortdurend onderwijzers voor de verschillende opleidingen en klassen te geven, daarvoor was er te weinig vrijwillig dienend kader. Ook mankeerde meestal een voldoend aantal geoefende kanonniers om de nodige oefeningen te houden. De opleiding en oefening van het vrijwilligdienend personeel verviel grotendeels, omdat het bijna voortdurend onderwijs geven of nevendienst verrichten moest. Uit het bovenstaande moge blijken, waarom het onmogelik was de kompanjie strijdvaardig te maken. Daarbij dringen zich de volgende vragen op. Zijn de boven geschetste toestanden uitzonderingen? Liggen zij aan de lichting 1910? Of aan de officieren en onderofficieren, die de lichting opleidden? Of aan het garnizoen? Hierop is te antwoorden, dat niet alleen de lichting 1910, maar ook de andere lichtingen, die voor herhalingsoefeningen bij de kompanjie opkwamen in dit en in het vorige jaar, en die in een ander garnizoen, door ander personeel waren opgeleid, onstrijdvaardig waren. Die herhalingslichtingen waren bij opkomst bepaald ongeschikt voor hun oorlogstaak; de kanonniers zowel als het kader, en dit zelfs in groter mate. Tussen acht- en viermaanders bestond zo goed als geen verschil. Allen bleken slecht onderlegd en veel vergeten te zijn. En ook landweerkompanjieën, die in weer andere garnizoenen door ander personeel waren gevormd, hadden dezelfde ernstige gebreken, die ze onstrijdvaardig maakten. Daarom moet wel worden aangenomen dat de behandelde {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} oorzaken geen uitzonderingen zijn. 1) Maar dan volgt ook daaruit dat verbetering dringend nodig is, en die kan niet worden verkregen door alleen eenvoudige, huishoudelike maatregelen voor te schrijven, zoals reeds meermalen is bepoefd. De zaak moet in de grond worden aangepakt, en daartoe zijn wetswijzigingen nodig. De wet moet waarborgen geven: dat er een voldoend aantal goede officieren en onderofficieren als aanvoerder en onderwijzer beschikbaar is; dat er voldoende tijd is om kanonniers, korporaals, onderofficieren en officieren te vormen 2); dat er een voldoende aantal miliciens aanwezig is om te kunnen oefenen; dat iedere milicien kan worden aangewezen voor de taak, waarvoor hij het meest geschikt of nodig is; dat die miliciens, welke onder de wapenen komen om geoefend te worden, niet aan de oefeningen worden onttrokken om ze als goedkope werkkrachten in nevendiensten te gebruiken; dat het aantal opleidingen in klassen tot het kleinst mogelike wordt beperkt, en dat het verlofspersoneel opkomt op de voor de oefeningen geschikte plaats en tijd en niet op die, welke de betrokken personen het aangenaamst zijn. De verleiding is groot om aan te geven hoe naar mijn mening verbetering te verkrijgen is, maar ik zal daartoe niet overgaan. Door de strijd over kadervorming, kaderplicht, eerste oefentijd, blijvend gedeelte enz. weder aan te binden, zou allicht de nadruk hierop vallen, terwijl mijn bedoeling is de aandacht te vestigen op ernstige gebreken van het bestaande stelsel. Eerst moeten de oorzaken van de ziekte goed worden ingezien; daarna kunnen de maatregelen voor genezing worden getroffen. November 1910. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Hogarth en Cruikshank. Door Cornelis Veth. Een vergelijking tusschen het werk van deze beide groote Engelsche kunstenaars, een bespreking van beider genie, populariteit en artisticiteit is niet zoozeer, als misschien voor een oogenblik schijnen mag, van alle actueel belang ontbloot. Als alle functies van den menschelijken geest, is ook de kunstwaardeering aan evoluties onderhevig, die maken, dat sommige als vaststaand geldende meeningen moeten worden herzien, op bepaalde tijden, moeten worden nagekeken, verfrischt en nieuw gerangschikt als een intellectueele garderobe. Men ziet het zeer sterk in Duitschland. De intocht der moderne, en naar wij heilig overtuigd zijn, betere denkbeelden over beeldende kunst heeft op kunsthistorisch gebied een gezegenden opruim ten gevolge gehad. Zuiverder begrippen over de waarde van een kunstwerk als kunstwerk, over de eenheid van vorm en inhoud, over de onwaarde van bij-gedachten, bij-bedoelingen, sentimentaliteit, chauvinisme, Deutschthümelei, officialisme, hebben de noodzakelijkheid aangetoond van een radicale wederkeuring der grootheden. Op de Jahrhundert-Ausstellung werd het werk volbracht, door niemand verdedigd, zonken de namen van door een, wie weet met welke middelen geschapen, maar machtig schijnende traditie hoog gehouden officieele parade-figuren in betrekkelijke vergetelheid, en verhieven zich die van mannen, van wie men thans eerst recht de beteekenis inzag. Kaulbach, Cornelius, Piloty, men kan ze nog slechts met een glimlach en een schouderophalen noemen, men weet, dat ze noch door eigen werk, noch door invloed op een school, een richting, een geslacht, de bekendheid hebben verdiend, die zij {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} bezaten. En met ijver tracht men, zóóveel te laat, dat er waarlijk iets tot droefheid stemmends is in het werk, recht te doen aan de kunst van Friedrich, Runge, Speckter, Oldach, Wassmann, Blecher en anderen. Het is niet op een zoo groote onzuiverheid der traditioneele schatting, dat ik wijzen wil. Verre van daar. Ook is mijn beschouwing slechts als een poging tot opwekking om te onderzoeken bedoeld, terwijl ik zelf niet meer doen kan en zal, dan mijn persoonlijke indrukken aan te bieden als een bewijs, dat er redenen toe bestaan. Het verschil in mate van reputatie van Hogarth en Cruikshank is nooit zoo groot geweest als bij de genoemde Duitsche schilders het geval was: nooit is George Cruikshank (dan door enkele theoretici met weinig gezag) miskend als de fijne schilders en teekenaars die noch bij hun leven, noch vele jaren daarna werden geacht mee te tellen. Integendeel, zijn populariteit bij zijn leven was groot, grooter dan schier ééne ‘Glorious George’, ‘inimitable George’ werd wel gewaardeerd! Maar - het was die soort van waardeering, waaraan bijna iets verdachts is. Een populariteit, die schier vijandig schijnt aan een uitgelezen kunst. En velen van die schrijvers, die met ophef van hem spreken, deden dit toch altijd met een zekere gemoedelijke achteloosheid, alsof zijn kunst toch eigenlijk, hoe verdienstelijk ze in haar soort ook was, een kunst voor de massa was, bas-comique en melodramatisch, aardig voor het volk, dat toch ook genieten moet, - met iets in hun toon van den tooneelliefhebber die over het een of andere theater spreekt, waar draken worden opgevoerd, of heel grove kluchten. En willen ze een of ander werk van hem zeer prijzen, dan hoort men, dat het bijna zoo goed is als dat van Hogarth. Ik geloof, dat wij hier te doen hebben met een van die langnawerkende beoordeelaars-arroganties, zooals er bijna dagelijks worden gedebuteerd, met geen ander doel, dan te laten zien hoe oorspronkelijk de criticus is, en hoe wars er van, de geldende schatting te aanvaarden. Het is deze slecht begrepen pose van eenige propagandisten der illustratiekunst van na 1860, die de opvatting deed ontstaan, dat George Cruikshank een wel wat te naïef, en nog erger, een niet zeer fijn teekenaar was. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} En inderdaad was toch zijn kunst, wel dol en uitbundig, doch nimmer grof, en waarlijk die van een niet slechts geniaal, maar fijn man, fijn in zijn clownerie, fijn in zijn pathos. Let wel, ik wil niet de tot nog toe aangenomen orde omkeeren, en zeggen: Cruikshank was, als schilder van het leven van zijn tijd grooter dan Hogarth in het weergeven van dat in zijn tijd. Ik wil niet zeggen, aan Cruikshank komt de plaats toe, die Hogarth in de geschiedboeken der kunst inneemt. Dat zou tastbare onzin zijn. Cruikshank was in de eerste plaats geen schilder, geen maker van olieverfschilderijen, of, als zoodanig althans geen meester. Zijn teekenen was zelden geheel volkomen, zelden dat teekenen, waarvoor de critiek zwijgt. Neen, de kwaliteiten van Cruikshank zijn van het meest ongebreideld-geniale slag, de kwaliteiten van een vrijbuiter. Maar van een fijn, en hoogst oorspronkelijk artiest niettemin. Wat er ook aan zijn werk ontbreken moge, de deugden er van zijn deugden van den allereersten rang. En ik spreek dan niet bij uitnemendheid van zijn geest. Misschien zijn sommige teekenaars na hem, Leech, Keene vooral, eigenlijk subtieler, zuiverder in hun humor. Verder van het kluchtige af; van het clowneske. Misschien hebben de beginselen, later ontstaan, in hun vervangen van de improvisatiekunst, die zijn glorie was, door een, welke voortdurende voeling hield met de natuur, toch een overwogener karakteristiek in het leven geroepen. Cruikshank blijft schitterender, bonter, wilder, prachtiger in zijn stijl, dan Charles Keene bijvoorbeeld, toch zal diens kunst met minder voorbehouud als groote kunst moeten worden aanvaard. Ik meen niet heel ver af te wezen van een juiste schatting dezer beide grootste Engelsche humoristen- en karakterteekenaars der 19e eeuw, wanneer ik hun verhouding aanduid als ongeveer gelijk aan die tusschen de Balzac en Flaubert. In dit geval zou dan Cruikshank de Balzac, Keene de Flaubert des grafischen humors voorstellen. En waarlijk: in Cruikshank - hoeveel eerder noemen wij een teekenaar, die toch eigenlijk niet anders dan een genre-teekenaar, een teekenaar van menschen en dingen in bepaalde situatie en actie, hoeveel eerder dan een schrijver noemen wij hem naar zijn stemming: humorist, terwijl hij niet zelden ernstig {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} en somtijds tragisch, of realist dan wel mysticus, terwijl hij vaak geen van beide is! - in Cruikhank's stijl, in zijn romantiek is dezelfde wonderen bergende schijnbare spontaniteit, dezelfde verrassende subtiele observatie, dezelfde overmoedige verbeelding, op het onverwachtst, dezelfde onophoudelijke afwisseling van realiteit en fantasie, dezelfde aandacht voor het geoutreerde en voor het singuliere, dezelfde finesse, zijn dezelfde slordigheden, lacunes en herhalingen, grootschheid en speelschheid - datzelfde onbewuste, somtijds in uiterlijkheden te grillig aan den dag komende, maar als ondergrond van al hun werk sterk levende ideëele. Beiden zijn romantisch, onmiskenbaar romantisch, aan beiden staan alle middelen ten dienste, die het realisme won. Terwijl Charles Keene, meester van het naturalisme in den onverbasterden zin van natuurvolging, die daarom geen slaafsch navolger behoeft te zijn, de observeerende kunstenaar is, bewogen door het schoone van lijnen en vormen en licht-expressie in de eerste, en door psychiologische expressie, ofschoon ook in het weergeven daarvan groot, slechts in de tweede plaats. Een opmerker, die zoo schoon ziet, dat het geziene hem exalteert, die het zoo schoon weergeeft, dat niet de juistheid, maar het bizondere, het zeldzaam mooie van zijn realistische tafreelen ons het eerst treft. Met dat al, een ontdekker, meer dan een uitvinder, (die in den grond een droomer is) een die het licht en de schaduw, die de vormen en de effecten omzichzelf zoozeer liefheeft, dat hij niets dan schoonheid ontdekt in het gewoonste, in de steenen, vormeloos en hard, aan den zeekant, in de smakelooze burgermans-zitkamer, in de straat met de verscheiden verschijningen, in het armelijkst landschap, de steilste constructies. Een kunstenaar, die de menschen met dezelfde overgegeven aandacht bekeek als elk ander deel der natuur, en ze in groote trekken karakteriseerde. Doch ik wilde naast die van Cruikshank, niet de kunst van twee geslachten na hem, doch die van twee geslachten vóór hem bezien, die van Hogarth. En dan komt het mij voor, dat de kunst van Cruikshank in vele dingen zuiverder is dan die andere. Bij Hogarth is de compositie, een der gewichtigste dingen, zoo niet het gewichtigste {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} bij een schepping van beeldende kunst, vaak gemaakt, gewild. De aisance, het van zelf sprekende is er niet. Andere bedoelingen dan die om een aanvaardbaar, smaakvol en expressief geheel te maken, doen zich te zeer gelden. De zucht om veel, veel, veel te geven, bijvoorbeeld, is het sterkst. In die kleine ruimte die zijn schilderij is, moet alles gepropt, niet slechts de geschiedenis, die wordt verteld, maar ook het commentaar daarop. Hogarth is het commentariseeren een wellust. Alles, elk détail, moet een pamflet zijn. Stillevens groepeeren zich om de actie, hoopen zich op, dringen zich op. En achter al dit vele zit nog meer, nog meer suggestiefs, nog meer allegorisch. Overdaad schaadt hier aan de expressie, het plausibele het overzichtbare. Men kan geen adem halen, men hijgt naar lucht in die volgepropte tafreelen en milieu's. Cruikshank heeft een plaat ‘Overbevolking’ gemaakt, die van die kracht is. Maar bij Hogarth is alles zóó. En men denkt er zich nog meer naast, achter, boven. Daarbij etaleert alles zich, menschen, dieren, dingen. En wil alles iets vertellen. Iets vertellen door zijn pose. Minnekoozende lieven poseeren, stervenden poseeren. Tot overmaat van overdaad heeft alles sterk relief, al die duizend suggestieve détails zijn er, hebben corps, bijna te veel. En alles draagt documenten, draagt détails, draagt moraal bij. Op de tafel liggen papieren met schriftuur die ook weer iets mededeelen. Aan de wanden hangen schilderijen met toepasselijke voorstellingen. Alles bemoeit zich met de zaak, elk hoekje van het tafereel schijnt er meer van te weten, moet getuigen, weert zich... Niets is aan de verbeelding overgelaten. Alle schuldeischers, die een verkwister belegeren, komen te gelijk, alle vermaken, die een rijke dame zich in haar boudoir verschaft, geniet ze ter zelfder tijd. Een schilderij of gravure geeft drie fazen te gelijk van een levensbeeld. Alle aanwezigen doen op het zelfde oogenblik, dat wat hun rol in het drama karakteriseert. Volte, volte, van zich verdringende figuren, van commentaar, van allegorische accessoires, volte tot smakeloosheid toe, dat is Hogarth's onvermijdelijk middel van uitdrukking. Hij onthoudt ons niets, hij spaart ons niets. O, ik weet, dat hij een perfect teekenaar, en in zekeren zin, een perfect schilder van menschelijke figuren is. Een meesterlijk {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} begrijper en weergever van zijn tijd. Dat er stijl is in die overladenheid, rythme in die onbarmhartige breedsprakigheid, in die Pompositeit, dat overvoeren, dat hij ons doet met symbolen en commentaar en moraal. Ik weet, dat dit rococo is, dat de wereld, die hij om zich had, dien trek bezat, dien hij voortdurend vertoont, van onmatigheid in alles. En dat in zijn rauwe, zware, loome satire een gigantenkracht zich uit, de volle, stoute, drieste filisterkacht van een opstuwende, machtige, grimmige burgerij. Maar met dat al meen ik, dat, zuiver als kunstenaar, Hogarth er niet hooger om geschat moet worden, dat hij geen maat kende, en niet zwijgen kon, en elke aanwijzing moest aandikken en elke documenteering opblazen, dat hij zijn bijkomstige uitingen niet ondergeschikt maakt aan de voornamere, en geen compositie sober, geen mededeeling beknopt kon doen zijn. De schilder van de ‘Shrimp-Girl,’ ‘de Harlott's Progress’ en de ‘Mariage à la Mode’ was een meester, een meester in het soort. Maar het soort - is het wel zeer groot, staat het wel zeer hoog? Mist het niet alle reserve, is het niet dorper, niet protsig, parvenu-achtig, - van een intellectueelen parvenu, die moet en zal laten zien, wat hij in zich heeft? Stel nu eens tegenover deze composities, zonder onderscheid bijna letterlijk tot den rand toe vol met figuren, - prachtig getypeerde en gemodelleerde figuren, ik erken het - uitgestald met het kennelijk doel hun rol in de vertelling naar behooren te doen uitkomen, maar zonder veel aandacht voor de eischen van waarschijnlijkheid, van eenheid, van rust als einddoel, allen van etiket voorzien, deze opzichtige, al te litteraire methode van mededeelen, stel tegenover dit vele, overweldigend vele eenerlei, de verscheidenheid in Cruikshank's werk. Denk aan zijn mooie, kunstzinnige aandacht voor elk gegeven, vroolijk, dol, stemmig, feeëriek of dramatisch, zijn prachtig vermogen om in elk geval de genus loci tot zijn recht te doen komen, en niet alleen den aard van de plaats, ook die van den tijd, van de situatie, van de handeling. Denk er aan, hoe ook hij, levend immers in een periode, waarin nog veel achttiende-eeuwsch, Engelsch-achttiende-eeuwsch, onmatige vitaliteit, woestheid, clownerie en sentimentaliteit over was, het onbeheerscht woelige en grove van het karakter der samenleving in drukke, grillige, extra- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} vagante tijdbeelden kon weergeven, maar sober, stemmig, vriendelijk en innig kon zijn, als het moest, als het onderwerp het vroeg. In rijkdom van karakteriseering, in wakkerheid van opmerking, in macht van uitdrukking is hij Hogarth vrijwel gelijk, zijn bezigheid als illustrator, als politiek sportprentteekenaar, als journalistiek teekenaar eenigszins, als amuseur, leidde hem op paden, van onderling verwonderlijk uiteenloopende richting, op elk van deze wegen heeft hij groote dingen gedaan. Hij is een fantast, en een realist, niet een compromis tusschen beiden, maar beiden van ganscher harte, hij is een humorist, een satiricus, een dramaturg. Hij is speelsch en hij is grootsch, hij is innig en weemoedig, hartstochtelijk en gemoedelijk. Zijn moderner functies - Hogarth werkte, als regel, rustig aan zijn seriën schilderijen en graveerde die zelf, hij stond niet zoo in de maatschappij, die tot productie voortdurend noodzaakt - maakten, dat er in zijn werk veel minder doordachts is, het goede is treffend van begrip voor de eischen van elk gegeven. Leggen wij eens naast elkaar twee composities van bijna gelijk onderwerp. Een er van is een kopergravure van Hogarth, uit een serie, de tijden van den dag voorstellende. Deze geeft den morgen. En wel den ochtend te Londen, op straat. De andere is een illustratie van Cruikshank voor ‘Sketches by Boz’ en geeft hetzelfde tooneel: de straten, in den morgen. Bij beiden is het duidelijk, dat zij iets hebben willen uitdrukken van het ontwaken, langzaam, der stad, dat zij de eerste verschijningen hebben willen geven, die de straten vertoonen in den morgenstond, en ook de stemming van betrekkelijke rust. Wel betrekkelijk, die rust, bij Hogarth! Bij een ander zou men zulk een compositie vol noemen. Een juffrouw door haar knechtje gevolgd, koket gekleed, maar nog met de ochtendmuts op, schrijdt over de markt. Een koopvrouw warmt zich. In de verte, menschen en kinderen, kijkend naar uitstallingen. De minnekozende paren, op bijna elk van Hogarth's stukken aanwezig, ontbreken ook hier niet. De straat ziet er luguber uit, is in negligé, het is een koude wintermorgen blijkbaar, de lucht is nog donker. De klok staat op bij achten. Maar het is toch alweer drukte, er is alweer veel, veel, de prent is vol verhaaltjes en grapjes. Het licht, dat door de sombere, kille lucht breekt, is mooi weergegeven, maar de {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} stemming, wat er van was, is verbroken door al dat gedoe der figuren. Hij kan niet nalaten, druk te zijn, hij is als een praatzuchtige, hij kan niets voor zich houden. Cruikshank heeft een vroeger oogenblik gekozen. Een enkele nachtwandelaar, thuiskeerend na een gelag, leunt tegen een lantarenpaal. Een oud wijfje schenkt koffie, aan een paar arme slokkers, een boodschaplooper of kruier, die zich met wellust warmt aan den slappen, maar heeten drank, die hem tot ontbijt dient, ontbijt van een paar centen, en een schoorsteenvegersjongen. Verder niets dan een typisch leege straat. Ook hier ochtendkilheid, maar door niets verbroken. Stemming, die zich zuiver meedeelt, van vroegte, van leegte en stilte. Het oogenblik is prachtig gekozen, slechts morgen-figuren, niets toevalligs, geen grapjes, geen keur van typen, als ongepast vertoon van geest en kunnen. Het eenvoudige gegeven met ernst bediend, niets dat los is van het motief. Ik bedoel met deze en dergelijke vergelijkingen ten nadeele van William Hogarth niet, een geringschatting, die van slechten smaak zou zijn, uit te spreken, van zijn enorm kunnen, zijn volstrekt meesterschap. Het genre dat hij heeft gecreëerd - en dat ook door Cruikshank zelf, b.v. in de serie ‘the Bottle’ is geïmiteerd, beteekent een soort van moreele bewustwording van het realisme, dat eens onder Hollanders en Vlamingen, Steen, Brouwer, Ostade, Jordaens zijn voorbeelden, leefde, een ethisch-overspannen fase in den nuchtersten vorm van beeldende kunst, dat genre was opzichzelf in zuiver artistieken zin reeds veroordeeld. Men mag praten wat men wil van rythme in die overlading met details, symbolen, anecdoten, die hem eigen is, ze kan nooit gezien worden als een deugd. Men mag het merkwaardig vinden, dat hij de overmaat in alles, die zijn tijd kenmerkte, in zijn kunst vertoonde, tot een verdienste kan men ze niet maken. Wat het schoonst is in de tafreelen, die Steen, Brouwer, Jordaens ons gaven., is de onbevangenheid, de zuivere artisticiteit, de naïeveteit waarmede zij de levensbeelden opnamen en verwerkten, bij Hogarth is een teveel aan intentie, dat vermoeid, afleidt en tegenstaat. Hij is groot in zijn genre - het genre is maar ten deele kunst. Ik neem een aardig boekje ter hand, een deeltje van de goedkoope {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgaafjes Humorous Masterpieces geheeten, waarin eenige etsjes van George Cruikshank verkleind, maar betrekkelijk heel goed zijn gereproduceerd, Meestal ziet men dit mooie werk zwart en hard weergegeven, de tusschentinten vlekkerig of ineengevloeid, al de fijne tonaliteit er uit. Maar op het allereerste prentje in dit aardige boekje voelt men zich al in de sfeer gebracht, die bedoeld wordt. Het stelt een ambtenaarskantoor voor in Juni, op een vrije dag, waarvan het publiek, dat ongeduldig wacht, niets schijnt af te weten. Men ziet de zomerzon buiten blinking verspreiden, het kantoor is in een soezig licht gedompeld. De heeren - er zijn er zes, - lezen de krant, converseeren, luieren. Ze genieten van dit vertoon van macht, en laten de menschen buiten eens lekker wachten. Een fijn-humoristisch tafreeltje uit het leven gegrepen, niets overdreven, de klerken elk een type; natuurlijk in standen en houdingen. Er is niets van dat te drukke, te vele, wat de Engelsche oudere humoristen, ook Cruikshank zelf somtijds, kenmerkt. Elders is een plaat uit een almanak, verhuizende arme lui, met hun boeltje sjouwend, in de voorstad, bij guur, duister weer, ook hier stemming en fijn sentiment. Ik wil niet de zuiver carikaturale prenten hier noemen, slechts de levensbeelden, die Cruikshank zoo sober en zoo pikant geeft, van zeezieken op een schip, een vader die zijn jongstgeborene op den arm heeft, een bar-drukke, woelige massa op het schellinkje op Boxing-Day, een fat, die zich in den spiegel bewondert, de stalles, loge's en engelenbak in een theater, vol geestig gekarakteriseerde menschen, toch een rustig, waarschijnlijk geheel, een dorpsschooltje. Wat rijkdom aan voorstellingen, aan figuren; wat rijkdom ook aan verscheidenheid in mise-en scène, wat gemakkelijkheid, wat leven. Niets van dat stelselmatig opblazen van de intentie, niets van dat alles in eens willen zeggen, en altijd weer dat alles, niets van die eeuwige overcompleetheid, dat overbluffen met details. En als wij te kiezen hebben tusschen zwaarwichtigheid en pompositeit aan de ééne, en dartele finesse aan de andere zijde, kan dan ons oordeel lang aarzelen? Men zou, door de tegenstelling die tusschen den kunstaard van Hogarth en Cruikshank bestaat, grooter te maken dan ze inderdaad is, en beider kwaliteiten te overdrijven, kunnen zeggen dat Hogarth's werk, zoo groot en knap en volmaakt het {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} is, eenigermate ‘du poncif’ is en Cruikshank, hoe subtiel en artistiek ook een teekenaar, vooral humorist, illustrator, en dramaturg. Hogarth ‘du poncif’, ik weet dat het een zware, een ongehoorde beschuldiging is tegen zulk een meester! Maar ik wil slechts ook zeggen, dat hij er eenigszins toe neigt, dat hij neigt tot de conventioneele pose, het conventioneele gebaar, de voorgeschreven mimiek. Bezie zijn platen. Het feit is onmiskenbaar. Zie die houdingen van binnenkomende gerechtsdienaars, van kussende gelieven, van smeekenden. Het is opgesteld. Om maar veel, veel te vertellen, te prediken, te bewijzen, bedient Hogarth zich van dit verwerpelijk middel - te vaak. Wat Cruikshank betreft, hij heeft eenige vaste, wonderlijke, steeds terugkomende fouten, die zijn typeering wel eens wat bederven. Zijn jongelingen hebben steryotype Byroniaansch-gefronste brauwen, heel lange beenen, waarop zij niet zelden in wat gewrongen houding staan, de meisjes al te kleine voetjes, al te groote oogen. Zijn paarden zijn wat al te menschelijk van uitdrukking, in de teekening van landschappen zijn onbeholpenheden. Zoo sterk als alle geoutreerde typen bij hem leven, zoo popperig zijn de alledaagsche figuren, de gewone held van zijn roman-illustraties, enz. Zijn overdrijvingen zijn niet altijd smaakvol. Maar hoe geestig is de wijze van mededeeling, hoe brillant, hoe kleurig! Het is niet zoo ruim, zoo grootscheepsch en machtig als de kunst van Rowlandson, die andere groote der Engelsche spotprentkunst, maar verfijnder, intiemer, en niet zelden fantastischer. Ik denk hier bijvoorbeeld aan de prachtige serie, die het leven van Sir John Falstaff illustreert, hoe smaakvol-jolig zijn zij. Falstaff, die in het bijzijn van den schalken prins Hall en zijn schavuitige dienaren, vóórdoet, hoe hij de zeven aanvallers bestreed, in welk een knus interieur, bij welke vrije en natuurlijke groepeering, waar alles meedoet aan de ééne actie, niets van de drukke zinnebeeldigheid van Hogarth. Of Falstaff, die zich dood houdt op het slagveld van Shrewsbury, de schelmsche dikke figuur, listig omkijkend, op den voorgrond, daarachter de pittoreske woeling van den strijd. Als Doré behoort Cruikshank tot die aristocraten in de kunst, die kleur en zwier en actie in een ver verschiet, druk, levendig, maar in het geheel niet rammelig kunnen uitdrukken, geestig, smaakvol en vol leven als {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs hun vaagste aanduidingen zijn. En die elfen- en koboldendans om den gehoornden ridder, de laatste scêne in ‘de Vroolijke vrouwtjes van Windsor’! Falstaff ligt op den buik, angstig, in het licht vóór een grooten romantischen hollen boom, die donkere, suggestieve spleten vertoont in den geweldigen stam en wiens takken zich fantastisch kronkelen. Joelend, bokkesprongen makend, in het duister lichte figuurtjes vormend, dansend, huppelend, in een dolle, maar toch geregelde rij ommegaand, de elfjes, klein en fijn en lief-guitig, de woestere, burlesker, zwaarder zich bewegende, grauwend-honende mannen als duivels en geesten. Hoeveel liefs, hoeveel dols en grotesks en treffends! Of wij zijn op reëel terrein, in het Engelsche burgerlijke leven van zijn tijd. Een jong echtpaar heeft zich ingericht met goedkoope meubels, en moet dit bezuren, alles kraakt, wankelt, breekt, buitelt, helt, valt, trekt krom. Genoegelijk, hoe dit huiselijk drama is meegedeeld! Een van zijn fijnste etsjes heet: ‘A Gentleman intended for the Bar’. Het is een boevig type met platten neus, breede jukbeenderen, schele oogen, neergekrabbeld slechts, maar met hoeveel begrip van typeering niet alleen, maar van compositie, van effect, van licht en kleur, hoe fijn zijn die partijen van licht en vóldonker, door losse en schijnbaar toevallige krabbels verkregen, tegen elkaar opgewogen, welk een comico-dramatisch effect is bereikt met dat schetsmatig portretje van dien grimmigen haveluin! Aan het geheele plan van Hogarth's serieën ligt een verkeerd begrip ten grondslag: het denkbeeld dat de beeldende kunst niet alleen vertellingen kan leveren, maar ook het commentaar. Zijn schilderijen en prenten wijken van die der groote Hollandsche en Vlaamsche schilders van het volksleven in dezelfde dingen af, waarin zij zich van het artistieke verwíjderen. Het verband tusschen kunstwerk en natuur is bij deze meesters schooner, en dit is ook bij Cruikshank het geval. Meyer Gräfe, de gaarne oorspronkelijke moderne Duitsche criticus, die zoo weinig de voornaamheid, den zwier, de charme van Hogarth's tijdgenooten, de portret- en landschapschilders wist te waardeeren, heeft een monografie aan den meester van de ‘social pictorial satire’ in de 18e eeuw gewijd, en zijn kunst geprezen met al de vernuftige argumenten, die deze ‘geistreichelnde’ essayist weet op te roepen. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar hij kan het feit niet ongedaan maken, dat de kopergravures van Hogarth grauw en hard van toon, de schilderijen wel in zekeren zin perfect, maar ook koel en hard zijn, dat de compositie alle losheid en vlotheid mist, dat het groteske waartoe de schilder meer en meer helde, rauw en onguur aandoet. Terwijl Cruikshank's etsjes van een luchtigheid en speelschheid zijn, zoo rijk aan kleur en licht, als weinige, terwijl het groteske bij dezen bijna altijd vroolijk of wel dramatisch aandoet, nooit onaesthetisch, en zijn compositie sober is en vol geest. Nemen wij een van Hogarth's latere composities: ‘Taste in high Life’ een zeer groteske scène. Ik voor mij zie liever maar zulke betrekkelijk eenvoudige en sterk expressieve tafereelen als die eerste in ‘the Harlot's progress,’ daar is het gegevene met ernst en kracht verwerkt, ondubbelzinnig, en niet ontbloot van grove grandeur, maar het wordt ons gezegd, dat voorstellingen als deze eigenlijk Hogarth's geest en kunnen het volledigst aantoonen. Wij zien er een wereldsche oude malloot, met crinoline, en een misvormd oud dandietje coquetteeren, een aap de krant lezen en een jonge dame een negerpage liefkoozen. Het is een waarschijnlijk verdiende satire op den wansmaak der aristocratie in die dagen, maar past bij het bespotten van die dwaasheden zulk een zwaarwichtigheid, zulk een plompheid? Ook hier is weder niet zoo zeer de kunstenaar, die gekscheren kan met dit grillige, doch er het mooie van ziet, het mooie voor het oog, aan het woord, maar de filister die zich verbijt, die wee roept. Dat is Hogarth meer en meer geworden, de kramer met ethiek en wijsheid, de man die argumenteert en bijlagen levert en concludeert, doch die vergeet wat in al datgene, dat hij beschrijft en beschimpt, hem verblijden en stichten moest omdat in dat alles toch ook zekere schoonheid was. Voor hem, die in de grooten Hogarth, met zijn enorme verdiensten als figuurschilder en teekenaar, als schilder van zijn tijd, als portrettist, als schilder van milieu's en straten en gebouwen en stemmingen, die in hem deze gebreken ziet en betreurt, is het een raadsel, hoe de hoogste lof toegekend aan den vrijen, genialen, lustigen George Cruikshank, fijn humorist, groot fantast, rijk karakterteekenaar, voortreffelijk etser, - zwierig en teeder en blijgeestig schilder van het volk, deze is, dat zijn {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘The Bottle’ somtijds áan Hogarth's werk doet denken! En deze aangenomen meening dat de kwaliteiten in die moraliseerende serie, die Hogarthsche kwaliteiten boven de andere, die de teekenaar in ander werk laat zien, zouden moeten worden verheven, deze opinie dient te worden herzien. Dan zal tevens moeten worden uitgemaakt of George Cruikshank niet juist in hooge mate - men bezie zijn levende en fijn analyseerende aanduiding van oude architectuur b.v., die onovertroffen is - de artisticiteit bezit, die hem wel eens op lichtzinnig-parodoxale wijze of wel door een doctrinaire critiek, om redenen buiten de kunst liggende, is ontzegd. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Voel- en denk-beelden door M.H. van Campen. Het Kind. Voor Esther Johanna. Wanneer een ziel het paradijs verlaat, om ter incarnatie naar de aarde af te dalen, doen de engelen haar uitgeleide en, op den drempel van de open hemelpoort, oogen zij haar zegenend en behoedend na, wijl ze den schemerenden weg afzweeft, tot gerustgesteld ze zien, dat menschen haar als kind ontvangen hebben. En die, van eerbied en van wijding vol, in de grauwe diepte haar blij-duldzaam wachtend, slaan dan de oogen, liefdeglanzend, op, en plots verbijsterd van geluk, zien zij den òpen Hémel en àl zijn Zaligheden.... De Lichtende Toren. *) 1. De somber-grauwe Simson, de gekroonde hooge held, wordt blinkend-opgesierd, om op het afgodisch feest het joelend volk te vermaken. 2. Ik zag, Maatschappij, uw beeld: geraamte van goud, vreemdlevend ìn en vàn en dóór het goud, òm een nacht-donker innerlijk, een hart van steen. 3. En, Proletariaat, het uwe: telkens, als voor een wijl de gulden schijnsels dooven, die gevoed worden door het ijzer, dat u omvangen houdt, meent ge in uw stoeren kop de slag te hooren {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} bonzen van het uur, dat uw bevrijding slaat; maar neen, daar gloeit het weer, daar kruipt het weer naar boven, het licht, dat gij wel draagt, maar dat voor u niet licht.... Geduld: straks stijgen wel de flinke kerels op en kletteren heel den rommel naar beneden, en in den nieuwen dag, den wijden, vrijen Zonne-dag, wordt Gij weer vrij, U-zelf en uw grijsheid blond.... Schrijversbescheidenheid. Ach, zijt gij niet het liève, zóete zusje van den, overigens familieloozen, ‘Men’, en het vriendinnetje van den armen lambeenigen ‘Wij’, die zich op anderer schouders steeds moet steunen? En niet daarentegen het vijandje, nou ja, ik bedoel: het héél zachtzinnige, héél déémoedige vijandinnetje van het lompe ‘Ik’, met z'n - veel te luide hé? - brútàle stem?.... Juist, jà, ge zìjt het.... En wat ben je toch 'n honne-ponnig, poezig en bedeesde meiske, als je zoo wandelt, de oogjes neergeslagen, in het dubbel-kleurig burgerweezen-kleed der evasieve phrasen! De Historische Roman. De historische roman is maar al te vaak het genre der van-viesheid-afkeerigen en der onmachtigen geweest: De eersten: die zijn bang voor het zweet, het ongedierte en den ademstank der dringende en dreigende volten van het felle leven. Dies, in hun veilige kamers, maken ze mooie poppetjes in maskerade-pakjes, met degentjes op zij, en amuseeren zich daarmee; de laatsten: dier denkvermogen en gehoor zijn niet sterk en scherp genoeg, om in het roezemoezend en rumoerend gedrang om hen heen de afzonderlijke geluiden en hunne beteekenis te onderscheiden. Daarom wenden zij zich tot het verleden, waar nog een enkele lage stem uit stijgt. Die is hun juist genoeg. Die verwart en overstelpt hen niet. En om de andere stemmen te hooren, welke, dat begrijpen ze, er toch te zelfder tijd met deze mòeten zijn geweest, gaan ze - boekjes lezen. Die zijn hun gramophonen! En met veel voldoening schrijven ze daarna over Xerxes-Caruso en Napoleon-Scheidemantel, die ze - niet hebben gehoord. - {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit het leven van mijnheer serjanszoon, orator didacticus. allerzielen. Spel in éen bedrijf door Herman Teirlinck. Dramatis personae: Mijnheer SERJANSZOON. FILMEENE, zijne meid. PETITE-COUSINE, zijne nicht. KATRIJNE. Het stuk speelt in 1785. Het tooneel verbeeldt eene rijk gemeubileerde studiekamer. Huplinck, de kat, ligt vóór den vlammenden haard ingesluimerd. Het is tien uren in den morgen. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Allerzielen door Herman Teirlinck. Eerste Tooneel. Mijnheer Serjanszoon, Filmeene later. Mijnheer Serjanszoon: (hij zit voor een lessenaartje en schrijft wat wrevelig. Na een tijdje gaat hij naar 't vuur en wrijft kouwelijk in zijne handen. Men hoort, ver, de allerzielen-klokken) Wat drommels! Heeft Filmeene alweer zoo laat in den morgen het vuur hier aangestoken?.... (Hij schuift het lessenaartje wat dichterbij den haard. Gaat schrijven). Dat moet een kwade brief worden, een brief van uw toornigen oom, mijnheer de trommelaar! Hij schrijft. Filmeene op met theebord. Zij zet dejeuner op de tafel en kotert naderhand in den haard). Ja, pookt dat arm vuurtje wat op, Filmeene. Het mag wel.... Niet zoo driftig, Filmeene - wat zei ik u zoo dikwijls? Ontroer, zei ik, ontroer niet nutteloos de vrede van deze huiskamer, meid, want hier hoort de stilte van het peinzend gedacht. Ik dank u. Filmeene: Lust mijnheer geen honing bij zijne beschuitjes? Mijnheer Serjanszoon: (al schrijvend) Jâ-â.... (ineens opkijkend) Wat zeg ik? Heb ik ja gezegd - en vroegt jij of ik honing lustte?.... Wat kiest gij ook zoo raar het oogenblik om iets te vragen! Neen, beslist ik neem geen honing dezen morgen. Wel vriendelijk van u, maar ik neem er geen. Ik zal een lepeltje van die gouden vlade verlangen, geloof ik. (Hij schrijft door. Filmeene af). Wat voel ik mij onlekker!.... Wat luiden trage en gestadig {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} de klokken alom.... Hee! wat een romantisch allerzielendagje, mijn God! Hij sluit en stempelt den brief. Filmeene op met de vlade). Hier een brief voor de post. Zorgvuldig aanteekenen astublief.... Die kerel vraagt alweer een nieuw adres. (Hij gaat dejeuneeren). Ik ben in 't geheel niet in mijn schik, Filmeene. Filmeene: Uw rheumatiek.... Mijnheer Serjanszoon: (Korzelig) Mijn rheumatiek!.... Het spijt mij, waarlijk, Filmeene, dat gij de onkieschheid van uwe opmerking niet inziet. Het spijt mij uit den grond van mijn hart. Ik heb geene rheumatiek meer, Filmeene. Met rede, ja, vraag ik mij af of ik ooit aan rheumatiek geleden heb - en in elk geval wensch ik niet dat men mij aan een verleden aanval van die kwaal ten onpas herinnert. Ik wensch het niet om bestwil. Ik ben vast besloten aan een zoo hypothetische rheumatiek voortaan geen het minst geloof meer te hechten en ik verwacht dat er, ook naar úwe meening beweeggronden te over zijn om u tot een zelfde besluit aan te zetten.... Ik bid u, reutel zoo hinderlijk niet met den koterhaak. Filmeene: Ik wind den koekoek op, mijnheer. Mijnheer Serjanszoon: Hoe laat is het nu? Filmeene: Kwart voor tien. Mijnheer Serjanszoon: Merci, (even haastig) Het wordt hoog tijd.... (Hij verzet het theebord) Ik heb waarlijk geen eetlust vandaag. Filmeene: Het jongmensch zal gauw hier zijn, inderdaad. Mijnheer Serjanszoon: Het jongmensch!? Maar, beste meid, gij zijt niets minder dan onbetamelijk! (Hij staat recht. Hij hinkt soms) Ik vrees dat wij thans aanleiding geven tot betreurenswaardige misverstanden. Laten wij ons respektievelijk oordeelsgebied niet te buiten gaan: ik in mijne studeerkamer en gij in uwe keuken. Dat is, dunkt mij voor beide partijen de beste uitkomst. Het zou mij grieven, moest gij er anders over denken, ofschoon ik niemand mijne opinie opdringen wil.... Als dit verder met uwe dienstwilligheid overeenstemt, verzoek ik u mijne jassen en dassen in deze kamer te brengen, alsmede het overige toiletgerief. Ik zal mij hier aankleeden. Het is daarboven te koud. Ik dank u. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} (poos) En vergeet de handborsteltjes en de kleine psychespiegel niet. - Wat kijkt gij mij zoo zonderling aan?.... Gij hebt verlof. (poos) Gij hebt verlof, Filmeene. Merci.... (Filmeene gaat langzaam achterwaarts) hoewel het mij passen zou u het een en ander omtrent het ‘jongmensch’ op het hart te drukken - namelijk, dat het mijne nicht is en dat ik eerbied eisch voor haar. Maar nu ontbreekt mij tijd daartoe. Ga, Filmeene. (Filmeene wil af. Mijnheer Serjanszoon heeft, wat gejaagd, op en neer gewandeld). En de brief?.... Pardon. Kom even nader, ik bid u. Nog nooit bood zich de gelegenheid zoo gunstig aan, om u wat te vertellen, dat u de verhouding van keukenmeid tot meester duidelijk moet maken. Zet u. (zachter) Zet u, Filmeene. Ik wil u niet vernederen. (Zij zit, schuchter. Mijnheer Serjanszoon neemt een snuifje). Die brief daar is, zooals gij lezen kunt, voor Nikolaas Bijtebier, trommelaar en fijfelaar van het Keizerlijk Hofregiment. Het is een flinke jongen en mijn eigen neef. Hij schreef me dat hij overmorgen hier aankomt en hoopt mijn gast te zijn. Ik antwoord hem dat ik dergelijke gasten kan missen en alles pogen wil om te beletten dat inzonderheid hij me onder de oogen komt.... Blijf zitten, Filmeene, blijf gerust zitten. Ik wil u, niet zonder een opvoedkundig oogmerk, aan het verstand brengen waarom mijnheer Nikolaas Bijtebier den drempel van dees huis niet overschrijden mag. Vóor ge hier in dienst waart, Filmeene had ik een jonge meid. Zij heette Katrijne. Dit mag ik u zeggen: Zij was schoon als de morgenstond en frisch als de meirozen, wanneer zij opengaan in de zon van den blauwen ochtend, bepereld met een zoet dauwgedrop. Zij was blond. Vergeef het mij, Filmeene: zij had een ronden beweeglijken boezem en haar mond, die daarboven purperde, was gelijk een van die geheimzinnige bloemen, waarvan men den fijnen stengel niet merkt en die kleurt, met onzeggelijke wulpschheid, over de ademende wiegeling van een zeldzamen vijver. Waar heb ik haar gehaald? Ach het noodlot bracht ze in huis, de schiksels hadden besloten dezen gulden draad, deze gulden tempteering in de rustige webbe van mijn leven te weven. Ik bezweek niet dadelijk. De baljuw Zoerdaan, die toen {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn beste vriend was, werd verliefd op haar. Zoodra ik het bemerkte en daaraan verplicht werd de reden toe te schrijven, waarom hij hier geregeld eiken dag aan huis kwam, bad ik hem zeer beleefd zulke al te gevaarlijke bezoeken te staken. Helaas! toen, alleen zijnde, Filmeene, zag ik pas hoe mooi, hoe goddelijkmooi Katrijne was. Ik werd als een gewond dier zoo droef en somber, Filmeene. Inderdaad, ik had Katrijne lief. Filmeene (dof, half-overeind) God! Mijnheer Serjanszoon. Wat zegt ge?.... Blijf zitten. Ik was die ongehoorde liefde nog niet bewust, als het gebeurde dat, gelijk nu, mijn neef, de fijfelaar, zijne komst aankondigde en, kort daarop, met pak en reisgoed in het huis viel. Hij bleef vier of vijf weken. Zonder aan zekere storende betrekkingen, welke algauw tusschen mijnheer Nikolaas en mijne dienstbode bestonden, de oorzaak van mijn besluit te toetsen, vond ik het raadzaam ook dezen ondernemenden jonker door te zenden. Dit deed ik onder een schuldeloos voorwendsel en met een hart, dat reeds door den angel der jaloerschheid was aangetast.... Ja, Filmeene, ik was jaloersch, want mijne liefde berustte niet op de ijdele gronden van eene oogenblikkelijke begeerte. Mijne liefde was een groot gevoel, waaraan ik mij, na langen strijd en spijts de ongelijkheid onzer standen, met roekeloosheid overgaf. Vijf maanden verliepen nog, die ik aan de allerhande sentimenteele beproevingen van den hevigsten zielekamp besteedde, te vergeefs. Bij den aanvang van de zesde maand was ik op weg om stapelgek te worden. - Toen, gedreven eenerzijds door den drang van mijn hartstocht en anderzijds door den eerlijken roep van mijn geweten, ontbood ik Katrijne, mijne keukenmeid, en vroeg haar ten huwelijk. Hee! wat deert u? (Filmeene is op haar stoel thoopgezakt. Mijnheer Serjanszoon nadert haar. Wanneer hij haren schouder raakt en haar vastneemt bij de hand, wipt zij angstig overeind, wijkt bevend en sprakeloos.) Uwe hand is koud, Filmeene. Gij zijt ziek, naar ik vermoed.... Filmeene (nog hijgend en gewild glimlachend.) Het is voorbij. Ik kreeg 't zoo benauwd ineens.... En - vergeef het mij, ik dacht, bij die klokken ginds - wat is dat toch?.... Neem mij niet kwalijk, mijnheer, het is zoo'n droeve {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} dag ook, nietwaar?.... Ik dacht aan mijn dood moedertje.... Mijnheer Serjanszoon: (zet zijn bril op). Hee!? (poos.) Filmeene. Zij is nog zoo lange niet gestorven mijnheer - drie jaren te nauwernood.... Mijnheer Serjanszoon (statig). Filmeene, ge moet een glas port drinken, kind. Eer ge mijne kleederen afhaalt, ga in den kelder en drink een glas port. Het is wel jammer dat ik met die Katrijne-historie zoo droeve herinneringen bij u heb gewekt. Ik betreur het zeer, schoon mij de aanleiding daartoe niet zeer duidelijk wordt. Wel! en uw moedertje.... Filmeene: Neem als het u belieft, verder geen acht op mij, mijnheer. Ik verzeker u: ik ben mijne zwakheid geheel te boven. (Zij lacht zenuwachtig, neemt het theebord. Af.) Tweede Tooneel. Mijnheer Serjanszoon. (Komt peinzend vóor den haard staan en staart lang de kat Huplinck aan, die op de geitevacht ingesluimerd is). Huplinck, mijn goede kat, uwe inzichten zijn heimelijk. Gij slaapt en laat de tijd zijn trage vernieling doen alom. Gij zijt een beeld van de almachtige onverschilligheid, en niets verbaast u ooit, want gij zijt de simpele aanblikker van het leven, dat, als gijzelf, eenvoudig is. Helaas! wij, arme menschen, zijn zoo kunstmatig aangelegd dat de natuurlijkste verschijnsels ons verwonderen - en inderdaad, Huplinck, gij zijt voor ons een wonder van natuurlijkheid.... Slaap! Waarom zoudt gij u inlaten met de ellende van een dwaas man, die in de studie der oude wijsbegeerte te vergeefs eene afleiding heeft gezocht voor zijne dooreen hotsende hartstochten?.... Kijk! thans ben ik ineens zeer droef geworden en voel me zoo alleen, dat ik het niet zeggen kan.... Waarlijk, het zijn die klokken.... (Hij zinkt traag neer in den leunstoel en mijmert. Filmeene op met kleederen en toiletgerief, zij schikt alles ordelijk en stil.) Ik vermoed, Filmeene, dat gij niets verzuimt en dat juffrouw Lillendale, mijn nicht, degelijk zal worden ontvangen?... Let {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} op den hamelbout, bid ik u, en spaar den fazant uwe zorgen niet. Warm langzaam de wijnen.... (staat op) Welnu, hebt gij wat port gedronken? Doe dat onverwijld, en ga dan, na den middag, zoo ge 't lust, even naar het kerkhof. Ik gis dat gij 't mij niet vragen dierft, vandaag. Ga gerust, en bezoek dat graf van uw moedertje.... Wat zegt gij? (Langzaam) Filmeene. Filmeene, gij zijt niet jong meer, gij zijt niet schoon meer. Wellicht zijt gij nooit zeer schoon geweest, want God omhangt niet ieder's jeugd met schoonheid, Filmeene. Heeft ooit de drift van verliefde knapen u nagezeten? Nu zijt gij alle gevaren voorbij, en uw gelaat is als dat der Ervaring zonder vuur en zonder lusten. Het is dus waarschijnlijk dat onze betrekkingen zullen blijven wat zij, om geen reden ook, mogen ophouden te zijn. Zoo bewaart elkeen welvoegelijk zijne waardigheid: ik van meester en gij van meid. Zijn dit al mijne dasjes? Ik dank u. Potsierlijk, goede Filmeene, was die geschiedenis van Katrijne toch, Wat had, tot zulk een euveldaad, mijne zinnen door elkaar gesmeten? Hoe had mijn rede mij eindelijk zoo verlaten, dat ik mij als een bruidegom aan mijne keukescharrel bood? Ondoordringbaar is de wil der voorzienige Schiksels, Filmeene. Maar toen - op tijd nog! - brak het licht uit.... Katrijne had wat moois met den fijfelaar opgedaan, en ja, ik wierp haar aan de deur. (poos) Het kwam mij pijnlijk voor, en 't bracht nadien mijn hart in enge zorgen. (Hij zinkt in gepeinzen, laat een dasje vallen. Filmeene buigt om het op te rapen, blijft eene poos geknield vóór hem). Ga, Filmeene. Vergeet niet dat ik druiven dezen keer verlang op mijne tafel. (Zij heft zich pijnlijk op, wordt zennwachtig bewogen. Af. Mijnheer Serjanszoon trekt zijn kamerrok uit). Zorgen! O Huplinck, mijne zeldzame kat, wat wilt gij niet, met uwe groene oogen, blikken in mijn hart! Het is daar zoo eenzaam en angstig, Huplinck. Geen mensch is eenzamer dan ik. (Hij kiest en keurt en past zijne dassen). Moest thans mijne moeder, die mij al stervend op deze droeve wereld bracht, moest zij uit het vermoedelijke paradijze neerblikken op mij, hoe zoude zij weenen over de ellende van haren {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} eenzamen zoon!.... En mijn vader, Huplinck, waar is hij? Waar voerde hem de Dood, toen ik te jong om hem te kennen, dien vader na die moeder, verloor? En God gaf mij noch broeder noch zuster noch dichten bloedverwant.... Het graf van hen, die mij zoo vroeg verlieten, werd door levenden niet gespaard. Het gras van den tijd wiesch de plaats uit en de aarde werd voor jongere lijken gebezigd. De eenzamen onder de menschen, Huplinck, weten een plekje op het kerkhof, waar zij weenen kunnen op hunne eenzaamheid. Voor mij, niets, Huplinck.... (Hij maakt nauwkeurig zijne toilet, poeiert zijn gezicht, zet en herzet er een zwart moesje, legt en herlegt heel delicaat zijne lichte haarkrullen). Zie! Filmeene zal op een graf hare droefhied uitstooten. Met bloemen beladen zal zij gaan en hare lippen zullen den troost dragen der gebeden. Zoo gaat heden iedereen. Iedereen heeft zijne graven. De graven worden schoongemaakt. Men wiedt er het onkruid. Men rakelt er den bevroren grond. Men strooit er den witten zavel. Men schikt er de nieuwe bloempotten en zuivert er de cypressen. Schoone kaarsen worden aangestoken in koperen kandelaars. Men siert er de tuintjes van al die duurbare dooden, Huplinck, en ik blijf hier, in dit huis vol stilte verlaten, gelijk een mensch zonder hart.... (Hij trekt vervolgens verscheiden jassen en pandrokken aan en kleedt zich met groote oplettendheid). Ik wilde wel gaarne uw ongevoeligheid deelen, wijze Huplinck. Ik benijd uwe stoïeke onverschilligheid. Gij zijt sterk als de waarheid van den Eenvoud. Gij slaapt en nauwelijks roert uw rug, tenzij daar een schielijke kriebeling mocht kitelen. Gij hebt niet de begeerten, die een angst worden in mijne borst. Gij houdt van een warm vuur en eene billijke behandeling. Gij leeft in het Heden en met elegantie berust gij onachtzaam in de toekomst, terwijl gij, als een ervaren Cynieker, onwetend blijft van het Verleden. Gij ook hebt geen dooden, Huplinck, maar gij verlangt ook niet de liefde der dooden. Helaas! ik derf die zonderlinge liefde vandaag met leedwezen, Kat, en mijne ziele schreit, geen uitweg vindend in deze eenzaamheid!.... (Hij bedroppelt zijne kraag en mouwen met reukwater en spiegelt zich). {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} O God! ik hoor haar rijtuig! (Zeer aangedaan en koortsig overziet hij zijne toilet, zet zich statig op den voorgrond en wacht.) Derde Tooneel. Mijnheer Serjanszoon, Petite-Cousine, Filmeene. Filmeene: Mejuffrouw Lillendale is aangekomen, mijnheer. (op een rappen wenk van Mr. Serjanszoon, neemt zij schielijk het ongebruikt kleedergoed en het toiletgerief.) Petite-Cousine: (vroolijk opkomend, een pakje neerwerpend op de tafel) Mon bon cousin! (werpt zich in zijne armen) Mijnheer Serjanszoon: (heesch en onverkennelijki) Petite-Cousine!.... Petite-Cousine!.... Petite-Cousine: Wat zijt gij verouderd!.... Laat eens zien, Keer u eens om!.... Neen, ik ben ondeugend. Niet ouder zijt gij, maar, beste man, ik had u in mijn droomen wat jonger gemaakt. Ge hebt nog haar en ge mankt nog niet.... Mijnheer Serjanszoon: (verlegen) Neen, ik mank nog niet.... Hoe schoon zijt gij. Petite-Cousine? Petite-Cousine: En moe!.... (Hij helpt haar haar pelsmantel uittrekken. Zij gaan zitten op de sofa. Zij tikt op zijne kaken met hare handschoenen.) Nu, hebt ge dan toch waarlijk gedacht dat ik komen zou? Zoo in het geheim?.... 't Is al even gewaagd voor u het te durven hopen als voor mij het te durven doen. Mijnheer Serjanszoon: Ge weet dat ik u aanbid! Petite-Cousine. Ja, maar wist gij dat ik u liefhebben zou? Waarlijk? Ik weet niet heel duidelijk wat ik hier kom uitrichten. Ik help u mijn voogd verraden, die zorgzame Oom-Sooi. Mijnheer Serjanszoon: Mijne liefde is groot genoeg om alle zonden uit te wisschen, Petite-Cousine. Petite-Cousine: Waarom wekt gij alle zonden eerst? Zij is inderdaad zeer zondig, neef, en ik schaam mij over u, die mij betrekt in uwen misdaad. Hemeltje-lief! als mijn oude vader wist dat ik van Parijs uit naar hier ben gekomen, terwijl hij verwacht dat ik in éen tocht bij hem zou aanloopen! Wat ben ik gek toch, aldus in uwe gekheid te deelen.... En gij zijt niet zoo heel jong meer! {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijnheer Serjanszoon: O lieve! hoe vervloek ik een ouderdom, die mij vervreemdt in uw hart! Kan niet het vuur van mijnen dankbaren hartstocht de rijpheid van mijne jaren bergen? Ik heb u zoo onstuimig lief! Petite-Cousine: Ei! de mooiprater! Hij siert met woorden, als met bloemen, zijn grijzen schedel! Geef mij een kus.... (Mijnheer Serjanszoon gehoorzaamt gretig.) Wat riekt ge fijn! Is dat die heliothroopgeur van vroeger? Uwe handen ook ruiken goed.... Ik durf u niet liefhebben: gij zijt te listig en uwe oolijke behandeling is een groot gevaar voor mij. (Hij kust haar vlug) Gij hebt een blauw moesje op uw kin, ouwe snaak. Uw neus is frisch en bepoeierd. Kan ik u zoenen zonder mijne lippen te blanketten? Mijnheer Serjanszoon: Gij zijt onlief met mij, en toch zoo lief, Petite-Cousine! Gij zijt zooals de wondere Deianira die aan haar minnaar Hercules, argloos en onwetend het Nessuskleed schonk, hetwelk hem tot op het merg verbrandde en hem in de schrikkelijkste vuren sterven deed. Uit hartzeer benam zij zich het leven.... Gelijk Deianira, zoo vindt gij mij, Petite Cousine, in bussels van gloed. Petite-Cousine: En moet ik van hartzeer omkomen, mon cousin? O laat mij uw frisschen neus aanraken, want gij vertelt akelige dingen.... Hoem! uw nauwe das heeft een subtiel lavendelademtje!.... (Zij kust hem meermaals en vleit zich aan zijn borst - Filmeene op met likeuren, blijft bevend staan, sprakeloos.) Uw kraag is zacht en breed. Zacht zijn uwe vingeren. Bijt eens in het lobje van mijn linkeroor, wilt ge? Gij zijt een oude lichtmis, weet ge wel! Waarom niest ge? Jeukt mijn haar u in den neus? Kom even hier, frissche neus, ik zal u wat leeren, kom, onfatsoenlijke neus, ik wil u snuiten! Mijnheer Serjanszoon: (in schuchtere vervoering) Hoe goddelijk zijn uwe manieren! Gij brengt mij in ongeraden geneuchten.... Zeg, zeg, hebt ge mij dan waarlijk lief? Petite-Cousine. Stil!.... Arm meisje! Arm meisje! Arme Petite-Cousine! (Zij wendt zich van hem af, en mijmert, poos.) {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijnheer Serjanszoon: (fluisterend) Waar denkt ge aan, melieve?.... Nu zijt ge als de mooie roos, die haren kelk sluit bij naderenden avond.... Nu is mij de zoete Petite-Cousine een verborgen tresoor, een geheim van goud in schaduwen omsloten... Wat is er?.... Ik vrees het somber gedacht dat u afwendt van mij.... Zeg mij iets.... Petite-Cousine. (Langzaam, steeds afgewend) Wat zullen we doen vandaag? Mijnheer Serjanszoon: (onzeker) Wat doen? Wat kan ik meer verlangen dan doen wat ik thans doe - u liefhebben en 't mogen doen! Petite-Cousine: Wat zullen we doen vandaag? Mijnheer Serjanszoon: Wel!.... eten, dejeuneeren.... wat praten.... wat uitrijden misschien - niet?.... Dan het diner. Ik heb geen uitgenoodigden, wij zullen met ons beitjes zijn.... Dan de heerlijke winteravond.... (poos) Petite-Cousine: En dan? (men hoort de klokken luiden) Mijnheer Serjanszoon: (verlegen) Dan.... natuurlijk.... de nacht.... Uwe kamer is rechtover de mijne.... De tapijten zijn dik.... Filmeene: (dof) God! Petite-Cousine: (plots opgeruimd) Zijn ze waarlijk dik? Hoe schrander hebt ge dat alles geschikt en gemeten! Ge zijt een snoezig ventje, gij! (springt recht) (theatraal) En gij vraagt of ik u lief heb?.... Ach! als ik u liefhad, zou ik u al zulke gekke dingen niet laten uitkramen, man. Zoen me. .... Wat doet die meid hier? Filmeene: (angstig) Pardon, mejuffrouw... Ik moest likeuren brengen... Mijnheer Serjanszoon: (recht en statig) Ja - en niet anders dan met verlof binnenkomen. Niet anders dan met verlof, Filmeene. Ik wensch zeer dat juffrouw Lillendale, mijne nicht, met alle mogelijke omzichtigheid behandeld worde. Lieve nicht, neem geen acht hierop, bid ik u.... Mijne teleurstelling is groot, Filmeene, jammerlijk groot. Filmeene: (pijnlijk) Ik hoop.... dat.... dat u.... mij.... Mijnheer Serjanszoon: (kort) Ja, dat hopen wij samen. Gaarne hopen wij samen dat dit niet meer gebeure, Filmeene. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Er zijn verhoudingen, die volstrekt dienen geëerbiedigd, Filmeene. Dat hopen wij. Lieve juffrouw Lillendale, dringend verzoek ik u: stoor u hier niet aan. De handelwijze van mijne dienstmeid vernedert mij uitermate. Mijn toestand ware bij deze gelegenheid onverdragelijk, moest gij hem uwe aandacht leenen. Gij kunt gaan, Filmeene. (Poos, men hoort de klokken.) Wat wacht ge weer? (zachter) Ga.... (Filmeene af. Er wordt aan de tuinpoort gescheld.) Petite-Cousine: (is voor 't raam gaan staan) (lange poos) Kijk! nu sneeuwt het.... De klokken hebben een akelig geluid.... Mijnheer Serjanszoon: Ja. Het is een droeve tijd. Petite-Cousine: (vóór 't raam) Het is een zeer droeve dag. Men ziet van hier de menschen schuiven over de straat, als zwarte schaduwen. Ze dragen bloemen. Een klein kindje draagt eene kroon. Die gaan allen naar 't kerkhof, niet? Mijnheer Serjanszoon: Ja, naar 't kerkhof. (Hij schenkt traag, verstrooid, likeuren in.) (Poos. Er wordt heviger gescheld.) Petite-Cousine: Er staat iemand in den tuin. Mijnheer Serjanszoon: Een glaasje Curaçao, Petite-Cousine? Petite-Cousine: Dank u. - Er staat iemand in den tuin, die 't met Filmeene heel druk maakt. Wat is dat? Zij wil absoluut den tuin over. Het is een jonge vrouw. Filmeene laat haar niet door. Hee! Ze gaat toch.... ze gaat toch.... Mijnheer Serjanszoon: Wat zegt gij? (Klein gerucht achter de deur.) Filmeene: (achter de deur) Dat kan niet! Dat kan absoluut niet! Mijnheer is niet thuis.... Er is niemand thuis.... (Een lach. De deur wordt opengeduwd.) Vierde Tooneel. Mijnheer Serjanszoon, Petite-Cousine, Katrijne, Filmeene. Mijnheer Serjanszoon: (verbaasd) Wat nu?.... Katrijne! Katrijne: (koortsig en opgewonden) Ja, mijnheer, Katrijne {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve! Katrijne die al die dagen lang door uwe meid buiten huis werd gehouden en nu eindelijk binnen is geraakt! Katrijne, mijnheer, die geen raad meer weet.... geen raad meer weet.... Mijnheer Serjanszoon: Zet u - Filmeene, wat moet dat beteekenen?...’ Filmeene: (dof) Ik dùrf niet.... ik dùrf haar niet inlaten.... ik wist dat ze met een mond vol verwijten kwam.... Katrijne: Met een hart vol wanhoop, mijnheer.... Neen, ik zet mij niet.... Hier zet ik mij niet.... Ik heb honger, en kou, en ellende. Hier kom ik recht eischen, mijn rècht! Mijnheer Serjanszoon: Kalmte.... kalmte.... Filmeene, ik sta verbaasd over u.... Neen, geen woord thans. Wij zullen later spreken. Mijn nichtje, ik vrees dat dit geweld u hindert. Mag Filmeene u naar het salon brengen? Katrijne: (heftig) Gij hoeft niet heen te gaan, mevrouw. Geen vreemde is zoo vreemd dat zij mijn woord moet vluchten.... Gij weet niet wie hier huist, of zoo gij 't wist, bleeft gij geen stonde langer. Deze man was eens mijn meester. Onder dees dak waande ik mij in veiligheid. Ik was jong, mevrouw, schoon en onervaren. Misbruik, misbruik heeft men van die jeugd, van die schoonheid, van die onschuld gemaakt.... en toen 'k een last was geworden, toen 'k een last droeg, wierp men mij op straat als een hond. Als een hond, mijnheer, hebt gij het zwangere meisje op straat geworpen. Nu.... nu.... nu kom ik - (Zij barst in snikken uit.) Petite-Cousine: (stil) Wilt ge mijn mantel me even omwerpen? Ik wil een loopje doen in uw tuin.... Mijnheer Serjanszoon: (rap) Het sneeuwt!.... Petite-Cousine: (den mantel schikkend) Bah! ik ben wel hier gekomen!.... (af, met Filmeene). Mijnheer Serjanszoon: (klopt zachtjes op Katrijne's schouder) Komaan, arm kind, bedaar nu. Ik weet waarlijk niet wat met u gebeurd is. Zeker, ik heb u indertijd wat ruw doorgezonden.... maar bedenk in welke omstandigheden ook! Geef me u hand, vertel me eens alles zachtjes.... Zoo. Je komt eigenlijk zeer ontijdig weet ge wel?.... Snik nu zoo niet. Wat is er toch? {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Katrijne: Toen ik van hier werd uitgezet, zocht ik bij Nikolaas een onderkomen. Zoo dikwijls had hij me een kamertje dicht bij de karzerne aangeboden.... Daar woonde ik een tijdje. Dat mocht toch! Hij was de vader van het kind.... toen kwam het kind.... en toen had Nikolaas mij niet meer lief. Hij houdt niet van kinderen.... Het onze, mijnheer, was een pover kindeke met rimpels, een meisje.... niet schoon, maar het onze! Ik hield er wel van. Het kon zoo gulzig drinken, en zoo raar kijken, en ik had zooveel geleden, toen het er kwam, Nikolaas, kon 't niet zien, kwam niet zoo dikwijls meer, kwam eindelijk in 't geheel niet meer.... toen, mijnheer, na dagen, na weken, na maanden, alleen op dat kamertje, toen - het is leelijk om te zeggen, geloof ik - toen werd ik boos op het wicht. Het was zijn bloed, het zijne, en ik haatte het omdat het van hem was.... (Poos- dan laag en onzeker) toen, op een morgen stierf het.... Mijnheer Serjanszoon: Ha! het stierf!.... Stuipen? Katrijne: (woest-angstig) Waarom zegt ge dat?.... (stil) Ik weet niet. Het stierf. Het lag dood in zijn wiegje. (langzaam, in de lengte uitstarend) Ik heb het begraven. ik en de delver, zoo alleen, alsof het kind geen vader meer had.... Het ligt in het hoekje, het eenig kruis waar men geen naam op leest. De delver zei: ‘'t is al goed zoo - het zielken is toch in den hemel....’ Ja. (poos) En naderhand heb ik weer een poos met Nikolaas mogen leven. (Mijnheer Serjanszoon schrikt.) Katrijne: (stil) Met Nikolaas. (Lange poos). Mijnheer Serjanszoon: (rechtstaande, gewildluchtig) Wel meid, dan is alles weer in orde. Wat beteekent toch uw uitval tegen mij en dit huis? Het verwondert mij dat gij zulken toon hebt durven aanslaan - wezenlijk Katrijne, het wondert mij zeer. - Het kind is verloren maar de minnaar is teruggevonden. Daar zijn, dunkt mij, nog gelukkige jaartjes op handen voor u.... Katrijne: (de handen wringend) O! dat dacht ik!.... Dat heb ik ook gedacht!.... Maar seffens wou hij weer een kind - en ik wilde niet, omdat ik wist dat het mij de eenzaamheid zou brengen. Een kind, dat is voor hem de zekerheid geworden dat {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} hij me verlaten mag. En ik wilde niet, ik wilde maar altijd niet! (Rechtstaande, bang.) Kreeg ik weer een kind, dan moest het weeral sterven.... (Verwilderd en hijgend.) Neen, neen, schurken, niet meer die liefde, niet meer die laffe liefde, die van maagden moeders en van moeders beulen maakt! Hô-ô!.... (zij snikt) (lange poos.) Mijnheer Serjanszoon: Kom! kom! mijn kind.... laat u wat troosten.... 't Zal toch wel zoo erg niet wezen. Gij windt uzelven op.... Katrijne: (gelaten) toen, omdat hij geen uitkomst vond, toen is hij weggeloopen.... En toen zat ik daar. Hoe heb ik die nachten omgebracht, en die dagen, en die weken?.... Hij is weg. Hij is niet meer op de Kazerne. Ik weet niet waar hij is. (haastig.) Ik heb gedacht dat hij hier bij u zou komen. Waarom kijkt ge mij niet aan? Mijnheer Serjanszoon: (moeilijk) Neen, kind, hier niet... Ik hoorde niets meer van hem.... Hij schreef me niet eens... Ik weet niet waar hij woont.... Hoe zoude ik dat weten? (Vriendelijk) Komaan wat kan ik doen voor u? (Katrijne spreidt de armen in moedeloos gebaar.) Het leven is een zonderling avontuur. Het is een heele toer om op zoo'n vloed zijn schuitje recht te houden. Ik beklaag u. Gij waart niet tegen den storm bestand en dat is u alleen niet te verwijten. Gaarne, Katrijne, gaarne herinner ik me dat ge op zekere dagen van mijn leeftijd in mijn oud hart eene liefde hebt gewekt, welke ik steeds voor eene oprechte en eene zuivere zal aanzien. De gedachte daarvan is als een zoete reuk. Ik zal u helpen, Katrijne, ik wil het doen uit alle mijn krachten.... (poos. Hij neemt haar bij de hand.) Laat zien. Elk van zijn kant moet billijk handelen. Uwe ellende is onder dees dak geboren, de misdadige is mijn neef. Ik wil geen 't minste deel van mijne verantwoordelijkheid afwerpen, neen, geloof niet, dat ik het doen zou. We willen er ook geen nuttelooze woorden omhangen. We willen kort zijn, willen we? Laat eens zien. We zullen saam den nietdeug opzoeken. Ja. We zullen er uit halen wat er uit te halen is. Tegen God's {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} natuur willen we niet strijden, nietwaar? Onderwijl kunt ge van mij al verkrijgen wat tot uw onderhoud noodig is. Daartoe zal dezen avond nog Filmeene u van mijnentwege komen opzoeken. Gij kunt alles met haar om bestwil schikken. Wat zegt ge daarvan? Katrijne: Ik ben zoo leeg in mijn kop mijnheer.... Mijnheer Serjanszoon: Ga, Katrijne, ga, mijn kind. Rust wat. Laat de tijd de hoeken van die droeve zaak verzachten. Dat kunnen menschenhanden toch niet. De tijd is als een wijde mantel: hij dekt met eender geplooi de dunnen en de dikken.... Alles komt weer goed. Ik zelf doe u uitgeleide, goede Katrijne. Ik breng u tot over den tuin. Denk niet aan de toekomst gelijk aan een donkeren kelder. Staat de zon, omdat zij onder is, dan nooit meer op? (Al pratend beide af.) Vijfde Tooneel. Mijnheer Serjanszoon, Filmeene. (Lange poos. Men hoort de klokken, tegelijk klinkt twaalfmaal de koekoek). Mijnheer Serjanszoon: (achter de schermen, gejaagd) Filmeene! Filmeene!.... Filmeene!.... (poos). Maar dat is niet mogelijk. (driftig op.) Hoe kwam dat? Hoe werd ik niet verwittigd? Filmeene: (in de deur) Ik wist niet.... ik durf niet.... Ze verbood mij u iets te zeggen.... Mijnheer Serjanszoon: (driftig) Wie, wie, om den Hemel! wie is hier de meester? Mijn hoofd geraakt op hol, Filmeene. Eindelijk valt mijn geduld voor de taaiheid van wat ik bij u niet anders dan een kiekenkop kan noemen. Alles doet ge verkeerd, en waarlijk, ik zou er op zweren: alles doet ge met opzet. De duivel hale mij! Gij steekt den draak met mij! Filmeene: (in de denr) Ze zei: ‘doe de paarden inspannen en haal mijne koffers. Zeg niets aan uw meester: hij weet waarom {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} ik ga.’ Ze was heel luchtig, mijnheer.... Gij zijt wel streng voor mij. (Poos. Filmeene nadert.) Ze stapte al zingend in het rijtuig, mijnheer. - Ze zei: ‘als uw meester wat vraagt, zeg dat ik den heliothroopgeur niet kan verdragen’ en nog iets.... dat ik niet herhalen durf. Toen riep ze wat in 't fransch en de postiljons lachten. Mijnheer Serjanszoon: (gebroken, langzaam) ....Dat ge niet herhalen durft? (Hij gaat naar de tafel, schenkt likeuren en drinkt.) Ik moet toch alles weten, Filmeene. Ik wil alles goed weten. Filmeene: Ik schaam mij over haar, mijnheer. Ze zei nog: ‘Zijn neus is mij te frisch!’ (Mijnheer Serjanszoon blijft pal staan. Hij roert niet. Het likeurglaasje glijdt uit zijn handen en breekt op het tapijt. Poos, Filmeene komt dichter.) Filmeene: (met stillen gloed) Ik smeek u, goede meester: wil inzien dat ik geen schuld heb.... ik heb wezenlijk geen schuld.... (Kleine poos) (verschrikt.) Meester! meester!.... gij weent! Mijnheer Serjanszoon: (overspannen, wil toch statig doen) Ik?.... Filmeene, ik bid u, let op uwe woorden. Ik ween niet.... Droef te moede ben ik zeker ofschoon dit meer aan het onophoudelijk klokkengeluid dan aan wezenlijke oorzaken is toe te schrijven. Ik denk zoo plots dat ik wel eenzaam ben op deze wereld. Ik denk aan het kerkhof, waar ook geen spoor van liefderijk verleden is te vinden voor mij. Dat is zonderling niet waar? Dat is zeer zonderling.... zeer zonderling.... (Hij haalt langzaam zijn mantel en zijn steek.) Wilt ge het noenmaal uitstellen? Ik wil wat bloemen gaan leggen op het klein graf dat naamloos is. Ik zal de plaats wel vinden. De grond is er kaal en het kruisken is naakt. Houd het vuur op.... (af.) Filmeene (wil hem achterna, blijft staan bij de deur, drukt hartstochtelijk hare handen op haar boezem, dooft een snik en bijt over hare vuisten in haar schoot. Dan zijgt ze langs den muur, neerstortend, huilend.) (De gordijn valt traag.) {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Verlangen 1) door A. Roland Holst. I. Zon van mijn dagen Maan van mijn nachten Bron van mijn wisselend licht, Smachtende vragen Mijn hoogste gedachten Waar is haar stille gezicht? Grauw zijn de dagen, Duister de nachten Verborgen de lichtende bron - Ach, waarom klagen, Zij komen, mijn klachten, Weerom, geen die licht vinden kon. En bij iedere zon Die mijn dagen begon Dacht ik - Hij heeft haar begloeid - En de zilveren maan Zag mij droomerig aan Zij had haar slapen omvloeid. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} O, de klaarheid die groeit Door het hooge gebouw van den nacht, En de liefd' die er bloeit En aan harten vereeniging bracht En het aarzelend zacht Gefluister in 't duistere woud, En de donzige vacht Van de wolken waar manelicht dauwt. 't Werd àl om mij samengeweven, Ik heb alles gehoord in die zangen In die glansen aanschouwd, Maar het bleef mij zoo koud Heel alleen met dat groote verlangen, Zoo leeg in het volzilv'ren leven. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Het is teer en vaag in de stille gedachten Aan het lieve dat ver van mij leeft, Er is zilv'ren muziek als van klachten die lachten Daar een beeld hen licht-bevend omzweeft. Toch, nooit zag ik haar - en dit groote verlangen Bleef als een bloemlooze plant, En ik wachte - en wachte - zoo lang en zoo bang en Als een alleen met den avond aan 't strand. Toen kwamen er aarz'lend mijn eenzaamheid streelen Beelden zoo lang al verloren gegaan, Als kind'ren, pijn radend, zij laten het spelen En komen - zoo kwamen zij aan. Een hield wiegend een bloem, voluit bloeiend en blank, Teer roze ombeefd aan den rand En die bloem boog naar mij - de steel was zoo rank, En ik zag droom-bewogen haar hand. Een wees ver in den nacht naar een stad waar het lijden Sterrenliefde maakte tot logen, Maar hoog een licht raam - oog van strijd en bevrijden, En ik dacht - zoo lichten haar oogen. En de derde hield in de manevloei Zijn hand met een purperen vrucht, Is in haar gelaat zoo de lippenbloei, Is haar hals koel als manelucht? O, kan ik dan nimmer haar wezen hier vinden, Zijn leeg dan de dagen en nachten, Is nooit dan haar stem in het klagen der winden Om mij en mijn zwijgende klachten? Geen vreugd meer in ál wat ik eens zoo beminde, Hoop is heen - en verlangen bleef wachten. Maart '09. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Literaire kroniek door Willem Kloos. M.H. Werkman. Museum van Plastische Verzen. H.N. Werkman, Groningen, 1910. Jan Greshoff. Door mijn open Venster. H.D. Tjeenk-Willink, Haarlem, 1910. J.Ph. van Goethem Uit eenzame uren. Amsterdam, W. Versluys, 1910. Emile Zola, die forsche bouwer van bazalt-geheelen, moge eens beweerd hebben, dat de tijd voor de dichtkunst voorbij is, - iedereen weet nu wel, dat deze uitspraak, van den grooten Franschen romanschrijver, volstrekt niets méér was dan een stoute krijgszet op het volgepropte schaakbord der toenmalige letterkundige veldslagen, en slechts dienen moest om Victor Hugo een duw te geven, die den opkomenden naturalisten in den weg scheen te staan. Want evenals Douwes Dekker hier te lande gedaan heeft, n.l. één enkel tijdelijk onderdeel der dichtkunst, de klassicistische rhetoriek, als het type van álle dichtkunst beschouwen, om er dan de pijlen van zijn vernuft op af te schieten, zóó wou ook Zola alleen rekening houden met dat bepaalde soort van rijmende letterkunde, waar hij zelf, als Franschman, kennis van had kunnen nemen, zonder te bedenken, dat er daarnaast, neen, hoog daarboven, wel eens een heel ander soort van dichtkunst bestaan kon, waartegen zijn bezwaren in 't geheel niet golden, en die even realistisch het innerlijk-psychische weergaf, als zijn eigen kunst dat de tastbare werkelijkheid deed. Shelley toch en Wordsworth, Verlaine en Mme Ackermann, Heine en Hebbel, om er maar een paar van ieder volk te noemen, zijn, in al hun onderlinge verscheidenheid, in geenen deele de opgesierde onwaarheid, die Zola op zij schoof, noch ook het conven- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} tioneele spel met woorden, waar Douwes Dekker zoo scherp meê heeft gespot. Ook in Holland hebben dichters als Jacques Perk en Boutens, om maar niet te spreken van al de andren die tusschen deze twee uiterste tijdsgrenzen vallen, voldoende door de psychische echtheid en zinnelijke schoonheid van hun werk bewezen, dat de dichtkunst, in plaats van te verdwijnen, zooals die twee groote strijders van 't verleden het wenschten, integendeel met ieder nieuw geslacht nog levensvol-krachtiger opkomt dan voorheen. Geen wonder dan ook, dat een kritikus van verzen, die meer geeft om de teekenen der tijden en de levende werklijkheid, dan om de persoonlijke vooroordeelen van dogmatische redeneerhoofden, met belangstelling uitkijkt naar alle nieuwe dichtkunst, die de golfslag der nadrende toekomst neerwerpt op het strandvlak van den tegenwoordigen tijd. Van Goethem, Greshoff, Werkman zijn de namen der drie dichters, die ik gaarne bij mijn lezers inleiden wou. Wie het meeste aanleg heeft van hen, of liever, wie het in zijn latere leven het verst zal brengen als dichter, - ik zou er niet gaarne een beslissend antwoord op geven, omdat er zoo weinig met stellige zekerheid uit een's dichter's eerstelingen te voorspellen valt. Niemand b.v. zou in Jacques Perk's knape-verzen, zooals Mej. Betsy Perk die later bijeengebracht heeft, den toekomstigen grooten dichter der ‘Mathilde’ hebben kunnen raden, zoomin als er een artistieke overeenkomst bestaat tusschen Shelley's vervelend redeneerend Queen Mab en diens prachtigen Prometheus Unbound. *** Wilde men deze drie dichters, ieder met een enkel woord, in hun innerlijk Wezen kenschetsen, dan zou men kunnen zeggen, dat Van Goethem de gevoeligste, Greshoff de bijzonderste en Werkman de gewoon-reëelste en stevigste van hen is. Gevolg is dan ook, dat Van Goethem u het meest, want onmiddellijk voor zich inneemt, dat Greshoff u noodigt tot scherp bekijken en fijn-proeven, terwijl Werkman, ondanks een zekere stugheid in 't beweeg van zijn verzen, toch door zijn ernstig willen en wel eens goed-slagend kunnen, uw waardeering wekt. Van Goethem is een gevoelig hart, dat soms de muziek hoort der sferen, {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Greshoff een fijne geest, bij wien de vernuftige waarneming wel eens heenspeelt door het voelen, terwijl Werkman een vaste willer schijnt, die rustig zijn gang gaat, en van tijd tot tijd, al is zijn rhythme niet altijd even vloeiend, doordat er wel eens plotseling een zware lettergreep te staan komt, waar een lichte verwacht werd, toch iets zichtbaars en meevoelbaars naar boven weet te brengen uit zijn wordende Binnenst, en 't vast te leggen in zijn vers. Over 't algemeen geloof ik, dat het Hollandsche vers nog altijd niet het stadium is te boven gekomen, waarin het door Gorter's reeds meer dan twintig jaar oude innovaties is gebracht. O, vroeger - ik bedoel vóór '80 - was 't Hollandsche verzen-maken zoo makkelijk: de kunst was aan onwankelbare wetten gebonden, en wie die regelen kende en zich een beetje oefende, kon er zeker van zijn, dat de verzen, die hij uitgaf, door de kunstrechters erkend zouden worden als correct, m.a.w. volmaakt. Aan 't persoonlijk gehoor, aan de eigen innerlijke zangdrift werd dus heel weinig vrijheid en recht gelaten: de techniek was streng bepaald, en een vers, dat zich niet volstrektlijk aan die bedachte voorschriften der handleidingmakers houden wou, heette slechtgebouwd en gold dus niet als poëzie. Geen wonder dan ook dat de rhythmen der meeste veertigers gelijkelijkglad, en vloeiend zijn, alle individualiteit is uit het vers-beweeg verdwenen, en als de namen er niet onder stonden, zou men in de meeste gevallen moeilijk kunnen uitmaken, of een vers van den eenen of den andren poëet moet zijn. Waarbij nog kwam, dat ook de onderwerpen, en evenzeer de beeldspraak, ja, 't heele geestlijk wezen van al deze dichters op precies hetzelfde plan lag, zoodat men heelemaal niets anders kreeg te hooren of te zien, noch te voelen of te denken, wien ook van dat poëten-geslacht men ter hand nemen wou. Het nette, gezetene publiek dier dagen, het eenige, dat toen lectuur kocht, zij 't niet om deze te genieten, dan toch om salontafels en boekenhangers te vullen, zou ook niets anders gewild hebben daarvoor, dan, altijd maar weer door, hetzelfde niet opvallende, want van oudsbekende, waar men, bij zijn gasten, meê voor den dag komen kon, en waardoor men den schijn kreeg, van een ordentelijk-letterkundig, want zedelijk en godsdienstig man-van-smaak te zijn. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't gevolg was dan ook, dat de eenige dichter dier dagen, die ten volle dien naam verdiende, omdat hij zichzelf kon wezen, en zich boven de schoolschheid van den vorm, de gemeenplaatsigheid van inhoud der anderen dorst verheffen, door het lezende publiek ten hoogste gerespecteerd, maar in tegenstelling tot zijn tijdgenooten zeer zelden gekocht en gelezen werd. Hij heette ‘stroef’ - wie laakt hem nu nog om zijn grootere vrijheid van beweging? - en diepzinnig-duister, alleen omdat hij zich niet aansloot bij den koekoek-éenzang der andren, maar uit dorst te spreken wat er opkwam en bewegen ging in zijn eigene, levende individualiteit. Neen, Potgieter was geenszins stroef - zijn verzen loopen slechts wat krachtiger-gespierd, wat energischer van manlijke voetmaat dan die der gladder-glijdende andren, en zijn duisterheid is alleen dáárin gelegen, dat men niet reeds van te voren, ook zonder hem gelezen te hebben, met zekerheid voorspellen kan wat men vinden zal in zijn kunst. Maar natuurlijk is zijn werk, evenals alle goede dichtkunst, géén lectuur voor geheel-en-al-onwetenden, die nooit iets inzagen behalve hun Evangelisch Gezangboek en 't Gemengde Nieuws in de krant. Neen, Potgieter schreef volstrekt niet gezocht of gewrongen, noch kabbalistisch-duister, gelijk men het zoo dikwijls voorgesteld heeft, en zijn werk is tienmaal lichter lectuur dan b.v. dat van Landor, Browning of Swinburne, die toch nooit, om hun doorwerkten stijl of historische toespelingen, minder zijn geacht of schaarscher gelezen, zooals dat wèl met onzen landgenoot is gebeurd. Wij, Hollanders schijnen toentertijde een beetje moeielijk van begrip te zijn geweest. En 't gevolg was dan ook, dat Jacques Perk toen hij opkwam, óók van duisterheid werd beschuldigd, eenvoudig omdat hij niet wou treden in het spoor dat de populaire schrijvers van '40 vóór hadden getrokken, en hij dus, in plaats van het meest alle-daagsch-vlakke in effen-vloeiende vers-maat telkens maar weer te herhalen, zooals toen de andren deden, zijn persoonlijk gevoels- en verbeeldingsleven, gelijk alle echte dichters doen, in zelfgehoorde taalmuziek uitzingen ging. Ook hem noemde men duister - verbeeld u dien klare, bij wien geen enkel woord om niet staat, en elke regel iets mooi's {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} bij het vorige voegt - men durfde hem parodieeren, en slechts met ontzachelijk veel moeite van diplomatische taktiek kreeg hij van tijd tot tijd een paar derzelfde verzen, die nú reeds, terecht, zooveel drukken beleefden, in 't een of andre periodiek van dien tijd geplaatst. Men durfde zelfs beweren, dat hij geen verstand had van verzen maken, en ik weet, dat een letterkundig predikant dier dagen, - Ds. Hasebroek, - in diens hechten aan willekeurige regelen en de daarop gebouwde praktijk der '40'ers, dit indertijd een beetje minzaam uit de hoogte, aan een van Perk's bloedverwanten, verzekerd heeft! Waar 'k op neêr wou komen: de grootere vrijheid van versmaat, die de tachtigers in de kunst brachten, alleen omdat zij hun verzen neerschreven, zooals zij hen inwendig gehoord hadden, en niet met koel verstand en volgens uiterlijke voorschriften, gelijk de schoolgeleerden het hadden bevolen om te doen, die grootere mate van individuëele expressie, die tegenwoordig aan den dichter gegund wordt, dreigt thans bij de jongeren een enkel keer te verbastren tot onharmonischen vers-bouw en slordigheid tout-court. Ik vind het goed daartegen te waarschuwen, want al is het geen doodzonde, zich niet aan de regels der school te houden, en kan men er zelfs prachtige effecten mee bereiken, er den uitdrukkingsrijkdom van het Hollandsche vers door vergrooten, zooals vooral menigmaal uit Gorter's verswerk blijkt, toch blijft het onomstootbaar, dat een dichter niet den eersten den besten toevalligen rhythmischen inval goed mag keuren, in zijn werk, maar steeds, als hoogsten rechter, zijn fijnste psychische gehoor heeft te beschouwen, dat hem zeggen zal, of een vers, dat hij op 't punt is om op te schrijven, inderdaad een voldragen vers is, dus de juiste weergave van een inwendig zingen, dan wel een onvolkomen benadring ervan. De grootere vrijheid toch, die, zooals ik reeds aangaf, Jacques Perk en daarna Gorter vooral, aan 't Hollandsche vers gaven, heeft met al het goede en mooie, dat zij meebracht, ook dit kwade gevolg gehad, dat sommige der jongsten nu gaan doen, alsof alles maar geoorloofd, en of het eerste het beste wat toevallig uit hun pen komt, een meesterstuk moet zijn. Ik doel hiermeê in 't bijzonder op den bundel van den heer Werkman: want de keuze der uit te gevene gedichten van deze {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} had met méer zorg behooren te geschiên. Ik zal eenige bewijzen voor dit oordeel geven, om dan tevens aan te toonen, dat deze schrijver wel degelijk talent heeft, en alleen maar wat te haastig met uitgeven is geweest. Ten eerste, - maar dit is nog het minste - geeft hij volstrekt niet om hiaten, die toch in een Hollandsch vers absoluut niet kunnen geduld worden, niet omdat de regel luidt: een stomme klinker op 't eind van een woord vlak voor een klinker, als beginletter van het volgende, vloeit met deze samen tot een enklen klank: maar omdat het voor Hollandsche ooren zeer onaangenaam te hooren is, als die ineenvloeiïng verwaarloosd wordt. Op die manier toch wordt de welluidende strooming van het vers verbroken, want in twee stukken gehakt. Voorbeelden van dit gebrek aan goede techniek geven de volgende regels door klamme aarde en met stuw-geweld.... in elke warme vore en vervolgen.... 't Heldere zwijgen van de ijle lente.... De oude paarden stappen, rustig-zwaaiend.... Dit zijn reeds 4 voorbeelden uit de eerste twee verzen.... Het zou jammer voor de Hollandsche poëzie zijn, als andre opkomende jongren door dit kwade voorbeeld in de war werden gebracht. Want dit als zelfstandige grootheden op elkander volgen van twee klinkers, breekt de muziek van den versgang en maakt den indruk, alsof de dichter in plaats van te zingen, stamelen gaat. Een andere technische fout, waartegen niet alleen Werkman, maar alle jongren die zijn voorbeeld zouden willen volgen, gewaarschuwd dienen te worden, is het doen overloopen der woorden van het eene vers in het andre, zoodat de beginlettergrepen van een woord op het einde van den eenen regel, de slotlettergrepen ervan aan het begin van den volgende komen te staan. Want dit zou hoogstens een goed effect kunnen maken in een hartstochtlijke toespraak uit een dramatisch gedicht, maar in een rustige beschrijving staat het gek, en wekt terecht den indruk, dat de dichter zijn kunst nog niet meester is. Verzen als de volgende b.v. zijn geen verzen, maar constateerend proza, op onhandige wijze in rijmmaat geschikt. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Rellend ijzeren zaai-machine, rand in rand zoomende, werkt een oud man, ment de gestage paarden, trappelend, trager rond den hoek, en verder. Eén greep om de nijgen- de hefboom, uit glijende buizen zijgen rennende korrels in den vorengrond, etc. Iedereen merkt het: zulke slecht geslaagde werk-studie's had deze schrijver in portefeuille moeten laten, en niet behooren te brengen onder de oogen van 't publiek. Het was noodig dit te zeggen, want nógmaals herhaal ik: wie met de traditie der vers-techniek wil breken, moet eerst toonen dat hij daar recht toe heeft, door iets schooners te geven dan, binnen de grenzen dier techniek, goed mooglijk zou zijn. Doch waar dit níet het geval is, waar de dichter toont, uit louter gemakzucht, of ongeoefendheid in den vorm, het leelijke te hebben neergeschreven of onveranderd gelaten, daar dient dit gebrek aan artistiek geweten met duidelijke woorden te worden gesignaleerd. Want er zijn reeds te veel leelijke of onbeduidende verzen op de wereld, dan dat een jongmensch van talent er nog de zijne bij te voegen behoeft. Nu moet men echter niet denken, dat deze bundel, daarom, geheel en al waardeloos zou zijn. Uit verscheidene verzen, in hun geheel, zoowel als uit verschillende plaatsen van eenige andren, blijkt dat de heer Werkman wezenlijk talent heeft, en dat dus zijn hoofdgebrek is: een onnadenkende eerzucht die hem te snel tot het uitgeven van een bundel dwong, zoodat deze een mengelmoes van goed en slecht moest worden, waar het betere vooral dáarom minder opvalt, omdat het boekje juist met het verwerplijkste geopend wordt. Verderop staat, gelukkig, hier-en-daar iets veel beters, en om niet den indruk te geven, dat de heer Werkman beter zou doen, indien hij de dichtkunst links liet liggen, zet ik hier het volgende goede staaltje van wat hij wezenlijk kan: Nimf en Sater. Hoog in het woud ruischten even de kruinen: er ging een puur gepijp, dat lang weer zweeg, {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Een wankel blad zwijmelde neer en zeeg zich vlijende over oudere, dor-bruine. Over ritslend bedeksel en bewegend mos neuriënd wandelde een buigzaam meisje, een nimf, vinger op lippen, nu ze in 't bosch vernam een sater, pijpende zijn wijsje. In nieuwe stiltepoos zeeg ze en vlijde zich over het gedweeë mos en lag zoet mijmerneuriënd, en zweeg en zeide een fluister-liefdewoord, smeltend in lach. Ik geef hier slechts de eerste twaalf van dit vijftig-regelige gedicht, maar ondanks dat er een hiaat in den 6en regel valt te bespeuren, kan dit fragment toch als een bewijs dienen, dat de heer Werkman een toekomst als dichter krijgen kan, indien hij, zooals ik hierboven bewees, eenige slechte gewoonten van techniek wil afleeren, en dus verder geen enkel vers meer uitgeven dat niet door den beugel der schoonheid kan. *** Greshoff's boekje is er niet een, om achter elkaêr gelezen te worden, in één adem uit. Men moet het naast zich leggen, en er van tijd tot tijd in kijken, want dan kan men zeker zijn, dat men telkens, bij het in-den-wilde opslaan, iets aardigs erin vindt, omdat men dan ieder vers aandachtig betuurt. Want leest men de verzen achter elkaêr, 't een na 't ander haastig doorvliegend, dan weet ik zeker, dat u een heeleboel fijnheidjes erin en mooiheidjes zullen ontgaan, zoo goed als u dit gebeuren zou met een collectie vlindervleugels, die gij, in 't voorbijgaan, achter een glasruit zaagt. De schoonheid van Greshoff's werk toch is een als-gedempte, een door-haar-fijnheid vage, waaruit niets zeer sterk naar voren springt, maar die bij nauwkeurig bekijken soms aangenamer, weldadiger aandoet, dan menige kunst, die sterker spreekt en onmiddellijker pakt, doordat zij geweldiger wil zijn. Deze korte karakteristiek moge hier tot aanbeveling dienen {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} van dezen fijnen bundel, waar ieder letterlievende iets mooi's in vinden zal. Wilt gij ten slotte één klein staaltje van wat Greshoff vermag? Avonden zijn licht-grijze oogen, Waarmeê de eeuwigheid beziet In een glanzend mededoogen Land en water en het wuivend oeverriet. Voelt gij achter deze verzen, in de ziel van den dichter, niet een visie liggen van de heele wereld, een visie, die niet bij het oppervlak staan blijft, doch daarin doordringt, en op haar eigen wijze, de geestelijkheid ervan voelt en in zachten toonval aan de menschen geeft? *** Een heel ander dichter is weer van Goethem. Hij doet u niet peinzen en in u zelf zacht trillen, zooals Greshoff, maar neemt u meê op zijn rasser-vloeiend rhythme, dat ook het inwendige rhythme van zijn gevoelsleven is. Greshoff is een dichter, om stil door u gelezen te worden, als 't in u zelf heelemaal rustig is, maar Van Goethem voelt bewogener, zooals wordt aangewezen door den meer zwierenden, den zacht en toch krachtig voortsnellenden gang zijner verzen, waaruit van-tijd-tot-tijd iets menschlijk-wanhopigs, geen vage Weltschmerz maar een werklijk lijden om iets zeer werklijk-droevigs, naar voren schiet. Toch schuilt er, gelukkig, niets sentimenteels in dit dichtwerk, geen overgave aan het noodlot, in weemoedige berusting: neen, de gezonde levenszin, 't verlangen naar de vreugde komt telkens weer boven, en overwint, voor een pooze, in opwekkend tempo alles wat den dichter neêr te drukken dreigt. En daarom maakt deze bundel, al komt hij van een mensch, die weinig geluk kan hebben, die voortdurend vreezen moet, terug te vallen van de serene hoogte, waar hij toe op is geklommen, den lezer toch niet verdrietig, en doet het integendeel sterkend aan, te zien, hoe deze dichter, al moet hij strijden met het noodlot, zichzelf steeds krachtig tracht op te houden en daarin prachtig slaagt. Dat psychische proces geeft iets innerlijk-dramatisch' aan dit boekje, en doet den schrijver hier en daar bewonderen, ofschoon {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} hij in zijn bescheidenheid en mannelijke gerustheid noch om die bewondering, noch om weekdoend medelijden vraagt. Hier slechts vier regels, om de dwepende energie van zijn rhythmus te doen zien. Wil niemand luistren naar dit trotsche smeeken, dit wild verlangen van mijn hart? Niet één? Is er in heel dit wijde leven geen, Die mij de handen vragend toe wil steken? Met zulke verzen behoeft de Nederlandsche dichtkunst nog niet bang te wezen, dat zij op haar laatste beenen loopen zou. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsche Literatuur door P.N. van Eyck. V. Tolstoj. Dwaasheid zou het zijn, wanneer ik mij voorstelde, in de weinige hier beschikbare bladzijden een volledig beeld te geven van den man, wiens dood kort geleden de gansche wereld bewogen, ontelbare letterkundigen tot het schrijven van artikelen gebracht heeft. Wat mij voor dit opstel als doel voor oogen zweeft, is dit: te trachten in een kort bestek de eenheid in Tolstoj's geheele verschijning aan te wijzen en daartoe zooveel mogelijk die dingen samen te brengen, welke mij voor een goed begrip zijner merkwaardige persoonlijkheid noodzakelijk dunken. Met enkele andere schrijvers heeft Tolstoj aanleiding gegeven tot een legende, waardoor het juist onderscheiden der werkelijkheden in zijn bestaan in hooge mate bemoeilijkt wordt: het is alsof een dunne, onzichtbare damp om hem heenzonk, een weeke nevel, die àlle details vervormde. Op grond dezer legende is men gewoon geraakt, het werk van Tolstoj te zien als dat van een profeet, die over de wijde steppen van het verre Rusland, uit een hart bevend van zwoegend medelijden en boordevol sidderende naastenliefde, woorden van innigheid naar de wereld deed heengaan als een vermaning tot een nieuw leven in vrede en geluk; heeft men zich gewend, hem zelf als een man te beschouwen, die te midden der aardsche vreugden den moed had, zich tot in de diepst-verborgen schuilhoeken zijner ziel te doorzoeken, en die, tot de erkentenis gekomen zijner ijdelheid en van het onrecht zijner geneuchten, in een sublieme {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} verloochening van zijn eigen geluk, zich bekeerd heeft tot een leven, dat, den zwaarsten arbeid niet schuwend, alle genot der zinnen ontberend, de soberheid beoefende tot den somberen dood, zijne vrijheid bond met de taaie banden eener ongeëvenaarde zelftucht, aldus het volste recht verwervend tot het uitoefenen der strenge kritiek, waaraan hij anderen onderwerpt, tot het stellen der zware eischen, wier vervulling hem voor een zuiveren zielestaat onvermijdelijk en onmisbaar voorkomen. Aan te toonen, hoezeer men door deze legende Tolstoj eigenschappen toeschrijft die hij niet bezat, hoezeer men hem andere, meest innerlijke, hoedanigheden ontnam, welke zijn eigenlijke persoonlijkheid opbouwen, - in weinig woorden, de legende te ontkennen en er een waarheid voor in de plaats te stellen, dat is het, waarmede ik moet aanvangen, wanneer ik ook op den kunstenaar het juiste licht wil laten vallen. Het spreekt van zelf, dat ik meer beweren, dan bewijzen zal, - de omvang van mijn opstel brengt dat met zich mee, - ik meen echter, niets te zullen zeggen, waarvan het bewijs onmogelijk zou zijn: de brieven en boeken van Tolstoj zelf, die zijner naaste verwanten en kennissen, daarnaast werken òver hem, waarin vele documenten vergaderd zijn, (die van Bikoeroff en Mereschkowsky bijvoorbeeld), leveren voldoend materiaal voor de staving mijner zienswijze. I. De omstandigheid, waaruit schier alle dwalingen omtrent Tolstoj zijn voortgekomen en die wij dus allereerst onder de oogen zien moeten, is deze, dat verre van de groote, na strengen strijd tot vrede gekomen ziel te zijn, voor wie liefde het eerste en het laatste gebod, en in wie - krachtens den regel, dat de mensch die levensopvatting heeft, waartoe hij in zijn diepste innerlijk is aangelegd - de onweerstaanbare drang tot het geven en verkondigen van liefde een hoofdeigenschap is, Tolstoj integendeel tot die als zuivere heidenen geboren mannen behoorde, wier met de natuur in onmiddellijk verband staand leven in àl hun daden zich tracht in stand te houden en uittevieren, wier grootste doel, doel van al hun streven en arbeiden, onbewust heengaat naar de ongeschonden bestendiging van hun eigen natuurlijk, door geen kultuur gewijzigd wezen. Liefde voor het leven in het {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} algemeen, liefde voor het leven, zooals het zich in zìjn lichaam, zìjn geest openbaarde, zìj is de drijfkracht van Tolstoj's doen en laten, zij is in waarheid de spil, waaromheen al zijn scheppen, al zijn werken moest draaien, zij is ook de eenige liefde, waartoe Tolstoj in staat bleek. In een zijner eerste novellen ‘De morgen van den landheer’ schrijft een der beste vriendinnen van Nechludoff-Tolstoj, een vrouw door den auteur een geniale vrouw genoemd: ‘je oorspronkelijkheid is niets anders dan een overgroote eigenliefde.’ Deze vrouw heeft hem begrepen, gelijk Toergènjeff hem in Levine als een egoïst tot in het merg zijner beenderen begreep, gelijk hij in de eerste helft zijner boeken, die breede, den ganschen Tolstoj blootleggende autobiografie, door de personen, die hij schiep, getoond heeft, zichzelf te begrijpen. Meer dan uit Levine wordt in den ouden jager Jerochka uit ‘De Kozakken’ de ware Tolstoj duidelijk. Hij was niet de man, over wien ik in mijn vorig artikel sprak, wiens lichaam de kolom is voor het hoofd, een geest, aan wien het vleesch onderworpen is. Tolstoj was een dier groote zielen, zoo nauw verbonden met de aarde, waarop zij geboren worden, dat de zelfde groote driften, gevoelens, stroomingen, rillingen, die de aarde doorvaren, hem eigen waren, een diergenen die de, door kultuur-menschen verloren, eigenschap, bezitten van zich, intellectueel zoowel als lichamelijk, te voelen deel der natuur, deel, waar deze op haar beurt geheel in leeft, een één in het alles, dat dit alles bevat. Niet geestelijk was hij, niet bestiaal, Mereschkowky gebruikt het juiste woord: animaliteit was zijn grondtrek. Hij verkeerde in dat groote gebied, dat een deel van alle menschelijk zijn bewoont, de sfeer, waarin de geheimzinnige kiemen van het leven rondzweven, waar de vruchtbare tochten doorheen huiveren, het wezen zijner ziel was als een symbool van dien wijden levensstreek, waar, tot een mystieke eenheid vereenigd, de oer-driften, oer-aandoeningen, oer-gedachten der wereld, onbewust van zich zelven, kloppen en stormen, waar een aarzelend begin van geestelijkheid zijn wazig licht verspreidt, waar een omhoog-strevende bestialiteit zich met al het andere vermengd heeft tot de bevruchtende onbeperktheid eener onverzadigbare levenshunkering. Een ademend wegzinken, een zich oplossen der rede, een gelukzalig openstaan van alle leden, alle {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} zinnen voor de dronken makende onbewustheid der natuur, het waren zijn hoogste oogenblikken, waarin hij dit bereikte. Wanneer men Tolstoj zou willen plaatsen naast schrijvers als Schopenhauer, Nietzsche, Dostojewsky, zou men zien, welk een afstand hem van deze mannen scheidt. Niets van wat de kultuur geven kan blijkt hem eigen, het zou hem onmogelijk geweest zijn iets anders te wezen dan de heerlijke barbaar, dien wij in hem kennen. Zijn verstand was bekrompen, zijn begrip eng-beperkt, niet omdat dat verstand niet sterk, niet omdat het niet aangelegd was voor het overzien van wijde gebieden, maar omdat krachtens zijn wezen van ondergeestelijkheid, iedere poging om zich thuis te vinden in de verblindende blankheid der spiritueele verheffingen, een vergeten of een wanbegrip beduidde van zich zelf. Wat hij zijn kon in zijn schoonste beteekenis, was: een ruw-geschorste boom, één met de aarde, duizenden welige sappen opzuigend uit den grond, waarin hij wortelt, een reus van kracht en drachtigheid, met menigvuldige vertakkingen en een talloosheid van bladeren, die ruischten van de geheimzinnige fluisteringen der bevruchtende en bevruchte natuur. Vruchtbaarheid, bevruchten, reeds enkele malen gebruikte ik deze woorden. Het zelfde rhythme, dat de lichamen doorvoer van hen, die in de oude processies, een phallus als symbool, den vreemden lof-dans dansten voor het leven, heeft ook Tolstoj met zijn zwijmelende sidderingen verzaligd. Hij was een patriarch, met onverbreekbare banden gebonden aan zijn land, zijn vee, zijn bosschen, een mán, forsch en onverzwakt van mannelijkheid, zich zelf verheerlijkend in dreunende en onsterfelijke daden. In de Kozakken heeft hij de tegenstelling willen geven tusschen den kultuurmensch en den natuurmensch, tusschen Olenine en Jerochka. Wij weten, dat hij zelf zoowel de eerste als de tweede was. Maar eveneens, dat Olenine slechts een schijn van kultuur bezat en daardoor te meer de gedachte versterkt van de verwijdering tusschen deze en zijn schepper. Inderdaad, Tolstoj was een Jerochka, met een grenzenlooze liefde voor het leven, de natuur, de vogels, de boomen, (hun meerdere níet, hun gelijke,) met een grenzenlooze liefde voor zich zelf, in wien hij al hùn levens op hun volst herkende en smaakte. Hij heeft gezwolgen in vreugden, geen genot is hem vreemd gebleven. Zijn eigen voldoening was het, waarnaar hij streefde {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} in de weldaden aan zijn boeren. Zijn eigen roem en grootheid was het, waarnaar hij haakte, eerst in zijn militaire krijgsdaden, daarna in zijn kunstenaarschap. Talrijke kinderen, talrijke werken, maar allen voortbrengselen van dienzelfden hartstochtelijken eigen-min. Zijn eigen vrede, zijn eigen volheid, zijn eigen verzadiging was het, waaraan hij gewerkt heeft, waarvoor hij somtijds geleden heeft. Nooit, ook in zijn ouderdom niet, heeft hij menschenliefde gekend op de wijze, waarop hij haar later predikte, vond hij eenige ontbering in pijn zich toegevoegd. Alle vreugden heeft hij genoten, en als wij lezen, hoe hij landarbeid verrichtte, in boerenkleederen achter de ploeg ging, boomen hakte, vegetarier was en wat niet al, dan verwonder ik mij, hoe het iemand ontgaan kan, dat wij hier voor een der zuiverste en meest ongetroebelde epicuristen staan van de geheele geschiedenis der menschheid. Nooit misschien heeft hij zóó sterk zijn grondaard uitgeleefd, zijn heidenschen drang tot welbehagen en forsch krachtgevoel in zóó groote eenheid met de aarde den vrijen teugel gelaten, nooit is hij meer de superbe barbaar geweest, dan in den tijd, toen hij, in schijn Christen, de ellendige zwakheid en zondigheid van het vleesch moest leeren van uit een cel, wier athmospheer vaak doortrild moet geweest zijn van den doordringendsten levensmoed, als een onzichtbare, maar van zwellende zaden overvloedige ontkenning van wat daar werd neergeschreven op het laffe papier. Bijna altijd wijst men op de ‘breuk’ in Tolstoj's leven, op het feit, dat hij in een bepaald tijdperk bekeerd werd tot iets, dat hem het tegendeel deed zijn van wat hij te voren was. Niets is onjuister. Nooit heeft het leven van Tolstoj de eenheid verloren, nooit is hij iets anders geweest dan een vreemde, zich tot haar wijdste grenzen uitzettende, voor alle klare en troebele driften ontvankelijke oerziel. Het andere was schijn, de afdwaling van een verstand, dat het contact verloor met de werkelijkheid. Ik zou durven beweren, dat Tolstoj òf zich van dien schijn bewust geweest is òf de erkentenis van den schijn duister in zich heeft voelen woelen en haar verstikte. Hij kàn zijn egoïsme niet vergeten, niet verloren hebben. Het is waar, dat bij hem menigmaal de liefde voor zich zelf oversloeg in haat voor zich zelf, en dit zou een verklaring kunnen geven van zijne bekeering tot het Christendom, maar ik geloof niet dat hier haar oorzaak gezocht {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} moet worden. Ook hier vindt men deze in de kern zijner persoonlijkheid. Ik sprak van grenzenlooze liefde voor het heerlijk wezen, dat hij zelf was. Welke wanhoop, welke verslagenheid moet de man getroffen hebben, die van uit zijn volheid ging vragen naar het ledig na den dood! Wij lezen het in zijn ‘Biecht’. ‘Wat hierna, waartoe dit alles’? vroeg hij zich af. Dit wist hij niet, hij heeft begrepen, dat een lichaam als het zijne gelijk een wassende, bloeiende en stervende boom, wassen, rijpen en sterven zou. Zoo greep hij naar het eenige middel, waardoor hij zijn ziel, zijn zelf, tot in eeuwigheid bestendigd moest weten, hij nam een eeuwigheid aan, waarin zijn volheid zou kunnen overvloeien, zonder dat zij iets van zich zelf verloor, en de eenheid die hij tot nu toe met de dieren, de boomen, de menschen gevoeld had, trachtte zich te vergeestelijken tot een uit medelijden opgewelde bevende naastenliefde. Ongetwijfeld zal hem de strijd, waarmede hij het bewustzijn van zijn eigenlijk wezen onder 't juk gebracht heeft, veel, veel meer kommer bereid hebben, dan zijn slap aftreksel Levine uit Anne Karenina, in wezen was de zaak evenwel dezelfde. Maar op dat oogenblik is Tolstoj onbelangrijk geworden voor den vooruitgang, de ontwikkeling, de verlichting der menschheid. Op deze wijze heeft de bekeering plaats gegrepen. Ik herhaal: zij is een schijn geweest, het is alles theorie gebleven, het gansche karakter van Tolstoj heeft zich tegen haar verzet, en zoo het later tòch onderworpen lijkt, dan is dit niets dan een uiterlijkheid, nimmer heeft het zich zelf doen temmen, het is alleen stil geworden, het heeft niet meer gesproken, het heeft toegelaten, dat het verborgen werd onder valsche gewaden. Bij Levine zien wij dat: in het eerste uur na zijn bekeering, komt hij reeds tot de erkentenis, dat de nieuwe leer zijn handelingen, zijn gedrag, zijn karakter niet zou veranderen, het ontnam hem een groot deel zijner vreugde òm die bekeering. Zoo is het ook geweest bij Tolstoj zelf. Voor wie even nadenkt en eenigermate op de hoogte is van de toestanden in zijn landgoed, is het duidelijk, dat hij nooit de consequenties zijner leer aanvaard heeft op een wijze en in een mate, die hem recht geven op de positie, die hij als geestesheld en als Christen inneemt. Hij heeft niet gehandeld volgens de voorschriften van Christus, hij heeft er den schijn van aangenomen, en dit moet hij geweten {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben: nooit, met geen enkel woord, heeft hij de werkelijke breuk in zijn leven uitgelegd, hij heeft gezwegen, er is een lacune in de biecht van den man, die naar zijn zeggen, alles geopenbaard had. Hij heeft geen soberheid betracht, geen menschenliefde gevoeld of beoefend dan om zich zelf, hij heeft zich niet gelijk gemaakt met hen, die volgens zijn geloof zijn gelijken waren, hij heeft zijn vermogen niet weggeschonken, hij is gebleven wie en wat hij was. Neen, het is geen onbelangrijk feit, geen ‘kleinigheid’, dat hij in Jasnaja Poljana wonen bleef; dat hij dit deed, volteekent hem. Zou ik dit afkeuren? In geen geval. In Tolstoj's leven is de eenheid feitelijk niet verwoest, ondanks zijn leer, ondanks de verstikking van zijn bewustheid in den damp zijner onbewustheid. De eenheid in Tolstoj's leven is onaangeroerd gebleven, dat maakt zijn figuur zoo bewonderenswaardig, dat geeft ons dien grooten eerbied voor de Levensdrift, die door den verbitterdsten strijd, ook om een eeuwigheid, in haar tijdelijke kracht niet te onderwerpen is. Niet, dat Tolstoj eigenlijk gebleven is wie hij was, niet, dat hij zijn leven niet heeft willen gelijk maken aan het ideaal, dat hij er van leerde en schijnbaar toonde, was zijn zwakheid, maar dat hij zich door zijn geborneerden geest een geloof heeft laten opdringen, dat indruischt tegen al, wat hem werkelijk paste, en dat hij zich den wereldroem van kracht heeft laten aanleunen, waar die kracht niets anders was dan een jammerlijk vermomd te-kort aan kracht. Men zegt, dat Tolstoj terugkeer tot de natuur, men zegt ook, dat hij menschenliefde, en gehoorzaamheid aan de geboden van het evangelie wilde. Hij wist wel, dat hij tot de natuur niet behoefde terug te keeren, wanneer hij zijn persoonlijkheid zoo volkomen mogelijk realiseerde, hij wist ook - het blijkt uit zoo menige plaats in zijn boeken, betrouwbare verhalen bewijzen dit bovendien voldoende - dat hij geen menschenliefde bezat. Maar afgescheiden hiervan - beduidt het geen wanbegrip van het Christendom, het te willen paren aan de terugkeer tot de natuur? Is dit een poging van Tolstoj tòch zijn wezen nog met zijn schijn te verzoenen? Het zou mij versterken in mijn overtuiging, dat hij wel degelijk geweten heeft, dat het geen werkelijkheid was, wat men in hem prees. Men noemde Tolstoj een profeet. Waarom? Leerde hij ons vooruit zien, streven naar {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} de lantaarn, die brandt achter de kim op den weg naar de toekomst, om van uit háár lichtkring opnieuw de duisternis in te gaan naar een andere lamp, - en zoo... naar de sterren? Teruggang leert hij. Hij kende en begreep geen kultuur, omdat hij geen kultuur bezat, zijn ziel was niet aangelegd voor kultuur. Hij bezat haar zóó weinig, dat hij de leer niet volkomen begreep, waarover hij tientallen boeken en brochures schreef, de leer waarnaar hij de menschen wilde terugvoeren. Hij was ook de priester der waarheid niet. De roem, dien hij zich verwierf, is bijna een oordeel; hij zou geen profeet genoemd zijn, hij had niet zooveel bijval, sympathie, bewondering althans, ondervonden, wanneer hij onverbiddelijk de gevolgen op zich genomen had zijner leer. Het is die onberedeneerd gevoelde halfheid van zijn latere verschijning, die de menschen met hem verzoend heeft, zij hebben gevoeld, dat het met hem zoo'n vaart niet loopen zou, - hebben enkele zijner mooie leeringen aangenomen. Zij hadden dit niet kúnnen doen, wanneer hij niet in zekeren zin van allen de grootste Hypocriet geweest was, hij had dat niet bereikt, wanneer hij met zijn waarheid de menschen naakt had uitgeschud uit de pronkende bedekkingen hunner hypocrisie. Hij had de waarheid moeten zijn, en de waarheid, wanneer zij zich niet belichaamt in een mensch, die feitelijk deel der godheid is als Christus, - en ook dàn nog kan zij den geesel niet missen - moet hard zijn. Of wilde Tolstoj niet hard zijn, - uit menschenliefde? Hij was naar het woord van den bijbel, een gewitte wand, doch men heeft dit beeld zoo te begrijpen, dat de pleistering een doodsch verhulsel is eener blinkende schoonheid: het Christendom heeft zich te vaak ten doel gesteld goddelijke schoonheid te verbergen achter dorre en vale strakheid. Het is de schijn, die Tolstoj den roem geschonken heeft, waarnaar een onleschbare dorst in hem hijgde. Hij heeft mij opnieuw aan dat groote woord in Platoon's Republiek doen denken: dat de rechtvaardige (laten wij lezen: dat de waarheid) zal gegeeseld en gekruisigd worden en aldus leeren inzien, dat men, om voorspoedig te zijn, den wil moet bezitten, om rechtvaardig (waar) te schijnen, méér dan om rechtvaardig (waar) te zijn. *) Al, wat ik hier behandelde, heeft den belangrijksten invloed {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} gehad ook op den kunstenaar: het volgende hoofdstuk, als een doorloopend bewijs van de beweringen in het eerste, zal dit onderzoeken. II. Laat ik beginnen met te zeggen, dat voor mij de kunstenaar Tolstoj door Anna Karenina de schrijver is van een der vijf of zes mooiste boeken in de negentiende eeuw, en over het geheel een der merkwaardigste en grootste verschijningen van de literatuur onzer aarde. Het lijkt mij noodzakelijk, dat voorop te stellen, opdat de lezer geen oogenblik vergete, dat ook ik voortdurend het besef heb, over een reus te spreken. Bij de beoordeeling van zijn letterkundigen arbeid komt men voor eigenaardige problemen te staan, wier oplossing in het juist begrip der persoonlijkheid van den auteur te vinden is. Zoo ergens, dan is het opmerken van fouten in deze boeken geen vitten op onbelangrijke punten, maar onvermijdelijk, wil men de boeken zelf goed doorzien, en erkennen, in welk verband zij staan met het karakter van den schrijver. Tolstoj's werken zijner eerste perioden, die, welke vóór de bekeering geschreven werden, Anna Karenina inbegrepen, zijn overal groot, waar hij er zijn eigen brandend animalisch leven in heeft neergelegd, zij zijn vol gebreken, waar, hetzij in de redeneeringen, hetzij in de teekening der figuren, zijn geest aan 't werk geweest is. Tolstoj's werken zijn, om Nietzsche's termen te gebruiken, dionysisch, zij missen bijna geheel het appollinische. Waar dit laatste aanwezig moest zijn, schieten zij schromelijk te kort en verkeeren wij àl te vaak diep in de put van een hopeloos geknoei, dwalen wij te lang over een vlakland van eindelooze banaliteit. De verheffingen, die Tolstoj kent, zijn die van de instincten van het lichaam, in hun hoogste top door mystieke bovenzinnelijkheid omstraald. Dit maakt hem tot een zoo eigenaardig kunstenaar. Hij was een hater van al datgene, wat wij onder kultuur plegen te verstaan, hij ontkende haar belang, kende haar niet, zelden is er een groot man geweest, die zulk een gebrekkige kennis, een zoo oppervlakkige wetenschap had van het ontzaglijk uitgebreid gebied, dat hij als een verkommerd, giftig moeras liet links liggen. Hij kende slechts het leven, dat hij zelf had doorgemaakt. Voor zoover het natuurlijk {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} was, aanvaardde hij het, voor zoover het kultuur was, verwierp hij, verachtte hij het, onvermijdelijk gevolg van zijn wild, natuurlijk karakter. Toen hij na zijn mislukt landheerschap dienst genomen had en in de Kaukasus, vóór Sebastapol, méér dan genoeg dapperheid had ten toon gespreid, om den roem en de eer te oogsten, die daarna door knoeierijen toch achterwege bleef, trok hij zich terug uit het krijgsbestaan, om zich aan de letterkunde te wijden. Begrip van literatuur heeft hij nooit bezeten, liefde voor zijn métier op zich zelf evenmin, - hij beweert zelfs een deel van Anna Karenina met de uiterste verveling geschreven te hebben, elders lijkt het, of hij zijn boeken schiep om zijn financieelen toestand nog te verbeteren - eerzucht, dorst naar roem schijnt hem in de eerste plaats tot de kunst gedreven te hebben. Zoo er echter één ding de kultuur helpt ópbouwen, is het de kunst. Toch zien wij dezen man, vijand der kultuur, de kunst kiezen en zich in 't bezit toonen van een zeer belangrijk talent. Een tweespalt valt ook hier op, zij oefende grooten invloed uit op den aard zijner romans en novellen. Maar nu wij hem dus eenmaal als kunstenaar denken, komen wij tot het verrassend inzicht, dat niemand zóó groote levenskracht, zooveel brandende hartstocht, zooveel sidderende aandoeningen gegeven heeft als hij. Aan alles heeft hij zijn onstuimig bloed gegeven, alle personen in zijn werk, die waarlijk belang inboezemen, kregen zijn vleesch, zijn drift, zijn liefde, zijn begeerten. Men leest de Kozakken en men voelt in de beschrijvingen, in de woorden van Jerochka, van het meisje Mariana, in die trillende woud-wildheid, een zelfde panische ziel, de ziel van Tolstoj. Men leest Oorlog en Vrede, en vindt in dat grootsche tableau van geboorte en dood, van liefde en haat, van strijd en vrede, van moed en slappe lauwheid, van waarden en waardeloosheid, de zelfde sterke, warme passages, die een gloeiend relief geven van intensief, vruchtbaar en ontroerd leven. Wij lezen bovenal Anna Karenina, en van af het oogenblik, dat wij den vreemden, diepen, schitterenden blik van Anna op ons hebben voelen rusten, van het oogenblik, dat wij de noodlottige hartstocht hebben voelen sidderen in het lichaam van Wronsky, zijn wij zelven getreden binnen dien vlammenden cirkel van woelende hunkeringen, smachtende en duizelende ontroeringen. Er hangt een {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} athmospheer, doordringend van vermengde mannelijkheid en vrouwelijkheid in dit boek, een sensualiteit, die niets bestiaals heeft, die de zelfde schemering tusschen dag en nacht vurig en loom doorfonkelt, welke in de wereld van Tolstoj's eigen ziel doorschitterd werd. Van af het eerste oogenblik is het dat matte huiverende gloeien van het vleesch, dat ons bekoort. Wij zelven zien de weelderige schouders dier onzegbare schatten van verstrikkende teederheid in zich verscholen houdende vrouw, wij begeeren haar; wij zelven beleven ook die onbestemdheid, dat dooreenloopen in Wronsky zijner verschillende liefden voor de vrouw en voor het renpaard, - het is, alsof Wronsky's gelaat de spiegel is, waarin wij een uitdrukking van geslagen nederigheid en onderdanigheid, die op óns gelaat zichtbaar is, weerkaatst zien. Dit maakt Anna Karenina tot een groot boek: de levensvolheid, het onfeilbaar doordrongen zijn der poppen van een inhoud, die hen vervormt tot symbolen, zonder dat zij hun laaienden gloed verliezen, hen tot menschen doet worden, welke wij kennen, schoon zij zich vleeschelijk niet rondom ons bewegen. Ook dit: het sterke, wanhopige gevoel van de fataliteit der elkaar aantrekkende of afstootende machten in de natuur, het besef, hoe onvermijdelijk het is, dat de eene mensch zal gebroken worden om zijn schroeienden brand van eerlijken hartstocht en dat de andere in zijn lauwe lafheid mag voortbestaan, misschien zelfs gelukkig zijn, alleen omdat de natuur alle excessen van natuurlijkheid met dood of waanzin wreekt. Deze dingen vooral maken de romans van Tolstoj, waar men ze vinden kan, tot de aantrekkelijke, niettegenstaande alle tekortkomingen onverwoestelijke boeken, die een plaats verdienen naast het allerbeste en allerdiepste. Men kan voor zich zelf de geestelijke verheffing van Dostojewsky, zooals die haar schitterendste hoogte bereikt in de figuur van Iwan Karamasoff hooger schatten, - men kan nimmer ongevoelig blijven voor de heete kracht, die van het meest geslaagde deel in Tolstoj's kunst uitstraalt. Met het bovenstaande mag het laatste woord over Tolstoj als schrijver niet gezegd zijn. De persoonlijkheid te teekenen, en deze uit zijn kunst te demonstreeren, was mijn hoofddoel. Tolstoj's kunstenaarschap bestaat hierin, dat hij, in zijn plan, menschen te beschrijven, die hij dagelijks om zich heen kon zien, in ver- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} houdingen, zooals de wereld ze ieder oogenblik aanbiedt - voor zijn mooiste werk koos hij het bijkans afgelikte onderwerp van het overspel - wanneer hij voor zijn schrijftafel zat, in staat was, die menschen in die verhoudingen zoo warm te maken van zijn eigen ongetemde en ontembare adem, van zijn eigen verlangens en vreugden en smarten, dat zij als deelen van hun schepper in zijn woorden leefden, hij had de onbewuste, alleen als een daimonische werking te verklaren begaafdheid, menschen te scheppen alleen door hun zijn eigen innerlijk te geven, alleen, door hen van zich zelf te verzadigen. Dit was ook feitelijk zijn eenige eigenschap. Schier alle hoedanigheden, die verder het gecompliceerde wezen van den kunstenaar vormen, schier alle gaven, die de bewust-intellectueele gaven van den kunstenaar zijn, ontbraken hem. Waar de ziel, als een groote voorraadschuur van leven haar rijke voorraad kon uitgeven, was hij groot, zoodra het bestuurde werken van den geest vereischt werd, faalde hij. Hij bezat niet de bekwaamheid, een kunstwerk te bouwen tot een gaaf geheel, een eenheid, hij kende geen verhoudingen, geen grenzen, zijn ziel stroomde over, daar geen strak-getrokken dijken haar overvloed bedwongen tusschen de lijnrecht tot het doel voerende wallen der bezonnenheid. Hij bezat, omdat hij zelf dien strijd niet hevig genoeg kende, niet het talent, den strijd des geestes in een mensch of tusschen meerdere menschen te teekenen en waar te maken; waar zijn schepsels redeneeren, zijn zij vlak, onbeteekenend, laag bij den grond, vervelend, hij kende het leven van den geest niet, gelijk de geweldige Dostojewsky dat als weinigen vóór hem kende, hij kende de hartstochten van het lichaam, hij kende de hartstocht in den gezuiverden staat van vermenging der zinnen: de ziel; maar de hartstocht van den geest, de vlijmscherpe intellectueele passie was hem vreemd, hij blijft een heiden, een barbaar, zijn wezen vindt zich in de gistende, vochtig dampende vruchtbaarheid van een geheimzinnig oerwoud geteekend, hij begreep niets van den moeizamen en - Nietzsche en Iwan Karamasoff bewijzen het - gevaarlijken tocht langs de gletschers van den geest naar de allerhoogste toppen van het menschelijk Begrip. Hij miste ook, Toergènjeff merkt het op, die vooral voor den historischen roman zoo noodzakelijke eigenschap ‘liberté spirituelle’, door welk gebrek hij zijn {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} mooiste figuren soms de meest bekrompen tendenzen wilde geven, andere, wijde karakters te gaan dwong langs de smalle paden van beperkte enghartigheid. Hij bewonderde nimmer de vervoeringen van den geest, wanneer zij uit de open paleizen der verbeelding als een stralende wierook hoog uitstegen boven de laag-gebalkte zoldering zijner redelijkheid. Hij teekende - men leze voorbeelden bij Mereschkowsky - niet in Oorlog en Vrede en in Anna Karenina menschen van geheel verschillenden tijd en aangedaan met gansch anderen tijdgeest; er is op dit stuk geen verschil tusschen Peter Besoekhoff en Konstantijn Levine, tusschen Bolkonsky, en Wronsky, geen verschil tusschen Marie en Kitty, tusschen Natalia en Anna Karenina. Hij kon geen historische, maar evenmin locale kleur geven, Petersburg heeft bij hem geenszins die gansch andere physionomie dan Moscou, die door zijn tijdgenooten zoo fel is omschreven. Die ontoereikendheid der geestelijke gaven treft men overal. Hij schrijft romans, en als romanschrijver is hij voornamelijk epicus, de breede stroom van zijn verhaal is het die ons langzaam over al de bijzonderheden zijner onderwerpen inlicht. Maar een roman is niet alleen epiek, daarvoor gunt het een te groote plaats aan een dialoog. Ook Tolstoj doet dit, en nu is het interessant, op te merken, hoe onpersoonlijk al zijn menschen spreken, hoe groot ook hier het verschil tusschen Tolstoj en Dostojewsky is. Bij dezen - zijn romans zijn in zekeren zin drama's in driehonderd bedrijven - worden de figuren omlijnd, geëtst, en levend gemaakt door den vorm en den inhoud van van hun spreken. Bij Tolstoj geen verschil van spreekwijze, geen nuances of variaties in den toon der stem van de meest uiteenloopende karakters. Ik noemde een aantal eigenschappen, die Tolstoj niet bezat. Laat mij deze ééne niet vergeten: wij nemen bij hem de onmogelijkheid waar, de daden en gevoelens der menschen van uit het innerlijk te verklaren, psychologie te geven. Ook hier zien wij, hoe zeer zijne grootheid baseert op dat ééne grondwezen, dat ieder bezit van hoogere spiritualiteit uitsluit. Gij leest zijn romans? Bijna nooit voelt gij een persoon leven door de blootlegging der innerlijke stroomingen, door de ontleding der menschelijke ziel. Overal worden zij geteekend door uiterlijke waarneming. Niet de aandoening zelve voel ik {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} in de eerste plaats, maar ik zie de reflexbeweging die de aandoening bij het lichaam in het leven roept: ik zie die beweging en mijn eigen menschelijkheid, in een omgekeerd proces, begrijpt, meer nog, voelt de aandoening die haar veroorzaakt. Ik beschouw een man als kleingeestig; het is doordat Tolstoj met meesterlijke juistheid den lichamelijken trek heeft weten te vinden, waardoor hij, hem telkens en telkens weer aanduidend, de kleingeestigheid als ingrift in 't bewustzijn. Waaraan voelen wij in het begin de persoonlijkheid van Anna Karenina aan? Aan den glans harer oogen, aan den vorm en de gebaren van hare handen, - men moet nagaan, welke rol de handen bij Tolstoj spelen - aan de mysterieuse doorgloeide blankheid, aan den gang, aan het fluidum. Dit zooals bij vele roman-schrijvers. Doch bij Tolstoj blijft dit zoo door het gansche boek heen het éénige. Weinigen hebben zóó de kunst verstaan een soms zoo juiste psychologie te geven door physiologie, door biologie, door het ragfijn onderscheidingsvermogen hunner waarneming. Ongetwijfeld is dit een niet te onderschatten deugd, wij hebben er bijna al het waardevolle in Tolstoj's geschriften aan te danken. Maar laten wij niet vergeten, dat hij alweder door het ontbreken der noodzakelijke aanvulling dezer eigenschap, door het gemis aan gééstelijk speurvermogen, daar waar deze noodzakelijk was - het blijft nu eenmaal onmogelijk de onbegrensde ziel te geven door de waarneming der lichamelijke begrensdheid alleen - even ver beneden het middelmatige bleef, als hij er elders boven uit kwam. Is het noodig, nog meerdere dingen aan te stippen, waardoor Tolstoj's verkeeren in één gebied nu de grootste deugd, dan het grootste gebrek blijkt? Het lijkt mij overbodig voor dit doel langer stil te staan bij de werken, die hij vóór zijn bekeering schreef. Nog eenige zinnen te wijden aan zijne productie nà dien tijd kan mijn betoog evenwel ten goede komen. Wij bezitten voornamelijk den roman Opstanding, en het drama ‘De Macht der Duisternis.’ De roman verheugt zich in een beroemdheid, door die van Anna Karenina nauwelijks geëvenaard. Dit neemt niet weg, dat Opstanding in evenveel gedeelten een waardelooze mislukking als Anna Karenina een eeuwig gewin is. Al heeft voor zich zelf de eigenlijke persoonlijkheid van Tolstoj zich weten {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} te handhaven, het is haar, hetzij zij bedwongen werd, hetzij zij tóch de kracht tot doorbraak op den duur miste, niet mogelijk geweest Opstanding denzelfden warmen inhoud te geven als vroeger. Niet dat het werk een tendenz-roman is, mag mijn bezwaar zijn. Maar dat niets in de meeste personen gezien is, dat geen dezer personen geheel leeft, dat de meesten onherroepelijk doodgeboren zijn, abstracties, kapstokken zijn, dat is het ergerlijke, wanneer men zich der menschen bewondering en den roem van dit boek te binnen brengt. Niets is overgebleven van al de schoonheden, al de schreiende, weenende, juichende, gefloersde en schitterende levensmomenten, en weinig anders vinden wij dan geknoei: een monument van onmacht. Hier immers restte Tolstoj niets anders dan dat terrein, waarop hij voor altijd een vreemde was. Hier had hij een geestelijken strijd moeten geven, hier had hij ideeële hoogten moeten bestijgen, hier had de gloed eener heilige overtuiging, vleesch geworden, dat innig leven moeten schenken, dat de woelingen en kruisingen der zinnen niet meer geven kònden, - niets is er van geschied. In het drama alleen, in De macht der Duisternis, hoe vele mijlen het overigens verwijderd mag liggen van den grenskring, die de dingen mijner grootste bewondering omsluit, vond Tolstoj van tijd tot tijd een accent - maar hoe rauw, dit accent! - van innerlijke beroering, dat wij door de kreten van walgelijke hartstocht en ellende uit die onpeilbare afgronden van misdaad en verdoemenis hooren opklinken. Doch het is naar mijn overtuiging niet voldoende, om aan het stuk een op de zijn innerinnerlijke beteekenis steunende groote waarde te geven. Het zal den lezer duidelijk geworden zijn, welke de eenheid is, die ik in Tolstoj aanwezig meen, - deze nog eens als slotwoord aan te duiden, mag met recht overbodig schijnen. Nogmaals te herinneren, dat ik hem den schrijver noemde van een der vijf of zes mooiste en voornaamste boeken der negentiende eeuw, is het misschien minder. Maar op één ding wil ik nog wijzen. Iedereen weet het: Tolstoj is gestorven, na zich, naar de gewoonte der oude Russische boeren, in de eenzaamheid te hebben begeven. Ook dit heeft zijn beteekenis. Ik wil het als een laatste, treffend-ontroerende uiting voelen zijner echte, levende persoon- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkheid. Een laatst ontwaken, een gelijk een dier wegsluipen naar een ver verwijderde stilte, een neerhurken, een sterven in eenzaamheid. Een verlaten, zuiver, ongeschonden opgaan in den dood, een terugkeer naar de aarde, ja, eenzaam, daar de mensch nooit zóó eenzaam zijn kan als in het uur van zijn verscheiden. En toch, juist in dit laatste, heilige oogenblik, waarin de sterkste, hoogste, helste vlammen gebluscht werden, - is Tolstoj door de gansche wereld gevolgd, heeft men zijn ziel de uiterlijke eenzaamheid, waar zijn innerlijke eenzaamheid om vroeg, niet gegund. Er zijn menschen, wien zelf-verloochening het doel en de bestaansreden van het leven is, anderen zijn er, die zich zelf niet konden verloochenen zonder hun diepste wezen te schenden en te beleedigen. Tot hen behoort Tolstoj. Als een onverbiddelijke consequentie zijner zelf-verloochening heeft, in de laatste oogenblikken van zijn leven, die ùit deze zelf-verloochening gewonnen wereldroem, hem als met de wreedste straf geslagen, en de korte uren van dit ééns nog herleven en dan groots te zamen breken van zijn eigen wijde zelf, getroebeld en versomberd. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Philosophische Kroniek door Mr. G.J. Grashuis. II. Pasteur, Brunetière en Newman. Onze Kroniek van December vervolgende beginnen wij met de opmerking dat de drie geestverwanten van Pater de Groot wel aanspraak hebben op den naam van ‘Denkers’, maar dat zij toch in de eerste plaats voor den geleerden Schrijver waardij hebben als geloovigen. De hoofdstukken aan hen gewijd, hebben tot opschrift: ‘Wegen van Waarheid bij Louis Pasteur, De Geloofstheorie van Ferdinand Brunetière, John Henry Newman over gronden van godsdienstige zekerheid’. - ‘Louis Pasteur, zoo vangt de Groot aan te spreken over den beroemden Franschman, derde kind en eerste zoon van Jean Joseph Pasteur en Jeanne Etiennette Poqui, werd 27 December 1822 geboren in het stadje Dôle, waar zijn vader eene kleine looierij had. Niet lang daarna trok de familie Pasteur eerst naar Marnoz en later naar Arbois, in welk schilderachtig hoekje der Jura de looierszaak aan de Cuisance werd voortgezet. Louis bezocht de lagere school; straks, zoodra hij den vereischten leeftijd had, als demi-pensionnaire het gemeentelijk college; vervolgens het Collége Royal van Besançon en eindelijk te Parijs de Ecole normale. In 1848, niet lang na het behalen van zijn doctorat ès sciences physiques et naturelles aanvaardde hij een leeraarsambt aan het lyceum te Dyon (lees: Dijon). Van 1849 tot 1854 was hij hoogleeraar in de scheikunde aan de Faculté des Sciences te Straatsburg; bekleedde daarna dezelfde waardigheid te Rijssel, tot hij in Oktober 1857 naar Parijs werd geroepen als leider der natuurwetenschappelijke studiën aan de Ecole normale supérieure. Uit {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Pasteur's huwelijk met Marie Laurent, eene dochter van Professor Laurent der Universiteit van Straatsburg werden vier dochters en éen zoon geboren. De vroege dood van drie dezer dochters trof den geleerde, wiens huiselijk leven overigens allergelukkigst was, zeer smartelijk. Maar zijn machtige werkkracht bleef onbezweken. Zegenrijke ontdekkingen waren de vrucht van zijn genialen arbeid. Daardoor werd hij voor duizenden een redding. Professor Pekelharing kenschetste (in De Gids van November 1895, blz. 300) dien uitslag aldus: ‘men gaat wel niet te ver door te zeggen, dat er in de beschaafde maatschappij geen familiekring is, waarin niet een of meer leden hun gezondheid of zelfs hun leven aan het werk van Pasteur te danken hebben.’ ‘Pasteur verliet dit leven 28 September 1896. Hij stierf, gelijk hij had geleefd, als een katholiek, wien het ernst is met zijn godsdienst. Van Villeneuve - l'Etang, bij Garches (Seine-et-Oise), waar de geleerde zijne laatste dagen had doorgebracht, werd zijn lichamelijk overblijfsel naar Parijs vervoerd en daar voorloopig bijgezet in een der kapellen van Notre-Dame. Middelerwijl werd in het Institut Pasteur eene grafkapel gebouwd, eene navolging van het mausoleum voor keizerin Galla Placidia (450) te Ravenna. ‘De bewonderenswaardige ontdekkingen van den meester zijn wereldkundig. Door de dankbaarheid zijn zij op de marmerplaten van zijn graf herdacht: Dissymétrie moléculaire (1848); fermentation (1857); générations dites spontanées (1862); études sur le vin (1863); maladies des vers à soie (1865); études sur la bière (1871); maladies virulentes (1877); virus vaccins (1180); prophylaxie de la rage (1885). Het hoogste ideaal van den natuurvorscher, voor zooverre het in den korten levensduur van éen mensch bereikbaar is, scheen hier bereikt. En de proefondervindelijke wetenschap haalde volop den rijken oogst binnen.’ Na die liefdevolle teekening (149 en 150) van den grooten natuurvorscher komt de Schrijver tot het stellen van deze vraag: ‘Had ook de wijsbegeerte hier iets te winnen?’ Zijn antwoord luidt: ‘Wij hebben niet noodig naar alle zijden toe te lichten, dat Pasteur haar schatbare denkbeelden heeft vermaakt; enkel zullen wij handelen over het door hem gegeven antwoord op de oude wijsgeerige vraag, hoe de mensch, door zoovele duisternissen omringd, kan voortgaan in de waarheid’. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} In de eerste plaats roemt de Groot in Pasteur ‘dat de methodische toepassing der inductieve logica in hem een meester vond’, en onwedersprekelijk is zijne opmerking, dat ‘de volle ontwikkeling van de wetenschappelijke inductie met den bloei der experimenteele wetenschap in eene wisselwerking verbonden is (153)’. Opmerkelijk is bij den Thomistischen Hoogleeraar, die Aristoteles roemt boven Plato, wat hij zegt van de idee. ‘Die geheimzinnige geleigeest verschijnt telkens op den weg van Pasteur. De idee ging hem voor, wanneer hij opsteeg naar de hoogten, waar zijn blik onbegrensde vergezichten had en waar hij werd l'homme des grands horizons. Wat was in Pasteur's natuuronderzoek de idee? Zij was eene onderstelling, een voorloopig oordeel aangaande bepaalde verschijnselen. De verschijnselen zijn bij den eersten aanblik eene veelheid zonder verband; een eindeloos vlieten, dat onder geen vasten wetenschappelijken vorm kan worden gebracht; bijzonderheden, niets algemeens; wisselingen zonder eenige wet en noodzakelijkheid. De idee is eene voorstelling, alsof bepaalde beginselen deze of die wet volgen; alsof deze vaste samenhang bestaat; alsof deze oorzaak op den bodem der bestudeerde verschijnselen ligt. Zulke voorstellingen worden voor velen een bederf. Zij schenken het bestaan - waarom zegt de Groot niet: het aanzijn? - aan menige verrassende en verwaande hypothese. Toch behooren zij tot de logische werkzaamheid van den mensch. En door de idee heeft Pasteur koninkrijken veroverd’. Schoone en treffende woorden van den Amsterdamschen Hoogleeraar (155 en 156), die spreekt als ware hij een man van natuurwetenschappelijk onderzoek, als ware hij zelf een experimentator. Met warmte gaat hij in zijne rede aldus voort: ‘De idee is een groote kracht voor den experimentator. Hoort het pleidooi van den grooten natuurkenner tegenover een zijner genooten der Académie des Sciences. Hij zegt: ‘Je prends la liberté, de rappeler à mon confrère M. Blanchard que les illusions d'un expérimentateur sont une grande partie de sa force. Ce sont les idées préconçues qui lui servent de guide. De celles-ci beaucoup, le long du chemin qu'il parcourt, s'évanouissent. Mais, un beau jour, il reconnaît et il prouve que quelques unes d'entre elles sont adéquates à la vérité. Alors il se trouve maître de faits et de principes nouveaux dont les {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} applications tôt ou tard, répandent leurs bienfaits’. Op die woorden laat Pater de Groot deze uitspraak volgen: ‘Het wetenschappelijk leven van Pasteur is een aaneenschakeling van bewijzen voor die woorden (156)’. Vervolgens neemt hij een voorbeeld uit den rijken en wonderbaren arbeid van Pasteur en hij zegt van hem dat ‘hij bij de kristallographische studiën, die tot zijn eerste groote zegepraal leidden, de stoute verwachting had, te zullen vinden, wat den scherpzinnigen scheikundige Mitscherlich was ontsnapt. Hij zeide, dat Mitscherlich bepaalde verschilpunten in de beslissende kristallen niet zag, doordien hij met zijne ideeën ze niet zocht; maar, zoo ging hij verder (lees: voort), ‘moi qui ai l'idée préconçue de leur existence, je suis en bonne situation pour les trouver s'il y en a (157)’. Wat Pasteur l'idée preconçue noemt, is niets anders den de intuitie van het genie, de dianoia van Plato, het echte en ware inzicht. Met reden en op goeden grond mag dan ook de Groot het volgende zeggen: ‘Histoire d'une pensée - heeft de tegenwoordige bestuurder van het Institut Pasteur zijn schoon boek over Pasteur genoemd. Duclaux was namelijk getroffen door de logische eenheid in het wetenschappelijk leven van den meester; hij noemt dit leven ‘de logische en harmonische ontwikkeling van éen enkele gedachte. Zoo beheerschte dan eene opperste idee alle overige (158)’. Verklaarbaar en begrijpelijk is wat de Groot van Pasteur zegt, dat ‘hij allerminst den weg van waarheid kon zien in het Système de philosophie positive, dat August Comte tot schrijver en Emile Littré tot verdediger had. De positivistische wijsbegeerte waande en bracht anderen in den waan, dat alle problemen moesten worden opgelost naar de methode der ervaring - expérience - en dat een naar deze opvatting gevormd systeem op dezelfde beginselen berustte als de wetenschappelijke methode, waarvan Archimedes, Galilei, Pascal, Newton en Lavoisier de ware grondleggers zijn. Men meende, dat de natuurwetenschappelijke methode op allerhande wetenschappen toepasselijk was. Zij zou gelden bij historisch, taalkundig, letterkundig onderzoek; voor politiek en sociologie. Pasteur betoogde, dat uit de gevierde methode, wanneer het positivisme haar aldus naar velerlei gebied overbracht, een hoofd- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} factor moest verdwijnen: het eigenlijk experimenteeren. Op die wijze behoudt het woord ervaring feitelijk deze eenige beteekenis: zij is eene waarneming der dingen, gelijk zij gegeven zijn, zonder dat een experimentator ze verplaatsen en toetsen kan in de toestanden, die hem gewenscht schijnen; deze waarneming voorts is verbonden met eene min of meer wettige redeneering uit hetgeen geweest is tot hetgeen zou kunnen zijn. Politiek en sociologie zijn wetenschappen, waarin die bewijsvoering zeer bemoeilijkt wordt, omdat de factoren, die tot oplossing van gestelde vraagstukken medewerken, zoo talrijk zijn (163)’. Omtrent de methode van het Positivisme spreekt de Groot zelf zich in afkeurenden zin uit, en hij zegt dat ‘het op een dwaalweg is, dewijl het zijne methode te zeer vereenzelvigt met de experimenteele’. Hieraan voegt hij toe: ‘Bij die feil van methode komt de loochening van al het metaphysische: een wetenschappelijke opvatting (liever zeide ik: beschouwing) van de wereld en van de menschelijke samenleving gedoogt - altijd volgens Comte - niet, dat wij de grenzen der phenomena en der onmiddelijke gegevens van de ervaríng overschrijden. Wat over (lees: buiten) die grenzen ligt, heet metaphysisch en is niet aannemelijk’. In een kort begrip geeft nu de Groot de beschouwing van Pasteur, volgens wien ‘dit positivistische leerstuk lijnrecht in strijd is met het positieve begrip bij uitnemendheid, dat namelijk van het oneindige.’ Onder den koepel der Académie française ontwikkelde hij - in zijn Discours de réception, p. 23-26 - deze overtuiging. Hij sprak over ‘het bestaan van het oneindige’. Niemand kan ontkomen aan eene bekentenis van dit bestaan. De idee van het oneindige wordt in den mensch verwekt (lees: gewekt) door de onmetelijke ruimten, tijden, grootheden. Zij spreekt in den godsdienst en vervult de harten der menschen, die nederknielen en aanbidden op de drempels der heiligdommen. Zij leeft in het ideaal, dat tegenover de aanschouwde schoonheid nog aan hoogere schoonheid doet denken; zij is een prikkel der wetenschap en kweekt een hartstocht om te begrijpen. In haar is de ware bron van menschelijke waardigheid, van vrijheid en moderne democratie, dewijl voor haar alle menschen gelijk zijn. Een geestelijke band is voor de menschheid noodzakelijk, opdat ze waarlijk eene maatschappij vorme. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Dien band nu zoekt men vruchteloos in den lageren godsdienst der humaniteit, nergens is hij te vinden dan in de hoogere idee van het oneindige. Alle klare begrippen van het menschelijk verstand, ook die der exacte wetenschappen, ontwikkelen zich en streven hooger naar oneindige waarheden, wier verband ons ontsnapt, doch waarmede zij op ondoorgrondelijke wijze in betrekking staan. Idealen van schoonheid, kunst, wetenschap, vaderland, evangelische deugden: in deze levende bronnen van groote gedachten en groote daden weerspiegelt (zich) het oneindige (164 en 165)’. ‘Een derde bezwaar van den geleerde, zegt de Groot, tegen het positivisme was de uitsluiting a priori van de gedachte zelfs aan godsdienstig geloof, en wel op grond, dat men niet wetenschappelijk - dat is langs den weg der experimenteele wetenschap - het bestaan van godsdienstige waarheden vermag (lees: kan) vast te stellen. Om die bewering wordt het systeem van Comte beschreven als ‘un dogmatisme qui supprimait toute métaphysique’. De bepaling, waarvan de nauwkeurigheid niet licht zal wederlegd worden, kenschetst eene tegenstrijdigheid in het stelsel, naar al zijn vormen. Onder alle vormen behoudt het daarenboven zijn beginsel, dat godsdienstige overtuigingen uit een wijsgeerigen en wetenschappelijken geest moeten verbannen blijven. Daar komt Pasteur tegen op. Hij gewaagt niet van onverdraagzaamheden, die sommigen met hun positivisme verbonden. Hij bestrijdt enkel een der grondbeginselen op zich zelf. Men wil die verheven levensvragen - ces hautes préoccupations - uit de menschelijke ziel rukken; doch hij kent geen enkele nieuwe ontdekking, hetzij wijsgeerige, hetzij wetenschappelijke, die dit streven wettigt. Hem, Pasteur, schijnen - waarlijk, een onjuist woord, geheel verkeerd gebezigd door den schranderen en vernuftigen Thomist - die levensvragen naar haar wezen eeuwig, dewijl het mysterie, dat de wereld omvademt en waarvan zij een uitstraling zijn, zelf eeuwig is naar zijn aard. Het positivisme loochende niet het bestaan van God en de onsterfelijkheid der ziel, maar zette zich dit alles uit het hoofd: er was immers daarheen geen weg (166 en 167)’. ‘Wegen van waarheid bij Louis Pasteur’ noemt Pater de {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Groot zijne schets, en hij bedoelt: den weg der wetenschap en den weg des geloofs. Ruim een derde deel van het opstel, elf bladzijden, wijdt de schrijver aan den beroemden geleerde als wandelaar op dien tweeden weg. Met een enkel woord had hij melding gemaakt van Pasteur's ‘kristallographische studiën’, maar de groote waarde van Pasteur's ontdekkingen, die op de marmeren grafplaten worden genoemd, heeft de Hoogleeraar aan zijne lezers niet verklaard. Uitvoerig heeft hij gehandeld over Pasteurs methode, maar wij missen in zijne schets een beknopt overzicht van hetgeen op de marmerplaten wordt aangeduid. De groote verdiensten van Pasteur liggen in de onderzoekingen omtrent de micro-organismen, die in de hedendaagsche wetenschap eene zoo belangrijke rol spelen. Als bacterioloog heeft Pasteur aan de menschheid onschatbare diensten bewezen. Zijne inentingsmethode, met name die tegen hondsdolheid, geeft hem aanspraak op de dankbaarheid van alle werelddeelen, en de nijverheid dankt hem de practische toepassing van zijne schitterende theorieën. Na de beschrijving van Pasteur's wandel op den weg des geloofs besluit de Groot zijn opstel met de volgende woorden: ‘Pasteur is aan den modernen hemel verschenen als een groot licht van intuïtie. Fijnste uitstralingen der ons omringende dingen, waarvoor andere vernuften gevoelloos bleven, werden waarneembaar voor zijn ontvankelijken geest. Zóo snel vatte hij tusschen de subtiele gegevens het verband en zóo plotseling wekte dit verband bij hem leidende ideeën voor verre nasporingen, dat het vlugge impliciete denken eene onmiddellijke aanschouwing van het wezen der dingen geleek. Harmonieus als zijn zieleleven was, zocht deze gelukkige veroveraar van koninkrijken der experimenteele wereld met altijd jeugdig verlangen het metaphysische, de wereld van het absolute, waarheen alle betrekkelijke dingen wijzen. En boven het metaphysische, als wetenschap, zag hij geloof en godsdienst als de voltooiing des levens. Godsdienst, metaphysica, ervaring golden hem niet als drie cultuurstaten (dit moet wel beteekenen: beschavingstoestanden), waarvan iedere volgende de dood beteekende van den voorganger (dit is namelijk de leer van Comte), doch voor alle tijden moest het cultuurideaal zich bewegen om ervaring, metaphysica en godsdienst.’ {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee ‘wegen van waarheid’ ziet Pater de Groot in den levensarbeid van Pasteur en het hoogste, dat hij ziet en erkent bij den anderen Franschman, dien hij in zijn vierde studie schetst, noemt hij: ‘De Geloofstheorie van Ferdinand Brunetière’. Terugdenkende aan den aanvang der Kroniek van September, vraag ik de aandacht van den Lezer voor twee andere wegen van waarheid, die in den mensch onder alle hemelstreken duidelijk waarneembaar zijn. Naast godsdienst en wetenschap, naast geloofswaarheden en verstandswaarheden, zijn er nog plichtswaarheden en gevoelswaarheden. In zich zelf vindt de mensch de ingeschapen en aangeboren zedewet, en in zich zelf vindt hij mede het gevoel voor schoonheid en het streven om schoonheid te bezitten en te genieten. Met Brunetière brengt ons de schrijver op het gebied, waar genoemde geleerde zich een terrein had veroverd, dat hij beheerschte met meesterschap en met kunst. ‘Door zijne geleerdheid en welsprekendheid, zoo vangt de Groot aan, stond Ferdinand Brunetière, de zoon van Charles Brunetière en Suzanne Delphine Hémon, gedurende twintig jaren als een machtig strijder in de letterkundige wereld, toen een reis naar rome in 1894 hem eensklaps scheen - de Schrijver bedoelt: bleek - te hebben hervormd tot een denker, die vast besloten was ernstig deel te nemen aan het wijsgeerig-godsdienstig leven zijner eeuw. ‘Geboren te Toulon den 19 Juli 1849 was Brunetière reeds in 1875 redacteur van de Revue des Deux Mondes. De Heer Liard benoemde hem in 1886 tot professor aan de Ecole normale supérieure. ‘Buiten dien reeds breeden arbeidskring trokken zijne conférences van 1891-1894 over het Fransch theater, over de Evolutie der lyrische poëzie en over Bossuet buitengewoon de aandacht. Het jaar 1893 bracht den hoogbegaafden, stoeren arbeider met nieuwe eer nieuwe lasten. De Académie française koos hem tot haar medelid en de aandeelhouders van de Revue des Deux Mondes benoemden hem tot directeur. ‘Den 27 November 1894 had de geleerde, die voor ontspanning een italiaansche reis maakte, een onderhoud met Paus Leo XIII. ‘Toen verscheen weldra - 1 Januari 1895 - in de Revue des Deux Mondes het artikel dat zoo fel zou worden bestreden: {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Après une visite au Vatican. Onder de vrijdenkers verloor de schrijver vele vrienden. Bittere vijandschap brak los. Dit alles breeder te verhalen zou het nu te behandelen vraagstuk weinig verlichten. De grief was eene bankroetverklaring der wetenschap, het verweer luidde, dat hij, Brunetière, verre van zulk eene verklaring uit te spreken, juist geschreven had, dat de toekomstige vorderingen der wetenschap onoverzienbaar waren; bankroet was de wetenschap alleen in dit opzicht, dat zij niet voldoen kon aan eenige harer meest verleidelijke beloften. Daar was namelijk door sommigen in het verschiet gesteld, dat de wetenschap aan de menschheid een regel voor goede zeden en gedrag zou schenken. Dit hield de schrijver voor onmogelijk. Hij meende ook te zien, dat uit de kringen, waar zijn bestrijders woonden, reeds medestanders opkwamen en dat de idee waarvan de schandaallast thans op hun alleen drukte, er straks ruimer erkenning zou vinden (181 en 182)’. Duidelijk en ondubbelzinnig zijn de bewoordingen, waarin de Hoogleeraar kortelijk mededeelt wat Brunetière was en wat hij werd. Ter verklaring van het laatste voegt hij er aan toe, dat ‘reeds lang Brunetière's geest in onrust was en het levensvraagstuk der zedelijke maatschappelijke orde hem deed uitzien naar een vasten grondslag der zedenleer’. Wij zien dus dat de Fransche letterkundige, die den weg der schoonheidsleer bewandelde, verlangde naar eene bewuste kennis der Zedewet. ‘Bij zijn gesprek met Leo XIII, zegt de Groot, was hem over dit vraagstuk meer licht opgegaan. Stap voor stap ging hij sedert, hoewel nog door een mist van twijfelingen, de hoogten op der godsdienstige, christelijke waarheid. ‘Je me laisse faire par la verité’, - verklaarde hij na zijne voordracht te Besançon (19 November 1898) over ‘le Besoin de croire’. Zes jaren na het bezoek op het Vatikaan, in eene voordracht te Rijssel (18 November 1900) volgde een openbare geloofsbelijdenis. Gij zult mij vragen - sprak hij tot de talrijke vergadering -: Gij, die aldus spreekt, wat gelooft gij? Het antwoord was eenvoudig en duidelijk: ‘Ce que je crois, - et j'appuie énergiquement sur ce mot, - ce que je crois, non ce que je suppose ou ce que j'imagine, et non ce que je sais ou ce que je comprends, mais ce que je crois... allez le demander à Rome’. Aldus sprak {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} de bekeerling, die der wetenschap den rug toekeerde, en, zoo als de Hoogleeraar tot zijn lof zegt: ‘geloovend, strijdend zette deze man, die door verlangen naar weten en werken, verslonden werd, den zwaren arbeid voort van iederen dag (183).’ Eene kwijnende ziekte sloopte zijne krachten en hij overleed op 9 December 1906. Met uitvoerigheid handelt de Groot (185-197) over de geloofstheorie van Brunetière, en hij was dus verplicht te spreken over een boek van Arthur Balfour, den tegenwoordigen leider der Engelsche Conservatieven, wiens naam thans op aller lippen is, en die juist ten tijde van Brunetière's bekeering zijne Foundations of Belief had uitgegeven. Het werk, zegt de Groot, van den kanselier der edinburgsche universiteit trok de bijzondere aandacht van den directeur der Revue des Deux Mondes. Hoe de Grondslagen ooit mochten beoordeeld worden, deze verdienste zal men aan het werk nimmer ontzeggen: het is en blijft ‘een teeken des tijds’. Met deze verklaring begint Brunetière het voorbericht, dat hij in 1896 schreef bij de fransche vertaling van het geschrift door G. Art. De inleiding was als eene afzonderlijke verhandeling en werd later opgenomen in de Questions Actuelles (1907), p. 357-391. Wij lezen daar: ‘Une psychologie superficielle avait érigé la certitude ‘scientifique’ ou ‘rationnelle’ - car ici c'est tout un, - en modèle ou en type absolu de la certitude; et ne voyant de souree légitime de la connaissance que dans l'intelligence, elle n'avait pas précisément nié qu'il y en eût d'autres, mais elle les avait négligées. C'est ce que l'on se gardera désormais de faire; et le siècle s'achèvera peut-être, puisque bien nous sommes en 1896, mais il ne s'écoulera pas longtemps avant qu' on ait rendu, parmi les fondements de la croyance, leur place naturelle au sentiment et à la volonté. (Q.A. 388)’. Na de zakelijke uiteenzetting van de geloofstheorie ziet de Schrijver zich verplicht te zeggen, dat ‘Brunetière's ware denkwijze met genoegzame zekerheid te vatten, niet altijd licht valt, (omdat) twee mentaliteiten van den schrijver, de oude ongeloovige en de nieuwe geloovige, zich vermengen als twee rivieren bij hare samenstrooming (197)’. De bladzijden (197-211), door de Groot gewijd aan de nadere beschouwing en bespreking {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} van hetgeen Brunetière wil betoogen, zullen, naar mijne overtuiging, noch den Catholiek, noch den Protestant voldoen, want daaraan ontbreekt vaste grondslag en streng betoog. Pascal zeide wel: ‘le coeur a ses raisons que la raison ne connaît pas’ en de Groot verklaart wel dat ‘Brunetière's geest van Pascal overerfde (197)’, en ‘Brunetière aarzelde niet te beweren, dat niemand meer dan Chateaubriand (in zijn boek: Le Génie du Christianisme) de waarheid staafde van Pascal's woord’, maar de uitspraak van den beroemden denker brengt ons niet op den goeden weg. Te spreken van hart en gevoel, waar bewijzen worden geëischt, brengt alleen verwarring van begrippen en geeft geene ontwarring, geene oplossing van moeilijkheden in het denken. Terecht noemt dan ook de Hoogleeraar die woorden, ‘glibberige termen veler wijsgeeren (200).’ Anders dan bij Spencer gaat de Groot te werk bij Brunetière; bij den eerste sprak hij wel nu en dan zijn oordeel uit, maar hij gaf geen eigen leer, en dat doet hij bij den laatste in een tweetal afdeelingen van zijne studie (211-229). Daarin is de Thomist aan het woord en daarin wordt zijn ‘geloofstheorie’ ontwikkeld. Ten besluite komt hij terug tot Brunetière en hij zegt het volgende: ‘Brunetière schrijft ergens: ‘Il ne m' appartient pas de définir ici l'acte de foi.’ Zijne bedoeling is, dat hij niet wenschte te spreken over de akt van bovennatuurlijk geloof in dogmatisch-theologischen zin. Hij was er meer en meer toe gekomen den psychologischen aard van het geloof als eene samenwerking te beschouwen van kenvermogen en wil. Het godsdienstig geloof, waarvan hij de volheid belijdt in het katholicisme is hem niet een psychische toestand, op het scherm van tijdvak en ruimte gelichtbeeld, maar objectieve, blijvende waarheid, die door de rede op volstrekt vertrouwbaar gezag wordt omhelsd. Zoo te gelooven is niet eene mooi-weer-stemming. Wanneer de leeuwerik haar lied zingt, boven u in het azuur; wanneer de kraanvogel over weide en meer huiswaarts keert, snelt ook de ziel naar iets, dat hooger en verder is; doch dit vage gevoel, waarin sommigen geheel den hemel van het geloof besluiten, blijft verre verwijderd van de wilsbeweging, die wij met de rede samen en vereenigd zagen in onderwerping aan de goddelijke Waarheid en hare geopenbaarde Geheimen. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hier moet, na de wijsbegeerte en apologetiek, de dogmatische godgeleerdheid licht ontsteken. ‘De katholieke godsdienst belijdt, dat het geloof, als eene bovennatuurlijke deugd, niet de vrucht eener redeneering, niet de uitkomst van een logisch proces kan zijn, maar dat het vrije gave is van Gods genade. Het licht der natuurlijke rede kan den mensch doen zien, dat hij door te gelooven wijselijk handelt. Dit inzicht der geloofwaardigheid van het in Christus geopenbaarde geloof vormt echter niet meer dan eene voorwaarde, terwijl de bovennatuurlijke geloofsakt zelf eerst dan wordt voltrokken, wanneer de ziel, onder Gods genadewerking, zich het geopenbaarde Woord der eerste en opperste Waarheid erkennend toeëigent, zonder eenige twijfeling. ‘Langs die gulden poort gaat men binnen tot een herboren leven. Thans erkent de ziel het voorwerp des geloofs, de eerste Waarheid, als een Goddelijk Goed, dat laatste doel moet zijn al onzer verlangens en daden. Gehoorzaam aan de wet der hoogste orde wendt het geloof naar God de beminnende oogen. De dialectiek zwijgt. Het leven streeft naar aanbidding, berusting en toegepast Evangelie. ‘Brunetière's geloofstheorie omvatte deze innerlijke zijde niet. Zij bedoelde alleen te gaan gelijk de schrijver verklaart, ‘jusqu'au seuil du Temple.’ - Met dit schoone slot (229 en 220), vol verheven gedachten, die heenwijzen naar de mystische aanschouwing van God en naar de geestelijke vereeniging met Hem, die de bron is van alle leven, natuurlijk leven en geestelijk leven, eindigt de Hoogleeraar zijne schets van Brunetière. Dat slot, waarin het geloof van den Thomist zich uitspreekt, herinnert aan de tweede helft van de eerste strophe, waarmede het Kerklied, de Hymnus van den Heiligen Thomas: Adoro te aanvangt. De beroemde Kerkleeraar spreekt aldus: ‘Tibi se cor meum totum subjicit: Quia te contemplans totum deficit.’ Eenigszins vrij zijn deze regels wedergegeven in deze vertaling van T. Stokvis, S.J., die den zin der woorden heeft gevoeld en begrepen. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Geef mij gansch gevangen voor uw Majesteit, Zinkend, bij 't aanschouwen, in mijn magtloosheid.’ Bijna even veel ruimte als aan Spencer gaf de Hoogleeraar aan den beroemden bekeerling, die de Anglicaansche Kerk verliet om terug te keeren in den schoot der oude Moederkerk. ‘John Henry Newman over gronden van godsdienstige zekerheid’, zoo luidt het opschrift van de vijfde studie, waarmede Pater de Groot zijn boek besluit en waarmede hij de kroon zet op zijnen geleerden arbeid. Acht bladzijden (231-238) geven een overzicht van Newmans levensloop. Hij ‘werd den 21 Februari 1801 te Londen geboren en stierf den 11 Augustus 1890 bij de Oratorianen van Birmingham (Edgbaston). Zijn vader, John Newman, een Londensch bankier, stamde van israëlietische voorvaderen, die omtrent 1675 uit Holland naar Engeland verhuisden; zijne moeder Jemina Fourdrinier sproot uit eene Hugenoten-familie, die bij de herroeping van het edikt van Nantes (1685) naar Londen uitweek. John Henry, van zes kinderen - drie dochters en drie zoons - de oudste, was ook de rijkst begaafde. Helder begon zijn licht voor de buitenwereld te schijnen, toen hij te Oxford, waar hij als zeventienjarige zijne hoogere studie in Trinity-college begonnen was, den 12 April 1822 als fellow, 1825 als tutor, 1826 als examinator aan Oriel-college en hiermede als akademisch leeraar aan Oxford werd verbonden. Het verlangen naar den geestelijken stand bleef den jongen geleerde echter bij en den 25 Mei 1825 ontving hij de anglikaansche wijdingen. Tot Oriel-college behoorde de kerk van St. Mary. Newman verkreeg er in 1828 de met het predikambt verbonden betrekking van vicaris en voor 1831 tot 1832 werd hem hier door het Universiteitsbestuur het werk van akademisch prediker toevertrouwd (231 en 232).’ ‘Deze kleine kroniek van uitwendige gebeurtenissen, zegt de Groot, omsluit reeds een tijd, deels van omwentelingen deels van ontwikkelingen voor vele godsdienstige mannen te Oxford, Whately, Hurrell Froude, Keble, Pusey, Wilberforce en Newman riepen de geesten, die sedert enkele tientallen jaren sluimerden, tot een ernstigen strijd om inwendig leven.’ Met die woorden doelt de Schrijver op de godsdienstige opwekking, op {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} het Engelsche Réveil aan de Oxfordsche Universiteit, dat vooral in de buitenwereld de aandacht trok sints Newman in 1833 begon met zijne uitgaven van ‘Tracts for the Times, naar welken titel hij en zijne vrienden met den naam van Tractarians werden bestempeld. Hun geestelijke leidsman was Newman, door J.A. Froude met recht ‘the indicating number’ van de beweging genoemd. ‘The story of Newman's inner life’, zegt Hugh Walker in ‘The Age of Tennyson (1897), has been told with inimitable grace in the Apologia pro Vita Sua, and this is not only his greatest contribution to literature, but the best document for his life and doctrines (146)’. Met liefdevolle belangstelling verhaalt de Groot den levensloop van Newman, die na eene reis naar Rome, waarheen hij zich in December 1832 begaf, te Oxford teruggekeerd, zich aan het werk zette om de Anglicaansche Kerk geestelijk te hervormen, die ‘men had overgeleverd aan de wereldlijke macht’, en die, naar zijne overtuiging, behoefte had aan ‘dieper, godsdienstig-zedelijk leven, gewetensernst en een waarlijk christelijk-ascetischen geest (233)’. Een deel van de Tracts werd geschreven door Newman's vrienden, maar ‘hij schreef Tract Ninety (27 Februari 1841), het beroemdste en laatste geschrift der geheele reeks.’ Daarin gaf hij eene verklaring van de 39 Artikelen der Anglicaansche Geloofsbelijdenis, die niets anders bedoelde dan de verzoening te bewerken tusschen de Anglicaansche en de Roomsche Kerkleer. ‘Wijkend, zegt de Groot, voor den storm, dien hij door zijn Tract had opgeroepen, zocht Newman, beladen met den vloek van zijn volk als een ‘verrader’ der Anglicaansche Kerk, meer en meer de eenzaamheid van Littlemore, in de arme Cottages, onder den rook en toch zoo verre van het dierbaar Oxford. Wanneer was zijn leven heiliger gebed en straffer studie geweest? Eindelijk, den 18 September 1843, nam hij ontslag als anglikaansch geestelijke en Vicar van St. Mary. Als leek hechtte hij zich intusschen vuriger dan ooit aan strenge ascese en aan den al vroeg gekozen ongehuwden staat. Sedert Maart 1845 ook los van alle banden met Oriel-college verdiepte de verslagene zich in godgeleerde studiën der eerste christelijke eeuwen. Die studie had hem reeds vóor de Tracts eindigden, zijne bittere termen tegen den roomschen godsdienst doen herroepen. Nu, de vastende en {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} biddende kluizenaar van Littlemore geworden, schreef hij zijn beroemd boek: On the Development of Christian Doctrine. Dag op dag stond hij urenlang voor zijn lessenaar. Hij werkte en werkte maar altijd door, als een die een uitgang naar het licht zoekt. Het boek bleef onvoltooid. 's Avonds den 8 Oktober kwam te Littlemore, geheel onverwacht, een kloosterling aan, de Passionist Dominicus, weleer een arme knaap der Apenijnnen, thans een vroom, eenvoudig priester. Na den nacht biddende te hebben doorgebracht werd Newman den 10 Oktober, op zijn verzoek, door den vreemdeling in de katholieke kerk opgenomen (234 en 235)’. In het jaar 1827 ontving Newman te Rome de priesterwijding en hij begaf zich in het klooster der Oratorianen van Santa Croce. Weldra begaf hij zich weder naar Engeland en in het jaar 1851 stichtte hij te Edgbaston, eene voorstad van Birmingham het huis der Pratorianen van St. Philippus Nevi, en hij zelf werd overste der nieuwe stichting. ‘Predikend, schrijvend en in priesterlijk verkeer met de zielen, hervatte de groote denker zijn ‘werk voor Engeland’. Voor velen was hij ‘een verdacht man’ en dat duurde tot het jaar 1864. Toen schreef Charles Kingsley zijn schotschrift (zegt de Groot): What then does Dr. Newman mean? Deze verdedigde zich in zijne History of my Religious Opinions, later genoemd: Apologia pro Vita Sua. Van dit boek verklaart de Hoogleeraar: ‘Het was een werk van waarheid en vrede. De scheidsmuur tusschen den schrijver en tusschen zijn onkatholieke landgenooten viel op slag. Gedurende heel de XIXde eeuw bracht geen enkel geschrift, door het wegnemen van ouden argwaan, de overheerschende meerderheid der Engelschen zooveel dichter bij haar roomsch-katholieke medeburgers (236)’. Nog een ander merkwaardig boek van Newman, dat een plaats verdient naast de Apologia, wekte bewondering, maar ook strijd. ‘In Februari 1870 verscheen An Essay in aid on a Grammar of Assent, terwijl de wereld worstelde voor of tegen de algemeene Kerkvergadering van het Vatikaan. Wel tienmaal - zegt men - zou hij eenige hoofdstukken van zijn Essay hebben overgewerkt. Het nadenken zijner rijpste levensjaren over godsdienstige zekerheid zocht de schrijver als een logica van innerlijke ervaring weer te geven (237)’. Hoewel de geest van Newman op zijn hoogen leeftijd {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘frisch en jeugdig’ bleef en hij steeds geregeld werkte, gaf hij in zijne laatste jaren geen werken van beteekenis. ‘Zijn laatste arbeid voor de pers waren een artikel in de Nineteenth Century (1884, Februari) over de inspiratie der H. Schrift en een verweer tegen de beschuldiging van agnosticisme in The contemporary Review (1885, Oktober). ‘De schrijver onderteekende nu: John Henry Cardinal Newman. Want Paus Leo XIII had hem den 12 Mei 1879 met het romeinsch purper omhangen.... Den 9 Augustus 1890 gevoelde de grijsaard zich ernstig ziek. Reeds twee dagen daarna, 's avonds omtrent negen uur, was hij zacht ontslapen. Geheel Engeland was getroffen door dien dood (238)’. Opmerkelijk is wat Hugh Walker omtrent de studie van Newman zegt. ‘If Newman, zoo verklaart hij, had only known German he would have found in the German philosophers an idealism far more profound and more rational than any he was ever able to frame for himself.... Finally he found refuge in Rome, driven by the conviction that ‘there are but two alternatives, the way to Rome and the way to atheism (149)’. Gansch anders is het oordeel van Pater de Groot. ‘Newman, zegt deze, was voor velen de vader geweest van hun geestelijk leven. Hem was de hooge zending toebetrouwd menigen tijdgenoot de oogen te openen voor de ‘onzichtbare realiteiten’. Zijn godsdienstig wezen sprak een taal, die nader bij God bracht. Het besef van afhankelijkheid en schuld tegenover den oneindig Heilige; het gevoel, dat de mensch als pelgrim uit aardsche duisternis opgaat naar de plaats van vrede en licht, het vertrouwen op den oneindig Barmhartige, die het maaksel zijner handen en onze ellende niet versmaadt; alle stemmen en nooden van het godsdienstig hart spreken en smeeken bij hem in tonen als muziek, die de verhevenheid en de vertroosting van het eeuwige doen hooren boven de plechtigste uren van den heensnellenden tijd (239)’. Want ‘godsdienst was voor dezen man de groote levenszaak. Daarom verlangde zijn ziel op dit hem heilig gebied zoo vurig naar waarheid en zekerheid. Als wijsgeer trok hem wellicht meer dan eenig ander het vraagstuk aan der zekerheid in het godsdienstige (240)’. Newman's leer over de gronden der godsdienstige zekerheid tracht nu de Schrijver op te maken en op te bouwen, en hij ontleent zijne stof aan de werken van den {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} grooten denker, aan diens Letters and Correspondence, aan een achttal schrijvers, die over Newman hebben gehandeld, en aan het Tijdschrift ‘The Tablet’ (1905-1908). Hierbij zien wij den Roomschen godgeleerde (244-260) en den Thomistischen leeraar der Wijsbegeerte (260-282) aan het werk, en wij hooren hem daarna het volgende zeggen: ‘De stelling: het geweten en de zedelijke orde toont God en heeft behoefte aan God, was een grondslag van geheel het gebouw, dat de groote geloofsverdediger voor de godsdienstige zekerheid heeft opgericht, zijn eigen overtuiging als eerlijk katholiek was er nauw mede verbonden, ja, zijne meening was deze: Ik ben katholiek, omdat ik geen atheïst ben (283)’. Uit de Apologia haalt de Groot de volgende woorden aan: ‘Ik ben Katholiek krachtens mijn geloof in God; en indien men mij vraagt, waarom ik in God geloof, dan antwoord ik: omdat ik in mij zelven geloof: Want ik gevoel, dat het onmogelijk is te gelooven aan mijn eigen bestaan - en van dat feit ben ik volkomen zeker, zonder tevens te gelooven aan het bestaan van Hem, die als een persoonlijk, alziend, alrechtend Wezen leeft in mijn geweten (285)’. Daarna lezen wij, als uitdrukking van des Hoogleeraars eigen gedachten: ‘Het logisch verband tusschen het erkennen van God en Gods ware Kerk staat bij hem vast (285 en 286)’. Uitvoerig handelt de schrijver over Newmans methode bij het toepassen zijner zekerheidsleer op den geopenbaarden godsdienst, en hij geeft eene aanbeveling van de Roomsche Kerkleer (286-306). Zijne schets besluit hij met eene beschouwing van ‘de theorie van den geleerde over de Ontwikkeling der christelijke leer (306-308)’. Deze gaat, volgens de Groot langs bovennatuurlijke banen, haar voorgeschreven door Hem, die de christelijke openbaring tot eenig middelpunt al harer bewegingen heeft gesteld; - eene openbaring, onderscheiden van de stem Gods in de natuur of in het hart der menschheid (316)’. De laatste volzinnen van het geleerde opstel willen wij nog onder de oogen onzer Lezers brengen, daar zij in een kort begrip verklaren wat voor Newman waarheid en zekerheid was. ‘De christelijke godsdienst, zoo schrijft de Groot, waarvan hij Christus als den goddelijken stichter aanbad, bevatte naar {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn diepste overtuiging een dogmatisch Credo. Toen het licht zijner ontwikkelingstheorie van de christelijke leer zijn laatsten twijfel had verdreven omtrent den onvervalschten inhoud van het Roomsche Credo, schonk hij daaraan zijn geheele ziel. ‘Hij smaakte vrede, op den veiligen grondslag zijner godsdienstige zekerheid. ‘Nooit kende hij tegenstrijdigheid tusschen zulk een dogmatisch Credo en levenden godsdienst. ‘Hij wendde zich tot zijnen God ‘in true loving faith’. ‘Stout in zijne wijsbegeerte van het dogme, zag hij tevens met trouwe beminnende oogen uit, waar Christus op aarde wandelde en volgde Hem. ‘In een zijner nagelaten Meditations and Devotions, p. 521 bidt Newman daarom tot Christus: In all I need to be saved from an originallity of thought, which is not true if it leads away from Thee’. ‘Newman was, zegt Walker, a logician, though he ultimately found refuge in a communion where the science of logic is little needed. The subtlety of his logic is unquestionable. The doubt which some feel is rather with regard to its honesty. This doubt however is only felt by those who fail to understand how behind and beneath and above his logic there spread and towered his imagination and his emotions. Newman was compelled by the law of his nature to find a foundation for his religion; he neither understood nor respected those who let it exist as a mere sentiment. ‘I determined’, says he with reference to a time of crisis, ‘to be guided not by my imagination, but by my reason’. It was this resolve that kept him so long out of the Church of Rome. He is wholly, even transparently sinceren. Nevertheless, in spite of himself, he is guided by imagination after all (151)’. Ten volle waardeerende wat door Prof. de Groot, op zijn standpunt, is in het midden gebracht ten gunste van Newman's leer, zie ik mij toch verplicht mij te scharen aan de zijde van Walker, en met hem te verklaren: ‘There is no way of using reason except by consenting to be wholly guided by it. Newman never consented’. Als een feit van beteekenis is dan ook wel te beschouwen wat Walker zegt: ‘Surely it is remarkable how little real effect {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} followed from his secession, that blow under which, it has been said, the Church of England reeled (151)’. Het is een sterke uitdrukking: reeled, waggelde, maar zij geeft terug wat tijdens den overgang van Newman velen in Engeland dachten: ‘Newman, zegt Walker verder: unlike both his friends and his enemies, was well aware that few would follow him to Rome; and he paused for years because he believed, on the other hand, that his secession would shatter the party for which he had so long toiled. The character of the Oxford movement was changed by Newmans secession, because by that step many were awakened to the fact that his brilliant logic had no sound foundation in reason. Others had been awakened before. J.A. Froude in his Nemesis of Faith tells how his eyes were opened by a sentence in one of Newman's sermons: ‘Scripture says the earth is stationary and the sun moves; science, that the sun is stationary and the earth moves, and we shall never know which is true until we know what motion is’. Froude adds the common sense criticism that if Scripture uses the word motion in a transcendental sense it may equally use other words so, and we can never know what it means (152)’. Boven allen twijfel verheven is mede Walkers zeggen: ‘The fact is that Newman's talent for philosophy, though considerable, nay, almost great even in a strict use of the word great, was insufficient to construct a comprehensive system without better guidance than he could find (152 en 153)’. Om het kort uit te drukken, de mislukking van den arbeid, dien Newman zich tot levenstaak koos, is daaruit te verklaren, dat hij voor zijn wijsgeerig en wetenschappelijk denken steun zocht bij het geloof, en wel bij het Kerkgeloof van Rome. Daarin zien wij bevestigd dat Romanisme en Protestantisme zijn gescheiden door een klove, die niet is te overbruggen. Professor de Groot zelf zal dit laatste toestemmen, al moet hij dan ook eene andere verklaring daarvan geven, dan die ik voor waarheid houd. Wat men zegge, dit blijft vast staan, dat het gebied van de wetenschap een ander is dan dat van het geloof, het geloof niet aan God, maar in God, dat is het steunen op Hem met vol en kinderlijk vertrouwen. Zulk een echt en oprecht geloof ontmoeten wij bij Pasteur, niet bij Brunetière, wiens vernuft hem doet kennen als een Franschman, een ver- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} want van Du Bois-Reymond, die met zijn Ignorabimus en met zijn Zeven wereldraadsels zijn vernuft aan den dag legt, en ons de vraag op de lippen brengt of het niet valsch vernuft is en geen ware wetenschap. Overigens moet worden erkend dat, èn Newman, èn Spencer als echte Engelschen mannen zijn van hoogen ernst, wier levensbeeld ons eerbied afdwingt, al is beider ideaal een mislukking geweest. Geheel anders is de overtuiging die wij onwankelbaar vast in ons binnenste omdragen, dat van het vijftal personen wier denken door de Groot is beschreven en toegelicht, Pasteur de meeste aanspraak heeft op de eerste plaats. Treffend schoon is wat de Groot van hem zegt: ‘Het schouwspel van dat geheel, waarin onze aarde maar een stukje vormt, toont hem de oneindige Macht, die de werelden formeerde. Het groote en het kleine wezen hem naar den Schepper van het heelal. En wat de zichtbare schepping hem getuigde, vond hij nog dieper gegrift in de geestelijke en zedelijke wereld. Zoo schreef hij in 1865 aan Sainte-Beuve, dat hij zich geen oordeel mocht aanmatigen over de wijsgeerige richtingen van Frankrijk. De zijne was er eene van het hart. ‘Ik volg bijvoorbeeld - zoo schrijft hij verder - de wijsbegeerte, die wordt ingegeven door de zoo natuurlijke eeuwige gevoelens, die den mensch aangrijpen bij het sterfbed van een kind, dat men heeft lief gehad, en waaraan men den laatsten adem ziet ontvlieden. In dat uiterste uur zegt iets in de diepte der ziel ons, dat de wereld wel iets anders kon zijn dan louter een geheel van phenomenen, geschikt voor een mechanisch evenwicht en te voorschijn gekomen uit den baaierd der elementen door het klimmende spel van stoffelijke krachten (175 en 176)’. ‘Den lezer, zegt de Schrijver aan het slot zijner Inleiding (IX), zal het gaandeweg blijken, hoezeer een groot vraagstuk, terwijl wij met denkers uit zoo geheel verscheiden levenskring ons bezighielden, onze aandacht heeft geboeid De vraag was: wat hebben deze uitmuntende vernuften aan de menschheid geschonken voor de kennis der onstoffelijke, geestelijke, godsdienstige dingen?’ Het boek over de Denkers getuigt van oprechtheid, van geleerdheid, van wetenschap, in zekere mate ook van kunst, zich openbarende in stijl en woordenkeus, - het boek is eene eere voor den Schrijver, voor zijn ambt, hem door het Nederlandsch {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Episcopaat toebetrouwd, en voor de Universiteit, die hem een leerstoel liet beklimmen. In den geest van de geleerde Orde, waarin hij als monnik is getreden, en in den geest van den H. Thomas, dien hij eert als zijn wetenschappelijken schutspatroon, heeft hij gearbeid aan het vijftal studiën, die den Catholiek en den Protestant rijke stof leveren voor eigen nadenken over de vraagstukken, welke voor de behandelde Denkers levensvraagstukken zijn geweest. Den Haag, 17 December 1910. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatkundige Kroniek. Kerstmis 1910. Velerwegen is in de pers geklaagd, dat de discussie over de staatsbegrooting dit jaar op lager peil heeft gestaan dan anders. Grappen, interrupties, grofheden en geen groote strijd van beginsel tegen beginsel. Als eenig lichtpunt wordt dan gewezen op de autonomie-heteronomie-speech van den heer Kuyper; een rede, die aan de linkerzijde niet de noodige waardeering mocht vinden. De klacht heeft eenigen grond. De discussie was niet immer even belangrijk, en er heerschte een woelige stemming in de Kamer. Maar hoe komt het? Zijn de leden van deze vergadering minder beschaafd of tuk op hanengevecht? Zal er verbetering komen wanneer zij ‘zich zelf herzien’, beter oppassen voor het vervolg? Het is niet te gelooven. Dat de beraadslaging ontaardt in een soort debatingsport, ligt niet aan de menschen; het zijn dezelfde menschen van vroeger, in doorsneê. Minder deftig, en daardoor zijn de redevoeringen anders; maar het intellectueele peil van het geheel is niet gezonken. En het valt niet moeilijk te bewijzen, dat menige nul door een kracht is vervangen. Maar zal een debat forsch zijn en levend, dan moeten de deelnemers voelen, dat zij strijden voor een groote gedachte, die van de overzijde wordt teruggedrongen. Dan moet wat er leeft in het volk, ook in de volksvertegenwoordiging zich uitspreken. En dat geschiedt in Nederland niet. Waarover toch loopt de strijd der meeningen in het volk? Het gaat om dezelfde vragen als in Engeland: de macht van het Hoogerhuis, die alle democratische besluiten van het college der volkskeuze kan breken, kennen wij ook hier. Het overwicht van de Eerste Kamer is ook in Nederland een hinderpaal voor den vooruitgang. En in elke gedachte herziening der Grondwet speelt deze vraag een hoofdrol. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} De sociale wetgeving dringt hier even sterk als aan de overzijde van het Kanaal. En even warm wordt hier gestreden als ginds over de vraag, hoe de middelen daarvoor zullen worden opgebracht: belasting naar draagkracht, door directe heffing, of oplegging van de zoogenaamd ongemerkte indirecte heffingen. En eindelijk de brandende quaestie, of Nederland, met Groot-Brittannië, zijn vrije ruilverkeer zal handhaven. Maar terwijl ginds de politieke partijen zijn geformeerd naar de verdeeling dier meeningen in het volk zelf, is het hier andersom. Hier mag het volk om dezelfde vragen strijden; het mag niet, bij de verkiezingen, vóór of tegen zich uitspreken. Dan, zoo zeggen de leiders, moeten de kiezers in het gelid worden gedreven naar de onderscheiding van kerkgenootschap, niet van staatkundig denken. In zeker opzicht mogen de godsdienstige en de staatkundige overtuiging elkander dekken, voor de vraagstukken van onzen tijd is dit geenszins het geval. Wanneer de kiezers zich moeten uitspreken, worden zij warm gemaakt met leuzen als vóór of tegen den Christus. Hebben zij hun taak volbracht en zijn de mannen vóór den Christus in de meerderheid gebracht, dan bemerken zij van die leuze verder niets. De tentoonstellingen staan op Zondag open, de Staatsloterij blijft, de doodstraf wordt niet ingevoerd; en wie met een tienurenmotie zijn zoetgehouden moeten hooren, dat het oorspronkelijk plan van den minister, waartegen de motie was gericht, toch eigenlijk veel beter is. En de brandende vraagstukken worden verdoezeld achter christelijke leuzen zonder reëele beteekenis. Blijf onder die omstandigheden nu eens frisch in den strijd! Houd nu eens moed, wanneer gij de belangrijkste onderwerpen ziet verhaspelen en uitstellen en daarentegen een marinepredikant middelpunt worden van het debat! Het stellen van beginsel tegenover beginsel is de eerste eisch voor een ernstig en hoog politiek debat. Maar wanneer op het gebied, waar die beginselen tegen elkander botsen de strijd wordt vermeden en het worstelperk verlegd wordt naar een terrein waar de grootste inspanning geen enkel resultaat kan opleveren, moet het debat wel in valschen toon worden gevoerd, onbevredigend blijven en onvruchtbaar. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} De ‘groote rede’ van den heer Kuyper is dan ook niet anders geweest dan een poging om door het opwarmen van de christelijke antithese in nieuwe bewoordingen de aandacht af te leiden van het ernstig tekort aan scheppend vermogen van rechterzijde en Regeering. De rede stond naast het debat. Zij werd gehouden in de hoop, dat hierom weer met nieuwe geestdrift de partijen zich zouden groepeeren. Maar dit gelukte slecht. Het kon niet gelukken, omdat de staatkundige stroomingen zich nu eenmaal niet kunstmatig laten dwingen in een bedding, die zij niet zich zelf hebben uitgeslepen. Daarentegen moest het debat, van de zijde der oppositie gevoerd, zich wel noodzakelijk beperken tot een critiek, waarmede uit kleinigheden werd aangetoond, dat hetgeen hier is gesteld, waarheid is; dat de christelijke antithese op staatkundig gebied slechts dienst doet om tegen te houden wat door de intellectueele meerderheid in de kerkelijke partijen niet wordt begeerd. En daarin slaagt men wonderwel. Voor de tegenstanders van finale kiesrechtuitbreiding en ingrijpende sociale wetgeving geldt wat de heer Tydeman voor zich uitsprak aangaande de tariefsherziening: tijd gewonnen, veel gewonnen. Alwat ons in democratische richting verder moet brengen wordt van jaar tot jaar verschoven. Men is onbekwaam om het samen te klaren. De heer Talma is geen benijdenswaardig minister. Reeds onzeker van zijn eigen concepties, is hij nog veel minder zeker van de ontvangst, die aan de voortbrengselen van zijn wetgevend vermogen zal ten deel vallen. Er is trouwens geen onderwerp van beteekenis aan de orde geweest, of de coalitie bleek ver van eensgezind. Reeds bij de behandeling van Buitenlandsche Zaken geraakte men in verlegenheid door de zaak-Van Heeckeren, die thans in de Tweede Kamer aan de orde werd gesteld. Fel is de heer Patijn den schrijver van de Standaard-driestarren te lijf gegaan, die het vuurtje is blijven stoken toen de Regeering had ontkend dat van geruchten en beweringen omtrent vreemde inmenging één woord waar was. Door het beroep op zijn ambtsgeheim als oud-Minister bevestigde de heer Kuyper andermaal de vermoedens, als zou er toch zoo iets zijn geweest, en de bondgenooten waren verontwaardigd. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} De Minister is zoover gegaan als hij tegenover politieke vrienden vermocht: ‘De geachte afgevaardigde uit Amsterdam VI (de heer De Beaufort) heeft verleden Vrijdag gesproken over de desorganisatie die aan den dag kwam van het buitenlandsch beleid gedurende de jaren 1901 tot 1905. Ik meen, dat de geachte afgevaardigde wellicht iets te ver gegaan is door aan dat eene feit, de zaak-Van Heeckeren. een zoo algemeene conclusie vast te knoopen. Eine Schwalbe macht den Sommer nicht - de geachte afgevaardigde uit Weststellingwerf moge mij dat Duitsche citaat niet kwalijk nemen - en omgekeerd: uit één stormvogel mag men niet afleiden, dat men te midden van storm en noodweer staat. Ik althans wil gaarne van deze plaats de verzekering geven, dat, wanneer ook misschien tusschen 1901 en 1905 aan mijn Departement wel eens iets abnormaal is geweest of reeds onder mijn ambtsvoorganger, den heer Van Tets, is de machine weer geheel in haar gewone voegen terechtgezet geworden en ook thans ‘loopt zij wie geschmiert, - sur des roulettes.’ Voor den premier van 1901, amateur-diplomaat, waren deze opmerkingen niet aangenaam. Maar de heer Kuyper moet nu eenmaal ter rechterzijde worden verdedigd. Het is begonnen in de zaak-Lehmann, het is voortgezet in de zaak-Van Heeckeren. Maar de man, die bij zulk een gelegenheid als het ware bedelen kan om hem niet te verstooten, die zich kinderlijk verheugd betoonde met het pleidooi van niet-toerekenbaarheid, door den heer Loeff destijds voor hem gehouden, die man neemt geen genoegen met persoonlijke rehabilitatie onder beding, dat hij in de actueele politiek zich onthoude. Als het hem past, laat hij zich duchtig gevoelen. En zoo viel de minister van Oorlog. Het beleid van den heer Cool was zwak. Hij bleek van zijn departement de gehoorzame dienaar. Het was te voorzien, dat hij het einde toch niet zou halen. Maar deze generaal had het noodige gevoel van eigenwaarde. Zich, om het behoud van zijn zetel, vernederen voor een deel der politieke meerderheid, zooals zijn collega van Marine deze kunst zoo goed verstaat, dat verkoos hij niet. Militaire muzikanten zouden blazen op Zondag; op Zondag zou worden geschoten. En zoo heeft hij, met behoud van eer en goeden naam, afscheid genomen bij het eerste treffen, {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl een reeks aanvalletjes hem nog te wachten stond. Hij zou de officierstraktementen zonder uitstel verhoogen; de Kamer wilde de regeling aan die betreffende de pensioenen verbonden zien; de heer Cool verdween. Dat had Kuyper hem geleverd. De vrienden hadden hem immers gerehabiliteerd! Andersom was het bij marine. De admiraal Wentholt is van dezelfde club gewillig werktuig. Gij verlangt een orthodoxen vlootpredikant? Best, gij hebt hem. De vereeniging van ‘christenofficieren’ van den heer Duymaer van Twist zal zijn chef zijn, en de beste admiraal die niet doet wat de predikant verkiest gaat eruit. Hij wordt vervangen door een ander, die wel bereid is naar het clericale pijpen te dansen. De heer Lohman zag in, dat het hier toch misliep. Hij sprak een vriendelijk maar scherp woord tegen deze ongegeneerde propaganda. Maar gemakkelijk is te voorspellen, wat zal geschieden wanneer de brave Wentholt Lohman volgt en Kuyper laat zitten: dan volgt hij den weg van generaal Cool. Want Kuyper bijt door, maar Lohman maakt zich alleen boos. Laat Wentholt dus, als hij graag blijft zitten - en dat schijnt wel zoo - maar op Kuyper blijven bouwen. Een contra-beleefdheid hebben de heer Lohman en zijn vrienden alleen kunnen bewijzen, toen zij met de linkerzijde samen de rijkssubsidie voor openbare leeszalen er door hielpen. Hiertegen was hevig verzet van de katholieken. Van hun standpunt terecht: het vrije onderzoek laat de Kerk niet toe. Derhalve alleen roomsche leeszalen voor de roomschen. Daartegenover werd dat vrije onderzoek door den heer De Visser uitnemend verdedigd. In zijn geloof en zijn overtuiging moet de protestant de kracht vinden om tegen de verleiding van andere lectuur - met name socialistische bestand te zijn. - Volgens De Standaard is deze opvatting van de vrijheid liberaal, niet calvinistisch. Zoo iets heeft men, meent dit blad, van de ‘ethischen’ te wachten. Zoo is er telkens strubbeling. En in de teerste geschillen schromen de roomsche bewindslieden volstrekt niet te zeggen, waar het op staat. Niet alleen acht de minister Kolkman de staatsloterij zoo kwaad niet, maar de minister van Justitie heeft ook in de zaak-Papendrecht een zeer liberaal standpunt inge- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} nomen. De houding van de rechterlijke macht keurde hij zoo streng af als een minister van Justitie het doen kan, en ook de psychiatrie in de rechtzaal vond in hem een warm verdediger. De gebroeders Regout toonen zich bekwame bewindslieden. De Regout van Waterstaat schijnt zich te hebben opgemaakt op de sociaal-democratische vakorganisatie van Spoorwegpersoneel te temmen, de ‘Nederlandsche Vereeniging’ van den heer Oudegeest. Hij moge toezien, dat hij hiermede niet te ver gaat. Gezag moet er wezen, en het gezag moet worden erkend; maar een optreden in die richting ontaardt zoo licht in een ijveren tegen datgene waaraan niet mag worden geraakt: de vrijheid van organisatie. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch Staatkundig overzicht door Chr. Nuijs. XLV. ‘Ich bin das Band, das diese Gärbe hält Unfruchtbar selbst, doch nötig, weil es bindet’. GRILLPARZER. In de Pruisische geschiedenis wordt Koningsbergen de stad der ‘reinen Vernunft’, en Oost-Pruisen de wieg van de Duitsche democratie genoemd. Wijl van daar de bevrijdende beweging uitging, die, na den smadelijken ondergang van den staat, opkwam voor de wedergeboorte. Hier hadden koning Friedrich Wilhelm III en koningin Louise, toen een groot deel van het koninkrijk in handen van Napoleon was, een toevlucht gezocht; hier vonden zij troost en hulp bij het volk. En ter herinnering aan de koningin, die op 3 December 1806, op de vlucht naar Koningsbergen, te Ortelsburg in haar dagboek schreef de bekende woorden van den harpspeler uit Goethe's: ‘Wilhelm Meister’: ‘Wer nie sein Brot mit Thranen ass, Wer nie die kummervollen Nachte Auf seinem Bette weinend sass, Der kennt euch nicht, ihr himmlischen Mächte’. is te Koningsbergen een park ‘Luisenwahl’ genoemd. Wat al herinneringen worden in die oude koningsstad gewekt in de grootsche Moskowiterzaal van het oude slot, in de hal der historische Kroningskerk, op den ‘Hochmeisterhof’; wat hebben slot en kerk niet aanschouwd en beleefd in de eeuwen tusschen de stichting der Duitsche orde en heden! Zij hebben de geheele geschiedenis van Pruisen's ontwikkeling en bloei, de {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} ondergang van het machtige rijk, de wederopbloei tot nieuwe grootheid en grooter macht gezien. Hier heeft Kant geleeraard, hier was Eduard Simson professor, hier stelde Johann Jacoby zijn ‘vier vragen’ op, hier zong Rudolf Gottschall zijne vrijheidsliederen. Het is niet te verwonderen, dat de Oost-Pruisen trotsch zijn op hun land, en op de vrijheidsliefde die er altoos heeft geheerscht; en zij betreuren het te meer, dat keizer Wilhelm in hun land en in hun stad de belofte verbrak, die hij in 1908 had afgelegd, en terugkeerde tot de methoden van den tijd voor het ongelukkige interview in de ‘Daily Telegraph’. Keizer Wilhelm heeft van het begin zijner regeering de herinnering aan Friedrich Wilhelm IV gewekt; evenals deze is hij vervuld met de overtuiging een werktuig te zijn in Gods hand, een koning dien Gods bijzondere genade op den troon riep; evenals zijn voorganger is hij een man van temperament en impulsie, geneigd tot middeneeuwsche romantiek en Christelijk mysticisme, met een levendigen zin voor kunsten, wetenschappen en technische zaken. Friedrich Wilhelm IV schreef brieven wemelend van uitroepingteekens en onderstreepte woorden, Keizer Wilhelm bedient zich van het nieuwere verkeersmiddel, de telegraaf; en beiden hielden redevoeringen. Die van den Keizer vullen in de verschillende uitgaven, van Reclam en Weber, reeds eenige deelen. Wat is er over die redevoeringen van den Keizer al niet gesproken en geschreven; een bibliotheek kan men daarmede vullen. Er is een tijd geweest, toen de oude Von Ballestrem president van den Rijksdag was, dat hij verbood over keizerlijke redevoeringen te spreken, die niet door den ‘Reichsanzeiger’ waren medegedeeld. Maar dat verbod kon hij niet lang volhouden. En hoe vaak moest een keizerlijk woord, stenografisch opgeteekend door dagbladschrijvers, worden gewijzigd, ‘verbeterd’ zooals men dat noemt. In vollen ernst is al eens voorgesteld aan het Duitsche Rijksministerie, of aan het Pruisische Kabinet, een minister a latere, een hofminister, toe te voegen, die vooraf - of later - de keizerlijke redevoeringen zou moeten opstellen of redigeeren. Het is bekend, dat de geschiedenis van het interview van {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} 1908 in alle klassen der bevolking een ontstemming deed ontstaan, die zich uitte in een kras optreden tegen het ‘persoonlijke regiment,’ waarmede niet alleen de daden, maar vooral de woorden, de uitingen, de gesprekken, de telegrammen, de toosten en gelegenheidsredevoeringen van den Keizer werden bedoeld. Om die ontstemming, die niet alleen bij het volk in al zijn schakeeringen, maar bij den Rijksdag en den Bondsraad en zelfs bij de Bondsvorsten merkbaar was, te doen eindigen, moest Bülow den zwaren en moeilijken tocht ondernemen naar Potsdam, en den Keizer de belofte vragen ‘dat hij voortaan, ook in particuliere gesprekken de terughouding zou in acht nemen, die in het belang van een geregelden gang der politiek, en van de autoriteit der kroon onontbeerlijk is.’ En de kanselier kon in den Rijksdag de verklaring afleggen, den indruk te hebben gekregen, dat de Keizer zich daaraan zou houden. Op 21 November 1908 werd in het Raadhuis te Berlijn het eeuwfeest van de Duitsche ‘Städteordnung’ gevierd. De Keizer, de kroonprins, Bülow, von Bethmann Hollweg en vele andere ministers woonden de plechtigheid bij. De tweede burgemeester der hoofdstad, dr. Reicke, hield de feestrede. Toen trad Bülow voor den keizer en overhandigde hem, in een portefeuille, het antwoord, dat hij van het blad voorlas. Dat was een gedenkwaardig oogenblik in de geschiedenis van het Duitsche Rijk. En niemand, die daarbij tegenwoordig was, kon de beteekenis van hetgeen daar geschiedde ontgaan. Sedert is er veel verkeerd in Duitschland. Aan de aera-Bülow werd door de conservatieven een einde gemaakt, en daarbij tevens aan het tijdperk der bloc-politiek. De jonkers willen van geen maatregelen weten, die ook maar een liberaal bijsmaakje hebben. Zij willen geen belastinghervorming, waarbij de lasten gelijkmatig zouden worden verdeeld; zij willen geen hervorming van het kiesrecht in Pruisen. De kanselier, die door zulke maatregelen de burgerlijke partijen wilde vereenigen in den strijd tegen de sociaal-democratie, moest weg. Zelfs werd hem er in die dagen een verwijt van gemaakt, dat hij in November 1908 van den keizer de bovenaangehaalde verklaring had geëischt. De samenwerking tusschen centrum en conservatieven, in 1906 bij de {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} verkiezingen verbroken, moest worden hersteld. De politiek, door Bülow bij die verkiezingen gevolgd, die het resultaat had, dat de socialisten minder afgevaardigden in den Rijksdag kregen dan sedert lange jaren het geval was, moest worden verlaten. Wijl de jonkers het wenschten, wijl zij hun macht bedreigd waanden, door een weinig toegevendheid voor de wenschen des volks. Die verandering zou spoedig blijken dieper te gaan dan de oppervlakte. De conservatieven beletten de verbetering van het Pruisische kiesrecht. De conservatieven sloegen in Landdag en Rijksdag een toon aan, die het geheele volk moest doen gevoelen, dat zij de regeerders waren in Pruisen en in het Rijk. De bedreiging van jonker von Oldenburg uit Januschau, dat de keizer door een luitenant en tien man den Rijksdag uiteen zou kunnen doen jagen, stond niet alleen; de wijziging van het Reglement van Orde, waardoor de voorzitter gemachtigd werd de hulp der politie in te roepen tegen de vertegenwoordigers der natie, was een soortgelijk verschijnsel. Het waren niet de jonkers alleen die zich ontworstelden aan de door Bülow voorgestane denkbeelden; de keizer volgde hun voorbeeld. Hij schudde alle bedenkingen, die de belofte van 1908 hem oplegde, af en deed alsof er niets was, wat hem belette, vrijuit zijn meening te zeggen, al was die in strijd met de Grondwetten van Pruisen en van het Rijk. In de statige, oude Moskowiter-zaal van het Koningsberger slot hield de keizer zijn toespraak, die voorgoed het einde kenmerkte van de aera-Bülow. Wie nog meenen mocht, dat Bülow eens zou kunnen terugkeeren, weet nu wel beter. Hij mag zich amuseeren op Norderney of in de Villa Malta, en al of niet zijne mémoires schrijven, van terugkeer naar de Wilhelmstrasse te Berlijn is geen sprake meer. De keizer heeft dat te Koningsbergen duidelijk doen uitkomen. Wat hij dáár zeide was het antwoord op hetgeen in November 1908 was gebeurd. ‘Souvereiniteit’, ‘rocher de bronze’, ‘koning van Gods genade’, ‘uit eigen recht’, ‘uitverkoren werktuig des hemels’, ‘mij beschouwend als een werktuig in de hand des Heeren ga ik mijn weg, zonder mij te storen aan de meeningen of denkbeelden van den dag’.... Het is opmerkelijk hoe groot de overeenstemming is, die be- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} staat tusschen deze uitingen, en die van Friedrich Wilhelm IV op 11 April 1847, en hoeveel verschil met die van koning Wilhelm I. De absolute vorst liet zich huldigen, de constitutioneele kronen; de absolute vorst verklaarde, nooit te zullen toelaten dat tusschen den Heere God in den Hemel en zijn land een beschreven stuk papier zou worden geschoven, als een tweede Voorzienigheid, om slechts met paragrafen te regeeren.... ‘Ik streef niet naar ijdele volksgunst. Mijn volk wenscht niet het meeregeeren van vertegenwoordigers, de verzwakking der hoogheid, de verdeeling der souvereiniteit, het verbreken van de macht zijner koningen’. Wilhelm I daarentegen zeide in 1861: ‘Nachdem der Thron mit zeitgemässen Einrichtungen umgeben worden, besteige ich ihn als erster König’, d.w.z. als eerste constitutioneele koning. Keizer Wilhelm II zeide wel, dat zijn grootvader zich in 1861 de kroon ‘kraft eigenen Rechts’ op het hoofd had gezet; maar hij was met zijn geest en met zijn woord meer bij den absoluten vorst van 1847; en zijn toespraak klonk als een nieuwe uitgave van de ‘vormärzliche Rede’ van Friedrich Wilhelm IV. Het volk telt daarbij niet mee. Het heeft, volgens de woorden des keizers, slechts te gehoorzamen, onvoorwaardelijk te gehoorzamen. Maar de geschiedenis doet ons den toestand anders inzien, dan Wilhelm II ‘von Gottes Gnaden’. De geschiedenis leert ons, dat de ontwikkeling van Pruisen en van het Rijk maar heel weinig heeft gekregen van de dynastie, doch veel te danken heeft aan het volk, dat zich vaak tegenover de dynastie plaatsen moest. Niet de gehoorzaamheid, maar de vrijheid, de zelfbewuste, de ‘goldene Freiheit’ heeft Pruisen groot gemaakt, de vrijheid die Stein, Schön, Humboldt, Scharnhorst, zelfs York bezielde. En niet de terugkeer tot den godsdienst heeft Pruisen tot macht en aanzien gebracht, maar de philosofie van den wijsgeer van Sans-Souci, in wiens rijk ‘jeder nach seiner Façon selig werden’ kon. Heinrich von Treitschke, de geestdriftige verdediger van de rechten der Hohenzollern, meende reeds in zijn tijd te moeten waarschuwen tegen dit mystische bijgeloof: ‘Die blinde Ergebenheit gedeiht nicht mehr in unserm handfesten Jahrhundert, das schon einige hundert deutsche Fürsten- und Herrenkronen zerschlagen hat und in dieser tödlichen Arbeit ohne Zweifel fortfahren wird. ‘... Der Name Legitimitat war in Preussen immer nur eine leere Phrase...’ ‘Auf die erbliche Tugend eines Herrscherhauses blindelings zu vertrauen, ist eines freien Volkes nicht würdig. Es bleibt ja denkbar, dass auch die Hohenzollern einstmals die {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} glorreiche Erbschaft so vieler Könige und Helden verwarlosen, dass die Wahnbegriffe des göttlichen Königrechts das alte fürstliche Pflichtgefühl ersticken. Dann freilich wäre unser Parlement, wie einst das englische, gezwungen, die königliche Gewalt beiseite zu schieben.’ Maar Treitschke voegde daarbij: ‘Ein solcher Fall ist weder wünschenswert, noch warscheinlich.’ In den Rijksdag werd ook thans weder de Koningsberger redevoering van den keizer ter sprake gebracht, als in 1908 het interview. Maar er heerschte een geheel andere stemming. Want de bondgenooten van het zwart-blauwe bloc wilden ditmaal van geen kritiek op de uitingen des keizers hooren. En de opvolger van Bülow als Rijkskanselier onderstreepte de woorden van den keizer nog wat, zeggende, dat hij die beschouwde als een gerechtvaardigde uiting van het monarchistische principe. Degenen, die in 1908 op zoo krachtige wijze uitspraken wat er ook in hunne kringen omging, verdedigden thans, wat zij toen afkeurden. En toen niet alleen. Lang voor de gebeurtenis, die in 1908 den bal aan 't rollen bracht, waren ook van conservatieve zijde stemmen opgegaan tegen de uitingen van een persoonlijk bewind. Reeds in 1906 had de vrij-conservatieve Post geschreven: Er bestaat een algemeene ongerustheid, wijl zich een persoonlijk regiment en absolutistische neigingen in de binnen- en buitenlandsche staatkunde doen gevoelen; en daaraan voegde het blad toe: ‘Het Koninkrijk Pruisen en het Duitsche Rijk kunnen zich slechts als constitutioneele staten in den vollen zin des woords ontwikkelen. Het is een gebod van staatswijsheid, er voor te waken, dat alles vermeden worde, wat de vrees voor een persoonlijk regiment in meer absolutistischen zin zou kunnen aanwakkeren. Dat zal vooral de taak moeten zijn van de parlementaire lichamen in het Rijk en in Pruisen’. Juist zoo spraken de woordvoerders van de rechterzijde in 1908. Toen achtten zij den toestand zoo ernstig, de stemming in alle klassen der bevolking zoo opgewonden, dat niemand het waagde, van een kunstmatig opgewekte stemming te spreken. Toen verklaarde de leider der conservatieve partij von Heyde- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} brand, dat er een ontstemming heerschte, die sedert jaren was opgezouten, ook in de kringen, aan wier trouw, aan wier loyauteit voor keizer en rijk niemand kon twijfelen. In denzelfden geest sprak toen ook de Kreuzzeitung, den wensch uitend, dat de keizer zich in zijn uitingen wat zou beperken en matigen. En de centrumleider von Hertling meende toen, dat ook de drager der hoogste macht in het rijk het zich moest laten welgevallen, als hij door zijn handelingen daartoe aanleiding gaf, de kritiek der volksvertegenwoordiging te vernemen; en hij sprak de besliste verwachting uit, dat de rijkskanselier de kracht en den wil zou toonen, de grondwettige bepalingen te doen eerbiedigen. Thans was dit alles vergeten. Post en Kreuzzeitung, Heydebrand en Hertling, waren thans eenstemmig in hun meening, dat de keizer volkomen vrij was, nooit iets had beloofd, geen beperking behoefde te aanvaarden, en dat elke kritiek slechts op revolutionaire propaganda berust. Wat was er veranderd in de twee jaren, die voorbijgingen? In November 1908 was het centrum door de bloc-politiek van Bülow buiten de regeering gesloten, en nog onder den indruk van de tegen ‘rood en zwart’ gerichte verkiezingen van 1906, en van 's-keizers redevoering op den avond van den stembusdag, toen Wilhelm II van het balcon van het paleis het volk herinnerd had aan de woorden uit Kleist's Prinzen von Homburg: ‘Die Kunst jetzt lernten wir ihn zu besiegen, Und sind geneigt uns fürder noch zu üben.’ De reactionnairen, de jonkers, waren in 1908 ook onder den indruk van Bülow's politiek. Zij zagen toen reeds in, ‘coming events casts their shadow before’, dat het Bülow-bloc niet standvastig zou kunnen blijven, wanneer niet aan de liberalen ook eenige concessies werden gedaan. Het was dit morgengloren van een liberalen dag, dat hen verschrikte. Hinc illae irae. Beide partijen, centrum en conservatieven, weten toen aan den keizer, aan diens ingrijpen in de politiek, de gewijzigde omstandigheden. En beiden sloten zich toen aan bij de critiek op de veroordeelde interpellatie. Evengoed als zij het thans weer zouden doen, zoo de keizer zich tegen de protectionistische staatkunde, {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen de hooge invoerrechten op levensmiddelen, voor de openstelling der grenzen, of voor den Evangelischen Bond uitsprak. Maar nu de keizer zich slechts bepaalde tot eenige algemeene uitingen, die op dit oogenblik in de kraam der ‘Heil'gen und Ritter’ zoo goed te pas kwamen, nu de keizer in zijn redevoering tot den aartsabt van Beuron de hulp van het altaar had ingeroepen om den troon te steunen: ‘Thron und Altar gehören zusammen’, - nu konden conservatieven en centrumsleden alles vergeten wat zij in 1908 hadden gezegd. Omdat zij thans meenden, door zich als loyale verdedigers van koning en kerk uit te spreken, weder iets te zullen terugwinnen van de sympathie, die zij door hun zelfzuchtige, alleen op eigen belang en eigen voordeel bedachte staatkunde hebben verspeeld. Dat is het sleutelwoord, voor alles wat in de laatste maanden in Duitschland gebeurt: de naderende Rijksdagverkiezing, en de vrees der reactionnairen voor een linksche meerderheid, voor een sociaal-democratische overstrooming. Sedert de financieele wetten van 1909 is een stemming in het land gekomen, die zich bij alle aanvullingsverkiezingen uit. Zelfs de vaste districten der conservatieven zijn niet meer veilig. Labiau-Wehlau, dat een menschenleeftijd conservatief stemde, en den vroegeren Rijksdag-president Stolberg-Wernigerode afvaardigde, kiest thans een vrijzinnigen afgevaardigde, in een streek, waar de conservatieve regeeringsmachine werkt met alle kracht, waarover de landraden en hunne satellieten kunnen beschikken. Lyck-Oletzko ging denzelfden weg op. De conservatieven gevoelen, dat het ernst wordt. En daarom zijn zij plotseling tot ‘staatsredders’ gepromoveerd, tot de alleen-ware steunpilaren van troon en godsdienst. Zij zullen land en volk beschermen tegen de ‘revolutie’, die met rasse schreden nadert. Overal waarschuwen zij het Duitsche volk voor de ‘Umstürzler’; overal wijzen zij op het groote gevaar, dat niet is af te wenden, tenzij de conservatieven weder met groote meerderheid in den Rijksdag terugkeeren. Dit is de gewone methode om bang te maken, angst te verwekken, ten einde de aandacht van eigen zonden af te leiden. Maar bij de jongste verkiezing te Labiau-Wehlau hebben de {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} kiezers reeds doen zien, dat zij daarmede niet te vangen zijn, dat ook zij het Duitsche spreekwoord kennen: ‘Bange machen gilt nicht!’ Het Duitsche volk is niet revolutionair. Het is ontevreden. Voor die ontevredenheid zoekt het een uiting. En het kan die alleen vinden bij de stembus, door aan de uiterste linkerzijde steun te verleenen. Want er ontbreekt in het Duitsche Rijk een werkelijke liberale partij, die een duidelijk omschreven program heeft, en toont ernstig te willen streven naar de verwezenlijking ervan. Zulk een partij zou de instemming en den steun vinden van de groote middenklasse, die tusschen de conservatieve agrariers en de groot-industriëeelen, en de georganiseerde arbeiders staat. De nationaal-liberalen, die meer nationaal dan liberaal zijn, toonen bij voortduring een ergerlijk gebrek aan politieke beginselen; zij zien de conservatieven naar de oogen en verlangen altoos terug naar de vleeschpotten van de aera-Bülow. En daardoor vervreemden zij talloos velen van zich, die het onafhankelijk optreden van de sociaal-democraten hooger stellen, dan het schipperen van nationaal-liberalen en vrijzinnnigen. Dat verklaart de voortdurende toeneming van de socialistische stemmen; en alles wat de conservatieven, de regeering en zelfs de keizer doen om die toeneming te beletten, draagt koren op den socialistischen molen. Zoo ooit, dan is voor het Duitsche Rijk en zijn machthebbers waar: ‘Quod Jupiter perdere vult prius dementat’. Blindheid, politieke geslagenheid belet hen te zien, dat er slechts een middel is, om den toestand te verbeteren en de geheele aanleiding voor ontevredenheid weg te nemen. Dat is eerbied voor wet en recht, erkenning van de politieke mondigheid van het volk, en bestrijding van de eenzijdige, zelfzuchtige politiek der jonkers en hun bondgenooten. Bülow begon met het toe te passen - o, zoo weinig nog, en zoo aarzelend, - en toch kon hij de gevolgen er van reeds bespeuren. Doch hij moest ambt en waardigheid neerleggen, en zijn opvolger was gedwongen de proefneming te staken. Alles wat sedert gebeurd is, toont de toenemende reactie. Er is graduatie in de verschijnselen, die liggen tusschen de aanneming der belastingwetten in 1909 en de keizerlijke redevoering te Koningsbergen; een algemeen en steeds verder gaand streven {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} zich te ontworstelen, aan de richting, die Bülow heeft aangewezen. Een groot man moge Bülow niet zijn geweest, hij was een practisch staatsman, die ‘mehr der Noth gehorchend als dem eignen Trieb’ de liberale staatkunde voor het Duitsche Rijk wilde toepassen, omdat hij zag, dat slechts daarin de redding te vinden was, de weg om uit de jammerlijk verwarde toestanden te geraken. Want evenals voor Engeland is voor Duitschland de tijd van een aristocratisch-reactionair bewind voorbij. Houdt de regeering, houdt de keizer met die onverbiddelijke noodzakelijkheid rekening, dan behoeft aan de toekomst nog niet te worden gewanhoopt. Maar zij zien dat niet in, zij willen het niet hooren. Een romanticus en een philosoof houden de teugels der regeering in Duitschland in handen, een practische staatsman, die rekening houdt met den eisch der tijden ontbreekt. ‘Il nous fallait un calculateur, c'est un danseur qui l'obtint.’ Kenschetsend voor den toestand is wel het verlangen naar uitzonderingswetten, om de sociaal-democratie te bestrijden. Een partij die meer dan drie millioen stemmen uitbracht bij de Rijksdagverkiezingen buiten de wet stellen, vogelvrij verklaren! Is dat niet het summum van politieke dwaasheid? Alsof het ware begrip van staatkunde niet is, op te zoeken en te bevorderen, wat de burgers van een land kan vereenigen en tesamenbrengen, - weg te nemen, wat hen kan verdeelen! Alsof niet de regeering, in plaats van de wig te zijn, die het volk verdeelt om te heerschen, de band moest wezen, die land en volk samenhoudt! Waarlijk, allen die in het Duitsche Rijk met macht bekleed zijn, mochten wel eens worden herinnerd aan de woorden, door Grillparzer in zijn drama: ‘Ein Bruderzwist in Habsburg’ den stervenden keizer Rudolf in den mond gelegd: ‘Und dass ich lebe ist vonnöten, Freund. Ich bin das Band, das diese Garbe hält, Unfruchtbar selbst, doch nötig, weil es bindet.’ {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeeling door Dr. A. Aletrino. De Verlatene, door Carry v. Bruggen. Een roman uit het Joodsche leven. Uitg. Mij. voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam, 1910. Misschien heeft de schrijfster bedoeld, hetzelfde symbool te beschrijven, dat zij een harer personen laat zeggen, namelijk, dat hij ‘in hun gezin het traditioneele Jodendom zag, stervend en ten ondergang gedoemd. Vader was de traditie zelf, het oude Jodendom met al zijn edelen moed en botte bekrompenheid, zijn voorname hoogheid en barbaarsche heerschzucht... En al zijn kinderen waren van hem weg of van hem vervreemd en daarmee ook van het Jodendom weg of van het Jodendom vervreemd uit logischen oorzaak, ieder naar eigen aard.’ (bldz. 219). Misschien heeft zij ons alleen het langzaam uit elkaar-vreemden willen geven der leden van het huisgezin van den ritueelvromen Samuel Lehren, als een gevolg van het gemis aan godsdienstig voelen en gods-geloof. Welke dezer beide bedoelingen er ook bij de schrijfster hebben voorgezeten, er in geslaagd om er een goed boek van te maken, is zij mijns inziens niet. Daarvoor zijn er te veel leemten, te veel willekeurig geschikte en gewrongen gebeurtenissen, te veel onwaarschijnlijkheden in den roman. Over de slordige, onverzorgde taal, waarin zij haar werk geschreven heeft, willen wij zwijgen. Als voorbeelden daarvan, wijzen wij alleen op uitdrukkingen en zinnen als: ‘Dat vader haar dwingen zou, dat ze zou moeten met Moos trouwen’ (bldz. 248), ‘waarmee ze... plakken sneden van groote hompen pekelvleesch af’ (bldz. 248), ‘het scheen haar toe, alsof dit allemaal buiten haar zelf was omgegaan, en nog ging buiten haar zelf om’ (bldz. 243), ‘maar moeders vingers bewogen onbewust koozend’ (dit moet zijn ‘liefkozend’) (bldz. 259), ‘dat was Jozef {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} 't onwennigst van al’ (bldz. 281), ‘Hij ook, hij was het volkomen vergeten geweest’ (bldz. 339), ‘Het scheen wel, hij was er al in gelaten, het wende al reeds’ (dit moet zijn ‘hij was er al gelaten onder’ (bldz. 378), ‘Het hoofd, langzaam, kantelde op zij en bleef liggen, met de lange grijze baard stroomend over het tafelkleed’ (bldz. 379). Misschien heeft de schrijfster met deze (en nog veel meer andere) voorbeelden willen doen zien, in welke foutieve Joodsche zins-constructie haar Joodsche personen denken! Doch daarvoor zijn ook weer de voorbeelden te schaarsch. Mooi echter is 't in alle geval niet. Samuel Lehren, een ritueel-vrome, godsdienstige Jood, met heel weinig geschiktheid voor den ‘handel’, doch door zijn vader gedwongen zijn voorliefde voor de studie der oude Joodsche wetenschappen en zijn wil om Rabbijn te worden er aan te geven en in den handel te gaan, leeft met zijn vrouw en zijn vier kinderen (twee meisjes en twee jongens) in een klein provinciestadje en houdt er een winkeltje op na, dat juist genoeg oplevert om hem en de zijnen in het leven te houden. Zelf opgevoed in een strenge gehoorzaamheid, waarbij zelfs nooit de neiging om niet te gehoorzamen en zijn eigen wil en gedachten te volgen, in hem waren opgekomen, eischte hij - nadat hij op zijn beurt hoofd van een huisgezin was geworden - een zelfde blind gehoorzamen van zijn kinderen. Zoodra deze echter de kleine-kinderschoenen ontgroeid waren, bleek een andere geest in hen te zijn gevaren, een geest van verzet tegen, een critisch beschouwen van de ritueele en godsdienstige gebruiken, een afkeer van het Jood-zijn, waardoor - bij hun ouder worden - heftige oneenigheid tusschen hen en hun vader ontstaat en waardoor zij meer en meer van hem en van elkaar vervreemden. Zoolang de moeder nog in leven is, houdt zij - door haar telkens sussend en schikkend optreden en door de groote liefde die tusschen haar en haar man en kinderen bestaat - het huishouden bijeen. Maar zoodra zij gestorven is, wordt de klove tusschen den vader en de kinderen snel wijder, zóó wijd, dat binnen weinige jaren het geheele gezin ontbonden en uiteen is. Jozef, de oudste zoon, die al tijdens het leven van de moeder, een betrekking in Amsterdam heeft gekregen, blijft nog het langst met zijn vader op een goeden voet leven, omdat hij zoo- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} veel mogelijk zijn loslaten der oude gebruiken, om zijn vader geen verdriet te doen, voor hem geheim houdt. Niet zoodra echter is hij met een ‘vrij’ meisje verloofd, of zijn vader trekt zich ook van hem terug en wanneer hij zijn eersten kind, zijn eersten zoon, op aandringen van zijn vrouw en van haar ‘vrije’ familie, niet laat besnijden, is ook de laatste band tusschen hem en zijn vader voor goed verbroken. De oudste dochter, het kind dat op Jozef volgt, Esther, voelt al van heel jong af het grievende van haar Jodin-zijn, zoowel door den Joden-haat dien zij rondom zich voelt van de menschen uit het buurtje, waarin zij met haar ouders leeft, als door den lagen stand, waarin zij gedwongen is te verkeeren. Al van haar vroegste jeugd voelt zij een bijna onstilbaar verlangen in zich naar rijkdom en luxe, naar verheffing boven haar stand-genoten en vooral naar een positie, waarin haar Jodin-zijn haar niet meer zal verweten en na-gehouden worden. Wanneer er dan ook een parvenu-renteniers familie op het dorp is komen wonen - een rijk geworden fabrikant, die met een gewezen paardrijdster is getrouwd, en hun dochtertje - dringt zij zich daarbij in en ontvlucht in dat huishouden de bijna armelijke levensomstandigheden van haar eigen t'huis. De gewezen paardrijdster koppelt haar, wanneer zij ter nauwernood zestien jaar is, aan een rijken afgeleefden, perversen huisvriend van bijna zestig jaar, die - speculeerend op haar behoefte en haar honger naar opschik en weelde - haar overhaalt om met hem te trouwen. Door een plotselinge ruzie, die Esther op een avond met haar vader heeft, vlucht zij haar huis uit en gaat met den ouden vent weg naar het buitenland. Zij trouwt echter niet met hem, omdat zij hem te oud vindt en eigenlijk van zijn aanrakingen walgt, welke walging nog grooter wordt, wanneer zij te Nice een jongen man ontmoet, die een liaison met haar aanknoopt. Zij laat den ouden man in den steek, gaat met haar nieuwen vriend naar Parijs terug, waar zij - omdat hij haar na een korten tijd verlaat - in de prostitutie vervalt en een zenuw-slijtend leven leidt, dat haar als in één langen roes laat voortbestaan. Het einde is, dat zij op een avond totaal krankzinnig bij haar vader terugkeert en als ongeneeslijk naar een krankzinnigengesticht wordt gebracht. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} De op haar volgende zoon, Daniël, is een knappe, vlijtige, eerzuchtige jongen, die - zonder dat zijn vader of een ander er iets van weten en terwijl hij er alleen zijn moeder over heeft gesproken - examen doet voor de Hoogere Burgerschool, waarvoor hij slaagt en waardoor hij kosteloos die school kan bezoeken. Al als kind voelde hij het groote, eerwaardige, mooie en trotsche van de geschiedenis van het Joodsche volk, heeft een hooge vereering voor het verleden van het Jodendom, maar gaat - hoe ouder hij wordt - meer en meer gebukt onder de verachting, waaraan een Jood, van den kant der andere menschen, bloot staat en onder de wijze, waarop de Joden zelf met hun tradities, met hun godsdienst, met hun ritueele voorschriften, met hun geestelijken en met nog zooveel meer 1) dat hij in een prachtig waas van zijn verbeelden ziet, omspringen. Meer en meer ook ontwaakt zijn critiek en raakt hij van den vormen-dienst en van het slaafs en onnadenkend volgen der verouderde voorschriften los en eindigt, met op een dag geheel met dezen godsdienst te breken. Het was op een dag van Joum-Kippoer, op den Grooten Verzoendag, terwijl hij in de synagoge zat, dat het hem tot zijn bewustzijn kwam, dat hij niet anders kon dan zich voor goed van alles losmaken. ‘Hij wist, dat hij eerlijk en trouwhartig was geweest, nu en al de verloopen jaren van zijn strijd. Heden was het de dag der beslissing geweest, dag van afrekening en zuiverstelling óók voor hem, en voor hem in oprechter zin dan voor die allen die nu in doodshemden naar hun etensuur stonden te hunkeren, - maar hij had allang geweten, dat dit eenmaal zou moeten komen. Pijndoend had hij, jaren lang, de verdorring, de verschrompeling, de ontaarding rondom zich gevoeld en waargenomen. Alles, het verhevene en het vulgaire, het zinlooze zoo goed als het zinvolle, alles te zamen was het bijeen gekliekt tot een plompen en bezwaarlijken vormendienst, die iedereen slaafs volgde of {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} listig te ontduiken zocht, tot een sleep van onbegrepen voorschriften, waarbij symbool en werkelijkheid werden verward, verouderde bepalingen van reinheid en gezondheid, op dwaze wijze tot godsgebod verheven, met de onstoffelijke idealen, de werkelijke Godsgeboden op eenzelfde lijn gesteld en onbegrepen dooreen gehaspeld.... blijven in het verband van een dooden ritus met een troep onverschillige menschen, hij vermocht het niet langer’. En hij verliet de synagoge, onder de woedende en verontwaardigde blikken van zijn vader en van de andere gemeente-leden en ging naar huis. Toen zijn vader 's avonds uit de synagoge thuis kwam, volgde er een heftige scène, waarna hij voor goed het huis verlaat. Hij was al bezig in Amsterdam te studeeren, waar hij bij een vriend op kamers woonde en door lesgeven in zijn onderhoud, al was 't dan ook zeer karig, voorzag. Meer en meer echter voelt hij, of meent hij, den haat tegen zijn Jood-zijn op zich te voelen drukken en zondert zich meer en meer van den omgang met menschen af. Zijn vriend - die een neef, een student uit Utrecht, met uitgesproken anti-semitische neigingen, bij hem in hetzelfde huis wil laten wonen - verlaat hij, omdat hij ook in hem eenzelfde anti-semitisme, al is het dan ook niet tegen hèm persoonlijk, meent te ontdekken en betrekt alleen een klein kamertje. Een beginnende liefdesverhouding met een meisje, met wie hij op college heeft kennis gemaakt, wordt door het meisje afgemaakt, omdat hij haar voortdurend en telkens met zijn kwaaddenkendheid over haar mogelijk anti-semitisme vervolgt en harceleert en hij blijft - niettegenstaande en terwijl hij zijn ‘candidaats’ heeft gedaan en ‘verzen in een tijdschrift heeft opgenomen gekregen’ - alléén staan. ‘Er kwamen dagen, dat hij in alle bekenden vijanden zag, op alle gezichten hoon en minachting meende te lezen. Dan lette hij op iederen blik, ieder gebaar, ieder woord tot hem gericht, dan nam hij in dat alles een op ras-verschil gegronden hoogmoed waar en reageerde op dat hem absurdschijnend gevoel met dédain en stugheid. Zóó maakte hij zich tot werkelijke vijanden de goed-meenende, joviale kameraden van voorheen, die hij afstiet door z'n dwaas-lijkende hoogdoenerij, en die hem op hun beurt met spottende verbazing gingen behandelen of schouder-ophalend links lieten liggen’. (Blz. 313). {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Roosje, het jongste zusje, is een gevoelig, naar liefde en aanhankelijkheid hunkerend zenuw-kind. Na den dood van haar moeder, wanneer Jozef in Amsterdam inwoont, Esther het huis is uit-geloopen en Daniel voor goed is weggegaan, blijft zij alleen met haar vader, doet het huishouden, verzorgt den meer en meer in zich zelf gekeerden en verouderenden man, zonder dat zij ooit een woord van dank krijgt en leeft een triest, eenzelvig en verlaten bestaan. De jaren gaan eentoonig en droevig over haar jeugd heen. De eenige omgang dien zij heeft, is met een goedhartige, maar nogal ruwe jufrouw, die den winkel drijft, totdat zij op een dag, dat zij boeken gaat ruilen, die zij uit een volksbibliotheek geleend heeft, een der bestuurders van die bibliotheek ontmoet en nader kennis met hem maakt. Uit die kennismaking groeit langzamerhand, tegen alle moeilijkheden in, een liefdesverhouding. Hij is een jonge, mooi-uitziende technoloog, die een fabriek in de nabijheid van het plaatsje bestuurt en is rijk en onafhankelijk. De omgang van Roosje met den jongen man wordt echter door de winkeljufrouw ontdekt en zij dreigt Roosje dien aan haar vader te zullen verraden, terwijl zij haar wil beletten naar den jongen man - op een middag, dat zij een afspraak met hem heeft gemaakt - te gaan. De reden, waarom die jufrouw zich tegen de verhouding en den omgang van Roosje met dien jongen man verzet, is het verschil in beider godsdienst. De technoloog toch is een Christen. Roosje geeft haar een slag in 't gezicht en holt 't huis uit. Wijl het steeds later wordt en Roosje niet terugkeert, begint de winkeljufrouw ongerust te worden, te meer daar het de dag vóór Paschen is en van avond de Seider-avond moet gevierd worden en dat Roosje daarvoor thuis moet zijn. Zij schrijft - omdat zij vermoedt, dat Roosje bij den jongen man is - een briefje, om haar aan den Seideravond te herinneren, zendt het weg en gaat, wanneer het haar tijd is, naar huis. Samuel Lehren zit alleen en wacht op de thuiskomst van zijn dochter. Wijl het later en later wordt en zij niet terugkomt, besluit hij - gewoon geworden, dat al zijn kinderen hem verlaten en alleen laten - alleen de Seider-avond te vieren. Hij is te ziek, te oud en te moê om nog naar de synagoge te gaan. Maar terwijl hij alles voor het feest heeft klaar gezet en gereed is om het gebed te zeggen, krimpt hij plotseling in elkaar, {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} valt met zijn hoofd voorover op tafel en sterft. Zóó vindt Roosje hem, wanneer zij - door het briefje van de winkeljufrouw er aan herinnerd, dat het Seider-avond is, wat zij totaal vergeten heeft door haar praten met en haar verliefd-zijn op den jongen man - met haar aanstaande binnenkomt, om hem zijn toestemming voor haar verloving te vragen. En daarmeê eindigt de roman. De eenige - in letterkundigen, zoowel als in maatschappelijken zin - goed-geslaagde figuur, is die van den oudsten zoon, van Jozef. Noch in de beschrijving van diens persoon, noch in de beschrijving van zijn levensloop is iets aan of op te merken, dat met de werkelijkheid in strijd zou kunnen zijn. Men kan echter niet hetzelfde van de andere personen zeggen, die de schrijfster ons voor oogen voert. Om eerst bij de kinderen te blijven. De geheele levensloop van Esther is al een zeer onmogelijke. Gesteld al, dat een kind met dergelijke, zeer sterk uitgesproken neigingen naar luxe en weelde zou bestaan, gesteld dat het toeval mede in het spel zou zijn, zoodat zulk een kind een poenige, parvenuïge familie als de familie Naumann zou ontmoeten, dan is het toch wel zeer en hoogst onwaarschijnlijk, dat ouders als Samuel Lehren en zijn vrouw, zonder eenig of wel met zoo weinig protest in een dergelijken omgang zouden berusten en dat zij niets zouden doen om dien te beletten. De onmogelijkheid ligt er toch immers zóó dik bovenop, dat Samuel Lehren, die zijn dochtertje Roosje een pak ransel geeft, omdat zij met alle geweld met ‘gojsche’ kinderen wil spelen (bld. 87), het gelaten zou aanzien, dat Esther kleeren van het dochtertje van de Naumann's draagt en geld van ze aanneemt, dat een moeder als de vrouw van Samuel Lehren er niet meer tegen op zou komen, dat haar dochtertje meer en meer uithuizig werd, om met die familie - waarover nu niet juist heel gunstig in het plaatsje wordt gesproken - uit rijden te gaan en er heele middagen door te brengen. ‘In den beginne had het strubbeling gegeven, met vader en met moeder allebei, dat ze kleeren aannam van rijke Gojims, die bij alles nog een slechten naam hadden ook’ (bldz. 100). En op bldz. 114 denkt de moeder: ‘Esther... overal liever dan thuis... en 't liefst bij die Naumann's. Of dat wel goed was? Ze kon niet anders dan 't gaan laten, ze voelde zich te zwak tot verzet, afkeerig {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} van ruzie, wist, dat 't niet helpen zou’. Meer wordt er niet van vermeld, dat de ouders zich tegen dien omgang verzetten. En dan het onmogelijke van die koppelarij van Mevr. Naumann! Esther is ter nauwernood vijftien jaar, nog niet eens zestien! Maar goed, gesteld de mogelijkheid, dat zulk een koppelarij plaats heeft gevonden, gesteld dat een meisje op dien leeftijd een ouden afgeleefden vent als Van Gulik niet voorden mal houdt, maar met hem mêegaat, gesteld alles en nog meer, dan blijft de onmogelijkheid, dat plotseling het sexueele leven van een meisje van dien ouderdom zou ontwaken alléén door één blik van een jongen man, die zij maar even en ter loops in een schouwburg ziet. En zóó zou ontwaken, dat haar ‘van nu af, een geheime, wilde zinnelijkheid innerlijk verwoestte - het eenige, dat ze van liefde wist of vermoedde - het verlangen naar den jongen, met wien zij leven zou als nu met Van Gulik’ (bldz. 233). Dat is eenvoudig klink-klare nonsens! En dan al die spanningen ‘achter haar voorhoofd’, die de latere, plotselinge krankzinnigheid moeten voorbereiden! En die onzinnige krankzinnigheid zelf, waarin en waardoor Esther opeens in haar's vader's huis op een avond terugkomt, in een toestand van verwardheid, dat zelfs een psychiater verwonderd vraagt, hoe 't mogelijk is, dat iemand in zoo'n toestand haar huis kan terug vinden en zooveel en zoo moeilijke associaties en geassociëerde daden kan verrichten, om dat huis te bereiken. Daarbij komt nog iets. Samuel Lehren is een starre dogmaticus, een koppig-vroom man en het is uitstekend te begrijpen, dat hij zijn kind, dat op die manier zijn huis verlaat, afzweert. Maar zóó totaal ontbloot van gevoel voor zijn kind is zelfs de meest-starre vorm-vroome niet, dat hij - zooals deze vader wordt voorgesteld te doen - geen vinger zou uitsteken, geen beweging maken, geen poging wagen om zijn kind van een zekeren ondergang terug te houden, dat hij zoo maar God's water over God's akker zou laten loopen, zich verder niet meer met haar bemoeien en alleen rouw voor haar zou bedrijven, alsof zij gestorven is! Samuel Lehren hield van zijn kinderen op de hem eigene manier, maar hij hield toch van ze en zoolang er nog een greintje liefde over is - en ik kan me niet voorstellen waarom die zoo opeens bij hem zou verdwenen zijn (hij was toen nog niet verhard door zijn leed en door de omstandigheden) - doet {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} iedere vader toch moeite, om zijn dochter van zulk een toekomst, als die zijn dochter wachtte en die hij wist, dat haar moest wachten, te redden. Het geheele levensverloop van Esther is blijkbaar door de schrijfster op die manier verwrongen, omdat zij anders geen kans zag haar van de baan te krijgen en omdat er anders geen middel was, om den vader de ‘verlatene’ te doen worden. De geschiedenis van Esther is wel het slechtste gedeelte van den roman! Het eenige goede moment, dat er in voorkomt, is dat, waar Esther zich telkens verwonderd afvraagt, of zij het is, met wie dat alles geschiedt, of zij het is, die in Parijs in weelde en luxe leeft, of het dezelfde Esther van vroeger is, die nu zóó ver van huis, in die vreemde, nooit als werkelijk verwachte overdaad haar dagen doorbrengt. De figuur van Daniël is niet zoo onzinnig, maar duidelijk en scherp is de beschrijving niet. Dat dit jonge mensch op zijn elfde jaar al overpeinzingen houdt als op blz. 38 staan, namelijk: ‘Joodsche plichten’, ‘trouw aan het Geloof’, ‘man-worden’... dat alles had hij gehoord en dat was immers de zin van een Barmitswo-dag?’, kan er nog door. Men treft onder de Joodsche jongelingschap dergelijke, vraag- en waanwijze mispuntjes. En Daantje schijnt van diepzinnige redeneeringen, die een ander van zijn leeftijd niet in de gedachten komen, te houden. Getuige de overpeinzingen omtrent het Joodsche geloof, den Joodsche godsdienst en het Jodendom op bladz. 108 en volgende bladzijden. Maar wanneer men, nadat men zijn geschiedenis tot aan het einde van het boek, heeft gelezen, vraagt wat de jongeling dan toch eigenlijk wil en staat men voor een onbeantwoord vraagteeken. Dat hij zich verzet tegen den Jodenhaat, dien hij rondom zich waarneemt, is te begrijpen en te billijken. Toch moet, aan den anderen kant, gezegd worden, dat de Jodenhaat, dien hij ondervindt, nu niet zoo erg groot is en zeker niet zóó geweldig, dat hij daarom en daardoor bijna aan een Joden-vervolgingswaanzin moet gaan lijden. Dat iemand, als kind, door andere kinderen voor Jood wordt uitgescholden, daarvoor haalt hij later zijn schouders op. En welk verstandig mensch stoort er zich aan, dat de jufrouw, bij wie hij op kamers woont, van hem als van den ‘smaus’ spreekt! Daarboven moet iemand als Daniël verheven zijn. Het fond van de kwestie echter is, dat iedere {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Jood - de Russische Joden uitgezonderd - den haat ondervindt, dien hij verdient te ondervinden en dat, in het meerendeel der gevallen, de oorzaak van dien haat in hem zelf moet worden gezocht. En zoo zal het wel met Daniël ook het geval zijn geweest! Maar dat daargelaten, wat wil die jongen dan toch? Kan iemand het helpen, dat hij zijn geloof kwijt is, dat hij het geloof aan den Joodschen God niet meer in zich voelt? Ligt het niet geheel aan hem zelf, dat hij niet meer gelooft? Zijn Gods-geloof is weg, dat is de oorzaak van alles. Dat vindt op zijn beurt zijn oorzaak in allerlei omstandigheden en daarvoor bestaan allerlei redenen, die de schrijfster ons niet geeft, ofschoon een opsporing en vermelding dier oorzaken uiterst belangrijk en merkwaardig zou zijn. Het is echter hier de plaats niet, om daarover uit te wijden. Dat hij dat geloof niet bezit, wordt daaruit bewezen, dat hij van zijn prilste jeugd de ritueele gebruiken alléén om het poëtische, om de herinnering der historie en het telkens weêrvoelen van vroegere warm-gezellige familie-avonden blijft volgen. Hij ziet en voelt het mooie en groot-tragische van het verleden van het Joodsche volk, hij begrijpt en voelt het diepere wat er in de voorschriften en wetten ligt, hij bewondert het na-geblevene van zoovele en zoo lange jaren. Waarom kan hij niet, krachtig in zijn isolement, aan zijn godsdienst blijven vasthouden, des noods losgemaakt van alles wat hem in den tegenwoordigen tijd onnoodig en onzinnig voorkomt? Het antwoord daarop is alleen; omdat hij het Geloof mist, omdat hij niet meer aan den Joodschen God gelooft. Hij schijnt dat niet in te zien, maar gooit de schuld op anderen en beweert, dat hij zich daarom van het Jodendom losmaakt, omdat hij bij die anderen niet anders dan sleur, slaafs navolgen en onnadenkend en niet-begrijpend gewoonte-doen ziet en voelt, volgens hem wêer een gevolg van het godsdienst-onderwijs van den Rabbijn, die de kinderen zonder vuur, zonder eerbied of vereering voor de grootheid van het Joodsche volk en van de Joodsche gebruiken, machinaal en zonder eenigen uitleg alles insleurt. En dan ook nog, waarom is hij zoo verbolgen over dat slaafs en onbegrepen navolgen der anderen, zonder dat zij eenig geloof hebben, terwijl hij zelf dat geloof mist en hij zich eigenlijk daarom van alles losmaakt? De figuur van Daniël is en blijft duister en men vraagt zich {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} telkens af, wat die jongen dan toch wil, wat hij verlangt, hoe en wat hij wil zijn. Wanneer wij een antwoord op die vragen meenen te hebben gevonden, worden wij afgescheept met een onverstaanbaren warboel als op bldz. 333, waar de schrijfster vertelt, dat ‘hij er meer en meer toe kwam, alle dingen te beschouwen, te gevoelen eigenlijk in hun verband tot een allerlaatste doel, een hoogste wet, van hem zelf en van iederen wellicht onbekend en onbegrepen, maar welks bestaan hij voelde, en waarbij alle voeldoeningen, alle ijdelheden, alle dwaasheden en de zoogenaamde verhevenheden net even goed, klein en belachelijk schenen’. En wij blijven even wijs als wij waren! Even gewrongen en gewild als de geheele figuur van Daniël, is de oorzaak der ruzie, die hij met zijn vader krijgt en waarom hij het huis uitgaat. Daniël zit op Groote Verzoendag in de synagoge en voelt langzamerhand meer en meer het verzet in zijn gemoed tegen de huichelarij, tegen het onware, tegen het sleur- en gewoonte-doen van de menschen om hem heen. En eindelijk wordt zijn walg zóó groot, dat hij zich voorneemt om de synagoge te verlaten en er nooit in weer te keeren, welk besluit hij dan ook uitvoert. ‘Hij voelde zonder opzien het kijken van zijn broer en zijn vader - van Jozef zou het angstig, van vader toornig-bevreemd zijn, - op al zijn doen gericht, en het pijnigde hem fel.... Zijn buren, naast hem en voor hem, hadden nu ook opgemerkt, het vreemde wat hij deed; zij stootten hùn buren weer aan, en het bevreemde, verontwaardigde fluisteren plantte zich voort als een huiver langs de heele lengte van de beide banken. Die tegenover hem stonden, óók sjammes en parnassim werden een na een opmerkzaam; de sjoel viel plotseling smoor-stil’. (bldz. 185 en 186). Dat deze historie slechts door de schrijfster is uitgedacht en volstrekt niet met de werkelijkheid overeenkomt, behoeft geen betoog, wanneer men de volgende bladzijden leest, waarin de overpeinzingen van Daniël, na zijn daad, zijn weêrgegeven. Behalve daarom echter, is het geheele verhaal van die verontwaardiging der mede-bezoekers in de synagoge een bedenksel van de schrijfster, om die daad als iets geweldigs voor te stellen, omdat het op dien dag telkens gebeurt, dat een der bezoekers voor een tijdlang de synagoge verlaat, om er later terug te keeren. Hoe wisten al die menschen, {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Daniël voor goed en voor altijd weg ging? Kon het niet even goed, dat hij heenging, omdat hij het niet langer, om lichamelijke redenen, kon volhouden? Het eerste toch wat Roosje, wanneer zij thuis komt, vraagt, wanneer zij hem in de kamer vindt zitten, is: ‘Kon je 't niet uithouden?’ (bldz. 193). En hij zelf zegt, terwijl hij thuis zit te peinzen over wat er op dit late namiddag-uur wel in de synagoge geschiedt: ‘Daar in de sjoel, zou het nu een atmosfeer zijn, om in te bezwijken. Boas was zeker, als ieder jaar, half-machteloos naar huis gegaan, in de vrouwensjoel waren er stellig weer flauw gevallen!’ (bldz. 190). Een wonder en een groote uitzondering is 't dus niet, wanneer iemand, midden in den dienst, de synagoge verlaat. Waar nu die verontwaardiging en woede der andere menschen tegen Daniël's heengaan vandaan komen, kan alleen door de fantaisie van de schrijfster worden verklaard. En wanneer de vader thuis komt, denkt deze niet aan de mogelijkheid, dat zijn zoon ‘'t niet meer heeft kunnen uithouden’, maar verkeert dadelijk in den hoogsten graad van verontwaardiging, ‘omdat de daad duidelijk’ was en hij vraagt niets en Daniël antwoordt niets, ‘ze bleven zwijgend, de vader en de zoon, omdat de een niets te vragen en de ander niets te zeggen had, omdat de daad duidelijk en het antwoord niet twijfelachtig was en ze elkaar, zonder woorden, volmaaktelijk begrepen.’ (bldz. 195). Naar bovengenoemde, mogelijke reden, waarom zijn zoon de synagoge zou hebben kunnen verlaten, wordt door den vader niet gevraagd en ook wordt er door hem niet over gedacht. De schrijfster had deze tragische scène noodig en heeft nu maar de omstandigheden zoodanig gewrongen, dat zij in haar kader pasten. De eenige persoon, wiens psychologie goed is weergegeven, is Roosje. De behoefte naar liefde en aanhankelijkheid, die zij in haar jeugd voelt, en die haar telkens en telkens weer, niettegenstaande het schelden der kinderen, hun gezelschap doet zoeken; diezelfde behoefte, die er haar toe dringt om de Normaalschool te willen volgen; de triestheid en haar droefheid over het onverschillige en liefdelooze van haar vader tegenover haar zorgen en voor hem sloven; haar plotseling opleven en het dadelijke verhelderen van haar gemoed, wanneer zij den technoloog ontmoet en in hem iemand voelt, die iets om haar geeft; in één woord, haar {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} geheele persoonlijkheid, van klein kind tot volwassen vrouw, het is alles zeer goed weergegeven. Jammer, dat hier die liefde par coup de foudre, den boel weer komt bederven. Ik ben een aanhanger van de theorie, dat de liefde, behalve door andere oorzaken, ook par coup de foudre kan ontstaan. Maar een coup de foudre aan beide kanten, zooals hier, zoowel bij Roosje als bij den technoloog, toch ook ten naaste bij plaats heeft, kan ik niet goed aannemen. Wat intusschen die vreemde sexueele gevoelens van dezen jongen man op het gebied van kussen, in deze geschiedenis doen, is zeer duister. Overbodig is de vermelding er van zeker en heeft eigenlijk niets met de historie te maken. En wat de psychologie van Roosje geheel bederft, is het einde. Ten eerste vergeet een meisje als zij, dat zóó en zóó lang voor haar vader zorgt, niet dat zij naar huis moet, toegegeven voor een oogenblik, dat zij zoo maar met dien jongen man mee naar zijn kamer gaat en daar blijft, zonder zich een oogenblik verlegen te voelen, wat ook al niet met haar karakter en haar natuur strookt. Maar gesteld, dat zoo iets wel mogelijk is; gesteld, dat zij wèl haar vader vergeet; vergeten, dat het Seideravond is, dien hoogsten en grootsten avond vergeten, vergeten, dat haar vader op dien avond alleen zit, zoo iets is een onmogelijkheid in een meisje als Roosje, zoo iets is ten eenemale ondenkbaar in een schepseltje, dat zóó haar jeugd, haar jaren en haar levensvreugde voor haar vader opoffert en dat zóó, jaren lang, gewend is den Seideravond als het hoogste feest te beschouwen. En het aller-onmogelijkste in de geheele historie is nog, dat een meisje als zij, terwijl zij zich plotseling herinnert, dat het Seideravond is, op dien avond naar haar vader zou gaan, vergezeld van haar aanstaande, om haar vader toestemming voor haar verloving met een ‘Christenjongen’ te vragen! Dat is wel het toppunt van nonsens en onmogelijkheid en de eenige verklaring voor deze aberratie van de schrijfster is, dat anders de oude man, met zijn ‘stroomende’ baard, tot den volgenden ochtend alleen zou moeten blijven. En dan zou er te veel van het tragische - een beetje burger-menschen-tragiek - verloren zijn gegaan! Trouwens, dat er heel weinig van het tragische, dat de schrijfster bedoeld heeft in de figuur van den vader te leggen, door de meeste lezers zal gevoeld worden, is de schuld van de {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijfster zelf. Daarvoor heeft zij van den vader een te weinig sympathieke, eigenlijk veel te vagen persoon gemaakt. Van diens innerlijk leven, van zijn innerlijk leed om alles wat hij rondom zich ziet en voelt gebeuren, om alles wat zijn kinderen doen, verneemt men niets en men kan zich - vooral in de latere jaren van zijn bestaan - geen andere voorstelling van hem maken, dan die van een harde, koude, brommige, hoogst onsympatieke persoonlijkheid, die alleen en uitsluitend leeft voor het vervullen van zijn kerkelijke plichten en die zelfs geen gevoel of aandacht over heeft voor wat zijn eenig hem overgebleven kind voor hem doet. Ik geloof niet, dat er veel zulke Joodsche vaders zullen worden gevonden. Misschien heeft de schrijfster met opzet gewild, een uitzonderings-vader te geven! Wat ik een groot, ja bijna overgefelijk, verzuim van de schrijfster vind, is dat zij den invloed van de moeder, de warmte die er van iedere Joodsche moeder op haar huisgezin uitgaat, niet beter, niet uitgebreider, niet dieper-gevoeld heeft beschreven. Een ieder, die ook maar eenigszins met het Joodsche huiselijke leven bekend is, weet en voelt hoe de moeder eigenlijk den band voor het huisgezin vormt. De vader moge nog zooveel de ‘bolleboos’ zijn, de opperste van het huisgezin, de eenige waarnaar het gehele huisgezin en ook de moeder zelve zich schikt; de eerbied voor den ‘bolleboos’, voor den vader, moge ook nog zoo groot zijn, de moeder is de warmte, de groote liefde en toewijding, de verpersoonlijking van het gezellige en huiselijke, waaronder de kinderen opgroeien en voortleven en waarvan zij de liefdevolle en teer-mooie herinnering meedragen tot aan hun einde. Die invloed van de moeder, die atmosfeer die de moeder in huis geeft, die koesterend-warme innigheid, die door de moeder over het geheele huisgezin wordt gekleurd, komt te weinig in dezen roman uit en is te weinig door de schrijfster in haar verhaal geweven. En dat is ook de oorzaak, waarom de lezer niet dien indruk van de intieme gezelligheid, van de warm-gekleurde huiselijkheid der feestavonden, der Seinderavonden, der Vrijdagavonden, krijgt, als in werkelijkheid in ieder Joodsch huisgezin, vooral door de aanwezigheid en het mee-zijn van de moeder, gevoeld kunnen worden en die men in geen enkel feest van andere godsdiensten vindt. De gewone lezer moge die wèl in {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} den roman voelen, een Jood - die zelf zulke avonden in zijn jeugd heeft meegemaakt en die zich die avonden, zij mogen ook nog zoo lang geleden zijn, nog altijd blijft herinneren - voelt maar al te veel, dat die innigheid, die hij bedoelt, dat de warmte en teedere huiselijkheid, waarin hij geleefd heeft in zijn jeugdjaren, niet zóó in de beschrijving zijn neer-gekleurd als zij in werkelijkheid zijn. Het verschil tusschen de feest-avonden toen de moeder nog leefde en die na haar dood, is dan ook veel grooter dan men uit de opmerkingen, door de schrijfster daarover gemaakt, kan voelen. Dat verschil kan niet worden aangegeven en in anderer voelen gebracht door de enkele, korte zinnetjes, die er door de schrijfster aan worden gewijd. Toch, niettegenstaande de te kort-komingen van de schrijfster, niettegenstaande de leemten en de fouten, die men in ‘De Verlatene’ kan aantoonen, straalt er iets sympathieks uit het werk en is er iets in den roman, waardoor men het boek met een zeker genoegen leest. De oorzaak daarvan moet in het feit worden gezocht, dat men in dit werk de ziel van de schrijfster voelt, dat men in de woorden van woede en verachting, die zij Daniël in den mond legt, haar eigen woede leest om alles wat zij in het Jodendom heeft zien leelijk worden en verlagen, haar berouwen, dat er zooveel mooi's bezig is te verdwijnen, haar machtelooze spijt, dat zooveel groots, dat eeuwenlang bewaard is gebleven, dat zooveel, wat zij zich herinnert uit haar jeugd en wat zij in haar kinderjaren heeft leeren liefhebben en waardeeren, langzaam maar onvermijdelijk te gronde gaat en verdrongen wordt. Maar vooral, omdat men er een grooten weemoed in voelt - al is de schrijfster onmachtig geweest, die zóó uit te drukken als zij die voelde - om het voor altijd verlorene, het voor altijd voorbij-gegaan-zijn van die stil-innige, warm-gekleurde, liefdevolle zacht-droef gelukkige avonden, waarin de geschiedenis, waarin het lijden en strijden van het Joodsche volk voor haar oogen opvisioende, het teere heimwee naar dat wat eens zoo hoog en mooi geschenen heeft en wat nu geëindigd is voor altijd. Dat men dat alles uit haar werk leest en voelt, is - al kan men de op- en aanmerkingen maken, die ik hier in deze bladzijden heb neêrgeschreven - iets waarvoor men eerbied moet hebben en waarvoor men dankbaar moet zijn. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Nieuwe Gids. Jaargang 26. Nummer 2] Verslag van den Secretaris over de eerste stemming, op 7 Jan. ll., der leden van de Commissie voor den ‘Nieuwe-Gids-Prijs’. Van de zeven leden der Commissie hebben zes aan de stemming deelgenomen. Door deze zijn uitgebracht voor den Poëzie-prijs 25 stemmen (een van onwaarde); voor den Prozaprijs 27 stemmen. De uitslag was voor den Poëzie-Prijs: Een auteur 6 stemmen. Een auteur 5 stemmen. Een auteur 4 stemmen. Een auteur 3 stemmen. Een auteur 2 stemmen. Vijf auteurs 1 stem (waaronder een, die verklaard had, ditmaal niet voor een prijs in aanmerking te willen komen). De uitslag was voor den Proza-Prijs: Twee auteurs 5 stemmen. Vier auteurs 3 stemmen. Een auteur 2 stemmen. Drie auteurs 1 stem. De Secretaris-Penningmeester: Mr. H.L. DE BEAUFORT. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschuit met Muisjes. Een Familie-gebeurtenis, in 3 Bedrijven, door Herman Heijermans. Dramatis personae: PROSPER BIEN AIMÉ. JEANNE, zijne vrouw. CHARLES, zijn zoon. FÉLICITÉ, zijn dochter. ARISTIDE, zijn oom. ADÈLE, zijn tante. BAPTISTE, zijn neef. HENDRIKA, zijn nicht. Groomoe. POLLIE. CHARLOTTE, dienstbode in het Pension ‘Bien Aimé’. Mr. VAN DER WIELEN, advocaat. Eenige Bezoekers. Het spel geschiedt te Amsterdam in dezen tijd. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschuit met muisjes. Eerste bedrijf. (Het tooneel verbeeldt de karig-gemeubileerde huiskamer van het Pension ‘Bien Aimé.’ Eerste en tweede plan, ter rechterzijde, vensters met neergelaten rolgordijnen. Voor het achterste venster een klein, verhavend bureau-ministre met telefoon. Voor het voorste venster een leunstoel en bloemen standaard. Eerste plan links, bij voorgrond, een vulkachel - daarnaast boekenrek, met veel-gelezen boeken. Tweede plan dito een deur. Het middendeel van den achtergrond is een glazen schot met opschuifbare glasdeuren. Tullen gordijntjes voor de ruiten daarvan. Links aan den achterwand, een piano, met slordig verspreide muziekstukken - rechts, achterwand, een deur. Midden voorgrond, groote tafel, waarboven gaskroontje. De zon beplast fel de venstergordijnen.) Eerste Tooneel. Mevrouw B.A., Charles, Félicité. Mevrouw: (achter schrijfbureau, Félicité vermanend, die om naar buiten te kijken, het voorste rolgordijn opwipt) Fé!... Fé! (dan gestrenger) Félicitééé! Félicité: (zonder te gehoorzamen) Ma, zanik niet zoo 'k Kan me weer niet roeren. Mevrouw: Félicitééé! Félicitééé! Félicitééé! Charles: (aan middentafel, op krant over tafelkleed, adressen op rouwkennisgevingen schrijvend, terwijl zijn krukken naast hem tegen stoelleuning rusten) Nou, nou, nou! Dat kan 'k niet! Daar hou 'k m'n hersens niet bij! Weer 'n adres verschreven... Doe dan wat ma je zegt Feetje! Félicité: Bemoei je d'r niet mee! Charles: Mooi staat 't voor de overburen! {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Félicité: Bemoei je d'r niet mee! Charles: Schandalig, hoor! Félicité: En bemoei je d'r niet mee! Charles: Te loeren achter de gordijnen van 'n sterfhuis! Félicité: Bemoei je met je eigen bemoeisels! (trekt gordijn hooger op). Mevrouw: Ach! Ach! (stilte) Félicitééé! Félicité: Félicité! Félicité! 't Is gezellig, hier! (nijdig 't gordijn neerflappend) Hoef ik 't me meer as jullie an te trekken! De anstellerij! Geen woord heb 'k met 'm gesproken! De dwingelandij! Niet zingen, geen piano aanraken, niet uit 't raam kijken! Of 'k jullie vannacht niet heb hooren tekeer gaan! (grijpt boek van tafel, smakt in stoel bij haard. Stilte.) Dus - dus ik krijg geen rouwjapon? Mevrouw: Denk 'r niet an! Nog meer onkosten! Félicité: Als we toch erven! Mevrouw: Ja, ja, je heb de klok hooren luien... Erven!... God geef 't! Félicité: En oom Aristide liep haast te dansen... Mevrouw: Lees nou je boek. Ik zit te werken. Félicité: (na eene stilte) 't Hoeft toch geen rouwjapon van zijjen crêpe te zijn! In de Bazar aan de overzij heb 'k katoenen van tachtig cent de meter gezien. Mevrouw: Al kostte ze niemendal: je krijgt geen rouwjapon! Félicité: En u dan? Waarom u dan wel? Mevrouw: Ik ben wat anders. En 'k weet nog niet zeker of ik... Félicité: Bespottelijk! Mijn naam staat net zoo goed voluit onder de advertentie!... (stilte) 'k Zal zelf meehelpen naaien... Mevrouw: Nee. Félicité: Ook geen rouwhoed? Mevrouw: Wil je nu zoo vriendelijk zijn..? Charles: Antwoord 'r toch niet, ma! Félicité: Daar heb je hem weer! Waar bleef je? Hoe heb je 't zoo lang uitgehouen? Charles: Feetje, als ik je vader was... Félicité: Gompie, jij m'n vader! Jij! Hahaha! Dan had je, zou 'k denken, eerst getrouwd moeten wezen! Dat 's om te {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} proesten! Jij, de twee voorste vingers van je rechterhand... En de vier treden van 't bordes van 't Stadhuis!... Je springt nog makkelijker door 'n hoepel! Mevrouw: Foei, foei! Hoe schaam je je niet! Félicité: Laat-ie z'n mond houen! Mevrouw: Je flapt 'r de onbehoorlijkste dingen uit! Félicité: Laat-ie z'n mond houen! Ik steek mijn neus niet in zijn zaken! Als pa thuis is, hoor je 'm niet! Zoo als pa z'n hielen gelicht heeft, zit-ie u en mij op de kop! Charles: Ik zou mijn krukken niet met jouw beenen willen ruilen (de hand onder de kin leggend) - maar wat hier boven is, net zoo min. Félicité: Wat beleedig je me nou! Kolossaal! 'k Ben paf! Mevrouw: (tot Charles) Wees jij de verstandigste, jongen! (geklop) Ja? Tweede Tooneel. De vorigen, Charlotte. Charlotte: De post. Heele zooi kaartjes. En de komplimenten van meneer Spoor en of de begrafenis morgen of overmorgen is en hoe laat 'r van 't Sterfhuis af wordt gerejen? Félicité: Gut, hoe mal! Wat gaat 'm dat an! Mevrouw: Fé!... Félicité: Dan kan iedereen wel meerijjen! Mevrouw: Fé!... (tot de meid) Overmorgen om - om... Hoe laat, Charles? Charles: (couvert aan de meid overreikend) Asjeblief. Had 't adres al geschreven. 't Staat 'r in. Elf uur. (Meid af). Derde Tooneel. Mevrouw, Charles, Félicité, Groomoe. Mevrouw: (tot Félicité, die de enveloppen der kaartjes opentrekt) Zou je dat mij niet liever laten doen? Félicité: Meneer en mevrouw - en mevrouw, verbeel je! - 'n mevrouw, die zelf de trappen dwijlt! - meneer en mevrouw Ribbels betuigen hun hartelijke deelneming met het ondervonden verlies... Heeft hij natuurlijk geschreven! Ach, Jeanne Bakker! {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Jeanne Bakker p.c. Gompie - dat is de schele juffrouw, die pa nog geld schuldig is! Dat stuurt 'n kaartje! Had ze maar liever 'n postwissel gezonden!... Van Dalen en echtgenoote, p.c.!... Wie zijn dat?... Ma! Mevrouw: Krijg ik ze, of krijg ik ze niet? Groomoe: Dag Jeanne, dag kinderen! Had ik geen boodschap kunnen krijgen! Moet ik zoo iets in de krant lezen? Hebben jullie niet zooveel nagedachte - en dat bij mijn hartkwaal - om te berekenen, dat 'n vrouw op mijn leeftijd zich doodschrikken kan, als ze ineens zwart op wit, zwart op wit... Als de meid me geen glas water gegeven had, was 'k van m'n stoel op den grond gevallen!... Mevrouw: Maar moeder! Groomoe: Maar moeder! Maar moeder! 't Heeft geen pas me te vergeten! Wie is 'r dood?... Wie is Gerrit Bien Aimé? Die ken 'k niet. Daar heb 'k nooit van gehoord. Die is toch maar niet uit de lucht komen vallen!... Bien Aimé! Bien Aimé!... Zes, zevenmaal, zie je den naam met vette letters in 'n rouwrand gedrukt! Eer ik m'n bril op had, dacht 'k, dacht 'k van alles, dacht 'k duizend uit, dacht 'k dat Prosper of Charles of oom Aristide... De heele kamer draaide met me rond!... Wie is Gerrit, oud scheepsgezagvoerder?... En waarom heb ik geen boodschap gekregen? Mevrouw: Maar moeder, begrijpt u nou niet dat we u in die herrie, zonder eenig opzet en allerminst met 'n kwaje bedoeling, konden vergeten? Groomoe: (vinnigjes) Nee! Nee-nee-nee! Nee! (even nadenkend) ... En in 'n herrie? Wat voor herrie? Hoe kan 'r herrie zijn? Ik weet alleen, dat de grond onder m'n voeten wegzonk! Ik zet m'n bril op, lees achter mekaar Prosper Bien Aimé, Jeanne Bien Aimé, Charles Bien Aimé, Félicité Bien Aimé, Aristide Bien Aimé, Adèle Bien Aimé, Baptiste Bien Aimé, Hendrika Bien Aimé... Charles: Hoe kon u dan schrikken, groomoe! Wie mankeerde 'r dan? Groomoe: Achtmaal, achtmaal de naam in 'n rouwrand! Daar moet je toch bij beven en trillen! Als ik 'n boodschap.. Mevrouw: Hij bleef ineens dood - ineens... Ons hoofd stond 'r toen niet na... {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Félicité: (bij de piano 'n paar toetsen aanslaand) Aaaaaa! Aaaaaaa! Avéééé! Avéééé! Mevrouw: Fé! Fé! Men zingt niet in 'n sterfhuis! Félicité: In 'n sterfhuis! Hij ligt toch heelemaal boven op de derde étage! Wat 'n nonsens! Als 'k me niet oefen, niet geregeld oefen, dat weet u toch... Mevrouw: Je laat 't en zonder verder geredeneer! Wat moeten de buren wel meenen, als ze hier piano hooren spelen? Félicité: De buren! Of die pa en oom Aristide en neef Baptiste vannacht niet gehoord en hoe gehoord hebben! Bonjour! Als 'r niemand overleden is, kniezen we ons dood, en als 'r wel iemand overleden is, kniezen we 'n deuntje harder! Charles: Zou jij liever willen dansen? Félicité: Ja, met jou, draak! (slaat de linker-deur achter zich toe). Vierde Tooneel. Mevrouw, Charles, Groomoe. Groomoe: Heb 'k m'n positieven bij mekander, of, of... In 'n sterfhuis?... In 'n sterfhuis?... Is - hiér - hier in 't huis iemand...? Mevrouw: Ja, moeder. Groomoe: Wie dan? Wie is Gerrit Bien Aimé? Charles: Pa z'n broer, groomoe. Groomoe: Nee, vertel jij nou niets, Charles! 't Wordt me hoe langer hoe vreemder, hoe langer hoe ingewikkelder... Is hier in 't huis 'n dooie?... Laat me nu niet op heete kolen zitten, Jeanne! Je begint met me geen boodschap te sturen en je eindigt met je mond te houden! Mevrouw: 't Is ook heel moeilijk, moeder, als u nerveus is, aan 't woord te komen! Gerrit, 'n broer van Prosper... Groomoe: Ach kom! Ach kom! Mevrouw: Ja, 'n broer, heusch! Groomoe: 'n Broer! 'n Broer! Zoo ineens? Sinds wanneer? Charles: Natuurlijk sinds-ie geboren werd! Groomoe: Nee, toe, Charles-lief, jongen, praat jij nu niet mee, zoo helder is de zaak niet om met z'n tweeën tegelijk {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} uitleg te geven! Waar woonde die broer dan en hoe komt-ie hiér, hiér... En aan wat is-ie gestorven? Mevrouw: (tot Charlotte, die telegram binnenbrengt) Dank je en begin zachtjes an te dekken, Lotte (telegram openend). Attent! Heel attent! Van Emmie en 'r man. Charles: Nee, ma, leg u 't daar niet neer - pa heeft zoo verzocht alles in de schaal te doen! Groomoe: Nou, Jeanne, Jeanne, Jeanne! Hoor 'k eindelijk hoe de vork in den steel zit! Daar jaag ik me voor, daar haast 'k me voor, daar laat 'k drie-kwart ontbijt voor staan, daar... Mevrouw: Luister dan even, moeder! Of ik twee-, driemaal 'n aanloop neem - u heeft nog altijd de ouwe gewoonte, om... Groomoe: Ik? Welke gewoonte heb ik?... Mevrouw: (sussend) Geen gewoonte, moeder! Nou mag 'k?... Gister, gistermorgen, bij 't tweede ontbijt - oom Aristide was jarig - wordt 'r gebeld... (zich interrumpeerend, omdat Charles opstrompelt)... Wat ga je doen, Charles? Charles: 'k Geloof dat 't verstandiger is de adressen hiernaast verder af te schrijven. 'k Raak in de war, en als 'k me te dikwijls vergis, moeten 'r bijgedrukt worden! Mevrouw: (ongerust) Jongen, jongen, dat kan je toch niet alleen met zooveel papieren en met den inktpot... Laat dat nou liever, Charles! Charles: Dan doe 'k 't in tweeën. Nee, nee, 'k wil niet geholpen worden! (af met de circulaires, links). Mevrouw: Ach, ach, wat ziet de jongen 'r slecht uit! M'n hart krimpt soms als 'k 'm zie... Zoo moeder. (glimlachend) Nou hoef 'k je niet langer op de pijnbank te laten. Ik vertelde je dat 'r gister bij 't tweede ontbijt gebeld werd. Dat was tot ons aller verbazing Gerrit... Grootmoe: (geprikkeld in de rede vallend) Dank je wel! Nou ben 'k nog net zoo wijs! Zou je nou niet eerst 'ns willen zeggen wie en wat die Gerrit is en waar-ie... Mevrouw: Herinnert u zich niet meer, dat toen ik met Prosper trouwde, de ouwe mevrouw Bien Aimé dien dag niet te best te spreken was... Groomoe: God, kind, wat kun je 'n rare vragen doen! Hoe wou 'k me zoo iets, meer dan 'n kwart eeuw geleden herinneren! {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevrouw: ... Goed, moeder! 't Was enkel par manière de dire!... Dat was toen al om 'r oudsten zoon Gerrit, van wien ze in geen tien jaar, naar mijn gissing, iets gehoord hadden. Groomoe: Begrijp 'k niet. Dat zijn charades. Mevrouw: (geduldig) Jawel, moeder, maar 'k ben juist bezig u die charades... (tot Charles, die den inktpot haalt) Pas op den drempel, Charles! Wil ik 't niet voor je...? Charles: Nee, nee, ma! Je neemt veel te veel notitie van me! (Af). Vijfde Tooneel. Mevrouw, Groomoe, af en toe Charlotte. Mevrouw: Die Gerrit had al niet als jongen - en later evenmin willen deugen. Twintig jaar oud, dorst-ie uit België waar-ie voor de firma van z'n vader 'n paar inkoopen moest doen, niet terug te keeren, omdat-ie met 't geld niet toekwam... Groomoe: Niet toekwam? Mevrouw: Nee, niet toekwam. Een oogenblik. (tot Charlotte die met dienbak door rechter-achterdeur binnentreedt) Ga je gang maar Lotte en klop niet iederen keer aan. (Charlotte opent schuifdeuren, om in achterkamer tafel te dekken, sluit die weer) Hij had met 'n - met 'n - laten we zeggen met 'n dame kennis gemaakt en meer dan de helft van 't geld, dat de firma 'm meegegeven had, zoek gemaakt. Begrijpt u? Groomoe: Ja, ja - tot zoover... Mevrouw: Dat schreef-ie uit Antwerpen an den ouwen heer Bien Aimé, en die natuurlijk bijzonder ontstemd... Groomoe: Natuurlijk! Mevrouw: ... Schreef 'm omgaand terug, dat als-ie 't geld niet behoorlijk afgedragen had aan de firma's waarvoor-ie 't meegekregen had, hij geen stap meer in 't ouwerlijk huis hoefde te zetten. Was Gerrit toch teruggekomen, en had-ie z'n vader om vergiffenis gevraagd, niet waar?, dan zou z'n moeder 't mogelijk voor 'm gesust hebben. Maar dat dee-ie niet. Als 'n echte wildzang - hij is dood, niet? 't is beter dat 'k wat op m'n woorden let - ging-ie met de eerste de beste boot naar Australië.. Groomoe: Naar Australië? Wat had-ie daar noodig? {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevrouw: Ja, nou vraagt u meer dan ik antwoorden kan... (Charlotte met ledige dienbak door suite-deuren naar rechterdeur) ... En vandaar zond-ie - zoo'n buitengewoon-vreemde jongen was 't - alleen nog maar 'n telegram, zoolang ze leefde, op z'n moeder d'r jaardag. In volle zeven-en-dertig jaar had niemand 'm meer gezien. Dat kunt u narekenen. Twintig jaar oud vertrokken - zeven-en-vijftig jaar oud, gister hier plotseling overleden... En 'n vreeselijke schrik voor ons allemaal! Na 't tweede ontbijt zegt oom Aristide: laten we voor m'n jaardag 'n kaartje leggen. Ze hadden duizend uit gebabbeld of liever geprobeerd te babbelen: (Gerrit rookte en pruimde - ja, pruimde! Verbeel u! - rookte en pruimde meer dan-ie over z'n leven en vroeger leven losliet -) en oom Aristide, die zich verveelde en dol met Skat is - dat hoef ik ù niet te vertellen! - stelde 'n partijtje voor. Ik keek toe... Dáár zat Prosper, dáár oom Aristide, dáár Baptiste. Goddank, achteraf beschouwd, de kinderen waren 'r niet bij! Op 'n gegeven oogenblik krijgen oom Aristide en nátúúrlijk Prosper kwestie over, over 'n nonchalance van oom Aristide... Groomoe: Dat hoef je niet te gelóóven. dat zal wel beslist zoo geweest zijn... Aristide kaart als 'n kind! Als 'n kind... Mevrouw: Prosper verwijt, windt zich op, zooals-ie 't over 't minste, geringste doet - oom Aristide antwoordt - en Gerrit, die geen woord gesproken heeft, begint met z'n pijp in z'n mond te lachen, te lachen, eindeloos te lachen... En in die schrikkelijke lachbui, blijft-ie met 'n kaart in z'n hand dood. Groomoe: Dat meen je! Mevrouw: Heusch moeder. Groomoe: Dat meen je! Dat meen je! Mevrouw: We sloven ons uit, we dragen 'm met z'n driëen Prosper, Baptiste en ik, zoo goed en zoo kwaad als 't ging, naar boven, we telefoneeren den dokter: afgeloopen, niets aan te doen. Hier gekomen, 'n enkel uurtje, na zeven-en-dertig jaar, hier gekomen, om te sterven. Of God 't zoo wou... Groomoe: Vreeselijk, vreeselijk - in 'n lachbui gebleven! 'k Wist niet dat dat kon. Dat 's angstig. Dat 's heel erg angstig. En bij 'n partij Skat. En met 'n kaart in z'n hand. Ach, ach, Nou ben 'k niet bijgeloovig, maar nou zou 'k toch willen weten - welke kaart dat was... {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevrouw: Daar hebben we niet op gelet! Groomoe. Vreeselijk! Vreeselijk! En, en - dat jaagt jullie op enorme, op buitengewone onkosten! Dat 's geen meevaller voor jullie. Dat 's alles behalve 'n meevaller. Toen je vader stierf - en God zij geprezen niet in 'n lachbui! - wat moet dat benauwend zijn! - heb 'k voor de volgkoetsen en voor fooien - voor 't graf had-ie natuurlijk zelf gezorgd! - over de honderd gulden... Moeten jullie...? Moeten jullie dat allemaal..? Terwijl je je al niet te roeren weet, terwijl jullie deur... Mevrouw: (bij 't opnieuw overgaan van Charlotte naar achterkamer) Suscht, moeder! De meid! Groomoe: (dadelijk weer invallend, na het dichtschuiven der suitedeuren) ...Dat is - hoe meer 'k 'r over denk! - 'n bezoeking voor jullie. Dat taxeer ik mèt 't graf, en nog niet eens met 'n steen! - en met 'n tweede of derde klasse begrafenis - en met wat 'r verder bij komt, dingen die je niet meetelt, maar die allemaal kosten, kosten - en met... (verschrikt) Wie betaalt dat?... Wie moet dat betalen? Oom Aristide, die nooit z'n geleend spaarpotje terugziet, van z'n ongelukkig pensioentje? Tante Adèle van 'r stakkerige lijfrente - ja, of jij nou telkens ongeduldig verzit: waarheid is waarheid, van 'r stakkerige lijfrente? Of je neef Baptiste van z'n schulden, die voor die van jullie niet onderdoen? Of jullie zelf - van de léégstaande kamers van je onzalig - al dans je op je stoel: ik zeg van jullie onzalig en onzinnig Pension, waar niemand 't langer dan 'n maand, laten we zeggen 'n verreljaar uithoudt - door Prosper z'n ongemanierdheid, door Prosper z'n onbeschoftheid - door Félicité d'r gegil en gegalm - door... (telefoonschel). Mevrouw: Goddank! (luisterend) Ja? Pension Bien Aimé. Dat durf ik u niet zeggen... Daar durf ik geen beslissing in nemen. Meneer, m'n man, is 'r niet. Misschien twee, misschien drie volgkoetsen. Wees u zoo beleefd en schel u straks nog eens op. Nee ik durf 't niet met zekerheid... (hangt haak in toestel) Groomoe: Was dat de Begrafenis-onderneming? Mevrouw: (geduldig) Ja moeder! Groomoe: Misschien twee, misschien drie volgkoetsen! Waarom niet vier? Waarom niet vijf? Jullie bent ontoerekenbaar!... Dat plaatst extravagant-groote advertenties, dat rekent {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} niet, dat overlegt niet... Dat, dat, dat... En jij de schuld! Jij alleen de schuld! Jij laat alles toe! Jij verzet je in niets? Daar net voor de telefoon heb je maar liefst drie keer: Ik durf niet gezegd!... Mevrouw: Lieve God, moeder, wat ga je tekeer, wat ben je weer onredelijk... Groomoe: Ik... Mevrouw: Nee toe, laat mij nou ook twee woorden zeggen! (met stemverheffing bij interruptiegebaar) Hij betaalt z'n begrafenis zelf! Groomoe: Wie? Mevrouw: De overledene. Groomoe: Dat 's Spaansch. Dat 's Grieksch. Hoe kan...? Mevrouw: 'r Is geld bij 'm gevonden. Groomoe: Geld? Mevrouw: Geld. Groomoe: Hoeveel? Mevrouw: Dát weet 'k niet precies. Groomoe: Weet jij dat niet? Of wil je 't niet voor me weten? Mevrouw: Oom Aristide, die in z'n zakportefeuille keek - ik zou 't niet... Groomoe: ... Gedurfd hebben. Mevrouw: Nee, niet gedurfd hebben - ik vond 't akelig, erg akelig! - vond 'n bankje van driehonderd gulden - en Prosper, even later, in 'n binnenzak, 'n cheque-boek op de Credietbank. Daaruit maakten ze op... Groomoe: .., Dat-ie geld achterlaat! Daar hoef je niet aan te twijfelen! Dan erven jullie! Mevrouw: Ja, àls 't zoo is, als 'r niets tusschenbeide komt, erven we, wij en Baptiste. Groomoe: En dat vertel je nou pas! En dat vertel je met 'n gezicht of je 'n ongeluk gebeurt! Mevrouw: Ik maak me niet blij over 'n vogel in de lucht. 'k Heb in - en buiten - m'n huwelijk te veel teleurstellingen ondervonden. Eerst als 'k 't geld op de tafel voor me uitgeteld zie... (tot Charlotte, die uit achterkamer gekomen, in nieuwsgierigluisterende houding staat) Kun jij niet kloppen? Charlotte: U zei me straks... {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevrouw: Ja, ja. Zet koffie. Charlotte. Dan mot 'r eerst koffie wezen! Mevrouw: Dan haal je. Charlotte: Dan haal je? (gebaar met vingers). Opschrijven doet-ie niet meer. Mevrouw: (zoekt vergeefs in portemonnaie, trekt de lade van 't schrijfbureau open) Geeft u even 'n gulden, moeder. 'k Zal u 'r dadelijk weer... Groomoe: Moet ik...? (houdt zich in voor de meid)... Alsjeblief. Charlotte: Mélansch? Mevrouw: Mélange. (Charlotte af). Groomoe: 'k Zal u 'r dadelijk weer! Dat ken ik, Jeanne! Ik krijg nou al over... Laat mij dat chequeboek 'ns kijken! Mevrouw: Daar zijn Prosper en oom Aristide 'n uur geleden mee naar de Credietbank gegaan, om te informeeren. Groomoe: Aristide?... Dat was Baptiste toch beter als erfgenaam toevertrouwd! Mevrouw: Baptiste is met den eersten trein naar Rotterdam gegaan. Groemoe: Naar Rotterdam? Mevrouw: Omdat 'r ook nog in de zak-portefeuille 'n hotelrekening stak, 'n hotel in Rotterdam. Omdat de stakker hier zonder bagage gekomen is, vermoedde Prosper... Groomoe: ... Heel juist, dat 'r in dat hotel koffers staan. Nou dan is 't mogelijk 'n buitenkansje, en dan doen ze verstandig, héél erg verstandig, geen tijd te verliezen! Dan is 'r haast... nee, wel zeker, reden te feliciteeren! En dan denken jullie toch zeker ook aan mij, niet? Ik heb jullie met zóó'n, zóó'n bedrag bijgesprongen... Zesde Tooneel. Mevrouw, Groomoe, Prosper, Aristide. Prosper: (opgewekt in den corridor: ‘Leise, leise zieht's durch den Raum, himmlische Weise Walzertraum’, zingend en uitbundig binnenkomend)... Jeanne... (stopt bij het zien {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn schoonmoeder) Goeien middag (nuchter) Goeien middag. Aristide: (eveneens uitgelaten binnenkomend, bijna trippelend van plezier en zich de handen wrijvend)... Jeanne!... (zich voor het bezoek inhoudend) Goeien middag. (een stilte) Wat 'n buitengewoon lekker weer vandaag! (droogt zich de lorgnet, die hij met 'n bril samen draagt) Ja, we hebben samen 'n pracht van 'n wandelingetje gedaan, Keurig. Voortreffelijk. Dat is, om weer jong bij te worden. Prosper: (die het telegram uit de kaartenschaal gelezen heeft, en nerveus met de kaartjes scharrelt)... Attent! Toch merkwaardig, hoe je onder pénibele omstandigheden dadelijk vriendschapsblijken... U heeft 'r zeker ook geweldig bij staan kijken, schoonmama? Groomoe: (met ingehouden woede) Nee, daar heb 'k minder bij staan kijken, dan op dit oogenblik! Wel, Wel, hebben jullie samen 'n pracht van 'n wandelingetje gedaan? Wel, Wel! Adieu! Ik verzeker je, dat ik 't onthouen zal! Adieu! Dat is 't toppunt! Adieu! Prosper: (vroolijk) Schoonmama, zeg niet zoo dikwijls adieu, want dan raken we mekaar vandaag niet kwijt! Hahaha! (naar z'n vrouw kijkend) O! Oho! Oho! Natuurlijk. Hoe is 't mogelijk, dat 'n vrouw geen twee minuten zwijgen kan! Mevrouw: Sinds wanneer is moeder 'n vreemde geworden? Prosper: (zich kort opwindend) Wel, wat drommel... (houdt zich in)... Enfin, laten we 't dan maar biechten, oom Aristide! Maar, maar, schoonmama, je doet 'r 'n eed op, 'n duren eed, dat je voorloopig aan niemand 'n woord babbelt... Groomoe: Daar hoef 'k geen eed op te doen! Je weet wel, dat ik niet babbel! Prosper: (luidruchtig) Nee! Je vingers in de hoogte! En je belooft plechtig... (telefoonschel. Hij draait z'n schoonmoeder met een ruk om, en luistert) Hallo! Ja, Bien Aimé! Ja, ik zelf! Was juist van plan u op te schellen. Want de heele boel wordt radicaal veranderd. Nee, nee, waarde heer, dat vervalt. 't Moet van a tot z 'n eerste-klasse begrafenis worden - tip top - eerste-klasse rijtuigen, eerste klasse bediening, eerste klasse livrei... Aristide: (dicht bij hem) Je heb van die palfreniers achter op iedere koets - zeg 'm dat... {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Prosper: Dat snapt-ie zoo wel, zonder dat 't 'm speciaal verteld wordt! En je ben in de war met 'n bruiloft! Stil nou! (in toestel pratend) Nee, nee, nee, de kosten zijn bijzaak. En cash. Boter bij de visch!... De familie heeft zoo'n respect, zoo'n sympathie, zoo'n gevoel van erkentelijkheid vooral voor den overledene, die 'n door en door braaf man was, die op zoo'n haast noodlottige wijze... Aristide: (meeknikkend) En zoo onverwacht. Prosper: God, oom, sta me niet te soufleeren! 'k Hou toch geen grafrede! (in den toestel pratend) Nee, dat was tegen m'n oom. Ik wou maar zeggen, dat m'n zoo onverwacht overleden broer... Aristide: Juist! Prosper: (met gebaar van ongeduld)... Dat mijn laatste en oudste broer, 'n zoo uitnemend mensch was, 'n zoo voortreffelijke kerel, 'n zoo prachtige, bescheiden... (slikt z'n aandoening weg)... dat de familie tenminste op die manier, zijn nagedachtenis eeren wil. En, en, 'r moet 'n steen ook komen, hoor u? Iets bijzonders, iets aparts, 'n gedenknaald, of 'n zuil. Ja, dat breng ik allemaal met u persoonlijk in orde. 'r Mag niets mankeeren. 't Moet tip top zijn. Bonjour. Tot straks, (hij legt de gehoorbuis neer, steekt 'n cigaret op, blaast van genoegen). Menschen ik ben honderd pond lichter. Aristide: Ja, 't is 'n wonder van onzen Lieven Heer. 'n Wonder! 'n Wonder! 't Is zoo'n verrassing, dat ik 'r nog van tril... (strijkt met de vingers langs 't voorhoofd) Ik moet telkens zoo komen, om me te overtuigen, om me positief te overtuigen, dat ik, dat wij niet droomen, dat ik bij jullie in de kamer zit... En nou ben ik 'r nog maar alleen indirect bij geïnteresseerd! 't Is keurig, keurig! Mevrouw: Dus, dus, Prosper: 'r is geld op de Credietbank? Groomoe: Dus jullie erven iets van, iets van - beteekenis, naar Prosper z'n gezicht te oordeelen! Aristide: Van beteekenis? Van beteekenis! Jullie hebt niet 't flauwste vermoeden! Prosper: Ja, zou u 't me niet liever zelf laten vertellen, oom? Aristide. Vertel dan! Je ziet toch hoe ze popelen! Prosper? Schoonmama: geen woord, geen woord! Denk 'r aan! Nou dan, we gaan naar de Credietbank... {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Aristide: En ik geef m'n kaartje af... Prosper: (zich ongeduldig in de handen klappend) En oom geeft z'n kaartje af. Als jullie dat nou niet hooren, slaapt-ie vannacht niet... Aristide: Dan slaap ik vannacht wel, maar zonder mijn kaartje, had de Directie, had Hamel, die mij nog als ambtenaar aan de Bank-van-Leening gekend heeft, jou misschien niet eens ontvangen, en je zeker inlichtingen geweigerd! Prosper: (geprikkeld) En waarom zou-ie mij niet ontvangen hebben? Dat zou ik wel 'ns willen weten! Aristide: Omdat... Omdat... Mevrouw: Zitten jullie mekaar nou niet in 't vaarwater, asjeblief, asjeblief! Je ziet toch, oom, hoe we branden, om 't nieuws te hooren! Aristide: Laat hij dan tenminste zoo eerlijk zijn, om te erkennen... Prosper: (grommend) Humhum! Dat is om je geduld bij te verliezen! Daarnet aan de telefoon, moest-ie zich 'r ook mee bemoeien. Palfreniers achter op de koetsen heb je bij bruiloften en niet bij begrafenissen! Aristide: (zich luidruchtig de handen wrijvend) Goed, dan niet bij begrafenissen... Prosper: Ja, of u nou 'n gezicht trekt, of u 't alléén weet: ik heb nog nooit bij 'n begrafenis 'n palfrenier achterop zien staan! Mevrouw: Wat hindert dat nou? Groomoe: Ja, wat komt dat 'r op aan? Prosper: (driftig) Dat komt 'r in zooverre op aan, dat 't eeuwig gekanker van oom Aristide, over de minste kleinigheid, me 't bloed naar m'n kop jaagt! Ik heb nog pas bij de bruiloft van Kleinman van de overzij, wel drie palfreniers achterop zien staan. Aristide: (droog) Dat zal dan 'n begrafenis geweest zijn. Prosper: Nou, wil u...? Aristide: Ik? Ik zeg geen stom woord meer. Prosper: Nou had ik klaar kunnen zijn! (tot Charles, die de kamer binnen-gestrommeld is, en uit de boekenkast een paar boeken neemt - driftig) En nou dat nog! Heeft dat zoo'n haast?: Kun je dat strakjes niet, als we uitgepraat zijn? {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Vooruit, vooruit, vooruit! (schuw, zonder op te kijken, hinkt Charles de kamer weer uit) 't Is hier waarachtig om zenuwpatiënt te worden. Mevrouw: Jullie waren bij Hamel van de Credietbank. Nou, en toen...? Aristide: Toen zei ik: Hamel... Prosper: (gemarteld, de schouders ophalend) Humhum! Toen zei ik: meneer Hamel, u heeft zeker de annonce van 't overlijden van m'n broer vanmorgen gelezen? Ik en m'n neef Baptiste zijn naar menschelijke berekening de twee eenige erfgenamen, en u zult 't zeker niet indiscreet van ons vinden, dat we even komen informeeren, hoeveel geld de overledene hier ongeveer heeft staan... Aristide: ... En hoeveel fondsen ie in bewaring gegeven heeft... Prosper: Toen maakte-ie eerst wat bezwaren, dat-ie dat maar zoo niet zeggen mocht, dat eerst de noodige formaliteiten... Aristide... Maar toen zei ik: Hamel, wij kennen mekaar al zoolang, en je zult 'r mij 'n persoonlijk pleizier mee doen... Prosper: (schaterlachend) Hoe is 't mogelijk! Hoe is 't godsmogelijk! Nou is Leiden ontzet... Aristide: Toen jij m'n heelen spaarpot van over de tienduizend gulden - voor je mislukte speculaties in die smerige Amerikanen opmaakte, had je wat meer respect voor m'n grijze haren, zat je me minder onbehoorlijk uit te lachen... Mevrouw: Hè, nee toe, laat 'r nou weer geen ruzie van komen! Groomoe: Als je nou maar met één woord zegt, Prosper, hoeveel geld 'r staat, kun je verder op je gemak met oom Aristide of met 'n ander afkibbelen! Prosper: Wel allemachtig, kibbel ik? Ben ik de wijze man, die alles doet, die alles ziet, die alles opmerkt, die alles beweert? En die tienduizend gulden, die heb je me vandaag voor 't laatst verweten! Die heb je binnen afzienbaren tijd terug! En daar heb je dan toch al dien tijd dikke zeven precent rente van getrokken! Aristide: Ik? Ik? Nee dat 's om na te vertellen! Prosper: Heb je hier niet volle Pension voor niemendal {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} gehad? Zou je daar niet bij 'n ander minstens zestig gulden voor in de maand betaald hebben? Is dat geen zevenhonderdtwintig gulden in 't jaar? Is dat geen ruim zeven procent? Wat wil je dan? Wat kijk je dan, of ik je afgezet heb? Zoo als ik mijn aandeel bij de Credietbank getoucheerd heb, maak ik schoon schip! Ik laat me die toontjes niet meer welgevallen! Mevrouw: Toe, toe, Prosper! Je ben nou wat nerveus. Prosper: Ik ben niet nerveus: ik zeg de waarheid - ik zeg de waarheid, zooals 'k 'r m'n heele leven gezegd heb! Groomoe: Ach, ach, als-ie weer met z'n waarheid begint! Toe, zeg jij 't dan, Aristide, hoeveel 'r... Aristide: (gnuivend) 'n Ton. Meer dan 'n ton. Prosper: (verwoed) 'n Ton! 'n Ton! Dat mocht ik nou niet vertellen! Daar mot hij de aardigheid van afnemen! Dank je wel. Daar spits ik me op straat op, om jou te verrassen, om na zooveel jaren van zorg en ellende je lachend en verwonderd gezicht te zien, en daar smijt oom Aristide, oom Aristide, altijd weer oom Aristide, roet in 't eten! (zit nijdig neer, steekt 'n nieuwe sigaret op). Mevrouw: God, lieve Prosper, wat hindert dat? Hoe kan je daar op zoo'n oogenblik over vallen! God, wat voel 'k me ineens wee (begint te snikken). Dat is haast niet te gelooven. Dat is... Dat is... Dat zou zoo'n geluk zijn... zoo iets... Wij 'n halve ton... En Baptiste 'n halve ton... En dat is die arme stumper, die ons allemaal teveel was, zoo onverwacht komen brengen... (droogt zich 't voorhoofd)... Daar breekt me 't angst-zweet bij uit... Daar raak ik m'n gedachten bij kwijt... Groomoe: Je gedachten bij kwijt? Maar Jeanne! Maar Jeanne! Moet je daar bij zitten snikken? Dat is gewoon de rijke oom uit Amerika! 't Is, precies zoo als Aristide 't zei, 'n wonder, 'n lot uit de loterij! Prosper: (weer vergenoegd op en neer loopend) Ja, nietwaar? 'k Wil wel weten, dat ik 'r ondersteboven door ben! (tot Aristide) Sigaret, oom? Nou, laat me geen uur staan! Aristide: (gehumeurd) Merci. Prosper: Wie straf je daar nu mee? Enkel jezelf. Dan niet. Dan niet. Alleen snap ik 't niet, hoe men over 'n kleinigheid kan boudeeren! Ja, ja, ik weet wel wat u zeggen wil, maar {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} u flapt 'r ook zoo'n boel uit. En je mot van mekaar 'n hartig woordje kunnen verdragen. Sigaret? Nee, nee, we beginnen niet opnieuw! Aristide: Goed dan, maar... Prosper: En geen maar ook! 'k Zal je nog wel 'ns meer de waarheid zeggen, hahaha! (slaat zich met de handen tegen de buik) Hè! Hè! Hè! Honderd pond lichter! En die pracht van 'n kerel! Die fatsoenlijke kerel! Die eeuwige zwerver, dien we in geen zevenendertig jaar gezien hadden en die ons zoo ineens uit de ratteklem komt helpen! Want, wat stond 't water ons tot aan de keel, hè, Jeanne? En wat 'n hart van goud, als je 'r goed over nadenkt - hoe-ie, zoolang moeder leefde, telkens op 'r jaardag 'n telegram uit Melbourne stuurde! En, z'n belangstelling in ons allemaal, toen-ie daar gister zat... Aristide: Ja, ja, maar dat gepruim was wel 'n tikje onsmakelijk... Prosper: Zoo. Zoo. Nou, maar dat is mij heelemaal niet opgevallen. Heelemaal niet. Dat doet ieder zeeman. En dat vond 'k juist heel leuk, heel typisch! Ja, oom, of u nou niet van pruimen houdt: ik zie geen verschil tusschen 'n sigaar, 'n sigaret of 'n pruim. Tabak is tabak. En ik had me m'n besten, braven, ronden, eenvoudigen Gerrit, met de zeemanskleur op z'n gezicht, niet met zoo'n stukje brandend papier, als u daar rookt, kunnen voorstellen! Nee, nee, oom, wees nou niet weer in de contramine! Aristide: Nou vraag ik jullie, of ik één woord... Prosper: Ja, schoonmama en Jeanne zullen mij gelijk geven! Enfin, goed! Vandaag kan niets m'n dag meer bederven. Ja, ja, 't is waarachtig beter over niemendal na te denken! Dood, leven. Leven, dood. Had-ie gister kunnen vermoeden, had een van ons 't kunnen droomen, dat op dezelfde tafel, waaraan we zaten te skaten, vierentwintig uur later de krant met 't doodsbericht liggen zou? Tragisch. Op uw stoel, schoonmama, ja, op uw stoel.... Groomoe: (angstig). Heeft-ie op mijn stoel voor 't laatst...? (staat verschrikt op). Aristide: Ja. En met de laatste troef in z'n hand... Groomoe: Akelig, akelig! En - en - hebben jullie soms opgelet wat voor kaart dat was...? Prosper: Klaveren negen. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Aristide: ('t hoofd schuddend) Harten negen. Prosper: Beslist klaveren negen! Aristide: Nee, harten was troef! Herinner je maar! Ik zat aan de voorhand en Baptiste had gegeven. Prosper: Dan ben ik kleurenblind. Aristide: Daar hoef je niet kleurenblind voor te zijn. 'n Vergissing is menschelijk. Prosper: Wel christenezielen nog toe! Dat 's buitengewoon. Dat 's pyramidaal! 'n Vergissing is menschelijk! 'n Vergissing is menschelijk! Dat moet ù zeggen! Mensch, je heb je toch nog nooit van je leven vergist! Je heb toch altijd en per se gelijk!... Aristide: En nou verwondert-ie zich 'r over, dat van de tien kamers van z'n Pension om 'n haverklap tien leeg staan! (driftig opstaand)... Is 't hier uit te houen? Kan die man met 'n sterveling overweg? Prosper. Dat 's tip-top! Dat 's pyramidaal! Daar had 'k nou op slag 'n lapje van honderd voor over, als iemand, als de een of ander onpartijdige - O, wou ù als onpartijdige fungeeren, schoonmama? - achter de deur geluisterd had! Omdat ik nou niet de niais-rol in m'n huis blief te spelen, omdat ik gezonde oogen genoeg pretendeer te hebben, om harten van klaveren te onderscheiden, kan ik met geen sterveling overweg! Jawel! Ga je gang maar! Dat begin ik door te krijgen! (ongeduldig) Binnen! Binnen! Binnen! (tot Charlotte) Ben je doof? Zevende Tooneel. De vorigen, Charlotte. Charlotte: O! Alweer niet goed. As je niet klopt krijg je 'n standje van mevrouw - en as je wel klopt, 'n uitbrander van meneer! (kop koffie aan oom Aristide presenteerend) Asjeblief! Aristide: Dat mot je nou toch 'ns leeren Lotje, zonder bad onder de kop. Ik heb niet de gewoonte van 't schoteltje te slurpen! Charlotte: Da's nummer drie! (giet schoteltje op presenteerblad) 'k Zal maar de wijste wezen! (met tweede kop rondkijkend)... Is de ouwe juffrouw 'r niet? Mot 'k nou weer al die trappen op? Mevrouw: U 'n kop, moeder? {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Groomoe: Ik voor me hart? Godbeware! Mevrouw: Zet 't dan maar op tafel neer, Charlotte. 'k Zal Fé naar 'r kamer sturen. Charlotte: (schel) Asjeblief! (af). Achtste Tooneel. Mevrouw, Groomoe, Prosper, Aristide, Félicité, later Tante Adèle. Prosper: Hoe lang ben jij nou nog van plan dat brutale schepseltje te houen? Jij laat je alles welgevallen! Onbegrijpelijk! 't Is of je bang voor 'r ben! Mevrouw. (geduldig) Dat ben 'k ook. Ze krijgt twee maanden loon en heeft meer dan zes gulden aan kleinigheden voorgeschoten! Dat kon je toch ook weten, Prosper... Prosper: Kon ìk, ìk...? Sinds wanneer bemoei ik me met 't huishouden! Mevrouw: Goed. Dan vergis ik me. (in linker deuropening) Fé! Fé! Félicitéééé! ('t hooge geluid der oefenende meisjesstem: ‘Aaaaaa! Aaaaaa! Aveeeee!’ weerklinkt) Toe, dat heb ik je zoo verzocht! Félicité: (in deuropening) Wel, gompie, màg dat nou niet, pa! Pa, mag dat niet? Prosper: Wat leg je dat kind in den weg! Wat hindert dat of... (Mevrouw wijst met een vinger omhoog. Driftig vaart hij uit) Heb jij nou niet zooveel hart en gevoel om dat uit jezelf te laten! Moet je dat voorgekauwd worden? Félicité: Maar pa, vanmorgen nog, voor je uitging... Prosper: Vanmorgen niets, niemendal! 'r Is 'n oom van je gestorven! Mijn broer is gestorven! En wat 'n uitnemende kerel! Een zooals 'r in geen duizend jaar 'n tweede geboren wordt! Schaam je! Nee, schaam je! Je moeder heeft volkomen gelijk! In de eerste weken wil ik geen gezang hooren! Later kun je je scha inhalen. Félicité: Maar pa... Prosper: Nee, nee, nee! 't Is jammer genoeg - erger dan jammer! - dat we 'm maar zoo kort in ons midden gehad hebben! Die fatsoenlijke, nobele jongen... {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Félicité: Nou! Gister is 'r anders over 'm gesproken... Prosper: Door wie? Aristide: Ja, door wie? Félicité: Kan mij 't schelen! 'k Ben suf! 'k Heb niet gehoord, dat-ie 'r met geld vandoor was gegaan! Prosper: Dat zuig je uit je duim! Dat was 'n - dat was 'n - dat was 'n - 'n, 'n 'n, 'n kinderstreek - hoe oud was-ie toen heelemaal? - dat was 'n jongensstreek, zooals alleen 'n echte, 'n door en door echte jongen, uithalen kan!... Hebben we samen geen nestjes leeggeroofd? Zijn we niet samen, als 't donker was, over de schutting van den buurman geklommen, om zakken vol appelen en peren te moeren? Hebben we niet, als moeder 'r porte-monnaie liet slingeren, dubbeltjes, ja kwartjes en eens, hahaha, eens 'n gulden ge-ge-ge-gelangevingerd? Was dat diefstal, wat?... Was 't 'n misdaad, dat-ie in Antwerpen voor, voor, voor - dat kan 'k jou niet vertellen! - dat-ie in Antwerpen wat te veel geld uitgaf! Nee, 't was 'n echte, 'n tip-top, kerngezonde jongen! En vader is te streng tegenover 'm geweest! Veel te streng! Onvergeefelijk streng! Vader heeft 'n eenzamen zwerver van 'm gemaakt! (tot Félicité, die onwilligluisterend 'n gordijntip opwipt) Laat dat Fé! Dat 's ongepast! Wat drommel, wat moeten Kleinman van de overzij en Schoor van de Bazar van ons denken! Mevrouw: En loop even naar boven, Fé, kind, en zeg tante Adèle, dat 'r koffie koud wordt... Félicité: Dat vervelende koffiedrinken vooruit! Of we 't niet allemaal tegelijk kunnen doen! Tante Adèle: (tot Groomoe) Dag Net, dag kinderen! Is 't waarachtig al over twaalf... Ik was zoo moe, zoo schrikkelijk moe! Ik heb vannacht geen oog dicht gedaan, geen oog! En zoolang-ie hier in huis blijft, hè, zàl 'k wel geen oog dicht doen!... Voor 't allereerst - ja, ja! - voor 't eerst van m'n leven, heb 'k den heelen nacht licht laten branden! Dat mag je vreemd vinden: telkens weer verbeeldde ik me, dat 'r op de gang op bloote voeten geloopen werd, en dat er 'n deur piepte! (Tot Aristide) Ach, ach, kindje, draag je nou tòch twéé brillen! Dat heeft de dokter je zoo verbojen! Dat is 't bederf voor je oogen! En, en - ach, ach! - je drinkt koffie zonder melk!... Let {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} 'r dan niemand op je, als ik 'r niet ben! (tot Mevrouw, die haar de koffie van de tafel aanreikt) Dank je, Jeanne! En kan die akelige meid 't niet onthouden, om me enkel thee, zonder suiker, op m'n bed te brengen! Je weet toch hoe suiker levend vergif voor me is!... Aristide, kindje, doe je lorgnet òf doe je bril af! Wil je je oogen heelemaal kwijt raken? Aristide: Zus! (haar met een vinger wenkend) Pist! Pist! Kom 'ns hier! Nee, dichterbij! (zij buigt zich over hem heen. Hij fluistert haar wat toe). Félicité: (op de pianokruk ronddraaiend) Alweer geheimen! Dat akelige gefluister! (slaat 'n paar maal met een vinger een toets aan). Mevrouw: Fé! Fé! Groomoe: Maar Feetje! Prosper: (streng) Fé! Félicité: Wat 'n nonsens! Wat 'n nonsens! (slaat opnieuw met een vinger aan) Of ik nou zóó doe - wat hindert dat! Prosper: Je laat 't. En basta! Félicité: De een mag dansen, de ander... Bonjour! Bonjour, hoor! Negende Tooneel. Mevrouw, Groomoe, Prosper, Aristide, Adèle. Tante Adèle: (opgewonden) Is dat waar? 'n Ton? Meer dan 'n ton? Daar ga 'k bij zitten. Daar knikken m'n kniëen van. Dat stijgt me naar m'n hoofd. Dat is dan voor jullie - en voor - en voor Baptiste! Die arme Baptiste, die nog gister, toen-ie je kwam feliciteeren, kindje, en toen-ie nog de attentie had 'n pakje cigaren voor je mee te brengen, geel, letterlíjk geel van de zorg was! Ach, wat doet me dat voor Baptiste 'n ontzettend, 'n schrikkelijk plezier... Prosper: (die voor het schrijfbureau geschreven heeft) Dank je wel, tante! Merci! Uitgezocht lief! Tante Adèle: (een zilver zakdoosje met sacharine-tabletjes openend en er een in haar koffie meppend) Gut, val je daar over, neef? Dat ik 't jullie gun, en hoe gun, en dat ik blij ben voor {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} jou en voor Jeanne en voor de kinderen - en voor Aristide, hoef 'k niet eens met nadruk te zeggen. Maar die arme en bescheiden en zich met weinig tevreden-stellende Baptiste, met 'n zoo ordinaire vrouw, 'n familie van vijf jonge schaapjes, en telkens weer tegenslag in zaken... Als ik me destijds geen lijfrentetje gekocht had, was ik 'm al lang bijgesprongen! Prosper: En 't kwijt geweest! Tante Adèle. Daar blijf ik 't antwoord op schuldig, neef! Prosper: Daar blijf je 't antwoord op schuldig! Daar valt niets op te antwoorden! Wat is Baptiste? Wie is Baptiste? 'n Nul, 'n niemendal, nee, 'n niemendal! Aristide: Nou, nou, nou! Groomoe: Baptiste is... Prosper: 'n Ezel in zaken, een die z'n vak niet kent... O, daar heb je 't weer! Ik sta weer met m'n meening alleen! Merkwaardig, hoe niemand de waarheid hooren wil! Dat begint 'n drukkerij - dat zet 'n uitgeverszaak op - dat wil tegen groote en lang-gevestigde firma's concurreeren - dat... Mevrouw: Toe, Prosper... Wat heb je daar an... Prosper: (driftig) Nou jij nog! Wel ja, waarom jij ook niet? Ik zeg, zooals 't is! En als je me eerlijk vraagt: ik vind 't zonde en jammer, dat ik de helft van 't geld van m'n broer in 'n open put moet smijten! We zullen zien, wat 'r na 'n jaar, of na twee jaar, of na drie jaar van overgebleven is! Dat is mijn voorspelling! Tante Adèle: Ja, ja. Prosper: Wat nou ja-ja? Groomoe: Adieu, ik ga weg. Tante Adèle: En ik - ik zeg niets meer. Prosper: Met andere woorden... Tiende Tooneel. De vorigen, Charlotte. Charlotte: (een stapel kaartjes op de tafel leggend) Asjeblief. En d'r zit benejen, in de voorkamer, 'n heer die kamers wil zien. Prosper: Wegsturen! Dat had je toch ook uit je eigen kunnen doen! We verhuren geen kamers meer! Zeg 'm - zeg 'm, dat alles verhuurd is! {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevrouw: Maar, man... Aristide: Alles verhuurd! Tante Adèle: En al de kamers staan leeg! Prosper: Doe wat 'k je zeg! (gaat naar het raam, grijpt van achter het gordijn een bordje ‘Gemeubileerde kamers te huur’, werpt dat op het schrijfbureau) En goddank! Die kouwe drukte en die kouwe complimenten, hebben we tenminste niet meer af te wachten! (nijdig tot de meid) Wat gaap jij nou? Wat kijk jij nou? Wat lach jij nou? We verhuren niet meer! En dat individu benejen, dat zoo weinig tact heeft, om aan 'n sterfhuis aan te bellen, wijs je 't gat van de deur! Charlotte: Ik vind alles goed. Prosper: En breng die twee telegrammen even weg. Maar dadelijk. Nou? Charlotte: Centen. Prosper: Dat kun je toch op 'n andere manier vragen! Asjeblief! Charlotte: ('t bankpapier heen en weer draaiend en tegen 't licht houdend) Drie honderd gulden? Drie honderd! Nou, nou! Da's om van te schrikken! (af). Elfde Tooneel. Mevrouw, Groomoe, Prosper, Aristide, Adèle. Mevrouw: Mocht dat nou wel, Prosper? Prosper: Of 't mocht? Mevrouw: Dat waren toch de driehonderd gulden... Aristide: ... Die ik in z'n portefeuille... Waarom zou dat niet mogen? Mevrouw: Nou ik dacht... Prosper: Hahaha, je zal je an ander grof geschut moeten gewennen! Dat 's pas 't begin! (de pas gekomen kaartjes openend) Mr. Van der Wielen. P.C.... Ja, ja, die krijgt ook nog 'n ongezellige kleinigheid van ons... Tante Adèle: Die Baptiste! Die arme Baptiste! En, wat zei-ie wel, toen-ie 't hoorde? Aristide: Die weet 't nog niet! Tante Adèle: Weet-ie 't nog niet? Zijn jullie 't 'm dan niet wezen zeggen? {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevrouw: Nee, tante. Baptiste is naar Rotterdam. Aristide: Naar 't hotel, waar Gerrit voor 't laatst gelogeerd was. Tante Adèle: (langzaam overleggend) Waar Gerrit voor 't laatst gelogeerd was? Wat moet-ie daar? Groomoe: Voor de koffers. Mevrouw: Tenminste als 'r bagage is. Aristide: Begrijp je dat nou niet, zus? Wij twee zijn naar de Credietbank gegaan, en Baptiste... Prosper: En als u 't nou nièt begrijpt, tante, is 't ook goed! Dat hoeven we toch niet met z'n zessen uit te leggen! (tot Charles, die met 't pak kennisgevingen binnenstrompelt) Zoo. Dat heeft anders wel geduurd. Daar heb je nou, van toen we de deur uit gingen, op gestudeerd! Twaalfde Tooneel. De vorigen, Charles. Charles: Ik moest toch verschillende adressen opzoeken, pa. Prosper: En de lijst? Charles: Asjeblief, pa. 'r Zijn nog tien overgebleven. Prosper: Tien? Tien! 'r Waren 'r toch honderd! Dat klopt toch niet! Hou je mond maar! Ik snap 't al! Natuurlijk weer de helft verschreven! Ik zeg je toch, om je mond te houen! Ga zitten, en lees op, maar zoo, dat ik 't verstaan kan! Charles: Familie Boes, Hoogstraat 273, alhier. Prosper: Alhier! Alhier! We weten wel, dat ze niet in Londen wonen! Mevrouw: Nou, Prosper... Prosper: Daar wachtte 'k op! Heb u niets te zeggen, schoonmama, of oom Aristide, of tante Adèle? Verbaast me! Verder. Charles: (schuw) Mejuffrouw Anna Hagel, geboren Stein... Prosper: (woedend de kennisgeving verscheurend) Jij had ambtenaar van den Burgerlijken Stand moeten worden, ezel, kuiken! Mejuffrouw... Geboren Stein! Dat snuffelt den heelen dag in boeken en heeft nog niet 't begrip, om mevrouw te schrijven! Daar kan 'k me nou toch dood over ergeren! Aristide: Maar als-ie nou toch... {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Prosper: Willen we liever apart gaan zitten, zonder vier getuigen? Vooruit. Tante Adèle: Heb je aan Santje gedacht, neef? En aan - God, hoe hiet die ook weer? - die, je weet wel - nou, je weet wel...? Prosper: Krijg 'k nou 'n oogenblik stilte, of krijg 'k geen stilte? Tante Adèle: Wat jaag je nou? Ze heeft ons toch ook 'n kennisgeving gestuurd, toen 'r schoondochter overleed... Ze is getrouwd met... Dat 's toch afschuwelijk, als je niet op 'n naam kan komen... Prosper: Vooruit. Charles: Dan volgt Spoor, maar die is straks al gehaald - dan Meier... Prosper: Met 'n i of 'n y? Charles: Met 'n i. Asjeblief, pa. Prosper: Deugt niet. Dan heb ik me vannacht vergist, maar dan had jij dat met je snuggeren kop moeten merken. Aristide: Meier? Meier? Is dat...? Prosper: Ja, dat is. Verder. Charles: Hoogstraten, Turfmarkt 13... Prosper: Waar? Charles: Alhier. Prosper: Zeg dat dan. 'r Komt 'r toch ook dadelijk een in Utrecht. Groomoe: Als 'k je nou niet stoor, Prosper, dan wou 'k vragen, of Dadels ook op de lijst staat? Prosper: Drie maal. Vier maal. Dat 's weer iets voor schoonmama, hahaha! Of we Dadels zouen kunnen vergeten, hahaha! Vooruit, vooruit, vooruit! Tante Adèle: Hoe heet ze nou toch weer! Je weet toch, wie 'k bedoel, Net! Ze was met zoo'n kreupelen man getrouwd, en ze heeft ook suikerziekte. Gut, de laatste maal dat ze bij Dr. Sijpken was, had ze wel vijf procent... (snel) Neef, je vergeet Sijpken toch niet! Prosper: (brullend van 't lachen) Dat 's alweer piramidaal! Dat 's eenig! En daar moet je je verstand bij houen! Den dokter die zelf den dood geconstateerd heeft, aan Sijpken, aan {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijpken, aan dien braven Sijpken, 'n kennisgeving van overlijden sturen! Aristide: (meelachend) Ja, zus, dat 's nou niet listig van je, hahaha! Mevrouw: (lachend) Tante, tante, hoe kom je daar op! Groomoe: Ja, Adèle, nou heeft Prosper gelijk, hahaha! Prosper: (van 't lachen bekomend) Hè! Hè! Dat heeft me goed gedaan! En dat 's voor 't eerst sinds langen tijd, dat we allemaal 'ns smakelijk en zonder zorg gelachen hebben! Tante Adèle: Nou, daar begrijp 'k niets van. 'n Beleefdheid is 'n beleefdheid! En als mij, godbewaar (klopt op tafelblad) wat overkomt, sta ik 'r op, dat mijn dokter ook 'n kennisgeving krijgt! Dat is de burgerlijke beleefdheid... Prosper: (tegelijk met de anderen lachend) Tante, hou op, hou op!... Dertiende Tooneel. De vorigen, Baptiste. Baptiste: (verschijnt in deuropening van achterwand. Hij blijft met 'n strak-gespannen gelaat, en met de handen in de zakken, onbewegelijk staan. 't Lachen der anderen houdt onmiddellijk op. Een stilte van angstige verwondering.) Prosper: Nou? Wat doe je - wat doe je... mal! (Baptiste beweegt niet.) Aristide: Is - 'r iets gebeurd? (Baptiste blijft versteend.) Mevrouw: Baptiste! Baptiste! Scheelt je wat? (hij gaat met 't zelfde strakke gezicht bij de deur zitten). Tante Adèle: Nou, Baptiste, je maakt ons ongerust! (een stilte.) Prosper: (geprikkeld) Wat drommel, wat drommel, wat zit je nou den paljas uit te hangen!... Was 'r geen bagage in dat hotel? Baptiste: (knikt droog)... Pollie. Prosper: (gebluft) Pollie? Aristide: Pollie? Baptiste: (droog knikkend) Pollie. Mevrouw: Pollie, Pollie? Wat is dat? {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Baptiste: Heb 'r mee gebracht. Prosper: (niet begrijpend) Meegebracht? Aristide: 'n Hond? Baptiste: (droog) Nee. Z'n vrouw. Prosper: Ben je dol! Aristide: Z'n vrouw? Wat, wat, wat, wat klets je nou! Mevrouw: Z'n vrouw? Dat kan toch niet. Hij ìs toch niet getrouwd! Baptiste: Ja. En hoe. En met Pollie. Prosper: Nou zou 't me niets verwonderen, of dat is weer zoo'n kinderstreek van Baptiste! Dat 's weer tip top! Nou zit-ie te glimlachen, terwijl-ie zelf niet weet, waarmee-ie speelt! (zich met gebalde vuisten voor Baptiste posteerend) Ja, waarmee je speelt! Met 'n halve ton voor jouw portie! Aristide: 'r Staat bij de Credietbank minstens, minstens, minstens - 'n ton, Baptiste! Mevrouw: (angstig) De helft voor jou - de helft voor ons, Baptiste... Baptiste: (verschrikt, met starende oogen opstaand) Wel allemachtig! Wel wat weerga! Wel vervloekt! Wel God in den hemel! Wel allemachtig, allemachtig, allemachtig! Prosper: Als je niks anders te zeggen heb! Wat was dat nou met dat - met dat Pollie? Baptiste. Nee, nee, nee! Nou moet je me eerst van de - van die Credietbank vertellen! Hebben jullie daar... Staat daar 'n ton - meer dan 'n ton? Wel allemachtig, allemachtig, allemachtig!... (grijpt z'n zakdoek uit z'n zak, wrijft zich het voorhoofd) Of houen jullie me voor de gek? Veertiende Tooneel. De vorigen, Félicité. Félicité: Gompie, pa, 'r is 'n vreemde juffrouw na boven geloopen, en die zit op de trap te huilen! Prosper: (verslagen) Is dat...? Baptiste: Krijg 'k antwoord, of krijg 'k geen antwoord? Heeft-ie meer dan 'n ton nagelaten? Heeft-ie... {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Prosper: (woest) Ik vraag je wie de juffrouw, de juffrouw, waarvan Fé vertelt... Baptiste: Wel allemachtig, daar ben 'k toch mee binnen gekomen! Je ben toch niet Oost-Indisch doof! Hij is getrouwd, getrouwd, getrouwd! Tante Adèle: Getrouwd? Met wie? Baptiste: Met wie, met wie, met wie! Met Pollie! Met Pollie! Met Pollie! (valt buiten adem in 'n stoel) Zoo. (heesch) Zoo. En nou jullie. Dus, dus, op de Credietbank... En dat weet je stellig...? En daar heeft zij, zij me geen woord van gezegd! Prosper: (naar een raam toegaand, en dat opschuivend, waarbij hij nijdig een pakket rouwkennisgevingen op den grond smijt) Man, man, hou je mond! Ik stik!... (blazend om adem te halen) Ik stik letterlijk!... En waar, wáár heb je dat mensch gevonden? Baptiste: (zenuw-geprikkeld) Hier. In m'n vestzak! Bij m'n horloge! Je lijkt wel simpel, oom! Waarvoor heb 'k de reis gemaakt? Waarvoor ben 'k vanmorgen om zès uur op de trein gaan zitten? Aristide: Dus, ze was in 't hotel? Groomoe: Getrouwd? Met - 'n juffrouw, die op de trap zit, getrouwd?... Kinderen, wat krijg 'k daar 'n hartklopping van! Getróúwd - maar dat zal ze dan toch moeten bewijzen, dat ze getróúwd is... Heeft ze je 'r trouwboekje laten zien, Baptiste? Baptiste: Ja, dat lag in 't hotel naast 'r boterhammenbordje! Naast 'r onderrok, naast 'r haarborstel! De vraag! De nonsensvraag! Tante Adèle: Nou, maar ik vind, dat Net geen ongelijk heeft. Als-ie getrouwd was geweest - om 't te zeggen, zooals 'k 't denk: éérlijk getrouwd - dan zou, dan zou... Baptiste: Ze is getrouwd! Dat hèb 'k geïnformeerd! Bij, bij... Wat doet 't 'r toe! 'k Laat me toch niet door de eerste de beste 'n loer draaien! 'n Ton! 'n Halve ton! Vijftig duizend gulden! (slaat zich met de vlakke hand tegen 't voorhoofd) Wel allemachtig, allemachtig! En 'n vróúw! Een die misschien met alles... En daar kwam 'k straks, als 'n kind zoo onschuldig binnen, in de onnoozele meening, dat oom Prosper over die in {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} de portefeuille gevonden zielige drie honderd gulden op z'n neus zou kijken... Mevrouw: (naar de deur links) Dan zal 't 't beste zijn, dat ik na 'r toe ga. Prosper: Hier blijven! Mevrouw: Als ze toch zit te huilen... Je kan 'r toch niet... Prosper: Hier blijven! Hier blijven! Wat gaat me dat vreemde mensch an! Dat is om razend te worden! Hier blijven! We moeten onder mekaar... Niewaar, oom Aristide, niewaar tante, niewaar schoonmama? Aristide: Als ze 'r bij is, kunnen we niet praten! Groomoe: Suscht! Vijftiende Tooneel. De vorigen, Charlotte. Prosper: (tot Charlotte) Strakjes! Strakjes! Je ziet, dat we... Charlotte: (een kruidenierszak met geld op tafel leggend) Nee, zooveel geld hou ik niet bij me. (lachend) Dat ben ik niet gewend. 't Eene telegram was vijf-en-veertig centen, en 't andere... Prosper: (ongeduldig) Ja, ja, 't Is goed! Charlotte: En 't andere dertig. Dat 's vijf-en-zeventig. Dat maakt twee honderd negen-en-negentig gulden vijftien centen. 'k Heb eerst bij den kruijenier - om 't te wisselen, en om is lekker swiet te slaan, 'n pak lucifers gekocht. Asjeblief. Dat is honderd papier. En in de zak zit de rest an zilver. Nou, mot niemand 't natellen? Mevrouw: Strakjes. 't Zal wel kloppen. Prosper: (nijdig) Strakjes! De helft zal 'r niet an mankeeren! Charlotte: (gebluft) Nou, nou! As u dan maar niet later... Prosper: (opstuivend) Nee, nee! 't Is in orde! Charlotte: (gebluft) Nou, nou! (af) Zestiende Tooneel. De vorigen, zonder Charlotte. Prosper: (tot Groomoe, die in de stilte bij Charlotte's heengaan, den zak naar zich toehaalt, en 'r iets uit neemt) Mama, mama! Scharrel niet! {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Groomoe: Ik heb jou - dat weet je toch, Jeanne? - 'n gulden voor de koffie geleend... Prosper: Ben u bang, dat we met uw kapitaal met de noorderzon verdwijnen? Aristide: Ja, wat voor 'n manieren, Netje!... Als we dat allemaal deden, Adèle en ik, en wie 'r meer zoo'n kleinigheid voorgeschoten heeft, blijft 'r niemendal voor de begrafenis over! Tante Adèle: Neef, mag dat raam niet dicht asjeblief, asjeblief? 't Tocht schrikkelijk, schrikkelijk! Prosper: 't Geduld van hònderd engelen, moet je hier hebben! Daar willen we beraadslagen over 'n zaak van beteekenis, 'n ernst, alz we nog nooit in de familie hebben gehad - daar valt 'n fortuin uit de lucht... Aristide: ... 'n Fortuin en 'n vrouw... Prosper: Dank je! Daar heb je den soufleur weer!... Daar willen we met kalmte en overleg praten, en daar maakt schoonmama zich over 'n gulden druk en tante Adèle zit op de tocht!... Baptiste: (die nijdig het venster gesloten heeft) ...Zoo! En nou asjeblief zonder interruptie! Prosper: (gejaagd) Als die vrouw z'n vrouw is - en dat zal wel! - tenminste als jij sekuur heb geïnformeerd... Baptiste: ... Hij heeft 'r 'n week gelejen getrouwd! Zoo stellig als tweemaal twee vier! De vent uit dat zeemanshotel was een van de getuigen... Prosper: 'n Week gelejen? Eerst 'n week gelejen? Dat is - dat is - dat is bedriegelijke bankbreuk!... Dat is 'n Judasstreek!... Dan heeft dat mensch, omdat ze pas 'n week met 'n man van 57 jaar - met 'n halven grijsaard! - getrouwd is - eerst 'n week! - dan heeft dat mensch, dat, dat, dat... - dan heeft ze misschien rechten - dan heeft ze misschien alle rechten... Groomoe: Jawel, dat wil zeggen, àls ze, àls ze héúsch met 'm na 't stadhuis is geweest... Prosper: (wild van zenuwen) Schoonmama, hou u d'r buiten! Ik tril! Ik tril aan m'n heele lichaam! Groomoe: Nee maar, nou vraag 'k - of dat mijn schuld is! Prosper: Dat beweert niemand! Daar denkt niemand aan! Maar lei m'n gedachten niet af! Laat me met kalmte en over- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} leg... (geëchaufeerd neerzittend) Dat 's 'n misdaad... Dat is, om niet onder woorden te brengen! Dan zijn we weer foutu! Aristide: Als-ie jullie tenminste niet in z'n testament... Prosper: (opstuivend) Weer 'n advies! Ons in z'n testament! Ons! Ons! Of-ie voor ons speciaal, voor ons, die-ie in geen 37 jaar heeft opgezocht, 'n testament zal gemaakt hebben! Baptiste: En als 'r wel, Godbeware, Godbeware 'n testament is, krijgen we geen duit, geen halve duit, geen rooie duit! Prosper: En je heb 'r natuurlijk in den trein niets gevraagd? Baptiste: Van wat? Wist 'k dat in den trein! En ken je wat vragen an 'n mensch, dat enkel maar zit te grienen! Aristide: Als 'r geen testament is (bij gebaar van interruptie tot Prosper) - Ja, of jij me nou telkens afblaft: ik ben 'r ook bij geïnteresseerd, of tellen mijn tienduizend gulden niet mee? - als 'r geen testament is, en geen huwelijksche voorwaarden... Tante Adèle: Heel juist, dan zijn ze in gemeenschap getrouwd... Groomoe: ... Als ze getrouwd zijn... Tante Adèle: ... En dan hebben jullie stellig recht op de helft... Prosper: Wel christene zielen, houen jullie je 'r buiten, of niet! Ik tril en ik stik - en jullie matten me nog meer af! 't Is 'n zaak tusschen mij en Baptiste... Aristide: Nee, tusschen jou, Baptiste en die vrouw... Prosper: (wild) Dat weten we nou toch wel! Zie je ons voor twee imbecielen an, oom! Getrouwd! Getrouwd! Dan blijven we in de vervloekte, gek-makende misère, of, of in 't gunstigst geval, als 'r geen testament is en geen voorwaarden, moeten we met dat mensch op de trap, met dat mensch op de trap, half om half deelen, 'r voor haar portie vijftig mille minstens afstaan, omdat, omdat ze 'n week met 'm getrouwd is geweest, 'n week, 'n week! Dat is je gemeenste anarchie! Dat is, dat is, om in mekaar te zakken! (heftiger) En waarom heeft-ie gister z'n mond gehouen? Ik heb 'm toch woordelijk, woordelijk gevraagd, of-ie die zeven en dertig jaar vrijgezel was gebleven! Daar heeft-ie bij geknikt! Daar heeft-ie bij geschaterd! Daar heeft-ie zeven vingers bij opgestoken! Daar heeft-ie bij gezegd: zeven en dertig {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar op 'n week na! En daar heb ik om gelachen, omdat 'k dacht, dat-ie 'n mop bedoelde... (zit uitgeput neer). Aristide: Nee, dan was dat geen mop. Zeven dagen, 't klopt. Prosper: En waarom, waarom heeft-ie 'r dan niet meegebracht? Dat, dat, dat mensch! Waarom die beroerde, geniepige komedie? Ik ben toch z'n broer, z'n eenige broer! Baptiste: Waarom? Waarom? Omdat-ie 'r niet dorst voorstellen, omdat ik me al geneerde tweede klasse met 'r te reizen! Omdat ze voor 'n jaar of zoo, met 'n knal falliet is gegaan - ja, falliet, falliet! - omdat 'r natuurlijk nog àndere steken an 'r los zijn! Félicité: Nog andere steken, Baps? Prosper: (nerveus) De kamer uit, asjeblief! Jóúw gevraag kunnen we zeker missen! Tante Adèle: Ik verwonderde me 'r óók al over, dat 'n meisje van háár leeftijd... Félicité: Gompie, tante, van mijn leeftijd, van mijn leeftijd! 't Zou wat moois zijn, als de wijsheid altijd met de jaren kwam! Bonjour! Ben heelemaal niet nieuwsgierig! Bonjour! (af) Prosper: (tot Charles, die op de knieën gehurkt, de op den grond liggende rouwkennisgevingen ordent) En jij! En met bekwamen spoed! Mevrouw: (terwijl Charles geduldig heen strompelt) Nou, Prosper! Prosper: Ondermijn je m'n gezag weer? Mevrouw: Hoe kan je zóó'n jongen ‘met bekwamen spoed’ toeroepen! Prosper: (uitvarend) Jij met je ziekelijke voorliefde voor je zoon... (Charles af) Baptiste: Oom, asjeblief. We zijn enfin seuls. Aristide: Ja, ja. En vertel jij nou, Baptiste, hoe... Zeventiende Tooneel. Prosper, Aristide, Mevrouw, Adèle, Groomoe, Baptiste. Prosper: Vertellen! Vertellen! Ik begin met m'n advocaat, {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} met Van der Wielen, op te schellen. Hooren, hoe dat zit, hoe dat moet, hoe dat kan, hoe dat... Aristide: Juist. 't Lag me op m'n tong... Prosper: We moeten weten, wat 'r in 't Burgerlijk Wetboek over huwelijksche voorwaarden en over gemeenschap en over zoo'n geval van seniele dementie van 'n grijsaard, die 'n week voor z'n dood blieft te trouwen, en van zoo'n indringster in 'n respectabele familie, staat! Ik heb kinderen. Ik heb twee beste kinderen, ik heb twee minderjarige kinderen, waarvan 'k de rechten met hand en tand... Aristide: Je heb niet alleen kinderen, je heb schulden... Prosper: Bravo! Geestig! Ging dat op mij, of ging dat op Baptiste? Tante Adèle: Nou, ik zou denken, op allebei... Prosper: (ongeduldig in telefoonboek bladerend) Van der Wielen! Van der Wielen! Van der Wielen? Wel, wat drommel... Baptiste: 593, oom. Prosper: Dat had je wel eerder kunnen zeggen! Baptiste: Kan 'k gissen, dat u 'n telefoonnummer, dat u zóó dikwijls gebruikt, vergeet? Prosper: Ik? Jij! Heb ik iederen dag 'n advocaat noodig? Baptiste: (droog) Oom, laat pot den ketel niet verwijten... Prosper: Pot en ketel? Heb ik 'n drukkers-, 'n uitgeverszaak, die... Baptiste: Nee, oom. U heeft 'n Pension, met meubelen op afbetaling. Aristide: Hahaha! (loopt lachend naar de deur). Prosper: Je hoeft niet van plezier weg te loopen, oom? (nijdig in de telefoon) 593! Ja, 593! (mevrouw af door linkerdeur). Achttiende Tooneel. Prosper, Baptiste, Adèle, Groomoe. Tante Adèle: (fluisterend) Net, Net - hoe heet ze toch ook weer? Ik pijnig m'n hersens af! Hij was kreupel, en dan droeg-ie van die lakensche dingen over z'n schoenen... Hoe heeten die lakensche dingen, die lakensche dingen... {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Prosper: (nijdig) Suscht! Suscht! 'k Versta niks! Hallo! Is Mr. Van der Wielen daar? Nee? Bien Aimé! Heeft-ie pleidooi voor de Rechtbank? Jammer! Wil u 'm vragen, me dadelijk op te bellen, zoodra-ie op kantoor komt! Zeg u 'm, dat ik 'm dringend moet spreken over 'n erfeniszaak, en, en, dat ik z'n rekening wil voldoen!... Dank u. (hangt gehoorbuis in toestel). Vervloekt jammer! Wat nou? Baptiste: 'r natuurlijk voorloopig als lid van de familie ontvangen. En aap, wat heb je 'n mooie jongen, spelen! Dat 's de eenige weg. En eerst hooren hoe de vork in den steel zit! En geen advocatenwerk, als we 't maar eventjes kunnen vermijden! Prosper: Dus? Groomoe: Natuurlijk, Jeanne is al zoo verstandig geweest, na 'r toe te gaan! Tante Adèle: (tot Baptiste) Neef, hoe heeten die lakensche dingen, die 'n heer over z'n schoenen draagt? Prosper: Tante, laat me met rust! Je zit toch vlak naast den lexicon! Groomoe: Hemeltje... Prosper: Ja, uw hemeltjes, schoonmama, uw hemeltjes en uw gezucht...? (plotselinge stilte) Negentiende Tooneel. Prosper, Baptiste, Adèle, Groomoe, Mevrouw, Pollie, Aristide. Mevrouw: Zoo. Leg uw hoed en uw mantel af. (helpt haar) Dat is mijn man. Prosper, de vrouw van je broer. En dat is neef Baptiste. En dat mijn moeder. En dat tante Adèle, 'n tante van uw overleden man. Ga zitten. Hier is 'n makkelijke stoel. Baptiste: Mij had u niet noodig voor te stellen, niewaar tante? Wij kennen mekaar al. (bukt zich, reikt 'n voetenbankje aan). Prosper: Schoonzuster, u komt onder be... onder miserabele omstandigheden - met - met de familie kennis maken... En enne... Enne... En we zijn allemaal nog te diep onder den indruk, om veel - om veel woorden te gebruiken... Maarè... Maarè... M'n huis staat voor je open... En... Enne... je blijft onder ons dak! {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevrouw: We hebben kamers genoeg, Pollie! Tante Adèle: Tien. Prosper: Heeft u 'm erg veranderd gevonden? (zij schudt suffig het hoofd). Hij was, hij was 'n best mensch, hij was... (tot Baptiste, die hem aan 'n jasslip trekt) Wat wil jij nou? Wat zeur jij nou? Wat trek jij nou?... Hij was 'n rechtschapen mensch, en niemand sterker dan wij, schoonzuster, beseffen uw verlies, (zij knikt suffig). Mevrouw: Blijf je met ons 'n stukje eten, Pollie? (zij weigert wezenloos). Prosper: Kom, kom! Als je òns ziet eten, eet je vanzelf mee... Ook de levenden hebben rechten... Toen mijn vader stierf, niewaar Jeanne, niewaar tante, niewaar schoonmama, hebben we, hebben we... Twintigste Tooneel. De vorigen, Charlotte. Charlotte: (met bloemtuil) Asjeblief van Kleinman, van de overzij... En... En... Pollie: (ziet de bloemen, tracht zich te bedwingen, snikt ket uit). Prosper: (haar op den schouder kloppend) Nou, nou, nou, schoonzuster... Mevrouw: (achter haar) Kom, Pollie, Pollie! Baptiste: (terwijl ook de anderen zich deelnemend-hartelijk met Pollie bemoeien) Kom nou, tante!... Einde van het Eerste Bedrijf. (Wordt vervolgd). {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Helene Mercier door G. Kapteijn-Muijsken. Eene heilige van den nieuwen tijd. ‘Qu'est ce qui sépare cette priêre (la prière du Saint) de effort fait en dehors de toute religion révélée par les âmes d' élites pour découvrir le devoir? Très peu de chose en vérité, les mots sont différents, l'action est la même.’ Paul Sabatier, Vie de S. François D'Assise. Wanneer ik mij Helene Mercier herinner, en haar streven en leven overdenk, dan komt een blijheid over mij. Een blijheid geboren uit de bevestiging van mijn geloof in de geestelijke veerkracht van onzen tijd en in de mogelijkheid om even goed als eertijds, in tijden van sterk religieus bewustzijn, den hoogsten Levens-zin te kweeken en een daarmede gepaard gaande, uitstralende bezieling tot goede werken. Want dit is voor mij het allergewichtigst moment in het bestaan eener persoonlijkheid als die van Helene Mercier: haar geestkracht, haar zieledrift aangevuurd door het nieuwe inzicht van den tijd waarin zij geboren is, dat inzicht, dat haar in staat stelt zich zelve te scholen tot een faktor van beteekenis voor de eigenaardige taak harer dagen. - Het is dit geestelijk vermogen triomfeerend over een zwak lichaam en over het scepticisme der wereldsche onverschilligheid, deze psychische superioriteit, die in mijn herinnering aan deze edele voorgangster naar het nieuwe Leven zich op den voorgrond dringt mijner aandacht en mijner waardeering. - Dat ik in deze richting van mijn gevoel ten opzichte van de waarde harer gansche verschijning en het leven van onzen tijd, in overeenstemming ben met haar zelve, zie, dat bewijst mij {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} bijna elke bladzijde uit hare geschriften, die ik zoo juist opnieuw doorlezen heb. Hoe sterk komt bijv. haar geestelijk zelfbewustzijn in betrekking tot de algemeene bewustwording van haren tijd uit in een harer opstellen getiteld: ‘Drie maanden fabrieks-arbeider’, te vinden in den bundel: ‘Sociale Droomen en Daden’. Wij zien haar hier, tegenover Göhre, den christelijk-geloovigen socialist, zich onomwonden plaatsen als de ongeloovige, beter gezegd, als de volstrekt niet speciaal christelijk geloovige, maar als de draagster van een nieuw geestelijk bewustzijn, van een toekomst-geloof waarin ideeën en idealen de plaats vervangen der goden en godsdiensten van weleer. Zoo vraagt zij, ondanks hare groote waardeering voor Göhre's streven: ‘Zou Göhre niet buiten allen godsdienst om, zijn kameraden het ‘noblesse oblige’ ten aanzien van dit (zijn maatschappelijk) ideaal hebben kunnen doen gevoelen?’ en besluit zij, sterk in haar eigen, vrijzinnige opvatting: ‘Tot de bestrijding van deze nuchtere moraal (die der materialisten) gaat Göhre de wapenen van den geloovigen christen aanwenden. Met hetzelfde doel gaat de godsdienstlooze idealist zich tot de godheid in 's menschen binnenste wenden en dezen uit zijn sluimer roepen’; doch verdraagzaam als zij in hooge mate was, voegt zij er bij: ‘Moge de vrucht van beider streven dezelfde zijn! Mogen beiden door hun invloed die beste krachten der menschelijke natuur versterken, met welke alléén de grondslagen eener betere menschelijke samenleving kunnen worden gelegd’. Deze woorden werden een twintigtal jaren geleden geschreven, in dien tijd van algemeene ontwaking, toen op allerlei gebied een nieuw streven opbloeide, toen het bewustzijn ontwaakte van de mogelijkheid eener nieuwe ethiek en nieuwe sociale verplichtingen, van een zedelijke en maatschappelijke hervorming, als resultaat der ommekeer, die door den groei der intellectueele ontwikkeling en de daaruit geboren nieuwe vlucht der techniek en der industrie had plaats gevonden. Wat Göhre op het oog had, nl. naast de materieele belangen van den arbeider een geestelijke verheffing der menigte, een bevrijding uit de slavernij der onkunde en der menschelijke hartstochten, dat was ook voor Helene Mercier het punt van {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} belang waarop haar aandacht zich richtte; met dit groote onderscheid echter, dat waar Göhre hiertoe geen anderen weg zag dan de christelijke leer, Helene Mercier bespeurde, dat uit den natuurlijken wereldgang zelf, ons door de moderne wetenschap grootsch ontvouwd, een nieuw geestelijk inzicht aan het opgaan was, dat schooner en voller, met meer zekerheid dan ooit te voren het verlangen der menschheid naar hare bevrijding zou kunnen leiden en steunen. Een eeredienst van het goede, een sociale hervorming ter wille van de geboden van Christus of van God, was voor Helene Mercier uitgesloten. Zij had zich, aangespoord door haar fijnen en edelen geest, een nieuw inzicht weten te vormen, dat buiten elken bepaalden vorm van godsdienst om, het eigenlijk wezen der religie in zich droeg. Het was haar bewust geworden hoe de idee van het goede, van het heilige, hoe het streven naar volkomenheid niet was het speciaal bezit van een bepaalde secte of kerk, maar de essence der hoogste menschelijkheid, verschijnend en wederkeerend in velerlei vorm. Om deze essence nu was het haar te doen, zij beschouwde haar als: ‘de kostbare schat, die eertijds in de hoede der godheid gesteld, nu in de eigen hoede der menschheid was overgegaan’. Zoo stond zij, buiten allen traditioneelen vorm van godsdienst om, gesteund door de ideeën van Plato, Hemsterhuis, Alfred Fouillée, George Brandes en Kropotkin, bezield door veel van het beste der 19e eeuwsche literatuur met haar voelen en denken midden in het rijke leven van haren tijd. Uit haar studie welde als van zelf een innige belangstelling voor de problemen, die zij in zich zelve en om zich heen intensief gewaar werd. De bevrijding der vrouw en van den arbeider, de verheffing harer sexe en van het volk, Helene Mercier behoorde in Nederland onder de eersten, die deze vraagstukken erkende onder de gewichtigsten van haren tijd. Haar begrijpen van den opstand, wakker geroepen in de ziel der vrouw was uit smartelijke zelf-ervaring geboren. In haar zelve was een brandende begeerte naar vrije ontwikkeling harer gaven en persoonlijkheid de stuwkracht die haar voortdreef. In twee harer allereerste kleine geschriften: ‘Uit een kleinen kring’ en {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Bergopwaarts’ zien wij hoe de worsteling om zelf-realisatie haar de verlangens der jonge vrouwen van die dagen deed begrijpen. Zij gevoelde hoe, even als in haarzelve, bij vele harer lotgenooten de behoefte was wakker geworden om zich zelf te zijn, om in staat te worden gesteld, datgene te worden, waarheen aanleg en begaafdheid drong, om zich op te maken uit haar schuilhoek aan den huiselijken haard en deel te gaan nemen aan het leven in ruimer kring. Op de angstige vragen die in veler harten woelden over het ‘waarheen’ hunner verlangens en op welke wijze is er kans deze te bereiken, werd door Helene Mercier in bovengenoemde opstellen getracht antwoord te geven. Zij wees er op hoe het hooger onderwijs moest worden opengesteld, niet alleen voor de vrouw die in eigen onderhoud moest voorzien, maar evenzeer voor haar die, de doellooze bedrijvigheid van haar luxe-leven moede, zich de kennis en de algemeene ontwikkeling wilde veroveren, noodig om zich in de kruisende strijdvragen van den dag een oordeel te kunnen vormen en volgens dit oordeel hun eigen leven en dat hunner mede-menschen op hooger plan te heffen. Geschoold vrouwelijk inzicht, geschoold vrouwelijk beleid was noodig in het gezin en in de samenleving. De geestelijke en stoffelijke bevrijding der menschheid, waarnaar het verlangen aangroeit met den voortgang der menschelijke bewustwording, is niet denkbaar, Helene Mercier besefte dit ten volle, zonder de erkenning der vrouw als een zelfstandige persoonlijkheid. Het familieleven, te lang beschouwd als de alleen natuurlijke en alleen veilige haven voor de jonge vrouw moet bescheidener eischen leeren stellen en haar toestaan de on-werkelijkheid van haar poppen-bestaan te verbreken. Uit de veelal bedriegelijke veiligheid van den gezins-kring waar men haar gemakshalve houdt opgesloten, moet zij zich opmaken naar die haven van kennis en grootere levens-praktijk om de krachten te leeren wêerstaan die met geheimzinnigen dwang de onwetenden geketend houden. - Het is mij, deze woorden nêerschrijvend en mij verdiepend in dien aanvang van Helene Mercier's arbeid, eigenaardig te moede. Een generatie is opgegroeid sedert dien veelbewogen en veelbelovenden tijd, waarin zij haar werk begon. Veel waarvoor zij gestreefd heeft is bereikt en is als een van zelf sprekend iets nu opgenomen in de algemeene levens-opvatting. Maar toch, hoe- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} veel van datgene waarvoor zij gestreden heeft bevindt zich wederom in gevaar. Juist hierom is op dit oogenblik een herlezing harer geschriften en een herinnering aan den weg dien zij heeft afgelegd bijzonder gewenscht. Het inzicht door haar verkregen, het pad door haar gekozen zijn bijzonder vrij van die dwalingen die het nieuwe weten en willen veelal omstrikken. Er was haar een licht opgegaan niet alleen over de materieele ellende der menschen, maar ook over het geestelijk tekort dat overal deze stoffelijke slavernij in de hand werkt. Terwijl om haar heen de klassenstrijd noodzakelijkerwijze met grof geschut de grove mis-standen door het kapitalisme te voorschijn geroepen bekampte, werd Helene Mercier door haar gansche persoonlijkheid gedreven tot het subtieler werk van een onmiddellijk lenigen van den socialen nood, zooals die zich in het wonings- en voedingsvraagstuk aan haar opdrong, tot een arbeid van voorbereiding en van opvoeding. Het was haar te doen om een onmiddellijk helpen der armen, die zij zag verkleumen, hongeren en dorsten in geestelijken zoowel als lichamelijken zin beiden. Haar studie, het tegenovergestelde van boeken-geleerdheid, was in haar gegroeid tot een begrijpen der menschelijke behoeften en der mogelijkheden om aan die behoeften te voldoen. Zij was zich bewust geworden, dat elk menschelijk wezen een doel is in zich zelf; dat de grootste zonde die begaan wordt is: de zonde die menschen dienstbaar maakt aan de zelfzuchtige doeleinden hunner medemenschen. Deze zonde bij uitnemendheid, deze zonde tegen den heiligen geest, zag zij dat eeuwenlang bedreven was en nog steeds bedreven wordt tegenover de vrouw, zoowel als tegenover het volk. Voor beiden dus, voor de vrouw en voor het volk werd haar denken tot een zinnen op bevrijding en omhoogheffing, en voor beiden, dit leert ons elk harer geschriften en daden, plaatste zij opvoeding, in den zin van karaktervorming voorop. - Met dit inzicht staat zij, die voor dertig jaren reeds den nadruk legde op het psychisch-ethisch element in alle opvoeding, nog midden in den strijd onzer dagen. Allen die zich met het onderwijs bezighouden zullen dit erkennen. Zij was voorgangster naar eene nieuwe geestelijkheid, die zich steeds meer beslist den weg baant, ondanks alle hindernissen, die men haar in den weg legt. Zij was een der eersten die de overtuiging uitsprak, dat de {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} mensch rekening te houden heeft met een tweevoudige wereld, een innerlijke en uiterlijke, een psychischen en physischen levenstoestand, wil hij het levens-inzicht en de levens-kracht gewinnen, die hem in staat zullen stellen zijn leven autonoom te richten, volgens de wetten die het bewustzijn zich langzamerhand heeft ontdekt. - Immers de ommekeer die sedert de wetenschappelijke vlucht der laatste eeuwen, en de daarmede gepaard gaande revolutioneering der industrie en der samenleving zich voltrekt, stelt dringender en dringender den eisch, dat er een opvoeding gegeven worde ‘in overeenstemming met hetgeen in het modern bewustzijn aan het opleven is’. In haar opstel: ‘De Karaktervorming der Vrouw’ het derde in den bundel: ‘Verbonden Schakels,’ vestigt Helene Mercier met nadruk de aandacht op deze noodzakelijkheid eener studie der beide werelden, de innerlijke en uiterlijke, waarin de mensch leeft en uit welken hij de mogelijkheden die hem behulpzaam moeten zijn bij zijn bevrijding zelf heeft op te sporen. Lezen wij haar verschillende opstellen oplettend over, dan is het treffend, hoezeer zij in dit opzicht nog heden ten dage van beteekenis zijn voor de moeielijkheden, die wel verre van geheel overwonnen, ons opnieuw in den weg worden gelegd door de re-aktie en door de tekortkomingen in eigen gelederen. Min of meer op den achtergrond geraakt door het snel, het al te snel gewiek der aandacht, dat noodlottig kenmerk van onzen tijd, en ook overschaduwd door het later hoofdzakelijk praktisch optreden der schrijfster, schijnt mij nu juist het oogenblik gekomen om er op te wijzen hoe juist in haar geschriften die geest te vinden is, die levens-visie, waardoor haar kunnen en willen werd aangespoord, waardoor zij in staat werd gesteld dat schoone resultaat te bereiken, dat zich heeft vastgelegd in haar sociale arbeid, en dat stralend uitging van hare persoonlijkheid op allen die zij voor hun levens-taak wist te bezielen. Ondanks haar praktische bemoeiingen verloor zij geen oogenblik haar belangstelling in het ideeële, en was zij een der eersten om het ledig op te merken in de moderne levens-beschouwing, in zooverre deze trachtte zich te baseeren op de studie der physische natuurwetenschappen. Terecht voelde zij hoe deze in hare al te uitsluitende opvatting onvolkomen was, ja ten slotte {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} een belemmering werd voor de erkenning der menschelijke psyche, der innerlijke persoonlijkheid die wel verre van te staan buiten of tegenover de natuur, van die natuur de hoogste uiting is, het merkwaardigst deel, dat het geheel der natuur zelve, door zich zelve omhoog stuwt. De uiterlijke wereld te willen verklaren en regelen buiten verband met de innerlijke ikheid om, was een dwaling, die zij niet aarzelde als verwarring stichtend te bestrijden. ‘Niets zoo werkelijk als die werkelijkheid die wij daar binnen dragen, als dat ik, dat de kern van ons wezen uitmaakt’. Zonder deze waardeering der psychische verschijnselen is een vaste grondslag voor het maatschappelijk leven niet mogelijk. Daarom moet de vrouw, die wil gaan werken voor de samenleving zich door de studie der geestelijke wetenschappen leeren orienteeren in den chaos waarin zij licht en orde wil helpen brengen. En Helene Mercier de daad bij het woord voegend, was een der eersten die zich zelve op deze wijze ging bekwamen voor haar taak, voor dat praktische leven, waarheen ten slotte zij, de menschheid hartstochtelijk beminnende, zich boven alles getrokken voelde. De filosofisch-literarische studie, die haar socialen arbeid voorafging en later begeleidde, was zeer zeker de solide grondslag waarop de zelf-gekozen taak van volksbijstand en opvoeding op doeltreffende wijze haar vervulling kon tegemoet gaan. Overtuigd, dat het kerkelijk geloof in zijn gewone beteekenis voor de vrij-denkende vrouw, zoowel als voor den vrij-denkenden man, een onmogelijkheid was geworden, doorzocht zij ijverig de bronnen der geestelijke ontwikkeling om in de wijsgeerige boeken der oudheid en van haar eigen tijd den leiddraad te vinden waarlangs de nieuwe levens-visie zich ontspon. Het kritisch moment in het zielsleven der moderne menschheid: de tragiek eener bewustwording die zich vroegere steunpunten voelt ontvallen vóór nog de lateren zich duidelijk hebben geformuleerd, dit moment is Helene Mercier intensief gewaar geworden. Hare intellectueele begaafdheid stelde haar echter in staat het verloren evenwicht spoedig te herstellen. Door haar leermeester Dr. W. Doorenbos, den uit dien tijd welbekenden raadsman van jonge vrouwen en jonge mannen die den drang vooruit en omhoog in zich voelden opwellen, door dezen scherpzinnigen wijze werd Helene Mercier naar de Grieken {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} verwezen om door den geest der klassieke oudheid haar aangetast zenuwleven tot rust te brengen. Het was vooral door Plato, dat, de aan geen wisselende geloofs-vormen onderhevige Drie-eenheid, die van het Ware, Goede en Schoone haar duidelijk en harmonisch in de ziel greep. ‘In de berglucht van Plato's ideeën-wereld’ vond zij, zooals zij herhaaldelijk in haar schrijven zegt, die verheldering van inzicht, waarbij zij duidelijker en duidelijker de voor haar geschikte levens-taak, die zij hartstochtelijk zocht, zich voelde afbakenen. Het was de idee der rechtvaardigheid, door Plato in zijn republiek haar aangrijpend tot bewustheid gebracht, en door hem als de eenige bron van 's menschen geluk aangewezen, die haar naar dat veld van maatschappelijken arbeid dreef, waar zij begreep dat haar werkkracht en daarmede geheel haar wezen, zich op de meest vruchtbare wijze zou kunnen ontplooien. En om Levens-ontplooiïng van zich zelve ten bate van anderen was het haar te doen. Niet alleen Plato echter, ook Hemsterhuys de Vlaamsche mystiker der midden-eeuwen, en die denkers onder de modernen in wie het leven van den tijd het zuiverst opwelde, George Brandes, Kropotkin, Alfred Fouillée, schrijfsters als Elizabeth Browning, George Eliot, George Sand, om slechts enkelen te noemen van de velen die zij verstaan en vertolkt heeft, deze allen hielpen haar zich zelve vinden en den weg duiden in het labyrinth der problemen voor welken zij zich gesteld zag, en welke voor haar ten slotte zich laten terugbrengen tot twee groote vragen. ‘Welke zijn 's menschen rechten, welke zijne verplichtingen, ziedaar de twee vragen, die de maatschappij welke in wording is, zullen beheerschen. Zij zullen in de eerste plaats het nog onmondige volk, in de tweede de vrouw, wellicht reeds de jonkvrouw van heden betreffen.’ ‘De onuitroeibare aandrift tot het Goede, buiten elken specialen godsdienstvorm om’ het is van deze aandrift, door welke Helene Mercier zelve zich gedreven voelt, dat zij heil verwacht voor de toekomst en die zij daarom in de karaktervorming der menschheid door een doeltreffende opvoeding de zoo noodige suggestie en stimulans wenscht gegeven te zien. Het is van den invloed dezer vrije moraal, in overeenstemming met de menschelijke ontwikkeling, dat zij steun verwacht bij het {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} groote innerlijke en uiterlijke hervormingswerk dat zij begonnen weet. Het is alleen op deze wijze, dat zij het mogelijk oordeelt, dat de waarheid terug kan keeren in een wereld van klatergouden schijn, die door roekeloos winstbejag en een verfijnd materialisme haar hoogere kansen bezig is te verspelen. Hoe vluchtig de schets ook, tot zoover gegeven van de geesteshouding van Helene Mercier, dit ééne is dunkt mij toch duidelijk genoeg er door bewezen: dat zij behoorde tot die: ‘heiligen’ wensch ik ze te noemen, want niet enkel de middeleeuwen of de katholieke kerk kweeken dit edel-ras onder de menschen, dat zij behoorde tot hen in wie de intensiteit van het individueele leven zich omzet in een niet minder intensief maatschappelijk leven, in een werken voor het milieu waarin zij zich onwrikbaar geworteld voelen. En was niet deze omzetting het geheim harer kracht? van die zegepraal van den geest over het tengere lichaam, dat met zijn kwalen haar zoovele martelingen bereidde, telkens dreigend haar te vernietigen, en toch ten slotte zeventig jaren lang zich liet dwingen in dienst van dien geest, die het telkens opnieuw den Levens-adem inblies? Een wonder niet waar? een wonder der 20ste eeuw, een troostend wonder getuigend van die macht der onzichtbare, psychische vermogens, van die ongeziene wereld, geheimzinnig besloten in elk menschenkind, die de hoop is en de trots van ons menschengeslacht. Zoo is zij tot een voorbeeld geworden niet slechts der zelfrealisatie, maar der zelf-verlossing, der redding uit die al te snelle zelf-verbranding, die juist de meest begaafden bedreigt, waar niet het persoonlijke zich weet te verheffen boven het persoonlijke uit, waar niet het bijzondere in het algemeene zijn natuurlijke veiligheidsklep vindt. Het is in haar bespreking van Elisabeth Browning's ‘Aurora Leigh’ dat zij zelve ons dit probleem, dat het thema uitmaakt van dit gedicht, onder de oogen brengt. In de engelsche dichteres heeft Helene Mercier een ziels-verwante gevonden, die haar opheldering geeft voor de vele levensvragen die haar bestormen, die de tegenstrijdigheid verklankt, die haar doorschokt. In Aurora Leigh en Romney vindt zij den strijd uitgebeeld {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} die haar zelve en haar tijdgenooten als tusschen twee polen in slingering houdt. Het individualistisch en socialistisch instinkt, anders gezegd het ego en het altro is scherp begrensd geteekend in de twee menschen wier geschiedenis ons dit gedicht verhaalt. Aurora, de dichteres kan het tumult der wereld niet verdragen en wil in de eenzaamheid zich zelve vinden en voor haar kunst leven. Romney die haar liefheeft, maar haar neiging tot afzondering afkeurt omdat er een hervormer in hem steekt, gaat dien anderen weg midden door de menschen wier ellende hij hoopt te kunnen lenigen, wier innerlijken en uiterlijken strijd hij helpend wil mede-maken. Zoo zien wij twee die bij elkander behooren uiteengaan, en beiden, het behoeft nauwelijks gezegd te worden, zij in haar afzondering, hij in een al te sterken stroom van het maatschappelijke leven, blijven onbevredigd, ondergaan teleurstelling op teleurstelling, getroffen door de onvolkomenheid van hun eenzijdig bestaan. Zoo keert Romney door de des-illusie van den hervormer, die zich heeft gestooten aan moeielijkheden die hij niet overwinnen kan, uitgeput terug van de drukke marktplaats naar de eenzaamheid waarin Aurora kwijnt. Want is hij tot het besef gekomen, dat een tot zich zelf inkeeren in de eenzaamheid hem noodig is om de nieuwe ideeën en idealen, die in hem opstuwen tot rijpheid te brengen, zij, Aurora is gewaar geworden dat in afzondering de mensch verdort, dat een contakt van zielen en van geesten noodig is opdat het Leven ontvonke en warmte ontvangend en warmte uitstralend, zich in zijn volheid zal kunnen oprichten. Werd het hem duidelijk, hoe elk bijzonder cijfer medetelt in de groote som van het algemeene, zij heeft gevoeld hoe men zich de macht tot leven voelt ontzinken waar men zich afsluit van zijn medemenschen; en waar hij haar, die hij eertijds als droomster is ontweken, toevoegt: ‘Zonder het ideale veegt gij geen haarbreedte het stof van de werkelijkheid’, zegt zij hem als haar gewonnen overtuiging: ‘Zonder de werkelijkheid heeft het ideale geen grondslag’. Erkenning dus door beiden van dat werkelijkheids-idealisme, van die twee-eenheid, van dat onverbrekelijk verband tusschen het bijzondere en algemeene, dat nimmer straffeloos over het hoofd kan worden gezien. Zooals Helene Mercier welsprekend {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} besluit: ‘De offerande van het eigen ik, tot de zuiverste en volledigste openbaring der eigen individualiteit te maken, een organisch deel van het sociale leven te worden, maar zich tegelijk de vrijheid te bemachtigen om den weg die daarheen leidt, zelf te banen of uit te houwen’. Het was deze drang, die zij aan zich zelf in de worsteling om te komen tot de rechte uitdrukking harer persoonlijkheid, sterk is gewaargeworden, het was deze drang, die haar ten slotte dreef uit haar studeervertrek naar ‘den drempel van het sociale leven’, opdreef uit haar denken tot daden. Als uitgangspunt voor haar praktisch-socialen arbeid had zij zich een theoretische overtuiging weten te vormen. Bijtijds had zij ingezien dat alvorens weldoenster te kunnen worden, de noodige kennis moest worden verkregen om dat weldoen werkelijk vruchtbaar te doen zijn. Een leidsman was haar hier Alfred Fouillée, de fransche socioloog en wijsgeer aan wiens veelzijdig socialisme en idealistische filosofie haar aanleg zich het best kon aanpassen. Zijn bewering, dat de nieuwe weldadigheid geen filantropie meer kon zijn, maar rechtvaardigheid moest worden, was haar uit het hart gesproken. Deze idee der rechtvaardigheid eerst door haar bij Plato met geestdrift erkend, vervolgde zij met aangroeiende belangstelling in het licht der moderne wijsbegeerte waarmede Fouillée haar omstraalt. In een zijner werken: ‘La Science Sociale Contemporaine’ vond zij deze idee der gerechtigheid verder uitgewerkt tot de idee eener onderlinge associatie, gegrondvest op het sociale contract, op een overeenkomst tusschen vrije en mondige contractanten, een beginsel dat zij onmiddellijk erkende als van bijzondere waarde voor de maatschappelijke problemen van den dag, een beginsel waarvoor zij zich onmiddellijk gewonnen voelde. Terwijl de klassen-strijders consequent en met eerbiedwaardige volharding het oog hielden gevestigd op het kapitalisme als oorzaak der volks-ellende en den blik richtten op de toekomst, luistert Helene Mercier naar de vraag door Père Hyacinthe in 1867 gedaan, als hij het ellendig tehuis schildert van het 19e eeuwsche arbeiders-gezin, de vraag: ‘wat zullen wij inmiddels doen?’ Haar antwoordt echter klinkt anders dan dat van den katholiek, die {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} geen ander middel zag dan de christelijke philantropie. De nieuwe sociale wetenschap, zooals zij die in de werken van Alfred Fouillée had bestudeerd wees haar een anderen weg, stelde haar in staat de kwestie der weldadigheid in een nieuw licht te zien. Tegenover het op zijde schuiven der weldadigheid als het middel der rijken om hun geweten in slaap te sussen, plaatste zij het verantwoordelijkheidsgevoel dat althans eenigszins zijn schuld wil trachten te vereffenen tegenover toestanden, van welke niet op eenmaal de slechte gevolgen kunnen worden uitgeroeid, al tracht men ook de toestanden zelf radikaal te hervormen. Bovendien, wèl-doen, waarom zou dit voorrecht de menschheid door een eenzijdig vooroordeel worden bedorven of ontnomen? Het was hier als in zoovele vraagstukken van den nieuwen tijd een kwestie van in evenwicht brengen, niet van een strak entweder oder, maar van een redelijk: zoowel dìt als dàt, de kwestie eener hervorming volgens de natuurlijke lijnen der algemeene, juist in onze dagen zoo snel voortgaande bewustwording. Wat on-natuurlijk, kunstmatig is in de ongelijkheid tusschen armen en rijken uit den weg te ruimen, zie dat behoeft niet enkel op revolutionair-agitatorische wijze te geschieden, het kan en moet gebeuren ook op de rustige, humane wijze der sociale hervorming en van den maatschappelijken arbeid. Geheel logisch trekt Helene Mercier uit haar studie over dit vraagstuk de conclusie dat ‘het de wet der natuurkeus zelve is, die wetenschappelijke philantropie steunt, de noodzakelijkheid van haar optreden aanwijst.’ Indien het weldoen verbannen werd, waarlijk niet enkel de armen zouden er onder lijden, de mensch zelf zou door een averechtsche quasi-moderne opvatting zijn menschelijkheid schade aandoen, zijn edelste impulsen vernietigen. Het zich solidair voelen met het volk en daarom zich verantwoordelijk voelen voor wel en wêe van dit volk ziedaar een natuurwet van het nieuwe weten die gehoorzaamd moet worden. En is niet deze samenhang van alles en allen onderling, dit onverbrekelijk verband der menschen wereld met het universum, en van de menschen onderling het eigenlijk beginsel van Darwin's leer? Aan ons, niet aan hem de dwaling zoo zijn princiep niet onmiddellijk werd doorgetrokken uit de sfeer der natuurlijke historie, naar dat vierde rijk der natuur waarin de geschiedenis {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} der menschheid en die harer samenleving zich afspeelt. Het wetenschappelijk socialisme, die grootsche opbouw van het modern intellekt zal in een wetenschappelijke philantropie een trouwe bondgenoot herkennen. Het zal, waar het markt-rumoer en ultra partijgeroep het gehoor niet heeft verzwakt, den nobelen klank vernemen van een stem als die van Helene Mercier die roept om bijstand voor het volk, om een voorlichting der menigte, die haar in staat zal stellen de zware taak der eigene bevrijding uit eigen midden te steunen en te leiden. Haar wetenschappelijke philantropie is een deel der maatschappelijke moraal, die bij den dag noodiger wordt om in onze twintigste eeuw de beloften der 19e eeuw hun vervulling tegemoet te voeren. Een levenskwestie inderdaad, deze wetenschappelijke moraal voor individu en samenleving beiden. Het is een groot bewijs van intelligentie in Helene Mercier, dat dit feit dat zich nu in elk moment onzer dagelijksche lijdens-geschiedenis van re-aktionnaire maatregelen pijnlijker aan ons opdringt, dat dit feit der gelijknoodwendigheid eener geestelijke en sociale hernieuwing, door haar onmiddellijk werd geschat in zijn juiste beteekenis. Ik leg met te meer voldoening den nadruk op deze zijde van haar rijken arbeid, omdat men gewoonlijk het sterkst licht doet vallen op haar praktisch werk, geneigd, den vasten ondergrond waarop het rust, voorbij te zien. Niet alleen haar gevoel, in hoe sterke mate dit ook den spoorslag gaf aan de richting harer levenstaak, haar modern inzicht, hare nieuwe levens-visie was het die haar in staat stelde op veelzijdige wijze de moderne problemen aan te vatten en te verstaan; vandaar ook, dat zij de verschillende stroomingen van haar tijd in verband met elkander beschouwde en uit de éénheid eener zeer bepaalde levens-opvatting de veelheid der vragen en nooden, die zich aan haar en hare tijdgenooten opdrongen, helder overzag. Van daar dat zij zich de bevrijding van den arbeider niet denken kon zonder de bevrijding der vrouw, en omgekeerd. Over beiden, over de arbeiders-beweging en de vrouwen-beweging heeft zij geschreven op een wijze, die nog op dit oogenblik haar geschriften een uitstekende inleiding doen zijn tot deze centrums van hedendaagsche strijd voor menschelijke omhoogheffing. Voor ons en voor de jongeren, die, onder den druk eener momentane {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} terugdeinzing zich opnieuw met nadruk gesteld zien voor de kwestie om te geraken tot een hooger niveau van menschelijk bestaan, blijven de woorden van Helene Mercier een opwekking en voorlichting. Op natuurlijke wijze vloeit uit hare levensbeschouwing het besef voort van de onwaardigheid der klassenverhouding, zoowel als van de onwaardigheid der geslachts-verhouding. Dat de bevrijding van het proletariaat door het socialisme, den strijd voor de bevrijding der vrouw overbodig zou maken, deze bewering van menig sociaal-demokraat kon zij niet deelen, en wel daarom niet, omdat zij den oorsprong der vrouwenbeweging niet zocht enkel op ekonomisch gebied maar in den zedelijken, den geestelijken ontwikkelingsgang der menschheid. De opstand der vrouw gaat tegen de vernedering harer onmondigheid, tegen het als object behandeld worden, tegen het beschouwd worden als middel tot doel, in plaats van als een persoonlijkheid, een doel in zich zelf, een zelfstandige bijzonderheid van het groote Levensgeheel. En gaat niet inderdaad het verzet van den arbeider tegen een soortgelijk onrecht hem aangedaan door het macht-voerend kapitaal dat hem wil-loos voortdrijft en gevangen houdt? Bevinden niet beiden, de vrouw en de arbeider zich in een toestand van afhankelijkheid, waarin hun hoogste menschelijkheid nimmer tot haar recht kan komen? Worden niet beiden, wèl-bezien, gedreven door éénzelfden drang naar recht en eerbiediging hunner menschenwaarde? door een gevoel van eigenwaarde en van dat verlangen naar de vol-ontwikkeling van hun wezen, dat niet minder dan de drang tot zelf-behoud een fundamenteele eigenschap is van al wat leeft. Ontgroeid aan de tot drukkend wan-geloof geworden begrippen eener primitieve bewustwording, doorgedrongen tot de kern van het nieuwe voelen en denken, sloeg Helene Mercier opnieuw geloovend, vol vertrouwen den blik naar een toekomst waarin man en vrouw beiden als zelfstandige persoonlijkheden met en naast elkander zouden leven en werken, naar een toekomst waarin de arbeider het volle resultaat van zijn arbeid zou kunnen gewinnen. Doch niet tevreden met wachtend hopen ging zij over tot daden, bestemd om onmiddellijk het volk in zijn tekort tegemoet {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} te komen en het te helpen in zijn materieele en geestelijke duisternis. Het was de sociale roman van Walter Besaut: ‘All sorts and conditions of men’ die olie wierp op het vuur dat smeulde in haar gemoed, brandend als zij was van verlangen om te komen tot den bepaalden vorm waarin, wat zij had verzameld aan levenskennis en levens-wil zich zou kunnen uitstorten tot bevrijding van haar zelve en tot heil van anderen. Onder den invloed harer sociale lectuur waren de plannen gerijpt voor betere huisvesting en voeding van het volk, voor opvoeding en voorlichting op eene wijze, zooals dat, door het z.g.n. Toynbee-werk in het Oosten van Londen onder de leiding van Samuel Bamett en zijn vrouw haar aandacht tot zich getrokken had. In haar opstel ‘Een werkzaam echtpaar’ in haar bundel ‘Sociale Droomen en Daden’ opgenomen, leert zij ons de arbeid van dit edel tweetal kennen. Het groote punt van aantrekking in dit streven was voor Helene Mercier het vrede-lievende. Hier nu was werken dat uitging niet naar kamp, naar op elkander aanhitsen der klassen, maar een pogen om tot elkander te brengen, om den afgrond te dempen die arm en rijk uit elkander dreef. Hier was de soort sociale arbeid die zij had gezocht, die het best zich aanpaste bij haar sociaal instinkt en zedelijk bewustzijn. Zoo stichtte zij dan met behulp van een grootmoedig geestverwant ‘Ons Huis’, dat als Tehuis voor het volk voortaan het centrum werd harer sociale bemoeiingen.... In ‘Ons Huis’ vond zij haar werkkring bij uitnemendheid, hier leefde zij op, hier leefde zij zich uit, hier spreidde zij al die wondere geestkracht ten toon die haar tenger lichaam doorstraalde, die zielehartstocht, die voor haar mede-arbeiders en voor hen die zij hulp verleende een altijd wellende bron van bezieling en verkwikking werd. En wederom verdient het de aandacht, hoe dàt wat ginds in duister Londen werd volbracht in naam van God en Heiland, hier in Nederland door een lichamelijk zwakke vrouw werd volbracht niet onder den invloed van dezen of genen specialen vorm van godsdienst, maar geheel onder invloed harer moderne bewustwording, van dat schoonste geestes-leven, waarmede denkers en kunstenaars van den nieuwen tijd, van haar eigen dagen haar gansche wezen hadden doorvoed. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} De eigenlijke bestemming van haar groot verlangen naar licht en naar een arbeid aan welken zij zich met geheel haar ziel zou kunnen geven, zie zij was tot haar gekomen uit den eigen tijd en daarom voor dien tijd van groote vruchtbaarheid. In de volle beteekenis van het woord tot haar recht gekomen, tot haar zelf en tot rust, tot die groote rust, in welke ons handelen in overeenstemming is met ons voelen en denken, concentreerde zich haar wezen op een zelf-gekozen taak, die zij tot het laatste toe met liefde en heilige toewijding bleef vervullen ten zegen voor het volk dat zij beminde, zich zelve tot bevrediging. Zoo dit niet is een heiligheid, die de heiligheid der kloosterlingen van welke eeuw ook, evenaart, ja veelal overtreft, dan is het begrip heiligheid of nimmer juist begrepen, òf een begrip dat waard is met andere verouderde begrippen te worden prijsgegeven. Een en ander sluit in het minst geen onderschatting in der waarachtige vroomheid die ook onder hen schuilt die de leer eener kerk niet enkel belijden als conventie, maar in wier wezen deze leer in haar schoonste essence is doorgedrongen; in het geheel niet; allerminst zou een dergelijke veroordeeling passen in een beschouwing over Helene Mercier, die ondanks hare vrije gezindheid zich nader gevoelde aan de oprecht vromen van gemoed, dan aan de materialisten en vrijdenkers van een oppervlakkig gehalte. Mijn zoo bepaald de aandacht vestigen op het geheel moderne eener geesteshouding, die zoo vruchtbare resultaten opleverde, geschiedt alleen daarom omdat dit nieuwe geloof veelal wordt aangetwijfeld, òf door de moedeloosheid van geesten die zich niet bij machte voelen den chaos van onzen tijd het hoofd te bieden, òf door die sneer der impotente middelmatigheid die alle geestdrift knakt. Het is tegenover deze, het Leven in zijn wortels aantastende negatie, dat ik met opzet telkens de hooge gezindheid, de bezieling plaats, gekweekt niet door godsdienst-leeringen van onherroepelijk vervlogen eeuwen, maar geboren en aangevuurd door het rijke, over-rijke geestes-leven van lateren tijd. Het is tegenover het beweren, dat het uit is met religie en heiligheid, dat ik bewijzen aanvoer hoe eerst nu het rechte resultaat kan worden verwacht van die in Levens-kunst zich {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} omzettende geestelijke kracht, die door een schat van de meest verrassende gegevens der algemeene evolutie getransformeerd en versterkt, intensiever opstijgt in elke persoonlijkheid en in de samenleving van welke deze persoonlijkheid het meest belangrijke deel uitmaakt. Immers met de volle verantwoordelijkheid hunner auto-nomie zijn de rechtgezinde modernen meer dan ooit vroeger de leer-stelligen bezorgd over hun eigen wel en wêe en dat hunner mede-menschen. Niet langer is het teeken van het kruis het alleen-heiligend symbool. Naast Tolstoi den aan het christendom nog niet ontgroeiden, die in ziels-angst tot in den dood werd voortgezweept door de martelende onrust van twee-strijd staat Kropotkin, de absolute vrij-denker die zooals hij mijzelve heeft verklaard, in den geest van Guyau, den franschen wijsgeer-dichter zijn volkomen bevrijding vond, de groote rust eener bewustwording in overeenstemming met de voortgaande intellektueele ontwikkeling der menschheid. Kropotkin, wiens leven in zeldzame harmonie met zijn denken, steeds gesteld blijft in dienst zijner vrijheidsidealen, in dienst van recht en humaniteit. Kropotkin, intellektueel bij uitnemendheid, maar overvloeiend van barmhartigheid, zeldzaam vrij van tegenstrijdigheid, met onwrikbaar, schier kinderlijk geloof in de goedheid der menschelijke natuur, waar deze niet systematisch door wan-beheer en despotisme geweld aangedaan wordt. Van dezen russischen held was Helene Mercier een vurig bewonderaarster. Zijn boeken behoorden tot haar liefste lectuur. Wèl een bewijs, welk een nieuwe drie-eenheid van goedheid, waarheid en schoonheid schuilt in het anarchisme van den Rus, dat, evenals dat van Guyau, gewoonlijk geheel wordt mis-verstaan. Want in haar lectuur der modernen zocht Helene Mercier het Al-bezielend-iets, dat in staat stelt het leven te leven tegelijk in zelf-realisatie en zelf-verloochening, met een zelf-bewustzijn dat de zelf-opoffering weet te leiden tot eigen levens-groei. Haar bestaan mag in dit opzicht een voorbeeld worden genoemd. Inderdaad maakte zij ‘de offerande van het eigen ik, tot de zuiverste en volledigste openbaring der eigen individualiteit’ en vond op deze wijze het vermogen tot die wêerstands-volle gave van zichzelf, die in zelf-voldoening zich versterkt. Want immers {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen die natuurlijk gewonnen kracht, die uit den grond van ons wezen haar voedsel trekt, is op den duur bestand tegen den moeielijken strijd des levens. ‘Wat leven voor de menschen beteekent zoo zij slechts in hun ware element vertoeven mogen,’ zie dat heeft deze edele vrouw aan zich zelve ervaren en anderen duidelijk gemaakt. Niet rustend voor zij de onrust harer ziel had overwonnen en een doelwit had gevonden voor haar pijnend levens-verlangen, ging zij, dit doelwit eenmaal ontdekt, er vastbesloten op af, onwrikbaar in haar wil om de taak te volbrengen, die zij als de hare had leeren voelen en onderscheiden. Wars van alle wereldsch jagen, trok zij zich terug in den strengen eenvoud eener concentratie, die haar in staat stelde met een minimum van lichamelijke medewerking het maximum te bereiken van vruchtbaren arbeid. De herinnering aan dit door haar bereikte is, ik besluit zooals ik begon, evenals de herinnering aan Helene Mercier zelve, een vreugde, een blijde waarborg voor de toekomst, ons zeer noodig in dagen als wij nu beleven, in welke veel wat wij reeds veilig geborgen waanden zich opnieuw in gevaar bevindt. Al datgene waarvoor deze moedige voorgangster gestreden heeft in dien mooien tijd van ontwaking en opleving tegen het einde der 19e eeuw, wij moeten het beschermen niet alleen tegen den vijand van buiten, maar ook tegen den vijand in eigen kring en tegen die cynisch-wereldsche bewegelijkheid die den draaikolk vormt van het moderne leven, waarin het meest belovende van dit leven dreigt te verzinken. Uit een streven en arbeiden als dat van Helene Mercier breekt het licht waarbij de nieuwe menschheid haar nieuwe wegen zoekt, straalt de geestkracht, waarmede het Leven zich heft op hooger plan. 30 Dec. 1910, Den Haag. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Adolphe Retté door Mr. Frans Erens. In den laatsten tijd zijn het voornamelijk twee overgangen tot het Katholicisme, welke opzien hebben gemaakt. Omdat zij hebben plaats gehad in de intellectueele wereld, zijn zij van meer gewicht, dan wanneer zij gebeurd waren in het simpele sociale streven. De overgang van den onderkoning van Indië, den Marquis of Ripon, indertijd was niet van zooveel belang, noch zou die van Bebel, laat ik het onwaarschijnlijke eens veronderstellen, zoo gewichtig zijn, indien hij Katholiek werd. De mannen van wetenschap of die der kunst zijn de spillen, waarom ten slotte de wereld draait, waarvan de krachten uitgaan die het menschdom beheerschen en zoo zijn de menschen van het sociale streven slechts de uitvoerders hunner onbewuste bevelen. Ik zeg onbewuste bevelen. Bewuste bevelen in de natuur zijn dood geboren kinderen. Reeds heb ik in de Nieuwe Gids 1), een paar jaar geleden, het een en ander over Adolphe Retté medegedeeld, naar aanleiding van zijne merkwaardige boeken ‘Du diable a Dieu’ en ‘Un séjour à Lourdes’. De bekeerling, dien ik nog niet heb genoemd, is de hoogleeraar Albert von Ruville te Halle. Ook hij heeft twee diepgaande boeken geschreven: ‘Zurück zur heiligen Kirche’ en ‘Die drei Ringe’. Het werk van den Franschman is menschelijker, vol van een gevoel, dat op en neergaat, nooit rijst tot de buitensporige hoogte der rhetoriek, maar steeds blijft in geheel zelfbezit en harmonie. Het munt uit door fijne psychische analyse. De geheele mensch, zoowel hart als geest treedt hier ten tooneele. De Duitscher geeft alleen de étapes aan, die zijn verstand heeft gemaakt op den weg naar het inzicht. Scherp, droog, maar met onverbiddelijke logica loopen de zinnen naar hun doel, de opper- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} vlakte van zijn gedachtenzee is in ééne lijn. Geen lach en geen klacht, maar in heldere sereniteit gaat de weg naar het wit. Hij strooit geen bloemen voor den lezer, geeft zijn hart niet bloot, maar legt alleen zijn verstand open. Met stendhaleske zuiverheid zet hij neer de formules van zijne begrippen, schakelt ze ineen en klaar en precies staan die zinnen achter elkander, als eene reeks artikelen van het Burgerlijk Wetboek. De twee manieren, die van Retté en die van Ruville, om de toenadering tot den Katholieken godsdienst te verhalen, zijn beiden goed. Ieder heeft den weg gekozen, die de natuur hem aanwees. Die van Retté is die van den H. Augustinus, die in zijne Confessiones, het haast onbereikbare model van een dergelijk boek heeft geschreven, en dat, ook van een literair standpunt gezien, zelfs door Rousseau niet werd geëvenaard, alhoewel deze laatste ook tot de grootste schrijvers aller eeuwen mag gerekend worden en zijne Confessions tot een van de merkwaardigste producten der fransche litteratuur. Het nieuwe boek van Retté en daarover wil ik hier het een en ander zeggen, lijkt in het begin een tegenvaller en het mindere van zijn Du diable à Dieu, doch wanneer men aandachtig doorleest en herleest, komt men tot de ontdekking, dat het niet daarvoor behoeft onder te doen en staat het als psychische analyse er misschien nog boven. Hij begint met een droom te vertellen, een authentieke droom. Hij ziet Christus gaan door een dorp, aankloppen aan de huizen en zijn lichaam en bloed aanbieden onder de gedaante van de hostie. Doch hij ziet hem afgewezen, gehoond en bespot door alle bewoners ‘in wier oogen het vuur brandde, dat de vorst der duisternis bij zijne slaven ontsteekt’. Hij ziet in den droom, hoe onze Heer en Meester hem wenkt te volgen. De lucht wordt donker en zij beklimmen een eng pad, dat naar een berg voert. Daar boven hangt nu Christus aan het kruis. Onzichtbare hamers doen de slagen weerklinken. Het bloed stroomt over den grond. Doch de vier horizonten verwijden zich en hij ziet de algeheele menschheid hare blikken richten onverschillig of verachtelijk naar den daar hangenden Verlosser, wiens bloed nu over het heelal begon te vloeien en tot machtige stroomen zwol. Alles verdween en hij ontwaakte. Met lichte schemering begon de dag in het {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Oosten. Een koele morgenwind deed de bladeren der boomen trillen en in den bleeken hemel straalde de morgenster als een zuivere diamant. Vol van den droom, heft hij zijne handen op naar Haar, waarvan die ster het symbool was, de genadige Moedermaagd en hij riep uit: Stello matutina, ora pro nobis! De slaap, zoo vervolgt de schrijver, is eene van de meest geheimzinnige functies van ons bestaan, waarin zoo veel geheimzinnigs is. En, waarlijk, wij weten en begrijpen zoo goed als niets, tenzij dan dat tweemaal twee vier is en ook dat begrijpen wij misschien verkeerd. De werkelijkheid, die ons omringt, is niet de ware. Onze zwakke zintuigen bedriegen ons aanhoudend. Ronddwalende in de coulissen van Gods tooneel, zien wij slechts nu den achterkant op deze aarde; in het toekomstige bestaan zullen wij het betere gezichtspunt innemen. In de zeldzame oogenblikken, dat Jezus ons wil verlichten, rijst ook nu reeds het vermoeden, dat de voor ons zichtbare natuur slechts de symbolen der werkelijkheid bevat, dat de beelden der dingen door den zondeval zijn misvormd en ons slechts eene verzwakte voorstelling geven van het bovennatuurlijk heelal. In den slaap gebeurd het, dat ons dit meer duidelijk wordt. Wanneer het lichaam rust, nemen de gedachten soms eene wondervolle intensiteit en beweeglijkheid aan. Vandaar, zegt ook de Schrift, dat God somtijds tot den mensch spreekt in den slaap. Men denke b.v. aan de ladder van Jacob. In den slaap wordt de mensch dikwijls gewaarschuwd voor de dreigende gevaren. Doch niet alleen zijn er droomen van goddelijken oorsprong, doch somtijds worden zij bij ons verwekt door den Geest van het kwaad. Men kan dezen als persoonlijkheid aannemen en dan hebben wij den duivel. De droom door Retté verhaald, was een bovennatuurlijke. Nauwelijks had hij de heilige maagd aangeroepen, of hij moest zijn bed verlaten en op de knieën een gebed ten hemel zenden. Slechts liturgische woorden kwamen in zijne gedachten en van zijne lippen: ‘Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt, ontferm U onzer.’ Uit het zwoele verleden van zonde en banaal aardebestaan kon hij zich heffen met meerdere sereniteit. Hij was gestegen uit de benauwende diepte en in onverbiddelijke zielsconcentratie was hij zich zelf geworden, zonder overgave aan de gewone {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} menschenwereld. Doch geen hoogmoed deed hem rijzen, omdat de andere menschen niet meer voor hem bestonden, dan in den naam van Christus, den Heer. In zuivere loutering hadden de vlammen der goddelijke liefde om zijn wezen gelaaid en hadden om hem heen de atmosfeer gezuiverd van de onzuivere miasmen en pestilente vloeden. Door lange, lange bergpassen, vol slangen en ongedierte, waar in de zwoele schemering van een kreupel licht de vuilnis sijpelde en het rottende slik de lucht verpeste, was hij gekropen in zondige schuld, gelokt door de stemmen van het kwaad. Hij had daar de plassen van slik aangezien voor zilver en die van excrementen voor goud. Scherven van glas had hij gehouden voor diamant. Hij had zijn hoofd gestooten tegen dor hout en met zijn handen gegrabbeld in de phosphoresceering der verrotting, totdat de straal kwam der zuivering en door de takken van boven het begon te dagen en hij werd geslagen met den lichtstraal van het mysterie. Toen schoven de oude zekerheden weg onder zijne voeten en de ruimten versprongen tot andere hoeken, waarlangs hij geen weg meer wist en hij neerviel in stille verwachting. Er was een ander leven en een ander zijn, ook hier op aarde. Er vloden gestalten door de wijkende duisternissen, die hij niet wist, wat zij waren, waar zij kwamen van daan. Er was iets gebroken en een scheur was krakend geschoten in den ouden wand, zoodat bloot kwamen de landen, die vlakten en stegen naar de eindelooze verte, waarvan hij het bestaan niet had vermoed in de muffe kamers van zijn bekrompen verleden. In zuivere koelte begonnen de winden te waaien en vloden de vloeden van het onzuivere begeeren van hem weg. Bevrijding! Bevrijding! en hij kon zijn hoofd opheffen waaraan hij niet meer had gedacht; hij wist niet meer, dat hij dat kon, omdat de druk der gewoonte zijn nek had gebogen onder het juk, als de os die moeizaan voortsleept zijn gang door de zware kluiten van aarde. De nacht was voorbij, de zwarte nacht met hare angsten en roepen van weedom en sinistere onmacht. Trillend begonnen de bladeren te groeten de naderende zon en als leidster boven alles en in de oneindige hoogte pinkte de ster, de ster van den morgen, die de krachten zou weergeven en aankondigen den warmen en vollen dag, de lucht zonder wolken en het reine {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} blauw van het zuivere geluk. Als mensch moest hij storten zijn bekentenis in den schoot der menschheid, die ze zou verzwelgen, als de zee hare golf. Vast hield hij zijn eigen Ik en zijne zegevierende existentie, verhard en gelouterd door de schokken van het berouw. Hij herkende de oude banen, waarin de menschheid zich had te bewegen, zoolang zij menschheid blijft; aan de invloeden van buiten het overlatende of zij moet veranderen, zonder eigen greep te doen in de verbodene buitenwereld, want de evolutie der dingen heeft zuiverder plaats bij het laten gaan, dan in de reëel gewilde activiteit van den ageerenden mensch. *** De droom dien de auteur heeft verhaald, was voor hem beslissend. Hij erkende er in zijne roeping om veel goed te maken, wat door zijne medemenschen en ook door geloofsgenooten was misdreven. Hij zou daarom de heilige Communie dikwijls ontvangen en anderen daartoe aanzetten met al de krachten en het talent, wat in hem was. Dit waren zijne gevoelens en dit was zijn plan. Dit zou de werkkring zijn van hem, den nieuwen bekeerling. In het boek, dat hij zou schrijven, zou hij den draad opvatten, waar hij hem bij het einde van zijn Du Diable à Dieu had gelaten. Maar geene gedenkschriften wilde hij schrijven, doch aantoonen, hoe eene berouwvolle ziel kon vooruitgaan in het geestelijk leven, dwars heen door grooten strijd met zwaren arbeid gepaard. Niet alleen zijne eigene ondervinding wilde hij boeken, maar ook die van personen, welke hem gevoelens hadden toevertrouwd, analoog aan de zijne, voor wie zijne vorige boeken eene gelegenheid waren geweest, hem het een en ander uit hun zieleleven meê te deelen. Hij verklaart uitdrukkelijk geen theologie of een boek van gewetensleiding te schrijven, doch alleen eenige documenten van experimenteele psychologie te leveren naar eigen en anderer ondervinding. Te verlichten in het donkere bosch enkele paden die naar God voeren; te ontleden enkele toestanden van geestelijk leven; aan te toonen, hoezeer wij de H. Eucharistie noodig hebben, ziedaar, zegt hij, wat ik heb beproefd. Hij plaatst zijn werk onder de bescherming van haar, die door de Kerk de morgenster, Stella Matutina, wordt ge- {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} noemd, omdat hij aan haar alles dankt en zonder haar, zooals hij zegt, maar een ellendig individu zou zijn. Zoo spreekt de auteur openlijk en verkondigt hij zijne gebreken en worstelingen aan de heele wereld, zich zelve vernederend voor den Allerhoogste. Wij, Hollanders zijn minder aan deze openlijke bekentenissen gewoon. Wij hebben, en de Engelschen hebben dat nog meer, eene gesloten natuur. Wij vreezen den spotlach die op eene openlijke belijdenis zou volgen. Onze, zoo wel als de engelsche litteratuur is arm aan zelfvernedering. Wij hebben niet den moed, dien de Franschman in dit opzicht heeft, waar de daad van moed nooit belachelijk wordt, dieperen indruk maakt en meer volgelingen meesleept in zijn spoor; iets waarin de macht der Fransche natie steeds heeft gelegen en door welke qualiteit zij het grootsche in de geschiedenis heeft gewrocht. *** De schrijver verdeelt zijn nieuwe boek in twee gedeelten. Het eerste noemt hij: De doornen van den weg en het tweede De rozen van den weg. De onderdeelen van het eerste zijn: De halte; de scrupules; de bekoringen; de aanvallen des duivels; de dorheid; de wereld. De onderdeelen van het tweede heeten: De eenzaamheid en het stilzwijgen; de communie; een dag van gebed. De bekeerling heeft de hoogte bereikt; hij is de pelgrim, die op het toppunt is gestegen. Onder den lach van den hoogen hemel geniet hij de kalme rust van de halte. In de verte ziet hij top aan top van het gebergte, den eenen berg na den anderen, borend in het rein azuur. De bosschen ziet hij klimmen langs de hellingen en de algemeene harmonie der wijde omgeving verruimt de vlucht en den drang van zijne dankbetuigingen. De geuren der pijnboomen stijgen op als wierook en de warmtestralen rijzen sidderend omhoog, als eene bevende hulde. De zonneschijf nadert langzaam de besneeuwde toppen der verte en doet ze glanzen met een rozengloed als de luchttuinen des hemels. Kalmte komt in zijn borst en vrede verlangzaamt den gang van zijn gevoel. Omdat hij den Heer in zijne ziel draagt, {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat hij badende is in de klaarte van een avond van verlossing, gaat hij zich voorstellen, dat hij nooit meer zal zondigen. Maar de terugtocht zal moeten worden aanvaard. Hij zal zich weer moeten bewegen in het dagelijksche leven met al zijn lasten en beslommeringen. Neen, mijn vriend, zegt hij tot zich zelven, zoo gaat het niet. Gij vergeet, dat gij veel hebt te herstellen. Gij hebt de ergernis gegeven, daarom moet gij strijden, lijden en bloeden en getuigen van het wonder, dat God in U heeft gewrocht. Gij kunt niet indommelen tot eene middelmatige devotie, als een oude juffrouw, die op haar stoofje al duttend de kralen van haar rozenkrans door hare vingers laat glijden. Je zonden, die waren uitgeroeid, zullen weer opschieten als onkruid op den akker en je zult weer aan het werk moeten, om het uit te roeien. Deugden moeten er worden gezaaid, maar deze kunnen niet groeien, niet bestaan zonder het voortleven en voort te gaan in den strijd. Doch de duivel waakt, hij staat gereed om weer zijne vangst te doen van den vogel, die aan zijn strik is ontsnapt. Hij tracht dit te doen door hem weer in zijne macht te krijgen door de scrupules, die het eerst den bekeerling ontmoedigen. Hij overdrijft de verplichtingen, welke hij den bekeerling voorspiegelt. Deze stelt zich dan voor, dat hij nooit genoeg bidt, nooit genoeg doet in zijne boete. Het is een zwarte wolk, die hem omringt. Men leze, zegt de schrijver, er Huysmans op na in zijn En route. Daar meent Durtal, dat hij tien rozenkranzen moet bidden, waar de biechtvader hem slechts een tiental ave maria's heeft opgegeven. Onrust en ontmoediging zijn er het gevolg van. Iemand heeft in een gesprek een onminzaam woord gebruikt. Hij stelt zich voor, dat hij zwaar tegen de naasteliefde heeft gezondigd en zich niet rein meer voelend, gaat hij door met kwaad spreken en na eenige dagen of weken laat hij de gevoelens van hevigen haat in zijne ziel binnen komen, omdat hij door den eersten twijfel is ontmoedigd en denkt zich tegen de gevoelens van haat niet meer te kunnen verzetten. Hij ziet eene getrouwde vrouw, die op hem een aangenamen indruk maakt en nu gelooft hij, dat hij begeerten heeft gehad om echtbreuk te plegen. Hij denkt, dat hij nog niet vrij is van passie en verliest aldus het evenwicht zijner ziel. Zoo raakt hij de eenheid kwijt van zielestreven en daarmede de {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} zielerust. Zijn geest wordt troebel en de stralen der goddelijke genade dringen nu moeilijker bij hem door. Of hij denkt, dat zijne zonden niet zijn vergeven. Hij heeft alles gedaan, wat hij kon; hij heeft veel gebeden, heeft gebiecht, de communie ontvangen. Maar steeds zit de scrupule, als een spijker in zijn hoofd geslagen. Dan begint zijn moed te zinken en licht komt hij tot de conclusie, om er maar weer op los te zondigen en zoo is de scrupule de oorzaak bij velen, dat zij den goesdienst vaarwel zeggen en daarmede een groot gedeelte van hun innerlijk leven uitdooven. Maar, zegt de auteur, men zal mij tegenwerpen, dat er personen zijn, die hun heele leven lang door de scrupules worden geplaagd. Met deze categorie van geloovigen heb ik niets te maken, zegt hij: zij behooren onder het toezicht van de psychiaters. Overigens is naar zijne meening maar een middel om van de voorbijgaande scrupules af te komen en dat is het gesprek met den biechtvader, die van een onpartijdig standpunt de zaak beziet en als rechter kan oordeelen. Deze doet uitspraak volgens de psychische en kerkelijke wetten, waardoor meestal iedere twijfel onmiddelijk verdwijnt en zich oplost in daglichte zekerheid. Het gebed alleen, zegt de auteur, is meestal niet voldoende als tegenwicht. God staat toe, dat de duivel het orgaan van het gebed verlamt. Men is door de scrupule zoozeer verbijsterd, dat alle tegenweer niet baat. De patiënt is dan niets meer dan een arme idioot, die als een speelbal heen en weer wordt geslingerd. Tot de meest hinderlijke doornen, die zich op den weg van den bekeerling vertoonen, kunnen de bekoringen worden gerekend. Hij sluit zich op in het huis zijner ziel, heeft alle vensters en uitgangen dichtgemaakt en meent nu dat niemand hem kan of zal deeren. Hoe zou het ook? Hij is sterk van karakter. Hij weet, wat hij wil. Maar hij kan zijne aandacht niet altijd gespannen houden op God en het gebed. Oude herinneringen waaien aan met zachte windvlagen, die over zijn woning strijken. Zij zijn streelingen en in behagelijken weemoed wenscht hij vaag, die uren terug, die nu voor hem onverbiddellijk verloren en verboden zijn. Zijn gebed verslapt en zijn wenschen nemen vormen aan, zondige vormen. Het welbehagen is er nog niet, maar nu komt dit ook, eerst als een enkele stip van een nachtpitje, dat gauw {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} is gedoofd, maar dan weer ontbrandt en grooter wordt, tot volle vlam. Nog zegt hij: het is niets en steeds gaat hij door met de voorstellingen van vroeger op te roepen De vlammen van zijn haard, waarin hij met den rozenkrans in de hand zit te turen, stijgen, dalen en spiralen tot blonde vrouwenlokken en weelderige vrouwenlichamen verrijzen in volle blankheid voor zijne verbeelding. Of in een andere richting gaat de bekoring. De twijfel aan het geloof verschijnt. Zou het wel waar zijn wat hij gelooft? Er zijn geen bewijzen en voor het ongeloof zijn er bewijzen in overvloed. Hij voelt zijn ziel niet, voelt niet, dat er een God is. De Katholieke godsdienst is een verschijnsel, zooals het Boudhisme en andere godsdiensten. Doch hiertegen is er geen beter middel dan het gebed, zegt Retté en het denken aan de stellige zekerheid, dat er een godsdienst is, niet alleen de beste, maar de eenig ware, omdat hij de van de stof bevrijdende, kan zijn. Die hostie is alleen een ouwel, een stukje brood, Doch waarvan weet gij dat die alleen een stukje brood is? Toch alléén door de andere menschen en waarom zou het dan minder waar zijn, indien eenigen der andere menschen zeggen, dat die ouwel de goddelijke natuur heeft? Zoo staat het eene zegevierend tegen het andere en het gebed geeft ten slotte dan de volkomen victorie. Daarenboven is er de biecht, de plichtmatige biecht, die voor een dikwijls weinig bekenden biechtvader gesproken, een biechtvader die gewend aan de gewone levenszonden zich niet verwondert. De bekentenis houdt de ziel zuiver en verhindert dat het kwaad er zich in vast zet, er in gaat roesten. Hier doet zich de bekoring voor om niet te gaan, omdat men vreest den man, dien men toch als een zuivere machine Gods kan beschouwen te veel lastig te vallen of men zegt; ik heb niets gedaan, waarom zou ik gaan biechten? Doch dit is een dwaling, de bevrijding van de zonde volgt toch bij iedere belijdenis en men voelt die na de daad, al kon men vóór de belijdenis zich geen reëele voorstelling dier bevrijding maken, wier uitwerking men ook lichamelijk voelt. Verdere doornen worden op den weg van den bekeerling gelegd door de demonische aanvallen. Niet alleen op grond der Openbaring, maar op dien van het begrip van kwaad, is de katholiek overtuigd van het bestaan van krachten, intellectueele krachten, die het kwaad te voorschijn roepen m.a.w. den Duivel. In vroeger {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwen werd er meer aan de werking van den duivel toegeschreven, dan heden en naarmate het inzicht in de natuurkrachten voortdringt, worden wij gewoon minder en minder aan den invloed van Satan toe te schrijven. Wanneer de oude Delrio zijn Disquisitiones magicoe begint, komt hij zich voor als een soldaat, die ten strijde trekt. Hij voelt het gewicht van den aanvang en hij roept uit: ‘Handel, O ware en eeuwige Wijsheid, wiens naam de trouwelooze toovenaars hebben ontkend; help en bescherm! Gij, o allerheiligste maagd, die zij boven alle hemelbewoners verachten, bescherm uwen client en begunstig mij, den strijder! En gij o heilige Michael, die de legioenen der lucht aanvoert die Lucifer met zijne trawanten uit den hemel hebt geslingerd in het diepst van den afgrond, kom mij, die naar de arena afdaal, ter hulpe! En gij allen bewoners des hemels, gelukzalige zielen, onderdrukt de tyrannie der helsche geesten en keert af deze pest van uwe broeders, zooals gij gewoon zijt te doen: doodt, verbrijzelt, slaat hen op de vlucht’. En dan volgt de beschrijving, met aanhaling van honderden auteurs, der duivelspraktijken. De eerbiedwaardige infolio is verdeeld in zes gedeelten en behelst de meest curieuse bespiegelingen over de magie. Delrio heeft een diep bewustzijn van het gewichtige zijner taak en in hoofdzaak heeft hij gelijk, doch hoe vreemd staan wij twintigsteeeuwers voor de meeste bladzijden van zijn foliant! Met medelijdenden glimlach lezen wij menige zijner uitspraken, doch doen wij dat niet met haast alle wetenschappellijke boeken van zijn tijd? En toch is er veel daarin, wat de moeite waard is gekend te worden. Voor hem, die een nieuwer werk over de werking van den Duivel wenscht, is het niet ondienstig, dat van den parijschen advocaat Josehp Bizouard te doorbladeren. Het zijn zes dikke groot-octavo deelen en alhoewel er veel verouderds en ongeloofelijks in staat vermeld, komen er toch een groot aantal feiten in voor, die doen nadenken. Ook zij, die de gedenkschriften van Benvenuto Cellini kennen, zeker een der mooiste boeken van de geheele italiaansche litteratuur, zullen zich met een gevoel van stomme verbazing het tooneel herinneren, waarin hij te Rome die schare van duivels ziet, die door een duivelbezweerder waren opgeroepen in het Colosseum. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe het ook zij, men neemt aan, dat de demonische aanvallen in de laatste halve eeuw veel hebben afgenomen, tenminste de diabolische bezetenheid, die zich gewoonlijk door schreeuwen, vloeken en andere uitwendige teekenen openbaart. De katholieke engelsche schrijver Benson, in zijn boek: Het onzichtbare licht meent, dat de goddelijke genade gedurende veel generaties opeengestapeld een macht heeft om personen en materieeele voorwerpen te doordringen. De groote voorraad van gebeden en offers heeft volgens hem Satan op een afstand gehouden. Frankrijk, meent Retté, wordt door een brandpunt van genaden als Lourdes, beschermd voor zware catastrophen. Ook Huysmans was van die meening. Wij staan als menschen midden in het mysterie en geen wetenschap, hoe vernuftig en geniaal ook, vermag dit te doorgronden. Wij zien slechts de halve wereld, die welke voor ons ligt, de andere helft ligt achter ons en over haar kunnen wij alleen gissingen maken. De demonische aanval is te onderscheiden van de gewone bekoring. Bij den eersten hebben wij geen deel aan, wat er met ons gebeurt; geheel onvoorziens en met onze gewoonten in strijd komt de duivel met beelden en gedachten, die hij aan ons opdringt. Bij de bekoring geraken de onderste lagen van onze ziel in beweging. De duivel heeft het gemunt op de zwakste punten en op de meest ingewortelde gebreken. Bij den aanval ondergaan wij, zijn wij lijdelijk, bij de bekoring gaan we te rade met ons zelven, zegt Retté. Bij het gedrag dat men moet aannemen verwijst hij naar de woorden van St. François de Sales aan Ste. Chantal: ‘Het is een goed teeken dat de duivel zooveel lawaai maakt rondom den wil heen, dat is een teeken, dat hij er niet in is. Laat de wind loopen en houd het geritsel der bladeren niet voor het gekletter van wapenen.’ Een andere doorn op den weg is de dorheid der ziel. Zij doorleeft tijden van geluk door het gebed, het bijwonen der godsdienstoefeningen, door het ontvangen der sacramenten. De Genade neemt haar op, verheft haar, doordrenkt haar en iedere daad, welke haar nader brengt bij God, kost haar geen moeite. Gevleugeld is zij, rijst, voelt zich licht, voelt haar eigen klaarte, alle zwaartegevoel heeft haar verlaten, zij wil zingen, als de leeuwerik en zich verliezen in de blauwe hoogte. Om haar {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} heen schittert de goddelijke tegenwoordigheid en zij voelt onder hare voeten de aarde niet meer. De geruchten der wereld bereiken haar alleen met doffen klank uit de diepte en zij sterven weg tegen de zolen van hare voeten. De menschen bestaan haast niet meer en hunne gebaren zijn verwarde schaduwen. Zij weet, dat zij weldra zal vallen in het brandpunt der Godheid, om vervormd te worden in de goddelijke essentie. Toch wil God niet, dat zij voortdurend in deze voelbare genaden zich voortbeweegt. Hij wil, dat wij ons heil door lijden veroveren. Het geluk is voorbijgaande en de ziel geniet alleen een kortstondige voorproef der eeuwige zaligheid, opdat het bestaan en de mogelijkheid daarvan aan haar duidelijk zij, opdat zij een bron hebbe, om steeds nieuwe wilskrachten te putten. Weldra wordt het donker overal om haar heen, de lust verslapt en dooft uit om te bidden en de woorden komen alleen stelselmatig en plichtmatig uit den mond, het hart heeft er geen deel aan en nauwelijks de geest. De sappen droogen uit, de bladeren vallen af, en een dorre woestenij spreidt zich om haar heen. Geen vogel zingt meer. Droef en lusteloos schrijdt de mensch voort, onder zwaren druk tusschen de bouwvallen der verlatenheid, over uitgedroogde beeken, waarin de steenen liggen te bleeken, die eenmaal werden bespoeld door de volle wateren en waar het groene gras eenmaal welig opschoot met goudene bloemen doorspikkeld. Dat is de periode van droogte en dorheid, die iedere ziel moet doormaken om tot grootere volmaking te komen, zelfs de grootste heiligen zijn niet aan deze noodzakelijkheid ontkomen. In het begin eener terugkeer tot God, geeft hij overvloedigen troost, en de genaden doen de deugden ontkiemen. Hij steunt ons onder de armen, als een vader die zijn kind leert loopen. Wanneer hij denkt, dat wij sterk genoeg zijn, om zelf te gaan, onttrekt hij zijn steun en verbergt zich. Maar zijn blik volgt ons. Wij denken, dat hij weg is en dat hij ons heeft verlaten, doch dat alles heeft alléén plaats, opdat wij op eigen beenen leeren staan en krachten kunnen verkrijgen in den steeds onvermijdelijken strijd des levens. Geduld dus! De proef eenmaal zegevierend doorstaan, doet ons stijgen in hoogere regionen, waar onze persoonlijkheid voller zal stroomen in de verkregen victorie. En Retté haalt de geschiedenis aan van eene fransche carmelites, {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} die gedurende twee-en-veertig jaren werd beproefd en daarna pas tot hooge genaden werd verheven. Op dit hoofdstuk, over de dorheid des harten volgt een over ‘De Wereld’, als een der grootste vijanden van het innerlijk leven en hindernissen op den weg der volmaking. Dit is voorzeker het zwakste hoofdstuk van het boek. In zwartgallige drift vaart de auteur uit tegen de eer- en geldzucht der Joden, tegen het goud en den rijkdom, tegen de arme adelijken, die rijke bankiersdochters trouwen, tegen de lauwe Christenen. De hatelijkheden die die menschen naar het hoofd worden geslingerd, zijn niet de felle zweepslagen van een Leon Bloy, maar lijken de geforceerde ironie en bitsheid van iemand die niet genoeg woorden kan vinden en wiens bron van toorn aan het uitdroogen is. Is het natuurlijke onmacht of heeft de christelijke naastenliefde aan Retté dat iets ontnomen, wat iemand in de letterkunst doet groot schijnen? Het zou een bewijs zijn dat innerlijke vroomheid zelden de litteraire ziele-expansie begunstigt, zoo zij zich op een terrein waagt, waar zij zelf alles heeft weggekapt en vernield. Prachtig is voortrollende stroom van haat van een Veuillot en bewonderenswaardig zijn de zware knodsslagen van een Leon Bloy, maar zijn zij wel waarlijk goede Christenen? Is deze stemming van haat, waarin zij voortdurend leven, niet doodend voor den teeren opbloei van de liefde? Brengt zij niet eene afhankelijkheid te weeg die de zielebanden vastsnoert en de ziel gevangen houdt? Welke moeite hij zich ook somwijlen geeft, eene hevige natuur is Retté niet. Hij is de zachtgestemde natuurmensch, wiens wezen zich uitspreidt tusschen de groene takken der boomen, die als een vogel fijn zijn wijsje zingt vol fijne melodie, die geniet van den gouden schijn der morgenzon en hooger en hooger springt van tak tot tak en juichend leeft in vrije eenzaamheid. Hij kan zijn geluid niet samenvatten tot grooten aanvalskreet, wil hij niet vallen uit zijne eigene zieleharmonie en wanneer hij aan het derde gedeelte van zijn werk is gekomen, aan De rozen van den weg, dan herneemt zijne natuur weer haar recht en strooit hij zijne bloemen kwistig rond en het geurt weer om den lezer heen met zoeten, zachtstreelenden geur. Hij beschrijft hoe hij weer in de bosschen komt, hoe hij zich daar tusschen de boomen weer gelukkig voelt. Ah! c'est que mon âme, à jamais sylvestre {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} retrouvait sa patrie! Dan luistert hij weer naar den wind, die de boomenkruinen als het heerlijkste orgel bespeelt, waarbij de bazuinen schallen als in een hemelschen optocht, waar het neuriënde fluitspel droomerige melodien afkorrelt tot den dans van engelen, waar zijn geest stijgen kan ongestoord naar het gewelf van bladeren; waar vliegen heen en weer weven in de gulden openingen, waar de zon stralenbundels plant, waardoorheen insecten zonder tal, zonder naam komen zweven en hangend fladderen in de goudene speling. Daar wordt zijn ziel als een lier gestemd tot het doen uitklinken van dankbare hymnen aan God. Daar ritselen zonbepurperde eikenbladeren, de kopertintige beukenbladeren en geamberde bladeren der berken. Daar treedt zijn voet zacht op breede mostapijten of warrelen de dorre bladeren, als kinderen die krijgertje spelen, wanneer zij draaien in de rondte, in kringen, in wervelenden loop, in ritselende vlucht. En wanneer de nevels wuiven en zilveren om de stammen, dan lijkt het woud staan te droomen en dwalend vliegen groote vogels, die hun weg zoeken door de wazige zee van takken. De geluiden echoën en verdwijnen in de stilte geleidelijk weg en scherpe en frissche geuren doen den mensch dieper ademhalen en indrinken de lucht der groote eenzame natuur. Die stemt tot heiligen vrede en zijn zielebeweeg heeft daardoor maar ééne richting, die tot den Schepper. In het kleine dorpskerkje zit hij uren verzonken des morgens na de mis. De dorpsmenschen hebben hun wantrouwen verloren, nu zij hem daar langen tijd iederen dag hebben gezien en zij groeten hem vriendelijk. Hij spreekt hun toe over het weer van den dag en in het bosch wadende en hoog stappende door de rossige massa's van varens, hoort hij de verhalen der houthakkers aan. Zoo herleeft hij weer de dagen van het gelukkige leven, verzamelt hij schatten voor zijne ziel, die hij wegsluit voor de menschen in het diepst van zijn wezen. Dit laatste boek van Retté is wel niet bijzonder lang, het telt slechts 250 bladzijden; het is ook niet bijzonder rijk van arbeid, maar het heeft een gezonden en frisschen kern. Het staat op zich zelf. Het behandelt niet het eeuwige thema der vrouwenliefde, geen passie der wereld, en dat moet al zeer bijzonder gedaan zijn, wil heden ten dage nog een roman door zijne litteraire waarde van dat standpunt uit, den lezer belang doen stellen. Het heeft zijn {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} waarde als zeldzaam product. Het is geschreven in gepolijsten, onberispelijken stijl, die wel niet rijk is in vorm. Het is geen litterair kantwerk, zooals Manette Salomon van Goncourt, om maar een voorbeeld te noemen waarbij bosschen worden beschreven. Alhoewel niet doorloopend eene rijk voorziene tafel voor het denkend intellect, opent het toch hier en daar merkwaardige vergezichten, die verrassen als wijde panorama's, die op de groote afstanden in de verre nevels het bestaan van superbe streken en landen doen gissen. Het is voor de religieuse litteratuur eene aanwinst. Wij hebben bij ons niets dergelijks. Wel hebben wij in den laatsten tijd een paar romans gekregen, die den afval of de verwijdering van den katholieken godsdienst hebben geboekt, doch is de ziele-evolutie daar niet met zooveel talent verhaald, als in de bekentenissen van Adolphe Retté. Het geluk van den terugkeer doet de ziel dieper trillen, dan dat van den afval. Immers de terugkeerende vindt nieuw terrein en de afvallige amplifiëert alleen het oude. Deze laatste vertelt meestal, wat wij allang wisten en vervalt daardoor lichter in het banale. Hij behoeft zich alleen te laten gaan en weinig zich aan te strengen in de concentratie zijner faculteiten. De terugkeerende spant zijne krachten te zamen, moet meer moeite doen om uit de strikken te komen en scherper toezien bij het naderen van den vijand. Hij doorleeft zijn dagen in strijd, moet steeds vechten met vernieuwde argumenten. De wegen Gods zijn wonderbaarlijk, Bij de lezing van Dante, midden in het groot woud van Fontainbleau is Retté ter aarde gevallen, getroffen door een bovennatuurlijk licht, zooals de apostel Paulus. Het is in de eenzaamheid en in de volkomen bevrijding der menschen-effluves, dat de waarheid voor den dag komt en niet in de zwoele agglomeraties der menschen, waar de omringende atmosfeer zoo dik is, dat er geen blik doorheen dringt en ieder zijn eigen gevoelsindividualiteit verliest. Voor de immediate zielsuitingen is die atmospheer gunstig en litteraire talenten bloeien er eerder in op dan in de eenzaamheid, doch zij, die zich in de stilte ontwikkelen zijn van dieper gehalte en verder reikend inzicht. De diepere krachten der menschelijke natuur worden beter duidelijk in het halfdonker van het bosch, dan onder de helverlichte gaskronen der stedelijke zalen. In de {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} bosschen komen de wortels bloot en kan worden nagegaan, uit welke sappen en hoe de ziel haar leven zuigt. Het innerlijk licht komt daar langzaam dagen. Verwondering baart verwondering en de verloren Ikheid keert tot het inwendige brandpunt terug. Slechts door concentratie ontstaat de vlam en ontbloeien de bloemen van het innerlijk licht. Het verlorene keert weder tot de oude banen, wordt versterkt door den stroom der groote natuur. De neiging tot geven had de ziel uitgeput in het midden der samenleving, maar er komt een tijd van hernemen, van terugeischen, wat werd prijsgegeven. Langer kon dit niet; anders ware het evenwicht verbroken en de Ikheid ware voorgoed overwonnen, zinkend naar de laagte als de balans van Jupiter, toen hij afwoog in plechtig besluit, het lot van den strijdenden Hector. Niettegenstaande zijne onderwerping aan de gemeenschap der Kerk heeft Adolphe Retté zijn klaar en helder inzicht in de vragen van kunst en litteratuur behouden. Zijne opinies zijn daarin volkomen onafhankelijk gebleven. De toekomst zal moeten leeren, welke krachten hij als schrijver uit zijn diep, geconcentreerd leven kan trekken als denker en stylist. Niet zoo klankrijk zijn zijne volzinnen als die van Maurice Barres, noch zoo helder en scherp als die van Remy de Gourmont, den grooten hater van het Christendom. Als bij de meesten die uit het Katholicisme in Frankrijk zijn voortgekomen of zich daarin als overtuigd Katholiek bewegen, heeft de stijl de zachtere melodie, die zich in ronde glijdingen beweegt met diep innerlijken kern. Het is de fijnheid en het diepe doordringen, dat ook Verlaine in het meeste van zijn werk heeft. De tijden van het zware bonzen op trommen en pauken schijnt te hebben plaats gemaakt voor viool en fluit. Hugo en Veuillot zijn verdrongen door mannen als Verlaine, Henri de Regnier, Retté en anderen. Het is eene verheffing, maar van een ander standpunt gezien, ook eene verzwakking. De hoofdzaak is dat, als men schrijft, men iets zeggen wil, wat men voelt of weet of meent te weten dat anderen nog niet hebben gezegd. En dat is bij Retté het geval. Van hoevelen kan men dat tegenwoordig beweren? {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Simpele liedjes door Aug. van Cauwelaert. I. 'k En dierf u niet genaken dan met een zachten schroom; gij liet me uw handen raken, heel stille als in een droom. Wij hebben saam gesproken met de'eenvoud van een kind; elkaar een bloem gebroken, en, onbewust, bemind. In onze vredige oogen, brandt diep en teeder licht, als zon die, onbewogen, in spieglend water ligt. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} II. 'n Hoort ge voor uw venster niet mijn stille schreden gaan; 'n voelt ge mij zoo dicht bij u, Ik breng u bloemen aan... De dageraad is frisch van dauw die perelt in mijn haar. Er fluit een merel in de kruin van de'ouden peerelaar. Toon me uw gelaat; ik houd het hoofd naar u omhoog gericht; 'k Ben als de morgen... en de zon is om mijn aangezicht. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Mijn verre meisje, en zijt ge niet, bij 't hooren van dit simpel lied, als kindren bij een sproke, die hooren 't blij-aandachtig aan, maar niet den schoonen zin verstaan, die ligt er in gedoken. En lijkt ge een' wie men bloemen reikt, die groetend dankt, en blijde blijkt om al die mooie rozen; maar niet het diepste voelen raadt van wíé ze gaf en wachtend staat en zacht zijn wang voelt blozen... {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot den dichter Penning door Hein Boeken. Na het lezen van ‘Benjamins Vertellingen’ en ‘Tom's Dagboek.’ I. Erinn'ring aan één schoonsten dag, - ontmoeting, Waarvan al laatre lichte stonden waren Verre afschijn en weerkaatsing - bij de inboeting Van alle heul en kracht, daar we afgevaren Des levens stroom met ach! verlangen staren Naar wat van de oevren wonk - wat aêr verzoeting Van alle leed, ja heil'ging? Wat nieuw-mare, Die haalt bij 't oud heil van die eene groeting? Heil om dien dag, dien groet! Nu groeten u - O al wat hart heeft van hollandsch-geborenen, Dat het als eensgezind heir nu me omstuw' Om u, die zijt wèl ‘liefde's uitverkorene’, Te groeten in den zoeten naam dier Macht, Die leeft en zingt in u met de oude kracht. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Gij die in 't donker als een vogel fluit - O neen als mensch! O las ik niet van zielen Die in den hof en gouden lichtvloed krielen, Waar die der eeuw'ge bron van 't licht ontspruit? Zij zingen, daar hun blik op 't einde stuit Van al hun hoop, daar hun de schellen vielen, De laatste, die hen nog geblinddoekt hielden, Wat wonder zoo hun dank in zang verluidt? Maar gij, waar mocht uw ziel haar vreugden halen? Een kinderhand, herdacht, die de uwe drukt, Verlichting van het lot allengs gelukt Der lieven - èn de zang der nachtegalen Weleer ‘in luwen, slaapvergeten nacht’ Den jongling 't heil vertolkend, dat hij wacht. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Literaire kroniek door Willem Kloos. Afwijkingen, door Karel van de Woestijne, Bussum. - C.A.J. van Dishoeck. - 1910. Naar ik reden heb te gelooven, behoort Karel van de Woestijne, evenals, inzonderheid, zijn vriend Vermeylen, aan wien hij de ‘Afwijkingen’ heeft opgedragen, tot een soort van partij in het Zuid-Nederlandsche Koninkrijk, die men de exclusief-nationalistische noemen kan. België, de indertijd door een machtwoord der Mogendheden geschapene monarchie, doch dat dan ook altijd een zonderlinge samenvoeging van heterogene elementen is gebleven, daar deze elkander niet kunnen dulden, maar elk er zijn bijzondere belangen en wenschen, ja, zelfs zijn eigen taal op nahoudt, België, dat dus nooit tot een volkomen eenheid zal kunnen groeien, schijnt niettemin, bij het hierboven genoemde onderdeel zijner bevolking, te gelden als het waarachtige, 't eigenlijke Nederland, terwijl ‘Holland’ hun weinig meer dan een soort ‘achterland’ schijnt te wezen, waar men, in sommige opzichten, een van-zelf sprekende baat vindt, maar dat hen voor het overige zoo koud laat als een steen. Er zit iets tamelijk-komisch' in deze Belgische voorstelling door het kontrast tusschen pretentie en werkelijkheid, dat zij zien laat, maar toch vermeld ik hier haar bestaan niet, dat spreekt van zelf, om scherp tegen onze Zuidelijke broeders te doen. Want zij valt historisch eenigermate te begrijpen als een nog altijd doorwerkende onbewuste reactie op de z.g.-onderdrukking der Belgen door de Hollanders, waardoor in 1830 het Vereenigde Koninkrijk uit elkaêr te vallen kwam. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe dit zij, de voortreffelijke dichter Karel van de Woestijne is stellig, als ieder ander mensch, vrij om te doen en te denken, zoo als hij wil, en ik zou dan ook zijn stugheid tegenover Nederland niet vermelden, ja, er zelfs niet aan denken, indien zij hem-zelf, in zijn eigen werk, geen schade bleek te doen. Want als men den dichter Van de Woestijne kent en bewondert, als men weet, dat er uit zijn onbewuste Wezen van tijd tot tijd zóó mooie verzen weten te komen, dat zij tot de allerbeste der thans-geschrevene behooren, dan wordt men des te onaangenamer getroffen, als men merken moet, hoe dit proza-werk, met al de fijnheid en ongemeenheid, die er dikwijls uit naar voren springen in den oplettenden geest van den lezenden keurder, toch telkens ook lijdt aan een als onhollandschen bouw der volzinnen, aan een kunstmatigheid van woordvoeging en zegging, die ons soms noodzaakt om driemaal hetzelfde te lezen voordat men er in slaagt, om goed te begrijpen wat de schrijver heeft bedoeld. Laat v.d. Woestijne eens onze vloeiendste hollandsche prozaschrijvers: Robbers, Reyneke v. Stuwe en v. Eeden gaan lezen, en van hen leeren om ingetogener in het gebruik van teekenende adjectiva, om vlotter in de samenstelling en dus suggestiever door de uitwerking, van het geheel zijner volzinnen en bijzinnen te zijn. Of houdt hij zich, zooals zich van hem verwachten laat, liever aan het werk zijner eigene landgenooten - laat hij dan bij Streuvels en Teirlinck in de leer gaan, want ook door de lezing van hún werk kan hij te weten komen, hoe een Nederlandsche zin van een Nederlandschen schrijver in zijn duidelijken eenvoud te loopen heeft. Deze niet-geheel-gelijkwaardigheid van v.d. Woestijne's poëzie en proza valt, geloof ik, te verklaren op de volgende manier. Als hij zijn beste gedichten maakt, spreekt zijn diepste, onbewuste Wezen, zonder overheerschende bemoeiïng van zijn daaglijksche Zijn, en daar die Onbewustheid er eene is van een zeer bijzondere, want krachtig-muzikale en visionnaire geäardheid, staan haar rhythmische voortbrengselen ook op een hoog plan van volmaaktheid: zij komen klaar voor uw oogen en streelen uw psychisch gehoor met breed-golvende muziek. En zoo komt het, dat wat er vreemd-hollandsch' of minder klaar-gezegd's onder {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} door moge loopen, u onopgemerkt voorbijschiet, bekoord als gij wordt door de welluidend-plastische schoonheid van het geheel. Doch is Van de Woestijne in een kalmer stemming, zoodat hij neiging kan voelen, om proza te gaan schrijven, dan werken, natuurlijkerwijze, in het alsdan door hem voortgebrachte, zijn verbeelding en taalmuziek niet zoo sterk op den lezer, en de tekortkomingen en fouten springen dus duidelijker in het oog, daar zij niet worden overdolven door de golven der emotie, noch verloren gaan als bestonden ze niet, in de schittring en beweging van het groote Geheel. Ik houd volstrekt niet van vitten, en ga dus, bij het beoordeelen, meer af op den totaal-indruk, dien een werk bij mij achterlaat, en die het resultaat is van honderden op elkaâr gevolgde gunstige of ongunstige detail-impressie's, dan op losstaande bijzonderheden, die geen doorslag kunnen geven bij de bepaling der waarde. Detail-kritiek is, in recensie 's tenminste, alleen dán redelijk, als er iets algemeens, voor het heele kunstwerk, uit af te leiden valt. En dit is hier het geval. Want neem maar de eerste bladzij, en zie wat men daar leest: ‘O kinderen die aan me staart’. Wie goed Nederlandsch wou schrijven, zou hier natuurlijk moeten zetten: Die me aanstaart. ‘en gij, jonge menschen, die.... komt, een neurie-lied op uwe lippen, als koelen honig’. dit ‘koelen’ honig (in den eersten naamval) is een fout, zooals, terecht, op de lagere school reeds, als een doodzonde geldt, evenals, enkele regels verder, ‘nieuwen druif’ (4e naamval) waar dit vrouwlijke woord dus manlijk genomen wordt. En ten slotte, op het einde derzelfde bladzij, spreekt de schrijver van ‘door den luisterenden lucht’! Verbeeld u, dat iemand in het Fransch, dat misschien wel Van de Woestijne's daaglijksche omgangstaal is, in een ernstig letterkundig kunstwerk zou durven schrijven: le mère, de la père, fouten dus, die toch volstrekt niet erger zouden zijn dan de hierboven vermelde uit Van de Woestijne's {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} taaleigen, ik geloof zeker dat de heele pers der Republiek hem in het ootje nemen zou. Ik zal hier niet verder op doorgaan, al vindt men, het heele boekje door, bladzij na bladzij, dingen van dien aard. Alleen moet ik nog wijzen op twee andere soorten van slordigheid, die de lectuur van dit werkje eveneens weinig genietelijk maken voor wie zijn Hollandsche taal op waarde houdt. ‘Deze domino-steenen gul-onachtzaam geplengd, merkte de kellner zelf, etc.’. Ik wil hier niet eens letten op het weglaten van ‘hebbend’ achter geplengd, en alleen doen opmerken, dat domino-steenen niet ‘geplengd’ worden, zooals met scheuten vloeistof gebeurt. En om er een eind aan te maken: ‘en, als gebroken, de moeheid der polsen’, Hier staat, letterlijk, dat de ‘moeheid’ ‘gebroken’ zou zijn, terwijl de schrijver natuurlijk bedoelt te zeggen, dat de ‘polsen’ in dien toestand schijnen te verkeeren. Er staan, natuurlijk, daar Van de Woestijne een wezenlijk talent is, hier en daar mooie en beter-geschrevene brokken in dit boek, maar de kritische slotsom moet toch luiden: Zooals de ‘Afwijkingen’ er nu uitzien, hadden zij nog geenszins in het licht mogen komen en wie dus dezen dichter oprechtelijk hoogschat om de mooie verzen die hij getoond heeft te kunnen schrijven, moet het betreuren, dat hij uit zijn klad-portefeuille's een produkt heeft willen saamlezen, dat veel meer van een haastigen eersten opzet, dan van een zoo voldragen mogelijk kunstwerk heeft. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Philosophische kroniek door Mr. G.J. Grashuis. Drie Wijsgeeren onzer Dagen door Dr. A.H. de Hartog, Haarlem - H.D. Tjeenk Willink en Zoon - 1910. Het Geloof aan God in de XXste Eeuw door Dr. J.R. Slotemaker de Bruine. Tweede Druk, Utrecht - G.J.A. Ruys - 1910. Onze wonderbare landgenoot, Professor Bolland, heeft zich aangegord om ons voor te gaan op den weg naar Hegel. Dat is niet te misprijzen, want in Hegels, Wijsbegeerte is iets blijvends, dat waarde heeft en waarde houdt, bij het vergankelijke en het wegstervende in die Wijsbegeerte. Van beide bestanddeelen in het werk van den Grooten Denker getuigt Adolf Lasson nu bijna twintig jaren geleden. ‘Jedenfalls’, zegt hij, ‘bleibt der Wunderbau des Hegelschen Systems für einsichtigere Leute eine geschichtliche Erscheinung von höchster Wichtigkeit, ein grossartiges Denkmal menschlichen Strebens und Vermögens, eine Lehre und vielleicht auch eine Warnung für alle Zukunft’. Eene waarschuwing, zeker, en ik zeg nu niet met hem: vielleicht, want het merkwaardige boek van B. Croce, uit het Italiaansch in het Duitsch overgebracht, draagt met recht den titel: ‘Lebendiges und Totes in Hegels Philosophie’. Om het levende in Hegel moet het ons te doen zijn, en daarop wijst Wilhelm Windelband von Heidelberg in de Feestrede, niet lang geleden door hem uitgesproken in de ‘Heidelberger Akademie der Wissenschaften’. Onder de wijsgeeren en leeraren der Wijsbegeerte, op welke Duitschland roem draagt neemt genoemde geleerde ‘eine hervorragende Stellung’ in, zoo als de Duitschers dat met zeker wel- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} gevallen uitdrukken. Deze grondige kenner van de Geschiedenis der Wijsbegeerte heeft de gave om zich duidelijk uit te drukken en hij verstaat de kunst om dat te doen in een edelen stijl, die sierlijkheid paart aan verhevenheid. Zijne rede loopt over die ‘Erneuerung des Hegelianismus’, waarvan hij de beteekenis ten volle verstaat. Die herleving van Hegel is volgens hem ‘niet te loochenen’ en de beteekenis daarvan ‘mag men niet te laag schatten’. Het gaat met Hegel, zooals het is gegaan met Kant, die in het Neo-Kantianisme opnieuw te voorschijn trad. Dat heeft zijn tijd gehad en nu wordt Hegel teruggeroepen. ‘Begeistert,’ zegt hij ‘einst von einer ganzen Generation empfangen - dann verzachtet, vergessen, der Verhöhnung preisgegeben -, scheint er nun zu intensiver Wirkung emporzusteigen. Von Tag zu Tag mehren sich die literarischen Arbeiten über seine Philosophie, aus den auf der Berliner Biblothek lang vergessen lagernden Papieren wird seine Entwicklung mit glücklichem Erfolge studiert, seine Bücher werden neu aufgelegt - in Nederland door de zorg van Bolland -, und seine Gesamtwerke, die man dereinst für ein Billiges erwerben konnte, sind ein wertvoller Antiquarischer Besitz geworden. Vor allem aber, die neueste Arbeit der Philosophie zeigt sich überall durchtränkt von seinen Gedanken und das junge Geschlecht sehen wir in neuer Begeisterung an seinen Schriften, deren krause Darstellung ihren Schrecken verloren zu haben scheint, sich abmühen’. Windelband geeft dan eene verklaring van dien lust aan Hegel, en zegt: ‘Es ist der Hunger nach Weltanschauung, der unsere junge Generation - W. zelf is van het jaar 1848 en hij is sinds 1882 Hoogleeraar in de Wijsbegeerte - ergriffen hat und der bei Hegel Sättigung sucht’. Hij wijst met nadruk op de sterke tegenstelling tusschen Hegel en twee andere mode-philosophen, en op het ‘entwicklungsfrohe’ optimisme, ‘der seine Lehre durchpulst, das Vertrauen in die Macht der Vernunft, womit er gegen die düstre Predigt Schopenhauer's vom Elend der Welt obsiegt. Und endlich bricht gegenüber dem schrankenlosen Individualismus, mit dem eine Zeitlang Nietzsche unser Volk berauscht hät, in der junghegelschen Strömung die Hingabe an eine geistige Gesamtheit, an einen vernünftigen und allgemeingültigen Lebensinhalt kräftig durch’! {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘In dezen zin’, zoo gaat Windelband voort, ‘beteekent de ‘terugkeer tot Hegel’ beslist een soort van gezondwording (Gesundung), en hij zal deze zending vervullen, wanneer hij zich vrijhoudt van de wonderlijke uiterlijkheden en van de bovennatuurkundige (metaphysischen) overijlingen van het oude Hegelianisme - wanneer hij het vermag de schil af te werpen en de kern vast te houden’. Verder wijst hij er op dat ‘de Wijsbegeerte na Kant zich met haren begripsarbeid moest richten op de ontwikkeling van het stelsel der Rede en dat het ‘dus inderdaad een noodzakelijke vooruitgang (Fortschritt) is geweest, die van Kant over Fichte en Schelling naar Hegel voerde’. Daarom is dan ook volgens Windelband ‘de herhaling van dezen ontwikkelingsgang (Prozesses) in den vooruitgang der nieuwste Wijsbegeerte van het Nieuw-Kantianisme tot het Nieuw-Hegelianisme niet toevallig, maar heeft zij in zich zelf een zakelijke noodwendigheid.’ Op de hoofdvraag naar den weg dien de wijsgeer heeft te bewandelen bij zijn onderzoek naar de hoogste en de diepste waarheden, moet, zoo leert Windelband, worden geantwoord, dat er twee wegen zijn, die leiden tot het doel. Fries en Hegel, die na elkander te Heidelberg den leerstoel der Wijsbegeerte innamen, volgden ieder een anderen weg. ‘Volgens den een is de Zielkunde het werktuig (Organon) der Wijsbegeerte, volgens den ander de Geschiedenis’. ‘Die beide leerwijzen, de zielkundige en de geschiedkundige, vertoonen zich in de ontwikkeling van Kant zelf in zekere mate als de antithetische polen.’ Luide wordt door Windelband verkondigd, dat ‘de Geschiedenis het ware werktuig der Wijsbegeerte is’ en dat om ‘hegelsch zu reden, der objectieve Geist die Wohnstätte ist des absoluten Geistes’. Onder den objectieven Geest moet hier worden verstaan: des menschen geest, zooals hij zich in den loop der Geschiedenis openbaart in ‘wetenschap, zedeleer en recht, in kunst en godsdienst,’ en onder den absoluten Geest moet worden gedacht aan God. - Zijne Feestrede besluit de geleerde geschiedschrijver der Wijsbegeerte op volgende wijze. ‘Één ding echter mag ik tenslotte niet onvermeld laten. Uit den opgewonden en hartstochtelijk verscheurden geestelijken toestand, waarin wij verkeeren, klinkt ons met luide veelstemmigheid het geroep toe {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} om eene Wijsbegeerte van de daad en van den wil. Ja, in eene moeilijk te begrijpen zelfbegoocheling verlangt zelfs wel eene zoodanige Wijsbegeerte van zichzelf om de redewaarden (die Vernunftwerte, dat is: al wat op redelijke gronden voor den mensch waardij heeft) niet te zoeken of te verstaan, maar wetgevend nieuw voort te brengen. Tegenover dit drijven kan de zelfverdieping in den nauwgezetten ernst, waarmede Hegels Wijsbegeerte de Rede in de wereld tot in de kleinste bijzonderheden zoekt te verstaan en in begrippen uit te werken - kan de vernieuwing van deze moeitevolle vorschersaandacht voor het kleine, die toch uit het groote denkt, alleen eene weldadig opvoedende werking hebben. Bovenal echter zal zij geschikt zijn om den samenhang van de Wijsbegeerte met de andere afzonderlijke wetenschappen weder zoo innig en vruchtbaar eene gestalte te geven, als dat in den tijd van Hegel - niet tot nadeel van beide - het geval is geweest’. Zulke woorden spreekt de leeraar der Wijsbegeerte en als een man, die wacht op de komst van het licht, roept hij ons toe dat de dageraad aan de kim verschijnt. Noch de ‘Drie Wijsgeeren onzer dagen’, over welke ik ga handelen, noch andere mannen van naam geven Windelband goede hoop voor de toekomst, maar zijne leuze is: ‘Terug tot Hegel’. Twee boeken liggen voor mij, die ditmaal de aandacht van den lezer vragen, en het zijn eigenlijk boekjes, vergeleken bij de lijvige werken van Prof. Speyer en van Pater de Groot. Zij zijn beide pennevruchten van theologen, en al wil ik niet medegaan en mededoen met Göthe als hij uitroept ‘Leider auch Theologie’, toch moet ik bekennen, dat ik, door ondervinding wijs geworden, heb geleerd een boek van een godgeleerde met groote voorzichtigheid te lezen. In den regel is de kundigste theoloog somtijds een knecht, neen, een slaaf van overgeleverde en aangeleerde vooroordeelen. Hier heb ik te doen met twee Doctoren, die geen vreemdelingen zijn op het gebied van de Wijsbegeerte. Het is Dr. de Hartog te doen om Wijsbegeerte, die hij wil verzoenen met zijn theologie, en het is Dr. Slotemaker de Bruine te doen om zijne wijsgeerige studie dienstbaar te maken aan zijn geloof. Wat de eerste doet is een gevaarlijk {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} werk en de arbeid van den laatste verdient allen lof. Bij de besprekingen der beide werkjes - in klein formaat, beide ruim negen vellen druks groot - zal ik andere geschriften van de twee Doctoren buiten beschouwing laten. Met de ‘Drie Wijsgeeren onzer Dagen’ moest ik aanvangen, want dat boek vraagt eene plaats in de Kroniek en het werkje over ‘Het geloof aan God in de XXste Eeuw’ moet ik met het andere bespreken, omdat een klein deel daarvan (blz. 80-115, uitsluitend aan de Wijsbegeerte is gewijd. Een kort voorbericht van de Hartog zegt ons: ‘In Eucken's stelsel treedt het ethische element, bij Hartmann het metaphysische, bij Wundt het empirische naar voren (ik zou liever zeggen: op den voorgrond). ‘Deze wijsgeeren - met den titel bedoeld, maar op den titel niet genoemd - representeeren dus als het ware het drieërlei oogpunt van waar uit men het wereld-geheel kan beschouwen. ‘Daarom mag het een gelukkige gedachte der uitgevers heeten, de hier volgende uiteenzetting der stelsels van genoemde Wijsgeeren, vroeger door mij in Mannen en Vrouwen van Beteekenis gepubliceerd, te zamen in het licht te zenden. ‘Drage deze uitgave bij ter verdieping van veler bewustzijn’. Uit dit kort bericht kan de opmerkzame lezer leeren dat Dr. de H. een Hollandsch schrijft op zijn eigen hand, niet zuiver en staande onder den invloed van het Duitsche denken. Uit de aandachtige beschouwing van de drie portretten kan de waarnemer opmaken dat Eucken een ernstig en goedhartig man is, dat von Hartmann een peinzer is, en dat Wundt, die ons niet aanziet, een echten Duitschen professoren-kop heeft. Ter inleiding van hetgeen de H. gaat mededeelen over Eucken zegt hij het volgende. ‘Nietzsche heeft ergens den wijsgeer genoemd een ‘Dichter und Fortdichter des Lebens.’ Tegenover de alledaagsmeeningen, die de philosophie acht een schimmenjacht in het rijk der afgetrokken gedachten, houdt deze kwalificatie van Nietzsche een zeer sterk getuigenis in, het getuigenis, dat wijsheid harte-zaak is, dat ze de kern van menschheid en wereld raakt, dat ook hier openbaar worden ‘uitgangen des levens’. En waar Gorki klaagt ‘wijsheid is geen artsenij voor harteleed’, daar is dit slechts betrekkelijk waar. Zeer zeker, indien, de philosophie ontaardt in een stelsel van doode begrippen, die {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘am grünen Tisch’ worden geschift en geordend’, dan is daar alle leven verstorven, dan wordt de fakkel van het ideaal gebluscht. Maar wanneer ontroering en verbazing over het wereldgebeuren den wijsgeer aanblazen het vuur der overtuiging, dan viert de mensch, de volle mensch hoogtijden in zijn bezinning aangaande wereld- en menschheids-tragiek, aangaande de Divina Comoedia, die het hart vervaart en versterkt. Dan blijkt misschien op geen gebied zoo klaar het scheppend vermogen van den menschelijken geest. ‘En zoo heeft Nietzsche het bedoeld. Voor hem was de wijsgeer een schepper, een ‘grosser Menschheitszüchter’, die niet slechts als droomer zit aan den levensstroom, waar alles vloeit en vergaat, maar die een hoogere mogelijkheid dringen en drijven voelt achter mensch en menschheid en die daarom in den duisteren levensbodem schatten graaft, om deze met sterke armen te dragen aan het licht en om te smeden tot een kroon der volkeren. Gelijk een dichter zijn tragedie dicht en zijn helden maakt tot machten, zóó moet de wijsgeer het leven omscheppen tot een epos en alle mogelijkheden, die daar sluimeren in den geest des menschen, wekken tot een nieuwen dag’. ‘Alleen zij kunnen dit verstaan, aan wier innerlijk zich heeft gemanifesteerd, wat wij zouden kunnen noemen het verlossend karakter der idee. Een idee, die wortelen sloeg in het hart, beurt den mensch omhoog en maakt hem sterker dan de dood. Want alleen de held kan sterven, kan zijn leven afleggen, kan martelaar worden om der wille van het ideaal, dat zijn ziel doorgloeit. Geen dier geeft vrijwillig het leven voor een gedachte. Dit is slechts het privilegie van den mensch, ‘den denker’, die als de ‘anthropos’, ‘met het gelaat naar omhoog’, telkens hoogere levenswaarden in voelt zinken in zijn ziel, op ziet spruiten uit de zware en wijde velden zijns geestes en die daarom in zich draagt een hoogere orde der dingen, steeds groeiende mogelijkheden, die hem vervoeren. ‘De groote beteekenis nu van Eucken is deze dat hij aldus den zin der wijsheid heeft verstaan. Behalve Fichte is er wellicht geen, die als hij de waarde der philosofie voor het leven heeft gegrepen. Deze twee helden van Jena begeeren gelijkelijk hen die hooren “einzutauchen in die Gottheit”, ze te maken tot volle en sterke menschen’. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} In dien trant gaat de H. nog eenige oogenblikken voort, maar ik durf den lezer niet meer voorzetten van de geestelijke spijze, hier opgedischt en aangeboden. Van aanmerkingen zal ik mij ook onthouden en ik wil alleen de opmerking maken dat het vreemd in het oor klinkt, als er wordt gesproken van ‘deze twee helden von Jena’. Toen Eucken van Bazel naar Jena trok in het jaar 1874, was hij in zijn acht en twintigste jaar en hij werd voor goed een ‘Jenenser’. Fichte echter kwam, een en dertig jaren oud, te Jena, maar hij bleef er slechts zes jaren, want hij werd van Atheïsme beschuldigd en smadelijk werd hij uit zijn hoogleeraarsambt ontslagen. - Op de lange aanhaling, die ik ter vergemakkelijking van den schrijver noodig achtte en die de oordeelkundige Lezer ook zonder mijne aanwijzing op hare rechte waarde zal weten te schatten, laat de H. dezen volzin volgen: ‘En daarom, wie bij een denker levenskracht wenscht te halen, hij vindt bij Eucken wat hij zoekt’. Zonder eenige booze bedoelingen moet ik hierbij opmerken, dat die woorden wel vreemd klinken voor hem, die weet dat zij komen uit den mond van een Evangeliedienaar. In een zevental bladzijden (4-11) geeft de H. nu in eenvoudige woorden, in nuchterheid mag ik zeggen, een overzicht van Euckens levensloop en van zijn studiegang. Om zijn stelsel is het hem te doen en daarover handelt hij in bijna dertig bladzijden. ‘Alle werken van Eucken, zoo wordt gezegd, gaan uit van deze grondstelling: de mensch is een nieuw begin, als geestelijk wezen kan hij zich slechts verwerkelijken door de breuk met het natuurlijk leven’. - Nader verklaart de H. zich noch in deze woorden: ‘In beginsel blijkt Eucken's wijsbegeerte verwant aan Hegel's grondgedachte, die ook het negatieve moment als doorgang tot het hoogere heeft geëerd (11 en 12)’.... Eucken bevestigt de religieuse ervaring, dat het geestelijk leven alleen verwerkelijkt kan worden door afsterving en wedergeboorte. In zooverre breekt hij tevens met de zinnen en met de aesthetisch-Grieksche wereldbeschouwing (12)’. Dit is schoon en waar. Even te voren had de H. gezegd: ‘In een artikel dat Prof. Van der Wijck (‘Onze Eeuw’, Januari 1905) over Eucken's ‘Pleidooi voor Geestesleven’ - in het Duitsch: ‘Der Kampf um einen geistigen Lebensinhalt’ - schreef, vinden wij dit {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} pleidooi uitnemend gekarakteriseerd als het bevestigend antwoord op het laatste lid der vraag: ‘Moet de mensch enkel als voortzetting der natuur of tevens als een nieuw stuk werkelijkheid worden aangemerkt (11)’? Die woorden van Opzoomers leerling brengen mij twee geschriften voor den geest van zijn beroemden leermeester. In het jaar 1846 gaf Opzoomer zijn boek: ‘De Wijsbegeerte den mensch met zichzelven verzoenende’, en in 1851 een ander, toenmaals hooggeroemd geschrift: ‘De Weg der Wetenschap’, later omgewerkt met den titel: ‘Het Wezen der Kennis’. Beide schriften zijn eigenlijk eene bestrijding van het Geloof, en daarin wordt hij niet gevolgd door Prof. van der Wijck, en in zekere mate ook niet door Dr. de H., die echter hinkt op twee gedachten, de wijsgeerige en de godsdienstige. Puttende uit de voornaamste werken van Eucken geeft de schrijver ons een overzicht van diens ‘systeem’ en hij wil den ‘denker eeren door onpartijdig en zonder critiek zijn bezielende gedachten in wijder kring te doen lichten. Op het voetspoor, zoo lezen wij, van Aristoteles en Hegel sluit Eucken zich in zijn wijsbegeerte aan bij de geschiedenis van het algemeen-menschelijk denken (13)... Juist omdat één geestesleven de ware eenheid aller tijden blijkt te wezen, daarom moet dit leven zich even werkelijk openbaren in het heden als in het verleden. Wie zich in het verleden verdiept mag het derhalve niet passief, niet lijdelijk doen, hij moet zich dit verleden actief, vrij toeëigenen. Daarom behoorden wij ons eigen zelf te bewaren tegenover de groote denkers aller eeuwen... Het eeuwig geestelijk heden en de vrije actieve toeëigening van het verleden zijn dus de beide bronnen, waaruit de geschiedenis der menschheid geest en leven put. ‘So lebt der Mensch weniger aus der Geschichte und in ihr, als mit ihr und an ihr’. (‘Der Kampf um einen geistigen Lebensinhalt,’ 182)... De beide Syntagma's (samenvoegingen, organisaties), waarboven Eucken uitgaat, terwijl hij tevens de elementen van waarheid, die ze bevatten, tracht te bewaren, heeten naturalisme en intellectualisme (14, 15 en 17)’. Het eerste ‘herleidt, volgens Eucken, alle gebeuren tot een mechanisme van stoffelijke elementen (17)’ het tweede ‘loopt gevaar alle leven in begrippen te doen opgaan en aldus (in noëtisme ontaardende) de gansche werkelijkheid te vervluchtigen in een {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} denk-proces, waarin het individu, de menschelijke persoonlijkheid, niets anders is dan een onwezenlijk lid (20)’. Dit laatste doelt op Hegels Panlogisme, en tegenover beide syntagma's plaatst hij ‘zijn eigen stelsel, dat hij ‘das Lebenssystem der Personalwelt’ noemt (22)’. Voor hem ‘stijgt de wereld der kultuur uit boven die der natuur (23)’. - Op bladzijde 25 maakt de H. zich warm over de bewering van Leser-Erlangen, dat ‘aan Eucken de eer zou toekomen, het probleem van het onbewuste, supra-individueele geestesleven voor onzen tijd het principieelst te hebben benaderd. ‘Wij hebben’, zegt de Doctor, ‘ons over deze opmerking verbaasd, zoo niet geërgerd. Want de philosoof van het onbewuste, Eduard von Hartmann wordt (door L.E.) niet eenmaal genoemd. En toch hem, niet Eucken allereerst komt de eere toe het vraagstuk van den onbewusten geest alzijdig te hebben belicht (men vergelijke hierbij onze uiteenzetting van zijn systeem in dit tijdschrift, 1906)’. Hierbij mag ik niet nalaten te betuigen, dat ik de vinding van von Hartmann hem niet tot eene eere kan aanrekenen, en daarop kom ik straks nader terug. Teekenend voor de wereldbeschouwing van de H. zelf is wat hij zegt op bladzijde 27, namelijk: ‘Zooveel is zeker, dat het leven des geestes niet opgaat in den bewustzijns-kring van mensch en menschheid. Het hart is verborgen en toch beweegt het alle levend lid des lichaams. Zoo ook - ik vraag hier de volle en bedaarde aandacht van mijn Lezer - is het kloppend hart des heelals achter de omlijning der verschijnselen verborgen, hoewel het zich tevens metterdaad openbaart’. Ten slotte komt de H. bij zijn overzicht tot een vraag, zeggende: ‘Heeft de geest zich in het kultuur-leven met haar (lees: zijn) hoogere eenheden als boven-, als tegen-natuurlijk geopenbaard’, nu gaan wij verder en vragen: ‘welk wezenlijk karakter heeft nu deze geest, die zich aldus in den letterlijken zin als wereldschepper handhaaft’? ‘Met deze vraag graven we tevens door tot het fundament van Eucken's gansche stelsel (29)’. Het antwoord is: ‘Personal-leben’, en daarin ontdekt Eucken een hoogere, de eigenlijke wereld. Hij kiest vóór het Theisme tegen een pantheistische vereenzelviging van God en natuur (31 en 37)’. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Verder ziet Eucken in de menschenwereld, die ‘Wendung zum Geist’. Hiermede opent zich eerst recht de mogelijkheid, om het naast elkander der natuur, ‘das Sein aus der Zerstreuung und Entfremdung’ tot een zelf-leven te concentreeren. Dit geschiedt in het cultuur-leven, in het ‘Kultursystem des universalen Selbst-lebens’. In kunst, wetenschap, zede, familie, staat, religie, breken hoogere eenheden door ‘immer grössere, festere, gehalt-vollere Zusammenhänge des Wirkens’. De hoogere trappen worden niet meer gerealiseerd door rustige, natuurlijke ontwikkeling uit reeds gegeven elementen; maar nieuwe centrale machten uit een onzichtbare wereld, een geestelijk geheel treden in en zetten zich door met strijd. Uit dien strijd treedt de eenheid van het universeel geestes-leven in de enkele persoonlijkheid en in het geheel der menschheid glorieerend aan den dag; en blijkt aldus te wezen niet maar een onpersoonlijk proces, noch ook een dood mechanisch gebeuren, integendeel een zelf-leven, dat de beide polen subject en object draagt. ‘Dit zelf-leven realiseert zich in de historie der menschheid daad-werkelijk en de historie der menschheid daadwerkelijk en de hersen dier menschheid de groote persoonlijkheden, ontvonken hun wereld-scheppend genie aan de bron des lichts, die geest heet. Bij voortgaande ‘Wesensbildung’ wordt aldus de natuur door den mensch, de zinnen door den geest, het object door het subject als opgeteerd op den vuurhaard van het reëel-ideëele zelf-leven, dat warmte en licht alom verspreidt (39 en 40)’. Met die uitspraken, meer dichterlijk dan wijsgeerig, eindigt de H. zijn overzicht van Eucken's stelsel zonder critiek uit te oefenen. Althans niet rechtstreeks, maar zijne behandeling van von Hartmanns Leer is eigenlijk een afkeuring van wat Eucken predikt. ‘De laatste der grootsten is gestorven,’ zoo vangt Dr. de H. zijne studie over von Hartmann aan, en hij gaat op volgende wijze voort. ‘Van Plato over Kant tot op dezen von Hartmann loopt de lijn der dynastie in het rijk der wijsbegeerte. Want in dit rijk mag hij alleen koning heeten, die afdalend naar den wortel van het wereldprobleem, als bij geniale intuitie een nieuw principe ontdekt en van uit dit beginsel het wereldgeheel reconstrueert. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gelijk Plato de idee als het wezenlijke van den Kosmos schouwde; Kant van het apriorische element in ons kenvermogen uitging; Hegel in het begrip de waarheid begrepen achtte; Schelling de positieve philosofie tegenover de negatieve handhaafde; Fichte het Ik; Schopenhauer den wil als den grond van al wat existeert demonstreerden; zoo heeft von Hartmann het onbewuste tot fundament van zijn stelsel gelegd. ‘Het onbewuste! Merkwaardig, dat dit woord voor den eenen mensch als van zelf oplossing brengt voor zijn wereld-beschouwing; voor den anderen mensch echter een ondenkbaarheid en een dwaasheid blijft. Hoe dit te verklaren? Mij dunkt, dat we hier te doen hebben met een onmiddellijk besef, dat allereerst geboren wordt uit persoonlijken aanleg en pas in de tweede plaats kan worden aangebracht door redeneering. De ééne mensch leeft, wat ik zou willen noemen ‘ondergronds’, de ander ‘bovengronds’. Voor den eerste rijst de gansche wereld van vormen en de hen beheerschende wetten als omhoog uit de diepte, zooals de bloemen geboren worden uit de donkere aarde; voor den laatste ligt die wereld veeleer uitgespreìd als een tapijt, belijnd en klaar in zijn figuur. De eerste staat in het centrum der kracht, waarin alles opgroeit en opbloeit; de laatste staat in het centrum van den vorm, het begrip, dat alles wat existeert beheerscht en ordent. ‘Ten slotte komt het hier dus aan op het accent van ons onmiddellijk levensbesef. Ik spreek hier van ‘accent’, en wil daarmede zeggen, dat de beschouwingen van deze twee soorten menschen elkander niet behoeven uit te sluiten, veeleer vullen ze elkander aan. Maar dit is mijn bedoeling met de voorafgaande beeldspraak. Ik wil op eenvoudige wijze duidelijk maken, waarom het principe van het onbewuste den een instinctief aantrekt, den ander instinctief afstoot. Dit verschijnsel is allereerst te verklaren uit het accent in persoonlijken aanleg.’ Hoog gestemd is de toon van den lof, dien de H. aan von Hartmann wijdt, en dit laat zich verklaren uit hetgeen hij een weinig verder (51) zegt, namelijk: ‘Het bewustzijn wordt geboren uit een voor mij onbewuste maar niet minder feitelijke inwerking; het bewustzijn is resultaat en als zoodanig secundair. Von Hartmann is met zijn leer van het onbewuste echter niet bij het rela- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} tief onbewuste, zooals zich dat in het zieleleven laat aantoonen, blijven staan. Dit relatief onbewuste wordt eveneens door vele psychologen geleerd. Maar v. H. is, gelijk wij nader zullen zien, voortgegaan tot het absoluut onbewuste en heeft dit onbewuste zelfs als het wezen Gods gesupponeerd.’ In de eerste plaats prijst Dr. de H. in v. H. dat zijn ‘eerste hoofdwerk Die Philosophie des Unbewussten’ ons geeft: ‘Speculative Resultate nach inductivnaturwissenschaftlicher Methode’. ‘Dit noemden wij, zoo spreekt de H., van het hoogste belang voor onzen tijdgeest. Want dezen geest kenmerkt de vrees voor abstracte bespiegelingen, die geen vasten grond onder zich hebben (52)... De metaphysica in het algemeen en de wijsbegeerte in het bijzonder... trachten de werkelijke wereld, zooals ze zich empirisch openbaart, in haar eenheid en zoo mogelijk ook in haar wording te bevatten en te doorgronden (53)’. Dit nu juist is voor Dr. de H. het merkwaardige dat ‘v. H. zich aansluit bij de resultaten der moderne wetenschap en van stap tot stap verder gaat (en) aldus ons inzicht in de eenheid verdiept, die alle veelheid draagt. Wie het eenheids-besef weet te wekken, wekt daarmede tevens het religieus besef weder op. Want religie, in den algemeenen zin van het woord genomen, is het zedelijk inzicht in de eenheid als grond der wereld (53)’. Hier moet ik een oogenblik den ijverigen pleitbezorger van v. H. in de rede vallen met de eenvoudige opmerking, dat religie, dat godsdienst niet is en niet kan zijn een inzicht, want het is een leven in gemeenschap met God, en alle inzicht in het goddelijke en in het menschelijke kan eerst ontstaan en worden uit het godsdienstig leven. Inzicht in de natuur en begrip van het natuurlijke is denkbaar niet alleen, maar bestaat ook werkelijk buiten allen godsdienst om en geheel onafhankelijk daarvan, met andere woorden: natuurwetenschap en godsdienst hebben ieder een eigen terrein en de eerste is verstandelijk, terwijl de laatste een daad is van den wil, die leeft en werkt in den godsdienstigen mensch. De natuurwetenschap is empirisch, de godsdienst is mystisch en gaat boven de natuur. Daar reeds voor 30 jaren in ‘Mannen van Beteekenis’ een uivoerig levensbericht van v. H. is gegeven ‘door den Heer H.F. Waller’, wil de H. alleen ‘volledigheidshalve de hoofd- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} feiten uit v. H.'s leven memoreeren’. Hij verhaalt dan dat ‘Karl Robert Eduard von Hartmann den 23sten Februari 1842 te Berlijn werd geboren als zoon van een Hauptmann der Artillerie. Eerst trad hij in militairen dienst maar moest in 1865 wegens een verwonding aan de knieschijf, die nimmer geheel genas, den dienst verlaten. Reeds in 1868’ - laat ons wel bedenken dat v. H. toen 26 jaren oud was - ‘verscheen zijn eerste hoofdwerk Die Philosophie des Unbewussten en maakte hem met één slag beroemd. Merkwaardig is, dat hij, evenals Schopenhauer, de hoofdgedachten van zijn systeem reeds zoo vroegtijdig kon vastleggen, terwijl b.v. een Kant pas op later leeftijd zijn Vernunft-Kritiken schreef en een Hegel de universiteit verliet met het getuigschrift: philosofische aanleg gering. - Het wil ons voorkomen, dat men de verklaring van dit verschijnsel hierin heeft te zoeken. De systemen van v. H. en S. zijn beslist realistisch geaccentueerd en dus als uit het onmiddellijk levensbesef geboren bij geniale intuitie. Als zoodanig zijn ze in kiem op eenmaal gereed, terwijl andere systemen pas na veel discursieven voorarbeid worden (55)’. De verklaring, door de H. aan de hand gedaan, noopt mij tot de vergelijking van v. H. met Calvijn, die ook op een leeftijd van ruim 25 jaren zijn Institutie opstelde. Aan de samenstelling van dat geniale werk ging echter een studie vooraf van vele jaren: Calvijn was een kundig jurist en een geleerd litterator, en daarbij een scherpzinnig denker, die de theologie van zijn tijd en van den voortijd tot zijn eigendom had gemaakt. Liever dan veel in te brengen tegen hetgeen de H. met ingenomenheid over v. H.'s vroegen letterarbeid zegt, wil ik den Lezer zelf laten oordeelen over de waardij van v. H.'s nieuwe leer. In het jaar 1882 gaf hij zijne Wijsbegeerte van den Godsdienst, en het tweede deel daarvan heeft tot titel: ‘Die Religion des Geistes’. Daarin wordt op bladzijde 155 en volgende een opmerkelijk betoog geleverd, waarvan ik hier het voornaamste ga mededeelen. ‘Evenmin, zegt v. H., als het bewustzijn uit het stoffelijk aanzijn’ - dat is dus: uit de natuur - ‘kan ontstaan, evenmin het laatste uit het eerste; daarom is het Materialisme evenzeer onwaar en onbruikbaar als het Subjectieve Idealisme en het hedendaagsche (der bisherige) Spiritualisme, hetwelk den geest slechts kent als {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} bewust. Daarom kan ook God noch stof zijn, noch bewustzijn, dewijl hij in het eerste geval het bewustzijn, in het laatste geval het stoffelijke aanzijn niet uit zich zelf kon voortbrengen; het bewustzijn blijft eeuwig in zijn eigen kring gebannen en het moest zich eerst van zich zelf ontdoen (seiner selbst entäussern), dus in het onbewustzijn overgaan (umschlagen), voordat het zich in stoffelijk aanzijn kon doen overgaan (sich entäussern könnte). Was God bewust, zoo moest hij om de aanwezige (daseiende) wereld te kunnen scheppen, eerst zijn bewustzijn opheffen en als onbewust iets in de natuur afdalen; deze daad van het bewustzijn om zich van zich zelf te ontdoen (diese Selbstentäusserung des Bewusstseins) is in een volstrekt zuiveren geest evenzeer ondenkbaar als het door het Theisme aangenomen voortbestaan van het goddelijk zelfbewustzijn en wereldbewustzijn naast en ondanks het in de natuur tot onbewustzijn afgedaalde (heruntergekommenen) oorbewustzijn (Urbewusstsein). God moet veeleer van den beginne aan onbewuste geest zijn, om de grond van de onbewuste natuur te kunnen zijn, evenzeer als hij onbewuste Geest moet zijn, om de grond van den bewusten geest te kunnen zijn’. Dit acht ik een woordenspel en ik betwijfel niet de goede trouw van den wijsgeer, maar zijne bevoegdheid om op eenigszins hoogen toon mede te spreken over de begrippen: geest, natuur en bewustzijn. Onder de leerlingen van v. H. munt Arthur Drews uit door zijne scherpzinnigheid en door zijne geleerdheid, maar hij maakt ook de leer van zijn meester niet aannemelijk. In zijn werk: ‘Die deutsche Spekulation seit Kant’, I. 65 en volgende tracht hij dat te doen, maar het is hem niet gelukt. Hij leert: ‘Het absolute is geest, dewijl het alleen zoo subject kan zijn; maar alleen een onbewuste geest kan absolute geest, dat is: de gemeenschappelijke wortel van de stof en van den bewusten, beperkten geest zijn. Het absolute is het onbewuste: als substantie is het de vereeniging of de drager der attributen vóór derzelver dadelijke (aktuellen) werkzaamheid in het wereldproces en zonder betrekking (Rücksicht) tot derzelver rust of werkzaamheid, de in zich zelf rustende moederschoot van al datgene wat in de wereld tot verschijning moet komen; als subject is het de drager van de dadelijke werkzaamheid der {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} machten, de voortbrenger van de daad (Aktus), de substantie, zooals zij in het eindigende (endlichen) wereldproces den ganschen inhoudvollen rijkdom van hare bestemmingen in ruimte en tijd ontplooit (auseinanderbreitet). Alleen echter dewijl het zelf het absoluut onbewuste is, èn als substantie, èn als subject, kan het absolute substantie en subject tegelijk en in een zijn, zonder in zich zelf dualistisch te zijn gespleten, of in een onbewust en bewust zijn uiteen te vallen.’ Ook hier weder een spelen met woorden, dat den verstandigen denker niet kan overtuigen, niet kan voldoen. Göthe raadt den leerlingen om ‘de matte borst te baden in het morgenrood’, Drews moge zijn bespiegelingen van zich afwasschen door een geestelijk bad te nemen in den frisschen stroom der werkelijkheid, daarbij een blik slaande op de ontroerende oneindigheid van het grootsch Heelal. Met liefde en met zorg zet de H. het stelsel van v. H. uiteen, en daarbij wijst hij op het belang, dat de religie heeft bij v. H.'s kennisleer (64). Met nadruk doet hij uitkomen, dat ‘het laatste boek, dat tijdens H.'s leven verscheen, Das Probleem des Lebens, onder de physiologen al meer de aandacht begint te trekken (67)’. Ook over H.'s verhouding tot het Darwinisme handelt hij (68-71) en over de critiek, door den Wijsgeer uitgeoefend op de meeningen, der moderne psychologen, tegen welke hij optrad in zijn boek: ‘Die moderne Psychologie (72),’ en hij weidt uit over v. H.'s Ethiek en Wijsbegeerte van den Godsdienst, terwijl hij zijn overzicht besluit met de schets van v. H,'s ‘Religions-metaphysik’ en ‘Religions-ethik’. Ten slotte geeft hij als in een kort begrip in zijn woorden de Godsdienstleer van den beroemden wijsgeer, ‘Er is, zegt Dr. de H., één werkelijke Godsdienst: die van het reeële leven als mede-arbeiders aan het objectieve heils-proces. Alle cultuur heeft slechts in zoover waarde als Godsdienst, voor zoover hij een middel blijkt te zijn om den mensch tot dezen werkelijken Godsdienst van het practische leven op te voeden. Een afzonderlijke sfeer van het religieuse leven blijft er dan niet meer, aangezien alle levenssferen door religieusen geest geheiligd zijn (99)’. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Na Von Hartmann, zoo verklaart Dr. de H., mag zeker Wundt als een der meest omvattende geesten van onzen tijd worden genoemd. Wie de lijst zijner werken nagaat, ontwaart reeds terstond, hoe er nauwelijks een gebied van wetenschap is, dat aan zijn wijden blik ontging. Hij arbeidde op natuurwetenschappelijk, zielkundig, wijsgeerig terrein. En zijn stem was met macht (97)’. Over Wilhelm Wundt heb ik reeds moeten spreken in Kroniek van November des voorgaande jaars. Drie vellen druks geeft de H. aan dezen geleerden schrijver en op eenvoudige en duidelijke wijze zet hij diens leeringen uiteen. Hij besluit zijn opstel met de volgende woorden. ‘Wij hebben niet geschreven om dezen denker te beoordeelen, wij hebben getracht, hem onzen lezers nader te brengen en aldus op te wekken tot volledige kennismaking met zijn systeem, dat in ieder geval uitgaat boven de decadente wereldbeschouwing naar de natuurwetenschappelijke methode’. In ongunstigen zin spreekt de H. over de door hem afgekeurde methode, maar hij bedenkt niet dat alle wetenschap en alle wijsbegeerte alleen dien studieweg kan volgen. Waarnemen, vergelijken, rangschikken, beschrijven, verklaren en ten slotte begrijpen en verstaan, dat alles is toch ook eisch bij de zoogenaamde geestelijke wetenschappen, van welke de H. er eenige heeft beoefend. Over de natuurwetenschap en hare methode wordt ook niet gunstig gedacht door Dr. Slotemaker de Bruine, die een korten inhoud van zijn boek daaraan laat voorafgaan onder den naam van ‘Gedachtengang’. Dit geschrift is met graagte ontvangen, en terwijl de voorrede van den eersten druk dateert van Augustus 1910, is het bijschrift bij den tweeden druk van October daaraanvolgende. In den Winter van 1909 op 1910 hield Dr. S. te Amsterdam eene reeks van voordrachten over ‘het Geloof aan God in de XXste Eeuw’, en die heeft hij door den druk algemeen bekend gemaakt. De schrijver verstaat de kunst om zijn hoorder en zijn lezer te boeien en geeft met oordeel een kort overzicht van hetgeen onze tijd te denken geeft over velerlei vragen van godsdienstigen, wijsgeerigen en natuurwetenschappelijken aard. Alsof wij een bioscoop-voorstelling bijwonen, zien wij in zijn boek Darwin, Marx, Kautsky, Schleiermacher, de la Saussaye Sr., Dr. Kuyper en Swedenborg aan ons geestesoog {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbijgaan. Over pantheïsme en ethisch determinisme wordt gehandeld, en mede over het theologisch supra-lapsarisme. Een van de beste gedeelten van het boek acht ik het volgende. ‘Ik geloof, zoo spreekt de Doctor, te kunnen aantoonen, dat de wereld, waarin al het geestelijke en vrije en goddelijke was weg-gedemonstreerd, weer gaat begeeren naar God. Ik begin met te vragen, hoe de twintigste eeuw zoo heeft kunnen beginnen als zij begonnen is, na al wat de negentiende eeuw had aan den dag gebracht, zij, met al haar kennen en al haar kunnen, met al haar willen en al haar verklaren van den modernen mensch. Paulsen heeft immers in zijn Ethiek de opmerking gemaakt dat de negentiende eeuw in haar kunnen en verklaren veel verder is dan de achttiende en dat desondanks de achttiende is geëindigd in een schallend lied vanwege de macht van den mensch en de heerlijkheid, die hij te zien geeft, maar dat de negentiende eeuw, die zooveel meer gekund heeft, ondergegaan is in pessimisme, omdat wij niet meer gelooven aan onze kracht. Hij haalt een woord aan van Lange, dat wij, menschen van onzen tijd, natuurlijk tempels bouwen voor den mensch, ter verheerlijking van den mensch; in den stijl van de Grieken, omdat de Grieken den mensch zien in al zijn majesteit. Wij bouwen tempels voor wetenschap en kunst. Maar... hier en daar blijven wij hehoefte gevoelen aan een kleine kapel in Gothischen stijl, om daar voor de behoeften van onze ziel te kunnen leven’. Den Haag, 18 Januari 1911. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatkundige kroniek. 27 Januari '11. Het jaar 1910 is droevig besloten met den dood van Veegens. Op Oudejaarsdag werd hij te rusten gelegd voor goed. Men moet, om Veegens naar waarde te schatten, hem van meer nabij hebben gekend. Zooals het met meer mannen gaat van zijn beteekenis: de man die naar buiten altijd zoo scherp en hoekig geleek, had een zacht gemoed. Een trouwer kindervriend is niet te denken. Maar naar buiten, altijd scherp en beslist. Dan was het, of hij nimmer een oogenblik kende van weifeling; of zijn oordeel van den aanvang had vastgestaan als de onomstootelijke waarheid. Deze beslistheid lag in al zijn uiterlijke manieren. In zijn rechten rug, in zijn streng gestelde volzinnen, in zijn luide stem, in de beweging, waarmede hij, een rede houdende, het afgelezen vel papier telkens naast zich neerlegde. De democratische beweging, onder de Nederlandsche vrijzinnigen begonnen en van hen overgegaan op een deel der rechterzijde, de beweging waarover prof. Fabius zich zoo bitter kan beklagen wanneer hij zijn trouwe antirevolutionairen voorhoudt, dat zij met socialistische bacillen zijn geïnfecteerd, die beweging is door Veegens en eenigen zijner vrienden ingeleid. Wij noemen van de oudsten Kerdijk, Pekelharing, Van Gilse, Borgesius. Zoo is het leven van Veegens voor ons volk van groote beteekenis geweest. Door den heer Treub werd nog aan zijn graf getuigd, hoe hij jongeren wist te winnen en te bezielen. Veegens heeft in 1905, tot verbazing van zijn vrienden, plaats genomen in een Kabinet, waarin, hoe voortreffelijk het op zich zelf zijn mocht, een man van zijn temperament allerminst passen kon. Had hij het oordeel dier vrienden gevraagd, zij zouden het hem ongetwijfeld hebben ontraden. Maar hij wist zelf alles beslist. Hij heeft er weinig genoegen van beleefd. En hij is kort {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} na zijn aftreden gaan verouderen. Kwalen begonnen te spoken, en een longontsteking bluschte ten slotte bij zoo verzwakten weerstand het leven uit. Er is een kloeke kampvechter minder. Moge van zijn wenschen, in bepaalde wetsvoorzieningen geformuleerd, bij zijn verscheiden al weinig zijn tot stand gekomen, de gedachte waardoor hij werd beheerscht, de eisch van wets- en overheidshulp voor den maatschappelijk zwakke, heeft na en door zijn optreden ontzaglijke vorderingen gemaakt. Te dikwijls wordt de beteekenis van staatslieden en politieke partijen afgemeten naar het tastbaar resultaat, waartoe hun werken heeft geleid; die beteekenis ligt veeleer in de verbreiding van de gedachten in hun hoofden levende en door hun partij gepropageerd, ook, ja vooral buiten den kring van het partijverband zelf. Zoo beschouwd, worde de nagedachtenis van Veegens geëerd als van een van Hollands beste zonen. Als opvolger van den zwakken minister Cool is de heer Colijn uit de bus gekomen. De scherpe tegenstelling tusschen deze beide bewindslieden is weer een bijdrage tot herkenning van het volslagen gemis aan vastheid en overtuiging op dit gebied, dat het Kabinet karakteriseert, hetwelk nog wel optrad om Nederland een goed defensiestelsel te geven. De eerste minister kwam als generaal naar ancienneteit, de ander werd gepromoveerd bij keuze. De eerste chef in rang, in ancienneteit; de tweede chef zonder rang, naar ancienneteit jongste bediende; de eerste slaaf van papier en bureaucratie en antecedenten, de tweede met verachting voor alle dezelve. Wat het worden moet onder Colijn is nog niet te zeggen. Dat hij zich iets voorstelde van beteekenende bezuiniging, die zou zijn aan te brengen door administratieve maatregelen, bleek uit een circulaire. Alle officieren zonder uitzondering worden uitgenoodigd, het hunne ervan te zeggen. Het is niet te verwachten dat dit heel veel zal opleveren, en het spelt geen goed ten opzichte van Colijn's hervormingen. Want hiermede bracht hij zijn bezuinigingscirculaire in verband. Wanneer hij niet in het hoofd heeft, hoe hervormd moet worden zonder kostenverhooging, en wanneer hij niet reeds nu weet, dat de be- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} zuinigingscirculaire hem in geen geval ruimte van beteekenis zal brengen voor zijn legerhervorming, dan zal hij dit nog moeten ondervinden, en dan kunnen wij op de wijziging van de Militiewet nog wel wat wachten. In Februari zal de Tweede Kamer de kustverdedigingsvoorstellen in de afdeelingen onderzoeken. Dan zal de heer Colijn, voordat hij zijn begrooting verdedigt, eens kunnen zien, uit welken hoek de wind tegenwoordig in de volksvertegenwoordiging waait. Welke hoek dit zijn zal, is nog niet te zeggen. Het schoone plan heeft sedert zijn ontstaan heel wat te verduren gehad. Aanvankelijk scheen het, alsof men het met de begrootingen er maar even door zou jagen. Maar daar hebben de Katholieken een stokje voor gestoken; het apparaat 60 - 40 bleek defect. Sedert heeft men niet anders dan tegenspoed gehad. De populariteit was voor het ontwerp niet te winnen. Om den lof, aan de ‘heroïeke’ Regeering gebracht, werd gelachen. Nog meer, toen iets doorschemerde van een plan om de heldenmillioenen te halveeren. Eindelijk had het ontwerp nog den stoot te verduren, dien Krijgswetenschap het toebracht. Het vernietigend oordeel, hier zoo goed als algemeen geveld, werpt een eigenaardig licht op de deskundigheid van onzen Raad van Defensie, die zich met de voorstellen had vereenigd. Deze Raad laat geen gelegenheid voorbijgaan om een vreemd figuur te slaan. Den bijstand van de Regeering heeft de Raad hierbij reeds bij een andere gelegenheid genoten, toen van zijn advies niet de minste notitie werd genomen Toen het heroïeke voorstel naar veler oordeel reeds lag te zieltogen, werd het een vleugje leven ingeblazen door de internationale verwikkelingen, die het luchtkasteel te Vlissingen in het leven scheen te zullen roepen. Frankrijk zou ons willen beletten, forten te bouwen waar wij het op ons eigen gebied noodzakelijk zouden achten. Dat was een uitkomst! De vrienden van de Regeering, die in haar verdedigingsstelsel ons land voor de Duitschers open liet door het landleger met telkens nieuwe maatregelen verder achteruit te brengen, zij zouden tegen Franschen invloed zich nu plotseling, wederom ‘heroïek’, schrap zetten. Wilde Frank- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} rijk zich verzetten, dan zou Vlissingen juist een fort hebben. Och arme, wat is de hope ras vervlogen! Geen verstandig mensch in eenig land bleek het Fransche inzicht, van wien dan ook, te deelen. Men hield zich te Parijs maar zoodra mogelijk, alsof men over geenerlei bemoeiing ooit had gedacht. ‘Wie Van Swinderen kent’, schreef De Standaard, weet dat zoo iets nimmer zal worden geduld. Maar Van Swinderen heeft niet eens gelegenheid gehad om zijn diplomatieke tanden te laten zien. En het heroïeke voorstel is weer wat dieper gezakt. Wie haalt het op? Colijn? Onderwijl is er wat rumoer geweest in casa clericali. De heeren Lohman en Kuyper, van ouds goede vrienden, zijn slaags geraakt over de rol, door Kuyper gespeeld in het drama van den val van Cool. Zij hebben elkaar flink onder handen genomen. Maar nu Lohman moest erkennen, dat door Cool's vervanging het Kabinet was versterkt, kon Kuyper eischen, dat hij eerder moest worden gedecoreerd dan bestraft. Voor de historie heeft het thans gesloten incident geen beteekenis. De beide ministers van Staat zullen wel niet voor de laatste maal hebben gekibbeld. Van meer wezenlijke beteekenis was de voortgezette strijd over de Rijkssubsidie der openbare leeszalen. De Standaard wil de christelijke jongelingschap niet aan de verleiding zien blootgesteld, die onchristelijke of neutrale litteratuur biedt. Dit gevaar mag tot geen prijs met rijksgeld worden bevorderd. De christelijk-historischen en anti-revolutionairen, die hierover anders denken, begrijpen van hunne beginselen niets. Toevallige winst van deze beschouwingen was een aangename indruk naar den roomschen kant. Kort daarna mochten de coalitiegenooten ook vernemen, dat zij eigenlijk de banierdragers der ware wetenschap zijn. Met dit compliment was wederom goedgemaakt wat De Standaard had misdreven, toen zij constateerde, hoe de katholieke Minister van Justitie in eerbied tekort schoot voor de christelijke beginselen. Dat noemt men coalitie-politiek. Met deze vraagstukken houdt men zich ter rechterzijde bezig, terwijl links de beweging voor Algemeen Kiesrecht met nieuwe kracht is opgevlamd. Ter rechterzijde doet men zijn best, deze {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} beweging zooveel mogelijk te verkleinen. Toe te schrijven aan dezelfde politieke berekening, welke in eigen kamp de geesten overheerscht. Dit is het meest teekenende verschijnsel van het verval der coalitie. De vraagstukken, die brandende zijn in het volksleven, laat men liggen omdat men de oplossing niet weet, en men tracht de aandacht af te leiden naar allerlei strijdvragen, die in onze dagen de menschen uit zich zelf niet in de eerste plaats bezighouden. Met een goed apparaat van politieke organisatie kan dit tijdelijk gelukken. Maar op den duur nooit. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch staatkundig overzicht door Chr. Nuijs. XLVI. Tempora mutantur nos et mutamur in illis I. Het merkwaardigste jaar in de geschiedenis van Engeland is begonnen. Het jaar, waarin George V zal worden gekroond, en waarin de macht van den Engelschen adel zal worden vernietigd. Het jaar waarin het Huis der Lords de waarheid zal ondervinden van het woord, eens door Victor Hugo gesproken: ‘L'aristocratie, ce vautour, a couvé cet oeuf d'aigle, la liberté, ‘Aujourd'hui l'oeuf est cassé, l'aigle plane, le vautour meurt. ‘L'aristocratie agonise, l'Angleterre grandit’. In menig opzicht is de verandering, die dit jaar in het Engelsche staatsleven zal brengen een vervolg op de groote hervormingen, die in 1832 werden ingevoerd. Onder George IV was in Engeland de klove tusschen Zuidoost en Noordwest dieper en breeder geworden; het Noordwesten was door de opkomende industrie uit zijn zoete sluimering opgeschrikt. De nieuwe, zich baanbrekende nijverheid eischte een wijziging van de politieke opvattingen, die tot nog toe slechts door agrarische belangen werden geleid. Mijnen en fabrieken ontwikkelden zich, het landvolk stroomde naar de steden, de landbouw werd verlaten. Ook het parlement en de regeering moesten met de gewijzigde omstandigheden rekening houden. Het mocht niet langer voorkomen, dat zetels in het Lagerhuis verkocht, door den Koning {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} weggegeven, door machtige adellijke heeren aan gunstelingen geschonken werden, en dat alle wetten uitsluitend rekening hielden met de belangen van de groot-grondbezitters. Chatham, Wilkes en Pitt zagen echter hun hervormingsplannen afstuiten op den onwil, om van klassevoorrechten afstand te doen. De ‘nomination boroughs’, wier mandaat door gunst verkregen werd, hadden de macht; groote industriesteden, als Manchester, Birmingham en Leeds hadden geen vertegenwoordigers. Maar de meerderheid was niet te bewegen, aan eenig wijzigingsvoorstel haar goedkeuring te hechten. Toen brak in Frankrijk de Julirevolutie uit. Karel X en zijn reactionaire regeering werden verjaagd, de burgerkoning in Frankrijk aan de regeering geroepen. Overal, in geheel Europa, was de indruk en de invloed van die omwenteling merkbaar, ook in Engeland. De democratische gedachte, door de Benthamisten en de Whigs voorgestaan, won veld. In vlammende toespraken geeselde William Cobbett de corrupte adelsheerschappij. In de arbeidersclubs werd de dagende vrijheid toegejuicht. Willem IV moest wel inzien, dat de tijden veranderden, en dat de menschen niet konden achterblijven. De verkiezingen brachten de Whigs in de meerderheid. De oude Lord Wellington moest plaats maken voor Lord Grey, en John Russell kon zijn ‘reformbill’, bij het Lagerhuis indienen. Maar de zelfzucht won het van de vrees voor de teekenen der tijden. De ‘reformbill’ werd verworpen. Onmiddellijk werd besloten het Huis te ontbinden; in een huurrijtuig ging Koning Willem IV met Lord Grey naar Westminster, om de ontbinding mede te deelen. Nieuwe verkiezingen brachten nieuwe mannen in het Huis, volgzamer dan de afgetredenen. Russell's kieswet werd aangenomen, en de tegenstand van het Hoogerhuis - dat ook toen geen oog bleek te hebben voor de behoeften van het land,- werd gebroken door den Koning, die ondubbelzinnig verklaarde, dat hij, bij verwerping der wet, zooveel peers zou benoemen, dat het aanzien van het Huis der Lords volkomen zou zijn vernietigd. Waaruit blijkt, dat reeds de bedreiging met een groote peers-benoeming wonderen kan bewerken. Zij wisten, de geestelijke en wereldlijke heeren, dat de zonderlinge matrozenkoning woord {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} zou houden; en zij gaven hun tegenstand op, zoodat op 7 Juni 1832 het ontwerp-kieswet aangenomen werd. De ‘rotten boroughs,’ zestig verouderde kiesdistricten, werden opgeheven; aan de steden werden vertegenwoordigers toegekend naar hunne bevolking, het aantal kiesgerechtigden werd verdubbeld, en het Lagerhuis, waarin tot dien tijd de Koning, de ministers en de groot-grondbezitters drie vierden van de zetels hadden kunnen weggeven, werd een volksvertegenwoordiging. Zoo heeft in den zomer van 1832 de democratie op Engelsch grondgebied de eerste beslissende overwinning behaald, en de macht van den erfelijken adel tot in de grondvesten geschokt. In de tachtig jaren, die sedert voorbijgingen is er nog meer veranderd. De democratische beginselen hebben zich uitgebreid. Het Lagerhuis is, door de kiesrechtwijzigingen van Disraeli en Gladstone, nog meer gemaakt tot de vertegenwoordiging van het Engelsche volk. Maar onveranderlijk was en bleef het Hoogerhuis, de erfelijke vertegenwoordiging van den adel. Zooals de eerste koninklijke writs de ‘Prelates and the Peers of the Realm’ bijeenriepen om in het Huis der Lords te vergaderen, ter vertegenwoordiging hunner leenmannen, zoo is het nu nog. Een senaat, met alle goede en slechte eigenschappen van zulk een, met onaantastbare hoogheid en onbeperkte macht bekleede vergadering. Wel heeft de Engelsche adel zich in. menig opzicht met de tijden veranderd: maar als wetgever is hij ‘im grossen Ganzen’ gebleven wat hij steeds geweest is: een steunpilaar van het conservatisme. Een gevolg van onveranderde leefwijze, onveranderde levens- en wereldbeschouwing, onveranderd inzicht. Terwijl de geheele wereld om hen zich wijzigde, de levensopvatting van geheele geslachten werd herzien, nieuwe toestanden ontstonden in Europa, werelddeelen werden gewonnen en ontgonnen, bleef de Engelsche adel wat hij was; er is slechts een uiterlijk verschil tusschen den Lord uit de dagen van Eduard I en Eduard VII, van George I en George V. Voor een deel moet deze onveranderlijkheid worden toegeschreven aan het Engelsche erfrecht, dat alleen den oudsten zoon bevoordeelt, en daardoor verdeeling van den grond onder de overige erfgerechtigden onnoodig maakt. De edelman is {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} hierdoor gebleven de groot-grondbezitter, de Landlord, de eigenaar van uitgestrekt gebied. Op zijn country-seat is de Lord thuis, gevoelt hij zich de gelijke van den Koning. Het zesde deel van den grond van het Vereenigd Koninkrijk is in bezit van zes-en-dertig geslachten; de helft van allen grond is het eigendom van vijfduizend eigenaars. Lord Northampton bezit 104, de hertog van Westminster 160 H.A. van den grond, waarop Londen is gebouwd: het bezit van den grond aan het Londensche Strand brengt den hertog van Norfolk jaarlijks meer dan een millioen pond sterling op. Het gevolg van deze merkwaardige verdeeling van den grond is, dat een groot gedeelte er van onbebouwd blijft, wijl het voor parken, bosschen of jachtvelden van de adellijke bezitters moet dienen. Een kleine boerenstand, als in andere landen bestaat, kon in Engeland niet tot ontwikkeling komen. Wat bebouwd wordt is meerendeels het eigendom van Lords of Squires, die het verpachten. Daardoor is de landbouw verminderd, het platteland ontvolkt, en drie kwart van de bevolking is saamgepakt in de steden, waar de bewoners ongehoorde prijzen moeten betalen voor de kleine ruimte, waarin zij leven en sterven. De belastingen zijn bovendien zeer ongelijk verdeeld, door het gemis aan juiste waardeering van grondbezit buiten de steden; de grond, die in 1692 een derde betaalde van de totale lasten, betaalt nu slechts een tweehonderdste deel. En elke poging om hierin verandering te brengen, - ‘l'histoire se répète’ - bleek af te stuiten op den tegenstand van het uit de grootgrondbezitters samengestelde Hoogerhuis. De liberale partij wil daarom - geheel in aansluiting aan de voortdurende ontwikkeling van de Engelsche constitutie,- de macht van het Hoogerhuis beperken, om daardoor te komen tot rechtvaardiger verdeeling van de lasten, en tot bevrijding van het geheele openbare leven in Engeland van den druk der ‘Prelates and peers’, van de kerk en den adel. Hervorming van het Hoogerhuis, beperking van de macht der Lords, is noodig geworden, sinds dezen voor zich het recht in beslag namen, ten allen tijde het land te regeeren, en, hoe ook de samenstelling van het gekozen Lagerhuis was, hun conservatieve denkbeelden te doen zegevieren. De crisis, die sinds lang chronisch was, werd acuut toen de {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Lords weigerden de begrooting goed te keuren, die hun landbezit en hun inkomen rechtvaardig wilde belasten, die een deel van den last van het volk wilde overbrengen op de bezitters. Onder het motto, dat de radicale regeering socialistische nieuwigheden wilde invoeren werd de begrooting verworpen, of liever aan de uitspraak van het volk onderworpen. Toch bevatte die begrooting niets nieuws. Voor elk der bepalingen en lasten, door Lloyd George als kanselier van de schatkist daarin opgenomen, was een precedent te vinden. De zoo vinnig veroordeelde grondbelasting bestond reeds lang. Slechts bracht Lloyd George wat regel en orde in de wijze van heffing en in de taxatie. In dit opzicht was de begrooting van Lloyd George een nieuwe stap op den weg, die, sedert Pitt de income-tax invoerde, steeds is gevolgd. En ook de beschuldiging van socialisme, door de conservatieven tegen Asquith en zijn ambtgenooten ingebracht, is onhoudbaar. In een geestige redevoering zette de minister-president te Salisbury uiteen, dat diezelfde beschuldiging steeds werd geuit, als de regeering meende, de grondbezitters en rijke Lords wat meer te moeten laten betalen in de steeds toenemende lasten. Op elke heffing, die ooit in Engeland werd ingevoerd, werd door de Tories altoos het verwijt van socialisme toegepast. In 1846 toen de graanrechten werden afgeschaft, in 1853 toen Gladstone voor het eerst de successierechten voorstelde, werd even hard over socialistische methoden geroepen als thans. En toch wenschte de regeering niets anders, dan wat alle verstandige menschen willen, die weten dat de uitgaven toenemen, en dat de inkomsten daarmede gelijken tred moeten houden; zij volgen dan gaarne het eerbiedwaardige ideaal der liberale partij, dat van rechtvaardigheid en eerlijkheid spreekt. Tweemalen in een jaar tijds heeft de stem van het volk uitspraak gedaan, en tweemalen is de regeering, met een bijna even groote meerderheid teruggekeerd naar Westminster. Die uitslag van den stembusstrijd kon niet anders dan de regeering sterken in haar plannen. Er is een meerderheid voor de regeering van 126 stemmen in het nieuwe parlement, er was een meerderheid in het land - als men Ierland niet mederekent - van 264.703 stemmen voor de regeering. De conservatieven hadden zoo gehoopt de onderhandelingen {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} te kunnen rekken tot Paschen; de koning zou dan geweigerd hebben vijfhonderd nieuwe Peers te benoemen, zonder ontbinding. Dan zou Balfour, naar hij meende, aan de regeering zijn gekomen en verkiezingen hebben uitgeschreven onder de leus: De nieuwe koning en de oude constitutie. Van die leuze verwachtte hij wonderen. Maar Asquith was hem voor, door het besluit, om in December de verkiezingen te houden. Balfour, in zijn verlegenheid en hulpelooze onmacht deed wat hij kon, om de conservatieve overwinning te verkrijgen. Hij liet zich zelfs door Garvin bepraten, om een referendum te beloven, voordat tariefhervorming zou worden ingevoerd. Het mocht niet baten. Redeneeren, om te pogen het resultaat weg te praten, is onmogelijk geworden. In het nieuwe jaar zal thans moeten worden beslist, of de lords de Veto-resoluties, die hun macht moeten beperken, goedschiks zullen aannemen, of niet. In het laatste geval staat - evenals in de dagen van Willem IV - de creatie van 500 nieuwe peers voor de deur. En zoo de Lords zelf niet opzien tegen deze vernedering van hun positie, de regeering zal zich het genoegen van dien maatregel niet ontzeggen. Feitelijk, betoogt Stead, zal de toestand er beter op worden. Want zoo de Lords de Veto-resoluties aanvaarden, zullen zij in een Hoogerhuis, waar de verhouding van conservatieven tot liberalen vijf tot een is, steeds de macht hebben om elken wetgevenden maatregel van liberale strekking gedurende twee jaren of drie zittingen te kunnen ophouden. Doch weigeren de Lords, en moet de regeering tot een groote creatie van peers overgaan, dan verandert de toestand onmiddellijk ten voordeele der liberalen. De Veto-resoluties zullen gewijzigd kunnen worden in den geest van John Bright, zoodat het Hoogerhuis in plaats van een nederlaag, twee nederlagen tegelijkertijd zal lijden. En wat van nog meer belang is, de liberalen zullen in staat zijn, reeds dadelijk een Home-Rule-ontwerp in te dienen en in beide Huizen te doen aannemen, zonder dat er eerst twee jaren of drie zittingen moeten voorbijgaan, voordat de Ieren hun langgewenscht zelfbestuur zullen krijgen. II. En al is er in de beide verkiezingscampagnes weinig over {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} gesproken, toch was Home-Rule, zelfbestuur, een der groote inzetten bij dezen strijd. Dat is de andere zijde van de nieuwe aera, die thans voor Engeland zal aanbreken: de invoering van zelfbestuur, door de groote kolonies reeds lang verkregen, ook voor de landen van Groot-Brittannië: voor Schotland, Ierland en Wales. De groote leider van de geheele beweging was niet de Londensche advocaat Asquith, maar de Welshman David Lloyd George, die van den eersten dag, dat hij in Westminster als afgevaardigde van Carnarvon optrad dit doel voor oogen hield: vrijheid voor de onderdrukten, voor de eigen stammen een eigen bestuur. Dat denkbeeld heeft hij, met ruimer opvatting dan Gladstone, en met niet minder vuur verdedigd. En met een slagvaardigheid en een goed humeur, die altoos bewondering opwekten. Eens, dat hij weder zelfbestuur voor Engeland en Ierland, Schotland en Wales predikte werd hij door een politiek tegenstander in de rede gevallen met den honenden uitroep: - ‘Waarom ook niet voor de hel?’ - ‘Heel juist’, antwoordde Lloyd George, zonder een spier te vertrekken; ‘ik zie altijd graag, dat iemand opkomt voor de belangen van zijn enger vaderland’. Hij had de lachers op zijn hand, en maakte met zijn kwinkslag meer indruk, dan met een lang betoog. Want wat Boileau, zeide van een ‘Sonnet sans défaut’ en een ‘long poëme’, is zeker eveneens waar van een geestig woord en een lang betoog. En waarom zou ook niet wat de Engelschen, en zonder morren, hebben geschonken aan Canada en Australië, Nieuw-Zeeland en Zuid-Afrika, evengoed kunnen worden toegepast in de nauwer met den metropolis samenhangende deelen van het Rijk? Home Rule all round is dan ook nader bij de verwezenlijking dan vele Engelschen meenen. De tijd is rijp voor de invoering er van. En bovendien is, door de merkwaardige samenstelling van de regeeringsmeerderheid, Home Rule voor Ierland de proefsteen der liberale regeering en de hoeksteen der meerderheid. Is het kabinet niet in staat, of niet bij machte, Home Rule voor de Ieren in te voeren, en zou het daardoor den steun der {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Iersche parlementsleden (76 in getal) verliezen; dan zou de kans omslaan en moesten de conservatieven de regeering overnemen. Die Home Rule, door Redmond onlangs breedvoerig en omstandig beschreven, beteekent zelfbestuur in alle locale quaesties, uitgeoefend door een Ierschen Landdag, met een uitvoerende macht; aan deze Iersche regeering zouden onderworpen zijn landbouw, onderwijs, handel, arbeid, nijverheid. Zij zou te beslissen hebben over plaatselijke belastingen, politie, wetgeving op plaatselijk gebied. Daarentegen zouden alle het Rijk (the Empire) rakende vragen, leger en vloot, buitenlandsche betrekkingen, koloniale zaken en staatsbelastingen onderworpen zijn aan het Rijksparlement. Dat is een inrichting, die in andere landen, in Duitschland en Oostenrijk, reeds lang bestaat. En de invoering ervan in Engeland zou zeker niet in staat geweest zijn den homerischen strijd te doen ontstaan, die daarover sedert jaren wordt gevoerd, ware het niet, dat de vrees voor gevolgen, uit de historische ontwikkeling voortkomende en samenhangend met vraagstukken van ras en godsdienst, zich had vereenigd met den hartstochtelijken wensch de Rijkseenheid te behouden waardoor de tegenstand was aangewakkerd en gesteund. Engeland heeft zwaar aan het groene Erin gezondigd, en die zonde moet het thans goedmaken, niet alleen om daardoor de Ieren voor goed en onder alle omstandigheden aan zich te binden, maar ook om de betrekkingen tot de, met gevluchte en verjaagde Ieren gevulde Noord-Amerikaansche Unie op nieuwe en betere wegen te leiden. Tegenstand zal de regeering natuurlijk ontmoeten, in Engeland en in Ierland; maar het zal moeten blijken, of die tegenstand sterk genoeg zal zijn en vast genoeg zal zitten, om de toekenning van Home Rule onmogelijk te maken. En dat gelooft wel niemand. Tweemaal is door Gladstone een Home Rule-ontwerp aan Engeland voorgelegd, eens in 1886, eens in 1893. Beide malen is het verworpen, den eersten keer door het Lagerhuis, den tweeden door het Hoogerhuis. De verwerping in 1886 werd veroorzaakt door den wensch van het Lagerhuis, zichzelf niet te verzwakken. Gladstone toch {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} wilde den Ieren een eigen Landdag geven, maar dan moesten zij het Rijksparlement verlaten. De tweede maal nam het Lagerhuis ‘ohne viel Federlesen’ de Home Rule-voorstellen aan. Maar de Lords weigerden, omdat de Engelsche Landlords, die in Ierland reusachtig grondbezit hadden, vreesden voor een zelfstandige Iersche wet, die hen zeker niet zachter zou behandelen dan zij de Iersche boeren en pachters hadden behandeld; leest men de geschiedenis dier Iersche boeren en pachters, die voor elke verbetering aan woning of bedrijf, voor elke hervorming van de cultuur, voor elke moeite aan den grond besteed, door de Engelsche Landlords werden beloond met verhooging van de pachtsom, en zoo zij deze niet konden betalen eenvoudig van hun hoeven werden gezet - dan komt weder de geheele romantisch-gruwelijke tijd van Fenians en Moonlighters en hun aanhang ons voor den geest. Dat was de gruwelijke tijd voor Ierland, de tijd waarin de haat en de wrok werden opgezameld tegen de Engelsche uitzuigers en ‘absenters’, die de uit Ierland verkregen gelden in Engeland verteerden, waardoor de armoede en ellende op het groene eiland steeds tastbaarder, steeds grievender werden. Bestonden die toestanden thans nog, dan zou het wellicht vermetel zijn Ierland, en den Ieren, zelfbestuur te geven. Maar de Engelsche wetgever is, dank zij de voortdurende pogingen der liberale regeeringen om verbetering in die toestanden aan te brengen, er in geslaagd de economische positie der Iersche boeren en pachters aanmerkelijk te verbeteren. Voornamelijk door de wet op den landaankoop is een groote stap voorwaarts gedaan. De Engelsche groot-grondbezitters worden geleidelijk uit Ierland verdrongen, hun land wordt verdeeld en in kleine perceelen aan de Ieren verkocht. Slechts kleine bezittingen worden den Landlords gelaten, opdat zij hun stemrecht kunnen behouden. Maar zoo geleidelijk is een groot deel van hun grondbezit in handen der Ieren overgegaan, en tot den laatsten cent afbetaald. Van de Landlords is om die reden dus geen verzet tegen de Home Rule-voorstellen te verwachten. Aan beide zijden, in Ierland en in Engeland, is men door deze gewijzigde toestanden kalmer, verstandiger geworden. De legendaire haat der Ieren tegen Engeland neemt geleidelijk {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} af. En de Clan-na-Gael, de Pankelten, de alleen-Ieren, kunnen voor hun eisch tot geheele afscheiding van Engeland geenszins meer op den steun der overgroote meerderheid van het Iersche volk rekenen; zij zijn integendeel tot een geringe minderheid geslonken. Veel gewicht wordt in Regeeringskringen en onder Home Rule-vrienden evenmin gehecht aan de pogingen van de conservatieven, om in Ierland zelf scheuring onder de Ieren te doen ontstaan, en daardoor Home Rule onmogelijk te maken. Die pogingen strekken, om bij de protestanten van Ulster, de handels- en industrieele provincie in Noordoost-Ierland, die grootendeels bewoond wordt door afstammelingen van de voor eeuwen daarheen getrokken Engelsche protestanten, propaganda te maken voor een burgeroorlog, wanneer Home Rule wordt ingevoerd. Men wil het doen voorkomen, dat de protestanten van Ulster niet wenschen geregeerd te worden door een nationalistisch (dat wil zeggen Katholiek) parlement; zij zouden niet gehoorzamen aan de wetten door dat parlement uitgevaardigd, zij zouden de belastingen niet betalen, die het oplegde. En dan wordt verteld, dat zij instaat zouden zijn 150.000 tot 200.000 gewapende mannen in het veld te brengen, om zich met de wapens tegen de invoering van Home Rule te verzetten. Waarschijnlijk moet dat ook wel tot de in Engeland zoo zeer geliefde ‘bluff’-spelen worden gerekend. Want er zijn in Ulster zeker evenveel nationalisten als er Unionisten zijn, en de meerderheid der Orangisten (zooals men ze noemt) zijn flinke, gezonde, en ordelijke lieden, die er niet aan denken ‘uit Duitschland wapens te smokkelen om 's Konings soldaten dood te schieten’. Zij behoeven waarlijk niet te vreezen in het Iersche parlement de rol van Asschepoester te moeten spelen; want zij behooren tot de rijkste en welvarendste ingezetenen van Ierland, en zijn derhalve best in staat zich te doen gelden. Temeer, daar in het enge vaderland de beide groote partijen, de Redmondisten en Obrienisten, scherp tegenover elkander staan, en de Orangisten dus vaak gelegenheid zullen hebben de beslissing in handen te houden. Wat Lord Randolph Churchill, de vader van den tegenwoordigen minister van binnenlandsche zaken in 1886 zeide: ‘Ulster will fight and Ulster {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} will be right’ - gaat thans niet meer op. Dat blijkt wel het best uit het manifest van Lord Pirrie en vele andere protestanten van Ulster, waarin zij opkomen voor zelfbestuur in Ierland, mits de godsdienstvrijheid daardoor niet wordt aangerand Engeland staat voor de keus en kan wel niet anders doen, dan Home Rule geven. Temeer, daar geheel Ierland in vrede met Engeland wil leven en een geleidelijke en voortgaande ontwikkeling wenscht, die eeuwenlang door invloeden van buiten werd tegengehouden. In het streven om die nieuwe regeling voor Ierland in te voeren zijn de liberalen en de Iersche nationalisten eenstemmig. Dat is de overeenkomst die hen samenbindt. En zij zullen, nu zij opnieuw de meerderheid hebben in het Parlement, de macht van het Hoogerhuis moeten beperken, niet alleen om de liberale gedachten in de wetgeving te kunnen doorvoeren, maar ook omdat zij inzien en beseffen, dat Home Rule, niet alleen voor Ierland, maar Home Rule all round de eenige oplossing is, voor de goede samenwerking tusschen de vier deelen, waaruit het Vereenigd Koninkrijk bestaat. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeeling door Dr. A. Aletrino. Armoede, familie-roman, door Ina Boudier-Bakker, 2de druk. Uitg. P.N. v. Kampen & Zoon, Amsterdam. ‘Er schuilt een armoede in ieder menschenbestaan. En die armoede scheidt ze in verbittering van onbegrepenheid, of drijft ze naar elkaar toe in hulpeloosheid van verlangen, maar alle liefde vermag niet de leemte te vullen - eenzaam blijft ten slotte ieder, naast dengene die hem 't liefst is. En zoo tobben we allen rond, elk op zijn manier.... - - Want daar komt het ten slotte op aan: dat je na jaren soms op eenmaal ziet: ik ben een streepje vooruit gekomen.’ (Bldz. 193). Dit is het ‘Leitmotiv’ van het boek, dit is de basis waarop de roman is gebouwd, dit is de stelling, die de schrijfster door haar roman - het verhaal van de faits et gestes, gedurende plus minus een jaar, der leden van de familie Terlaet, behoorende tot de zoogenaamde handels-aristocratie (O, contradictio in terminis!) te Amsterdam, van welk verhaal het moeilijk, ja zelfs onmogelijk is een kort overzicht te geven - zal en wil bewijzen. De formuleering der stelling voor een oogenblik daargelaten, kan ik er, met den besten wil, niet toe komen te erkennen, dat de schrijfster met haar bewijsvoering geslaagd is. En het doet mij leed, werkelijk leed, dat ik het geslaagd-zijn niet volmondig en uit den grond mijns harten kan erkennen, omdat ik zoo oneindig veel mooi's, goeds en kranigs in het werk vind. Maar evenals iemand, die met een mooie, lieve vrouw zit te praten, terwijl hij bewonderend naar haar schoonheid opziet, doch telkens en herhaaldelijk wordt gehinderd door een treffende onaangenaamheid van haar stemklank, van haar bewegen, van {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} haar accent of van iets anders, dien hinder ten laatste in een spijtigen wrevel voelt veranderen, zoo heb ik ook, onder het lezen, telkens een verdrietige boosheid gevoeld om de fouten, die ik onmogelijk voor mezelf kon verborgen houden. Ligt de oorzaak dier fouten in de formuleering van de stelling en in den, daarmee verband houdenden, titel van het boek? Of moet de oorzaak daarin worden gezocht, dat de schrijfster haar stelling met alle geweld wilde bewijzen en dat zij nu de gebeurtenissen en de psychologie van sommige harer personen is gaan verwringen en tegen alle werkelijkheid in is gaan fantaseeren? De bestaans-mogelijkheid van een persoon, met de eigenschappen die hem worden toegeschreven, hoe vreemd en tegenstrijdig die ook mogen lijken, is niet te ontkennen, evenmin als het geschieden van gebeurtenissen, dat den indruk van een buitengewone uitzondering maakt. Dit niet-ontkennen echter heeft zijn grenzen! Er zijn persoons-eigenschappen, psychologische gegevens, gebeurtenissen die zóó met elkaar in tegenspraak zijn, die zóó apert onmogelijk naast elkaar een plaats kunnen vinden, dat men een combinatie daarvan gerust als iets onbestaanbaars kan betitelen. Om een grof voorbeeld ter verduidelijking te geven, is het mogelijk, dat een melancholicus nog genoeg energie in zich voelt om - zij het dan ook moeilijk - handelend op te treden. Maar wanneer een melancholicus zou beschreven worden, als behept met wat men gewoon is ‘bewegings-drang’ te noemen, dan is dat een absolute onmogelijkheid en een absolute fout van den schrijver. Zoo kan een zons-verduistering zeer goed nog licht genoeg overlaten om er iets bij uit te voeren, maar een totale zons-verduistering, waarbij iemand voortgaat met een fijn borduurwerkje af te maken, is een absolute onmogelijkheid. De schrijfster van ‘Armoede’ heeft dergelijke grove fouten niet gemaakt en ik heb deze grove voorbeelden alleen genomen, om mijn bedoeling duidelijk te maken en reeds bij voorbaat het argument te ontzenuwen, dat men tegen mijn bezwaren zou kunnen aanvoeren, namelijk, dat het toch zeer goed mogelijk is, dat personen met die en die eigenschappen, die ik beweer, dat met en naast elkaar niet bestaanbaar zijn, toch zeer goed kunnen voorkomen. Nogmaals, de schrijfster heeft zulke fouten niet egaan, maar toch heeft zij sommige harer personen verschillende {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} psychologische eigenschappen toegedicht, die onmogelijk naast elkaar kunnen voorkomen en die met elkaar in tegenspraak zijn en heeft zij sommige gebeurtenissen zoodanig gerangschikt, als zij ze noodig had, zonder te bedenken, dat zij in de werkelijkheid anders moèten zijn. En nogmaals, het heeft mij leed gedaan, dat ik dat mezelf telkens heb moeten bekennen en dat ik het maar niet heb kunnen weg-cijferen tegenover het vele goede en mooie in de détails, zoowel waar het de psychologische gegevens als waar het de gebeurtenissen, handelingen en daden betreft. Ik zou zoo gaarne één groote bewondering, zoowel voor de détails als voor de hoofdzaken, hebben willen voelen! Na het lezen van den roman, kwamen twee vragen bij mij op, namelijk 1o. heeft de schrijfster haar stelling, door de beschrijving der faits et gestes van haar personen, bewezen en 2o. welke vergissingen en fouten in de psychologie van haar personen of van sommige harer personen, hebben mij gehinderd. Het generaliseerende van de stelling daargelaten, wil ik slechts nagaan of het niet overdreven is, zelfs uitsluitend van alle leden van de familie Terlaet, te beweren dat zij zich ongelukkig voelen door de eenzaamheid, waarin zij naast elkaar voortleven. Immers, dat is de bedoeling van de schrijfster met haar stelling, waaraan zij den titel van haar boek heeft ontleend, dat een ieder - hoe intiem en hoe lang hij ook naast en met een ander voortleeft - een fond in zich houdt, dat door dien anderen niet geweten en daardoor niet begrepen wordt en dat twee menschen eigenlijk, door elkaar niet-gekend, naast elkaar het leven doorgaan, terwijl daarin de oorzaak moet worden gezocht, waarom iedereen in werkelijkheid eenzaam voortbestaat. Dit eenzaam-blijven, zulk onbegrepen naast elkaar voortleven, is de aanleiding of kan die zijn, dat het individu ongelukkig wordt en ongelukkig is of, minstens genomen, dat het zich niet zóó gelukkig voelt als het wel zou kunnen zijn. Gaan wij dit nu bij de verschillende leden van het huisgezin Terlaet na - waarbij men de voorwaarde ook niet moet vergeten, dat iemand zich alleen dan door dat niet-begrepen-worden ongelukkig kan voelen, wanneer het hem bewust is, dat hij onbegrepen naast den ander voortleeft - dan zien wij: 1e, dat het bij velen niet het geval is en dat: 2e, zij, voor wiens ongeluk dat eenzaam, ongeweten en onbegrepen leven wèl als oorzaak {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} moet worden aangenomen, òf - wanneer zij getrouwd zijn - heel goed voelen, waar zij het met elkander niet eens zijn en dus zeer goed weten wat in ieders ziele-diepte omgaat, òf - wanneer zij ongetrouwd zijn - zich willekeurig, met volle bewustheid in hun eenzaamheid terugtrekken en nooit iets willen loslaten van wat hen eigenlijk doet lijden. Tot de eerste categorie behoort de oude heer Terlaet. Men kan nu niet juist beweren, dat deze zich ongelukkig voelt of gevoeld heeft, omdat hij door zijn broer en door eenige van zijn kinderen niet begrepen wordt. Dat hij, toen zijn vrouw nog leefde - doordat zij zijn natuur en zijn ziel niet begreep - telkens met haar in botsing kwam, daarvan heeft hij zich nooit bijster veel aangetrokken. Trouwens, hij dacht nooit aan ‘niet-begrepen-worden’, zoo diep peinsde hij niet; daarvoor was hij te oppervlakkig en te luchtig en wuifde te veel alles weg, wat onaangenaam was! Ook Hein en Bets, met hun zoon Berry, behooren onder deze categorie. Niemand zal toch wel durven volhouden, dat deze menschen bepaald ongelukkig zijn. En wanneer zij - doordat zij last met Berry hebben, die op school niet wil oppassen - wat zorg en onaangenaamheid hebben, kan men toch niet beweren, dat dit door ‘niet-begrijpen’ van elkaar, van hen en den jongen en omgekeerd, of door ‘eenzaamheid’ komt. Louise en haar huisgezin zijn heel gelukkig en leven tevreden voort. Dat haar man altijd een rol speelt en Louise langzamerhand verwrongen heeft, totdat zij ook een rol is gaan spelen, doet niets ter zake, omdat zij het geen van beiden van elkaâr zien. Het moge den man, dien eenen dag op Hogher-Heyde, terwijl hij met Hein lag te praten, even tot zijn bewustzijn komen en hem voor een oogenblik verdrietig maken, heel diep gaat zijn droefheid er om niet en heel lang duurt zij ook niet. Ook deze twee menschen zijn niet ongelukkig door onbegrepen naast elkaar voortbestaan. Blijven de personen, die tot de tweede categorie behooren. Amme en haar man weten precies en nauwkeurig, waarin zij het met elkaar niet eens zijn en waarom zij betrekkelijk eenzaam naast elkaar voortleven. Het ongeluk van Amme en het minder gelukkig-zijn van haar man, vinden hun oorzaak niet daarin, dat zij elkaar {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} niet begrijpen, maar juist daarin, dat zij het verschil van elkaars natuur en karakter weten en er van overtuigd zijn, dat zij het daardoor nooit eens kunnen worden. De professor heeft zich willens en wetens van de zijnen terug-getrokken, omdat hij zich niet meer in die omgeving thuis gevoelde en omdat hij zoo'n heel anderen werkkring heeft. Hij zegt nooit iets, van wat er in hem omgaat en verlangt ook niet, dat de anderen hem begrijpen, behalve wanneer hij met Lena hertrouwt. Maar dat niet-begrepen worden in die periode, maakt hem niet ongelukkig; daarvoor zijn andere oorzaken, die in de vroegere omstandigheden, waarin hij heeft verkeerd, moeten gezocht worden. Paul is de eenige, van wien men kan zeggen, dat hij zich - tijdens zijn verloving - ongelukkig en ellendig voelt, omdat hij niet begrepen wordt door Kitty. Maar dat is zijn eigen schuld, omdat hij niet wil spreken en alles in zich opsluit. Hadde hij gesproken en zou hij Kitty alles hebben verteld en het haar telkens hebben gezegd, dan zou zij wel hebben begrepen, wat er in hem ziekte en waaronder hij leed. En Lot en Peter weten eveneens heel goed, waarin zij elkaars voelen niet vatten en waarin zij het met elkaar niet eens kunnen worden. Ook bij hen is geen sprake van niet-begrijpen of van onbegrepen naast elkaar voortleven. Evenals bij Amme en haar man, is het bij hen. Juist omdat zij weten, waarin zij met elkaar verschillen, zijn zij voor een korte poos ongelukkig, daar zij zeer goed voelen, dat zij het daarover niet eens kunnen worden. De stelling wordt dus, zelfs door de personen van den roman, niet bewezen. Trouwens dat kan ook niet; daarvoor is de psychologie der verschillende personen te oppervlakkig en te veel in groote lijnen alléén, behandeld. Om het bewijs voor een dergelijke stelling, door het leven en het doen van menschen, te leveren, is het noodzakelijk veel dieper en nauwkeuriger in de ziele-processen der menschen te dringen, daarvoor behoort een veel fijner en grondiger ontleding der gewaarwordingen als in het betrekkelijk klein bestek van dezen roman - gegeven het groot aantal personen, dat de schrijfster ons doet zien - mogelijk is. En wat die ‘armoede’ betreft, welke armoede heeft de schrijfster op het oog? Van materieele armoede is natuurlijk geen sprake. Geestelijke armoede dan? 't Is waar, behalve de professor, be- {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} halve de aangetrouwde dochter Bets, behalve de schoonzoon Peter, leest niemand van de familie ooit een boek. Maar toch, wat de intellectueele armoede betreft, had de schrijfster dit huisgezin niet als een bijzonderheid behoeven te typeeren. Immers, het grootste deel der menschheid - en zeker de Amsterdamsche handels-aristocratie - staat op geen hooger peil en zelfs slechts bij een klein gedeelte der zoogenaamde intellectueelen, vindt men een ruimer en breeder geestes-ontwikkeling, een zich niet-verdiepen en zijn tijd verdoen met zoutelooze, oppervlakkige en onbelangrijke praatjes, als de leden van dit huisgezin houden. De intellectueele armoede van dit huisgezin is geen uitzondering en wordt ook door de leden van dit huisgezin niet als armoede gevoeld, omdat zij ieder voor zich en de menschen, met wie zij omgaan, niet op een hooger standpunt staan. Armoede van gevoel dus? Dat is het eenige. Uit wat de schrijfster op blz. 311 duidelijk zegt, meen ik dit te moeten opmaken: ‘Voortaan zou zij met zich meetorsen als een last het besef van haar armoede. Niet meer de armoede-in-ontvangen, die haar vroeger had doen lijden.... maar honderdmaal bitterder.... het begrip van haar armoede-in-geven, vernederend inzicht, dat tot verdragen dwòng’. Hoewel dit laatste alleen van Amme wordt gezegd, kan men gerust aannemen, dat de armoede, waarom het in dezen roman gaat, de armoede-in-geven en de armoede-in-ontvangen is en dat hierdoor de leden van het huisgezin Terlaet zich minder gelukkig voelen dan zij, onder andere omstandigheden, wat die armoede betreft, wel zouden kunnen zijn. Immers, van bepaald ongelukkig voelen, kan bij velen van deze leden geen sprake zijn. Noch de vader, noch de ietwat vaudeville-achtige oom Jan (het ontbreekt er nog maar alleen aan, dat deze als oud-militair was voorgesteld om het vaudeville-type compleet te maken: oude heer met jicht, brommerigheid, een beetje exentriciteit, ronduit de waarheid zeggen, ruw maar goedhartig en eerlijk enz.), noch Louise en haar huisgezin, evenmin als het huishouden van Hein en Bets, kan men ongelukkig noemen. De onaangenaamheden, die zij alle ondervinden, zijn de gewone, alledaagsche en in alle geval zijn die niet zóó erg, dat men bij die menschen van ongelukkig-zijn zou mogen spreken. Zeker is hun minder gelukkig-zijn dan zij wel zouden wenschen en verlangen, niet het {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} gevolg van ‘armoede-in-geven’ en ‘armoede-in-ontvangen’, tenzij men die oorzaak heel ver gaat zoeken en bij voorbeeld het vervelend leven van oom Jan als een gevolg van ‘armoede-in-ontvangen’ van liefde van zijn schoonzuster, het onaangename in het bestaan van Hein en Bets door ‘armoede-in-ontvangen’ van de liefde van Berry, om ter wille van hen zijn plicht op school te doen en door dergelijke ver-getrokken verdedigingen meer zou willen verklaren. Waar is die armoede in het bestaan van den professor? Nu ja, hij heeft zijn vrouw, van wie hij blindveel hield, verloren en daardoor voelt hij zich een groot deel minder gelukkig, dan hij - ware zij blijven leven - had kunnen zijn. Ook weer bij hem de ver-getrokken verklaring, daargelaten, dat hij dus leed onder de ‘armoede-in-ontvangen’ van liefde, kan men toch niet volhouden, dat hij ongelukkig was door ‘armoede-in-geven’, omdat hij Lena's liefde en diens opoffering en toewijding niet met een even groote toewijding en dankbaarheid vergold. Wanneer hij zich op zijn tekort-komingen op dat punt betrapt, is hij hoogstens kribbig en ontevreden op zich zelf en voelt er berouw over, dat hij zoo is. Maar ongelukkig is hij niet en het is en blijft een hooge zeldzaamheid, dat hij die ‘armoede-in-geven’ bij zich zelf voelt en er verdriet over heeft. En waar is de armoede bij Paul? Waar en waaruit blijkt die armoede in geven en ontvangen in het bestaan van Paul? Nergens immers en uit niets. Waar de schrijfster die beide armoeden wil doen uitkomen, verwringt zij de werkelijkheid, namelijk in zijn verhouding met Kitty. Ten eerste is er geen enkele reden, waarom hij zijn angst, zijn claustrophobie, zóó geheim moet houden, er zóó over moet tobben en er zóó onder gebukt gaan. Waarom spreekt hij er Bernard niet dadelijk over en waarom - wanneer hij Bernard wèl over zijn andere neurasthenische klachten spreekt - verzwijgt hij dien angst-toestand? Het antwoord ligt voor de hand, namelijk, omdat dan de schrijfster de episode der verwijdering tusschen hem en Kitty niet had kunnen plaatsen. En dat Paul naderhand armoede-in-ontvangen zou voelen, namelijk daar, waar hij met Kitty verloofd, niet die toewijding van haar krijgt, doordat zij niet weet wat hij van zijn neurasthenie lijdt en dat hij gedwongen is, den vroolijken verloofde te {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} spelen, is zijn eigen schuld. Waarom spreekt hij niet en zegt hij Kitty niet, dat hij zich te ziek voelt om al dat gefeest meê te maken? Dat Kitty niet kon voelen wat hij voelt, is heel natuurlijk en gewoon; zelfs een medicus voelt de neurasthenie van zijn patient niet. Maar even goed als een medicus die klachten begrijpt, ze niet tegenspreekt, omdat hij ze begrijpt en voor zijn patient alles zal bedenken, om zijn pijnen en gevoelens te verzachten, zoo zou ook Kitty - al kan zij er met haar gezondvoelen niet in-komen, wat die neurasthenische klachten eigenlijk zijn - alles in het werk hebben gesteld om Paul te sparen en zou alles voor hem hebben gedaan en nagelaten hebben, wat hij voelde, dat goed of slecht voor hem zou geweest zijn. Maar hier moest ook weer, met alle geweld, door de schrijfster armoede-in-ontvangen te verstaan worden gegeven. Ik wil hier maar niet eens uitwijden over het ongewone en vreemde, dat Bernard hem niet ten tweedemale aanraadt, om toch weer een rustkuur, maar nu een lange, op Hogher-Heyde te gaan doen, wat hem den vorigen keer zoo'n goed heeft gedaan. Kitty zou met alle plezier met hem zijn meêgegaan en hem hebben verpleegd. Evenmin als ik hier over het kinderachtige wil spreken - de schrijfster voert dit blijkbaar aan, om toch het onbegrepen naast elkaar voortleven in zooveel opzichten te bewijzen - van dat scènetje, waar Lot vraagt, wijzend op een photogram van een Madonna met haar kind, die op Paul's kamer hangt, of die mee moet naar het nieuwe huis en waar Kitty zegt, dat ze die Madonna leelijk vindt en dat het kind een waterhoofd heeft: ‘En weer wist hij: Er zouden altijd schuilhoeken van heimelijk lijden en heimelijk genieten in hem blijven, die zij, Kitty, nooit zou kennen’ (blz. 393). Dat is wel een beetje kinderachtig en gezocht van de schrijfster, om toch maar met alle geweld die ‘armoede’ en dat ‘onbegrepen-voortleven naast elkaar’ te bewijzen! En zelfs in het huwelijk van Lot en Peter kan niet zoo erg van ‘armoede-in-geven’ en ‘armoede-in-ontvangen’ sprake zijn. Lot immers ontvangt genoeg van Peter, maar geeft te weinig, Peter geeft genoeg, maar ontvangt te weinig. Het omgekeerde heeft niet plaats. Toegegeven echter, dat men hier vindt, wat de schrijfster heeft willen geven, dan kan men met het volste recht de aanmerking maken, dat de schrijfster hier de feiten eenigs- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} zins naar haar behoeften heeft gewrongen. Daardoor heeft zij hier tevens een psychologische fout gemaakt. Het is waar, Lot is, wat men in het dagelijksch gesprek ‘een lastige tante’ noemt. Een kind kan men zulke nukken, grillen en zoogenaamde ‘zenuw-buien’ als Lot heeft, haar fratsen om dingen te verscheuren en karaffen tegen den grond te gooien, afleeren door haar telkens een flink pak voor haar wabliefie te geven. Lot is daar echter te oud voor. Maar daartegen is het Peter's eigen schuld, dat zij aan die ‘zenuwbuien’ blijft lijden, omdat hij maar steeds volhoudt met te zacht tegen haar op te treden. Wanneer Peter zou hebben gedaan, wat ieder verstandig mensch in zijn omstandigheden gedaan zou hebben, namelijk er Bernard tijdig over spreken, dan zou hij van dien hebben vernomen, dat Lot's groote verdriet over die doode tweeling zóó erg niet meer kòn zijn, om dergelijke uitbarstingen te wettigen en dan zou Bernard hem wel aan zijn verstand hebben gebracht, dat hij zich anders tegenover die buien moest gedragen, omdat zij - uit dépit, dat zij geen kinderen kreeg - nog niet gerechtigd was haar man en zich zelf het leven te verbitteren. Wanneer de toestand op het kantje is geraakt, krijgt Bernard toch ook wel - door haar een beetje forsch aan te pakken - een verandering in haar gedragingen klaar. Waarom is dat niet vroeger geschied? Het antwoord is ook hier wêer: omdat de schrijfster de positie zóó noodig had, anders was haar stelling niet uitgekomen en bewezen. En de psychologische fout, waarvan ik niet begrijp, dat de schrijfster niet zelf heeft ingezien, dat zij die maakte, is dat het toch onaannemelijk is, dat Peter er nooit aan zou gedacht hebben om zijn grieven eens ronduit met Lot te bepraten, dat noch hij, noch zij ooit op de gedachte is gekomen een vergelijk te treffen, waardoor zij naar haar vader zou kunnen gaan op de uren, dat hij toch op het gymnasium les gaf en zorgen zou thuis te zijn, wanneer hij thuis kwam! En nog vreemder is, dat Lot niet zelf op de gedachte is gekomen om haar omgang met beiden zóó te schikken. Had Lot b.v. niet met Peter op reis kunnen gaan in het begin van de vacantie, terwijl Hogher-Heyde toch vol menschen was en haar vader haar zoo erg niet zou missen? Dan had alle verbittering en verwijdering vermeden geworden, maar.... dan had er in dit {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} huishouden ook geen sprake kunnen zijn van ‘niet-begrepen-voortleven naast elkaar’ of van ‘armoede-in-geven en armoede-in-ontvangen’! Trouwens, het ongelukkig voelen en de kloof in dat huishouden komen wel een beetje te snel, om natuurlijk te zijn. Terwijl 't zooveel jaar al zoo betrekkelijk goed ging, was er toch geen enkele reden, waarom zoo plotseling, eigenlijk in het verloop van een paar weken, de verhouding tusschen Lot en Peter zóó geruïneerd moest worden, dat het gezegde op zijn plaats was, dat de vader juist bijtijds, voor het geluk van hen beiden, gestorven was! De eenige bij wie van ‘armoede’, in den zin, zooals de schrijfster heeft aangegeven, gesproken kan worden, is Amme. Van deze zegt zij het dan ook uitdrukkelijk, zooals wij zagen. En ik zou de verhouding van Amme en haar man, de beschrijving van het huishouden van deze twee dan ook zeer goed kunnen vinden, wanneer de schrijfster niet, wat Amme betreft, haar grootste psychologische fout zou hebben gemaakt. Amme wordt ons voorgesteld als een ietwat supérieure vrouw, met zoo'n beetje artistieke neigingen, die er stil van kan genieten, vóór zij een toilet-voorwerp koopt, hoe het haar zal kleeden en welk effect het aan haar lichaam kan maken, die een behoefte heeft naar luxe rondom zich, maar die volkomen - behalve in die luxe-neigingen - passie-loos is. Zelfs krijgen wij van die passie-loosheid den indruk, als zou die eenigszins supérieur moeten zijn. Zij weet, dat zij passie-loos is, weet dat zij een afkeer heeft van iedere geslachts-uiting en is daarbij getrouwd met een man, die veel van haar houdt, maar die een zeer gepassionneerde natuur heeft en wiens natuur zij kent. Zij is er van overtuigd, dat zij hem door haar passie-loosheid afstoot, weet, dat zij hem daardoor naar andere vrouwen - tot flirt of tot geslachtelijken omgang - drijft; weet ook en is er ook van overtuigd, dat zij hem bij zich zou kunnen houden en voor goed en altijd aan zich zou kunnen binden, wanneer zij niet steeds zijn liefkozingen zou afstooten, omdat hij - niettegenstaande zijn gedurige en herhaalde afdwalingen - toch haar als de eerste en eenige beschouwt en steeds bij haar terugkomt. Van ‘armoede-in-ontvangen’ kan bij haar geen sprake zijn. Wanneer zij zich een beetje anders zou gedragen, zou zij zooveel ontvangen als zij maar zou kunnen verlangen. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Immers, haar man houdt blindveel van haar. Maar zij wil niet. Zij is de eenige bij wie men van ‘armoede-in-geven’ (van wat dan ook: passie, liefde, warmte, genegenheid - zij is ook koel tegen haar kind -) kan spreken. Tot zoover is alles goed. Maar hier is de eerste groote fout, die de schrijfster in Amme's psychologie gemaakt heeft. Zij spreekt namelijk van ‘armoede-in-geven’, terwijl zij had moeten spreken van ‘absoluut-niet-geven’. Het is zeer goed van de schrijfster gezien, dat zij in het geslachtsleven de oorzaak van het ongeluk van dit huwelijk zoekt. De passie-loosheid toch van een der twee personen in een huwelijk, is een goede bodem, waarop het ongeluk welig kan tieren en de oorzaak, waarom een huwelijk ongelukkig is, moet - in het meerendeel der gevallen - in de uitingen van het geslachtsleven worden gezocht. Waar het al zeer twijfelachtig is, of een passielooze vrouw echt van haar man houdt, zóó van hem houdt als dit in een huwelijk moet zijn en waardoor alléén een huwelijk gelukkig kàn zijn, kan men gerust volhouden, dat een vrouw als Amme een van die ongelukkige schepsels is, die niets voor haar man voelen. Zij beweert wel eenige keeren, dat zij wèl van haar man houdt, maar 't is niet zoo en 't kan zoo niet zijn. Dat soort vrouwen houdt niet van haar man. Al is een vrouw ook nog zoo passie-loos, al voelt zij het geslachtsleven als iets minderwaardigs en kweekt zij den onzin van ‘het beest in den mensch’ in haar binnenste, om een verontschuldiging voor haar afkeer tegen de geslachtsdaad te hebben, zij zal nooit - wanneer zij van haar man houdt, al is het dan ook op háár manier - een afkeer van dien man krijgen of hebben. Zoodra zij bekent een gevoel van afkeer voor haar man te hebben, kan men gerustelijk volhouden, dat zij niet van haar man houdt, al beweert zulk een vrouw ook het tegendeel. Zij kan het bejammeren, dat haar man lust en plezier heeft in een daad, waarvan zij een afkeer heeft, zij zal met tegenzin in het volvoeren van die daad toestemmen en daarbij geheel passief blijven, zij zal nooit de daad provoceeren en die zelfs, uit afkeer, zooveel mogelijk vermijden, zij heeft alleen een afkeer van de daad en haar man zelf blijft - vóór, gedurende of nà de daad - geheel buiten dien afkeer. Bij Amme nu, is dat niet het geval! {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij bekent openlijk, dat zij op zulke momenten een afkeer van haar man heeft en geeft toe, dat hij haar daardoor onverschillig is geworden. Dit is alles een bewijs, dat zij niet van haar man houdt en niet, dat zij hem op háár manier, supérieur, uit een hooger motief - zooals zij weêr elders beweert - lief heeft. En nu zou diezelfde Amme, bezield met zulke gevoelens, terwijl zij niet van haar man houdt - en het is een fout van de schrijfster, dat zij het wil doen voorkomen, alsof zij, niettegenstaande alles wat ik hierboven heb aangevoerd, dat wèl zou doen - terwijl zij er aan gewoon is geraakt, dat hij met andere vrouwen gaat, terwijl zij er van overtuigd is, dat hij al den gehelen zomer met Ada verkeert, zóó verschrikkelijk worden aangedaan, wanneer zij - onverwacht in huis komend - hem daar met Ada vindt en dan nog niet eens onder omstandigheden, die van een ‘flagrant délit’ kunnen doen spreken! Onmogelijk! Dat is een groote psychologische fout, mijns inziens, en ik vrees, dat de schrijfster die ook met opzet heeft gemaakt, om haar stelling toch te bewijzen. En dan, zou een vrouw, die zóó door zulk een gebeurtenis is geschokt - zelfs wanneer zij niet van haar man houdt; en hier wordt het door de schrijfster voorgesteld, als zou Amme haar man nog wèl lief hebben - zou zulk een vrouw er zoo gemakkelijk toe overgaan, om zich, na een paar dagen slechts, weer met dien man te verzoenen en wêer naar huis terug te keeren, hetzij dan terwille van het kind of om de praatjes van de menschen? En zou diezelfde vrouw, een betrekkelijk korten tijd na die scène, zich er toe kùnnen leenen, om - men vergeve mij den nonsens-term - in een ‘interessante positie’ te komen? Deze beide gebeurtenissen komen niet alleen niet met het karakter van Amme, maar ook niet met dat van welke echte vrouw ook, overeen! En dit is wel de grootste psychologische fout, die ik in het werk van Ina Boudier-Bakker vind en die mij er telkens toe brengt het geheel zooveel minder op prijs te stellen als ik wel zou willen en als het door de vele mooie, goed-geziene en goed-gevoelde détails verdient. Een andere psychologische fout maakt de schrijfster, waar zij den professor over de vraag laat peinzen, of hij met Lena zal hertrouwen of niet. Dat hij de bezwaren daarvan wikt en weegt, is natuurlijk. En ook is het natuurlijk, dat er twee bezwaren zijn, {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} die voor hem het meeste wegen, namelijk het verdrietige, dat hij die vreemde vrouw op de plaats en in dezelfde omgeving zal zien, als waar hij zijn eerste vrouw heeft lief gehad en de overtuiging, dat zijn familie zich tegen zijn huwelijk zal verzetten en zal weigeren Lena in haar kring op te nemen. Het eerste nu, zou hij veel minder verdrietig en pijnlijk kunnen gemaakt hebben, door te gaan verhuizen en op die manier zijn tweede vrouw in een totaal of bijna totaal andere omgeving te ontvangen, als waarin hij met zijn eerste vrouw geleefd heeft. En het tweede bezwaar had hij kunnen ondervangen, door te beginnen Lena als huishoudster bij zich thuis te nemen en dan, na langer of korter tijd, met haar te trouwen. Op die manier zou de familie aan haar mee-zijn met hem gewend zijn geraakt en niets van een concubinaat hebben gemerkt, terwijl het huwelijk met zijn huishoudster haar minder zou hebben gefroisseerd, dan dat met zijn vroegere concubine. Dat de professor daar niet aan of over heeft gedacht, is raadselachtig en nog raadselachtiger is, dat de schrijfster hem niet eens even de mogelijkheid van een dergelijke schikking in zijn gepeinzen laat komen! Maar ook hier moest een dergelijke gedachtengang worden uitgeschakeld, omdat anders het eenzaam, onbegrepen voortleven naast elkaar, van Bernard en zijn broêrs en zusters, niet genoeg zou uitkomen. Dat is het voornaamste, wat mij zoo telkens onder het lezen van dezen roman heeft gehinderd, het verwringen van de werkelijkheid, het rangschikken der gebeurtenissen door de schrijfster naar haar wil, om goed te doen uitkomen wat zij bedoelt en om haar stelling te bewijzen. Daarom laat zij, wanneer de familie zoo langzamerhand van Hogher-Heyde weg-trekt ‘het ieder der broers en zusters schijnen, dat zij beter gebruik hadden kunnen maken van deze maanden samenzijn, in plaats van dikwijls wrokkend te mokken over dingen, die nu nietig schenen en onbeduidend bij 't herdenken’ (bldz. 265), terwijl - wanneer men hun verblijf gedurende dien zomer nagaat - men te vergeefsch naar dit ‘wrokkend mokken’ zoekt. Behalve de scène toch met Bernard, die slechts heel kort duurt, vindt men van dat wrokkend mokken eigenlijk niets anders dan twee of drie maal een minder vriendelijk woord, dat echter absoluut niet nawerkt en waarna ieder weer met den ander omgaat als te voren. De eenige, die een langeren {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} wrok blijft voelen, tegen Hein, is Lot. Bernard, die het recht had te mokken tegen Louise en die ook een tijdlang een gevoel van wrevel tegen haar blijft houden, is er den gehelen zomer niet en van hem wordt, wat dat gevoel betreft, op dat oogenblik niet gesproken. In dit zinnetje echter ligt de oplossing opgesloten van het onlogische, dat den nauwkeurigen lezer telkens een gevoel van verwardheid geeft en moet geven, waar het de gevoelens van en de gebeurtenissen met de verschillende familieleden betreft, een on-logica, die waarschijnlijk een gevolg daarvan is, dat het de schrijfster zelf niet precies duidelijk was, wat zij met haar titel ‘armoede’ en met die ‘armoede’ zelf wilde zeggen. Nogmaals, te vergeefsch heb ik mij afgevraagd en vraag ik mij nog af, van welke armoede dan toch sprake is en wat er met die armoede bëoogd wordt. Uit alles, uit het verloop der gebeurtenissen, uit de sensaties en sentimenten der menschen, is het duidelijk, dat een ander woord beter op zijn plaats was geweest. Het is niet het gevoel van ‘armoede’, van ‘niet-begrepen’ worden, van ‘eenzaam-blijven’ naast elkaar, dat de verschillende familieleden een zoo niet bijna voortdurende, dan toch een telkens zich herhalende desillusie doet hebben, maar het onbewuste weten, dat er iets mooi's in hun leven voorbij is. Voortdurend herinneren zij zich het plezierige samen-leven in hun jeugd, het doorleven van hun jeugdjaren, toen het verschil in ieders karakter nog niet tot botsing of verwijdering aanleiding gaf, het gezellige, vreugde-volle, intiem-warme grooter-groeien in het ouderlijk huis, een herinnering, die ze telkens en voortdurend naar dat huis terug-drijft en die hen steeds elkaars bijzijn en elkaars samen-zijn doet zoeken. Maar wanneer zij met elkaar zijn, hetzij in het ouderlijk huis, hetzij op Hogher-Heyde, bemerken zij - of liever zij voelen het onbewust - dat zij door en met hun ouder-worden veranderd zijn, tengevolge van de andere omstandigheden, waaronder zij leven, dat hun karaktertrekken, die in hun jeugd niet zoo sterk uitkwamen, zich nu duidelijk openbaren. In hun diepe binnenste beoordeelen zij elkaar en - al moge die beoordeeling nu niet in een bepaald-slechte richting zijn - het beoordeelen zelf al, wat zij vroeger nooit deden, geeft ze een gevoel alsof zij elkaar critiseeren in afkeu- {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} renden zin - ook al, omdat zij alleen hun met elkaar verschillende uitingen bezien en in zich zelf bespreken - en dat geeft hen het gevoel of zij te veel ‘wrokkend mokken’, of zij elkaar niet meer begrijpen en of zij vervreemd en dus eenzaam naastel-kaar voortleven. Dat is de oorzaak, waarom zij boven geciteerde uiting, bij het van elkaar afscheid nemen, denken, terwijl dat ‘wrokkend mokken’ niet heeft plaats gehad en het alleen het gevoel van anders tegenover elkaar staan dan vroeger het geval was, ze doet meenen, dat zij op die manier den geheelen zomer met elkaar hebben omgegaan. En dit is ook de oorzaak, waarom zij dat eenzaamheids-gevoel en dat gevoel van onbegrepen-zijn door den ander telkens in zich hooren klagen, wanneer zij met elkaar en in elkaars gezelschap zijn. Dit alles echter heeft alleen betrekking op hun onderlingen omgang en op de familie strictiori sensu. De aangetrouwde lieden staan er geheel buiten. Ik vrees, dat dit voor de schrijfster zelf niet duidelijk genoeg is geweest en dat zij - door haar eigen zeggen van ‘armoede’ en haar, door haar zelf, genoemden titel in den war gebracht - dat gevoel onbewust is gaan overbrengen op de verschillende huishoudens en daardoor getracht heeft die gevoelens ook daarin te doen uitkomen. En het gevolg daarvan is het onlogische van de bewijsvoering en het noodzakelijk gevolg daarvan, dat de feiten en gevoelens moesten worden verwrongen, om in het kader te passen. Had de schrijfster scherp voor zich gesteld, wat zij met die ‘armoede’ bedoelde en had zij duidelijk voor oogen gehad, welk gevoel zij bij haar personen wilde beschrijven, dan zou deze verwarring en onlogica, zoowel in de feiten als in de gevoelens, niet hebben plaats gevonden. Tot mijn schande en met een bijna pijnend zelf-verwijt, moet ik bekennen, dat het gemakkelijker is de fouten dan de goede dingen in dit werk van Ina Boudier-Bakker aan te wijzen. Ten eerste, omdat de fouten zooveel minder in aantal zijn dan de goede dingen en ten tweede, wijl de goede en mooie dingen zoo, ik zou haast zeggen, bij handenvol in den roman zijn te vinden, dat het een boekdeel zou vullen ze allen op te noemen of aan te wijzen. Het is dan ook niet uit lust tot aanmerkingen-maken of uit plezier om het werk in waarde te doen verminderen, dat ik bovenstaande fouten heb aangetoond en gemeend heb te moeten {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} en te mogen aantoonen. Zooals ik in het begin van deze bladzijden heb gezegd, is de voornaamste aanleiding er toe geweest, het gevoel van spijt, het gevoel van wrevel, omdat ik niet zóó ongestoord heb kunnen genieten van het werk als ik gehoopt had te zullen doen niet alleen, maar waarvan mij de belofte telkens onder het door-lezen, om zoo te zeggen, vóór-schemerde. Zeldzaam toch, vindt men in een werk zooveel heerlijke détails, zooveel uitingen van gevoel - bijna als ter loops slechts aangestipt - waardoor je een plotselinge tranen-kropping op voelt klemmen in je keel, zooveel geziene en gevoelde opmerkingen, die je een zonnige vreugde van bewondering langen tijd laten genieten. Zeldzaam ook is het talent van de schrijfster om met zoo weinig woorden, met zoo weinig middelen als zij gebruikt, een stemming, een sensatie. een gevoel weer te geven en op te wekken. Gelezen en herlezen heb ik - om maar één voorbeeld uit de vele te noemen - de stemmingen der zomeravonden, de stemming van den laatsten dag, van de laatste uren, die de familie op Hogher-Heyde doorbrengt en telkens weer voelde ik de groote bewondering vreugden in mijn binnenste, voor het intense weergeven van zooveel weemoed, van zooveel berouwen om iets mooi's, dat voor altijd voorbij is, als de schrijfster met zóó weinig woorden en met zóó weinig hulpmiddelen heeft weten te bereiken. Het is echter niet alleen bewondering om het artistieke, om het literaire van den roman, die ik voel, maar er is een stille, zacht-trieste sympathie, onder het lezen, voor dit werk in mij opgezongen, omdat de schrijfster daarin zóó hecht er mee verweven en zóó diep-gevoeld, de eindelooze droefheid van het leven, den week-snikkenden weemoed van het onherroepelijk voorbijgaan en het weg-vallen der dagen, het angst-klemmende van het onbekende, luidloos-sluipend naderen der toekomst, het nooit weer keeren van het mooi, dat eens de uren brachten en wat is heen-geleefd voor altijd, heeft neêrgelegd. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Nieuwe Gids. Jaargang 26. Nummer 3] Beschuit met muisjes. (Vervolg.) Tweede bedrijf. (Dezelfde tooneelschikking van het eerste Bedrijf. Zwakke zonschijn tegen neergelaten gordijnen. Een licht van de gaskroon brandt.) Eerste Tooneel. Charles, Hendrika, Charlotte. Hendrika (met een presenteerblad met glazen sherry, glazen port, en koppen bouillon - tot Charlotte, die een presenteerblad met koppen koffie draagt - beiden komend uit rechter-achterdeur) Nou, Charlotje, zou je de deur willen openschuiven? Charlotte. Da's makkelijker gezeid as gedaan. 'k Heb óók m'n handen plentie-vol. En as 'k stort, krijg 'k òf 'n replement van meneer Arrestiede, òf meneer zelf kijkt me met z'n oogen me graf in... Toe, jongeheer, as je dan niet mee wil eten, maak je dan is verdienstelijk.... Hendrika. Toe, Sjarles! Leg je boek nou is neer... Jij ben ook liever lui as moe... (Charles, die in 'n stoel bij den haard gebogen, heeft zitten lezen, strompelt op, schuift de glasdeuren open. De achterkamer met een lange gedekte tafel, waaraan de familie met verschillende heeren gezeten is, wordt zichtbaar. Zij zwijgen allen, doen ernstig)... 'n Glas sherry of 'n glas port, meneer Spoor? Of 'n kop bouillon? (de heer Spoor antwoordt: ‘Nou, as 't u 't zelfde is, liever 'n glas port... 't Was buiten koud, en dan heeft je maag...’ Terwijl hij spreekt, komt Mevrouw in voorkamer, en schuift de deuren achter zich dicht.) {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede Tooneel. Mevrouw, Charles. Mevrouw (zoekt ongerust.) Wat is dat nou, Charles, wat is dat nou, kind? Waarom kom je niet binnen? Charles: (voor zich uit starend, en nerveus zijn boek open en dicht klappend.) Omdat 'k geen lust heb, met al die vreemde menschen samen te zitten! Mevrouw: Zal 'k je hiér een boterhammetje brengen? Charles: Nee. Mevrouw: Je heb gister ook niet gegeten, en vanmorgen ook niet. Dat hou je niet uit, kind. Charles: Dan zal 'k 't niet uithouen! (met harden glimlach.) Dan zal 'k ‘met bekwamen spoed’, ‘met bekwamen spoed’, en net zoo plechtig als oom Gerrit... Mevrouw: (achter hem buigend en de handen op z'n mond leggend.) Foei! Schaam je! Charles: (wrevelig haar handen wegduwend.) Ja, 'k schaam me, dat 'k zóó op de wereld ben gekomen, dat 'k nog niet eens geschikt ben om mee uit begraven te gaan, hahaha! (hij smijt het boek op den grond.) Mevrouw: Toe, jongetje, jongetje... Hoe kan jij, jij, die anders zoo verstandig ben, hoe kan jij... Foei, wat 'n woorden! (half naar de achterkamer terug - aarzelend.) Heeft papa je wéér iets onaangenaams..? Charles: (het hoofd in de handen, stug.) Nee. Mevrouw: (bij den stoel terug, zacht.) We hebben zulke heerlijke bouillon... Wil je?... Charles: (met moeite sprekend.) Nee, nee, moeder... Mevrouw: (zijn hand in de hare nemend, en die angstig streelend.) Zit nou niet zoo, kind! Zeg dan, wat 'r is. Charles: (zijn hand terugtrekkend, snikkend.) Niemendal, niemendal! 'k Wou dat ik in zijn plaats 't huis uit was gedragen! (een kruk omver smijtend.) Dan waren m'n krukken niet meer noodig geweest! Dan hadden jullie die als souvenir kunnen bewaren! Mevrouw: Jongetje! {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Charles. Laat me met rust! Mevrouw. Heb je je over - mij te beklagen? Charles. Over hem! Over hem! Heb 'k 'm gevraagd me op de wereld te schoppen? Derde Tooneel. De vorigen, Prosper, 2 heeren, Charlotte. Prosper. Nee, hierheen (de handen drukkend.) En nog eens welbedankt voor de eer aan den overledene bewezen! 't Was verbazend hartelijk, hoor! En wel de groeten thuis! Adieu! Adieu! Laat je de heeren uit, Charlotte? Jammer, dat je zoo weinig tijd heb, Karelsen! Adieu! Adieu! (tot Charlotte fluisterend.) En smeer nog wat broodjes! Ze eten, of ze 'n week gevast hebben! (met de hand aan de schuifdeur, tot Mevrouw, ongeduldig in de handen klappend.) Wat voer je nou uit! Laat mij nou niet alleen de honneurs waarnemen! Dat's toch bespottelijk, dat je de kamer uitloopt! Mevrouw. Ik kom, ik kom... Vierde Tooneel. Mevrouw, Charles. Charles. Ga nou maar. Anders geeft 't weer kwestie! Mevrouw: (de kruk en het boek oprapend.) Wil je - wil je 'n broodje met tong... (hij schudt 't hoofd)... 'n Pain-deluxje met rookvleesch?... (hij schudt 't hoofd) Nee?... De bouillon is zóó heerlijk, zóó délicieus... Charles: (slaat een arm om haar hals, terwijl-ie zich aan den stoel vasthoudt).... Neem 't me maar niet kwalijk, moedertje! (kust haar.) Jij ben - jij ben zelf 'n stumper - jij ben 'n engel! Van jóú en - en van Feetje, hou 'k... Mevrouw. Foei, hoe dorst je zoo uitvallen! Charles: (in stoel terug, moeilijk.) Ik heb - ik heb - maar dat zeg je hèm niet! - ik heb 't me schrikkelijk, schrikkelijk angetrokken, dat ik - oom met z'n gesloten oogen - {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} en met z'n witte handen - en met - en met geen beweging op z'n gezicht - eerst op 't bed - en toen in die - in die ellendige kist - heb zien liggen... Dat zie 'k nog telkens, telkens... Dat raak 'k niet kwijt... Dat heb 'k vannacht gezien - en vanmorgen - dat zie 'k op 't oogenblik... Mevrouw. Iedereen móét sterven, jongetje. Ik heb m'n vader, drie broers en zusters - en twee kinderen zoo gezien... Charles: (in z'n stoel terug, starend.) Ja, ja... Dat zal wel... Dat zal wel... Dat iedereen sterven moet, weet 'k - heb 'k tien, twintig maal gelezen - gelezen... Maar iemand zoo van dichtebij gezien, had 'k nog niet. En, en - jullie jullie, jij en Feetje, en de anderen, jullie hebben tenminste gelééfd. Ik niet. Ik niet. (bij gebaar van interruptie - afwerend.) Nee, moedertje! (het boek opnieuw doorbladerend.) En dan... En dan... Mevrouw. En dan, malle jongen? Charles. En dan... Nee. Dat zeg 'k, kàn 'k niet zeggen! Ga nou naar binnen. Anders wordt hij weer... Mevrouw. Als je 't niet zegt, als je niet zooveel vertrouwen in me heb, blijf 'k zoo lang tot... Charles ... Toen - toen 'k gistermorgen alleen bij 'm was - alleen in de kamer - alleen bij de kist en de bloemen - toen - toen dacht 'k, wàt 'k zou denken, als daar - als daar - nee, ik kàn 't niet zeggen, moeder! Mevrouw: (ingehouden-smartelijk.) Jongen, jongen, hoe kun je zoo tobben! Hoe durf je zoo tobben! We zijn toch nog bij mekaar! Charles. Dat zijn we. Ja, dat zijn we nog... Maar misschien komt de dag, dat 'k met die dingen (de krukken bedoelend) die latten - alleen blijf... (met ingehouden wanhoop.) En dan? En dan?... 'k Wou liever eerst. Vóór jou. (hoofd in handen). Mevrouw: (hartstochtelijk.) Toe, toe, Charltje, m'n kind! Je ben nog te jong... Vijfde Tooneel. De vorigen, Prosper. Prosper: (geprikkeld). Waar blijft die vervloekte meid met de broodjes! En waar blijf jij! (tot Charles.) Ben jij weer de egoist, die je moeder in beslag neemt! Moet 'k de broodjes {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf gaan halen? 't Is hier weer tip-top gesoigneerd! Of jij daar niet voor had kunnen zorgen, terwijl wij aan 't graf waren! Of je niet had kunnen uitrekenen, dat 'r tekort zouen komen! (Mevrouw, die al in de gang is, naroepend.) En nog wat koffie! En vlug! (af in achterkamer, waaruit 't gepraat en 't gelach even opleven.) Zesde Tooneel. Charles, Pollie. Charles: (staat op, legt het boek op de middentafel, gaat op het voorste raam toe, zet zich in leunstoel, kijkt naar de zonnespeling op het gordijn. Pollie, met oud valies in de hand, komt door linkerdeur binnen.) Ga u weg? Zonder iemand wat te zeggen? Pollie: (zonder naar hem te kijken). Ja, wat mot ik nou nog hier, hè? En u wil ze wel de groeten van mijn overbrengen - en ze zeggen, da'k ze voor alles dankbaar blijf, hè? As u zoo beleefd wil wezen, meneer? Charles. Meneer? Charles! En zoo 't huis uitloopen, nee hoor!... (tot Mevrouw, die met Charlotte, met 'n schaal broodjes en met koffie, binnentreedt). Ma! Mama! Mevrouw: (gehaast.) Strakjes, strakjes, jongen! Je weet toch... Voorzichtig an, Charlotte! (af in achterkamer, waar Prosper juist zegt: ‘Ja, die was onbetaalbaar! En als je dan nog daarbij bedenkt, dat-ie voor 'n jaar candidaat voor de Provinciale Staten, voor de Provinciale Staten, voor niets minder dan de Provinciale Staten was, hahaha!’ De deur wordt toegeschoven.) Charles: (naar Pollie toestrompelend)... Wees u zoo vriendelijk, asjeblief, asjeblief, tante, om nog 'n oogenblik op mama te wachten... Mag ik uw tasch...? Pollie. As u denkt, dat 't noodig is, zal 'k nog effetjes... Charles: ('t valies op de schrijftafel zettend.) Natuurlijk is 't noodig! En zeg nou geen u meer! Ik heet Charles - ik ben uw neef. Pollie: (afwezig.) Ja, ziet u, 'k heb met zoo'n vracht {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} menschen tegelijk kennis gemaakt... Dat ken 'k niet allemaal stouwen... Is u neef van vader's of van moer's kant? Of... Of... Charles. Ga zitten. (den stoel bij den haard bedoelend). Daar. Waar ik altijd zit, omdat 'k zoo'n last van kouwe voeten heb... Pollie. Ik ook. IJskouwe, ijskouwe. Hè, dàt doet goed. 'k Zou me schoenen wel uit willen trekken... Hè, wat lekkertjes... (Charlotte uit achterkamer naar deur. Geluid van druk lachende, druk pratende menschen)... Wat was dat? Waar hebben ze zoo'n, zoo'n schik over? Is 'r iemand angeteekend, of, of, of...? (met de hand over 't voorhoofd strijkend.) God, God, wat ben 'k simpel, wat leit 'r 'n band om me harsens... Charles. Hebben jullie véél van mekaar gehouen? Pollie. Wie? Charles. U en oom? Pollie. Ik en oom: (wezenloos.) Ik en oom? Wie, wie bedoel je? Charles. Of u veel van oom Gerrit, oom Gerrit, die hier is gestorven, gehouen heb? Pollie: (de handen warmend.) Of 'k veel van Gerrit, Gerrit... Ja, hoe is 't gosmogelijk, dat iemand zoo ineene, zoo ineene van je weg gaat... Hoe is 't gos- gosmogelijk!... En zonder da-je mekaar gedag zeit... En kort as 't geduurd het... En, en, wat-ie nog de laaste dagen 'n plezier in z'n leven had... Hoe-ie de kamer vol rook dampte van plezier!.... Hoe-ie liep te fluiten van plezier!... Hoe-ie over de matten keukenstoel sprong van plezier!... Hoe-ie nog Zondag z'n bord met boerekool en kluifies maar half leeg at van plezier! Ja, ja - en huilen d'r over doe 'k niemeer. Ik ben uitgehuild. Al zou je me soebatten: huilen ken 'k niemeer. Of 't me boven me hoofd hing! Of 't weer zoo wezen most! Of die daar-boven 'r lol in het me telkes weer alles af te nemen! En nou mot 'k maar gaan. Ik mot niemand tot last wezen. Charles. Zeg mama dan eerst goeiendag. Pollie. Ja, dat ken 'k óók. 't Komt 'r op 'n kwartier niet op an. Op me wachten doet nog geen beest. Ja, ja, 't is 'n rijkeluis-begraffenis, as-ie niet had kennen droomen, geweest... {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Heb al de blommen zien uitdragen... Ach, ach, wat 'n geld an blommen!... 'k Heb op me bloote voeten bij 't raam gestaan, en eerst toe alles met me begon rond te dansen, ben 'k weer in bed gekropen. Meneer... Charles. Charles, tante! Pollie. Sjiearle dan, as 'k zoo vrijpostig mag wezen... Sjiearle, wat knap 'k van die warmte op... Wat 'n kou, hè?, zoo kort na Nieuwjaar. Dat hebben me nog is gehad, in negentien-drie, in negentien-drie... Toe rejen ze - toe rejen ze - toe rejen ze, kort na Nieuwjaar... (blaast voor zich uit)... Hoe kom 'k zoo zonder harsens... Charles. U heeft misschien te veel van 't drankje geslikt. Pollie. Van 'n drankie? Daar weet 'k niemedal van. Heb ik drankies? Charles. De dokter is toch bij u geweest! Herinnert u zich dat niet meer? (zij schudt 't hoofd.) Heusch hoor! Ma heeft u minstens driemaal 'n lepel gegeven. Pollie. O! O, jawel. Ja, dan zal 't dat wezen... Is dat verroest-gek! Anders ben 'k toch nooit zoo. (Stilte. Zij warmt zich de handen, Oplevend gelach uit de achterkamer.) Is - is u - gevallen? Charles. Nee. Zoo ben 'k geboren. Pollie. Da's jammer. Da's heel erreg jammer. Ik vroeg 't, omdat (moeilijk haar gedachten formuleerend) - omdat - omdat, zie je, me eerste man, onder 'n machine is geraakt, met opzet, met opzet... - enne, enne... Charles. Was u nòg eens getrouwd? Pollie: (knikt.) Ja, ja, tweemaal. Ik wor in Maart acht en dertig, maarè 'k heb voor honderd jaar ondervonden. Meer as 'k me vijanden toewensch! Na boven en na benejen en weer na boven en weer na benejen - precies as op 'n wip. Ja, ja en nou bennen me weer onder an, nog erger as vroeger. Korte vreugde geweest... Slim. Erreg slim! (stilte.) Wat 'n boeken, wat 'n boeken! Enne wie leest die allemaal? Charles. Ik. Ik heb niks anders. Pollie. Niks anders? Charles. Nee. Ik kom de deur niemeer uit. Ik zit enkel nog bij heel warm weer op de verandah. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Pollie. Ken u dan niet is 'n loopie...? Charles. (glimlachend.) Nee. Ik ga langzamer as 'n slak - en 'n slak wordt niet zoo gauw moe as ik. Dan lees 'k maar. Alles wat u daar ziet, heb 'k uìtgelezen... Heb u 't nog zoo koud, tante? Pollie. Vreeselijk, vreeselijk. En, enne, wat mot hij 't nou koud hebben.... Charles. Wie? Pollie. Hij. De grond zal wel as ijs zijn geweest. Ik heb 't is gezien, dat-ie zoo hard as 'n bikkel was en da-ze 'm met vuur mosten ontdooien, om 'r 'n gat voor de kist in te graven... Ja, dat heb ik is gezien... (bedwingt haar snikken.) Charles. Je zou niet meer huilen, tante. Pollie. Dat doe 'k ook niet.... Zevende Tooneel. De vorigen, Prosper, drie heeren. Prosper: (drie heeren uit de achterkamer naar de achterdeur begeleidend, terwijl Félicité de deuren toeschuift.) Adieu, Spoor! Adieu, Willem! Adieu, Van Balen! Nee, deze deur! Merkwaardig, hoe iedereen altijd rechts wil! Ik ga mee, ik ga mee. Pardon, na jullie! Charlotte! Charlotte! (af. Félicité, naar de deur links doorloopend, zingt: ‘Aaaaaaaaaaa! Aaaaaaaaaaa! Avéééééé! Avéééééé! - af.) Charles. Dat was m'n zusje. Die heeft u natuurlijk niet zien zitten, anders zou ze zoo niet... Ze leert zingen, begrijpt u? En oefent zich af en toe... Pollie. Zijn die allemaal mee wezen begraven? Charles. Ja, allemaal. Pollie. Het Gerrit ze dan gekend? Charles. Hoeft dat? Pollie. Hoe weet ik dat? Prosper: (luidruchtig in de deuropening tot de onzichtbare meid.) Ja, ja, dat 's in orde! En dan zal 'k telefoneeren, dat ze 't beddegoed weg halen, om 't uit te stoomen! Dan is de heele {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} herrie achter den rug! En goddank! Goddank! (opent zonder zich om te keeren 't sigarenkastje tusschen achterdeur en venster, steekt vroolijk-neuriend 'n sigaar op). Charles. (met gebaar naar Pollie.) Papa! Prosper. (eerst nu Pollie oplettend.) Zit u hier? Ben u zoo ineens opgestaan? Zit u hier al dien tijd? (tot Charles). Had jij dat niet kunnen zeggen, ezel! Charles. Ik wou... Prosper. Jij wou! Jij wou! Hou je mond maar! Mag 'k m'n sigaar verder rooken, schoonzuster? Pollie. Dat hoef u voor mijn niet te laten. Prosper. Ja, ja, zoo'n sigaar, zie je, is, is... Ik rook anders zelden zoo vroeg op den dag... En, en, ik heb nooit zoo zwaar gerookt als, als, als Gerrit... Ja, we hebben 'm alle eer bewezen, alle, alle, hoor! 'r Waren - en dat zeg 'k niet, als zou 't uiterlijk vertoon de hoofdzaak zijn! - 'r Waren vijf volgkoetsen met palfreniers - natuurlijk met palfreniers - 'r waren acht, nee negen bloemstukken - trop de fleurs, trop de fleurs! - en buiten was 'n enorme, 'n enorme belangstelling... En aan 't graf heb 'k - heb ik - 'n woordje gesproken. Je kan tevreden zijn. 't Is treurig, maar 't is in orde geweest! En, en, 't doet me genoegen, 't doet me meer dan genoegen, dat je nou ook op ben gestaan: Je had 't, na je flauwte, leelijk, heel leelijk te pakken. Je... je... En, en, en 'k hoop, dat 't je in die twee dagen in ons huis aan niets heeft ontbroken! Heb je al wat gedronken? Wil je 'n sandwich? 'n Glas port, 'n kop bouillon? Schud nou niet je hoofd! We hebben ons allemaal moeten versterken. Je begrijpt, dat we vroeg uit de veeren zijn geweest, dat zoo'n rit voetstaps - volle vijf kwartier - op m'n horloge gecontroleerd! - in die gemeene kou - en dan buiten - en weer 'n half uur terug - dat dat je niet alleen van streek maakt, maar je ook - daarvoor zijn we menschen - behoefte geeft 'n kleinigheidje... (tot Charles) Zeg jij 'ns aan je moeder, dat ze je tante sandwiches brengt... Pollie. Nee, as 'k dan eten mot, dan 'n boterhammetje. Prosper. Dat presenteer 'k je toch! 'n Sandwich met ham, met rookvleesch, met kaas...? Pollie. Nee, 'n boterhammetje. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Achtste Tooneel. De vorigen, Mevrouw. Mevrouw. (met glas port en broodje door linker zijdeur.) Charltje, m'n kind, nu zul je toch heusch... Prosper. (op haar toeschietend, en 't uit haar handen nemend.) Pyramidaal! Vlugger kan 't wel niet! (tot Pollie.) En nu ga je hier aan de tafel zitten. (tot Charles.) Neem dat boek weg, neem dat boek weg! Overal slingeren je boeken! (Charles zet zich met het boek in den door Pollie verlaten stoel bij den haard.) En, 'n vork en 'n mes! En, 'n vingerdoekje! Wat 'n bediening! Of je dat niet uit je zelf... Mevrouw. Ik had... Prosper. Ja, ja, ja! Haast je nou maar! Ze heeft nog niet eens ontbeten! Ik kan toch niet op alles alleen letten! (Mevrouw af.) Ga zitten, ga zitten! Zoo. (de kaartjesschaal bedoelend.) Die schaal hindert je niet, wel? Ja, daar moet je maar 'ns in snuffelen, als je strakjes of vanmiddag of vanavond of wanneer je wil - we laten je de eerste weken niet gaan, geen denken an! - lust heb, om met zooveel hartelijke bewijzen van belangstelling, kennis te maken! Ja, dat zijn enkel telegrammen - en die stapel, over de honderd - Felicité heeft ze gisteravond geteld! - zijn de kaartjes van anderhalven dag! Nou? Fleurt je dat niet 'n tikje op?... (tot Mevrouw, die met vork, mes en servet binnenkomt, terwijl in de achterkamer luidruchtig gelachen wordt.) Merci, merci! En zeg aan oom Aristide, aan Baptiste en Riek, dat ze 'n beetje de vormen in acht nemen, dat 't ongehoord is, zoo ongemanierd tekeer te gaan, dat, dat... Laat maar! Als 'k 't niet zelf zeg... (in de opening der schuifdeuren roepend.) Baptiste, oom Aristide! Asjeblief! Asjeblief! 'n Beetje égards! Ik geneer me voor Pollie! (schuift nijdig de deuren toe). Dat's pyramidaal! 'n Kind heeft meer respect voor... (tot Mevrouw.) Zou je je schoonzuster nou niet uit je zelf vragen, of ze niet liever 'n kop koffie in plaats van 'n glas port wil gebruiken? (Aristide schuift de deuren op 'n kier, kijkt nieuwsgierig.) Toe, toe, oom, je ziet dat we... (wenkt hem de deuren te sluiten). {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevrouw. Kop koffie, Pollie? Pollie. As 't niet te veel bereddering geeft..... Prosper. Te veel bereddering! Te veel bereddering! Al wou je op slag 'n compleet diner bestellen! (Mevrouw af). Asjeblief! (zet zich over haar, schuift beminnelijk vork en mes naar haar bord). Pollie. Dank u. (scheurt het cadetje met haar handen in tweeën). Ja, nou 'k de lucht onder me neus krijg, merk 'k da 'k wat lang heb gevast, meneer Bjenijmee..... Prosper. (verbeterend) Prosper, schoonzuster! Prosper..... (tot Baptiste, die door den deurkier kijkt). Toe, toe, wat bezielt jullie vandaag? (wenkt, Baptiste trekt zich terug). Smaakt 't? Doet me plezier! Jammer, dat 't buiten zoo druilt. (naar de neergelaten, nu geheel zonlooze gordijnen kijkend). Haast nacht, hè? Sneeuw of regen. De barometer liep vanmorgen al achteruit. (nog een licht van de gaskroon ontstekend). Zoo. Nu zie je tenminste wat je eet, en zien we mekander! Nog 'n broodje? Ja natuurlijk! (tot Mevrouw, die een kop koffie op tafel zet, en Charles het broodje wil geven). Nee, nee! Hier. Moet Charles apart bediend worden? (tot Charles). Weet jij niet waar de eetkamer is? En zou je zoo beleefd willen zijn, zoo beleefd en zoo taktvol, me met je tante, met wie 'k wat te bepraten heb, alleen te laten? Vooruit, vooruit, vooruit! Mevrouw. (tot Charles). Zal ik je boek.....? Charles. Nee, moeder. (met Mevrouw door linkerdeur af). Negende Tooneel. Prosper, Pollie. Prosper. Ja, die kinderen, hè! Nieuwsgierig, nieuwsgierig! 'n Beste jongen, 'n uitstekende jongen, maar door z'n moeder verwend (slaat de helft van het glas port naar binnen) - en daar was, na den dood van z'n twee oudste broers, twee kerngezonde rakkers, natuurlijk reden voor - maar als vader, niewaar?, moet je 'r, hoe dan ook, de hand an houen! (zij slobbert, na haar kop leeg te hebben gedronken, de op 't schoteltje gestorte koffie). Eet je je tweede sandwich niet op? Pollie. Nee, 'k ben rijkelijk zat. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Prosper. Kom, kom, na twee dagen vasten! Pollie. Nee, ik lust niemeer. (een stilte, waarin hij op en neer begint te loopen). Prosper. Ja, ja, dat zijn van die gebeurtenissen, waarbij 'n mensch z'n eetlust kan verliezen.... 't Is het beste je 'r met geweld over heen te zetten, zooals wij het probeeren! Je mag 'r den hemel haast dankbaar voor zijn, dat je 'r op oom Aristide's verjaardag niet bij ben geweest! Die schrik, die met geen woorden te beschrijven schrik, toen-ie daar, ja daar, met z'n pijp in z'n mond en met harten-negen in z'n hand, dood bleef! (voor de tafel staand, en de rest der port drinkend). 'k Zal Jeanne 'r naaister nog vanmiddag voor je bestellen. Pollie. (de kruimels uit haar schoot met de kom van haar hand opvegend) Voor mijn? Prosper. Je ben toch niet van plan zoo te blijven? Je ziet hoe we allemaal rouwen! En 'k zei je toch al, dat we je de eerste weken niet los laten.... Pollie. Da's vrindelijk, da's heel erg vrindelijk, maar daar zallen me geen gebruik van maken. 'k Mot voor zooveel akkevietjes zorgen, dat, dat.... En 'n naaister voor mijn laten kommen, is met z'n tweeën van één lepel eten. 'k Naai zelf. Prosper. Jawel, jawel, dat doet mijn vrouw ook, maar voor zoo'n gelegenheid, niewaar.... 'k Zal 'r voor je bestellen. Pollie. Nee, dankie wel. An mijn lijf geen onkosten. 'k Heb an andere dingen as an 'n rouwjurk te denken. Afgeloopen is afgeloopen. 'k Zal maar niemeer piekeren, en m'n handen uit me mouwen steken. 't Is of 'k ze vloek anbreng, of 'k geteekend sta.... Affijn, vooruit maar weer! Jammer alleen, da 'k zoo stom ben geweest de heele santepetie te verkoopen..... (heeft het valies weer opgenomen). Prosper. Zet dat nou neer, en begin geen nonsens! We hebben toch nog met mekaar te praten! Pollie. Te praten? Over wat? Te praten, te praten.... Ik mot niemeer praten.... (keert zich bij de denr om).... Of 't mot over de paar centen wezen, die je misschien bij 'm gevonden het, over z'n horlozie enne z'n kleeren.... Prosper: (aarzelend). Ja juist - ook daarover... We vonden, en dat natuurlijk zonder te groote indiscretie van onzen {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} kant - of liever m'n oom Aristide - ik niet! - vond toevallig 'n portefeuille met driehonderd gulden... Pollie. Goddank, da's teminste wat! Prosper. En die hebben we - zooals je zal kunnen begrijpen - in de herrie - in de zenuwdrukte - en omdat we je niet konden raadplegen - en omdat 'k geen coulant geld bij de hand had - moeten aanbreken voor de begrafenis en voor de onkosten waarop niemand gerekend had en voor... en voor... Niewaar, dat zou je toch zelf ook hebben moeten doen... Pollie. Ja. Ja. Jammer. Erreg jammer. Maar affijn d'r zal toch nog wel wat van over wezen? Prosper. Wat? Wat! Natuurlijk... Ofschoon... (haar het valies afnemend). Zoo blijf 'k niet met je praten! Je staat 'r bij of we je kwijt willen wezen! Wat drommel, ben je m'n schoonzuster, ja of nee? Zitten, zitten, zitten! En in de zorg! (drukt haar in stoel bij venster). En nu 'n paar vragen op den man af, 'n paar van die lastige, bemoeizieke vragen, waartoe je bij ieder sterfgeval verplicht ben, niewaar, niewaar? Ik heb in opdracht van... Maar dat doet 'r niet toe... Dus, om met de deur in huis te vallen - ik hou niet van lang om de dingen heen te draaien - is 'r, is 'r - is 'r 'n testament? Pollie. 'n Testament? 'n Testament? Prosper. Begrijp je me niet? Pollie. Nee, niet goed. Dat komt, ik voel me zoo suf - door de heele historie - en door dat drankie, dat jullie me ingegeven hebben... 'n Testament? Prosper. Zoo. Zoo. Ben je - da's m'n tweede vraag - ben je... (tot Hendrika, die met presenteerblad met port en sherry uit achterkamer komt). Wat scharrel je nou, Riek! De afspraak is toch, dat ik met 'r... Kan dat niet wachten! Tiende Tooneel. Prosper, Pollie, Hendrika. Hendrika. Jessus, jessus, wat 'n kouwe drukte! As je dan zulke geheimen het, oom, mot je niet hier in de doorloop blijven zitten! {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Prosper. Ja, ja, vooruit nu maar! Hendrika. Vooruit nu maar! Vooruit nu maar! Mot 'k Baptiste en oom Arrestide, die al meer hebben gesjikkerd as goed voor ze is, alles laten leegdrinken? (hem presenteerend.) Wil je d'r nog een, schat van 'n oom, engel van 'n mensch, voor 't in de flesschen teruggaat? Je mot vliegen niet bij 'n open suikerpot en mannen niet bij volle glazen laten! En 'k zou me is voorstellen. Of ben 'k 'n dienstbooi? Prosper. (ongeduldig). Je heb mekaar toch al gezien! Riek, de vrouw van je neef Baptiste - Pollie, tante Pollie! Hendrika. ('t blad op tafel zettend). Wel gecondoleerd, hoor, tante, en je mot je d'r maar niet te veel van antrekken, want we motten allemaal, en wie 't leven het uitgevonden, is nooit recht snik geweest... Prosper. Nou, nou, vind jij dat 'n manier om iemand te troosten? Hendrika. 'k Zeg 't precies zooas 'k 't meen! ('t presenteerblad weer opnemend). Wat hei-je an je bestaan? Ommers niemedal! Je hoef de dooien niet 't méést te beklagen! (tot Prosper). Schud maar je hoofd, schat van 'n oom! Ik lieg d'r niet om! Tot vandaag hè-'k enkel zorg an me kop gehad, en as 'k is 'n paar seconden zonder zorg was, hè-'k me kennen vervelen... Prosper. (gedwongen). Dat heeft 'n man... Hendrika. As je nou niks beter verzinnen ken, om me op te monteren! Me man! Me man! As je getrouwd ben, begin je je pas te vervelen... Prosper. En je vijf kinderen! Hendrika. Jessus, oom, schei uit met je flauwe kul! De heele dag ben 'k kindermeid, en as 'k 's avonds eindelijk rust heb, zit 'k me bij kousen en sokken te verkankeren... Me kinderen! Laten die me nou al niet links leggen voor d'r vrinden en kammeraden! Je most 't van te voren kennen ruiken! Nee, hoor, 'k zou de lammenadigheid niet nòg is motten! Glaasie Port? Pollie. Nee, juffrouw. Hendrika. Sjeneer je niet! Pollie. Nee, juffrouw! Prosper. Zet 'r maar een neer. Vindt z'n weg wel! {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Hendrika. Asjeblief. (tot Pollie). En laat je kop maar niet hangen. Morgen is nog 'n dag en overmorgen weer. We gane allemaal. En as we niet gingen zou 't nòg sjegrijniger wezen! Elfde Tooneel. Prosper, Pollie. Prosper. Dat 's tip-top. De takt van zoo'n menschje, de takt, om 'r alles uit te flappen wat 'r voor 'r mond komt! 'n Ander zou zoo verstandig, zoo kiesch zijn wat minder zuur te doen, nietwaar?... Maar zoo is ze nou eenmaal, zoo humeurig, zoo ontevrejen! Voetenbankje? Pollie. Dankie. Prosper. Ja, waar ben 'k blijven steken? Wat wou 'k ook weer vragen?.. We hadden 't over...?.. O, ja juist!... Zijn jullie verlejen week - in, in gemeenschap van goederen getrouwd - of met, met huwelijksche voorwaarden - bij 'n notaris? Pollie. Zit 'k nou nog in zoo 'n doezel, of, of - wat is 'r an 't handje? Prosper. Ik vraag eenvoudig - als zwager, als belangstellende, als, als - enfin, zooals je zoo iets vraagt, bij zoo 'n catastrophe - of jullie vóór je trouwen...? Pollie. Ja. Prosper. Wat ja? Pollie. Me bennen bij 'n notaris geweest. Prosper: (schrikkend) Voor 'n testament? Pollie. Voor de kerels, die centen van me mosten hebben... Prosper. Dat capeer 'k niet! Wat praat je nou, met permissie, voor gruwelijke nonsens! Bij 'n notaris voor, voor...? Pollie. Ik zat in de vuiligheid. Prosper. In de vuiligheid? Pollie. In schulden. Prosper. Van wie? Pollie. Van me eersten man. Prosper. Nou! Nou! Ik schijn te veel port gedronken te hebben! Pollie. Om de schulden bennen me na 'n notaris gegaan. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Prosper. En daar is 'n akte opgemaakt...? Pollie. Dat ze 't hém niet lastig konden maken.,. Prosper. Hem? Hem! Zou je nou asjeblief, asjeblief wat duidelijker wilen zijn! Pollie. Ik ben voor twee jaar faljiet verklaard. Prosper. En toen? Pollie. En toe zee 'k 'm: Gerrit laten me voor alle zekerheid... Prosper. (uitgelaten)... Met huwelijksche voorwaarden trouwen! Bravo! Bravo! Natuurlijk! De eenige fatsoenlijke weg! (slokt driftig het glas leeg) Anders kon je ook niet! Nee, anders kon je niet... Pollie. Nee, anders kon 'k niet. 't Most zoo. Alles mot. Of je wil of niet. Je heb niks in te brengen. 'n Ander doet met je wat-ie wil. Zelf spartel je enkel. Zelf ben je as 'n visch in 't gras. Zelf ben je niemendal. Die daar-boven het 'r lol in, telkes weer lol in, je te negeren, met je te sollen, met je te spelen... Prosper. Hohoho! Pollie: (zonder te luisteren) Me bruigom is bij 't bajen verdronken, heb 'k vloek an gebracht. Da-was een. Me eerste man het zich, toe z'n zaak scheef ging, van kant willen maken - is 'm nie-eens daalijk gelukt - is nog 'n poos rondgestrompeld - en mis, mis, mis. Ik ben 'n zwarte vlieg, hèhèhè! Toe hè-'k 't alleen willen bolwerken - en mis, heelemaal mis. Toe, toe wou Gerrit. 'k Zee 'm nog zoo: ik breng ongeluk an: laten me niet na 't stadhuis gaan - as ik vrij blijf - en-ne jij vrij blijft - doene me net zoo goed wat me willen! Hij wou toch. Hij hieuw niet van klessen. Hij lachte maar en zee: zorg in je leven hoef-ie niet te hebben, alles komt op z'n pootjes terecht! Dat zee-ie, dat ze-ee de stakker, de stumper.... Toe hè-'k me laaste ongelukkige meubels verkocht. Me zouen na Brussel trekken.... Jullie wou die voor 't laast zien. Maar nee. Maar ho. Mocht niet. Hij wier nommero drie. En nou bennen me wéér waar me waren. Nop kennen me 't nog is beginnen. Je zit an draaien vast. Die daarboven doet, doet, doet. Verzet je 'r tegen! Vecht 'r tegen! Worstel 'r tegen, geeft je geen asem.... (staart voor zich heen). Prosper. (die nauwelijks geluisterd heeft en glimlachend met {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} de kaartjes in de schaal heeft gespeeld) Dus, dus, als 'k je verhaal goed heb begrepen, heb je geen rechten, hoegenaamd geen rechten op, op, op - 'n nalatenschap? Pollie. (suffig opkijkend) Ik nee. Prosper. Zeker niet? Pollie. Nee. Nee. (dan wantrouwig). Is 'r dan wat? Is 'r dan meer as die drie honderd gulden? Prosper. (onzeker-glimlachend) Of 'r meer is....? Dat zul jij, als zijn vrouw, niewaar, toch zeker wel zelf weten. Wij, niewaar, niewaar, hebben 'm vooreergister - voor 't eerst sinds zeven en dertig jaar 'n paar uurtjes bij ons gehad. En dan hoor je niet een-twee-drie uit, niewaar? Maar wat drommel, op wat zijn jullie getrouwd! Pollie. Hij zee dat-ie 'n pensioentje had. Prosper. 'n Pensioentje? Pollie. Dat had-ie toch? Prosper. Ja, ja, dat zal wel..... Baptiste: (door deurkier pratend). Nou, oom en tante, moeten we nog langer opgesloten blijven? 'k Wor verwacht! En 'k moet je noodzakelijk spreken, oom! Pollie. Dan zal ik..... Prosper: Ja, dat 's goed. Ga 'n oogenblik bij.... (in de linkerdeuropening roepend) Jeanne! Jeanne! Toe, zou je zoo vrindelijk willen zijn? 'k Moet even met Baptiste.... Excuseer me, excuseer me! 'k Ben dadelijk weer tot je beschikking! (Pollie af. Baptiste en Aristide uit de achterkamer op). Twaalfde Tooneel. Prosper, Baptiste, Aristide. Prosper: (na een stilte, waarin zij allen met de oogen de beweging van de deur volgen, plotseling levendig) Huwelijksche voorwaarden! Huwelijksche voorwaarden! Baptiste. Huwelijksche voorwaarden? Wat voor? Prosper. Ze krijgt geen cent, niet dat, niet dat! God zij geprezen, de fatsoenlijke, de door en door fatsoenlijke, de patente kerel, heeft tenminste an z'n familie gedacht, heeft met 'n verstand om {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} te zoenen, met 'n pracht van 'n helderheid van geest, z'n maatregelen, vóór-ie met 'r trouwde, genomen! Aristide. Heb 'k 't niet voorspeld? Prosper. Nee, je heb niks voorspeld, je heb niemendal voorspeld, dat was door geen sterveling te voorspellen, dat balanceerde op de punt van 'n naald, maar Goddank, Goddank, Goddank, de Bien-Aimé 's hebben heldere koppen, en 'k zal 'm tot 't uur van m'n dood nageven, dat-ie 'n voortreffelijke, 'n nobele, 'n fameuze kerel was! Ja, kijk me maar an: 'k transpireer, 'k zweet, om 't platweg te zeggen, over m'n heele lichaam! Was dat 'n marteling, 'n pijnbank, 'n helsche historie, eer 'k 't 'r uit had, eer 'k 't, zonder me bloot te geven, en zonder haar van dingen, die 'r niet angingen, op de hoogte te stellen, wist! (tot Hendrika, die met twee karaffen met port en sherry naar de achterkamer wil gaan). Schenk mij nog maar 'ns in, Riek, ja, ja, ja! 'k Zal 'r niet door onder de tafel raken, hahaha - en als we 'r wel, met z'n allien, met de heele familie onder raken, dan mag 't haast na de spanning van de laatste dagen! Dertiende Tooneel. De vorigen, Hendrika. Hendrika. Nou, mijn port is 't niet! (tot Baptiste). Maar jij geen druppel meer hoor! (schenkt in). Baptiste. Mensch 'k ben al dronken, al stomdronken! 'n Halve ton voor onze portie! 'k Heb de laatste nachten geen oog toe gedaan! 'k Heb 't gewoon morgen zien worden! En nog pas, den weg terug van 't kerkhof, dacht 'k dat-ie dat mensch, die falliete juffrouw.... Prosper. Nee, nee, nee, niet schimpen, Baptiste! Daar mag je den hemel voor danken, al klinkt 't nog zoo vreemd, dat ze failliet is geweest. Ja, ja, ja! Want an 'r failliessement heb je de huwelijksche voorwaarden te danken, en an de huwelijksche voorwaarden de halve ton, de halve ton, die ik je niet misgun maar die, maar die... enfin, enfin.... Dat is nou eenmaal zoo in de wet, en de wetgever - proost, jongen: {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} jij, je vrouw en je vijf kinderen! - en de wetgever baseert de dingen op 'n verstandig overleg, waarvoor we ons moeten buigen, niewaar? Aristide: 't Is keurig, voortreffelijk, en 't doet me zoo'n genoegen, dat ik 'r al de reuk van had, toen 'k m'n kaartje bij Hamel van de Credietbank af gaf! Prosper: (klapt met nadruk in de handen). Bravo! Hahaha! (klapt weer in de handen). Bravo! Als jullie 't nou nog niet wisten: zoo, precies zoo, heeft oom Aristide me an 'n handje mee naar de Credietbank genomen! Aristide. Kon jij Hamel? Prosper. Nee. Nooit van gehoord. Nooit gezien. Die kon u alleen. Die zat in 'n kast, waarvan u speciaal de sleutel had. Die was de verborgen schat in 't bosch, en u, en u, hahaha! en u was de verlossende prins, de prins met 't groote slagersmes, hahaha! Aristide: (vinnig). 'k Zal maar denken, dat je in 't verdriet over 't verlies van je broer 'n tikje te veel heb gedronken! Prosper. Ik? Ik? Heeft Riek voor mij voorzorgsmaatregelen moeten nemen? Riek, heb jij voor mij.... (ziet dat zij bezig is in Pollie's valies te snuffelen). Nou, nou, nou, niet doen, niet doen! Hendrika. Jessus, oom, wat hang je de brave Hendrik uit! Zoodje, hoor! Vies zoodje! Mo'k eerst m'n handschoenen voor antrekken.... Prosper: (het valies uit haar handen trekkend en het op de middentafel zettend) Of je me nou nijdig ankijkt, Riek: dat doet men niet! 't Briefgeheim en 'n aan je toevertrouwd valies moet je respecteeren! Ze is in ieder geval, al was 't dan maar 'n week, z'n vrouw, z'n wettige vrouw geweest. En ze staat op 't zelfde standpunt als mijn vrouw, als je tante Jeanne! Baptiste: (die van de slordige tafel in de achterkamer 'n glas heeft gehaald, en zich uit de karaf bijgeschonken). Natuurlijk! Volkomen mee eens. Ze is je tante, ze is de gast van de familie, en tegenover 'n gast.... Hendrika. Wel jessus, wat worden we dierbaar! 'k Zou d'r 'n psalm bij zingen! En 'k zou wat minder sjikkeren, hè? Da's minstens je zesde glas! Baptiste. Hindert 't jou? {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Hendrika. Ja, 't hindert mijn! Je laat 't hoor! Als jij zulke oogies het, weet 'k hoe laat of 't is! (Prosper schudt van 't lachen). Jessus, oom, blijf d'r niet in! God, God, wat 'n plezier! Prosper. Nou vraag 'k jullie, hoe men 'r onder zulke gezegende omstandigheden, als de gebrajen duifies bij dozijnen in je mond vliegen, nog met 'n zuur gezicht bij kan loopen! Vertel jij nou 'ns wat 'r voor jóú dan wèl moet gebeuren, om je schik in je leven te geven? Ik zou waarachtig 'n can-can kunnen slaan! Hendrika. Ik huil niet voor 'k geslagen wor en 'k tel de centen eerst as 'k ze zie! En as 'k ze wel zie, zie 'k ze misschien ja 'n blauwen Maandag! Baptiste. Dat zeg jij! Hendrika. O, zeg ik dat? Denkie da 'k essetee in me oogen heb? Vertel jij nou is - al doe je nou nog zoo stedentekoos met je glaasies port! - vertel jij nou is, as je durft, an oom Prospeer en an oom Arrestiede hoeveel de Bank van je mot hebben, en wa-je van me broer het geleend, en wat Harmsen en Boot en De Boer en God weet wie al niet, van je krijgen! Schik in me leven, plezier in me leven! Vraag wat 'r over blijft! Baptiste. Ik zeg niemendal. Ik zeg enkel: proost! Prosper. Heel verstandig! Wees jij de wijste, Baptiste! Hendrika. Jessus, wat geven we mekaar vandaag 'n goeien raad! Jessus, wat hebben we mekander lief! Jessus, wat zijn we dierbaar! Zoolang as dàt anhoudt, zal me armoedje duren! (af naar achterkamer, waar zij, terwijl de deuren open blijven staan, begint te ruimen). Prosper. Hoe is 't mogelijk! Hoe is 't denkbaar! Hoe kan 't bestaan! Daar voel je je - met alle respect voor den dooie, die voor ons haast 'n vreemde was geworden, niewaar? - na zeven en dertig, zeven en dertig jaar, niewaar? - daar voel je je bijna in 'n feeststemming, en daar zeurt en zanikt en klaagt zoo'n vrouw, of 't leven 'n bezoeking is... Hendrika: (uit de achterkamer roepend). Kles maar hoor! We kennen mekaar langer as gister! Baptiste. Ja, Goddank! Zeven lange vette en zeven èrg lange magere jaren! Proost! En nou, opgewekte levensgezellin, beginnen de vette jaren voor de tweede maal! {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Hendrika. Dat je vet begint te worden, hè-'k al lang in 't snotje! Aristide: (die zich ook 'n glas vol heeft geschonken). Proost, Riekje, op de vroolijkheid, hahaha! Prosper. Dat gezicht van 'r is tip-top, hahaha! Veertiende Tooneel. De vorigen, Mevrouw, Charles. Mevrouw: (bij 't luide gelach snel de deur sluitend en den vinger op den mond leggend). Suscht! Suscht! Toe, jullie vergeten heelemaal, dat de weduwe hier zit! Baptiste. God, tante, we doen toch niks onbehoorlijks! We, we lachten even... Mevrouw. Doen jullie dat dan hiernaast, want 't is hier zoo gehoorig! Prosper: (met moeilijk bedwongen vroolijkheid). Dan had je toch wel zooveel takt kunnen hebben, om ons wat vroeger te waarschuwen? Je kan toch niet van ons verlangen, dat we in zak en asch zitten! (haar wenkend). Pischt! Pischt! Mevrouw. Wat dan? Prosper: (achter z'n hand pratend). 't Is in orde! Mevrouw. Wat? Aristide: (dito). Wij erven alles! Prosper: (vroolijk). Dat mocht ik weer niet! De soufleur! De soufleur! Mevrouw. Erven wij heusch alles? En zij? Baptiste. Geen cent? Goddank geen cent! Prosper. Nou, is 't prachtig, ja of nee? (luidruchtig). Kan jij daar bij kniezen, zooals Riek, hahaha! Mevrouw. Nee, dat kan 'k natuurlijk niet. Dan zou 'k moeten liegen. Dan zou 'k komedie moeten spelen. Maar je kan hiernaast haast elk woord... Als je in de achterkamer gaat, is 't niet...? Prosper. Vooruit dan maar! Groote volksverhuizing! (loopt op z'n teenen met 't glas in de hand). {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Baptiste: (het gebaar met Aristide nabootsend). Zachtjes. Zachtjes. Hendrika. Jessus, komen jullie nou weer allemaal hier? Motten we weer opgesloten worden? Dankie wel hoor! Dat ken je wel zonder mijn af! (sluit de rechterdeuren en gaat met eenig vaatwerk door achterdeur af.) Vijftiende Tooneel. Mevrouw, Charles, later Pollie. Mevrouw: (staat even in gedachten). Dat 's - dat 's voor ons 'n buitengewoon geluk - dat 's zoo'n uitkomst, dat 'k 'r niet an gelooven mag. Charles: (in den stoel bij den haard). Mama. (dringender). Mama. Mevrouw. Ja, jongen? Charles. Krijgt zij geen cent? Mevrouw. Als ze zich niet vergissen, nee jongen. Charles. Mag dat dan? Mevrouw. Dat zal wel. Als 'r geen kinderen zijn en 'n man en 'n vrouw niet in gemeenschap van goederen zijn getrouwd, erft natuurlijk de familie van den man. Zooveel gas op, en buiten weer 't zonnetje, dat 's zonde. (klimt op stoel, draait het licht uit). Charles. Mama. Mevrouw. Ja? Charles. Ik vind 't gemeen. Mevrouw: (verwonderd). Wat? Charles. En dat vind jij natuurlijk ook. Mevrouw: (het eetgerei van tafel nemend). Wat dan? Charles. Hij heeft 'r natuurlijk niet voor 'n week getrouwd, om 'r vandaag weer op straat te zetten... Da's gemeen! Mevrouw. Als je wat ouwer ben.... Charles. Nee, nee, mama! Als 'k 'r an denk, hoe-ie boven in 't bed lag.... Mevrouw. Daar denken we niet meer an..... {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Charles. .... Hoe-ie in 't bed lag met z'n gevouwen witte handen - dan, dan - dan zijn wij dieven.... Mevrouw. Jongetje! Charles. Dan zijn wij dieven! En gemeene dieven! En dan moeten we, dan moet je.... Pollie. (uit de linkerdeur met hoed en mantel) As 'k niet stoor.... (neemt het valies). En as me mekaar niemeer zien.... Mevrouw. Maar Pollie! Daar is geen sprake van, hoor! Dat wordt haast een beleediging! Foei! Hebben we je wat in de weg gelegd? Pollie. Mijn? Nee. Mevrouw. Wat haast je je dan? Pollie. Ik hou niet van klaploopen. Mevrouw. Foei, wat ben je onaardig. (wil haar het valies afnemen). 'k Zou m'n oogen uit m'n hoofd schamen, als we je zoo lieten gaan. Pollie. (afwerend). Nee mevrouw, nee nicht - ik mot heusch.... Mevrouw. Dat begrijp 'k niet. Je ben toch bij den broer van je overleden man. Pollie. Ik mot, en as 'k mot, mot 'k. Mevrouw. Je kan toch zoo lang als je wil blijven logeeren. Je doet 'r ons - 'n genoegen mee. Pollie. Nee. Laat 'k 't niet anhalen. Nou me kop niemeer suf is, weet 'k wa'k doen mot. Mevrouw. Toe, toon nou niet zoo'n hoofd. Zoo, op slag na 'n begrafenis uit 'n sterfhuis wegloopen, mag je alleen, als je 'r reden voor heb.... Pollie. Die hè-'k. Mevrouw. Heb je die? Pollie. Hij had an jullie 't land, en omdat hij an jullie 't land had, blijf ik niet langer as noodig is. Dat zou jij - dat zou u - in mijn geval ook zoo doen. Mevrouw. Dat 's niewaar. Dat 's heelemaal niet waar. Anders zou-ie ons niet na zeven en dertig jaar.... Pollie. Daar geef 'k liever geen antwoord op. Maar as 'k lieg, as 'k 'r één woord van lieg, dat-ie jullie geen van allen zetten kon, zal m'n kind niet levend geboren worden! {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevrouw. Je kind? Ben je - ben je dan (kijkt angstig naar Charles, die op z'n krukken geleund tegen 't zonbeplast venstergordijn, met den rug naar haar toe, leunt) - in omstandigheden? (Pollie knikt stug) En waarom - waarom zeg je dat nu pas? Pollìe. Omdat dat enkel mijn angaat - en niemand anders. (een stilte). Nou, iedereen handjes geven, zal wel niet motten. (een stilte, waarin gelach uit de achterkamer). Ik dankie nog is wel, nicht, en 'k hoop maar da-me zoon of me dochter vrindelijker over jullie zal denken as Gerrit 't gedaan en - as ik 't doe.... (naar deur). Charles. Mama!.... Mama, zeg je niks? Mevrouw. (houdingloos-angstig) Je hoort toch, jongetje, dat ze niet blijven wil! Charles. (opgewonden). Maar je zegt 'r niks! (beslist) Tante Pollie, mama wil je wat.... Nou dan, mama! Mevrouw. Jongetje, ik weet niet of wij 'r goed an doen, of wij angewezen zijn.... Charles. Mama wou je zeggen, tante, dat 'r bij de Credietbank meer dan 'n ton is.... Pollie. Van wie? Charles. Van hem, van oom Gerrit. Pollie. Meer as 'n ton? Van Gerrit? Staat-ie me voor de gek te houen?.... Mevrouw. We - Prosper heeft 't je zeker niet gezegd - omdat - omdat - omdat-ie gemeend zal hebben - dat je - dat jij geen rechten had, niewaar, niewaar? Dan zou 't dubbel hard voor je geweest zijn, niewaar? Pollie. En m'n kind? Mevrouw. (verslagen neerzittend). Wisten we dat? Wist hij dat? Pollie. Maar dan weet je 't nou! Dan, dan, dan.... Hebben ze daarom zoo'n plezier? Kennen ze daarom d'r beetje fassoen niet houen? Most 'k daarom uitgehoord worden? Most-ie daarom allemaal smoesies over 'n testament, over huwelijksche voorwaarden en God-weet-wat-meer haarlemmerdijkies verkoopen? Is 't dat? Is 't datte! Begin ik 't eindelijk door te krijgen? Dan snap 'k eindelijk, eindelijk, waarom Gerrit zoo lachte, waarom {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k geen zorg in me leven most hebben, wáárom alles op z'n pootjes terecht zou komen... Dan krijgen me kind en ik, goddank, goddank, goddank houvast! Dan leggen me niet in de goot! Dan, dan, dan... (nerveus) Waar is dat geld? Wie heit dat geld? Wat is 'r met dat geld! Mevrouw: (bij achterdeuren) Laat Prosper je dat liever zeggen... (af in de achterkamer), Pollie: (zich met de hand voor 't voorhoofd slaand) Daar, zou 'k met me suffen, half-garen, bezeten kop 't huis uit geloopen zijn! En ze zouen me hebben laten loopen! Nee, nee, nee, dat zit ze niet glad! Om de dooie dood niet! As 'r dan centen zijn, zooveel centen.... Hoeveel? Charles: (benepen) 'n Ton. Pollie. Daar heeft-ie dan niks van willen weten, omdat-ie, omdat-ie - ja, dat mot wel! - omdat-ie bang voor me schulden was - of omdat-ie, me niet vertrouwde - of omdat-ie me d'r buiten wou houen... Nee, nee, nee, dat zit ze niet glad! Nee, nee, nee, me laten ons geen loer draaien! Al mot 'k 'r met handen en voeten om vechten! (opend gejaagd 't valies, doorzoekt 't) Daar zallen me is gauw 'n stokkie voor steken! Waar is 't? Waar zijn ze? Ik heb ze toch hier... Heb 'k ze dan met me suffen kop... Ja, ja, natuurlijk... Nee, daar kennen ze dan nog is plezier an beleven! Daar laat 'k geen gras over groeien! (gejaagd af door linker deur). Zestiende Tooneel. Prosper, Aristide, Baptiste, Mevrouw, Charles. Prosper: (smijt verwoed de achterdeuren open, stuift de voorkamer binnen, gevolgd door Baptiste en Aristide). Wel christenezielen, waar is ze dan? Mevrouw: (angstig in deuropening). Ze was toch nog pas... Charles. Ze is naar boven gegaan... Prosper. Naar boven! Naar boven! Denkt die oplichtster, die flesschentrekster, die indringster, dat opraapsel, dat 'k 'r nog 'n seconde in m'n huis duld! Dat 's pyramidaal! Dat loopt de spuigaten uit! ('t valies van de tafel grijpend en 't in 'n hoek slingerend, zoo dat de inhoud er uit valt) Weg met 'r armeluis- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} rommel! Weg met 'r zoodje! En als ze 't in onze tegenwoordigheid nog een keer durft te beweren - die leugens, die listige, perverse onwaarheden! - dien 'k 'n plainte tegen 'r in, dien 'k subiet 'n plainte in! 'n Kind! 'n Kind! We laten daar zoo maar een-twee-drie 'n kind uit de lucht vallen! Mevrouw. Ze zei... Prosper. Raakt me niet wat ze zei! Baptiste. Ze kan wel zoo 'n boel zeggen, maar daar blieven wij toch niet de dupe van te worden, tante! Aristide. Gelijk! Groot gelijk! Dat's keurig! Dat 's voortreffelijk! Straks kan ze wel komen vertellen, dat ze 'n tweeling verwacht! Prosper. Nee, begin nou weer niet met nonsens! Nee, geen nonsens, oom! Tweeling, drieling, vierling, dat's een pot nat! 'n Kind! Zwanger! Zoo maar ineens zwanger! Zwanger! Zwanger! Van wie? Van wie! Mevrouw. Maar àls ze, àls ze nou heusch.. Prosper. Wat heusch? Wie heusch! Wat sta je tegen beter weten in te wauwelen! Ze is toch pas 'n week getrouwd! Sinds wanneer is 't gebruikelijk, dat zoo'n schepsel na 'n slappe week, na 'n week.... (tot Charlotte, die 'n bezending kaartjes aan 'm geeft). Dank je, dank je! (smijt ze tegen den grond). Vooruit, vooruit, vooruit! (Meid glimlacherig af)... De infamie, de meer dan schandalige brutaliteit! (Charles strompelt naar de achterkamer). Dat trouwt, dat faljiete schepsel, dat in de schulden stikt, trouwt 'n senielen. voor z'n familie 'n allergemeenste komedie spelenden onoprechten, iedereen bedottenden ouwen man - dat is, tegen alle recht en billijkheid en fatsoen in, 'n week getrouwd, en dat wil hokus-pokus, hokus-pokus 'n nieuwen Bien-Aimé op de wereld schoppen! Jawel! De zwarte vlieg! Probeert hier ook ongeluk an te brengen. Zeventiende Tooneel. De vorigen, Hendrika. Hendrika: (die 't laatste gehoord heeft). Jessus, wat is 'r nou weer an 't handje? Baptiste. 't Mensch zegt dat ze zwanger is! Aristide. Ja, beschuit met muisjes.... Prosper: (verwoed). Beschuit met muisjes, beschuit met muisjes - voor wie speel je de clown, oom! {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Aristide. Speel ik de clown? Prosper. Als je dan niet de clown speelt, gedraag je je imbeciel! Aristide: (geprikkeld). Nou zou 'k je den raad geven wat meer op m'n woorden te letten! Prosper. En wat anders? En wat anders? Ik zal je de waarheid zeggen, zoo dikwijls als me dat konvenieert! (bij interruptie der anderen). Houen jullie je 'r buiten! Men maakt geen grapjes van beschuit met muisjes, als 'n indringster (met den voet tegen wat uit 't valies is gevallen trappend) - kijk 't zoodje maar an! - met 'n oplichtersstreek, met hokus-pokus 'n kind, 'n heele familie ongelukkig wil maken! De waarheid... Hendrika. Jessus, oom, schei uit! Wat schieten we met je waarheid op! As ze in omstandigheden is... Aristide. In gezegende omstandigheden... Prosper. Wel christenezielen! Hendrika ... As ze in omstandigheden is, kennen we d'r na fluiten... kennen we minstes zeven maanden wachten, of d'r 'n kind van komt... Aristide. 'n Levend kind. Prosper: (woest). D'r komt geen kind van! 'r Is geen kind! Zwendel, allemaal zwendel! Als jullie daarop invliegen, zijn jullie gek, zijn jullie stapel! Ik heb toch met 'r gesproken! Heeft ze 'n 'n woord gekikt? En dan - en dan - denk je, dat de wetgever zoo volslagen krankzinnig is, om 'n kind, dat 'r niet is, dat 'r niet zijn kan, dat 'r niet wezen màg, dat met den officieelen datum niet klopt - is 'n week, 'n week of is 'n week geen week! - denk je, dat de wetgever an zoo'n wurm hokuspokus 'n ton toestopt? Dat zou te pyramidaal zijn! Dan, dan, dan - word ik socialist! Dan, dan, dan... (tot Mevrouw). Had jij 'r dat te vertellen? Moest jij 'r dat an 'r neus hangen? Ze wist toch van geen geld? Mevrouw. Ik heb 't 'r gezegd, omdat, omdat... Charles. (in de achterkamer) Ik heb 't 'r gezegd... Prosper. (driftig) Wat heb jij haar gezegd, kwajongen? Charles. Dat 'r bij de Credietbank..... Prosper. (naar de achterkamer toestuivend) Jij had niks te zeggen, kwajongen, vervloekte kwajongen, beroerde kwajongen! (de hand opheffend) 'k Moest je links en rechts.... {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Charles. 'k Waarschuw je, vader, sla me niet! Mevrouw. (tusschen hen in, schreiend).... Toe nou, Prosper, je ben zoo opgewonden! Je ziet jezelf niet! 'r Heeft toch niemand schuld - 't is toch voor allemaal 'n tegenslag.... Prosper. Als jij die vervloekte kwajongen niet zoo telkens in bescherming nam, en 'm niet zoo in den grond had bedorven.... Hendrika. (de deuren toeschuivend) Zoo. Nou hoeven we d'r niet met z'n allen van te proffeteeren. Komt van jullie gesjikker! Aristide. (tot Baptiste). Wees jij zoo verstandig, Baptiste, en ga jij 'r effen bij! Anders duurt 't tot vanavond. Baptiste. Wat had-ie 't dan ook te vertellen! Waar bemoeit zoo'n aap zich mee! (ruzie-stemmen uit de achterkamer). Heeft oom geen gelijk? Aristide. Als jij dan niet wil, zal ik, zal ik 't probeeren... (af in achterkamer, waarin Prosper luidruchtig beweert). Hendrika. (tot Baptiste). Nou, hè-'k gelijk gehad? Was 't 'n dooie mosch? Mot je nou nog stedentekoos doen? Ga jij nou na de Bank en na me broer en na Harmsen en na Boot en na de Boer en zeg ze, dat de soep zuur is geworden! Daar mot-ie zich kleine oogies voor drinken! Daar mot ik blij om wezen! Daar mot ik 'n vroolijk gezicht bij trekken! (uit de achterkamer ruzie-stemmen van Prosper en Aristide). Baptiste. Nou, als 'k dan tusschen twee vuren te kiezen heb, ga 'k liever 'n gezellig oogenblikje achter... Hendrika. Man, je ben niet wijs! Baptiste. (de deuren openschuivend). Zouen we nou niet liever... Prosper: (in de achterkamer) Bemoei je 'r niet mee! De waarheid, de waarheid die jullie niet hooren willen... (Baptiste schuift de deuren achter zich dicht). Achttiende Tooneel. De vorigen, Adèle, Felicité. Tante Adèle: (door linker deur) Wat gebeurt 'r, Riek? Wat voeren ze uit? Wie zit 'r achter te huilen? Hendrika. Jessus, tante, kan mijn 't schelen! 'k Heb an mezelf meer as genoeg! {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Tante Adèle: (de deuren openschuivend) Kinderen, kinderen, wat is 'r? Prosper (tot Baptiste) Dat is 'n formeele leugen! En als 't jou en je vrouw hier niet bevalt, dan weet je 't gat van de deur, dan heb je eenvoudig ons huis te mijden! (tante Adèle schuift de deuren dicht.) Hendrika. Jessus, jessus, dat laat zoo 'n man zich anleunen! Dat heeft nou niet genoeg karakter, om z'n hoed en z'n jas an te trekken! (schuift de deuren open) As je mijn wat te zeggen het, oom, doe 't dan waar 'k bij ben... Prosper. Wel ja, wel ja, nou zijn we weer kompleet! Laten jullie me maar met m'n meening alleen staan! Als je van mekaar geen hartig woordje kan verdragen... (Hendrika schuift de deuren dicht. Het tooneel blijft eenige oogenblikken bij verward praten en schreeuwerig beweren in de achterkamer, leeg.) Félicité. (op door linkerdeur. Zij beluistert even 't rumoer, opent de piano, begint haar zangoefening) Aaaaaaaa! Aaaaaaaa! Avééééé! Avééééé! (haalt met volle stem uit) Ave Mariaaaaa! Ave Maria!.... Einde van het Tweede Tooneel. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde bedrijf. (Dezelfde tooneelschikking van het eerste Bedrijf. De raamgordijnen zijn opgetrokken. Zonnige dag). Eerste Tooneel. Mevrouw, Félicité, Charlotte. Mevrouw: (tot Charlotte, die bezig is de vensters te zeemen, terwijl 't bordje ‘Gemeubileerde kamers te huur’ zichtbaar op 't schrijfbureau rust) Klaar, Lotte? Charlotte: (stug) Nee, hoor. Mevrouw: 'r Moet nog zoo'n boel gedaan worden. Charlotte: (stug). 'k Heb maar twee handen. Beurs werken ken 'k me niet! (smakt spons in emmer). Mevrouw: (goedig-angstig). Doe dan de rest strakjes, asjeblief. Meneer heeft zoo dadelijk 'n conferentie - en 't is hier koud. (in een bovenkamer begint iemand op een piano gamma's te studeeren). Charlotte: ('t raam nijdig sluitend). Ik vind alles goed! (emmer in hand). Maar d'r nog is an beginnen, daar dank 'k ie voor! Mevrouw. Nou, nou, nou, Lotte! Charlotte. Nou, nou, nou! Laat me gaan! 'k Heb je toch al driemaal de dienst opgezeid! (nijdig naar rechterdeur, keert zich om). De melkboer is met z'n briefie geweest. (stilte). De kolen zijn op. (stilte). 'k Zeg dat de kolen op zijn, en dat hè-'k gister ook al gezeid. 't Laaste gruis hè-'k vanmorgen van de steenen geschrapt! (stilte). Ja, of u nou stommetje speelt: ìk sta d'r voor, ìk krijg de replementen! En 'r mot zeep wezen en soda en closetpapier voor meneer boven.... Félicité: (gejaagd door linkerdeur). Nou zit dat akelige dier weer in mijn tijd op z'n piano te timmeren! As-ie niet uitscheidt, begin ik ook! {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Charlotte. 't Is hier 'n keet, nou! (af). Mevrouw: (tot Félicité, die de piano ontsluit). Fé! Feetje! Feetje! We kunnen 't 'm toch niet verbiejen! We hebben 'm toch bij 't verhuren van de kamer gezegd, dat-ie de vrijheid had... Félicité. Vrijheid! Vrijheid! Dus om zoo'n draak, zoo'n akelig dier, moet ìk m'n mond houen! Mevrouw. Je weet toch, Feetje, dat-ie over 'n half uur de deur uit gaat, en dat jij dan zoolang kan studeeren, als je zelf wil. Laten we blij zijn, dat we tenminste weer één heer op kamers hebben! Félicité. Blij, blij! Als Pa weer benejen is, zal-ie 'r wel 'n end an maken! Dat spook! Eerst niemendal uitvoeren, door die lamme begrafenis, dan door 'n huis vol zieken, die niks mankeeren, dan door dat akelige dier! Dat's niet an te hooren! 't Is mijn tijd, en 'k zie niet in, waarom als 't mijn tijd is... Mevrouw. 'k Dacht dat je verstandiger was. We zijn nu eenmaal niet onafhankelijk. Félicité. Alsof je geen ander had kunnen krijgen! Mevrouw. Feetje, wees niet zoo onredelijk. Ik dank God, dat-ie 'n maand vooruit heeft betaald. En zoo'n netten, rustigen student krijgen we niet alle dagen. Félicité. Rustig! Gompie, rustig! Mooie dominee zal dat worden! 'n Dominee, die alle-eendjes-in-'t-water zit te spelen, in plaats van den bijbel te lezen! Dat gesar! Dat getreiter! 't Is toch mijn tijd! Mevrouw. 'k Zal je maar geen verder antwoord geven. Je praat tegen beter weten in. Vreeselijk, vreeselijk kinderachtig doe je nog voor 'n meisje van jouw leeftijd! (af door linkerdeur). Félicité: (na geprikkeld bij 't raam te hebben gestaan, begint in een luiden roffel de piano te behameren). Tweede Tooneel. Félicité, Baptiste, Mr. van der Wielen. Baptiste: (met Mr. van der Wielen door rechterdeur). Hohohoho! Fé! Fé! Fé! Félicité. (nuchter) Nou? Nou? {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Baptiste. Schei uit met je spektakel! En ga je papa even zeggen dat wij 'r zijn - Mr. van der Wielen en ik! Wielen: (z'n horloge bekijkend). En wees u zoo vriendelijk 'r bij te zeggen, dat ik bijzonder, bijzonder weinig tijd heb, dat ik om een uur aan de Rechtbank moet zijn. Félicité. Pa is nog niet bij de hand. Baptiste: Dat is-ie wel. Félicité. Gompie, Baps, strij niet, nog geen half uur gelejen ben 'k in z'n kamer geweest. Wielen: (weer op z'n horloge kijkend). Ja, ja, als dat zoo is, dan spijt 't me buitengewoon, dan spijt 't me in hooge mate, meneer Bien Aimé, maar 'k heb waarachtig geen tijd te verzuimen, en daarenboven u heeft 't boek onder uw arm, en de potloodstreepjes zijn zoo duidelijk, dat elke vergissing buitengesloten is! Baptiste. Jawel, jawel, dat 's allemaal waar, maar 'n conferentie zonder uw voorlichting... (tot Felicité). Toe, ga je of ga je niet? Derde Tooneel. De vorigen, Prosper. Prosper: (in chamberloak, met doek om hals geknoopt) Goeienmorgen! Dag meneer Van der Wielen. Hartelijk dank, dat u zoo vriendelijk is hier te komen! (bij zijn eenigszins mank loopen op z'n been wijzend). Ja, invalide! De ouwe dag, of rhumatiek. of zenuwen! Ben in geen drie dagen op de been geweest. Vandaag voor 't eerst benejen. Anders zouen m'n neef Baptiste en ik natuurlijk bij ù zijn gekomen! Ga zitten. Ga zitten. Ligt 't an mij, of is 't hier zoo koud? Wielen. Frischjes. Frischjes. Om dan met de deur in huis te vallen, meneer Bien Aimé - 'k heb nog net tien minuten - ik adviseer in die zaak van uw schoonzuster, zooals 'k dat al telephonisch dee... Prosper. ... Een moment, asjeblief. (wenkt Félicité met z'n duim de kamer uit te gaan). Félicité. Bonjour! Bonjour! 't Is schandalig, hoor, da'k nog geen oogenblikkie kan studeeren! (af). {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierde Tooneel. Prosper, van der Wielen, Baptiste. Prosper. Hahaha, dat's geen katje om zonder handschoenen aan te pakken! Daar zit temperament in. Daar zit ras in. Ja, en 'r bij blijven kan ze niet. We hebben pas met m'n zoon leergeld betaald. (zet zich over de anderen) Oejoejoei, zijn die spieren stijf! Gewoon 'n débacle! Wielen: (tot Baptiste, die hem sigaren presenteert) Dank u. Ben geen rooker. En nu kort en bondig.... Vijfde Tooneel. De vorigen, Groomoe. Groomoe: (door rechterdeur, terwijl de piano zwijgt) Goeienmorgen. O, als je weer bij de hand ben, is 't niet zoo ernstig geweest! Ik stoor toch niet? Prosper. Ja, storen en storen (voorstellend) - m'n schoonmama, Mr. van der Wielen! - storen en storen is twee: we hebben juist 'n kleine bespreking. Als u zoo beleefd wil wezen even in de achterkamer te gaan? Groomoe. Natuurlijk. Wel zeker. Dat wou 'k juist. Gaat Adèle wat vooruit? Prosper. Uitstekend, uitstekend, dank u wel. Groomoe. En Charltje? Prosper. Uitstekend, uitstekend, dank u wel. Groomoe. Enne - enne dat mensch? Prosper. Uitstekend, uitstekend, dank u wel. Groomoe. En heeft Aristide nog geklaagd? Prosper: (met stemverheffing) Nee, schoonmama, schoonmama, schoonmama! Groomoe. Hemel, dat hoef je geen driemaal op zoo'n bijzondere manier te roepen! Ik heb niet de gewoonte me op te dringen. Pardon, meneer Van der Wielen, meneer Van der Wielen, dat 'k zoo onbehoorlijk dee, even naar m'n familie te informeeren. 'k Wist niet, dat dat bij welopgevoede lieden, 'n misdaad was. Pardon. (af in achterkamer). Prosper. Zie zoo. Dat was niet mijn schuld. En dus... {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Wielen. En dus, en dus: ik blijf bij 't advies, om u in 't onvermijdelijke te schikken. Prosper. Jawel, dat's heel gemakkelijk gezegd, maar daarvoor - met uw permissie - hebben we, heb ik geen juridischen raad noodig! Twee dagen en drie nachten, heb 'k 'r in m'n bed over gedacht, 't voor en tegen overwogen... Wielen. Al blijft u 'r in uw bed over nadenken tot de negen maanden om zijn, tenzij 't 'n zevenmaandsch kindje wordt: de eenige praktische raad is... Prosper. Dank u wel! Daar had nou niemand op gekomen! Dus wij hebben geen recht, heelemaal geen recht, absoluut geen recht, om te vragen: bewijs dat 't zijn kind is, dat 't zijn zoon of zijn dochter... Wielen. Hoegenaamd geen. Baptiste. Maar 'r staat toch duidelijk (het boek openklappend) - asjeblief, asjeblief, paragraaf 883: teneinde, teneinde, teneinde - wat duivel, waar staat 't? - ten einde als erfgenaam te kunnen optreden, moet men bestaan, bestaan, bestaan, op het oogenblik, dat de erfenis is opengevallen... Prosper. (heftig opstaand) Dat klopt dan toch niet! 'r Bestaat toch nog niets! Wielen. Spijt me zeer, spijt me buitengewoon! (neemt het boek uit Baptiste's handen) Nu meende 'k 't u (Baptiste bedoelend) volkomen duidelijk gemaakt te hebben! Wil u even luisteren? (kijkt op z'n horloge) Artikel, artikel, artikel 3 - en dat is een internationaal artikel, 'n artikel voor alle beschaafde volkeren -: ‘Het kind van hetwelk eene vrouw zwanger is, wordt als reeds geboren aangemerkt...’ Prosper. Als reeds geboren! Als reeds geboren! Maar dat is dan toch je meest infame, je meest liederlijke, je meest gedrochtelijke internationale nonsens! Baptiste. Reeds geboren! 'n Foetus van nog geen veertien dagen... Wielen ... Wordt als reeds geboren aangemerkt - ja, 't staat 'r, 't staat 'r! - wòrdt als reeds geboren aangemerkt, zoo dikwijls deszelfs belang... Prosper ... Des-zelfs belang! Wielen ... Deszelfs belang zulks vordert! (Prosper gaat {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} kreunend zitten). En dadelijk daarop volgt: ‘Dood ter wereld komende, wordt het geacht nooit te hebben bestaan...’ Overtuig u, overtuig u, als u me niet gelooft! Prosper: (leest gretig),.. Geboren aangemerkt... Deszelfs belang... Dat's tegenover 'n respectabele familie flesschentrekkerij! Dat 's boerenbedrog! Dat 's onderkruiperij! Dat 's door internationale gauwdieven geschreven! Om te erven, moet 't bestaan! En 't bestaat niet! 't Bestaat niet, en ze hebben den treurigen moed te beweren, dat 't toch, toch bestaat! Dat kan niet! Dat is 'n gaping in de wet! Dat is of 'n enormiteit of 'n - of 'n drukfout! Betaal je hondenbelasting voor jongen, die nog niet geboren zijn? Bestaan die? Eten de jongen van 'n zwangere poes - ja, of u nou lacht: ik heb goddank nog gezond verstand! - eten de jongen van 'n zwangere poes de pap uit den bek van andere katten? Heb je dertien kippen, als je kip op twaalf eieren zit? Heeft 'n ei de rechten van 'n kip? Wordt 'n kuiken in 'n ei, zonder hanetred, of met hanetred, wat doet 't 'r toe, wordt zoo'n kuiken als 'n reeds geboren kip aangemerkt, aangemerkt! Vang je, als je 'n baars, die kuit gaat schieten, aan je haak slaat, vang je dan één baars, of vang je 'r duizend? Wordt als reeds geboren, als rééds geboren aangemerkt! Bestaat! Bestaat! Bestaat om 'n ton te erven! Bestaat, om ons allemaal in 't ongeluk te storten! Bestaat, terwijl je op je vingers kan narekenen, dat 't nièt bestaat, dat 't geen kind van, van, van - 'k heb moeite z'n naam uit te spreken! - van, van, van Gerrit zijn kan!... Bij 'n hond, 'n poes. 'n kip.... Wielen: (glimlachend). Beste meneer Bien Aimé, honden, poesen, kippen erven niet, niet waar? Laten we dus voet bij stuk houden, en geen nuttelooze procédure, die van meetaf op niets, nee, op niets uitdraaien zou, beginnen. Prosper. Zoo-zoo! Jawel! En 'n schikking met, met die vrouw, raadt u dus ook niet aan? Wielen. 'n Schikking? Prosper. Als ze 'n beetje rechtvaardigheidsgevoel heeft, zal ze begrijpen, dat 'r door 'n tusschentijdsche schikking 'n proces te vermijden is... Wielen. 'r Kan van geen proces sprake zijn, en nog minder {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} van 'n schikking, omdat 'r over 't eigendom van 'n ongeboren of minderjarig kind niet beschikt màg worden. Prosper. Ach kom! Ach kom! Wielen: (opstaand). Als de weduwe 'n advocaat neemt, zal die in eerste instantie, en zonder zich 'n oogenblik te bezinnen, de benoeming van 'n curator ad ventrum adviseeren.... Prosper. 'n Curator ad wat? Wielen: (z'n pels toeknoopend).... 'n Curator ad ventrum. Baptiste. Ad ventrum? Wielen: (glimlachend). Ventrum: ventre, 't fransche ventre. Baptiste. Ventre? Buik? Prosper. Buik. (stilte). Curator ad ventrum! Curator over iets, dat niet bestaat! Wielen. Dat wèl bestaat, meneer Bien Aimé. Heeft Dr. Sijpken geen positieve zwangerschap geconstateerd? Prosper: Dat's 'n publieke misdaad! Dus, als ze morgen van 'n tweeling, 'n drieling, 'n vierling bevalt... Wielen ... Worden die tweeling, drieling of vierling de rechtmatige erfgenamen. Baptiste. En als, als 't nièt zijn kind is! Wielen. Gaat ons niet aan. Prosper. (heftig). Gaat òns dat niet aan, ons, ons! Wielen: (op z'n horloge kijkend). Nee, geen seconde, geen seconde. Prosper. Dus, dus... Wielen. Dus niets. 'k Herhaal: doen alsof 'r niets gebeurd is. Adieu. En beterschap. (geeft beiden 'n hand, gaat naar deur). Is ze nog onder uw dak, uw schoonzuster? Prosper. Ja, goddank. Baptiste. Ze wou zèlf niet weg voor de boel geregeld was... Prosper. En we moeten, notabene, vandaag tot 'n schikking komen! Wielen. Dat's onmogelijk, radikaal onmogelijk. U erft niet en ù erft niet en de vrouw erft niet, 't ongeboren kind, dat als reeds geboren aangemerkt wordt, erft. Ja, ik kan 'r niets aan doen, ik ben geen wetgever! Adieu. Beterschap met de heele familie en u in 't onvermijdelijke schikken! Alleen als 't kindje dood ter wereld komt, nietwaar? wordt u beiden... {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar dat geval kunnen we voorloopig uitschakelen. Adieu. (af met Baptiste, terwijl Charlotte door dezelfde deur met 'n quitantie binnentreedt. De piano zet weer in). Zesde Tooneel. Prosper, Charlotte. Charlotte: (tot Prosper, die verwoed op en neer loopt) Kwitantie. Prosper: (haar niet oplettend) Ik niet, Baptiste niet, zij niet... Wat niet geboren is, toch geboren.... Wat niet bestaat, bestaat, bestaat!... Curator ad ventrum, ad, ad, ad, ad, ad.... (kwaadaardig stilstaand) Wat mot je? Wat sta je? Wat wil je? Charlotte: Kwitantie. Prosper: Ruk uit met je quitantie! Charlotte: Ja, ìk wil d'r wel mee uitrukken, maar of hìj 't doet?.... 't Is al de derde maal.... Prosper: Dat vraag ik je niet! Dat raakt je niet! Al was-ie zes en dertigmaal geweest, heb jij nog geen ongepaste antwoorden te geven! Charlotte: Dan maar weer wegsturen. (zich bij de deur omdraaiend) Maar ik pak m'n boeltje, hoor! Zoo'n dienst kan me afgestolen worden! Hier 'n groote mond, as je met 'n kwitantie binnenkomt, en benejen 'n slabek, as je ze wegstuurt! Driemaal de huurkwitantie! Heb 'k nog nergens bijgewoond! (halverwege af). Prosper: Charlotte! Lotte! Is dat de huurkwitantie? Charlote: Nee, 't is niet de huurkwitantie, maar de huurkwitantie! Prosper: Is die dan - is die dan al driemaal geweest? Charlotte: God, is dat zoo'n wonder? We houen toch al an de zeventiende... Prosper. Zeg 'm dan, dat wegens sterfgeval... Charlotte: Kles! Hè-'k 'm toch al tweemaal gezeid! Je ken de dooien toch niet uit de grond stampen... {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Zevende Tooneel. De vorigen, Baptiste. Baptiste. Dat's 'n advocaat van niks, van niemendal! Nog nooit heb 'k met dien kerel 'n proces gewonnen... Prosper. Stil! Stil! (fluistert Baptiste iets in 't oor. Deze haalt even onwillig de schouders op, gaat op Charlotte toe, grijpt haar de quitantie uit de hand, en gaat er de deur mee uit). M'n neef - m'n neef zal 't me even voorschieten. Wat sta je weer onbeschaamd te grinniken! Wordt hier niet alles contant betaald? Heb je niet pas, voor 'n dag of vijf, driehonderd gulden gewisseld? Charlotte. Ja, dat hè-'k. Maar, daar zal nog wel 'n hartig woordje over vallen. Prosper: (terwijl Baptiste terugkeert) Wat zal? Wat zal? 'r Zal niks! 'r Zal nog zooveel, da'k jou op staanden, staanden voet... Als je mij ook denkt te brutaliseeren, heb je 't glad, glad mis! Charlotte. Nee, nou breekt me klomp! Dus, ik mot op staanden voet? Prosper. Je heb je mond te houen, en me niet te brutaliseeren! Je kan gaan, je kan gaan, je kan, je kan - den eersten gaan! Charlotte. 'k Wil wel daalijk ook...... Prosper. 'k Vraag je niet wat jij wil, 'k vraag wat ik wil! En ìk wil den eersten! Charlotte. Daar zallen we dan maar ja op zeggen. Dan krijg 'k de eerste (spottend) de eerste, de eerste: drie volle maanden en f 7.83 verschot.... As je d'r dan maar op rekent! (af, terwijl op hetzelfde oogenblik Félicité binnentreedt). Achtste Tooneel. Prosper, Baptiste, Félicité. Prosper. En dat moet je je alles laten welgevallen! Zoo moet je je laten trappen, omdat wat niet bestaat, toch bestaat, toch bestaat! {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Félicité. Pa. Prosper. Laat me met rust! M'n hersens dreunen toch al door dat vervloekte gepiengel van dien vent boven! Félicité. Dat doet-ie al 'n uur lang, dat akelige dier! Prosper. Klop dan bij 'm an, en zeg dat-ie ophoudt! Zeg... Félicité. Ma zegt dat-ie de vrijheid heeft.... Prosper. Je ma zegt, je ma zegt! Ik zeg! Vrijheid! Vrijheid! We hebben geen van allen vrijheid! Ga je of ga je niet? Zeg 'm, dat ik, ik, ik 't onbehoorlijk vind, dat-ie geen consideratie gebruikt met 'n huis vol zieken! Zeg 'm, dat je broer ziek is, dat je tante ziek is, dat ik me nog nauwelijks voortsleep! Félicité. Nou, dat zàl 'k 'm zeggen, die mislukte dominee! (af door rechterdeur). Negende Tooneel. Prosper, Baptiste. Prosper: (in stoel ploffend, terwijl Baptiste driftig op en neer loopt) Ja, ik sleep me nog nauwelijks voort! (droogt zich het voorhoofd) 'k Heb koorts. 'k Heb minstens veertig graden. 'k Voel me dood-doodziek. Ik ben op, radikaal op! Baptiste. En ik? Is 't geen middeleeuwsche marteling wat ons, juist ons, passeert! Is 't niet om bij te huilen, dat we eerst gek zijn geweest van plezier, dat we 't water aan onze monden hebben gehad, en dat zoo'n kind.... Prosper. Dat niet bestaat, dat misschien enkel op 'n vergissing van Sijpken berust!.... (de piano houdt op). Baptiste. .... Dat zoo'n satansche, tiendubbel-vervloekte, onzichtbare indringer 't weer van je lippen trekt! Nou is 't uit! Nou kan 'k met vlag en wimpel failliet verklaard worden, zooals dat schepsel zooals m'n tante, m'n tante, godbeter! Prosper. En wij dan? Hebben we 'r ooit zoo voorgezeten? Is 't ooit zoo'n misère geweest? 'n Halve ton, die je geroofd wordt door, door, door - door ontucht, door ontucht, want als-ie niet vóór z'n huwelijk met die avonturierster.... Baptiste. ... Geleefd had.... Prosper. ... Wel christenezielen, begin jij nou ook al te {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} soufleeren!.... Als 'r geen ontucht in 't spel was geweest, zouen we nou niet met de obsceeniteit van 'n curator ad ventrum, ad ventrum, ad ventrum - en van welk 'n ventrum! - te maken hebben! Tien, vijftien minuten heb 'k daar (met gebaar naar achterkamer), na de begrafenis, 't beloofde land gezien, heb 'k na jaren worstelen en wroeten adem durven happen, en nou, en nou stik 'k! (hijgt moeilijk). Dat's de genadeslag! Dat's 't doodvonnis! De huur, de termijn van afbetaling, de begrafenis... Baptiste. De begrafenis? Daar had u toch ruimschoots - van die driehonderd... Prosper. Hád 'k, hád 'k... 'k Weet wel, dat 'k ze hád... Maar... Maar... Baptiste. Maar? (de piano zet weer in). Prosper. Open gat, open gat... 'k Moest Van der Wielen, dien parasiet, dien onwetenden lummel-met-z'n-paragraaf-dit-en-dat, z'n ouwe rekening betalen voor 'k 'm ons proces, ons proces, ons proces met wat niet bestaat, in z'n impotente handen kon geven! (blaast voor zich uit). 'k Stik! 't Is hier 'n warmte om te bezwijken! En die vlegel boven... (holt naar achterdeur, schreeuwt de gang in): Félicité! Félicité! Heb je 't meneer Bakker gezegd, dat 'k in mijn huis, in mijn huis vandaag geen muziek kan hebben? Dat moet uit wezen, hoor! En op slag uit wezen, hoor! (smakt deur dicht. Gelijktijdig komen Groomoe uit achterkamer en Aristide uit deur links). Tiende Tooneel. De vorigen, Aristide, Groomoe. Groomoe. Wat is dat? Aristide. Wat gebeurt 'r? Prosper. Niets. Niemendal. Staan jullie achter de deuren te luisteren? Aristide. Nou, daarvoor hoef je achter geen deuren te luisteren. Je zet, met permissie, 'n keel op, of, of... Groomoe. Of je vermoord wordt! Prosper. Moet ik u daarvoor verlof vragen, schoonmama? {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Groomoe. Mij, nee. Mij heb je héélemaal geen verlof te vragen, ook geen verlof, om me in tegenwoordigheid van vreemden, zooals die meneer van daarstraks, om me met je ouwe ongemanierdheid en je ouwe ongepastheid, aan te blaffen! Prosper: (met stemverheffing). Ik blaf u niet aan, schoonmama, schoonmama, schoonmama! Groomoe. Nee maar, heusch, nou neem 'k jullie twee tot getuigen... En dat laat 'k me niet langer aanleunen. (Mevrouw komt door deur links op, luistert even angstig, gaat weer door rechterdeur af). Jij behandelt je huisgenooten, je vrouw, je kinderen, je familie, of, of ze je ondergeschikten zijn, behalve, behalve - dat's om 'n hartklopping bij te krijgen! - behalve, als we je moeten bijspringen, als je je niet meer te roeren weet... Ik krijg nou al over, over... Prosper. Stuur me den deurwaarder, laat me executeeren, maak 'r misbruik van, dat m'n seniele broer niet zóóveel, niet zóóveel hart voor z'n familie, z'n eigen familie had! Hart? Hart! Jullie toonen geen van allen, geen van allen, hart! Nee, schoonmama, je weet van de enorme boevestreek, je weet van tante Adèle 'r ziekte, je weet van Charles z'n ongesteldheid, je ziet, hoe ik me met moeite op de been hou, hoe 'k half geparaliseerd ben, half kreupel door dat summum van ellende, en je maakt bruute toespelingen, op, op, op... Groomoe ... Op vijf honderd drie en zeventig gulden - de kleinigheidjes niet meegeteld... 'k Moet m'n huur ook betalen! Prosper. Is u de eenige? Ben u weer martelares? Moet 'k op m'n zieke knieën om uitstel bidden? Is 't mijn schuld, mijn schuld, dat wat niet geboren is, als reeds geboren aangemerkt wordt! Aristide. Ja, ja, maar ondertusschen... Prosper. Ondertusschen, wat ondertusschen? Niemendal ondertusschen! Conspireer met z'n allen! Drijf me 't water in! De waarheid is, dat jullie alleen aan jezelf denkt! En daar hoef je niet ironisch bij te lachen, oom, oom, oom: ik sta voor niets meer! (ploft opnieuw in 'n stoel). Aristide. Ja, ja, dat's keurig en voortreffelijk, en jij zou wel willen hebben, dat we allemaal met 'n slot voor onzen mond {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} liepen, maar ondertusschen, ondertusschen en ondertusschen! Dan kan ik m'n tienduizend gulden, waarvan 'k zeven, zeven procent rente maak! - dan kan 'k die voor goed zien vliegen... En Adèle, Adèle, zus beklaagt zich ook... Zus zegt, dat ze belt en belt, en dat 'r niemand notitie van 'r neemt... Zus zegt... Prosper. Schei uit met je ge-zus, oom! Ik kan 't woord ‘zus’ op 't oogenblik niet verdragen! Laat tante 'n ander Pension zoeken, waar ze meer op 'r wenken bediend wordt! Aristide. En ik? En ik? Denk je dat 'k 'r alleen laat? Prosper. Doe wat je hart je in zoo'n situatie, zoo'n chaos, ingeeft! Aristide: (tot Groomoe). En dat heb 'k 'm voorspeld, zoo'n kink in den kabel, zoo'n intermezzo, heb 'k 'm voorspeld, zoo toen we met 't checque-boek naar de Credietbank... Prosper. Heb u? Heb u...? Begint de contramine weer? Heb u niet, toen u me aan Hamel van de Credietbank voorstelde, toen u uw kaartje afgaf - kende ik Hamel? Had ik Hamel ooit gezien? - heb ù toen niet met 'n zekerheid, 'n beslistheid, 'n wijsheid... (bij Aristide's ontkennend hoofdschudden). Nee?... Nee?... (tot Mevrouw, die binnen-gekomen is, en bedrukt aan tafel gaat zitten... Herinner jij je dat niet? Mevrouw: (ontkent, met moeite haar snikken bedwingend). Elfde Tooneel. De vorigen, Mevrouw. Prosper. Weet jij dat niet meer? Of laat jij me ook in den steek? Mevrouw. Ik weet alleen, dat meneer Bakker, dat de meneer-van-boven, de huur, de huur opgezegd heeft... (droogt zich de oogen)... En dat de meid 'r koffer wil pakken... Prosper. Wel Christenezielen! Mevrouw. Als je ook wat minder nerveus dee... Prosper: (uit z'n stoel opvliegend). 't Is goed! Ik verdedig me niet meer! Maar jullie zult nog allemaal léélijk opkijken! (schuift de achterdeuren open, keert zich om, roept): Baptiste! Baptiste! Een moment! (af met Baptiste in achterkamer). {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Twaalfde Tooneel. Mevrouw, Groomoe, Aristide, Félicité. Aristide. Leelijk opkijken? Nog leelijker? Nee, dat's haast onmogelijk... (tot Mevrouw). Jeanne, Jeanne, wees toch verstandiger! Wat schiet je daar mee op? Groomoe. Aristide heeft gelijk. Voor zoo'n overspannen mensch, die 'n paar maanden na 'n sanatorium - als jullie daar 't geld voor zouen hebben, maar dat hebben jullie helaas niet! - toe zou moeten, voor zoo'n geexalteerden man, mag je nog geen traan laten! Mevrouw ... Weer zonder iemand op kamers, weer tot over de ooren in de zorg... Félicité: (door rechterdeur, zingend) Aaaaaaaa! Aaaaaaaaa! Avééééé! Avééééé! Dag groomoe! Dag oom! Aaaaaa! Aaaaaaa! (af door linkerdeuf) Groomoe. Nou, die doet misschien verstandiger dan jij! Laat je hoofd maar niet hangen! Kom, wees verstandig. Ga je even mee, naar boven? Naar Adèle? Mevrouw. Nee. 'k Heb hier nog te doen. Als oom Aristide... Aristide. Wel zeker. Zus zal blij zijn, dat ze tenminste van iemand belangstelling ondervindt. Na jou, Net. (af met Groomoe door linkerdeur) Dertiende Tooneel. Mevrouw, Charlotte, Prosper. Mevrouw: (gaat naar de boekenkast, sorteert een vijftal boeken, legt die suffig op de tafel, staart voor zich heen). Charlotte: (door rechterdeur, met presenteerblad met broodje, servet, vork, mes, koffie) De eerste, de eerste, de eerste... (de piano houdt op)... Maar ook geen uur langer! (bij de deur) En as 'r geen zeep en geen soda komt, laat 'k de vaten zoo staan. (klapt de deur dicht. Mevrouw spreidt 't servetje over de tafel, zet er alles op neer). Prosper: (gehaast uit achterkamer, grijpt 'n papier van de {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijftafel, blijft op den terugweg staan) Voor wie is dat, voor wie, voor wie? Mevrouw. Voor - voor haar. Prosper. Voor haar? Ben je...? (wijst op z'n voorhoofd) Weg 'r mee! Heeft 't niet lang genoeg geduurd? Mevrouw: Je kan 'r nou toch niet ineens... Prosper. Geen druppel water meer! Wel ja! Wel zeker! Met 'n vork en 'n mes! Met 'n vingerdoekje! Met 'n servet! 'k Zou 'r 'n gebrajen kippetje, 'n hors d'oeuvre varié, 'n flesch Bourgogne voor 'r galgemaal voorzetten! Baptiste! Baptiste, heb jij al ontbeten? Baptiste: (in achterkamer) Nee, natuurlijk. Prosper: ('t broodje en de koffie meenemend) Asjeblief! We zullen nog den barmhartigen Samaritaan uithangen! (Pollie door linkerdeur) We zullen Mevrouw de weduwe Bien Aimé, geboren Zwarte Vlieg, geboren ongeluksvogel nog langer mainteneeren! (zet brood en koffie op de tafel in de achterkamer neer, zonder Pollie gezien te hebben) Laat ze bij 'r curator ad ventrum 'n broodje gaan bedelen! We zullen 'r nog vetmesten! Geen glas water meer! (Mevrouw schuift angstig de deuren dicht). Veertiende Tooneel. Mevrouw, Pollie. Mevrouw: (na een stilte, waarin Pollie bij het raam is gaan zitten) Ik dacht - ik dacht dat je nog niet op was gestaan... Pollie. Zoo, dacht je dat? Mevrouw. Je had toch migraine? Pollie. Wat ha-'k? Mevrouw. Migraine - hoofdpijn... Pollie. Ja, koppijn - ha-je ook wel zoo kennen zeggen. Mevrouw. (neemt schuw de boeken van de tafel, gaat er mee naar linkerdeur, keert er verlegen mee terug, legt ze weer neer). Lekker weer, hè? Pollie. Ja. Mevrouw. 't Zonnetje is zoo warm, zoo warm - 'n genot, hoor... {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Pollie. Dat zal wel. Mevrouw. 'k Was vanmorgen even op straat, even aan de overzij bij den slager, en 'n lust, 'n lust... Naar den slager ga 'k altijd zelf. Stuur je de meid, nietwaar, dan laat die zich alles in 'r handen stoppen... Dat doe jij toch ook? (Pollie haalt de schouders op). Nou zal 'k 'n kopje koffie voor je gaan halen. Pollie. Nee. Mevrouw. Nee? Wil je soms liever wat anders? 'n Kop bouillon, of...? Pollie. Nee. Niemedal. Mevrouw. Je kan toch niet met 'n nuchtere maag...? Pollie. Dat ken 'k. Mevrouw: (naar haar woorden zoekend). Je begrijpt - je ben verstandig genoeg om te begrijpen - alle menschen zijn niet eender, nietwaar? - en, en... Neem nou 'n kop bouillon... Ik heb voor Charles wat kalfspoulet opgezet... Pollie: (geprikkeld). Nee, nee, nee. As 'k nee zeg, is 't nee. Mevrouw: (verlegen). Heb ik je wat...? Pollie. Nee. Niemand. (staat driftig op). 'k Wou alleen weg. 'k La-me niet langer lijmen. 't Is nou welletjes, wat? 'k Hè-d'r meer as zat van. Kikken doe 'k d'r van. 'k Wor haast misselijk van mezelf, da'k me heb laten besmoezen, om jullie gastvrijheid, júllie gastvrijheid, tot de boel geregeld was, an te nemen! (nerveus met de vuist in de vlakke hand slaand). Nou! Nou! Motten me nog praten, of motten me niet praten? 't Begint me te kroppen, hoor! 't Begint me te steken! En as me nou niet daalijk kennen praten, as me nog langer de stiekumer motten uithangen, smeer 'k 'm met 'n vaart, hoor! Mevrouw. Zouen we niet liever...? Pollie: (stug). Nee. Me zallen niks liever. Me zallen mekaar niet verder in de weg loopen! Mevrouw: (angstig). Goed. Dan zal 'k m'n man en m'n neef. (aarzelend naar rechterdeur)... Geen boterhammetje? Pollie. Nog geen korrel. 'k Vertrouw jullie niet, geen van allen! 'k Vertrouw jullie niet van hier tot daar. Mevrouw. Ja, dan is 't maar beter... Pollie. En of dat beter is! 'k Heb niet voor niemedal me {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} kamerdeur op slot gehouen! En me eten laten staan (zenuwglimlachend) - as 'k dacht - as 'k dacht... Mevrouw: (verbaasd) Als je wàt dacht? Pollie. Da's mijn zaak. (zit bij tafel neer) As je onder vijanden ben, in 'n kwaad nest - ben je voor alles bang. (zenuwachtig) Voor voetangels en klemmen, voor knippen en rattekruid, voor, voor alles! Voor 'n geluid midden in de nacht, voor ieder gestommel, voor, voor alles! 'k Vertrouw jullie niet! Vannacht, gisternacht, eergisternacht, om twee en om vier uur, en weet-ik-veel hoe laat, hebben jullie, hebben jullie bij me deur gescharreld... Mevrouw: (verontwaardigd) Denk je, dat wij, dat wij...? Pollie. Da's mijn zaak. Mevrouw. Daar sta 'k geslagen van. Bij zoo'n - bij zoo'n haast ziekelijk wantrouwen, blijf 'k je 't antwoord schuldig. Als 'r, als 'r iemand op de gang gescharreld heeft, ben ik 't geweest, ik, omdat 'r zieken in huis zijn. Tante Adèle is ziek - (moeilijk) en Charltje was ziek, omdat, omdat z'n vader 'm voor jou, enkel voor jou, 'n klap had gegeven... En zoo'n grooten jongen, die gebrekkig is, slaat men niet, is dat niet zoo, is dat niet zoo...? (droogt zich de oogen). Pollie: (na 'n stilte, met moeite) Hè-'k dat kennen ruiken? Hè-'k dat kennen weten? Hè-'k dat in de spiezen kennen hebben? Hè-'k 'r door kennen slapen? ('r huilen bedwingend). Tril 'k niet van vermoeidheid, van zenuwen, van opwinding, an me heele lijf? Hè-'k me haast niet die paar dagen as jullie gevangene gevoeld? Hè-'k niet 't schandaal met jullie dokter motten meemaken, an me lijf motten meemaken, om jullie te laten gelooven da'k niet lieg, da'k 't niet uit me duimen zuig...? (hortend-hijgend pratend) 'k Zal blij zijn, blij zijn, 'k zal me weelde niet kennen, as 'k, as 'k onder jullie dak, jullie dak-dak, jullie vreeselijk dak-dak, vandaan ben, vandaan ben... (bedwingt zich met zenuwtrekkingen op 't gelaat). Mevrouw: (angstig) Wil je 'n glas water? Pollie: (hard) Nog niet as 'k 't besterf. Nee, dan nog niet! Wat het-ie, wat het-ie gelijk gehad! Wat het-ie jullie door gehad! Eén, net één is d'r anders, net één, en daarom, daarom zal-ie door die-daar-boven geteekend zijn, kreupele beenen hebben gekregen... {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevrouw. (opgewonden). Als jij zelf geen door en door slecht mensch was, zou je zoo iets niet over je lippen kunnen krijgen! (heftiger). Jij ben dan toch in ieder geval de schuld, dat, als ons, òns wat overkomt, die door God geteekende, op z'n ongelukkige, kreupele beenen aan is gewezen! Pollie. Ik? Ik! Mevrouw: (heftig). Wie anders dan jij? Neem, haal jij niet weg, wat ons, òns, toekomt? Pollie. Mensch, tree 'k niet op voor me kind? Mevrouw. Mensch, doe ik niet 't zelfde? Heb jij meelij met ons? Pollie. Heb jij 't met mijn? Mevrouw. Met jou? Met jou? Waarom met jou? Ken 'k je langer dan 'n week? Pollie. Ken 'k jou langer? Mevrouw. Ben je iets anders dan 'n vreemde voor me? Pollie. En jij, en jij, en jij dan voor mijn? Denk je da'k voor jou, voor jou, voor jullie, wa'k onder me hart draag, verkoop en verraai! Mevrouw. En denk jij, denk jij, jij die ons be-be-be-be-steelt, die voor 'n goeie week nog niet tot de familie hoorde - denk jij dat we jou anders kunnen dan haten! Pollie. Glad me zorg. Glad me zorg! 'k Hè me kind en 'k hè de centen. 'k Hè de centen en 'k hè me kind. (een stilte) Nou, dat zallen me dan maar voor afgedaan houen. Of mot 'k nog met de anderen? Mevrouw. Nee. Pollie. Met niemand? (Mevrouw schudt het hoofd). Met niemand-niet? Dan gane me ons valiesie pakken. En eer me nog 'n stap hier verder vuil maken... (bij linkerdeur) Waar is me hoed? Mevrouw. Benee, aan den kapstok. Pollie. En me mantel? Mevrouw. Ook benejen. Pollie. Dacht dat jullie ze verstopt hadden, dacht... (houdt zich aan stoel vast). Mevrouw. Pollie, Pollie, we hoeven toch niet zoo van mekaar te gaan... Scheelt 'r wat aan? (Pollie schudt energisch 't hoofd) k Heb me daar wat laten gaan, en dat spijt me... {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Pollie. Mijn niet. Mevrouw. Mag ik je boven op je kamer 'n kleinigheid brengen...? Ik wil niet... Pollie. Nee. Nee. Doe wat je man zeit: nog geen glas water! Nog geen slok van 'n glas water! En knap as me nou nog iemand langer as 'n zucht vasthoudt! (af door linkerdeur.) Vijftiende Tooneel. Mevrouw, Hendrika, Prosper, Baptiste. Hendrika: (die de laatste woorden gehoord heeft). Jessus, sinds wanneer het die zoo'n kouwe bereddering! Knap as d'r iemand langer as 'n zucht vasthoudt! Nee, dat mot nou nog met kale complimenten beginnen! (telephoonschel) Zal ik luisteren? Prosper: (die dadelijk bij 't geluid van de schel de deuren openschuift). Nee, nee, nee, jij niet! (tot Mevrouw). Moet men jou letterlijk alles verzoeken? Mevrouw: (aan toestel). Jawel? (aarzelend). M'n man is 'r niet, komt eerst tegen den avond... (schrik-houding). O, o... (legt gehoorbuis in haak)... De huur. Zal de quitantie an z'n advocaat geven. (zit geslagen neer). Prosper: (opstuivend). M'n man is 'r niet! M'n man komt eerst tegen den avond! Terwijl Baptiste nog geen tien minuten gelejen aan den looper gezegd heeft, dat 'k doodziek te bed lig! Baptiste: ('t laatste restant van z'n broodje kauwend). Ja, dat heb 'k 'm gezegd. Mevrouw: (kleintjes). Dat kan 'k toch niet ruiken. En dan, m'n hoofd is heelemaal van streek. 'k Heb pas 'n scène, en wat voor 'n onaangename scène met Pollie gehad. Hendrika. Da's waar hoor. Daar ben 'k getuige van geweest. Nog geen slok van 'n glas water wil ze hier meer drinken, nou ze de centen het, de adder! Prosper: (tot Mevrouw). Heb jij - met dat mensch - hier, hier? (Mevrouw knikt). En waarom, waarom heb jij mij daar niet bij geroepen? Waarom doe jij zulke dingen op je eigen houtje? Tel ik niet meer mee? Mevrouw. 'r Was niet een reden, om jou 'r bij te roepen. En dan, en dan... {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Prosper. Wat en dan? Mevrouw. Jij maakt je dadelijk zoo driftig, en omdat je niet goed in orde ben... Prosper. Dat's pyramidaal! Ben ik niet goed in orde? Mankeer ik ook maar dát? (knipt met de vingers). Dus om zoo'n ongesteldheid van niemendal, moet jij met dat mensch achter mijn, mijn rug, in mijn, mijn huis, scènes maken! Waarvoor scènes? Waarom scènes? Je weet toch, dat 't onze belangen zijn, juist onze belangen, scènes te vermijden! Mevrouw. Scène of geen scène, en of ik weer schuld heb of niet: ze gaat, ze gaat onmiddellijk, en nu toch alles verloren is, Prosper, is 't beter aan den onhoudbaren toestand 'n eind te maken... Prosper: (terwijl Aristide en Groomoe door linkerdeur opkomen). Verloren! Wat is verloren? Ben jij, zoo maar ineens, zoo maar ineens, de hoogste instantie? Nou jij, Baptiste! Zestiende Tooneel. De vorigen, Aristide, Groomoe. Baptiste. Oom heeft volkomen gelijk, tante. Oom heeft iets ontdekt, dat tenminste nog wat redt. Maar dan moeten we met politiek... Prosper. Dan moeten we 'r met kalmte en overleg, en met beminnelijkheid... Aristide. Jongen, neef, 'k geloof, dat 't te laat is: ze loopt met 'n gezicht... Prosper. Bemoei u d'r niet mee! Groomoe. Ze kwam ons daar op de gang met 'r bagage tegen... Prosper. Bemoei u d'r niet mee! Hendrika. Maar oom... Prosper. Bemoei je d'r niet mee! Jullie slaan 'n toon aan, of 'k onmondig ben! (tot Mevrouw): Neem die boeken, die boeken van tafel weg! 't Lijkt wel, of je de heele bibliotheek naar boven sleept! En zet, en zet wat voor 'r klaar... (de piano boven begint weer te spelen). Smeer 'n broodje voor 'r... {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeventiende Tooneel. De vorigen, Pollie. Pollie: (met valies). Voor mij? Dank je! Prosper. Dank je? Dank je? Heb je dan al ontbeten? Pollie. Ja. Prosper. Wat dan, wat heb je dan ontbeten? Pollie. Da's mijn zaak. Prosper. Nee, dat 's ook onze zaak, niewaar? (glimlachend) We laten geen vrouw in jouw omstandigheden, nietwaar? met 'n nuchtere maag... En zelf je valies dragen, dat heele end naar 't station, permiteer 't niet, permiteer 't niet! (wil haar het valies afnemen). Pollie: (met ingehouden toorn). Blijf af. 'k Heb geen hulp noodig. Prosper. 'k Bedoel toch alleen... Pollie. Blijf af. Prosper. Wat is dat nou? Wat heb je nou? Neem je 'n kleine woordenwisseling met m'n vrouw, die 't natuurlijk zoo kwaad niet bedoeld heeft, en waarvoor wij toch niet allemaal verantwoordelijk zijn, zoo tragisch op? Pollie. 'k Doe niks. Ik ga d'r vandoor, en da's me laatste woord. Bejour! Prosper: (driftig naar de deur vliegend, en zich daarvoor posteerend) Bejour! Bejour! Moeten we ons door jou op zoo'n manier laten behandelen! Pollie. Wil je me asjeblief doorlaten? Prosper. Nee, om den drommel niet! Mevrouw. Prosper. Groomoe. Prosper, Prosper! Prosper: (driftig). De afspraak was, de fatsoenlijke afspraak was - dat weet jij en jij en jij! - daar waren jullie bij! - dat we vandaag en onder mekaar en in der minne zouen, zouen spréken! Dan moet ze geen menschen, die ze de duimschroeven aanzet, tergen, dan moet ze me niet tot 't uiterste opwinden, dan moet ze 'r niet stiekum tusschenuit trekken en mij en Baptiste, als kwajongens behandelen! Pollie. Laat je me door - of laat je me niet door? {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Prosper: (kwaadaardig). Nee. Pollie. Pas op. Je ken me nog niet! Prosper. Of 'k je ken, hahaha! Of we je kennen? Meer dan ons lief is! Aristide. Of we 'r kennen? Dat's keurig, keurig! Baptiste. We zullen jou niet kennen, als de halve wereld je kent! Mevrouw. Prosper, Prosper! Prosper. Prosper! Prosper! Heb 'k 'r niet beleefd, en met de meest mogelijke égards, en met meer correctheid dan iemand anders in mijn positie, daar pas nog, daar straks nog, ontvangen en te woord gestaan? Is ze geen week onze gast geweest, en past 't 'r dan, tegen alle fatsoenlijke, fatsoenlijke afspraak in, met de noorderzon te verdwijnen? Hendrika. Jessus, maak geen verdere woorden an 't uitschot vuil! Baptiste. En brand je vingers niet, oom! Beslag leggen we toch! En hoe! Prosper: (de deur openwerpend). Asjeblief! Asjeblief! Met geweld hou 'k je niet. Maar, maar - en dat waarschuw 'k je! - wij wasschen onze handen in onschuld, wij hebben geen publiek schandaal gewild, wij hebben nog geprobeerd 't te sussen, wij hebben m'n overleden broer niet in opspraak gebracht! Baptiste. Nee, wij hebben 't niet aan de groote klok willen hangen, dat-ie, dat-ie... Prosper ... Dat-ie gestolen heeft! Baptiste. Z'n eigen vader bestolen heeft! Pollie. Bah! Prosper. Bah? Ja, bah! Bah, heeft vader geroepen, zeven en dertig jaar, zeven en dertig jaar gelejen, toen jouw man, jouw màn, die nooit heeft willen deugen, met geld dat 'm was toevertrouwd, met geld, dat aan vader, aan mijn armen vader, dat aan òns van rechtswege toekomt, als 'n infame gauwdief verdween! Pollie: (laat het valies vallen). Da's gelogen, da's zoo smerig gelogen (zich opwindend) en zoo door en door gemeen, waar de stakker zich niet meer verdedigen kan... Prosper. Is 't niet waar, oom Aristide? Staat 't niet in de {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} ouwe kantoorboeken, die goddank nog op zolder liggen, zwart op wit geboekt? Is 't niet waar schoonmama, Jeanne, Riek? Is-ie niet voor zeven en dertig jaar met geld van de firma, van Antwerpen naar Australië gesjeesd? Met 'n kapitaal, dat in die zevenendertig jaar met rente en rente minstens verdubbeld moet zijn? Heeft de schobbejak - larie, dat je van dooien niets dan goed mag spreken! - heeft de oplichter, die mij, als jongen, leeren wou appelen en peren te moeren, en voor wie de beurs van moeder geen seconde veilig was, heeft-ie ooit de bedoeling gehad, de bedoeling van ieder rechtschapen mensch, zooals ik en jij en jij 't zouen hebben gedaan, om 't bij God weet wat voor vrouwsgespuis zoekgemaakte geld, tenminste bij termijnen af te betalen? Telegrammetjes, telegrammetjes uit Australië, op z'n moeder 'r jaardag, of je met sentimenteele telegrammetjes 'n eereschuld, de grootste eereschuld, die je je denken kan, goed kan maken! Ja, of jij me nou ankijkt en je vuisten balt, 'r is 'n grens, 'n grens! We hebben, niettegenstaande alles, respect voor 'm getoond, we hebben 'm eerste klasse, met vijf volgkoetsen en palfreniers laten begraven - 'k heb, tegen m'n gemoed in, aan z'n graf gesproken - 'k heb 'n naald, 'n zuil voor 'm besteld - 'k heb, nee wij hebben willen vergeten en vergeven - staan we niet allen in rouw over je? - maar nou jij de nagedachtenis van je man niet wil eeren, nou jij 'r niet tegen op ziet van oneerlijk verkregen geld diefjesmaat te worden, nou moet je de waarheid, de waarheid, die we voor je hadden willen verbergen, te hooren krijgen! Pollie: (zich aan de eene zij van de tafel met moeite vasthoudend, terwijl al de anderen tegenover haar groepeeren). Wat ben jij - wat ben jij 'n ellendeling - wat ben jij 'n doortrapte, doortrapte... Prosper ... Doortrapt, doortrapt was m'n broer van over de zestig, die net zoo zonderling uit is gestapt, als-ie geleefd heeft, zonder orde op z'n zaken te stellen en zonder an 't gestolen geld te denken! Pollie. Mensch, as 'k 'n man was, en me handen 'r niet te goed voor waren, zou 'k je (met gebalde vuisten) zou 'k je, zou 'k je... Hendrika. Jessus, Jessus, dat dreigt! Dat speelt de vermoorde onschuld!... {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Aristide ... Terwijl ze twee families, om van mij en zus te zwijgen, allerkeurigst aan den bedelstaf brengt! Baptiste. Aan den bedelstaf! Failliet, failliet laat gaan, zooals ze 't zelf 'n paar maal minstens geweest is! Groomoe. Nee maar, zoo'n toon, zoo'n onheusche, impertinente toon, waar ze voor amper 'n week nog geen recht op 'n stuiver had... Prosper. ... Waar ze nòg geen recht op 'n rooien duit heeft, waar in elk gezond land met gezonde rechters, behalve in onze middeleeuwsche trekschuit!, zoo'n ergerlijk huwelijk, zoo'n clandestien, zoo'n fossiel, zoo'n hemeltergend huwelijk, van, van 'n dementen grijsaard, die in de eerste de beste lachbui blijft, die voor z'n eigen familie en, en, en zelfs voor z'n vrouw verzwijgt, verzwijgt, dat-ie gepot en gepot heeft, a tempo, a tempo vernietigd, nietig verklaard, zou worden! Dat, dat, dat heeft gezworven, dat heeft den eenzamen zwerver uitgehangen, omdat-ie zich nergens veilig voelde, omdat z'n geweten 'm niet met rust liet! Dat is in stilte, in de verdachtste stilte getrouwd, omdat-ie, omdat-ie natuurlijk bang was, dat wij, wij, met ons gezond verstand en met onze vordering tusschenbeijen zouen komen, dat we de ouwe, maar Dieu merci! nog gave kantoorboeken aan den strafrechter over zouen leggen, dat, dat, dat heeft nog in 't uur van z'n dood z'n bloedverwanten om den tuin geleid, belogen, bedrogen! Hendrika. En van die daar is 't alles poppekasterij! As jullie dan zoo stapel zijn: ik la-me niet wijsmaken da-ze niet wist, dat zoo'n toetje niet wist, waarom ze net met oom Gerrit, oom Gerrit, most trouwen dat 't geen doorgestoken kaart van d'r is - da-ze niet wat van 'n ander, van 'n meneer N-N'ne, as je me ziet, zel je me kennen, mee na 't Stadhuis bracht, toe-ze d'r zooveelste boterbriefie kwam halen! Aristide. 'n Week, 'n week en al over de twee maanden in, in, in omstandigheden! Baptiste. Voor mijn part zes maanden - dat 's bijzaak - maar de schuld, de schuld aan de familie, waarvan je zal opfrisschen, laten we ons niet afstrijjen, al moeten we je voor den Hoogen Raad sleepen! Pollie: (uitgeput neerzittend) Die schuld - die schuld - as-ie bestaat - as jullie 't niet bijmekaar liegen, is verjaard, verjaard... {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Prosper. Verjaard, hahaha! Baptiste. Verjaard, wel ja, wel zeker! Hendrika. Verjaard! Groomoe. Verjaard? Aristide. Verjaard, verjaard, dat zal de Rechtbank dan toch moeten beslissen! Pollie: (staat moeilijk op - de piano zwijgt). Nou hè-'k nog enkel me laaste woord te zeggen, an jullie, an jullie met z'n allen. En dan krijg-ie, al worg je me, al trap je me, geen, geen asem meer uit me keel! Dat, dat van Antwerpen weet 'k, het-ie zelf om gelachen, was, was 'n jongensstreek... Prosper. Noem jij dat 'n jongensstreek...? Pollie. Ik waarschouw je: wees stil, val niet over me woorden, ken 'k niemeer hebben, kan 'k niemeer stouwen... (heftig) Hou je mond! As-ie, as-ie gestolen had, die goeie kerel, die hier, hier op deze stoel dood is gebleven - hoe durf je, hoe durf je dat (met wezenloos gebaar naar den stoel) hier, hier, te liegen! - zou je voor 'n paar dagen niet zooveel goeds over 'm gesproken hebben, zou-ie niet zoo 't land an jullie gehad hebben, omdat niemand toe z'n partij het getrokken (Charles komt door linkerdeur, blijft verwonderd staan), zou-ie jullie niet onder de oogen hebben durven kommen, zou-ie niet enkel de reis, die ellendige reis, die lammenadige reis, die ongeluksreis gemaakt hebben, om 't graf van z'n moeder voor 't laast te zien. Dat doe je niet, as je 'n dief ben. Dat doe je niet, as je geweten steekt, dat doe je niet as je iets te verbergen het... Prosper. Ja, ja, dat's allemaal tip-top... Pollie. Hou je mond! Hou je mond! Jullie zijn 'n bende, 'n bende, 'n bende! 'k Weet van de driehonderd gulden, het de meid me verteld! 'k Heb met m'n suffen kop je gelach gehoord en je pret! 'k Hè-je me trouwboekie laten zien omda-je me niet geloofde - 'k hè-je dokter bij me gehad, omda-je me niet geloofde, en je het me, met 't kind onder me hart, met dat kind in me ingewanden, dat 'r geen schuld an het, gejaagd en gejaagd, gesard en gemolesteerd, da'k niemeer weet, da'k bij die-daarboven niemeer weet, waar 'k ben, waar 'k, waar 'k houvast heb... (zakt in mekaar). Charles. Tante! Tante! Help 'r dan! Ik kan 't toch niet! {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Prosper: (terwijl Mevrouw en Hendrika toeschieten, en Pollie opbeuren) Niet hier, niet hier! Breng 'r naar boven! (tot Charles) Uit den weg jij! Pollie: Ik ken niemeer, ik ken niemeer loopen... Mevrouw. Dat kun je wel. Kom nou, Pollie. We zijn niet allemaal je vijanden. Prosper. Breng 'r dan, breng 'r dan naar de achterkamer, op de sofa! Haast je wat, haast je wat! Pollie: Ik ken niemeer, ik ken niemeer... (af met Mevrouw, Hendrika, Groomoe in de achterkamer, terwijl Aristide door rechterdeur heengaat.) Achttiende Tooneel. Prosper, Baptiste, Charles. Prosper. (terwijl Charles weer hulpeloos bij de linkerdeur staat). Ja, ja, als dat mensch ook zoo onzinnig te keer gaat... (zit bij tafel neer). Baptiste. (bedrukt). Ja, als ze, niewaar, kalm had willen onderhandelen... Prosper. (verlegen). Ik heb 'r toch niet anders dan de waarheid, de waarheid... Baptiste. ... Ja, en we hebben toch niet anders gedaan, dan wat ièder voor z'n kinderen, z'n kinderen, zou doen, al beken 'k dat 'k me 'r beroerd onder voel... Negentiende Tooneel. De vorigen, Hendrika, Aristide. Hendrika: (tot oom Aristide, die tegelijk als zij de achterdeuren openschuift, met 'n glas water binnen wil gaan: heeschvan-opwinding). Nee, oom, dat ken nou niet. Ze heeft... (ziet Charles). Dat ken 'k voor Charles niet hardop zeggen! Ze heeft... (fluistert Baptiste iets toe). Baptiste. Waarachtig? (zij knikt, fluistert met Prosper). Prosper: (verschrikt). Weet je, weet je dat zeker? {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Hendrika. Ja. En al mag-ie 't gemeen van me vinden (draait nog eens 't hoofd naar Charles) ... goddank, géén beschuit met muissies in de familie! Baptiste. Geen beschuit met muisjes! Dat's, dat's - daar zeg 'k niets bij... (luistert met Hendrika aan de glazen deuren). Prosper: (bedwongen van opwinding, terwijl Félicité door linkerdeur opkomt). Daar zeg 'k, daar zeg 'k alleen zooveel bij, dat wij ons niets, niemendal, nee niemendal te verwijten hebben... Dat's - dat's 't noodlot - dat's niemand's, niemand's schuld... (luistert mede aan de glasdeuren). Félicité. Wat is 'r, pa? Gompie, pa, wat staan jullie? Prosper: Niemendal! Niemendal! Dat wil zeggen, dat wil zeggen - wij erven, wij erven toch, je neef, je neef Baptiste en wij!...... (glimlacherig-opgewonden) De, de ooievaar bij je tante, bij je tante komt goddank niet... (tot Charles, die naar den kachel gestrompeld is, en hem dreigend aanstaart). Wat kijk jij? Wat wil jij? (Charles schudt angstig het hoofd). Hou dan je oogen voor je, kwajongen! Wat verbeel jij je wel! Daar moet 'k, daar moet 'k Van der Wielen dadelijk van in kennis stellen! Die zal 'n gat in de lucht slaan! Bestaat - bestaat niet - reeds als geboren aangemerkt! 't Is pyramidaal, pyramidaal! (gaat naar telephoon, wil spreekbuis opnemen, ziet het bordje ‘Gemeubileerde kamers te huur’ terwijl boven de Piano een wals inzet). Jawel, jawel! (breekt het over z'n knie in tweëen). Goddank, goddank - we zijn de indringers kwijt! Einde van het Derde Bedrijf. Berlin, 1 December 1910. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen van S.G. Reddingius v. Harlingen. I. Hoe schoon is de maanschijn, Wanneer wij heel stil zijn, En wij in dien blankschijn, Al zwijgende gaan. Als lichtblij de nacht'gaal, Nog laat door de woudzaal, Laat klinken zijn zangtaal En wij het verstaan. Dan voel ik mijn wezen Zoo gansch van uw wezen En is ons verrezen, Een wereld vol vreugd. En blij om die lichtheid Gaan licht wij in blijheid, De wondere vrijheid Ons leven verheugd. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Bij het st. Janskerkhof. De nachtegaal zingt voor de dooden zijn lied, Want ach, die leven verstaan hem niet - Het is voor de dooden, dat hij het zingt, En telkens opnieuw zijn liedje begint. En door den zwijgenden stillen nacht, Gaat zijn lied als een bange zieleklacht. Een zieleklacht, dat de mensch zoo wreed Een ander vergeet met zijn droef en leed. En dat van de levenden, die nog gaan, De een den ander niet wil verstaan. Dat de wereld is vol nijd en haat, Door eigen ellende haast vergaat. Maar de dooden zwijgen en hooren niet En de nachtegaal herhaalt zijn lied. Maar ik, die daar sta in de doodenzaal, Versta zijn droevig en bang verhaal: Waarom de menschen wat God hun gaf, 't Schoon leven maken, als was 't een graf. Zoo kil en koud en hard en wreed, Zoo blij zich vermakend met andrer leed. De nachtegaal zingt voor de dooden zijn lied, Want ach, die leven verstaan hem niet. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Daar kwam door den morgen een kindeke aan, Dat had zoo zacht zijige kleederkens aan. Dat droeg om zijn hoofdje een kranzeke rood, En had er veel bloemkens blank in den schoot. Zijn oogjes, ze waren zoo blauw en diep, Waar heel een verlangen naar liefde in sliep. Zijn haartjes ze waren zoo glanzend blond, Er speelde een innige lach om zijn mond. Ik snelde het kindeke blij te gemoet, En heb het toen vreugdig gelukkig begroet. En nam uit zijn handjes de bloemekens aan, Toen is het weer stil van mij henen gegaan. Ik zocht naar het kindeke heel den dag, Met zijn oogen diep en zijn blijden lach. O toen ik het weervond bij avondrood, Was mijn ruiker verdord en het kindeke dood. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Droomenliedje. Je droomt, je droomt van mij niet waar? De maan schijnt zoo licht, de lucht is zoo klaar. En al je gedachten nu, bij me zijn, Je droomt in den klaren maneschijn. Je oogen zijn dicht en je mond lacht zacht, Ik houd je omvangen en houd de wacht. En om ons dwaalt de droomenvrouw, Die zingt een ijlfijn lied voor jou. Een liedje van liefde, rust en vree, En stil gaat je denken nu met haar mee. En alles raakt in vergetelheid, Je denkt slechts aan mij in zaligheid. O, droom maar voort, ik stoor je niet, Ik wieg je zoo zacht, op de maat van het lied. En zie aan de innige lach om je mond, Hoe goed je het droomenliedje verstond. Je droomt, je droomt van mij niet waar, De maan schijnt zoo licht, de lucht is zoo klaar. O droom maar zacht, o droom maar zacht, In de pralende stralende manenacht. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Over de heide, din don deine, over de heide, din don don... weiden de schaapjes, din don deine, weiden de schaapjes, din don don... loopen de schaapjes met klappende voetjes, spelen er zoetjes, din don deine, spelen er zoetjes, din don don.... gaan wij, mijn liefste, nu stil ons verblijden, hier op de heide, din don deine, hier op de heide, din don don... {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Voor Hansje. Kleine Hans Gaat ten dans in een lustig walsje en zijn krullen, blond en fijn, blinkend in den zonneschijn, zwieren om zijn halsje. Vlug in 't rond op den grond gaan zijn kleine voetjes, en zijn hoofdje, op de maat wiegend van 't wijsje, gaat snel eerst, dan weer zoetjes. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Voor Else. Kaarsenschijn, In dien glans zoo blank en rein straalt in 't licht, maagdelijn, uit uw kleedje teer en fijn uw gezicht. Vlammendans, Goudenfijn beschijnend thans uw gelaat, wonderkrans, aureool van licht en glans om u gaat. {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. Herfst. Peinzend gaan wij langs de paden. 't Bosch in rijke goudgewaden, in het blanke avondlicht, brengt aan ons het lang verwachte, nooit gedachte droomgezicht. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. Teer gedans van maneglans over hei en boomen. Zacht verlicht het je gezicht, weelde om van te droomen. Wij zien aan onder 't gaan 't spel van manestralen; 't brengt ons licht een gedicht onder 't ommedwalen. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} X. Schemerliedje. De schemering is teer en grijs, De herfstwind zingt zijn droeve wijs, 't Is koud en kil, de zomer ging, Niets bleef dan wat herinnering. Herinnering aan vreugd, die ging, Van bloemengeur en meisering, Van lichte blije zonneschijn, Van vreugden, die gestorven zijn. O dagen, die lang henen zijn, O bloemen, die verdwenen zijn, O woorden, die gesproken zijn, Beloften, die verbroken zijn... ............. De schemering is teer en grijs, Nog zingt de wind zijn droeve wijs, 't Is koud en kil, de zomer ging, Niets bleef dan wat herinnering. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Een persoonlijk feit door Dr. D.G. Jelgersma. Een antwoord aan Dr. J.D. Bierens de Haan. De redactie van ‘de Nieuwe Gids’ wenscht in het algemeen geen discussie in haar tijdschrift toe te laten. Maar ze maakt in dit geval een uitzondering, omdat de discussie een persoonlijk feit betreft. Daarom geeft ze mij het woord om den heer Bierens de Haan te antwoorden. In ‘de Gids’ van Juli en Augustus j.l. heb ik een vrij forsche kritiek geschreven van het boek van B.d.H. getiteld: ‘De weg tot het inzicht.’ B.d.H., hierover niet gesticht, antwoordt er op in ‘de Nieuwe Gids’ van November. En hij beschuldigt mij in dat antwoord van kwade trouw, in het bizonder van opzettelijk onjuist résumeeren. Om deze ernstige beschuldiging af te weren, staat de redactie mij eenige ruimte af, maar ze stelt de voorwaarde, dat ik me tot dit afweren beperk. Ik wil in mijn beperking nog iets verder gaan. Diezelfde beschuldiging van kwade trouw n.l. wordt door B.d.H. niet alleen op twee plaatsen onverholen uitgesproken, maar bovendien op eenige andere geïnsinueerd. En nu wil ik hem óók niet antwoorden, waar hij insinueert, maar alleen, waar hij direct beschuldigt d.w.z. alleen ten opzichte van de twee plaatsen, waar hij beweert, dat ik oneerlijk heb geresumeerd. Enkele opmerkingen vooraf. Men zou verwachten, dat iemand, die een zoo ernstige beschuldiging uitspreekt, zich verplicht achtte deze behoorlijk te {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} motiveeren. Daarvan is bij B.d.H. geen sprake. Slechts op één plaats tracht 1) hij ten minste te betoogen, dat een bewering van mij onjuist is. Overigens geeft hij alleen maar de stellige verzekering - in het stellig verzekeren is hij, zooals de lezers van mijn Gidsartikelen wel weten, een meester -, dat mijn résumé onjuist, en het zijne, dat hij er naast stelt, juist is, en dat ik ‘werk met een geschut, dat in elken eerlijken oorlog verboden is’, d.w.z., dat ik hem bestrijd op oneerlijke wijze. Ik ben dus, strikt genomen, niet verplicht me tegen zijn ongemotiveerde beschuldiging te verdedigen. Omdat ik echter weet, dat stellige verzekering - vooral als er van beschuldigen sprake is - soms even goed, dikwijls zelfs meer geloofd wordt dan afdoend bewijs, daarom neem ik den onus probandi op mij. Daarom zal ik doen, wat B.d.H., vóór hij beschuldigde, had behooren te doen n.l. door analyse van en redeneering over den tekst van zijn boek den inhoud daarvan vergelijken met mijn résumé. Dan zal blijken, dat dit résumé, wat den inhoud, wat de beteekenis betreft, volkomen juist is, al worden er dan ook somtijds woorden in gebruikt, die - zooals B.d.H. met eenigen ophef verzekert - in zijn boek niet te vinden zijn. Dit valt mij des te gemakkelijker, omdat het met de twee geïncrimineerde plaatsen een eigenaardig geval is. Bij de eerste bewerking van mijn kritiek had ik, naast vele andere, ook de op deze twee plaatsen bedoelde passages van het boek van B.d.H. vrij uitvoerig geanalyseerd en besproken. Ze was daardoor voor ‘de Gids’ te omvangrijk geworden en moest bekort. Bij deze bekorting heb ik veel geheel weggelaten; ten opzichte van deze twee passages echter heb ik wèl weggelaten haar analyse en de daaraan vastgeknoopte redeneering, maar nièt het resultaat daarvan. Waar B.d.H. in zijn geheele boek als regel niets anders doet dan met stelligheid verzekeren, en slechts bij uitzondering, en dan nog op hoogst gebrekkige wijze, tracht iets te motiveeren, daar meende ik, dat ik me een hoogst enkele keer, door de noodzakelijkheid gedwongen, ook de weelde van een bloote verzekering mocht veroorloven, vooral omdat ik in staat en bereid was ieder oogenblik de ontbrekende motiveering te geven. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Datgene, waarvan B.d.H. de opzettelijke onjuistheid beweert is dus geen résumé, maar een resultaat van analyse en redeneering, ondernomen met het doel om de beteekenis, den werkelijken inhoud der besproken passages vast te stellen. Ik noemde het dan ook op de eerste plaats niet résumé, maar korten inhoud en gaf er op de tweede plaats in het geheel geen naam aan; ik vermeldde het alleen als iets, wat B.d.H. in de besproken passage deed. Dit vermindert natuurlijk niet in het minst mijn verplichting om te zorgen voor de nauwkeurige overeenstemming van dit resultaat met dien werkelijken inhoud. - Van die overeenstemming hoop ik trouwens den lezer door het volgende te overtuigen. - Maar het maakt enkele afwijkingen in den vorm begrijpelijk. En het verklaart bovendien voor den lezer de nauwkeurigheid, waarmede ik in staat ben rekenschap te geven van den gedachtengang, die me bij het vaststellen van dit resultaat heeft geleid. En nu is het allermerkwaardigst - met het constateeren van dit feit wil ik deze inleidende opmerkingen besluiten -, dat B.d.H. gemeend heeft uit het ontbreken van motiveering op deze twee plaatsen te kunnen concludeeren tot de onmogelijkheid van motiveering. Dat hij het als de natuurlijkste zaak ter wereld heeft beschouwd, dat ook ik er maar wat op los beweerde. En dat hij ten gevolge daarvan geen oogenblik heeft geaarzeld om de oorzaak van die hem onaangename beweringen te zoeken in mijn oneerlijke kwaadwilligheid. Dit getuigt van veel durf, maar is niet verstandig. Laten we echter overgaan tot een bespreking der twee herhaaldelijk genoemde plaatsen. B.d.H. begint met van de eerste daarvan het volgende 1) te zeggen: ‘Tot mijn verbazing las ik bij Jelgersma, dat de inhoud van mijn eerste hoofdstuk in 't kort deze is: De wijsbegeerte = het denken, dat de waarheid denkt. Het denken, dat de waarheid denkt = het ware denken. Het ware denken = de waarheid. En dus: de wijsbegeerte = de waarheid.’ {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gaat om de vraag, of deze, door mij gegeven, korte inhoud juist is of niet, en subsidiair over de vraag, of zelfs zijn onjuistheid mijn oneerlijkheid zou bewijzen. We zullen zien, dat het beantwoorden van deze tweede vraag volkomen onnoodig is. Ik stel haar alleen om goed te doen uitkomen, dat zelfs de onjuistheid van al mijn beweringen B.d.H. nog geen recht zou hebben gegeven tot zijn beschuldiging. Maar ter zake. In zijn eerste hoofdstuk lees ik ten opzichte van de zaak, waarover wij handelen. 1) 1e De drijfveer tot de wijsbegeerte bestaat in den waarheidsdrang. 2) Hieraan vooraf gaat een korte inleiding, en hierop volgt een bladzijde zonder belang, die weggelaten had moeten worden. Dan volgt: 2e Zoo wij dus helder willen inzien, wat de drijfveer tot de wijsgeerige studie is, behooren wij HET BEGRIP WAARHEIDSDRANG onder nauwkeuriger beschouwing te nemen.’ Er moet dus een definitie van het begrip waarheidsdrang volgen, of, omdat het volgende te uitvoerig is voor een eenvoudige definitie, een redeneering over zoodanige definitie. B.d.H. zegt verder onmiddelijk hierna: 3e ‘Waarheidsdrang is een drang tot het ware denken. 3) Het denken is waar, wanneer het de waarheid denkt. Waarheidszin is een behoefte en drang om de waarheid te denken.’ 3) Ik moest, toen ik dit gelezen had, een oogenblik nadenken. De samenhang eischt een redeneering over de definitie van het begrip waarheidsdrang en er staan schijnbaar drie verschillende, van elkaar onafhankelijke definities. Hoe daarin de vereischte redeneering te vinden? Klaarblijkelijk had B.d.H., door een verkeerde toepassing van het beginsel der afwisseling, in de derde definitie geschreven waarheidszin in plaats van waarheidsdrang. Er is immers in die definitie sprake van ‘een behoefte en drang;’ ze past dus voor waarheidsdrang veel beter dan {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} voor waarheidszin. Vervang ik dan bovendien nog de tweede der schijnbaar zelfstandige definities door de daarmee indentieke: ‘Het ware denken is het denken van de waarheid’, dan krijg ik een syllogisme in optima forma, dat de bedoeling van B.d.H. volkomen juist moet weergeven. Dit n.l.: ‘Waarheidsdrang is een drang tot het ware denken. 1) (a) Het ware denken is het denken van de waarheid (b) En dus: Waarheidsdrang is een (behoefte en) drang tot het denken van de waarheid of om de waarhaid te denken (c) Zoo wordt samenhang gebracht in het schijnbaar samenhanglooze, en zin, formeele zin ten minste, in het schijnbaar zinlooze. Indien B.d.H. met de boven aangehaalde drie zinnen iets bedoeld heeft, dan moet hij dit bedoeld hebben. Uit het gezegde volgt bovendien nog dit: Waarheidsdrang is, volgens de beteekenis van het woord, een drang tot of naar de waarheid. Maar volgens (a) is hij een drang tot het ware denken. Volgens de meening van B.d.H. is dus: De waarheid = het ware denken (d) Deze stelling, in verband gebracht met het vorige, geeft aanleiding tot een allermerkwaardigste gevolgtrekking, die ik voor de curiositeit vermeld. Volgens (b) is het ware denken = het denken van de waarheid. En volgens (d) de waarheid = het ware denken; dus: De waarheid = het denken van de waarheid (e) d.w.z. het resultaat van de werkzaamheid = de werkzaamheid zelf. Ik sla nu anderhalve bladzijde over, omdat ze noch voor ons onderwerp noch op zich zelf eenig belang hebben. En vind daarna het volgende: 4e ‘Ontspringt nu de wijsbegeerte uit den drang om de waarheid te denken, dan is zij zelve het denken van de waarheid.’ Dit is een definitie van wijsbegeerte, die onmiddellijk hierop in eenigszins gewijzigden vorm nog eens met nadruk herhaald wordt in vers. Aldus: 5e ‘De wijsbegeerte is het denken, dat de waarheid denkt. De wijsgeer is de waarheidsdenker, En wil niet minder zijn dan dit.’ {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is, alsof B.d.H. ze door dezen dreun in de harde hoofden zijner lezers wil stampen. We hebben zoo een dubbele definitie van wijsbegeerte. De wijsbegeerte is het denken van de waarheid of het denken, dat de waarheid denkt (f) Deze definitie heb ik in verband gebracht met het voorgaande. Volgens (b) is: Het denken van de waarheid of het denken, dat de waarheid denkt = het ware denken. En volgens (d): Het ware denken = de waarheid. En dus, ten minste volgens de meening van B.d.H.: De wijsbegeerte = de waarheid. Het gecursiveerde deel van dit betoog is woordelijk datgene, wat ik den korten inhoud van B.d.H.'s eerste hoofdstuk heb genoemd. En het volgt volkomen logisch uit de praemissen, die B.d.H. zelf ons heeft verschaft, uit den zin, dien zijne woorden moeten hebben, indien er heelemaal zin in ligt. Wat heb ik nu door deze redeneering bereikt? Zeker; van de onbezonnen en ongemotiveerde beschuldiging van B.d.H. is niets overgebleven. Maar met dit doel had ik haar oorspronkelijk niet in elkaar gezet. En op zich zelf beschouwd is dergelijk geredeneer - menig lezer heeft ongetwijfeld onder het lezen deze opmerking reeds gemaakt - niet veel beter dan beuzelarij. Ik moet er dus een ander doel mee gehad hebben. Het eerste hoofdstuk van B.d.H. is naar mijne meening onbeschrijfelijk onzinnig. En nu wilde ik, zonder in de noodzakelijkheid te zijn de harde woorden te gebruiken, noodig om dit ronduit te zeggen, en zonder het opnoemen van alle onzinnigheden er in, die B.d.H. - het zij in parenthesi opgemerkt - in zijn résumé in ‘de N.G.’ argeloos heeft laten staan; ik wilde zonder dit alles den lezer in het algemeen laten voelen, hoe onzinnig dit hoofdstuk is, door hem duidelijk te maken, welke onzinnige gevolgtrekkingen men er uit kan afleiden. En in mijn Gidsartikel, zooals het gedrukt is, heb ik ditzelfde doel willen bereiken door die gevolgtrekkingen alleen maar te vermelden. En dat ik dit doel volkomen heb bereikt; dat dus de boven {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} meegedeelde redeneering met haar resultaat meer is dan beuzelarij, dit blijkt uit de woorden van B.d.H. zelf. Na de vermelding van het resultaat of den korten inhoud, waarover ik tot nu toe gesproken heb, gaat hij aldus verder: 1) ‘Hij (Jelgersma) voegt daaraan toe: Het is een identiteitsleer van eenigen omvang, zooals men ziet. Of deze echter juist is, of zelfs begrijpelijk, dit waag ik te betwijfelen. Maar dit doet er niet toe, want ook indien ze juist was, zou ze ons niets verder brengen. - Aldus Jelgersma, en de lezer beaamt ten volle, dat ze ons niet verder brengt. Ja erger, de lezer, die dit résumé voor waar houdt, voelt reeds de onbehagelijkheid aankomen, waarmee de leegte van niets zeggende begripsformules ons aandoet. Welke mensch (behalve dan de schrijver van Den weg tot het Inzicht) heeft in zulke niets zeggende puzzle's behagen? Het kwasi-plechtig “en dus”, waarmee het syllogisme sluit, is dan de kroon op de schijnredeneering’. Nu is echter dat oneerlijke résumé, die schijnredeneering gebleken een juiste redeneering te zijn uit praemissen door B.d.H. zelf verschaft. Is dit zoo - en de lezer zal er, naar ik vermoed, niet aan twijfelen - dan heeft B.d.H. in bovenstaande woorden zijn eigen vonnis geveld. Ik onderschrijf het nagenoeg geheel. Alleen zou het, indien ik het had moeten formuleeren, misschien nog wat strenger uitgevallen zijn. Nog erger maak ik het volgens B.d.H. op de tweede der geïncrimineerde plaatsen. ‘Op dit eerste résumé bij Jelgersma’, zegt hij 1), ‘volgt een tweede dito, mijn tweede hoofdstuk betreffende. J. schrijft: Hij (B.d.H.) begint er mee waarheid achtereenvolgens 2) gelijk te stellen 1e met belangrijkheid of werkelijkheid, 2e met algemeenheid, 3e met absoluutheid, 4e met het geheel en 5e met het centrale beginsel der verschijning; en begaat zoo een serie begripsverwarringen enz. Hier nu heeft mijn beoordeelaar zoo mogelijk nog slechter gefantaseerd dan bij het vorige résumé’. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} B.d.H. verzekert ten stelligste, dat hij waarheid met geen dezer dingen heeft gelijk gesteld, ja dat hij niet eens een definitie van waarheid heeft willen geven. En hij verklaart, zooals we zagen, mijn geheele résumé van zijn tweede hoofdstuk - de lezer weet, wat hij van het woord résumé te denken heeft - voor een dito résumé als het eerste d.w.z. voor een werk van mijn oneerlijke kwaadwilligheid. Ik begin met een algemeene opmerking. Waarheid en onwaarheid zijn eigenschappen van oordeelen en van niets anders dan van oordeelen. Wanneer we dus de woorden waarheid en onwaarheid gebruiken, dan denken we ons oordeelen, die we voor waar of onwaar houden of verklaren. Hierover is ieder het eens. Dat ook B.d.H. begonnen is met zich een dergelijk denkbeeld van waarheid te vormen blijkt uit het opschrift boven § 5 van zijn tweede hoofdstuk: ‘De oude waarheidsformule: overeenstemming der gedachte met de werkelijkheid’, en uit zijn nadere omschrijving van die waarheidsformule, die hij daar tot de zijne maakt, in diezelfde §: ‘waarheid der kennis is overeenstemming van de gedachte met de werkelijkheid.’ Immers kennis bestaat uit oordeelen. Tevens blijkt uit die § 5, dat hij, hoe pertinent hij het in ‘de N.G.’ ook ontkent, in dat tweede hoofdstuk bezig is met het zoeken naar een definitie van waarheid. Want wat is een waarheidsformule anders dan een definitie van waarheid? En is niet de laatst aangehaalde zin zelf een definitie in optima forma? Maar dit in het voorbijgaan. Nu blijft B.d.H. niet getrouw aan dit zijn eerste denkbeeld van waarheid. Want dit zou hem alleen het recht geven om te spreken van een denken, waardoor we tot ware oordeelen komen. Hij echter gaat spreken van het denken van de waarheid of van het denken, dat de waarheid denkt, noemt dit ook het ware denken, verwart dit naar alle waarschijnlijkheid met je ware denken d.i. met het denken, zooals het behoort te zijn enz., enz., en vervalt zoo van de eene verwarring in de andere. Op deze wijze is zijn gezochte en te gelijk slordige manier van schrijven - zijn temperament, zooals hij het zelf noemt - een oorzaak van groot nadeel voor zijn denken. Dit in het algemeen. Ik ga nu de in het zoogenaamde résumé opgenoemde punten {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} één voor één bespreken, en begin voor de kortheid telkens onmiddelijk met de aanhaling der woorden, waaruit ik mijn bewering heb afgeleid. 1e De uitwendige verschijning 1) is niet het ware van de ervaarbare wereld, maar het onware.’ Hier staat woordelijk, dat de ervaarbare wereld twee deelen of kanten of wat dan ook heeft, waarvan het eene waar is en het andere onwaar. Dat dus deze deelen of kanten of andere dingen oordeelen zijn, waaraan men de praedicaten waar en onwaar kan toekennen. Dit zal B.d.H. wel niet bedoeld hebben. Hij heeft waar en onwaar gezegd, maar hij heeft iets anders bedoeld d.w.z. hij heeft waar en onwaar daarmede verward. Waarmede? Naar ik onderstelde, waarschijnlijk met werkelijkheid, maar misschien ook met belangrijkheid, zoodat hij heeft willen zeggen, dat de uitwendige verschijning aan de ervaarbare wereld niet is datgene, wat werkelijk of wat belangrijk is. Dit schijnt bevestigd te worden hierdoor, dat B.d.H. in zijn artikel in ‘de N.G. 1) het ware gelijk stelt met het wezen. En wil men aan dit veelomstreden woord een verstaanbaren zin hechten dan moet het wel beteekenen: het werkelijke of het belangrijke. Ik houd dus ook nu nog genoemde onderstelling voor juist, in weerwil van B.d.H.'s pertinente ontkenning. 2e B.d.H. zegt 2) van de bizondere wetenschappen: ‘Daar in deze van het bepaalde naar het betrekkelijk algemeene opgeklommen wordt, bereikt men de volstrekte algemeenheid, de waarheid, het verband des geheels nimmer.’ Hier wordt de waarheid gelijk gesteld met de volstrekte algemeenheid, hoewel ze er niets mee te maken heeft. Een volstrekt algemeen oordeel kan onwaar en een bizonder oordeel kan waar zijn. 3e ‘Het kenmerk van het ware der wereld moet zijn de onafhankelijkheid. Heb ik het onafhankelijke gevonden, datgene, {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvan alles afhangt, terwijl het zelf afhangt van niets anders - dan heb ik het ware.’ 2) Ik heb hieruit, en in het bizonder uit het tweede gecursiveerde gedeelte, geconcludeerd - en zeer te recht, naar ik meen - dat B. de H. waarheid gelijk stelt aan onafhankelijkheid (of absoluutheid). Daartegen gaat B.d.H., geheel in strijd met zijn gewoonte, nu werkelijk argumenteeren. Hij schijnt wèl te meenen, dat hij hier sterk staat. Anders had hij zich niet op zoo glad ijs gewaagd en zou hij niet zoo triomfantelijken toon hebben aangeslagen. Laten we zien. ‘Wie hier de verwarde is,’ zegt hij, 1) ‘blijkt aanstonds, als Jelgersma één mijner “begripsverwarringen” uitkiest. Het is die, waarbij waarheid gelijk gesteld 2) wordt aan onafhankelijkheid of absoluutheid; waarop hij dan laat volgen: het kenmerk van 2) het ware der wereld moet zijn de onafhankelijkheid, zegt B.d.H. 3) Hetgeen kenmerk van het ware is, en uitdrukkelijk door hem als zoodanig wordt aangehaald, heeft hij dus gehouden voor een gelijkstelling en met gelijkstelling bedoelt hij definitie. “Kenmerk” echter beduidt heel wat anders dan definitie nl. kriterium. Acht ik onafhankelijkheid het kenmerk van het ware, dan is hier dus van geen gelijkstelling, begripsverklaring of definitie sprake’ enz. Er volgt nog wat geleerdheid over kenmerk en definitie, waaruit blijkt, dat B.d.H. waarschijnlijk aan geen andere definitie denkt dan die door middel van het genus pronimum en de differentia specifica, en dat hij zelfs niet weet, dat een definitie een gelijkstelling is. Wat van dit soort argumenten te zeggen? Moet ik er B.d.H. op wijzen, dat we hier te doen hebben met een logische of woord-definitie (de eenige trouwens, die te recht definitie heet), en dat hier geen sprake is van één kenmerk onder vele, maar van één eenig kenmerk? En dat dit de zaak geheel verandert? Indien, zooals B.d.H. zegt, onafhankelijkheid het eenige kenmerk van het ware is, d.w.z. indien alle dingen (dit woord, bij gebrek aan beter, in zeer algemeenen zin genomen), die waar {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn onafhankelijk, en alle dingen, die onafhankelijk zijn, waar zijn, dan zijn alle andere kenmerken, welke die dingen bovendien nog mochten hebben, toevallig en dus van geen belang, en hebben we het recht waar en onafhankelijk voor hetzelfde te verklaren d.w.z. met elkaar gelijk te stellen. Dit meen ik, dat B. de H. in de onder 3e aangehaalde passage van zijn boek gedaan heeft en, uitgaande van de praemisse, dat onafhankelijkheid het eenige kenmerk is van het ware, te recht gedaan heeft. Indien hij dit echter, zooals hij in de ‘N.G.’ verzekert, niet gedaan heeft - ik denk evenwel aan zelfbedrog - dan heeft hij een - vergissing meer begaan, dan ik van hem gedacht had. Een voorname oorzaak van deze zonderlinge argumentatie in de ‘N.G.’ is waarschijnlijk deze, dat hij, zooals uit de laatste aangehaalde passage blijkt, aan het tobben is met het begrip van definitie. Ik wil trachten hem te helpen door een aanhaling. ‘Een definitie,’ zegt Sigwart 1), ‘is dus een oordeel, waarin de beteekenis van een woord, dat een begrip vertegenwoordigt, gelijk gesteld wordt aan de beteekenis van een samengestelde uitdrukking, die de afzonderlijke kenmerken en de wijze van hun verbinding... aangeeft; een gelijkstelling van twee teekens voor hetzelfde begrip, die juist daarom ook omgekeerd kan worden.’ Een definitie is dus ook volgens Sigwart, een gelijkstelling, en de gelijkstelling van het ware met het onafhankelijke onderscheidt zich alleen daardoor van een definitie, zooals ze hier door Sigwart in het eerste - niet in het tweede deel - der gegeven bepaling omschreven wordt, dat in plaats van ‘de afzonderlijke kenmerken en de wijze van hun verbinding’ één enkel kenmerk gekomen is. Het is niet te ontkennen, dat het eenigszins ongewoon is een zoodanige gelijkstelling een definitie te noemen. Ik heb dit dan ook niet gedaan; ik heb voortdurend van gelijkstelling gesproken en alleen in het algemeen gezegd, dat B.d.H. in zijn tweede hoofdstuk een definitie van waarheid zocht; maar B.d.H. heeft het mij laten doen. Ik neem het echter desnoods voor mijn rekening, want het is, hoewel ongewoon, feitelijk volkomen juist. 1) {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Het blijkt dus, dat de heele serie van argumenten, door B. de H. aangevoerd tegen mijn bewering, dat hij het ware gelijk stelt aan het onafhankelijke, alle zonder uitzondering onjuist zijn, en dat ze, wel verre van iets af te nemen van mijn bewering, alleen dienen om zijn eigen gebrek aan inzicht duidelijk te maken. Hetzelfde kan men zeggen van zijn argumentatie tegen mijn bewering, dat het gelijkstellen van het ware aan het onafhankelijke een begripsverwarring is of, zooals hij het uitdrukt, dat de definitie waar = onafhankelijk onjuist is. Het blijkt, dat hij de reden, die ik voor mijn bewering aanvoerde, heelemaal niet begrepen heeft. ‘Hoezeer Jelgersma in de war is’, zegt hij 1), ‘blijkt uit zijn zoo hulpbehoeftige redeneering op blz. 287, “stel dat B.d.H. meent 2) dit onafhankelijke gevonden te hebben. En dat ook een ander, een materialist bijv. diezelfde meening 1) heeft. Deze laatste meent dat absolute gevonden te hebben in de materie... Zijn dan beide meeningen waar?” Uit deze redeneering moet dan blijken, dat mijn zoogenaamde definitie (van 't ware als 't onafhankelijke) onjuist is! Maar o goden, de foutieve toepassing 1) van een definitie bewijst toch niets tegen de definitie zelve! enz.’ Er ligt in deze woorden een begin van inzicht nl. de erkenning, dat het hier aankomt op de toepassing van de definitie. Maar B.d.H. had in zijn nadenken een stap verder moeten gaan. Hij had moeten nagaan, waarin het beoordeelen van de juisthheid der toepassing bestaat. En hij had zich daarbij niet alleen moeten bedienen van algemeenheden of van voorbeelden, die met het besproken geval misschien zeer weinig gemeen hebben; maar hij had zich bij dat geval moeten bepalen. Stel, dat de een meent het onafhankelijke gevonden te hebben in ‘de Idee’ en den ander in ‘de materie’, dan hebben we twee tegenstrijdige meeningen, waarvan er slechts één waar kan zijn. Beoordeeld moet dan worden, welke waar is d.i. of ‘de Idee’ of ‘de materie’ is het werkelijk onafhankelijke. Hoe dit te doen? Onmiddelijk, door waarneming? Er zal wel niemand gevonden {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, die beweert, dat we onmiddelijk waarnemen, wat onafafhankelijk en wat niet-onafhankelijk is. Even onmiddelijk dan, door intuïtie? Zou B.d.H. misschien van meening zijn, dat we een intuïtief oordeel kunnen vellen over onafhankelijkheid en niet-onafhankelijkheid? Dan zou hij het toch al groote aantal axiomas, waarvan hij, blijkens zijn mededeeling in de N.G., in zijn boek is uitgegaan, nog met één moeten vermeerderen. Ik heb dit niet durven onderstellen. Want dan zou het feit, dat over deze zaak tegenstrijdige meeningen bestaan, eerst recht onverklaarbaar worden. Op middellijke wijze dus, door redeneering. Er schiet niets anders over. Maar dan moeten we, om over onafhankelijkheid en niet-onafhankelijkheid te oordeelen, in het bezit zijn van een kenmerk, dat onmiddelijk gekend wordt en dat een ander is dan de onafhankelijkheid zelf. Want deze als kenmerk van zich zelf zou alleen leiden tot pure tautologieën. Dan echter is dit kenmerk van onafhankelijkheid en niet deze zelf per slot van rekening het kenmerk van waarheid. Het is dus inderdaad juist, dat het bestaan van tegenstrijdige meeningen over het onafhankelijke bewijst, dat onafhankelijkheid niet is het kenmerk van het ware, of, dat het ware ten onrechte gelijkgesteld wordt aan het onafhankelijke. En ‘o goden!’ voor de triomfantelijke uitroepen en de verwondering aanduidende cursiveeringen van B.d.H. bestaat geen enkele reden. Integendeel, mijn beweringen over zijn gelijkstelling van waarheid aan onafhankelijkheid of absoluutheid en over de daarin gelegen begripsverwarring zijn gebleken niet alleen niet oneerlijk, maar zelfs niet onjuist te zijn. 4e en 5e ‘Zoo is het Geheel de waarheid, die in de wereld is; en dit is de waarheid der ervaarbare wereld, dat zij staat in een verband des Geheels.’ 1) En op de volgende bladzijde: ‘Het Geheel is niet een som 2), een optelling aller verschijnsels, maar het centrale Beginsel 2) der verschijning.’ {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit deze twee plaatsen heb ik geconcludeerd, dat B. de H. waarheid gelijkstelde aan het Geheel en aan het centrale Beginsel der verschijning. Te betoogen, dat hij hierdoor twee nieuwe begripsverwarringen begaat, acht ik onnoodig. Ik ben gekomen aan het einde der taak, die ik mij gesteld had. Van de beschuldiging van B.d.H., dat ik opzettelijk onjuiste résumés van zijn werk heb gegeven, dat ik ‘werkte met een geschut, dat in elken eerlijken oorlog verboden is’, van die beschuldiging is niets overgebleven. Ik durf wel vertrouwen den lezer daarvan te hebben overtuigd. Maar ik ben ook nog een stap verder gegaan. Ik heb betoogd, dat mijn résumés niet alleen niet opzettelijk onjuist, maar zelfs niet onjuist waren. Ook dit betoog is, ik durf het wel onderstellen, vrij overtuigend geweest. En ik meen dus het recht te hebben ten slotte mijn verontwaardiging uit te spreken over de lichtvaardigheid, waarmee B.d.H. mij van zoo iets ernstigs, als oneerlijkheid, heeft durven beschuldigen. Oegstgeest, December 1910. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Korte dupliek van Dr. J.D. Bierens de Haan. De Redactie der N.G. vergunt mij zoo kort mogelijk Dr. Jelgersma nog eens te woord te staan. Ik zal in een debat, dat voor niemand opbouwend is, en, sinds J. de zaken tot ‘persoonlijke feiten’ proklameert, voor niemand belangwekkend - korter zijn dan zij misschien bedoelt. Wat door mijn tegenstander opgeschroefd wordt tot een ‘persoonlijk feit’, is mijnerzijds geweest een beschuldiging van partijdigheid. In zake twee résumé's die Dr. J. van mijn werk gaf, heb ik hem verweten, dat hij ze totaal onjuist gaf. Ik acht dat vooringenomenheid verblindt, en wensch niet te bepalen waar de grens tusschen verblinding en moedwil ligt. Van moedwillige kwade trouw heb ik niet gesproken. Zoo J. deze beschuldiging in mijne woorden lezen wil, het is mij om het even: de fout zijner onjuiste résumé's verandert er niet door. Op welke wijze tracht nu J. zijn onjuiste résumé's te redden? door te verklaren dat ze geen résumé's zijn, maar wat hij noemt ‘resultaten van analyse om den werkelijken inhoud van een hoofdstuk vast te stellen’. De werkelijke inhoud echter kan niets anders zijn dan de gedachtengang van een hoofdstuk. In de Gids schreef J. ‘de inhoud van het eerste hoofdstuk is in het kort deze’. Na deze woorden kan alleen een weergave van den gedachtengang worden verwacht; door niets anders kan ‘de werkelijke inhoud’ worden weergeven. Wat doet nu J.? (Zie zijn hier opgenomen stuk: Een persoonlijk feit) eenige uitspraken uit het verband van den gedachtengang losmaken en ze tot een willekeurig en door mij niet gesteld syllogisme verbinden. De cijfertjes, waarmee hij de uitspraken reguleert, zijn van hem zelf. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze methode om iemands gedachten weer te geven buiten zijn gedachtengang om, dus zonder het gezichtspunt waaruit de gedachten moeten verstaan, is even onjuist als onwijsgeerig. Zij is dezelfde handelwijze als die eener verouderde theologische scholastiek, die bijbelteksten samenlas om er een dogmatiek uit te konstrueeren en destijds oprecht kon meenen aldus ‘den werkelijken inhoud’ van een geschrift weer te geven. In werkelijkheid gaf zij niet dien inhoud, maar haar eigen meening, gelijk nu ook J. Dit is rationalistische schijnfilosofie, en bij J. rationalistische schijnkritiek. Op deze manier heeft een geestelooze verstandspraktijk voor haar geloovigen alles bewezen en alles weerlegd. Maar erger: Om zijn kunstwerk gereed te krijgen, moet J. een uitspraak inschuiven, die in het door hem geresumeerde hoofdstuk niet voorkomt, en die toch onmisbaar is, wil hij zich verdedigen. Met zekere argeloosheid vertelt hij erbij, dat deze uitspraak (die N.B. behoort tot wat J. noemt een opgave van den ‘werkelijken inhoud’ van mijn hoofdstuk) in mijn geschrift wel niet voorkomt, maar dat zij is ‘volgens de beteekenis van het woord’. Laat ons even de zaak bezien en met J.'s woorden (doch met mijn kursiveeringen) weergeven: ‘Waarheidsdrang is (volgens B. de H.) een drang tot het denken van de waarheid.’ ‘Waarheidsdrang is (volgens de beteekenis van het woord) een drang tot of naar waarheid.’ ‘dus (volgens de meening van B. de H.) is de waarheid = het denken van de waarheid; d.w.z. het resultaat van de werkzaamheid = de werkzaamheid zelf.’ Deze inschuiving sub 2 vervalscht natuurlijk de redeneering, die al niet eens de mijne was. En welk inschuifsel van ware schooljongensfilosofie heeft J. hier bedacht: waarheidsdrang te definieëren als een drang naar de waarheid, zooals honger drang is naar een boterham. Zoo wij waarheidsdrang een ‘drang naar waarheid’ noemen, bedoelen we natuurlijk een drang tot het denken van de waarheid, maar dan vervalt het heele syllogisme, omdat praemisse 1 en praemisse 2 alsdan hetzelfde zijn, en is het dubbel ongepast zulk onzinnig syllogisme zelf te bedenken {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} en vervolgens aan te wenden tot weergave van den ‘werkelijken inhoud’ van mijn Hoofdstuk. Door zulke inschuifsels is de betrouwbaarheid eener redeneering onherroepelijk verloren. Dat J. tot zulken redeneertrant in staat is, werpt een eigenaardig licht op zijn herhaalde vermaning tot bewijzen, en op de waarde zijner beide Gidsartikelen in Juli en Aug. ll. waarin hij deze redeneering had willen plaatsen. Hoewel het gehalte van J's redeneering nu voldoende is aangewezen, nog een korte greep. In het resumé van mijn tweede hoofdstuk is de willekeurigheid even treffend. Hij schreef: ‘B.d.H. stelt waarheid gelijk met belangrijkheid.’ Deze term nu is foutief en door mij niet gebruikt, omdat belangrijkheid beteekent de waarde van een ding voor anderen, terwijl waarheid 1) (in objektieven zin bedoeld, als ‘het ware’) beteekent een betrekking op zichzelf: het wezen. Nu heeft J. te bewijzen, dat hij zuiver handelde door den term, dien ik niet gebruikte, toch in de inhoudsweergave van mijn 2de Hoofdstuk aan te wenden. Hij doet dit thans met deze woorden: ‘wil men aan dit veelomstreden woord (wezen, alias het ware) een verstaanbaren zin hechten, dan moet dit wel beteekenen het werkelijke of belangrijke.’ Dus: het veelomstreden woord, waarmee men derhalve, bij weergave van eens anders meening dubbel voorzichtig zij, wordt door J. omschreven lukraak (het ‘moet wel’ beteekenen) en op zijn eigen manier. Deze eigen omschrijving wordt dan aangewend om den ‘werkelijken inhoud’ van eens anders geschrift weer te geven! Aldus kritiseert men in het weekblad van een of ander provinciaal gehucht... doch ook voor den Heer J. schijnt dergelijk geknutsel filosofische kritiek! Konstateerde ik bij J. verblinding voor de waarde van het werk van anderen, partijdigheid tegenover idealistische filosofie, hier komt nog een verblinding voor eigen fouten bij: zelfs waar deze fouten zichtbaar zijn als reklame-borden, schijnen ze bij J. er door te kunnen, waar het zijn eigene ‘bewijzen’ betreft. Derhalve ziet hij met voldoening terug op ‘de nauwkeurigheid waarmee (hij) in staat (is) rekenschap te geven van de gedachten- {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} gang, die (hem) bij het vaststellen van (zijn) resultaat heeft geleid.’ Schrijft J. ‘ik durf wel vertrouwen de lezers te hebben overtuigd’ dan komt mij dit zelfvertrouwen al te groot voor. Wijst men nu den Heer J. op de ongepastheid van zoo, laat ons zeggen: subjektieve resumé's te geven als hij deed, dan acht hij deze beschuldiging ‘een persoonlijk feit’. Persoonlijke feiten echter hebben geen recht op publieke belangstelling. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine Piet en het nieuwe jaar door Herman Robbers. Aan Willem Kloos. Fel klemmende zijn kiezen op elkaar, zijn kleine duimen in de groezelbleeke knuistjes, tot pijndoens toe, had Piet het zichzelven bevolen, wel twintigmaal - dien naren namiddag alléén, hier in hun zolderkamertje, waar hij en Chris sliepen; er heen gestormd was hij, na een woest gevecht met Leentje; jees! dat in-eens beginnen te huilen van Mama ook! - gezwóren had hij 't zich: met het nieuwe jaar zou hij zijn leven beteren, zich heelemaal veranderen; nooit, nóóit meer zoo opvliegen, zijn vreeselijke drift, zijn akelige humeur beheerschen... 't Kón toch? ... Als je 't nou wóu, als je 't nou héél érg wóu?... Dat was geleden... laat 's kijken... tien dagen nu. Ja, want daarna waren de Kerstdagen er nog geweest. Toen had hij 't ook weer even gekregen, maar niet zoo erg, en ze hadden hem gelukkig niet verrajen, Ma bijna niets gemerkt. Twee Zondagen achter elkaar - het is ook zoo... pf!!.. om te stikken!... Hij althans kon er niet tegen... Zoo kregelig verdrietig werd je er haast altijd van... Voorbij was dat alles nu!... Ja, goddank... Uit!... Wég!... Voor goed gedáán!.. Een opluchting!... Want nu wás het Nieuwjaar... Hij had weer niet op mogen blijven gisterenavond, zooals Chris, en zooals hem toch eigenlijk verleden jaar al... half en half... Een jongen van twaalf jaar... Enfin... Gezeurd had hij er niet om... Mórgen begint het, van morgen af is het meenens, had hij zich telkens gedacht, en hij wist wel: als je laat naar bed gegaan bent, den volgenden dag, met die gloeierigheid in je oogen en je handen, dan kwam het haast geregeld, overviel het je soms in-eens, akelig, akelig!... {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwjaar, het nieuwe, versche, onbesmette jaar, nu is het er, nu ben ik er in!... Hij schrok er telkens een beetje van, als hij 't zich zoo helder bewust werd, duwde zijn kaasbol in het warme kussen - dan ruischte het in je ooren, heel zachtjes - trok het dek wat op... Nu is het er... Dus nu voortaan altijd, áltijd, iederen dag, ieder oogenblik, het heele lange jaar door... ja en dan weer een niéuw, en weer een en weer een... God-nog-toe! Benauwend!... Nou ja, maar 't wordt natuurlijk aldoor makkelijker. De eerste tijd is de lastigste, verreweg... Hij geloofde, dat, als je 't maar ééns een maand hebt uitgehouden... Hè ja!... En toen moest Piet plotseling weer sterk aan zijn moeder denken en kwam hij regelrecht in een heerlijke, heilige stemming. Hij begon te hijgen en zijn hoofd heen en weer te draaien, maar 't bleef toch heerlijk. Lieve, lieve moedertje, wat zou ze nú van hem gaan houden!... Hij wou er expres niet over praten, niks beloven, ze zou het wel merken. In éénen zou het haar opvallen!... En dan zou ze gelukkig zijn en hem aankijken, met die oogen... lachend, en toch... met dat trillinkje aan haar mond... Onrustig draaide de jongen zijn rondgeknipte kop in het broeiïge kussen om en om, voelde tranen, heet in zijn oogen, maar dan dadelijk, in het katoenen sloop, lekker koude plekjes... Het moest nog vroege ochtend zijn. Flauwtjes waasden schemerranden langs de gordijnen. Chris, in het andere bed, sliep blijkbaar nog vast; nachtelijk gromde zijn gesnork. Toch kwamen er van buiten soms al vage geluiden van overdag, dof negotie-roepen uit een zijstraat, dichterbij een hond die kefte, daar tegenin het norsche gebrom van een man - zou die dronken zijn?... Maar dan weer enkel, heel hoog en ijl, druk sjielpen van musschen, in de goot bij het raampje hier... Dus voortaan altijd inschikkelijk zijn en zacht, een makkelijke jongen, nóóit meer uit zijn humeur, nóóit meer boos worden en erop turven, ook al dreinde Chris nóg zoo, of al verveelden en prikkelden hem de meisjes met hun maniertjes en hun malle eigenwijsheid... Ja... Maar dan zeker ook wel méér dan vroeger - want o! vroeger toch ook al dikwijls! - Ma's lieve stem hooren praten, tegen hém, zacht en innig en vertrouwelijk, en {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} die heerlijke hand voelen strijken boven-over zijn hoofd.... Grapjes maken met haar!... Piet deed zijn oogen dicht, glimlachte... Hij luisterde naar de vogels en voelde zich opgenomen in hun zaligheid... en zoo sliep hij ten slotte nog even in, met niets dan dat hooge gesjielp in zijn hoofd, en zijn groote, heilige voornemen. Toen ze, wat later, allemaal beneden waren, om de ontbijttafel in de huiskamer, Mama en Chris, Truus en Leentje, en de kleintjes met het kindermeisje, die hun slabbetjes voorbond, hun pap voerde, en Papa ten slotte ook was binnengekomen en befeliciteerd - met nadrukkelijk-uitgestoken handen en schuw onderzoekende blikken door de grooten, met vluchtige zoentjes door Cornelis, Henk en Marietje - en toen ze de nieuwjaarskaarten hadden mogen bekijken, die lagen bij Pa-zijn post; er waren gekke bij, met bloemetjes en duifjes er op, van de kantoorknechten en het jongste bediendetje; toen was er een algemeene feestelijke luidruchtigheid. Mama scheen moe te zijn, ze zat erg in-mekaar, vond Piet; maar 't was toch zoo prettig naar haar verteederd lachende gezicht te kijken. En Papa was bizonder goed in zijn humeur blijkbaar; hij knikte vroolijk en tong-klakte tegen Marietje, die in haar kinderstoel te ritten zat en te zwaaien met haar paplepel. Buiten scheen de zon, en ook even de kamer in, een bizonder heldere, een niéuwe zon. En de kinderen praatten soms allemaal tegelijk. Tot plotseling Papa, hard met zijn hand op tafel slaande, zoodat de kaasstolp rinkinkte, bulderde de kamer door. ‘Nou! stil wezen allemaal! Wat donder! Is dat een leven! Ik kan niet verstaan wat Ma zeit!’ Aanstonds verstomde het kabaal. Truus en Leentje fluisterden verder samen en Chris at zwijgend zijn boter'am, nu en dan naar zijn moeder kijkend met een éven ironisch samentrekken van zijn wenkbrauwen; Piet blikte telkens opnieuw, wat angstig, naar Papa's oogen op. Maar gelukkig, die stonden al gauw weer gewoon, keken aandachtig-zoekend de krant in. Mama was ook een beetje geschrokken. Zij had Kees maar alleen even willen vragen, met het oog op dit en op dat, hoe laat ze nu van middag uitgaan zouden, voor het noodige bezoek aan zijn vader - wat had hij {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} gedacht?... ‘Hé?... Wel!... Och, 'k weet het niet... Wat vin-je?... Om een uur of drie bijvoorbeeld...’ 't Bleef goed en vredig verder. Papa ging naar zijn kantoor en Chris moest ook uit: iets gaan vragen bij een vrind, zei hij, éven blozend; Truus meesmuilde. De meisjes gingen op zolder, huishoudentje spelen met de poppen, en Piet vroeg, gedempt, of hij niet mee mocht doen. Verwonderd en wat wantrouwend stonden ze toe: als hij aardig was dan. Mama kwam er later eens naar kijken, even er bijzitten en voor grootmoeder spelen, zij lachte genoeglijk en, als terloops, streelde met haar lange magere vingers over zijn hobbelbol; Piet keek niet op; maar hij kreeg er, met een duizel-snelle herinnering aan zijn gedachten van 's ochtends in bed, een korten ril van. Op zolder, waar geen gordijnen voor de ramen hingen, blonk de zon in straffe lijning over de grauwe planken. Het was een bizonder zachte dag voor Januari. Of 't voorjaar al kwam. En hij voelde zich droomerig gelukkig, kleine Piet, zoo vreemd gelukkig. Het zou bést gaan, het lukte, gemakkelijk; hij begreep nu zelf niet meer dat hij zich vroeger dikwijls zoo verschrikkelijk onrustig, ontevreden, miskend en verdrietig had gevoeld. Alles was toch eigenlijk zoo góed hier thuis, als Pa maar niet boos was, en, nou ja, op school!... Er waren ook nog een boel prettige dingen in het vooruitzicht: verjaardagen, en dan dat partijtje bij zijn vriend Willem, en... wie weet, misschien kwam er nog wel ijs! Één Januari, het kon nog heel goed... Heerlijk maar dat het er nu wás, het nieuwe jaar. Hij vond net, of je 't aan alles zien kon, of 't overal een beetje anders was dan vroeger, helderder, rustiger, buiten ook, als je hier op zolder door het raam keek. Tenminste als je naar bóven keek, naar den blauwigen hemel en naar de overkantshuizen - niét op straat. Naar de straat keek hij liever niet. Want die leek precies als anders Zondags, zoo leeg, zoo saai, zoo... och, hij wist zelf niet... vervelend... Nee, binnen in huis was 't oneindig veel prettiger, helderder, vroolijker. Hij voelde iets heerlijk-vredigs en liefs om zich heen, en 't leek wel, alsof dat het nieuwe jaar zelf was, en ook net of er iets bestond tusschen hem en het nieuwe jaar, een afspraak! Het ging hem helpen, het nieuwe jaar, hem helpen in zijn nieuwe leven, hem helpen, niet meer {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} driftig en kribbig te worden. O ja, hij voelde het, telkens sterker, het zou héél goed gaan. Een onmogelijkheid leek het hem zelfs nu, in dit mooie, helle, gloed-nieuwe jaar, en terwijl iedereen om hem heen óók veranderd scheen, vroolijker en liever geworden, óóit weer zoo narrig-verdrietig, wanhopig of balsturig te worden en zoo'n lust te krijgen er op te slaan. Wat keken ook de meisjes, Truus en Leentje, hem soms aardig aan vandaag! Hij geloofde toch wel, dat ze van hem hielden. Niet zooveel als Ma natuurlijk, maar wél een beetje. Nu, hij van hun ook! Heerlijk ging de morgen om. Bij de buren speelde iemand viool en Piet stond er een poosje stil-droomig naar te luisteren; en hij voelde zich weer opgenomen in diezelfde zalige vredigheid van vanochtend-vroeg toen de musschen zoo sjielpten. Een vroegere meid, Antje, die jarenlang bij hen gediend had, maakte een ochtendbezoekje, kwam mama en hen allemaal feliciteeren. Het speet haar, zei ze beleefd - maar zonder er iemand bij aan te kijken - dat ze meneer niet trof. Piet merkte dat hij daar even verwonderd over was. Ook het koffieuur ging nog prettig voorbij. Papa had op kantoor een goede tijding gevonden, hij was in zijn schik, een weinig opgewonden zelfs; vroolijk praatte hij met mama en de kinderen mee. Afgesproken werd, dat de meisjes thuis zouden blijven, maar Piet moest met Chris gaan feliciteeren, bij Grootpa, de ooms en tantes. 't Zou de eerste keer van z'n leven zijn; verleden jaar was Chris nog alleen gegaan. Piet vond het wel leuk, maar aan Chris zag hij, dat die 't lang niet zoo prettig vond... Waarom niet?... Was hij dan liever weer alleen gegaan?... Chris zei niets... Enfin, dacht Piet, 't komt er ook eigenlijk niet op 'an... Maar 't bleef hem toch 'n beetje hinderen, dat zure gezicht... Pa en Ma zagen het niet... Of ze letten er niet op... Chris was het voorbeeld in huis, een lieve, inschikkelijke jongen... Niet aan denken maar, zei Piet in zichzelf, wat doet het er voor mij toe, hoe een ander is! In hun beste pakken waren ze natuurlijk, allebei. Chris - die dan ook al zeventien was, - droeg keurig een donkerblauw colbert, staand boordje met omgeknakte punten, lange broek waarin de winkelvouw nog hoekte. Piet zijn nieuwe donkergrijze Norfolk- {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} pak met de platte plooien over de borst, een breeden witten kraag en het kleine roode dasje dat hem zoo kwiek stond, vond mama; maar hij mocht er vooral niet aankomen! Verder zijn mooie nieuwe rijglaarzen, klemmende helaas bovenaan als je ze netjes strak dichtreeg, en zwarte kousen, nog zonder een enkel gaatje. ‘Handschoenen aan, hoor’, had Papa gecommandeerd toen hij hen samen zag weggaan ‘O!.. ja Pa...’ Maar daar kwam natuurlijk niet van in, stel je voor! Dat wil zeggen: Chris trok de linker aan, hield de andere zwierig-los in de hand-met-den-wandelstok; Piet moffelde de zijne dadelijk op een knoedeltje in zijn broekzak. Die broeiige dingen! Hij zou ze wel even aantrekken tegen dat ze bij Grootpa en Grootma kwamen, daar immers zouden Papa en Mama dan óók zijn misschien. Op straat was het al minder prettig. Hij had het eigenlijk wel vooruit geweten, bedacht zich Piet, maar 't viel hem toch nog tegen. Chris scheen erg uit zijn humenr te zijn, hij gaf haast geen antwoord als Piet iets zei, of lachte schampertjes. ‘Visìtes maken, 't is je lol...’, had hij gemopperd toen ze nog amper buiten waren. Maar daar zat het 'em toch niet alleen in. Weer hetzelfde was het van altijd 's Zondags in de straten, vooral in het midden van de stad, dat saaie, triestige, doodsche, van de gesloten winkels en het dreinerig sloome gestap van al die menschen in hun Zondagsche kleeren; het akeligste, lijzigste wel gingen de gearmde paren. Overal kwam het vandaan, je wist niet hoe; alles zag valer, vervelender, suffer dan in de week, zwarter en donkerder ook, zelfs in den zonneschijn. En erger nog dan anders Zondags leek het vandaag. Voller nog en zwarter, een zwoele volte. Piet herinnerde 't zich nu ook in-eens van verleden jaar, toen Mama ziek en hij met Papa alleen naar Grootpa en Grootma geweest was: vreeselijk vervelend!... Niet de volte, o nee, in de week kon er heel wat erger herrie zijn, maar dat was een prettige drukte, helder en wakker, terwijl nu... ugh!... 't naarste werd het om je heen, als er een paar dronken mannen kwamen aansloffen en -zwaaien, lollende dronken mannen in zwarte pakken, hun hoeden scheef en hun dassen scheef, over de kilglimmig-witte overhemdsvlakken. O, die griezelige gezichten met de opgetrokken wenkbrauwen onverschillig boven de lodderige oogen, en die openhangende monden waaruit hun galmen lalde. - Piet {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} kreeg er soms een huiverigen schrik, werd er ééns bijna misselijk van. ‘Eerst maar na' 't anderhalve fregat, hè?’ zei Chris, die een sigaret had opgestoken, ‘dat 's 't dichtstebij, en je krijgt er haast nooit wat te drinken....’ ‘'s Goed’, kwam Piet stilletjes. Het waren zijn moeders twee ongetrouwde zusters die Chris bedoelde, oude-jongejuffrouwen, die samenwoonden op kamers. Van ‘de meisjes’ spraken Papa en Mama onder elkaar. Piet dorst het haast niet te laten merken, en vooral niet aan Chris, die nooit anders dan spottend over ‘de oude meujen’ of zoo praatte, maar hij hield wel van tante Lien en tante Cato en van die schemerige stille kamer, hij vond het er tenminste heelemaal niet naar. Ook vermoedde hij eigenlijk, dat Chris in in zijn hart het net zoo min kwaad meende met de tantes, maar, 't was nu eenmaal zoo, zeggen kon je zulke dingen bijna nooit, 't klonk belachelijk. De tantes hadden geregeld een trommeltje met koekjes en ze vonden het blijkbaar vreeselijk prettig als er eens iemand kwam. 't Leek meestal net of ze je zaten af te wachten. Ze waren erg nieuwsgierig en vroegen naar alles. Je kon daar dan ook precies vertellen wat je zoo in je gedachten kwam, dingen die je anders alleen op school en tegen mama zeggen kon; ze luisterden naar álles - écht luisteren, ernstig, net als naar een groot mensch - en dan deden ze zoo leuk verbaasd, riepen telkens: ‘O!’ en ‘gunst!’ of, ‘nee maar jongen, 't is toch nie-waarr’ Ja, soms sloegen ze hun handen in elkaar en schudden ze hun hoofden van verwondering. Het eenige vervelende was, dat ze altijd heimelijk wat schenen aan te merken te hebben op je kleeren, of op 't geen je vertelde van thuis, of op een boodschap die je moest doen - niet dat ze er direct iets van zeiden, tegen hem, maar ze gaven elkander teekens of smoesden samen en deden dan zoo'n beetje minachtend met hun schouders of monden.... Ook nu zaten de tantes - pietje-paraat, zooals tante Lien, de vroolijkste van de twee, dat noemde - op hun gewone plaatsen, tegenover elkaar aan den raamkant, en het trommeltje met zijn paarlemoerige kleurtjes, stond tusschen hen in op het {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} penanttafeltje, naast den grooten kristallen flacon met eau-de-cologne, waarvan de voet, net als een bordpapieren zon, omgeven werd door de twaalf punten van een kleedje, wonderlijk knap bewerkt, met echt gouddraad, door tante Cato. Met je ouderen broer bij de, tantes komen is lang zoo prettig niet als alleen, merkte Piet - en nu hij er zat herinnerde hij zich dat ook van vroeger -; tante Cato, de kleine, schichtigbewegelijke, die op verjaarsvisites thuis juist altijd de stilste en schuwste was, deed nu voornamelijk het woord, pratende aldoor tegen Chris - van hem, Piet, werd haast geen notitie genomen; - ze vertelde, een beetje vinnig gedecideerd, alsof het allergewichtigst nieuws was, van onaangenaamheden die ze hadden met de huisjuffrouw, en dat ze er hard over dachten om andere kamers te zoeken; Chris moest het maar vast eens aan mama vertellen.... ‘O ja’, zei Chris, die geluisterd had met een glimlachje en even opgetrokken wenkbrauwen - Piet zag het wel, maar de tantes schenen er geen erg in te hebben - ‘ma weet er, geloof ik, al zoo iets van... Tenminste ze had het er laatst over....’ ‘Hè?... Zóó?... Met wie dan?’ vielen de tantes hem verbaasd in de rede. Ook tante Lien had met haken opgehouden, haar zware hoofd opgelicht en vooruitgestoken. ‘Ja... met wie ook weer?... Ik weet het heusch niet meer... 'k Geloof haast met tante Door, maar...’ ‘Hm!... Zóó!...’ De tantes keken elkaar een oogenblik aan, met strakke gezichten; tante Cato knikte even. ‘'t Is anders nog heelemaal geen uitgemaakte zaak, hoor,’ zei tante Lien dan, en ze peuterde, het raam door en in het spionnetje turend, met haar haakje tusschen de scheefgetrokken lippen: ‘'k Ben toch zoo gewend 'an me plekkie hier, hè?... 'k Zou nie-graag veranderen....’ ‘Hm!... Nja... nja...’, kwam tante Cato, en ze stond schichtig vlug op, liep schielijk tot bij een van de kastdeuren achter in de kamer. Daar bleef ze staan, handen omlaag, alsof ze zelf niet meer wist wat ze er doen wou. Dan, zich half omdraaiend, verlegenachtig: ‘Wat ik zeggen wil, lusten jelie soms een glaasje limonade?’ {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Was een zeldzaamheid! Snel keken Chris en Piet elkander aan, éven maar. ‘Heel graag, tante!’ ‘En een koekie d'r bij, hè?... Och toe, presenteer jij ze n' is, Lien! Toen Piet en Chris weer op straat liepen, merkten ze, dat ze, eigenlijk een beetje te lang bij de tantes waren gebleven. Over drieën, het daglicht begon al te verminderen. Ook werd het nu dampig in de straten, schemerig grauw en vaal, en de keien en stoepsteenen, ofschoon het toch niet geregend had, zwartig en vet glibberig. Wat jachtig liepen ze door. Piets laarzen knelden bovenaan. Hij voelde een onberedeneerden, hinderenden weerzin tegen de menschen op straat. ‘Ja’, zei Chris, ‘weet je wat, laten we nou eerst maar even na' oom Henk en tante Door gaan, en dan na' Groopa. Misschien treffen we daar dan ook oom Piet en tante Bet wel. Dan zijn we d'r af....’ Hoezeer hem de middag tegenviel, dit zeggen stelde Piet nog feller te leur. Van al de ooms en tantes hield hij 't meest van tante Bet. Oom Piet was een vervelende hannes, die pedante schoolfrik - zooals Chris nog laatst gezegd had - een saaie stijverd, ja, die van anders niet wist dan leeren, leeren, altijd maar lééren... Maar tante Bet - als hij éven aan haar gezicht dacht voelde Piet al iets lichts in zijn hoofd; zij was ook de eenige op de wereld met iets ma-achtigs; hij wist niet waar dat eigenlijk in zat, hij geloofde in haar stem vooral. Alleen, ze was veel vroolijker dan Ma. Ze kon vreeselijk leuk zijn. Malle verhaaltjes vertellen met viezigheidjes erin, en dat dan met een onschuldig recht gezicht, net of 't heel gewoon was... éénig!... Trouwens ook Hansje en Loetje, de kleine meisjes, het tweeling van oom Piet en tante Bet, waren leuk om mee te spelen, zoo'n paar echte, gezellige knuffelkindertjes; láchen dat ze konden!... ‘Hè jakkes, niet na tante Bet?’ ‘Wat?.. Néé!... Spijt je dat zoo?... Zeur nou niet alsjeblieft!.. Jij ook altijd met je tante Bet en d'r flauwe vertelseltjes!’ Piet zweeg. Hij tuurde een zijstraat in, kwasi aandachtig. Snel had hij zich zijn heilige voornemen te binnen gebracht, merkend {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} meteen dat hij er een heele poos niet aan gedacht had; hoe was 't mogelijk?... Oppassen, oppassen!... Het gemeene was juist dat het je zoo in-eens overvallen kon... Als er niets moeilijkers kwam dan zoo'n plagerijtje van Chris, en dat hij moest afzien van een bezoekje aan tante Bet, dan zou 't nog wel schikken!... Ze stapten haastig door, een hoek om, en kwamen in een nieuwe wijk van de stad. Daar was het ook op werkdagen saaileeg en de huizen allemaal zoo ongezellig nieuw, vervelend om te zien, zoo verschrikkelijk ordelijk en eender, twee ramen, twee deuren, twee ramen, twee deuren; sommige lagen in schemerige portiekjes, diep-in en stil. Dat er nu zelfs vandaag hier geen menschen te zien waren! Gingen ze dan niet uit in deze straten... Enkele suffe wandelaars maar... En voor de ramen nu en dan een gezicht, naar voren komend uit het donkere tusschen de gordijnen. Soms hoorde je, gedempt, pianomuziek, en verderop speelden, midden op straat, schreeuwerig, een paar jongens en meisjes met een hondje - wat een schelle stemmen en gekef! - maar dan weer waren je eigen stappen en het dof-schorre roepen van een jood met sinaasappelen, dat uit een zijstraat kwam, de eenige geluiden in den vergrauwenden schemer tusschen die vervelende huizen. En Piet begreep het weer zelf niet goed, maar hij voelde in eens dat hij een scherpen wrevel in zich droeg, niet alleen tegen deze buurt maar haast evenzeer tegen de menschen die er woonden, en dat hij 't ellendig vinden zou als zijn vader en moeder ook eens in hun hoofd kregen hierheen te willen verhuizen. Dat hem zoo welbekende - gehate, maar bijna niet te weerstreven - gevoel van ontevreden korzeligheid, van zich te ergeren, van zich heftig boos te willen maken en lekker iets kapot te willen slaan, drong zich telkens in hem naar voren. Hij kreeg het er benauwd van.... O, hij moest oppassen!.... En nu was er eigenlijk toch nog heelemaal niets gebeurd.... In een breedere straat kwamen ze eindelijk, waar twee gelijke rijen boompjes stonden, winterboompjes, kaal en zwart, - maar er zaten toch hier en daar nog week-bruine bladeren aan, en van die aardige, heel fijne takjes, die schenen in elkaar gestrengeld. Een kleine verademing. - Daar middenin die straat, een {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} heel huis, met hardsteen van onderen, woonden oom Henk en tante Door met hun kinderen, die vervelende neefjes en nichtjes, Henk en Freek en Jetje en Lot, waar Piet en zijn broers en zusjes thuis altijd de gek mee staken, omdat ze zoo lijzig en nuffig waren, zoo mal-pedant - en waarop?! Al in de gang hoorden de jongens dat er meer visite was, roezig druk praten en gelach. En bij hun binnenkomen, door de deur van den salon - voorkamer eener suite - zagen ze ook, in schemering en rookwadems, verscheidene lachende gezichten, waarvan ze er zich een paar herinnerden van vroegere bezoeken hier. Oom Henk stond midden in de kamer, de handen in zijn zakken, hij vertelde blijkbaar iets waar ze allemaal om lachen moesten. Toch stapten Chris en Piet maar recht op hem toe, met hun felicitatie en uitgestoken handen - die hij even vatte, aandachtloos; ‘dag, vent! dank je’ - toen ook naar tante Door. Maar Chris scheen het heelemaal niet noodig te vinden, ook al die anderen een handje te gaan geven; hij ging zitten; en Piet, zijn voorbeeld mechanisch volgend, schoof zich stil op den stoel naast zijn broer.... Gelukkig, van de neven en nichtjes was er niemand in de kamer. Maar toen, in-eens, luid-ruchtig: ‘Zeg, jelie bent ook een paar mooie!’ riep oom Henk, ‘is er niemand anders in de kamer? Zou je de menschen niet 'is fatsoenlijk goeiendag zeggen?’ En opnieuw was er algemeen gelach; iedereen keek naar hen. Ook Piet blikte snel naar 't gezicht van Chris naast hem, en hij zag, met even een zweem van voldoening, maar toch dadelijk sterk gevoel van broederlijke eensgezindheid, dat zijn broer, evenals hij zelf, gehinderd was, een kleur kreeg, en boos-strakke oogen. ‘O! Wel zeker, oom. Allemaal goeiemiddag, hoor’, zei Chris vluchtig rondkijkend, met kalm-brutale stem. Jees!... Piet voelde zijn haarwortels branden en jeuken, zweetige warmte in zijn handen. Hij was erg geschrokken. Als dáár maar niets van kwam! En móest hij dan zijn broer niet helpen en ook flink boos worden tegen oom? Het zou niet mogelijk zijn er buiten te blijven.... Maar tante Door, juist langs haar man gaande met den koekjestrommel, lei even haar hand {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} op diens arm, waarop hij, ooglachend, haar aankeek, zij even schudde het hoofd, het breed en glanzig opgemaakte haar-hoofd. Dan, op Chris en Piet toetredend zei tante vriendelijk: ‘Hier jongens, jelie houdt wel van een koekje, hè?... En een glaasje limonade?’ ‘Dank u, tante’, zei Chris - en Piet schrok opnieuw; hoe bits-beslist was nog die stem! - ‘We hebben al wat gehad bij tante Lien en tante Cato... We kunnen trouwens maar even blijven, want we moeten nog na' Groo-pa en Groo-ma.’ ‘Zoo.... zoo.... kleine Piet’ - oom Henk was vlak voor hem komen staan, wijdbeens, en nog altijd handen-in-zakken - ‘zoo... zoo... wel... en hoe gaat het nou op school?’ ‘Best oom’, kwam Piet kleintjes, ‘maar we hebben op 't oogenblik vacantie.’ ‘Zoo... zoo... en... weet je nou al wat een A is?’ Het was ooms gewone aardigheid. Flauw! Piet hoorde weer lachen verderop in de kamer, maar hij dorst niet langs oom heen te kijken naar wie 't deed. Al zweteriger en prikkeriger warm werd hij. Die groote, zware en donkere figuur zoo vlak voor hem benauwde zijn borst en keel. Hij had er wel tegen willen schoppen, maar voelde tegelijk ellendig zijn machteloosheid. ‘Jawel oom’, kwam er verlegen. ‘Zoo.... zoo.... nou, dat's knap, hoor! Hahaha, jij zult er wel komen.’ En in-eens, - 't was een hulpeloos lijden - greep oom Henk Piets hoofd tusschen zijn groote, vleezige handen en wreef hem hard langs zijn ooren, die pijnlijk omknakten. Piet kreeg er tranen van in zijn oogen, maar hij zei niets, duwde enkel zijn hoofd zoo ver mogelijk achteruit, totdat hij het stootte aan het lofwerk van de stoelleuning. ‘Hahaha’, schaterde oom nog altijd. Maar dan in-eens, in zijn achterbroekzak grijpend, haalde hij zijn portemonnaie voor den dag, vingerde er, na een oogenblik zoekens, twee kwartjes uit. ‘Zeg, Chris, rook jij al?’ ‘Zeker, oom.’ ‘Nou, hier, koop jij daar dan maar een pakje sigaretten voor, hé?... omdat het nieuwejaar is... en... Pietje... hier... jij hebt ze zeker nog liever van chocola...’ ‘Dank u wel, oom’, zeiden de jongens om beurten, aannemend de kwartjes die ze vervolgens vlug wegstaken. Schuwig {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} blikten ze op zij. Ook Chris kreeg opnieuw een kleur. Er scheen gelukkig niet op hen gelet te zijn, juist was er algemeen gepraat tusschen de gasten onderling. Toch voelden zich de beide jongens sterk vernederd. Schichtig stonden ze nu weldra op om weg te gaan. Een paar minuten later, op straat weer, liepen Piet en Chris zwijgend naast elkander voort. Ofschoon ze zich nu toch wel erg sámen wisten. 't Was de eenige troost in hun beider, nu gelijke, stemming van gedrukte en wrokkige oproerigheid. Chris kwam het eerst los. ‘Nou... nog na' Groo-pa, en dan is 't goddank weer voorbij... tenminste als oom Piet en tante Bet daar ook zijn... want anders maakt die saaie kloen natuurlijk herrie... ‘En oom Jan dan’, vroeg Piet. ‘Die hoeft niet. Die ontvangt toch immers geen visite! Een ongetrouwde man, op kamers... Nou, 't is ook al wèl waarachtig’, foeterde Chris. ‘Ja’, kwam Piet. Dan, na een poosje: ‘Zeg, wat vervelend is die oom Henk toch altijd, hè?’ ‘Misselijk’, siste Chris nijdig. ‘Dan toch nog maar liever oom Piet - wat?’ ‘Hm!... Och ja...’ Het was bijna geheel donker nu. De straatlantaarns werden opgestoken. Met sombere, vreemd beangstigende armoedigheid deden in den dampigen avond hun rosse schijnsels den jongen aan. Toen zij weer midden in de stad kwamen leek het wel of daar nog meer dronken kerels te zingzwaaien liepen dan vroeger in den middag. Ook meiden lolden mee in de onberekenbare slingers. Herhaaldelijk week kleine Piet verschrikt op zij. Zoodat Chris er om lachen moest - zoo'n bange pungel! - en dat gevoel van samenhooren tusschen hen weer minderde. In de achterkamer waar hun grootouders visite ontvingen, brandde en suisde, toen Chris en Piet er binnenkwamen, het gas al in de vergulde drielichtslamp, met de vele glazen bobèches, die boven de geschulpte tafel hing, en de groen-bronze overgordijnen waren gesloten. Om die tafel, al de gezichten in een hel- {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} rossigen schijn met zwarte schaduwtjes, zaten, behalve de oude menschen zelf, Papa en Mama, oom Jan, oom Piet en tante Bet, en dan nog een andere oudachtige heer en dame, met griezeliggore gezichten, die ze hier meer hadden gezien en waar ze neef en nicht tegen moesten zeggen - hoe die familiebetrekking in elkaar zat wisten ze niet. Er werd druk gepraat. ‘Och! Nonsens, nonsenspraat!’ hoorden ze net nog Grootpa's rasperig-schorre stem. Maar toen hij hen zag stond hij beverig een eindje overend en verdraaide zich wat, om hun een hand te reiken, met dien gewonen, valschzoetsappigen grijnslach tusschen zijn stoppelig grijze bakkebaarden. ‘Zoo-zoo, zoo-zoo.’ En, als ze gefeliciteerd hadden, kwasi-vrindelijk: ‘dankje, dankje, hoor!... Nou... gaat daar maar zitten.’ En hij wees een paar stoelen aan. ‘O... ja Groo-pa’, antwoordde Piet schichtig - altijd bang als hij was voor den ouden man - maar Chris zei niets, en natuurlijk liepen ze eerst door naar Grootma, die stijf-rheumatiekig zitten bleef, zacht knikkebollend en hun toelachend. Ze piepte en lispelde een heilwensch terug, terwijl ze de jongens één voor één met trillerige rukjes naar zich toe trok, hetgeen beteekende dat je haar moest zoenen op dat slap-plooiige, stroef-kille wangenvel van haar - Piet deed er zijn oogen even bij dicht en schoot weer recht met lichte huivering. Dan ging hij, altijd achter Chris aan, ook tante Bet en de ooms feliciteeren, en eindelijk ook die rare neef en nicht, die zuur glimlachten, vragend van hoe heet-je ook al weer. Maar toen ze wilden gaan zitten kwam er in-eens nog een ander menschje te voorschijn, onhoorbaar, uit dien donkeren hoek van de kamer waar het buffetje stond, een klein juffertje in 't zwart, dat ze eerst heelemaal niet hadden gezien. 't Was nicht Keetje; ze kenden haar wel; die was altijd hier bij visite-gelegenheden. Ze gaf hun elk een hand en knikte verheugd met de groote donkere oogen in 't spitse, oud-verdroogde, wassigbleeke gezichtje, en vroeg fluisterend, als gold het een aardig geheimpje, wat ze eens gebruiken wilden. Een kopje chocola?... Ja, heel graag, zeiden de jongens... En toen ze eindelijk zaten merkte Piet dat ook zijn moeder en tante Bet glimlachend naar hen zaten te kijken - nu knikte mama hem toe en tante Bet {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} gaf een leuk knipoogje, fronste dan grappig haar wenkbrauwen en trok haar mond tot een malle tuit. Dit veroorzaakte bij den jongens in-eens even die vreemd heerlijke bevangenheid en klopperigheid in zijn borst; hij draaide wat heen en weer op zijn stoel, zoodat zijn billen jeukten, en werd warm in zijn gezicht met onbestemd prettige gedachten... Maar intusschen hadden zijn vader, Grootpa en de ooms heelemaal niet opgehouden hard en druk met elkander te praten, en Piet merkte na een poosje plotseling aan den klank van een stem, dat het een beetje een ruzieïg gesprek werd. Eens dat oom Jan, de jongste oom, die het puisterigst-rood in zijn gezicht zag, iets aan Grootpa vroeg, een paar keeren achter elkaar, gaf die geen antwoord, bromde enkel wat en schokte minachtend zijn schouders, waarop hij plotseling, zich weer half omdraaiende, hem, Piet, aankeek - 't was een schrik! - en zoetsappig knikte: ‘Zoo, zoo, en hebben jelui daar al wat te pruimen... en te drinken...? Zeg, Kee, je hebt die brave jongens toch zeker wel wat gegeven?’ ‘Och... zeg... man’, piepte dan van den overkant Grootma's versleten stem, ‘maak jij je daar nou maar niet ongerust over, hè?... 't Komt wel terecht.’ ‘Hè?... wàt?’ - hard en ruw raspte nu in-eens weer zijn oude-mannenstem. - ‘'k Mag toch zeker wel vragen!’ En hij kreeg een hoestbui, een benauwde hoestbui, zwol op en schokte, schraapte en rochelde beangstigend, spuwde ten slotte in zijn enormen, geligen zakdoek. ‘Nou nóg mooier’, hoorde Piet hem dan eindelijk brommen. Oom Jan scheen er zich intusschen in geschikt te hebben, dat hij geen antwoord kreeg, hij zat druk met tante Bet te praten, schaterde telkens luid op - toch, écht lachen was het niet en Piet werd er nog banger door. Papa en de andere ooms zetten terwijl hun gesprek weer voort, onderling en met Grootpa. Piet begreep er niets van; er kwamen ook zooveel vreemde woorden bij te pas; even dacht hij erover na of er nu heusch eens een tijd zou komen, dat hij al die uitdrukkingen moest kennen en zelf gebruiken - zeker wél! benauwend! - Hij zag dat zijn broer eveneens oplettend zat te luisteren en, hem zacht aan zijn mouw trekkende, fluisterde Piet: ‘Zeg, waar hebben ze 't toch eigenlijk over?’ Maar ongeduldig rukte Chris {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} zich los. ‘Stil nou!’ Toen merkte Piet dat ook Mama haar ronde kleurtjes gekregen had en met een benauwd vertrokken gezicht, telkens haar mond tot spreken plooiend, de gelegenheid wachtte om iets te zeggen. Het lukte niet gauw. Eindelijk, met een wat schril verhoogde stem kreeg ze ertusschen: ‘Kees! 't wordt onze tijd!’, en toen Papa naar haar omkeek, ook al ongeduldig, wenkbrauwfronsend, zei ze zachtjes nog iets anders, dat Piet niet verstaan kon. ‘Hm! ja...’, antwoordde Papa, ‘zeg jongens, gaan jelui maar vast vooruit, hè? Wij komen dadelijk.’ Zoo liepen even later Chris en Piet weer op straat, waar 't heelemaal zwart was nu, kil-tochtig en zwart, enkel de lantaarnschijnen en lichtuitstralingen van sigarenwinkels en café-tjes weerglimmerend in de vochtige stoepsteenen, tegen de gelakte vigilantes en in de helmen der politieagenten. Er werd een lange jongen opgebracht, die stomdronken scheen. Plotseling had hij zich losgerukt, maar de agenten holden hem achterna en pakten hem weer; het gaf een snelgroeiend oploopje; van alle kanten kwamen de menschen aangehaast, een samenklonting werd het van donkere figuren, waaruit kreten opklonken en schril gefluit. Chris bleef ook staan en wilde er naar toe loopen; Piet, ineens dol-angstig trok hem aan zijn arm: ‘Hè, nee, toe zeg, laten we nou doorloopen!’ ‘Nou ja, dadelijk, even kijken!’ Maar Piet, bijna huilend, smeekte en drong, trappelde van angst, gejaagdheid, verlangen naar thuis-zijn, thuis, en weg, wèg van hier, wèg uit de akelige, kil-donkere straten, en van de ellendige menschen die daar holden en rumoerden.... III. Chris, ten slotte ook blij dat hij thuis was, liep in eenen naar boven door, naar hun kamertje. En in gezelligheidsbehoefte wou Piet hem aanstonds achterna; maar zijn broer stond op de trap stil en riep wrevelig naar beneden: ‘Nee toe zeg, blijf jij nou maar, wat mot je nou boven?... Ik heb er even iets te doen’... ‘Tjassus, wat nou weer’, bromde Piet, maar hij antwoordde niet hardop, ging dralend de voorkamer der suite in. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Gebeurde telkens tegenwoordig dat Chris op hun kamertje alleen wou zijn - wat of hij er dan toch uitvoerde!... In de voorkamer zat enkel Truus, onder het licht, te lezen, 't hoofd tusschen de handen. ‘Waar zijn de anderen’, vroeg Piet na hun korte begroeting. ‘Boven,’ antwoordde het meisje met een kleur van geboeidheid - ze had maar even opgekeken. ‘Spelen ze nog altijd huishoudentje?’ ‘Hè...? Ja, 'k geloof 't wel.’ ‘Waarom doe jij dan niet meer mee?’ ‘Nou!... 't Begon me te vervelen...’ Piet liep een poosje heen en weer. Dan, opnieuw: ‘Is d'r hier veel visite geweest?’ ‘Hè... och jongen, 'k weet niet... laat me nou lezen.’ Op de punt van een stoel die tegen den muur stond ging de jongen dan zitten, scheef, zoodat zijn eene voet langs den vloer lag, de andere heen en weer bengelde en telkens bonkte tegen een stoelpoot. Dat hield de lezende Truus niet uit. ‘Hè toe zeg schei een beetje uit met dat geschop... Ga wat doen.’ ‘'k Weet niks... En we moeten toch ook dadelijk eten?’ ‘Pa en Ma zijn nog niet eens thuis.’ ‘Nou ja, maar ze komen gauw, zei Pa... Wij moesten maar vast vooruit gaan.’ Hij hield zijn been nu stil, maar bleef overigens net zoo tegen dien stoel hangen, verveeld en landerig. Truus had zich de wijsvingers in de ooren gestopt; zij was één-en-al leesgenot. Zoo vonden hen na eenige minuten Papa en Mama. Piet schoof zich enkel een beetje rechter op zijn stoel toen zijn vader binnenkwam. Langs hem gaande keek Mama aandachtig op hem neer en zei, terwijl ze loom een handschoen afstroopte: ‘Ben je ook moe, vent?’ ‘Moe?... Néé Ma’, zei Piet verwonderd. ‘Jongens van zijn leeftijd zijn nog niet moe, nie-waar’, kwam Papa er onvriendelijk tusschen. ‘Maar zit dan ook niet zoo te hangen, vent... Ga wat uitvoeren, gauw!’ Piet stond op, liep de kamer uit en de trap op. Hij wou naar zijn kamertje, 't was toch óók van hem! Maar hij vond de deur {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} op slot en Chris riep van binnenuit, plagerig bedaard en beslist: ‘Je komt er niet in, hoor, ga maar weer gerust na' beneden!’ Toen bonsde hij nog eens flink met zijn volle vuist, en driftig nóg eens.... maar kreeg niet eens antwoord meer. Dan maar naar de kinderkamer, dacht Piet. Een oogenblik had hij het bekende aangloeien van zijn slapen en polsen gemerkt, de trillige tinteling voor zijn oogen en de wilde vernieldrang - maar hij had zich snel weten te bedwingen; oppassen, oppassen nu toch!... Op zolder, in den waaierigen schemerschijn van het nachtpitje dat bij de trap stond, zag hij, in 't voorbijgaan, een donkere massa: de ‘tent’ die ze daar 's ochtends hadden gebouwd, en er flitsten hem gedachten door het hoofd aan die heerlijke stemming van toen, dat zich bevrijd voelen, geholpen en veilig in het nieuwe jaar... Eén-en-al lichtheid, nieuwheid, frischheid had het toen geleken... Al weer lang geleden en ver weg was die stemming nu, en alles om hem heen juist zoo duf-oud, zwaar en donker geworden, zoo ontilbaar zwaar en tergend vervelend. Tóch... toch waren die gedachten voldoende geweest om zijn liefde voor het heilige voornemen dat daar lag, diep in zijn hart, weer krachtig aan te blazen. Ik wil niet, ik wil niet meer driftig en boos worden, zei hij in zichzelf. In de kamer waar hij nu binnenkwam zaten Leentje en het kindermeisje - zelf nog maar zeventien jaar - met het kookfornuisje te spelen. Piet schrok van de vettige brandlucht. ‘Jees, zeg, wat stinkt het hier’, riep hij onwillekeurig uit. - Cornelis en Henk zaten op den grond met legkaart en blokkendozen, kleine Marietjein haar stoel zwaaide een wollen pop heen en weer, nu en dan een fellen kreet uitstootend. Piet, die geen antwoord gekregen had op zijn uitroep, begreep en wou vriendelijk doen. ‘Koken jelie iets lekkers? Mag ik er ook wat van hebben? ‘Och nee, jongen, 't is ommers nog niet klaar’, kwam Leentje kribbig. ‘Nog niet klaar? En we gaan dadelijk eten!’ ‘Nou ja, met dat nare pitje ook’ - het zusje trappelde ongeduldig op de sport van haar stoel - hè, d'r lukt nou ook niks ‘is vanmiddag!’ ‘Wat is dát dan?’ vroeg Piet weer, wijzend op een blikken {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} schoteltje met bruinige pap. ‘Dat ziet er lekker uit! Mag ik er niet wat van?’ ‘Hè nee toe, blijf d'r nou af’, drensde Leentje weer, ‘hè Anna, laat die vervelende Piet nou toch weggaan!’ ‘Nou, nou, stil nou maar, hij doet toch niks’, suste het kindermeisje. De jongen bleef nog even bij de tafel staan, turende, strak, naar de zoo-gezellig-van-binnen-uit verlichte reten van het kleine glimmende fornuisje. Maar dan in-eens, en zonder een woord verder, keerde hij zich om en liep de kamer uit. Naar beneden dan maar weer. In de voorkamer was niemand nu, het licht uit, de suitedeuren dicht; daarachter hoorde hij het borden- en zilvergerammel van ‘dekken.’ Toch bleef hij er, sloot zachtjes de deur achter zich, liep op den tast naar een van de ramen, en het overgordijn daar opzij duwend en om zich heen trekkend ging hij naar buiten staan kijken, naar de lugubere winteravondstraat waar nu een kolige damp te hangen scheen tot dicht om de vurige kooien der lantaarns. Heelemaal zwart gingen menschen voorbij. Piet werd kil, op zijn borst en langs zijn armen en beenen, maar hij vond dat niet naar; het paste bij zijn stemming; hij had wel dood willen gaan, daar het toch eigenlijk overal naar was, iedereen hem miskende, niemand van hem hield. O ja, Mama! Alleen Mama... Och maar, zij zou immers kinderen genoeg overhouden... Aan tafel scheen hem het leven eerst weer in-eens veel prettiger. Zoo gezellig, het helle, warme licht op het glanswitte tafellaken, de glimmende borden en schotels, de koperen komforen. Maar aan de gezichten van Pa en Ma zag Piet al gauw dat er iets was, iets naars dat hij niet wist, Pa uit zijn humeur, Ma zorgelijk en soms even angstig naar Papa's oogen blikkend. Hij dacht dat het wel in verband zou staan met dat onbegrijpelijke gesprek van 's middags bij Grootpa. Gelukkig scheen er niets tusschen zijn vader en moeder zelf te zijn, Papa sprák tenminste tegen Mama, en gewóón, niet vriendelijk, maar toch ook niet boos - Piet kende al de tonen. Maar van de kinderen kon hij niets hebben, verbood telkens en om bijna niets: ‘Stil wezen!... Recht zitten, gauw!... Netjes eten...’ De stemming werd er {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} meer en meer gedrukt en landerig door, Mama keek Papa telkens aan, en bij het dessert zei ze, wat aarzelig en zenuwachtig: ‘Kom Papa... het is nieuwjaar vandaag...’ Piet zag zijn moeders oogen vochtig worden en kreeg dadelijk een prop in zijn keel. ‘Hm!... nou ja... nou ja...’, kwam Papa, die ook even opgekeken had naar Mama's oogen, licht geschrokken blijkbaar van haar bewogen stem. En hij nam den wijnflacon op, die op Zondagen bij zijn bord gezet werd. ‘Hier... d'r is nog wat in... willen jelie graag wat, jongens, omdat het nieuwjaar is, Chris, Truus?’ Hij schonk hun beiden in, en ook Piet kreeg een scheutje in zijn glas-met-water ('t was net of je 'r een bloedenden vinger in stak). ‘Nou Mama, daar ga je... kinderen!’ Het was even een ontspanning en opleven van feestelijkheid. Er werd gelachen. Maar 't kon niet meer duren Als álle dagen stond Papa het eerst op, stak een sigaar aan en ging in de voorkamer zitten - de portebrisée werd weer achter hem gesloten. Mama nam de kleintjes mee naar boven; het was wat later geworden dan anders; ook Chris en de meisjes liepen haastig de kamer uit; Keetje kwam afnemen. En Piet, alleen met de meid in de kamer, kijkend naar haar norschig-stil gewerk tusschen de scheef-staande stoelen, zat als verbijsterd door dat snel en onverschillig verloopen, die plotselinge ontreddering. Het was heel gewoon en net als altijd, hij wist ook eigenlijk niet wat hij anders had verwacht, toch voelde hij opnieuw een triestigheid, benauwende verveling en bijna-huilend verzet in zich opkomen, die hem minutenlang zwijgend en sufferig deed blijven zitten, totdat Keetje moest zeggen: ‘Kom Piet, schiet ook 'is op, hè... vooruit, ik mot daarbij...’ Maar toen ook in-eens, terwijl hij in beweging kwam, de kamer uitging, kreeg hij 't helder besef dat het al avond was, de nieuwjaarsdag bijna om - hij was dan toch-in-alle-geval niet driftig geworden - en een nerveus verlangen kwam plotseling in hem op nog te vieren den dag, nog veel te spelen, opgewonden te spelen aan tafel onder het warme avondlicht. Dat kon toch nog heel prettig worden! Hij rende naar boven om er de anderen over te spreken. Zij stemden er gelukkig allemaal mee in, Chris, Truus en Leen. En een half uur later, terwijl Papa, die zijn dutje gedaan had, nog wat nadruilde in zijn makkelijken {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} stoel, krantenlezend - mama was boven bij de kleintjes - zaten de vier oudsten in de voorkamer aan tafel opgewekt te kwartetten. Toen was het dat het in-eens gebeurde. Alleronverwachtst, verbazend, verbijsterend als een ongeluk. Piet had goed en slim gespeeld, sterk geanimeerd, een heerlijke helle helderheid in zijn hoofd, dat toch warm was, en hij had de meeste kwartetten gemaakt. De anderen schenen daar wat jaloersch van te zijn, flauw! Het hinderde hem, maar niet erg. Toen plotseling riep Leentje, die naast hem zat, met dat dreinerige meisjes-plaaghaaltje van haar, dat hij valsch deed, in haar kaarten keek, dat hij, Piet, altijd valsch deed, àltijd!... Wát, wát!? Valsch? Hij valsch, áltijd valsch?... Het bonkte hem in zijn hoofd en, voor hij er eenig besef van had, was hij opgesprongen, had het zusje beetgepakt - één oogenblik wist hij toch eigenlijk wel wat er ging gebeuren, gilde er een waarschuwende stem in zijn binnenste: pas op, pas op! Maar hij kón niet meer terug, hij moest afstraffen, zich wreken, hij moest nu eindelijk eens losbarsten en zelf knauwen, zelf pijn doen. Het gaslicht, rossig-hel over het blonde meisjeshoofd, dat bang bukte, vuurde hem aan. En hij kneep, stompte, sloeg met zijn vuist. ‘Au, au, au!’ schreeuwde het meisje, en zij trapte hem tegen zijne schenen, ‘schei uit, au!’ Op hetzelfde oogenblik brak er een soort van storm in de kamer los. Hij voelde zich aanpakken door Chris en Truus en hoorde Papa's vreeselijk booze stem hem bevelen onmiddellijk de kamer uit te gaan, naar zijn kamertje, naar bed, 't niet te wagen weer beneden te komen. Hij wist dat Papa was opgestaan en beschermde zijn ooren en wangen met zijn handen. ‘Beroerde jongen, gauw, gauw!’ Een paar meppen hard op zijn achterhoofd en hij was de deur uit getuimeld en naar boven gestormd, bijna struikelend over de traptreden - één en al schrik, ontzetting, diep smartelijke vernedering en schaamte. Daar lag hij nu, zooals hij zich er dadelijk neergegooid had, boven op zijn bed, en snikte, huilde, beet in de sprei, wrong zich, krijschte, spartelde met zijn beenen. Er was niets dan één reusachtige, verpletterende ellende, een ramp, voor goed onherstelbaar. Uit deze mislukking kwam hij nooit meer op - nooit meer!... {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij scheuten alleen gaf hij zich rekenschap van wat er eigenlijk gebeurd was - anders niets meer in zich voelend dan huildrang, dringende behoefte aan het uitsnikken van zijn ontzaglijke verslagenheid, zijn monsterachtige schaamte, zijn diepe wanhoop... Zijn jonger zusje nog wel, een meisje!... Het kón niet erger, niet afschuwelijker, het was om je de haren uit je hoofd te trekken van woedende spijt... En dat nog óp den eersten Januari; zelfs geen enkelen dag had hij zich in kunnen houden! Hoe langer hoe rampzaliger ging hij zich voelen, en na een uur had hij een bewustzijn van verdorvenheid, verworpenheid, alsof hij een moord had begaan. Wat een dag, wat een zwarte dag van ellende! Eindelijk, óp van huilen, werd hij wat bedaarder. Maar zijn verdriet, minder scherp, werd nu des te wijder, en te vaster zijn weten, dat het voor goed uit was met hem, al slechter worden, ten slotte iets verschrikkelijks doen en in de gevangenis komen zijn eenige bestemming. Hij hoorde nu weer wat geluiden om zich heen, een deur die sloeg beneden, en, van buiten, luguber dof geroep, akelig schor hondengeblaf, en hij merkte dat het donker was in het kamertje. Ook voelde hij opnieuw met voldoening dat zijn armen en beenen geheel verkild waren en moeilijk te bewegen. Zou hij dan nu misschien ziek worden en sterven? Het zou wel kunnen en ook eigenlijk maar het allerbeste zijn. En weer begon hij te snikken, te huilen, maar nu zachter, weldadiger, in doffen weemoed en zelfmeelij. Eensklaps schrok hij op en recht in zijn bed. De deur ging open. Er kwam iemand binnen. Chris? Neen, hij hoorde, rook, voelde, wíst, bijna onmiddelijk, dat het zijn moeder was. ‘Ben je daar, Piet’, kwam haar engelenstem op zacht-droevigen toon. Hij was al op de been en had haar hand gepakt, zich tegen haar aangedrongen, snikkend, klein jammerend. Toen voelde hij zich over het hobbelige hoofd streelen. ‘Stil nou maar, jongetje, stil nou maar... We zullen 'is licht maken, hè?... 't Is hier pikkedonker... Zie zoo... Nou... drink nou maar eerst... en vertel me dan 'is, wat was dat nou toch eigenlijk in-eens {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} ... hé?... 't Is zoo jammer!... Je had je juist zoo goed gehouden in de laatste tijd...’ God, had Ma dat opgelet?... Zou ze ook iets begrepen hebben van zijn heilige voornemen?... Er daalde voor 't eerst een schijn van troost in Piets rampzalig gemoed. En hij begon wat te praten, stamelend, door snikken onderbroken. Van dat Leen gezegd had, dat hij valsch deed, en voor den eten ook al, dat... Maar telkens kon hij niet verder, barstte opnieuw uit in tranen, stampend van woedende ergernis over zich zelf. ‘En 'k had me juist... juist... zoo vast voorgenomen.... in 't nieuwe jaar....’, kwam er eindelijk bijna gillend uit. ‘Zóó.... zóó, mijn ventje, nou.... maar.... dan zullen we maar zeggen.... vandaag.... dat telt nog niet mee, hè.... 't Is ook zoo'n rare dag, nie-waar?... Ik zag het wel aan je, je was erg moe... Toe, klee-je dan nou maar uit en ga slapen, dan zal ik... ja... vanávond maar niet meer... maar morgenochtend zal ik aan Pa vragen, hoor, of hij 't je ook vergeven wil...’ ‘Ja’, knikte Piet. Maar hij kon nu verder niet meer spreken. Zijn moeder hielp hem aan 't uitkleeden en wachtte tot hij zich gewasschen had. Daar werd aan de trap geroepen, Papa's stem, ongeduldig: ‘Marie, Marie, ben je daar, Marie!’ ‘Ja... ja... ik kom... ik kom zóó...’, antwoordde ze, naar de deur haastend, zenuwachtig. Wat was er nu weer? ‘Gauw vent, dan zal ik je nog even instoppen hè? Toen zijn moeder dan weggegaan, het licht uit, en het weer stil was in het kamertje, lag Piet eerst een tijd lang, met van al z'n huilen fel brandende oogen, onbeweeglijk. Nu en dan kwam nog een diepe droge snik zijn lijf opschokken, pijn doend in zijn borst. O, wat een engel, wat een heerlijke engel was zijn moedertje toch! Maar hij verdiende het niet... Juist toen hij daarover weer zacht was begonnen te huilen, sloop de doffe zwaarte van den slaap hem onmerkbaar in de leden, verward werden zijn gedachten - hij droomde weg... En hij droomde dat hij loopen moest, al maar hard loopen, gejaagd {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} en angstig, door diepe, donkere gangen. Straks, wist hij, zouden de moordenaars komen, die dronken mannen met hun lallend gezang.... Toen Chris een paar uur later op hun kamertje kwam en zich stond uit te kleeden, keek hij plotsling schrikkend naar zijn broertje om en luisterde... Piet, in zijn slaap, had klaaglijk gekreund. Amsterdam, 1910. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten door Aart van der Leeuw. Page. Zooals langs 't schimmig gobelijn, Waar vogelvluchten staan geweven, Die ridders, in het staal verheven, Omfladd'ren met hun bonten schijn, Een blonde page zorgzaam schrijdt, Wijl, met de toppen van zijn teenen, Hij tast, uit vrees de edelsteenen Te kneuzen van het groen tapijt, En op zijn toegestoken handen, Gelijk een rozeblad, rust licht De sleep der jonkvrouw die 't gezicht Niet wendt naar hem wiens oogen branden, Zoo ìk loop langs het eikenhout, Waar, vluchtig-gauw en jeugdig-teeder, 't Sint-Jansgroen lichte veer bij veder Van blaadjes in de takken bouwt; Ook ik schroom, waar mijn voet zich zet, Een dauw van paarlen te vertreden, Die op de rijk-smaragden kleeden Van 't zonnig gras zijn uitgespet; {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} En, in een droom van zon en kleuren, Lijkt voor mij uit mijn lief te gaan; Zacht noem ik haren heil'gen naam, En zoek gebukt haar sleep te beuren; Maar, armer dan de knaap, geeft mij Geen plooi den voorsmaak van heel 't wezen, Een zomerwaan heeft mij belezen, En 't slanke beeld bleek droomerij. {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Sombere zomer. ‘Zie mijn tuin hoe al zijn kelken, Zomer door geen zon bemind, Onbevrucht en geurloos welken In den regen en den wind, “Of prinsesse” een blonde ronde, Met hun dierste goud gesierd, Voor hun jong verlangen vonden Slechts den dood die bruiloft viert. Ach, bij al dit dorre' en derven Smart mijn angstig hart het meest, Dat die arme bloemen sterven In de kleuren van een feest.’ ‘“Liefste droef, laat mij U leeren Uit dit zacht beklaagde beeld, Hoe de tranen dieper deren, Zoo gij die met lachen deelt. Ook bij U ligt niet het wreede In de wolk die nederzijgt, Doch dat staag Uw damp-omkleedde Hart naar held'ren hemel hijgt. Geeft gij niet Uw gulden vlechten Telken morgen juist dién val, Dat daar halm en kruid zich hechten En de zón er nest'len zal? {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Slaat gij niet, uit bed gerezen, Om Uw leên het ijlst gewaad, Dat het buiten U mocht wezen Of gij naakt in dagbrand baadt? Ja zelfs met de norsche vlagen Om uw stil, verbleekt gezicht, Blijft toch dorst wanhopig vragen Naar den Zomer en zijn licht. Lief nietwaar zoo bang te strijden Is uw bitter deel geweest, Omdat slechts Uw ziel wil lijden In de kleuren van een feest”’. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw handen. Uw koele handen aan mijn voorhoofd, alle Gedachten die, nooit moe van waken, branden Bij dag en nacht, zijn kalm in slaap gevallen. Vanwaar de toover toch dier trouwe handen? Ik weet dat wind, wen hij de aromen woelt Uit bloem en voor der vochte zomerlanden En, zoo doorgeurd, 't ontbloote voorhoofd koelt, Met minder leniging die klamheid kust, Dan nu mijn gloed van Uw omvangen voelt. Ja zelfs als 't helder water bruisend gudst, Dat zorg en stof verstroomen in zijn stralen, Droomt ongestild gepeins toch naar Uw rust... Uw palmen streelend langs mijn slapen dalen, Uw vingers streng'len zich en ongestoord Voel ik hun lief gebed een wensch herhalen, Die in mijn diepen vrede wordt verhoord. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Beeldjes van Tanagra. Zij ranken op die kleine beelden Teer in het gelend avondlicht, Waar spelend elks gebarenweelde Der menschen liefst geheimnis dicht. Hier danst een jeugdig meisje voor, Zij neigt den romp, zij tilt de slippen, Dat 't innigst wat haar droom verkoor Licht in dien danspas heen zal glippen. Haar stille zuster weert de stalen, Waar schaduw van haar hoedrand viel, Zij doet haar peplos plooiloos dalen, En sluit haar oogen en haar ziel. Een rijper vrouw die 't kleed laat zinken Ziet in 't geheven glas terzij, Half-twijfelend of daar op kán blinken Een tweede beeld zóo schoon als zij. Haar schijnt de jonge man te wenken, Zijn smeekend-uitgestrekte hand Boog ope' om 't dierbaarst weg te schenken: De bloesems van zijn toekomstland. Dien grijsaard kan geen halsblank vangen, Wiens krom-gebogen gang nôo schraagt De vrome kracht van 't laatst verlangen Dat niets meer van het leven vraagt. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Eén zín wil in dien vorm ons boeien: Dat liever wie naar bloemen bukt Moest zoeken naar dit rijker bloeien Dat reeds in stugge klei verrukt. Zij ranken op die kleine beelden Teer in het gelend avondlicht, Waar spelend elks gebarenweelde Der ménschen liefst geheimnis dicht. {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Literaire kroniek door Willem Kloos. (P.N. v. Eyck, ‘Getijden’. C.A.J. v. Dishoeck, Bussum.) Wat mij zelf in den bundel ‘Getijden’ van P.N. van Eijck zoo bijzonder aantrekt en hem ook naar ik hoop, hoe langer hoe meer in den smaak zal doen vallen van ons publiek, is dat deze dichter hier niet uitsluitend zweven blijft in het egotistisch-psychische, in het fijne van eigen schoonheid zich vermeiend als een Narcissus, neen, dat hij daarnevens met zijn voeten blijkt te staan op den vasten bodem van het zuiver-menschlijke, waar iedre beschaafde, ook zonder dat deze een fijnproever is, een touw van eigen zielszijn aan vastknoopen kan. Hetzelfde wat er in de dichters der vorige generatie in principe te waardeeren valt, nl. dat zij 't, zooals men 't noemt, ‘over iets hadden’ in hun verzen, iets wat de lezer vast kon houden en achterna bepraten, daar het onderwerp een onderwerp bleef, ook buitenom de stemming en visie van den poëet, dát kan men ook vinden in een aantal verzen van v. Eijck. Er loopt een ruggegraat door een gedeelte van dezen bundel, en wel een psychologisch geval, een konflikt tusschen twee menschenzielen, dat met duidelijk proza in zijn hoofdtrekken omschreven worden kan. Wat het is, zal ik hier niet zeggen: de doorsnee-lezer, die er achter wil komen, heeft den bundel slechts te koopen: ik verzeker hem, dat er een ‘historie’ uit valt op te diepen, en dat hij dus, om rond Hollandsch te spreken, in het geheel niet ‘bekocht’ zal zijn. Maar al gaat er een vaste draad door een stuk-of-wat dezer verzen, daarom behoort van Eijck's werk toch geenszins tot de {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} dichtmanier, die een halve eeuw geleden hier te lande geliefd was, doch is hij op-ende-op een moderne van 't beste soort. Hij heeft er zich namelijk niet toe bepaald, zijn geval verhalenderwijs uit een te zetten in correcte vormen en met overeengekomene zegswijzen, zonder dat het wezenlijk in de diepte van zijn geest geleefd had, integendeel, hij wist het eerst tot een deel van zijn eigen Wezen te maken, door het te doorproeven met zijn intuïtie tot in de fijnste bestanddeelen, in hun onderling verband, zoodat het voor een tijdje als een integreerende factor van zijn Innerlijk ging worden, en hij in staat was het uit te spreken met de woorden, die er bij passen, want die het haarfijn weergeven tot in het kleinste detail van zin-en-klank. Het proces van het echte dichterlijke ‘scheppen’, zooals het hier wordt voorgesteld, geschiedt natuurlijk in werkelijkheid schijnbaar een beetje anders, want niet zoo expres-gewild en uitgerekend, maar spontaan en onbewust. Ik analyseerde eenvoudig het psychische gebeuren, dat vlak achter de handling van het schrijven, in den geest van den dichter, plaats vindt, en waar deze-zelf, onder het dichten, niets van gewaar wordt, maar dat hem eerst later, door zich zelf ontledende reflectie, duidelijk worden kan. Bij den dichter, den echte, den naiëvelijk-werkende van uit zijn Onbewustheid, komen de woorden dus uit den geest als de volmaakt-preciese weergave van het Binnenste, en zijn vorm en inhoud dientengevolge volkomen één. En dàn ook eerst, nl. als de dichter, door die eenheid, onmiskenbaar-gelijkend heeft uit weten te drukken wat er in hem leefde, zijn zijn woorden bij machte om in den geest van den lezer hetzelfde, precies hetzelfde, haarfijn-nauwkeurig, wakker te roepen, als wat in zijnen, des dichters geest, leeft. Zijn echter in een of ander dichtwerk vorm-en-inhoud niet één, alsdan blijkt onwederlegbaar dat de dichter slordig en oppervlakkig moet gearbeid hebben, omdat de lezer een heel andren gevoelsindruk door de woorden van het dichtwerk zal kunnen krijgen dan de dichter bedoelde te geven, en het dichtstuk moet dus natuurlijkerwijze beschouwd worden als slechts een mislukte poging te zijn. Deze waarheden zijn zóó evident, zóó volstrekt niet voor tegenspraak vatbaar, dat wie er nog tegen opkomt, en met veel {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} omhaal van woorden het tegendeel wil staande houden, eerst nog eens een paar jaren degelijk behoort te gaan denken, onderzoeken en zich verdiepen, vóórdat hij in ernst genomen worden kan als letterkundig beoordeelaar en theoreticus. De beweging van '80 heeft, naast al het goede en voortreffelijke, dat zij tot stand bracht ook, helaas! het niet door haar gewilde gevolg moeten hebben, dat er van tijd tot tijd de een of andere jongere, door het succes-rijke werken der Nieuwe Gidsers verleid, zijn onjuiste theorieën en beschouwingen, doorspekt met autoritaire oordeelvellingen, in 't gezicht van 't publiek gooit, in de blijkbare verbeelding, dat een beetje zwaar-op-de-handsch en toch oppervlakkig redeneeren, en op hoogen toon afkeuren, van wat hem onmiddellijk in den tijd voorafging, voldoende zijn, om een beoordeelaar-van-gewicht te worden genoemd. En men vergeet daarbij geheel, dat de kritiek van ‘De Nieuwe Gids’ reeds bij haar eerste opkomst, in '85, geen lyrische uiting was van subjectieve stemmingen maar het bezonkene resultaat van jarenlange studie en diep-gaand nadenken en dus volkomen beantwoordt aan het voorschrift van ‘Longinus’, 1) dat literaire kritiek de laatste vrucht behoort te wezen van langdurig voorafgaand onderzoek. Wat dan ook, nu reeds een kwart-eeuw geleden, door den hoofdredacteur begon gezegd te worden, is sinds dien tijd wel hoe langer hoe meer ontwikkeld, fijner-gepreciseerd en breeder-toegepast, maar daar die beginselen geen toevallige en dus tijdelijke bevliegingen waren, doch de eeuwig literaire waarheden zelve, in haar eenvoudigsten vorm, konden zij door de jaren heen, in wezen onveranderd en waarlijk onaanvechtbaar blijven staan En wie er nog tegen optornt, met luide woorden en meesterachtig gebaar, doet even ijdele moeite, als wie zou willen probeeren, de zon of de sterren te rukken uit hun baan. Want indien de vorm, dat is datgene wat de lezer onmiddellijk waarneemt aan een gedicht, iets anders zou wezen als de inhoud, de innerlijke ‘gedachte’, dan zou immers de geestelijke waarde en beteekenis van alle mogelijke gedichten een zeer problematische en onvaste zijn, daar ieder lezer dan natuurlijk, krachtens zijn eigen temperament, achter ieder gedicht heel iets anders zou kunnen zoeken, {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} neen leggen, dan zijn medemenschen, ja zelfs dan zijn eigen zelf in een ander moment des tijds. Literatuur zou schijn zijn en kritiek een fictie, omdat het innerlijk van een gedicht, dat dan niet door de woorden belichaamd werd, een bedriegelijke fantasmagorie zou worden, waar geen sterveling het rechte over te weten komen kon. Vorm en inhoud zijn één, en een treffend bewijs van de waarheid dezer stelling zijn de beste gedichten uit dezen bundel van v. Eyck. Omdat hij een echte moderne is, is evenwel zijn kunstenaarstemperament niet zoo eenvoudig en onsamengesteld, als datgene wat ik hierboven schetste en dat vooral den antieken Griekschen dichters eigen moet zijn geweest. Want ten deele is wel van Eyck een echt-naïef kunstenaar, d.i. iemand die in zich iets voelt bewegen van voeling en visie en zang, dat uit de diepte rijzend, als een nog vage en toch krachtige gewaarwording, eindelijk geheel naar voren komt, door het er achter zich opstuwende, en zich dan uiten gaat als vers. Maar tevens is hij een subtiel-verstandelijke, scherp-onderscheidende, die met de hem aangeboren gave, als artiest, weet te werken, en er ten halve bewust, geheeltjes van kunst mee maakt, die treffen door gelukkige vondsten en fijne zegging, eenigszins (uit de verte vergeleken) zooals Staring dat óók doet, maar die niet in hun diepste Wezen, zoowel als in ieder detail der uitvoering, zuivere produkten zijn van zijn onbewust genie. Want zijn de twee motoren van zijn geest, de innerlijke aandrang en het wetende willen, even sterk, zoodat zij beiden geheel homogeen te zamen vallen en harmonisch werken, dan komen er onverbeterlijke kunstwerkjes te voorschijn, die hen tot een der besten van de jongeren maken, maar blijkt, op een gegeven oogenblik, de maakwil machtiger dan de mysterie-volle inspiratie, dan ontstaan er gedichten, die nog wel iets zeer knaps hebben, maar toch niet uit één stuk opgebouwd blijken, niet met één fermen pennestreek geschreven schijnen te zijn, en waar de lezer dus niet een spontane schoonheidsontroering maar slechts, na eenig nadenken, genoegen door krijgen kan. Men moet mij echter wel begrijpen: ik wil in geenen deele daarmee te kennen geven dat van Eyck van tijd tot tijd een peuteraar, of kunstige aan-elkaar-passer van mozaïek-blokjes zou {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen, integendeel ik neem aan, dat de verzen, zooals zij zijn, spontaanlijk op 't papier kwamen, maar alleen dat de dichter niet het juiste, definitieve oogenblik heeft af weten te wachten, waarop het gedicht voldragen, als een in zichzelf volmaakt-schoon geheel, naar buiten komen kon. Juist, omdat v. Eyck, die naar ik hoor, nog zeer jong is, reeds zooveel waarlijk eersterangsch' wist te geven, geloof ik, dat het goed is hem te wijzen op een der subtiele vereischten voor het altijd-volmaakte dichterschap, dat hem een enkel keer wel eens ten halve dreigt te ontgaan. Ja, wil iemand van veel aanleg een dichter worden, die in geen enkel zijner produkten heel ver beneden het toppunt van zijn kunnen blijft, dan heeft hij voor alles zorg te dragen, dat hij alleen in die bijzondere oogenblikken verzen gaat schrijven, dat alles binnen-in-hem, tot onbewust-gegroeide eenheid gevorderd, na veel halfgeweten aarzelen en spannende onzekerheid, naar buiten komen moet, want uit eigen beweging zich een weg baant uit het duister onzer scheppende onbewustheid naar het klare koude daglicht, waarin zijn dagelijksch bewustzijn verkeert. Want vergeet hij dit gewichtige voorschrift, en laat hij zich dus gaan, al naar zijn rijmlust of eerzucht of andere soms derderangskwaliteiten hem drijven, dan kan hij langzamerhand tot dat uiterste vervallen, dat hij technische bedrevenheid voor inspiratie nemend, verzen schrijft en verzen, den eenen bundel na den andere die allen goed in de maat zijn, en redelijk van inhoud, maar die met de wezenlijke dichtkunst weinig te maken hebben, omdat zij niets dan ‘métier’ zijn, en er geen spoor van 't wezenlijk psychische, van het onbewust-ontstane, van het zingend-geborene, die niet-te-missen kern der poëzie, uit blijkt. Deze waarschuwing geldt niet bijzonderlijk voor v. Eyck, maar voor ál onze jongere dichters; die steeds en overal hebben op te passen, dat niet hun natuurlijke aanleg, tot ontaarding vervallend, zich slechts toonen gaat als een bedrevenheid, om nuchtertjes-weg, het eerste het beste wat door hun hoofd gaat, in vers-maat te zetten, alsof technisch versificeeren wezenlijk dichten waar! Verstand in de poëzie is uitsluitend duldbaar, als het innerlijk gevoel, de hartstocht der onbewustheid dat verstand heeft doordrongen en door warme bezieling levend gemaakt. Zoo dichtten {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} de Griek Empedokles en Lucretius, de Latijn. Maar toch - zóó nauw luistert het - zijn er zelfs in hùn werk, dat soms prachtig is van hooggedragen, gepassioneerd intellekt, bladzijden aan te wijzen, zóó dor en stijf, als een drooge, krachtig ineengewrongene vaatdoek kan zijn. Want het verstand dat liefst zichzelf is, en oppermachtig alleen wil heerschen, ontslaat zich zoo graag van alle noodloosheden en gevoelsbijmengsels en duwt zich voor den dag, schoon nog tredend op de maat van het uiterlijk rhythme, als de autoritaire, alles-willende en kunnende macht, die het zich voelt. En zoo is het er wel eens in geslaagd, een heel tijdvak der letterkunde, dat der Engelsche bv. van Pope tot aan Burns en Cowper te verstijven met zijn killen adem, zoodat er nog slechts hier en daar, als de geestigheid begint te tintelen, wat levend beweeg in binnengedrongen schijnt. En daarom roep ik het al onzen dichters, van het heden en de toekomst, toe met een overtuiging, die door een kwart-eeuw van ervaring in mij versterkt werd. Luistert niet naar den duivel, die Verstand heet, of alledaagsch begripsvermogen, en die alles wil overweldigen met zijn autoritaire, maar psychisch-domme stelligheid. Let niet te veel op zijn deftigdoende waarheden, die over tien jaar weer onjuist blijken, omdat zij niet voortkwamen uit die eenige Bron der Waarheid, die de kern van het psychische is, maar uit de schors der hersenen van het telkens veranderende menschen-geslacht. Ja, uit de diepte, de grondelooze diepte is steeds het beste gekomen, wat de menschheid heeft bezeten, en dus ook de poëzie heeft daaruit te stijgen, in al haar onderdeden, op straffe van anders geen poëzie te wezen, maar slechts oppervlakkigmeedeelende, verzekerende of betoogende rijmkunst te zijn. En daarom - ik herhaal - juist omdat van Eyck in dezen bundel, meer nog dan in zijn vorige, getoond heeft een der allerbesten onzer jongren te wezen, moet hij zich voortaan hoeden voor nuchtre bijmengsels, die den stroom van zijn innerlijk voelen soms vertroebelen komen: zijn technische bedrevenheid moet hij niet de overhand laten krijgen op zijn innerlijk wezen, noch 't geheel in de plaats van het laatste doen treden, als dit op het oogenblik toevallig zwijgt. Als het innerlijk des dichters in dien exceptioneelen toestand {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} verkeert, dat het tegelijkertijd diep-bewogen en toch zichzelf volkomen meester is, dan alleen heeft hij kans om iets te schrijven, wat den lezer zal treffen met dezelfde ontroering als den dichter tot schrijven heeft gebracht. De kritische aanmerking, die ik hier maak, is echter slechts sporadisch op de ‘Getijden’ toepasselijk, en mag dus slechts beschouwd worden als een waarschuwing om in de toekomst woorden te vermijden als het zelfst. naamw, ‘zeer’ op bladz. 81 en 133, hetwelk door de onbedoeld onprettige associatie's die het opwekt, niet uit het diep-intuïtieve psychische, maar uit het onnadenkende, vluchtig-kiezende bewustzijn kwam. Het gedicht no. 1 verder, beginnende: ‘Dáár lokt diep in uw oogen zoeter zoetheid’ lijkt mij, in zijn moeilijk-te-volgen, en dus blijkbaar óók niet uit de dichterlijke Onbewustheid ontsprongen beteekenis een ander treffend staaltje van de fout - het vermengen van bewuste en onbewuste productie, - die van Eyck in de toekomst te vermijden heeft. Maar alles, het vele ongemeene en het weinige niet-geslaagde tezamen nemend, en de slotsom opmakend, heeft men te erkennen dat van Eyck hier zich zelf heeft overtroffen, en deze bundel in aller handen behoort te zijn. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsche literatuur. door P.N. van Eyck. VI. Charles Guérin. Overzien wij de rij moderne Fransche dichters, die in de laatste dertig jaren uiting gaven aan een droefgeestigheid, tot welke een ernstig doorleven van den tegenwoordigen tijd, naar het schijnt, den kunstenaar brengt, dan is het belangwekkend waar te nemen, op hoevele wijzen deze melancholie in hun verzen voelbaar wordt, welke van hare nuances aan ieder afzonderlijk eigen en bemind is. Wij luisteren naar Henri de Régnier, en een zachte, rijpe toon doorzingt ons, een toon van edele, gedempte berusting, van weemoedige gelatenheid, een toon die in ‘la Sandale Ailée’ sterker, verzadigder klinkt dan in zijn vroeger werk, in ‘la Corbeille des Heures’ b.v., maar geenszins een anderen grondaard bezit. Wij hooren Moréas, en in zijn ‘les Stances’ als in de Régnier, waar beiden het beste zijn, den zang van duldende resignatie, - maar wij vinden hun onderscheid in de geesteshouding, die achter de verzen bemerkbaar is en die deze resignatie bij de Régnier meer een zich doorwoeld tevreden stellen met, bij Moréas een zich gewillig overgeven aan de noodzakelijke smartelijkheden van het diepere leven, die het geluid van den eerste ietwat gesluierd, fijn, indringend, dat van den laatste vaak helder, sterk en op een eigenaardige wijze dragend doet zijn. Wij lezen Laforgue: en een geestig spelende, gespitst-melancholische stem opent ons het inzicht in een geest, die in de twee uitstersten van zijn spanning en ontspanning, hetzij een snikkende, naar snijdende uiting strevende ontgoocheling laat heenschrijnen door bitter grollende, {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} geoutreerd-humoristische woorden, hetzij die eindeloos teedere oogenblikken van rimpelende ontroering bereikt, aan welke hij, in een brooze vermenging van den zachten, zoet-spottenden glimlach der verwondering, van een huiverenden twijfel en een stil rijpende tevredenheid, door woorden van subtiele, luchtige weemoed een bestendiging schept, die den lezer de onvatbaar langs hem luwende begeerte geeft om sprakeloos en loom te schreien over de vaagheid en de volheid van het leven. Het aantal schakeeringen is in deze drie dichters nog gansch niet uitgeput. Daar is Samain, met een lied, aan welks rhythmus en klankenval men een smartelijk bestaan als de oorzaak eener blijvende zwaarmoedigheid raadt, een lied, beurtelings of tegelijkertijd hartstochtelijk, zoet, exotisch, zinnelijk en kwijnend-moe. Daar zijn Vielé-Griffin, wiens weemoed licht klinkt, - is het misschien een onvermijdelijk voortvloeisel van een overrijpe, late, naar haar dood buigende kultuur, dat wij ook bij hem weder berusting vinden op het hoogtepunt van een leven, dat, blijde om vele schoone schijnen, zich in meestal minder droevige verzen naar buiten gaf, dan dat der anderen? - Verhaeren, als dichter der meeste aan ‘les Forces Tumultueuses’ voorafgaande boeken sombergloeiend, dreunend, massaal, tanden-knersend en ijzer-hard, - Maeterlinck, zwoel, bizar, slepend, verziekt. Bijna allen, en meerderen nog, bebouwden een anderen akker op het grijze en zwarte land der droefgeestigheid, - weinige akkers bleven op dat uitgestrekt gebied onbebouwd. Over een van hen, dien ik hierboven niet noemde, wil ik in de navolgende bladzijden een kort-schetsende bespreking geven. .... Most wretched men Are cradled into poetry by wrong, They learn in suffering what they teach in song, zegt Shelley in zijn gedicht Julian and Maddolo, en tot de mannen die voor dezen noodlottigen, maar eeuwig-makenden arbeid geroepen werden, behoorde ook Charles Guérin, een eenzame, die de asch zijner verbrande jeugd uitzaaide in de harten, opdat er uit zijn bitterheid gewin voor anderen verrijzen mocht, een verlatene, die op zich zelf aangewezen, zijn innerlijk doorspeurend, zijn meest zuivere, meest ongetroebelde leven, dat {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} ondergrondsche ontroerd-zijn van het ‘hart des harten,’ in zoo gaaf en volmaakt mogelijke verzen een blijvend bestaan gaf. Het zijn niet véél boeken, die Guérin schreef, - drie deelen, le Coeur Solitaire, le Semeur de Cendres, l'Homme Intérieur, vormen datgene, wat wij, na enkele jeugdige bundels, als zijn oeuvre moeten aannemen, - maar dit weinige is bovenal een schepping uit innerlijke ontroering, een werk van aandoening en bewogenheid. Hij was een dichter van ellende, in zijn sombere verzen vindt men àl de soorten, àl de graden van het menschelijk verdriet; zooals Verwey Boutens' ‘Vergeten Liedjes’ een vademecum voor de ziel heette, zoo kunnen wij de gedichten van Guérin een vademecum noemen voor den diep-voelenden, lijdenden mensch, een leiddraad door de veelvuldige kronkelpaden van den doolhof der smart. Ik ga het leven van dezen dichter in zijn verzen na: waar ik hem opsla, een enkel gedicht, een kleine afdeeling uitgezonderd, overal vind ik, als de zwerver die, waar hij ook ging, de geur van éénzelfde grijs bloeiende bloem zou vinden, de levende taal eener uit alle levensdingen omhoog zingende droefenis. Betrekkelijk vroeg reeds, is door de hartstocht voor eene vrouw, die hem verlaten moest, maar met wie hij altijd door den onstoffelijken band der gescheiden liefde verbonden bleef, na een jeugd, welke vol was van pijn-verwekkende wrijvingen tusschen de zoekende ziel van den enkeling en den afwerenden geest van het leven, de lange, tot aan den dood zich voorzettende reeks van duistere dagen begonnen, wier ijdele gerektheid, wier luid gebrek aan innerlijken vrede zich in de gedichten afspiegelen als een eindelooze, zich vervormende tocht van regenwolken in den triestigen spiegel van een rimpelloozen vijver. Guérin was één van hen, wier noodlot het was, hun leven lang te lijden. Hij was rijk, hij had reeds vroeg succes, hij bezat en ontving zooveel van wat anderen als de begeerlijkheden hunner ziel hoogschatten - van waar dan dat verdriet zóó sterk reeds vóór den aanwijsbaren oorzaak zijner gewonde liefde? ‘Ne cherchez pas les pourquoi, les comment,’ zegt hij zelf ‘j'étais appellé, à souffrir,’ en dit is een waarheid, die niemand betwisten kan, die de eenige juiste blijkt, wanneer men deze gedichten heeft leeren kennen. Met de lidteekens van velerlei, diep-gekorven {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} wonden geboren, voelde zijne ziel hen alle, één voor één, openbreken en bloeden; haar pijnen drongen haar tot klagen, haar klagen werd gezang, en doorsidderd van smart, gedrenkt in tranen, dragen deze klaagzangen als roode bloemen den weerschijn en de warmte van het bloed, dat aan de wonden van het lijdend gemoed ontvloot. Levend verdriet, verwoord en verklankt: dit is het wezen van Guérin's verzen; hunne schoonheid ontleenen zij hieraan en aan de kracht van zijn gelouterd talent, hunne onaantastbare heiligheid danken zij dit wezen alléén. Waarin openbaarde zich deze smart? Wat maakte den grond van des dichters ziel voor haar gewas zoo vruchtbaar? Ik bepeins de grondtrekken van Guérin's persoonlijkheid: trots, liefdedrift, gevoelsdiepte, eerlijke verstandsscherpte, hoogheid van begeerte, - en antwoord: de Eenzaamheid. Inderdaad, op wat anders berust alle scheppen en werken en lijden der menschen dan op het bij de velen onbewuste, bij weinigen bewuste gevoel der onverbiddelijke, onontkoombare eenzaamheid? Men kent misschien die laatste overpeinzing van Niels Lyhne, in het mooie boekje van Jacobsen: ‘Maar wanneer hij aan de menschen dacht, dan werd hij weder droef te moe. Hij riep hen, den een na den ander op, zij gingen allen aan hem voorbij, om hem dan alleen te laten, en niet een bleef bij hem. Maar was hij ook hun verknocht gebleven, was hij trouw geweest? Hij was slechts langzaam trouweloos geworden, dat was het. Neen, dat was het niet. Het was het groote treurige, dat een ziel altijd alleen is. Ieder geloof aan ineensmelting van twee zielen was een leugen....’ Hierin ligt zooveel weemoedige wijsheid besloten! Het is het tragische aan den mensch, dat zijn ziel verlangen moet naar iets, dat buiten haar is, dat zij geboren wordt met dat hopelooze verlangen om in een ander wezen, al was 't maar één oogenblik, aan zich zelf te ontkomen, en dat het haar daarbij voor altijd onmogelijk is, met al haar onbewustheden en bewustwordingen haar begeerte vervuld te vinden en te kunnen overvloeien in een andere ziel tot één wijde, zalig-huiverende eenheid. Zoo is in den grond alle liefde - dat uit eigen onvolmaaktheid wegvluchten naar de volmaakt gepeinsde geliefde -, alle geloof - die poging om alle verlangens saam te vatten en de mogelijkheid van hun aller vervulling buiten de grenzen {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} van het menschelijk leven te stellen als een droombeeld van toekomstige werkelijkheden, - alle kunst, alle wetenschap, alle arbeiden der menschen niets anders dan een erkentenis van eigen, slechts weinig te verbreeden beperktheid. Wat wij ook doen, het is niets, dan een instinctief ons afwenden van dit wreede, verlammende besef, het is, niet zelden, een verafgoding, een tegen de stem en het inzicht van den geest in, boven alles plaatsen van een bepaalde persoon, een werk, een ding, een hartstocht, alleen om binnen hún kring ons zelf te kunnen bedriegen met den schijn, om ons bewustzijn te doen blijven sluimeren, te doen inslapen, en doof te doen zijn voor de stem, die ons altijd weer zou spreken van de onwrikbare verlatenheid der ziel. God, de Muze, het Begrip, de Idee, alles wat de mensch boven zich uit als leidende lichten heeft ontstoken, zij zijn de schoone, positieve verbeeldingen van de dingen, die de geest, diep in den kern der persoonlijkheid, als een blijvende onmogelijkheid ontkend heeft. Guérin was reeds vroeg tot de bewuste erkentenis zijner eenzaamheid geraakt, en dat hij nooit het ideaal gevonden heeft, waarmede hij die gevreesde erkentenis kon in slaap wiegen, dat al de lokkende gestalten, waaronder de lieve logen zich aan den mensch voordoet, door hem àls de omhulsels van dien logen herkend werden, dat dus niets hem ooit van zijn eigen, door verlangen wond-gewoelde ziel één oogwenk kon bevrijden, en dit verlangen hem toch nimmer begeven heeft, - dat heeft zijn leven en zijn kunst die ernstige, vol uit de diepte des gemoeds opklinkende smart geschonken, die het eerste zoo zwaar, en de laatste zoo warm, innig en levend maakte. De drie voornaamste wijzen, waarop de ziel er in slagen kan een oogenblik haar doem te vergeten, geloof, liefde en kunst, de strijd in den dichter om hun drieër bezit gaf den inhoud, den klank en de beweging aan de gedichten, waarin hij zijn leed en zijn wanhoop uitstortte. Wanneer sterker dan in de gistende, zoekende jaren der jonkheid voelt men die groote begeerten in zich, die de massa niet kent of vermoedend schuwt, - waardoor men eenzaam wordt, - die begeerten, die het onmogelijk maken zich tevreden te stellen met de gewone dingen, waarin de menschen zich zelven vergeten? Wanneer voelt men heeter de dorst naar een alles om- {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} vattende, alles in zich slurpende liefde, naast het onverbiddelijk besef van nooit te zullen berusten bij de erkentenis, dat het innerlijkste der ziel altijd vreemd blijft aan een andere, schoon onstuimig en misschien voor immer beminde? Wanneer voelt men sterker de drift van onmacht tegenover de onmogelijkheid ooit het wáárom der dingen te vinden, welke leeftijd is zóó ver van de gelatenheid, die een lang dulden en een lang begrijpen schenken kunnen? De ziel, de geest ontwikkelen zich, - maar wat is ontwikkeling anders dan een van zich voelen afsterven der vele geliefde en vertrouwde gedachten en gevoelens, een scheiden van hoeveel droomen, een afval van hoeveel idealen? Dan een noodwendige, voortdurende trouweloosheid in een gemoed, dat gaarne trouw bleef aan de dingen, die het zonder pijn niet verliezen kan? Iedere ontwikkeling is een overwinning, maar een overwinning op een innig, warm gekoesterd bezit, een van zich afwerpen van iets, dat men na weer een anderen, vroegeren strijd in pijn verworven had, en dat men zich gedroomd had nu voor altijd te behouden. Is er één overwinning zonder voorafgeganen strijd? En ook deze brengt weer zijn overvloed van verdriet mede, die te zamen met het leedvolle gemis van geliefde gedachten en de verontrustende vreemdheid van het nieuwe, het verhaal van de lichtheid, de onbezorgdheid der jeugd tot een striemende legende maken. Is het dan wonder, dat juist de jeugdige dichter zoo dikwijls in droefgeestige verzen de smartelijke ontwaking uit den droom des vredes tot de onbestendigheid van alle verovering uitklaagt, dat zijn werk zoo vaak de schokkende ontroering in zich draagt, terwijl dat van den oúder geworden kunstenaar misschien eerst den vollen, rustigen toon verkrijgt, die een droevige of blijde zekerheid aanduidt? Dit alles onderging ook Guérin, maar hij vond nimmer een vast gewin, dat hem tot de bedriegende rust gebracht kon hebben, hij begreep, hoe zijn leven altijd strijd zou zijn, hoe het dus altijd pijn zou doen, en hoe eerst de dood hem den vrede kon brengen, dien het leven voor hem niet bezitten mocht. Hierdoor bleef hem uit zijn jongensjaren die wanhoop, vermengd met bitterheid en verbittering, die centenaar-zwaar woog op zijn brandende onvoldaanheid, die gedruktheid, waaruit strophen als deze ophijgen: {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Soirs de stérilité qui font l'âme plus sèche Qu'une route où le vent de décembre a soufflé! Soirs où sous la douleur âcre le coeur gelé Fait le cri d'une terre aride sous la bêche! On se sent seul, on se sent las, on se sent vieux, Avec des mains sans foi pour lever le calice. On attend vainement qu'une larme jaillisse Des paupières de plomb qui pèsent sur les yeux. Il fait si froid vraiment, vraiment si froid dans l'âme, Si froid. On tourne en rond dans un grand pays noir, En rond, toujours en rond, et sans même l'espoir De voir, là-bas, surgir la colonne de flamme. enz. Reeds in het eerste gedicht van le Coeur Solitaire ziet men den hoon van dit bestaan geteekend, waar het zulk een wondend beeld vindt in de ellende dier twee jonge menschen, die, vreemden en eenzamen te midden der luchthartige, geblankette vroolijkheden der stad, met elkander slechts verbonden door den verwantschapsband der uitgestootenen, zoo fel in het hart de knepen voelden van wee en wanhoop om een schroeiende dorst: En regardant passer les formes vaporeuses Des amants suspendus aux bras des amoureuses, Nous ricanions, les poings levés contre le ciel; Tu tendais à ma soif des paroles de fiel, En j'offrais à ta faim des mots pétris de cendre... - - - - - - - - - - - - - - Au milieu des massifs d'arbres mystérieux Une pâle clarté flottait sur les pelouses. L'air était doux. Amants et pensives épouses, Tout être s'en allait sur un autre penché. Seuls, mon coeur solitaire et ton coeur desséché, Gorgés de désespoir, d'amertume et de haine, Reniaient cette nuit si saintement humaine. Aldus was Guérin's jeugd vóór de liefde, die hij nimmer vergat en die hem korten tijd een bevrijding en een vervulling {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} moet hebben geschenen, hem voor goed gedompeld heeft in die eindelooze moerassen van droefenis, waarvan men, worstelend, de eindeloosheid voelt en aanschouwt. Wij weten niets van deze liefde; als die andere sombere, Albert Samain, sprak hij nimmer iets, dat dit geheim zou kunnen verhelderen, hij bewaarde het diep in zijn hart, schoon hij wist, dat het pijnlijker zou zijn, naarmate hij het meer in zich versloten hield en het eenzamer met zich zelf moest uitvechten. Er is geen grooter lijden denkbaar dan het verlangen eener hartstochtelijke ziel, die wéét, dat de geliefde op dezelfde aarde leeft als zij, dat het geen gemis van liefde is, dat hen scheidt, en die nochtans voelt, dat zij nooit meer zullen te zamen komen. Voor haar strekken zich de dagen tusschen de nachten uit als zon-verzengde, strakke zandwegen tusschen twee gruweltorens van van verdriet, en zij wéét, dat er altijd nieuwe wegen zullen zijn, om haar naar telkens weer nieuwe torens voort te leiden, dat de zweep der hoop onvermoeibaar den rug blijft geeselen van hem, die te trotsch is, om zich door het leven te laten overwinnen. Het behoorde tot de omstandigheden, die Guérin waarlijk voor leed geboren maakte, dat hij, naast de smart, zijn sterkste, overheerschende hartstochten had in de donkere, dreunende begeerte naar een vrouwenlichaam, die zijn verlangen en aldus de wanhoop over de onvervulbaarheid van dit verlangen tot een ontzettende hitte opjoeg, en in den hoogmoed, die hem altijd heviger zich deed verzetten tegen het leed, dat hij wilde overwinnen, die hem verhinderde zijn levenswil de grootste en felste uiting te doen vinden in den moord van zijn lichaam. Begreep hij, dat er geen grooter erkenning is van de leegte des levens dan de zelfmoord? Wilde hij die erkende ijdelheid van het leven niet laten zegevieren boven de volheid van zijn eigen wezen? Vond hij er een moreele grootheid in, te dragen en te worstelen tot het einde? Hoe zwaar somtijds het besef zijner noodlottige geboorte tot lijden op hem woog, hoe duidelijk hij meestal inzag, dat er voor hem geen eind van verdriet was, altijd door bleef hij zijn kracht stellen tegenover de stormkracht der ellende en nimmer brak hij te zamen. Daar hij dichter was, bezat hij zeer sterk de gave, al de ontroeringen, al de wrange vreugden, de ook in den aan- {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} vang reeds getroebelde aandoeningen der liefde, met zijn verbeelding te herleven in de jaren, waarin deze doorleving zijn leed grooter moest maken, hij bezat dien drang tot zelfontleding, die de ziel tot het uiterste martelt en haar schier drijft naar den ondergang. Wie de hijgende benauwenis kan hooren, die de woorden van een gedicht somtijds maken tot gezwollen snikken, tot kreten van jammerlijke troosteloosheid, zal begrijpen, hoe er niet de minste overdrijving is in de wanhoop van een vers als het volgende, waarin de afgematheid na den langen strijd, de ellende, de eenzaamheid zich tot zulk een traanloos schreeuwende hoogte verheffen: Me sentant faible et seul au monde et misérable, Cette nuit, j'ai broyé ma plume entre mes doigts, Et sangloté longtemps le front contre la table, Les poings crispés, buvant mes pleurs, mordant le bois. Puis mon coeur a crevé d'un rire âcre et farouche; Et j'ai puisé dans l'âtre éteint comme ma foi De la cendre, et, l'ayant mâchée à pleine bouche, Je l'ai trouvée encor moins amère que moi. Gedoofd als mijn geloof, zegt hij, en ja, dit was naast de wringende drang der pijnlijk strakgehouden trots, naast de verscheuring der begeerte, een nieuwe bron van droefenis en duisterheid: de strijd tusschen geloof en ongeloof, die voor hem bewust de beteekenis had van een strijd tusschen een eeuwige volheid en een eeuwige leegheid. Hier vindt men weder een, die, eenmaal twijfelend aan de grondslagen van hun geloof, dóór die twijfel reeds ontbloot van geloof, diens waarachtigheid met het verstand ontkennen moet, maar met de ziel, vol van de erfenis veler geslachten, in een nimmer te stillen honger sidderend blijft haken naar de rust van een geloof in toekomstigen, dan onvergankelijken vrede. Tot aan zijn sterven is deze strijd in Guérin niet tot een einde gekomen, onmiddellijk voor zijn dood nog schreef hij verzen, waarin dezelfde worsteling onverzwakt voortduurt en het zegt waarschijnlijk niets voor de bevestiging van het geloof, dat aan zijn doodsbed een priester hem bezocht heeft. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat hoofdzakelijk van belang is: met die der liefde is deze strijd een der smartelijkste dingen van zijn bestaan geweest, daar ook hier de pogingen zijner ziel, door overrompeling van den geest zich aan schoone droomen voor altijd over te geven, mislukten. Eenzaamheid, onvruchtbare liefde, begeerte, geloofstwijfel, trots, al deze dingen in een man, die alles hartstochtelijk doorleefde en in wien de hartstocht sterker was dan gemeenlijk, - men moet beseffen, welke ontroeringen zij in den dichter wekten, hoe hij zich door hen voelde opgejaagd, zoo dat hij zich in de kalmte van zijn landelijk huis ver van Parijs niet thuis voelde en telkens opnieuw reizen maakte om de àl te zeer onafgeleide gedachten te ontkomen. ‘Vermoeit u dat reizen niet?’ vroeg hem iemand. Met een glimlach en een ironische trilling zijner neusvleugels antwoordde hij: ‘Quand vous avez mal au dent la nuit, vous vous promenez de chambre en chambre, n'est-ce pas? Ehbien, j'ai toujours mal au dent.’ Men bedenke de, eigen gevoeligheid wondende scherpte van dit antwoord en de wrangheid van dien glimlach. Men bedenke den vreemden kringloop der dingen: hoe niets de menschenziel zoo verdiept als het leed, en hoe verdieping van leven niets zoo sterk meebrengt als toegenomen gevoeligheid voor nieuw lijden. Men bedenke, hoe smart als een opium is: dat het gemoed doordringt en nimmer meer loslaat, dat het tegenstrevend en schreiend hart zóó lang omsluipt en doorgeurt, tot het van hem verzadigd is, en vrij van hem, zonder in doodende leegheid te verzinken, niet leven kan, maar het desniettegenstaande met onverzwakte pijn blijft voelen. Het is niet mogelijk, in enkele bladzijden een overzicht te geven van de veelvuldigheid en de sterkte van Guérin's innerlijk leven. Ik hoop er een vermoeden van te hebben opgewekt: het denkbeeld, dat noodig is, om hem dadelijk goed te begrijpen. Nog één eigenschap is er, kort aangeduid reeds, waarop ik evenwel de aandacht moet vestigen: zij geeft Guérin het krachtige, dat hem in zoovele gedichten van andere moderne dichters onderscheidt. Er is iets heel groots in den trek, dien ik hier bedoel: in den Moed, waarmede hij zijn smart bleef bestrijden, zijn leven trachtte hoog te houden, en zijn oogen open hield voor het beeld eener heerlijke mogelijkheid, dat misschien nog - {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} want wie zou het bewijzend kunnen ontkennen? - kon wenken uit de nevels van een ver licht. Hij is niet alleen de man van leedvolle verzen, niet alleen de dichter, in wiens boeken de moderne mensch een groot deel van zijn eigen aandoeningen intensief terugvindt, - hij is niet de man die, bezweken onder den last, klagen blijft in een bestaan, waaruit hij beter ontvlucht ware. Guérin is een hoper en een strijder gebleven, niettegenstaande vermindering van hoop vermindering van leed moest geworden zijn. Hij heeft zich niet neergelegd met de gedachte van langzaam weg te sterven in de giftige nevels zijner ontgoocheling: hij heeft altijd den glans der sterren in zijn oogen gehouden, - is het zijn schuld, dat de dichter, die dronken van azuur, goud en glorie, de handen heft om de sterren te plukken, zijn voorhoofd stoot aan de lage zoldering van den menschelijken droom? Niettegenstaande hij om zijn verstand het harnas gesmeed had van het besef der groote ijdelheid, heeft hij toch onuitroeibaar de hoop op een ideaal in zich gevoed, een hoop, een ideaal, die misschien geen vaste vormen aannamen, maar die blijken uit het gelóóf in iets hoogers, dan zich door het verstand denken laat, iets, dat uitgaat boven de leegheid, de doelloosheid, iets dat toch nog beteekenis geeft aan het leven, het éénige geloof, dat het mogelijk maakt te blijven streven met de gedachte en den droom der grootheid. Niet, op zichzelf, dat hij deze hoop bezat, onderscheidt Guérin, maar de kracht van strijd, waarmede zij altijd weer het harde harnas van den geest trachtte te ontschakelen. Wij voelen haar in de hevigheid, waarmede hij zijn woelend innerlijk uiting geeft, waneer hij schrijft. Contemple tous les soirs le soleil qui se couche: Rien n'agrandit les yeux et l'âme, rien n'est beau Comme cette heure ardente, héroique et farouche, Où le jour dans la mer renverse son flambeau. Pareil, dans un repli secret de la falaise, A cette conque amère où soupirent les flots, Poète, ô labyrinthe impénétrable, apaise Ton coeur sanglant rempli de sel et de sanglots. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Tourne vers l'horizon ton front mouillé, ta bouche Ouverte, et que tes yeux desséchés par le vent Aillent du lieu tragique òu le soleil se couche Aux nocturnes brouillards violets du levant. enz. Dit gedicht is geen zegekreet, het is een smartelijke schrei over de vergankelijkheid van al wat groot is; maar de wijze waarop Guérin hier ziet, de hevigheid waarmede hij spreekt van de verwijding der ziel - waaróm zou hij anders de dráng tot verwijding hebben? - de droefenis waarmede hij de voor hem op aarde onmogelijke vervulling van zijn droom beschreit, 1) bouwen voor ons een man op, in wien de groote gedachte der één-wording van twee zielen nooit onderging, die in zijn verbéélding althans voltrokken had ‘ce beau rêve du génie mystique de Platon et de tous ceux qui cherchent uns sens à l'humanité; de droom van die geheimzinnige parel te zijn: destiné à orner le front de quelque astre inconnu, notre espoir à tous! 2) Guérin was kunstenaar, hij was dit zoo zeker, als hij een geboren eenzame, een geboren lijder was. Voor hem vervulde de kunst wel het allermeest die weldadigste harer functies: de tijdelijke verlossing van smart. De ernst des levens en de ernst van zijn kunstenaarsroeping waren bij Guérin een zelfde. De laatste heeft hem daarbij altijd mogen beloonen met den troost, die zij voor iedereen, die pijn lijdt en in wien zij werkt, overvloedig aanwezig houdt. Dit is misschien ook de reden, dat Guérin zich hoe langer hoe meer aan de moeilijke tucht der kunst wende, en bijna iederen dag, in zijn rustige kamer gebogen over 't papier, luisterend naar zich zelf en wat er in hem aan algemeene levensberoering woelde, den stillen plicht vervulde van zich weg te schenken en, zich wegschenkend, korten tijd een verlichting in zijn hart werkdadig te voelen. {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijne gedichten hebben sommige eigenschappen, die den dichter van schokkende emoties bijna altijd eigen zijn. Hij geeft zijn aandoeningen en door ontroering gewekte gedachten niet in velerlei vormen; gelijk veelal geschiedt, wanneer het een dichter om dadelijke inwerking van gevoel te doen is en dit in hem overvloedig genoeg aanwezig is om onmiddellijk, zonder tot beelden omgeschapen te zijn, in zijn verzen over te vloeien, treffen deze niet zooals die van vele dichters van onzen tijd door rijkdom van uitingsvormen, verrassende weelderigheid van beelden. Hij geeft meestal naakte smart, zuiver zingende weemoed, opgeweld uit het hart, onversierd, onverheeld. Die overvloedigheid der aandoening had in den eersten tijd zijner productie, toen hij nog niet de technische volmaaktheid van latere dagen bereikt had, het gevolg, dat ook de weinige vormen, die hij gebruikte, niet altijd streng behandeld werden, dat hij bijvoorbeeld, in le Coeur Solitaire vele assonances, aangenomen zooals zij zich in het stuwen der ontroering voordeden, aanwendde, die hij later zou afkeuren. Het is daarbij waar, dat l' Homme Intérieur, waarin hij het grootste meesterschap over de strengste vormen veroverd had, voor een groot deel, minder dan in de andere bundels omhoog scheurende kreten, meer herinnering, stille stemmen uit het verleden tot het heden, bepeinzingen van dood en leven bevat. Maar de zonder andere middelen dan haar eigen warmte tot stand gekomen inwerking der aandoening blijft altijd hoofdzaak. Het is dan ook niet om verrukkingen over beelden, om wijdheid en veel-omvattendheid van gedachten, om, - ook al bereikte hij deze menigmaal - gave schoonheid van dichterlijken stijl dat men tot Guérin moet gaan, want weinig dichters vragen zoo stellig als hij om lezers, die in staat zijn hun hart, en dit voornamelijk, voor hem open te stellen. Het zal zijn droeve roem zijn, dat hij eeuwige gevoelens heeft doen sidderen en schreien uit een kloppend, vol en diepschreiend gemoed. Wij vragen van hem niets, dan ook ons te ontroeren door de bewogen spraak zijner ziel, daarom, schijnt het mij, kan bij hem een kritische beschouwing onbelangrijk blijven. Waar wij ons zoo vaak over den schoonen schijn verheugen van gedichten, die flonkeren van glans, en als fluweel onder de handen zijn, waar wij de pure blijdschap der gevoelige schoonheid {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} smaken bij kunstwerken, die, ook al zijn zij droevig, een vreugde geven door de volkomen en bewust-geproefde samensmelting van uiterlijke en innerlijke waarde, - vinden wij bij Guérin een opbruisende kracht van gevoel, die alle vormen tot dingen van ondergeschikte beteekenis dwingt en ons nog iets anders brengen wil, dan voor een groot deel zinnelijke vreugden om artistieke bereiktheid, een golf van bewogen leven, zoo onmiddellijk en van zelve uit de zeeën van het gemoed zich verheffende tot zij saambreekt in vonkende druppels en parelend schuim naar den stroom, waaruit zij verrees, dat de lijn waarméde zij zich verheft, haar eenig mogelijke en door de natuurlijke spanning van haar buigen de volledigste, maar zich niet afzonderlijk opdringende schoonheid is. Er bestaat van Charles Guérin een photografie, korten tijd voordat hij in zijn geboortehuis sterven zou, in vreemde streken genomen. Zij is eenvoudig. Met de handen leunend op het zwaarhouten kozijn van een raamloos venster of uitgebouwd balkon, de ééne voet geheven en geplaatst op een der kruisgewijze in elkaar geslagen, van schitterend zonlicht overpoelde balken, die dit kozijn steunen, maar het lichaam, donkere gestalte, gedekt door een breedgeranden hoed, geheel in de gedemptheid van het vertrek, ziet hij naar het bergland, dat zich, gansch besneeuwd door verblindende zonnevlammen beschenen, onder een flonkrendzuiveren hemel als één ruige en grootsche schittering voor hem uitstrekt. Laten wij zóó hem ons denken: een donker mensch, van uit zijn duister onvermoeid en met wijd-geopende oogen uitstarend naar de lichtende blinking van een verren, paradijzigen glans, en zelfs in de grauwste, de somberste omneveling door de klamme dampen der droefenis, nimmer den schijn vergetend, die zijn oog doorfonkelde, toen hij in het staren naar de heerlijkheid van dezen onbereikbaren droom, gedichten van leed en heimwee peinsde, die als de naar buiten slaande, zichtbaar geworden vlammen zijn van den innerlijken brand zijns levens. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatkundige kroniek. 21 Febr. 1911. Meer en meer wordt duidelijk, dat het kabinet-Heemskerk ondanks zijn meerderheid van 59 zielen op de 100 in de Tweede Kamer en een niet te tellen lijfwacht van senatoren, geen sterk ministerie is. Niet omdat onder zijn leden een intellectueel tekort zou bestaan: er zitten daar knappe menschen genoeg. Maar knappe werkers kunnen onder zekere omstandigheden monnikenwerk doen. Zelfs slecht monnikenwerk. Want het werd hier meer gezegd: het regeeren met een meerderheid, reeds op zichzelf wuft in haar gunst, die op aangelegen punten van wetgevend beleid niet homogeen is, werkt reeds tevoren bedervend op de wetgevende productie. De heer Talma mag het ondervinden. Reeds de conceptie van zijn wetgevend werk wordt gedrukt door de benauwende overweging: wat zal mijn veelgeprezen christelijke meerderheid ervan zeggen? Hoe staat het op het oogenblik met de kansen der verplichte verzekering? Is staatspensioneering bij mijn vrienden niet-gangbare socialistische munt, of is de ‘dwangverzekering’ zoo gehaat en ‘staatssocialistisch’, dat men, om toch iets te doen, de wachtenden maar met dat staatspensioen zal willen afbetalen? Mag, zonder de goede kansen van mijn sociale wetgeving te schaden, de kostenrekening van de werkgevers nog wat worden belast, of is hun invloed rechts zoo sterk, dat door overbelasting een christelijke ministerieele zetel labiel zou worden? Is tegenwoordig de dwang tot den tienurigen werkdag rechts geoorloofd, of kunnen wij de katholieke arbeiders nog wel wat laten wachten? Moet in een nieuwe christelijke sociale wet telkens een poging worden ondernomen om het bedrijfsleven te organiseeren, of zal men zeggen, dat dit vooralsnog holle toekomstmuziek is? In al deze dingen is onzekerheid. En een minister, die op dezen bewegelijken grond zijn huis heeft gebouwd, moet van {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd tot tijd in wanhoop heen en weer rennen. Hij had gedacht, zijn werk zoo juist te hebben pasklaar gemaakt voor de meerderheid: niet te veel dwang, niet te veel kosten; rekening gehouden met de vrijheid van het gezinshoofd, met de souvereiniteit in eigen kring; een stekje gezet van de zoo lang bezongen publiekrechtelijke organisatie van den arbeid; ja wat niet al! Dan komt het zorgvuldig overwogen werk in de afdeelingen van de hooge vergadering, waar het scheepje het eerst doorheen moet. Het is aan de heidenen overgeleverd. Ja, de christenen kunnen hier heidenen zijn. De eigen vrienden geneeren zich niet. Met de beginselen wordt al wat niet aanstaat ondersteboven gekegeld. Somtijds mag het hier ook nog redelijk afloopen. Maar dan de openbare welsprekendheid! Arme bakkerswet! Terug met een socialistische boodschap. Een nieuw ontwerp met een rapport over een met groote snelheid ingesteld en verwerkt onderzoek. Het verbod van patroonsarbeid gehandhaafd, en de beperkte arbeidsduur erin. Weer terug naar de afdeeling. O Christelijke sociale wetgeving! O Nederbragt, die het geheel der begeerde vruchten van wetgevenden arbeid in 1905 voor de begeerige oogen der gegadigden hebt uitgestald! Dat is één; wel de eerste naar den rang van politieke urgentie. En daarnaast de tweede, of gelijke in rang: de oorlogsman! De sterke Colijn na den zwakken Cool, en na den sterken Sabron. Het militaire beleid van het kabinet. - De Meester deugde niet. Zij moesten weg, eerst Staal en daarna Van Rappard. Heemskerk en Talma zouden dat anders opknappen. Talma, de ongeduldige, vergt nu wat veel van het geduld der natie. En Heemskerk? Hij zond Van Rappard naar huis, en in de Eerste Kamer kwam hij nu onlangs verklaren, dat hij bij de formatie van het Kabinet aan generaal Sabron heeft gevraagd: ziet gij kans om het tweeploegenstelsel door te voeren in de praktijk? Zeker, de generaal zag kans. Als inleiding werd met eenige tonnen hersteld wat het Kabinet-De Meester had afgesmolten van het blijvend gedeelte. Dan volgde de ‘proef’. De proef met de fameuze twee ploegen. Helaas! het stelsel bleek meer geschikt om in een rede-Duymaer van Twist te worden bezongen dan door een minister te worden tot levend recht. De proef mislukte. De heer Duymaer van Twist zong verder, {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zij niet afdoende was genomen. Maar wat baten zijn klaagzangen, zoo hem niet de gelegenheid openstaat om de proef zelf, en dan eerlijk, te nemen? Men schijnt nu, met het ontwerp-militiewet, het ei van Columbus op de tafel te zullen zetten. De ontdekking is niet van Colijn. Heemskerk moet Columbus zijn. Hij heeft het wat laat gevonden ei aan Cool in de hand gestopt, en deze heeft het doorgegeven aan Colijn. Het zou wel eens kunnen tegenvallen. Met een militiewet komt heel wat kijken. En dan komt er heel wat los. Meer nog dan tien jaren geleden bij de behandeling der vorige editie. De belangstelling is sedert heel wat toegenomen, en de beteekenis van enkele voorschriften in deze wet door het geheele volksleven staat aan heel wat volksvertegenwoordigers klaarder voor oogen dan vóór tien jaren. Het schijnt nu wel vast te staan, dat de militiewet moet worden herzien voordat de kustverdediging aan de beurt komt. Dit beteekent, dat de kust nog lang slecht verdedigd zal moeten blijven. Van de afwerking, zoo vlug als maar met de eischen der techniek vereenigbaar zal zijn, is afgezien. En hiermede is een grondpijler van het heroiëke werk gevallen. De zaak kon geen uitstel lijden, en zij is uitgesteld. Langer dan menigeen nog zal willen aannemen. Een herziening der militiewet, als moet voorafgaan, is geen kleinigheid. En ziedaar nu de twee voornaamste posten, in het kabinet-Heemskerk bezet. Voeg daar nu bij de positie van onzen schatbewaarder. Toen de heer Van Asch van Wijck hem lastig viel, voorlichtende zijn kiezers te Zeist, heette het dat de minister Kolkman niet anders voerde dan een gewone liberale financieële politiek. Hij werd onmiddellijk door ‘De Standaard’ gedésavoueerd: de afgevaardigde van Amersfoort stond, met zijn verzet tegen een verhoogde successiebelasting, geheel alleen. Maar de afgevaardigde is, ondanks alle désaveu van den grooten Leider, enfant terrible geweest. Een christelijk kabinet behoort, zoo meent men rechts, een christelijke politiek te voeren ook in de financiën. Zelfs ‘welvaartspolitiek’ is niet genoeg. Indirecte belastingen in hoofdzaak, en de uiterste gematigdheid in de directe, ziedaar het echte anti-revolutionaire beleid. Het sterke kabinet-Heemskerk is niet te benijden. {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch staatkundig overzicht door Chr. Nuijs. XLVII. ‘Italia fara da se’. Carlo-Alberto. I. Binnen enkele weken worden te Rome de internationale tentoonstellingen van kunst en historie geopend, als inleiding tot de feestelijke herdenking van het tot stand komen der Italiaansche eenheid; officieël telt deze van 17 Maart 1861, den dag waarop de wet werd afgekondigd, welke aan Victor Emmanuel den titel van Koning van Italië verleende. Italië herdenkt dus een der meest belangrijke gebeurtenissen uit de vorige eeuw, die een der vurigste wenschen van geheel het volk verwezenlijkte, en na eindelooze tijden van verdeeldheid en verbrokkeling van Italië weder een politieke eenheid, van het volk een natie maakte. Meer nog dan de totstandkoming der Duitsche eenheid, waartoe de Fransch-Duitsche oorlog van 1870-'71 den laatsten stoot gaf, is die der eenheid van Italië merkwaardig. Wijl in Italië kon geschieden, wat in Duitschland onmogelijk bleek: de samensmelting der verschillende staatjes tot een administratief en politiek geheel, niet alleen naar buiten, maar ook naar binnen. Italië werd een eenheid, Duitschland een statenbond. De Duitsche keizer is de president van een bondgenootschap, als primus inter pares; de Koning van Italië is de souvereine heerscher in het Italiaansche Rijk. De Duitschers zijn ook nog Pruisen of Wurtembergers, Saksers of Beieren, of wat anders, de Italianen zijn Italianen - ‘et rien de plus’. Wat Bismarck niet kon, of wilde, {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} of durfde: ook de binnenlandsche eenheid tot stand brengen, is onder Victor Emmanuel door Cavour in Italië geschied, zoodat de Italiaansche eenheid een hoogere eenheid is dan de Duitsche. En toch waren de omstandigheden, waarin Italië bij het begin der negentiende eeuw verkeerde, niet minder merkwaardig dan in Duitschland. De restauratie had in Italië de politieke verdeeling van vóór de Fransche overheersching hersteld. De vroegere vorstengeslachten, die door de Franschen waren verdreven, hadden hunne bezittingen herkregen; Italië was gesplitst in vorstendommetjes, wier potentaatjes als absolute heerschers optraden, en het ‘ancien régime’ ten spoedigste herstelden, met alle gevolgen, die dit voor de onderdrukte bevolking had. En boven dit verbrokkelde en verdeelde Italië - dat als eenheid, krachtig georganiseerd, zulk een groote rol in de wereldgeschiedenis had gespeeld, en onder Rome's leiding eens naar de wereldheerschappij had gestreefd - stond dreigend de macht van Oostenrijk, en van den ‘auctor intellectualis’ der Heilige Alliantie, Clemens Metternich, die deze verdeeldheid noodig achtte om beter te kunnen heerschen. Metternich was te conservatief, om van een tijdgenoot een goeden raad aan te nemen; anders had hij, de klassieker, van Goethe kunnen leeren, dat er iets is wat boven het oude adagium ‘divide et impera’ gaat, namelijk de les vol levenswijsheid die de ‘Altmeister’ van Weimar in deze woorden gaf: ‘Entzwei und gebiete! Tüchtig Wort. Verein' und leite! Bessr er Hort!’ Een woord dat hier dubbele beteekenis heeft. Want evenals in Duitschland zijn ook in Italië de pogingen in de dagen der revolutie door het volk aangewend om de eenheid tot stand te brengen, mislukt; en evenals in Duitschland bleek ook hier een man noodig te zijn, die door groote bekwaamheid en vaste leiding wist te volbrengen, wat vóór hem moeilijk, bijna onuitvoerbaar scheen. Die man, de Bismarck van Italië, was Cavour. II. Zeven in getal waren de Staten, die het Weener Congres noodig oordeelde om de verschillende Oostenrijksche, Fransche {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} of Spaansche dynastiën en de Pauselijke heerschappij in Italië te bevestigen. In het koninkrijk der beide Siciliën en in het vorstendom Lucca heerschten de Bourbons, in Parma de Oostenrijksche aartshertogin Maria Louise, de gemalin van Napoleon I, in Toscane een Oostenrijksche aartshertog, in Modena het huis Oostenrijk-Este, in den kerkelijken staat paus Gregorius XVI; en in het Lombardisch-Venetiaansch koninkrijk werd het bestuur, namens den keizer te Weenen uitgeoefend, door een Oostenrijkschen prins. Slechts in Sardinië, waartoe Genua, Savoye en Nizza behoorden, regeerde een Italiaansch vorstengeslacht, als eenling tusschen alle vreemdelingen en dit geslacht zou, door het lot aangewezen, in de toekomst de leiding in het vereenigde Italië in handen krijgen. De regeling, door het Congres te Weenen gemaakt, moest de nationale gevoelens in Italië kwetsen. En Metternich verscherpte dat nog een beetje, door zijn weigering, een commissie voor de Italiaansche staten in te stellen, zooals voor de Duitsche staten was geschied. Want, zeide hij: ‘Duitschland vormt een staatslichaam, Italië daarentegen is niets dan een vereeniging van onafhankelijke staten, die uitsluitend samenhangen als geografisch begrip’. Spoedig zou het duidelijk worden, dat de verbrokkeling noodig werd geacht, om Oostenrijk de gelegenheid te geven, evenals in Duitschland, ook in Italië de hegemonie, de voorheerschappij, uit te oefenen. Niet alleen in de staten, waar Oostenrijksche vorsten regeerden, ook over de Bourbons matigde Oostenrijk zich grooten invloed aan; zoo liet het den koning van Napels beloven, in zijn staten geen politieke instellingen in te voeren, die niet overeen kwamen met die van Lombardije en Venetië. En had Metternich zijn zin gekregen, dan zouden alle Italiaansche vorsten zich vereenigd hebben in een confederatie, onder leiding van Oostenrijk. De tegenstand van den koning van Sardinië, die gesteund werd door Tsaar Alexander van Rusland, deed dit plan echter mislukken. De toestand, die na 1815 in Italië was onstaan, is het best te kenmerken door deze drie woorden: verbrokkeling, absolutisme, en overheersching van Oostenrijk. {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} Daartegenover stonden de drie wenschen van de liberale en vaderlandslievende Italianen: de nationale eenheid, de invoering van een constitutioneele regeering, en de verdrijving der vreemde overheerschers. Er moest nog heel wat gebeuren, voordat die wenschen vervuld konden worden. De eerste pogingen er toe konden zeker niet tot het doel leiden. Zij bestonden uit plaatselijke revoluties, die gemakkelijk te onderdrukken waren. En toch hadden zij nut, wijl zij de beweging gaande hielden en de geesten wakker. Zij bereidden het gemeenschappelijk werk voor, dat in de tweede periode moest worden verricht. Geheime genootschappen als de ‘Carbonari’ en de ‘Bond voor Jong Italië’ van Mazzini poogden een omvangrijker revolutionaire beweging voor te bereiden. Het waren voornamelijk de jongeren, studenten en officieren, die zich hierbij aansloten. Vredelievender en omvangrijker was de poging, die bekend is onder den naam de ‘Risorgimento’, en die ontstond in de kringen van letterkundigen en geleerden. Aanvankelijk het gevolg van nationale congressen, in navolging van de Duitsche, die ieder jaar in een andere stad werden gehouden (Pisa, Turijn, Florence, Padua) en die propaganda maakten voor vrijheid van denken en spreken, en voor vrijzinniger instellingen, ging de ‘Risorgimento’ spoedig over tot het uitgeven van politieke geschriften, die door geheel Italie werden verspreid en gelezen. De meest bekende zijn wel die van den priester Gioberti: ‘Primato morale e civile degli Italiani’, die de eenheid verkondigde onder leiding van den Paus, en die bestreden werd door d'Azeglio in zijn brochure ‘Degli ultimi casi di Romagna’, waarin de vervolgingen beschreven werden, welke de liberalen in de Romagna, in den Kerkelijken Staat moesten verduren, en waarin de koning van Sardinië als de gewenschte leider der Italianen in hun streven naar vrijheid en eenheid werd aangewezen. Zoo werd de ‘Risorgimento’ ingeleid, meer als een stemming dan als een partij, maar zich snel uitbreidend onder de beschaafde klassen van Italië. Er was geen bepaalde organisatie, noch een duidelijk omschreven doel. Men wenschte hervormingen, {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} een liberaal bestuur, en de vereeniging van alle Italiaansche Staten. Van een revolutionair optreden, om de vorsten die de eenheid beletten, te verdrijven, was geen sprake; een federatie waarbij alle Italiaansche staten zich moesten aansluiten, was het hoogste wat men wenschte. Hoe deze federatie moest tot stand komen, bleef voorloopig een raadsel. Op welke wijze de verhouding zou worden geregeld, wie de leiding zou hebben, welke plaats de Paus in den bond zou innemen, dat waren vragen, waarmede men zich voorloopig het hoofd niet brak. Op slechts enkele punten bestond eenstemmigheid: Italië moest bevrijd worden van de vreemde overheerschers, en dan zou het sterk genoeg zijn, om zijn eigen eenheid tot stand te brengen. De formule daarvoor werd aangegeven door Koning Carlo-Alberto van Sardinië, die op de vraag van een zijner ministers hoe Italië zou moeten handelen om tot eenheid en vrijheid te komen, het historische antwoord gaf, ‘Italia fara da se’. Italië zal zelf weten, wat het doen moet. III. Zoo was de toestand in 1845, toen bij den dood van Gregorius XVI het Conclave onverwacht, en tegen den zin van Oostenrijk, dat de candidatuur van kardinaal Lambruschini voorstond, den kardinaal Mastaï Feretti, aartsbisschop van Imola, die als zoodanig den bijnaam ‘El Bono’ droeg, tot Paus verkoos. De nieuwe Paus nam den naam aan van Pius IX. Dat was een harde slag voor Oostenrijk; en de briefwisseling van Metternich met den gezant von Lützow (Mémoires de Clement Metternich dl. VII, pag. 246 vgl.) geeft al niet minder dan de ‘Conseils pour Pie IX’, (t.a. pl. pag. 251 vlg.) blijk van de teleurslelling, die de conservatieve leider der Europeesche politiek ondervond over de benoeming van een Paus, die als ‘liberaal’ bekend stond, en van wien verwacht werd, dat hij de denkbeelden van Gioberti in toepassing zou brengen. Aanvankelijk was de hoop van alle liberalen en vrijheidsmannen in Italië op den nieuwen Paus gevestigd, en het liedje ‘Evviva Pio Nono!’ werd als 't ware het volkslied van de voorstanders van eenheid en vooruitgang. Hoe dit liedje de nachtmerrie werd {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} van Metternich blijkt uit hetgeen prinses Mélanie in haar dagboek (Mémoires, dl. VIII pag. 20) mededeelt: Toen Metternich in 1848 naar Engeland gevlucht was hoorde de familie in het huis naast het hare tot haar schrik het liedje van Pio Nono zingen. ‘Nous avons découvert que nous logions porte à porte près du radical lord Minto’ zegt de prinses. Het bleek echter spoedig, dat Metternich zich voor Pius IX niet bezorgd behoefde te maken. Wel stond de Paus aanvankelijk eenige hervormingen toe, maar van een liberaal bewind was geen sprake. ‘Het absolute gezag zou onverminderd worden gehandhaafd,’ zeide de Paus bij de ontvangst van de Consulta di Stato. En toen hij, onder den druk der volksbeweging, na de Februari-omwenteling van 1848 te Parijs, een grondwet voor den Kerkelijken Staat invoerde bleef het Heilig College met de opperste macht bekleed, zoodat in het staatsbestuur twee onvereenigbare elementen, theocratie en constitutionalisme, werden saamgevoegd. Met het gevolg, dat de ontevredenheid in den Kerkelijken Staat niet werd weggenomen, integendeel verergerde, zoodat in hetzelfde jaar, dat Metternich uit Weenen moest vluchten, de Paus de stad der zeven heuvelen moest verlaten en in Gaëta, in het Koninkrijk Napels, een toevlucht moest zoeken, terwijl in Rome de Republiek werd uitgeroepen, en Mazzini, met Armelini en Saffi, aan het hoofd van het bewind werd geplaatst. De revolutie in den Kerkelijken Staat was slechts een episode in de beweging, die zich over geheel Italië uitbreidde. De groothertog van Toscane moest vluchten; in zijn staten werd de Republiek uitgeroepen. In Napels en Sicilië wist koning Ferdinand, die na het bombardement van Messina den bijnaam van ‘el Re Bomba’ ontving, in enkele jaren viermaal een grondwet af te kondigen en die viermaal, na ze plechtig bezworen te hebben, weder in te trekken. In de Oostenrijksche landen, Lombardije en Venetië, was de beweging reeds in de eerste dagen van Januari ontstaan; in de ‘Mémoires’ van Metternich wordt daarover aangeteekend: ‘A Milan grande agitation et émeute à propos de cigares’. Maar wat er eigenlijk gebeurd was, blijkt uit die ‘herinneringen’ niet. Om de Oostenrijksche regeering in haar financieele belangen te treffen, besloten Italiaansche patriotten in Milaan, Padua en {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} Venetië geen cigaren meer te rooken; elkeen die op straat rookende werd aangetroffen werd aangehouden, wat aanleiding gaf tot relletjes, vooral toen Radetzky toeliet, dat de soldaten van het Oostenrijksche garnizoen op ostentatieve wijze in het openbaar rookten. En toen kort daarop ook in Weenen de revolutie uitbrak, en de Oostenrijksche regeering, gedesorganiseerd, van alle zijden door de oproerige nationaliteiten bedreigd, de Italiaansche provincies in den steek moest laten en Radetzky, vreezend van zijn verbindingen te worden afgesneden Milaan ontruimde en zijn troepen in den vestingvierhoek terugtrok, werd in geheel Noord-Italië de Republiek afgekondigd. De hertogen van Parma en Modena vluchtten uit hunne staten naar het Oostenrijksche leger. Kortom, geheel Italië was in beweging. Maar het zaad was nog niet rijp, de velden waren nog niet wit om te oogsten. Er waren in deze revolutie twee oorzaken, waarom zij niet slagen kon: De Italiaansche militaire macht was niet voldoende, om de vreemdelingen uit Italië te verdrijven; alleen het leger van den Koning van Sardinië was gereed voor den strijd en telde toch niet meer dan 60.000 soldaten, waarvan nog ⅔ reservetroepen. En er was geen eenstemmigheid voor het doel. De liberalen waren verdeeld in constitutioneele monarchisten en republikeinen. De monarchisten wenschten een federatie der vorsten, de republikeinen een parlement, door algemeen stemrecht gekozen, om over het lot van Italië te beslissen. En door deze oneenigheid tusschen de linkergroepen zag de reactie zich den weg geopend om het verloren terrein te herwinnen. Het leger van Karel Albert, dat in Lombardije was gevallen, om de Oostenrijkers uit het Italiaansche gebied te verdrijven, werd door Radetzky bij Custozza verslagen; en de nederlaag bij Novarra, in Maart 1849, noodzaakte Karel Albert zelfs de regeering neer te leggen. En achtereenvolgens werd alles wat weerstand bood onderworpen. Generaal Haynau, de hyena van Brescià, voerde in Lombardije het standrecht in; Modena en Parma werden door de Oostenrijksche troepen hernomen, en met de hertogen werd het absolute stelsel er hersteld. Toscane bleef tot 1859 door {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} Oostenrijksche troepen bezet, en had minder vrijheden dan voor de revolutie. Fransche troepen hernamen Rome, en brachten den Paus weder in het Quirinaal. Met behulp van buitenlandsche troepen werd Italië weder overgeleverd aan de reactie. Van de revolutionaire beweging bleef voor de volken niets over dan de herinnering aan ellende en teleurstellingen, voor de regeeringen een hernieuwd wantrouwen, dat zich uitte in krasse maatregelen tegen de pers, de liberale denkbeelden en de eenheidswenschen. In geheel Italië waren vreemde troepen, de Oostenrijkers in het noorden, de hertogdommen, en de Romagna, de Franschen in Rome. De nationale driekleur, een oogenblik aangenomen als symbool der eenheid, was verlaten. En meer nog dan voor 1848 was Italië verbrokkeld, afhankelijk van Oostenrijk, en in de macht van het absolutisme. IV. Slechts één staat was, hoewel vernederd op het slagveld, aan de algemeene reactie ontkomen. Het koninkrijk Sardinië behield de liberale constitutie, die Karel Albert in 1848 had afgekondigd en de nationale driekleur; het werd thans het centrum, dat de nationale eenheid zou tot stand brengen. Het was in die dagen een rijk, dat onder de kleine staten moest worden gerangschikt; het telde nauwelijks vijf millioen inwoners, en bestond uit vier van elkaar gescheiden gedeelten: de Genueesche kust, centrum eener republikeinsche partij; Savoie, een fransch gebied, beheerscht door adel en geestelijkheid; Piemont, met een landelijke bevolking en slechts één belangrijke stad, de residentie Turijn; en Sardinië, een arm visscherseiland, zonder eenig politiek leven. Waarlijk geen kern om er het middenpunt van een Italiaansch koninkrijk van te maken. Maar het had één groot voordeel: een nationale dynastie, die onafhankelijk was van het buitenland, en een leger, dat met eenige zorg en oefening in staat zou blijken, te strijden voor vrijheid en eenheid. Karel Albert had, onder den druk van Cavour, in 1848 een {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Grondwet afgekondigd, die niet naar buitenlandsche modellen was gecopiëerd, maar zoo nationaal was, dat zij thans nog als Grondwet voor het Koninkrijk Italië dienst doet. Het was eveneens onder den invloed van Cavour, dat Karel Albert den oorlog was begonnen, om de Oostenrijkers uit Italië te verdrijven, en na het noodlottig einde van dien strijd was Karel Albert heengegaan, om zijn zoon Victor Emmanuel en Cavour de gelegenheid te geven, van Piemont het middenpunt van de nationale beweging te maken. Trouw aan het liberale beginsel was daarvoor het eerste vereischte. Standvastig weigerde Victor Emmanuel te voldoen aan het verzoek van Oostenrijk, om de Grondwet van 1848 in te trekken. Van zijn land maakte hij een vrijplaats voor de politieke vluchtelingen uit de andere Italiaansche staten. Piemont zou het bolwerk zijn van de nationale en liberale strooming. Dat het dit zijn en blijven kon was voornamelijk het werk van Graaf Benzo de Cavour. Blond en blank, nauwelijks Italiaan in voorkomen en taal, behalve het Fransch slechts het patois der Piemonteezen sprekend, was Cavour in zijn uiterlijk en zijn optreden volstrekt niet het evenbeeld van den held der Duitsche eenheid, Bismarck. Maar hij was veel meer dan deze de diplomaat, handig, weinig scrupuleus in de keuze zijner middelen, en bezield met een innig en vurig verlangen Italië te verheffen, en het de vrijheid en de eenheid te schenken. Wat Richelieu had gedaan voor Frankrijk, wat Bismarck ondernam voor Duitschland, zou Cavour met zijn geheele hart en zijn geheele verstand doen voor Italië. Daaraan wijdde hij zijn groote diplomatieke gaven en zijn zuidelijke welsprekendheid, die op hem van toepassing maakte de woorden van den Romeinschen dichter Ovidius Naso, uit zijn Tristia: ‘Ille ad eloquium viridi tendebat ab aevo fortia verbosi natus ad arma fori.’ Maar terecht begrijpend, dat overijling slechts tot mislukken van zijn plannen zou leiden, was zijn eerste werk de innerlijke kracht van zijn land te verhoogen. In Frankrijk had hij kennis gemaakt met de liberale beginselen op politiek gebied, in Duitschland op economisch terrein. Beide {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} wetenschappen maakte hij zich nu ten nutte. Hij verbeterde de handelsbetrekkingen, en voerde een billijker stelsel van belastingen in, waardoor hij de financieele toestanden in het koninkrijk, die door den oorlog en de schatting aan Oostenrijk zeer verward waren, regelde. Door het aanleggen van spoorwegen bevorderde hij de welvaart en het onderlinge verkeer. Het leger, waarvoor hij de zorg opdroeg aan Generaal La Marmora, werd geheel op Pruisische leest geschoeid. Van Alessandria maakte hij een der eerste wapenplaatsen van de wereld. Door het opheffen van de tienden, het beperken van het aantal kloosters, het verzekeren van de bescherming der staatswetten ook aan niet-katholieken, besnoeide hij de macht der geestelijkheid; door het bevestigen van de vrijheid der drukpers en het eerbiedigen van de rechten der volksvertegenwoordiging vestigde hij in Sardinië een vrij constitutioneel staatsleven, wat er zeker wel toe bijdroeg om de scherpe tegenstelling tusschen dit land en de andere Italiaansche staten te doen uitkomen. Om den invloed naar buiten te verzekeren stelde Cavour zich in verbinding met de aanhangers der eenheid in verschillende staten. In Piemont waren groote hoeveelheden Italiaansche vluchtelingen, voornamelijk Lombardiërs; zij wanhoopten er aan, de eenheid door de republiek tot stand te brengen, en sloten zich nauwer aan bij het huis van Savoye en bij den minister Cavour. Zelfs de Republikein Manin, die in 1844 in Venetië als Triumvir was opgetreden, schreef openlijk aan koning Victor Emmanuel: ‘Maak Italië een, en alle republikeinsche patriotten, ik het eerst, zullen u volgen.’ Hij en zijn vrienden stichtten in 1857 de ‘Nationale Unie’ openlijk in Piemont, in 't geheim in de andere staten. De secretaris van dien Bond, La Farina, stelde zich ter beschikking van Cavour, die tot hem zeide: ‘Doe wat gij kunt. Voor de wereld zal ik u verloochenen, zooals Petrus den Heiland verloochende.’ Cavour was niet, als Carlo Alberto, overtuigd dat Italië zich zelf wel alleen kon helpen; hij zocht ook buitenlandschen steun, en wendde zich daarvoor tot Napoleon III. Om hem te behagen sloot Cavour zich in den Krimoorlog aan bij Frankrijk en Engeland, en zond hij een Sardinisch leger naar de Krim. Dit gaf Piemont aanleiding deel te nemen aan het congres van 1856. En op dat congres wist hij gelegen- {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} heid te vinden den toestand in Italië ter sprake te brengen, en de meening te verkondigen: dat geen duurzame vrede in Europa zou kunnen tot stand komen, zoolang niet aan den dreigenden politieken toestand in Italië en aan het politieke en militaire overwicht door Oostenrijk daarin uitgeoefend, een einde werd gemaakt. Op Napoleon's houding wist Cavour een grooten invloed te oefenen. De keizer der Franschen was in zijn jeugd opgenomen in een Italiaansch geheim genootschap, dat zich de bevrijding van Italië ten doel stelde. De aanslag van Orsini, waaraan hij slechts als door een wonder ontsnapte, en de brief waarin Orsini hem bezwoer aan Italië de vrijheid en de eenheid te geven, droegen er toe bij, Napoleons geest in die richting te bewegen. De samenkomst met Cavour te Plombières en het huwelijk van prins Jerôme Napoleon met de dochter van Koning Victor Emmanuel toonden, dat Napoléons sympathie voor Italië weder was opgewekt. Te Plombières werd de overeenkomst aangegaan, waarbij Napoleon beloofde de Oostenrijkers uit Italië te verdrijven, en Cavour in ruil daarvoor Savoie en Nizza aan Frankrijk toezegde. Zoo kon de laatste phase in het Italiaansche eenheidsproces aanbreken; een ontwikkeling waartoe alle aanhangers der eenheid, monarchisten en republikeinen samenwerkten met de Piemonteesche regeering onder Cavour's leiding, van buiten gesteund door twee groote mogendheden. Frankrijk in 1859, Pruisen in 1866. Deze laatste periode duurde elf jaren en omvatte vijf vergrootingen: in 1859 met Lombardije; in 1860 met Toscane, Modena, Parma en de Romagna, in 1861 met Napels, de Marken en Umbrië; in 1866 met Venetië, en in 1870 met Rome. De drie eersten vormden de serie, die leidde tot de stichting van het koninkrijk Italië, op 17 Maart 1861, die thans wordt herdacht. De oorlog van 1859 was door Napoleon gezocht, niet als een strijd tusschen de staten, maar tusschen de partijen. Oostenrijk vertegenwoordigde het absolutistisch bewind, met de heerschappij van den clerus en de wereldlijke macht van den Paus. Alle conservatieven, in geheel Europa, waren op de hand van Oostenrijk tegen de ‘revolutie’ - zooals in navolging van Metter- {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} nich het streven der constitutioneelen en nationalisten werd genoemd. Sardinië - door Frankrijk gesteund - vertegenwoordigde het nationale eenheids-ideaal en het liberale, constitutioneele systeem. Het had voor zich alle Italiaansche patriotten, zelfs de Republikeinen - en alle liberalen, democraten, anti-clericalen in Europa. De slagen bij Magenta en Solferino maakten een einde aan de Oostenrijksche heerschappij in Lombardije; maar de ‘vestingvierhoek’ dekte Venetië. Napoleon, die wist, dat zijn overwinnende troepen zeer veel te lijden hadden, en die vreesde voor Pruisen's interventie, besloot over den vrede te onderhandelen, zonder dat hij het doel had bereikt, dat hij zich had voorgesteld: Italië vrij te maken tot aan de Adriatische zee. Zoo werd de vrede te Villafranca gesloten, waarbij Lombardije aan Victor Emmanuel werd afgestaan; en waarbij verder bepaald werd, dat de Italiaansche staten een statenbond zouden vormen, onder voorzitterschap van den Paus. Maar dit tweede gedeelte van de vredesvoorwaarden werd nooit uitgevoerd. Want tijdens den oorlog hadden Toscane, Modena en Parma de vorsten verdreven en zich bij plebisciet voor aansluiting bij Piemont verklaard. In de Romagna werd een volksvergadering gekozen, die eenstemmig besloot, ‘uit naam van het volk, niet meer te willen behooren tot den Kerkelijken Staat, maar de aansluiting van het Koninkrijk Sardinië te wenschen.’ Het was moeilijker deze revolutionaire uitingen door de mogendheden van Europa te doen aannemen, dan de vredesvoorwaarden van Villafranca. Gedurende acht maanden werd er beraadslaagd; Italië leefde in onzekerheid, steeds beducht voor diplomatieke intriges. Maar het stoorde zich daaraan niet. Modena, Parma, de Romagna namen de Grondwet van Sardinië aan, schaften de tusschenstaatsche douanebureaux af, gaven de postkantoren aan de Sardinische administratie over en noemden zich ‘koninklijke provinciën van Emilia.’ Zoo werd Europa voor een ‘fait accompli’ geplaatst; slechts de formeele goedkeuring was nog noodig voor de annexatie. En die wist Cavour, na langdurige onderhandelingen, van Napoleon te verkrijgen, tegen den prijs, te Plom- {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} bières overeengekomen, de afstand van Savoie en Nizza. Alle annexaties werden aan een plebisciet onderworpen en bijna eenstemmig goedgekeurd. De Republikeinen namen nu op zich voor de toetreding van Zuid-Italië te zorgen. Garibaldi, in het geheim gesteund door de Sardinische regeering, trok met de ‘duizend van Marsala’, naar Sicilië, en veroverde dit eiland binnen veertien dagen. Toen hij naar Napels wilde oversteken riep Ferdinand eerst de hulp in van Napoleon, en toen dit niet baatte wilde hij voor de vijfde maal de grondwet invoeren. Maar zijn onderdanen hadden alle vertrouwen in de eerlijkheid, de genegenheid en de liberaliteit van ‘El Re Bomba’ verloren, en toen het legertje van Garibaldi naderde, vluchtte Ferdinand naar Gaëta. Geheel Napels was in enkele dagen in handen van Garibaldi. Slechts Capua en Gaëta bleven nog korten tijd in de macht des konings. Garibaldi trok toen den Kerkelijken Staat binnen, die verdedigd werd door een legertje van ‘Pauselijke Zouaven’ onder generaal Lamoricière. Cavour sommeerde den Paus dit internationale legertje te ontbinden, ‘wijl het een beleediging was van het nationale gevoel en het volk belette zijn wenschen uit te spreken.’ De Sardinische troepen rukten de Marken en Umbrië binnen; het Zouavenlegertje trok terug naar Ancona, doch werd bij Castelfidardo uiteengeslagen. De Sardinische regeering liet door plebisciet de annexatie goedkeuren, en in November 1860 werden ook deze provincies bij het rijk van Victor Emmanuel gevoegd. In Napels en Sicilië was een stille strijd ontstaan tusschen de republikeinen en de voorstanders der annexatie. Garibaldi, ‘dictator der beide Siciliën’ volgde de raadgevingen van de republikeinsche partij, die onder leiding van den Siciliaan Crispi stond. Hij weigerde de annexatie bij Italië. Doch de royalistische partij, onder leiding van Depretis op Sicilië, van Pallavicino in Napels wenschte haar. En toen begon in Napels de betooging der ‘si’. Alle bewoners hadden voor den hoed, voor de ramen, op de deuren papieren met het woord: ‘si’, een manifest voor de annexatie. En toen Garibaldi eindelijk de volksstemming uitschreef werd in Napels voor de annexatie gestemd door {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} 1.302.074 stemmen, tegen 10.132, op Sicilië door 432.053, tegen 667 stemmen. Garibaldi begaf zich, na zijn dictatoriaal gezag aan Koning Victor Emmanuel te hebben overgedragen, naar Caprera. Te Turijn was inmiddels het eerste Italiaansche parlement bijeengekomen, bestaande uit een kamer van 413 leden, een senaat van 214 leden; en dit parlement nam de wet aan, welke op 17 Maart 1861 werd afgekondigd en waarbij Victor Emmanuel tot koning van Italië bij de gratie Gods en de wil des volks werd uitgeroepen. Aan de Italiaansche eenheid ontbraken nu nog slechts Venetië en Rome. De oorlog van 1866 tusschen Pruisen en Oostenrijk zou Venetië bij het Koninkrijk Italië voegen, die van 1870-71, tusschen Pruisen en Frankrijk, zou den Italianen de gelegenheid geven Rome te nemen, en daardoor aan de wereldlijke macht van den Paus een eind te maken. Dit kort verhaal van den jarenlangen strijd, - bijna een halve eeuw heeft hij geduurd, - die Italië voeren moest, om van de verbrokkeling, het absolutisme, en de overheersching van Oostenrijk te komen tot eenheid, parlementaire constitutie en nationale zelfbestemming, geeft voldoende aan, dat er voor het vereenigde Italië reden is, het jaar 1911, als gouden jubeljaar, feestelijk te herdenken. Geheel Europa, voor zoover het zich niet blind staart op de ‘wereldlijke macht’ van den Paus, kan zich verheugen met het feestvierende land, kan gevoelen welk een groote verandering en verbetering, door geheel een volk gewenscht, de gebeurtenissen van 1859 en 1860 hebben doen ontstaan. Slechts de Paus heeft zich nog altoos niet geschikt in den toestand, die voor de kerk en het Pausdom een voordeel is geweest. Door de scheiding van de geestelijke en de wereldlijke macht, door de concentratie van de geheele kerkelijke autoriteit in de persoon van den Paus, die op geloofsgebied absoluut souverein is, door de schepping in alle landen van katholieke parlementaire partijen, onderworpen aan een centraal gezag, door de uitbreiding van het geestelijke toezicht, de stichting van kloosters en scholen, en de organisatie van het katho- {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} lieke onderwijs, heeft de kerk een sociale en politieke macht gekregen, die zeker grooter is dan de officieele ‘wereldlijke macht’, die voor Rome teloor ging, - en onherroepelijk teloor ging, - toen de bersaglieri op den 20 September 1871 door de bres bij de Porta Pia de stad binnenrukten. En toch blijft de Paus van Rome mokkend klagen en jammeren over het verlies dat hij eens leed. Is dat niet de gelegenheid om eens te herinneren aan het woord vol levenswijsheid, dat Shakespeare in King Henry VI, III, V: 4, Koningin Margaret laat zeggen: ‘Great Lords, Wise men ne'er sit and wail their loss But cheerly seek how to redress their harms.’ {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeeling door Dr. A. Aletrino. Laszt die Damen mir zufrieden, dasz sie schreiben, find' ich räthlich, Führt die Frau die Autorfeder, wird sie wenigstens nicht schädlich. HEINE (Norderney). Het is onrechtvaardig en onbillijk van me, ik weet het, dat ik de neiging en den lust voel, dit citaat boven mijn beoordeeling te plaatsen. Immers, er zijn in de laatste jaren boeken verschenen, door vrouwen geschreven, waarvan men gerust kan zeggen, dat het jammer zou geweest zijn, wanneer zij het licht niet zouden gezien hebben en waarvan de schrijfster - wanneer zij niet de pen zou hebben gevoerd - volstrekt geen slechte dingen zou hebben gedaan, terwijl er een menigte boeken, door mannen gewrocht, door mij beoordeeld zijn geworden, die de beoordeeling misschien en het schrijven zeker niet waard waren en wier verschijnen een schadelijken invloed op hen zelf en op de literatuur heeft gehad. Ik herhaal het, 't is onbillijk en onrechtvaardig van me, dat ik het bijna niet kan laten, dit citaat boven deze bladzijden te plaatsen. En toch, ik kan 't niet helpen, maar een slecht boek, door een vrouw geschreven, brengt me altijd veel meer uit mijn humeur, dan dat ik een slecht boek lees, dat door een man is bijeen-gepedant. Ik geloof, dat ik de oorzaak van den eigenaardigen wrevel, dien ik bij het lezen van een slecht boek van een vrouw, gevoel, daarin moet zoeken, dat ik altijd meer van een vrouw dan van een man verwacht, dat mijn hart altijd meer naar vrouwen dan naar mannen trekt en dat - zeer naievelijk voor iemand van mijn leeftijd - nog altijd onbewust, vaagweg, de overtuiging in me leeft, dat een vrouw, op gevoels-gebied, zoo veel fijner en subtieler is aangelegd dan een man en dat zij - wanneer zij haar ge- {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} voelens in woorden brengt - dat ook zooveel beter dan een man zal doen. Ik beken openlijk, dat zulk denken - en vooral het telkens opnieuw denken - een onzin is, omdat ik nu al genoeg heb ondervonden, dat er boeken door vrouwen worden geschreven, die gerust, wat nonsens en minder loffelijke qualiteiten betreft, met die door mannen geschreven, kunnen wedijveren. Maar... de natuur is sterker dan de leer! Telkens toch, wanneer ik een boek, door een vrouw geschreven, in handen krijg, voel ik op nieuw een zachte vreugde in me door de verwachting, dat ik nu weer eens een tijdlang intiem, stil-gezellig, weg uit het dagelijksch geklaag van eigen en anderer lichamelijke en geestelijke bezwaren, zal genieten alsof ik in een andere wereld verkeer en dat deze dag, in de gewoonte-sleur der andere dagen, zal opstaan als een zeldzaam-mooie, waarvan de kostbare en kostelijke uren nog heel lang in mijn herinnering zullen blijven nà-kleuren. Ik zal de eerste zijn, om toe te geven, dat - wanneer je illusies zóó hoog gespannen zijn - de desillusie ook des te grooter zal blijken. En ook zal ik de eerste zijn om te beämen, dat het een domheid is - na alles wat ik op literair gebied (van een ander gebied kan ik helaas, op mijn leeftijd, niet meer spreken) van vrouwen heb ondervonden - nog telkens en steeds de atmospheren-spanning van mijn verwachtingen zóó hoog te laten stijgen. Maar wanneer je je geheele leven een verstokte vrouwen-bewonderaar bent geweest, verander je - al beginnen je tanden en je hart ook te verslijten - die langaangekweekte gevoelens niet zoo gemakkelijk. En dat is dan ook de oorzaak, dat ik de vier, hieronder te bespreken boeken, ben begonnen te lezen onder dezelfde hooge atmospheren-spanning, als dit te doen door mij gebruikelijk is, een atmospherenspanning, die verhoogd werd door de herinnering aan de twee, het laatst gelezen, boeken, door vrouwen geschreven, die ik in de vorige N.G.-afleveringen heb behandeld. Deze twee, en vooral het laatste, hadden mij zulke aangename uren doen doorleven, dat ik met een dom, maar verklaarbaar, optimisme, zonder er verder bij te denken, dacht, dat het lieve leventje altijd maar zoo zou doorgaan en nooit zou eindigen. Ik heb echter duchtig voor mijn optimisme moeten boeten! En de teleurstelling was in om- {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} gekeerde reden van de verwachting! Niet, dat ik me niet geamuseerd heb! Integendeel. Maar het was een amusement van een andere soort en qualiteit dan ik verwacht en gewenscht had. Wanneer je lang achtereen moet lachen, kan je op 't laatst niet meer en je voelt een triestheid over je komen, die je, anders vreedzame, stemming voor een langen tijd bederft. En telkens weer kwam onder 't lezen, en komt nog na het lezen, de vraag in mij op, die ik al zoo dikwijls heb gedaan: wat bezielt die menschen toch en waarom schrijven zij toch in het algemeen en zulke boeken in het bijzonder? Is er nu niet anders op de wereld te vinden, waarmee zij haar tijd kunnen doorbrengen, dan zulke boeken schrijven? Voelen en begrijpen zij niet, dat alles beter en nuttiger voor haar zelf en voor anderen is, dan zulke boeken de wereld in te sturen? Wanneer zij baaien onderkleêren voor naakte negerkinderen zouden naaien, zouden zij heusch nog meer nut doen dan, zooals nu, haar en anderer tijd te verknoeien met zulke boeken te schrijven en te laten lezen. Het is een gevolg van haar verregaande ijdelheid! Zij willen het kemelsvel niet dragen en willen niet in de woestijn verblijven! Het kemelsvel flatteert ze niet en in de woestijn zijn geen kennissen en vrienden of vriendinnen, die haar complimentjes maken! En een reform-kemelsvel is nog niet uitgedacht, terwijl een woestijn-five-o'clock niet kan doorgaan bij gebrek aan warm water. Hoe of hoe niet, van harte hoop ik, dat ik in het vervolg niet nog meer van mijn illusies zal verliezen en dat mijn desillusie over het schrijven van vrouwen niet nog grooter zal worden. Ik vrees, dat het een slechten invloed zou hebben op mijn bewondering voor de boeken door vrouwen geschreven, die inderdaad waard zijn om bewonderd te worden en dat ik in het vervolg elk boek van een vrouw met een zeker gevoel van wantrouwen zou beginnen te lezen. En dat zou weer van invloed op mijn beoordeeling zijn, die de onbevangenheid zou missen, waarvoor ik altijd mijn best doe. Dat de vooringenomenheid, waarmee ik nù een boek door een vrouw geschreven, opneem en begin te lezen, eveneens haar werking op de onbevangenheid van mijn oordeel, in een tegenovergestelde richting, kan uitoefenen, zal ik niet tegenspreken. Maar deze invloed zal nooit zóó krachtig zijn als de eerste, wijl het veel gemakkelijker gaat, dat een goede {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} indruk in een slechten verandert, dan dat een eenmaal vooropgesteld slecht vermoeden in een gunstige opvatting verkeert. In alle geval verkies ik het eerste, namelijk te beginnen met de verwachting van iets goeds en moois te lezen, omdat ik het onplezierig vind en het liefst zoover en tot zoo laat mogelijk uitstel, om kwaad van mijn naaste te zeggen, vooral, wanneer die naaste een vrouw is! Het minst slechte van de vier boeken, die ik ga bespreken, is: Openbaring, door R. de Vries-Brandon. Uitg. C.A.J. v. Dishoeck. Bussum, 1910. Het beste in de roman is de tendenz. Ware die er niet in, dan zou er al heel weinig goeds, een paar opmerkingen daargelaten, in te vinden zijn. Het is moeilijk zich voor te stellen, dat dit boek van dezelfde schrijfster is, als die ‘Om de kinderen’ het licht heeft doen zien (zie N.G. 1909, 1ste Dl. blz. 676). In den tijd, die er tusschen het verschijnen van deze twee romans is verloopen, is de schrijfster bedroevend achteruit gegaan. Het is het verhaal van twee menschen, die besloten hebben een ‘geestelijk’ huwelijk met elkaar aan te gaan en die van die geestelijkheid terugkomen, omdat het hun onmogelijk is daarin te blijven volharden, wijl zij voelen, dat zij op een dergelijke wijze niet met en naast elkaar kunnen voortleven en omdat zij bemerken, dat - inplaats, dat hun voelen voor elkaar mooier en inniger wordt - zij meer en meer van elkander afdwalen en dat de verwijdering tusschen hen grooter en grooter wordt. Hij heeft gestudeerd en is er, door de tafereelen, die hij aan de Universiteit heeft bijgewoond en door het werkzaam aandeel, dat hij in zeer velen dier tafereelen heeft gehad, toe gekomen, om alle vleeschelijke lusten uit den booze te gaan voelen en als iets minderwaardigs te achten, terwijl zij, - wier moeder is gestorven en die een stiefmoeder heeft en van haar jeugd heeft gezien, tot welke misselijke uitingen de grofheid en de sensualiteit van haar vader met die stiefmoeder aanleiding gaven - alle sexueele gevoelens en daden daardoor is gaan verafschuwen. Hij en zij worden dan ook op elkaar verliefd en trouwen met elkaar, omdat zij in hun opvattingen omtrent het geslachts-leven en omtrent de uitingen van het geslachtsleven overeenstemmen. {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar van den aanvang af, is haar huwelijk voor haar een desillusie. Zij voelt, dat er iets aan ontbreekt, dat de innigheid en de mooie, warme intimiteit, die zij altijd van een huwelijk heeft verwacht en waarnaar zij altijd gewenscht en verlangd heeft, ontbreken, terwijl hij meer en meer bemerkt, dat hij ongeschikt is om zijn werk te doen, dat hij zich heeft voorgenomen uit te voeren, omdat zijn gedachten voortdurend en, om zoo te zeggen, van den ochtend tot den avond gepraeoccupeerd zijn met hun verhouding, met hun voorgenomen abstinentie en ook, omdat hij - evenals zijn vrouw - voelt, dat er iets aan hun samenzijn ontbreekt. Voortdurend dan ook, en hoe langer zij getrouwd zijn, des te meer, spelen zij schuilevinkje voor elkaars gevoelen en is de eene bang, dat de andere zijn gevoelens op het punt van het geslachts-leven zal bemerken en verkeerd zal uitleggen. Meer en meer houden zij iedere liefdes-uiting, zelfs de meest onschuldige, in, uit angst dat de andere die verkeerd zal uitleggen en hem of haar dus minderwaardig zal vinden. Deze toestand duurt zóó lang en verergert zoodanig, dat het voor hen beiden onhoudbaar wordt. En op een goeden dag, zonder er maar verder over te spreken of er dieper op in te gaan, geven zij hun afgesproken abstinentie op. Op een avond voelt zij namelijk, doordat zij denkt ‘wat zag hij mij aan,’ dat hij hetzelfde wil als zij. En den volgenden ochtend kleedt zij zich in het wit, zet bloemen op de ontbijt-tafel en als hij binnenkomt.... dan is 't in orde! Zoo in het kort saam-gevat, moet het iedereen den indruk maken, dat uit deze en zulke gegevens een uitstekende, psychologische roman kan worden opgebouwd. En de roman zou dan ook inderdaad een prachtig-psychologische studie zijn geworden, wanneer de schrijfster de boel maar niet zoo verknoeid, verwaterd en bedorven had door allerlei onmogelijkheden, overdrevenheden en onnoodig-lange, vervelende gesprekken en overpeinzingen. De ‘moderniteiten’, die er in voorkomen, reken ik maar niet eens meê; die behooren nu eenmaal in een artistiek oeuvre en die vormen in dit boek de note gaie. Uitdrukkingen als op bldz. 47, dat ‘de lantaarn aan een seinarm rood druppelde’ en op bldz. 51 ‘de bloemblaadjes der theerozen, teeder als zuchtend ivoor, trillende onhoorbaar tegen elkaar’, of op {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} bldz. 145, waar ‘groote, open bloemen, hem haar kleur-lijnenweelde uitdagend openbaarden’ zijn te kostelijk - en het zijn maar een paar uit de velen - om ze door nadere commentaren te bederven! Maar de andere enormiteiten! Waarom de pa van de geestelijkgehuwde jonkvrouw altijd en steeds sensueel moet doen, ‘als maar voort’ de wellusteling moet uithangen; waarom het kind, dat uit zijn sensualiteit en die van zijn vrouw geboren is, juist Engelsche ziekte moet hebben en dergelijke overdrevenheden meer, is alleen te verklaren uit het feit, dat de schrijfster alles wat zij bedoelde, te erg en te duidelijk, om toch maar de tegenstelling met het kuische huwelijk scherp te doen uitkomen, heeft willen voorstellen en dat zij daardoor haar fantasie te wild heeft laten over-slaan. En dan de onzinnige psychologie van haar hoofd-persoon, van den kuisch-getrouwden man! Eerst studeert hij in de philosophie. Maar doordat hij (bldz. 34) ‘in zijn atheïstische periode alle mogelijke systemen van wijsbegeerte pogende te omvatten, met zijn scherpzinnigen geest hièr iets begrijpende, dáár iets in zich opnemende, te jong om rustig het gelezene te verwerken of te toetsen aan de werkelijkheid, te vol van levenskracht om reeds de wijsheid der bezonkenheid te hebben’ werd hij ‘plotseling’ melancholiek. ‘'t Was vermoedelijk een physiek verschijnsel’ zegt de schrijfster, omdat (en dat ‘omdat’ is heerlijk) ‘hevig-zinnelijke opwindingen en koppig-volgehouden, geestelijke gesprekken, rakend het intiemste gedachtenleven, hem hadden uitgeput, zijn strijdvaardigheid gebroken’. Dat iemand ‘plotseling’ melancholiek wordt, is een onzin en dat melancholie ‘waarschijnlijk’ een physiek verschijnsel is, is zeer onwaarschijnlijk. Om van die melancholie te genezen, gaat hij een rustkuur doen, een therapie, die er wel mee door kan en gaat daarna in de letteren studeeren, omdat (bldz. 35) ‘'n Drang naar geestelijk zelfbehoud hem daartoe had gedreven’ en omdat hij ‘wilde, of liever hij moèst 'n steun hebben, 'n zekerheid, waarnaar hij zijn leven kon inrichten’, wijl ‘dat zoeken (door de philosophie enz.) zich niet in vinden zou kunnen vastzetten’. Hoe de man zelf uit de brabbel-gedachten, door deze brabbeltaal weêrgegeven, is gekomen, is mij een raadsel. Later bemerkt hij dan ook, dat het niet de schuld van de studie in de philo- {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} sophie is geweest, die hem in dien toestand van verwardheid heeft gebracht, maar wel ‘zijn eigen doordringende, scherpzinnige geest.’ Wanneer hij zóó erg doordringerig en scherp van geest was, als de schrijfster ons wil doen geloven, had hij dat wel dadelijk bemerkt, de sukkel! De verdere nonsens over zijn ziele-ontleding zal ik maar overslaan. Ter verduidelijking alleen dit (bldz. 38), dat ‘'t toch nu geen angst was, zelfs geen droefheid meer, die hem aangreep, 't was de ontroering van den mensch, die begrijpt.’ Daardoor begrijpen we dadelijk zijn gemoedstoestand en wordt ons op eens alles duidelijk! Als 't nu maar voor de schrijfster zelf ook duidelijk is! Dan gaat hij naar Amerika, ontmoet op de terugreis zijn aanstaande vrouw, die hij ‘al dadelijk nobel van aanleg, streng voor zich zelf, rein van gedachte zag’. Maar tòch ‘duurde het langen tijd, voor ze elkaar intiem kenden’, een gevolg daarvan, dat zij ‘beiden te beschroomd waren, hun teederste gedachten te zeggen, vooral in tegenwoordigheid van anderen’. Dat laatste hoeft ook niet, zou een verstandig mensch zeggen! Ziet daar een staaltje van de karakter- en ziele-ontleding, zooals die in het boek voorkomt. Voegt men daar nog bij de imbeciele, zoutelooze kletsgesprekken, die de menschen met elkaar houden (het gesprek van de twee geestelijk-gehuwden in den trein, als zij hun huwelijksreis beginnen b.v.), de vervelende, holle, niets-zeggende beschrijvingen van intérieurs, van omgevingen, enz., dan is het te begrijpen, dat het iemand moeite kost het boek tot het einde te lezen. En ook is het te begrijpen, dat iemand zijn eind-oordeel over den roman samenvat in de enkele woorden: 't is een prul. Toch is het jammer, dat je gedwongen wordt dit eind-oordeel uit te spreken, omdat er inderdaad - en voornamelijk in het laatste gedeelte - hier en daar zeer goede, ja zelfs uitstekende opmerkingen voorkomen. De overpeinzingen, vooral van de vrouw over die geestelijkheid van het huwelijk en over die abstinentie, zijn dikwijls goed raak en iedere geestelijke-huwelijks-candidaat kan er zijn nut mee doen. En daarom is het dubbel jammer, dat de roman in zijn geheel zoo slecht en vervelend is. Mevr. de Vries-Brandon heeft hier een onderwerp ter behandeling genomen, dat niet veel - en ik geloof zelfs nooit - in romanvorm {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} is besproken. Had zij 't beter aangepakt, of liever had een goed schrijver dit onderwerp voor een roman genomen, dan had er dàt nut uit kunnen voorkomen, dat zeer vele menschen zouden zijn gaan inzien, dat al dat gepreekte ascetisme nonsens is en een verkeerde uitwerking heeft. Nu heeft Mevr. de Vries-Brandon voor een langen tijd de boel bedorven, doordat haar roman te vervelend en te slap is om indruk te maken. En heusch het wordt tijd, dat de kwestie van dat nonsensicale ascetisme eens goed ter hand wordt genomen en besproken wordt. Dat die onthouding in het huwelijk niet te verdedigen is en niet is vol te houden, wordt al dadelijk bewezen door de verschillende ‘beginsel-verklaringen’ der aanhangers, die telkens weer veranderd worden om toch maar alles wat gewoon en ongecompliceerd is, te verwringen in de baroque omlijsting van hun opvattingen. Veel hindert dat tot zekere hoogte niet en als die menschen er plezier in hebben, laat ze hun gang gaan. Erger is echter, dat al dat geestelijk-huwelijk-gepruts en gepeuter aanleiding er toe geeft, dat de aanhangers van dezen waanzin veel meer gepraeoccupeerd zijn met alles wat het sexueele leven betreft, dan een gewoon mensch, die slechts bij uitzondering over die dingen denkt en spreekt, en dat het tot zooveel huichelarij aanleiding geeft. Over de zenuw-ziekten en over het zenuw-lijden, die een gevolg van die afgesproken abstinentie en onmogelijk vol te houden kuischheid kunnen zijn, wanneer er inderdaad ernstig gepoogd wordt die vol te houden, wil ik nog niet eens spreken. Ik ben er echter van overtuigd - en het is alleen een persoonlijke overtuiging, waarvoor mij natuurlijk de bewijzen ontbreken - dat er veel meer wetens en willens van die gedwongen kuischheid wordt afgeweken, dan men wel zou denken en dan de apostelen, in hun domme goede-trouw, verkondigen en weten. Maar telkens, wanneer twee ethische geestelijketrouwers van dat soort van de door hen getrokken lijn hobbelen, troosten zij zich en houden zij zich zelf en elkander voor mal met uitspraken als: de mensch is zwak, het leven is strijd en meer zulk moois. En dan leven zij weêr een tijd in quasi-kuischheid naast elkaar en hobbelen weêr van de lijn en troosten zich weer en zweren, dat dit de laatste keer zal geweest zijn. Maar niemand bekent dit herhaald en telkens afdwalen openlijk en ieder trekt {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} een gezicht, of hij precies volgens de regelen leeft en of in hem ‘het beest’, of hoe de onzin anders mag heeten, gedood of overwonnen is. Behalve toch, dat een gedwongen abstinentie in het huwelijk op zich zelf - al zou het reglement er voor boven de echtkoets hangen - al niet is vol te houden, is het zeker onmogelijk, wanneer - zooals bij die menschen het geval is - steeds de gedachten met die sexualiteit vervuld zijn en er bij iedere beweging, bij ieder woord, bij iederen blik wordt getwijfeld of daaraan ook een sexueele bedoeling kan worden toegeschreven of niet! Het is voor mij hier de plaats niet, om tegen de opvattingen der aanhangers van geestelijke huwelijken te argumenteeren. Dat had Mevr. de Vries-Brandon in haar roman moeten doen. En ze had een prachtige gelegenhid om psychologisch te bewijzen, dat de verwezenlijking van het willen en verlangen van een dergelijke geestelijke verhouding onmogelijk en onzin is. Hier en daar heeft zij het even, kort maar, gedaan. Maar dat, te weinig goede, wordt geheel overvleugeld door het vervelende, prullerige, kletserige, holle en onmogelijke van het overige, waarmee zij haar roman heeft gevuld. Hoe goed zij het ook heeft bedoeld, hoeveel goeds zij ook heeft willen geven, het resultaat is alleen dat er een bijna onleesbaar prul is ontstaan. Zedelijkheid, roman uit het huwelijksleven, door Johanna Steketee. Uitg. W. Versluys. Amsterdam 1910. Wanneer ik niet zoo oud was, als ik ben, maar ik was nog een jonge bloem en wanneer ik dan pas arts-examen had gedaan en wanneer ik dan geld genoeg had om het ‘uit te zingen’ en wanneer ik dan chirurg zou zijn geworden en wanneer ik dan een eigen kliniek zou hebben en wanneer ik dan op Johanna Steketee (die ik aan haar pseudoniem zou ontworsteld hebben) verliefd zou zijn en wanneer Johanna Steketee mij het ja-woord zou schenken (o! Steketee!) en wanneer ik dan een operatie zou doen en wanneer dan Johanna Steketee directrice van mijn kliniek zou zijn en wanneer Johanna Steketee mij dan bij die operatie zou assisteeren, dan.... ja dan, zou ik de gelukkigste chirurg zijn, die een eigen kliniek en vrouw er op na houdt! Chirurg kan iedereen worden en verpleegster ook, dat is alle- {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} maal niets. Maar om een goed chirurg te zijn, moet je intuitie, gevoel en nog meer hebben en om een goede verpleegster en assistente te zijn, moet je ook intuitie, gevoel en nog meer hebben. Het zit hem vooral in de intuitie en het ‘nog meer,’ om van veel anders niet te spreken. En wanneer je nu de beschrijving leest van de operatie, door Johanna Steketee, op blz. 197 en 198 gegeven, dan moet je bekennen, niet alleen, dat zij een intuitieven blik heeft in de anatomie en verdere ‘deskunde,’ zooals een patient het noemde, maar ook, dat zij voor chirurg en voor chirurgisch assistente in de wieg is gelegd. ‘De professor nam het mes ter hand en sneed een diepe groeve in de buik. De jonge dokter, die hem assisteerde, keek ernstig toe. Het betrof een merkwaardig, weinigvoorkomend geval en het was een zware operatie. Een gezwel, zwaar als een groote peer, een bloederige vleeschmassa, werd met erg bloedverlies verwijderd. De teerste weefsels werden er door aangetast en de groote wonde beroerde bijna de uiterste hartdeelen. De professor zag het gevaar en wees er op. Het ontroerde den assistent zeer. Hij was een nog-jonge, ongetrouwde man en hij vermoedde de oorzaak. Nog nooit had hij zoo van nabij gezien, dat d'onzedelijkheid van een man zulke zware gevolgen kon brengen bij 'n slachtoffer. Het was een vreeselijke besmetting.’ Heb ik te veel gezegd en heb ik te veel gefantaseerd dat - wanneer ik enz. enz. (zie hiervoor) - ik de gelukkigste chirurg zou zijn!? Iemand, die op die manier een griezelige operatie kan beschrijven, waarbij ‘de teerste weefsels worden aangetast’ en ‘de uiterste hartdeelen bijna worden geraakt’, iemand die, zonder gestudeerd te hebben, weet, dat ‘een vreeselijke besmetting’ de oorzaak kan zijn van ‘een gezwel, groot als een peer,’ iemand die dat en nog zooveel meer weet, is waard, dat zij de vrouw van een chirurg wordt, dat zij zelf chirurg wordt en dat zij, ik zou haast zeggen, zelf van peer-groote gezwellen, geopereerd wordt. En ik zou dubbel gelukkig zijn, wanneer Johanna mij het jawoord zou schenken (O, Steketee!), gelukkig als chirurg en gelukkig als man, omdat ik van het moderne houd en Johanna een moderne vrouw tevens is, naast haar ‘deskundige’ eigenschappen. Zonder blikken of blozen spreekt zij over ‘hoeren’, over de meest- {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} intieme geslachtszaken, over de los-levendheid van mannen, waarvan zij de sporen op het gezicht en in de oogen ziet (een talent, dat zelfs vele medici missen), over bloedschande (omdat een zwager zijn schoonzuster schoffeert) en meer zulke dingen, die bestaan en gebeuren en waarover men altijd eenigszins bedekkelijk spreekt. Wat een onzin is! Wat bestaat en wat gebeurt, daar mag je gerust openlijk over spreken. En vrouwen net zoo goed als mannen. Vrouwen zijn niets minder, al worden zij ook misbruikt door en opgeofferd aan de wellust en gaan dood en krijgen peer-groote gezwellen ten gevolge van de onzedelijkheid der mannen. Dat is alles uitstekend door Johanna gezien en gevoeld en wanneer enz. enz. (zie hiervoor), dan zou ik nogmaals de gelukkigste en meest besmettinglooze der mannen zijn. Maar... et il n'y a que le ‘mais’ qui est interessant - mijn geliefde Steketee zou me twee dingen moeten beloven. Het zou haar misschien wel zwaar vallen, maar wanneer zij zou weten, dat zij me daardoor nog gelukkiger zou maken, zou ze het doen. Ze zou mij moeten beloven, dat zij Latijn zal gaan leeren, zoodat zij - wanneer wij een dochtertje zouden krijgen (O, Steketee!) - niet op de gedachte zou komen, om het - terwijl ‘zij er de diepere beteekenis’ van zou weten - ‘Agnes’ te noemen, met het oog op ‘Agnes Dei,’ Lam Gods, dat de zonden der wereld draagt (zie blz. 114). Want dat zou een geweldige stommiteit zijn, al zou zij ook, als in haar boek, beweren, dat in een katholieke kerk, in gouden letters, op het gebrande glas stond Agnes Dei.’ En het tweede, wat zij me zou moeten beloven, is dat zij nooit of te nimmer weer een boek zal schrijven, omdat ik er van overtuigd ben, dat iemand, die een product als ‘Zedelijkheid’ te voorschijn brengt, nooit iets anders dan zulke gekke, nonsensikale, bespottelijke, mallotige, onsamenhangende, idiote en jammerlijk beroerde literaire buitenbeentjes de wereld in zal kunnen zenden. Waar echter al de ‘wanneeren’ (zie hiervoor) niet vervuld zijn en wel nooit vervuld zullen worden, raad ik Johanna Steketee desalniettemin aan, de tweede belofte, die ìk anders van haar zou eischen, aan zich zelf te doen. Zij zal toch wel familie hebben, die ze met haar pen-geknoei comprometteert! {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 't Wondere Leven, door Nine Minnema. Uitg. Meindert Boogaerdt Jun. Zeist. 1910. Een wonder is 't niet, dat de schrijfster het leven, dat de personen in dezen roman leiden, een ‘wonder leven’ noemt; 't is eer een wonder, dat die menschen niet allemaal gek worden van de wonderlijkheid. Eén wordt er ten minste nog gekker dan hij al is! Eigenlijk deugt de titel niet en het zou veel beter geweest zijn, wanneer de schrijfster haar boek ‘De vijf beeldhouwers’, of ‘Vier beeldhouwers en nog een jongetje’ of ook ‘Wat klei vermag’ of zelfs ‘De droevige boetseerstok’ of ‘De verwarde familie’ zou hebben genoemd. Het is een uitstekend vragenboek voor het examen voor ambtenaar van den Burgerlijken Stand, om den examinandus er de verschillende familie-verhoudingen uit te laten op-pluizen. Want de familie-verhoudingen verwarren er door elkaar, als pieren in een pieren-bak. Als 't boek begint, zit zij op een stoep met een papiertje in haar hand, waarop geschreven staat, dat zij ‘Hanna Born’ heet. Die stoep behoort aan het huis van ‘Michel’, die beeldhouwer (No. I) en dronken is. Die neemt haar in huis, maakt haar tam door klontjes suiker en laat haar op 't atelier rondkruipen en met haar vingers in de klei knoeien en ‘wat later maakte ze het atelier schoon.’ Dat ‘wat later’ is natuurlijk een vergissing en beduidt ‘heel veel later.’ ‘En onder alles door was ze model, altijd model.’ Schitterend is de opvoeding dus niet! Maar dat hindert niet, want ze kleedt zich later ‘bonter’ en danst, want haar moeder is een Zigeunerin. En dan droomt ze van een prins. Maar in plaats van dien, vindt ze Michel, altijd maar Michel, die verliefd op haar is geworden en die haar op een avond wil onteeren, zooals dat te doen gebruikelijk is, met ‘bruisen van zijn hartstocht’, ‘kloppen van zijn polsen’, ‘branden van zijn oogen’, ‘gloeienden adem’ en ‘hijgende woorden.’ Maar zij trapt en stompt terug en omdat er een deur kraakt, gebeurt er niets. Dan bidt zij en - waarschijnlijk omdat ze weet, dat dit nu niet juist het secuurste middel is - stapelt ze alles op voor haar deur, opdat de wellustige Michel er niet in kan. En dan gaat zij den volgenden dag weg. En dan wordt zij overdag model, en werkt 's avonds op haar kamertje, uit haar hoofd, aan een beeld van Michel en slaat dus ook aan 't beeldhouwen (No. 2). Dat beeld {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft zoo'n succes, dat zij niet meer hoeft te poseeren, maar ‘heel den dag zelf kan gaan scheppen’. En daarna ging ze aan de zee wonen (volgt een beschrijving, als gebruikelijk is, van de zee in allerlei toestanden: rollend, bruischend, kalm, enz. enz.) Dan gaat er een heelen tijd voorbij, dat ze niets uitvoert, tot ze op zekeren nacht niet kan slapen en naar haar atelier gaat en daar opeens een buste gaat maken, die ze zelf zóó mooi vindt, dat ze op haar knieën valt, een beetje huilt en dan naar bed gaat. Den volgenden ochtend, weet ze niet of het een droom is geweest of werkelijkheid en dan gaat ze naar het atelier en ziet de buste en wordt opeens zóó verliefd op den man, wiens portret die buste is, dat ze uitroept ‘O God, laat hèm komen, ik heb hem zoo lief,’ wat heel moeilijk voor God is, want zij weet zelf niet, wien die buste voorstelt en kan dus geen enkele indicatie geven. Maar ‘Hij kwam’. En hij is waarachies ook al beeldhouwer (no. 3)! En hij heeft een vrouw en twee kinderen, een jongen en een meisje. Maar hij wordt verliefd op haar, en maakt ook een buste van hààr (leer om leer) en behalve dat beeld - dat natuurlijk ook succes heeft op een tentoonstelling - een dochtertje, dat - omdat hij William heet - Willy wordt genoemd, maar van wie altijd als van ‘kindje’ wordt gesproken. William gaat dood (waarschijnlijk was de concurrentie in het beeldhouwen te groot!) en Willy wordt vioolspeelster en Michel komt ook weêr terug en dan zuchten ze veel en zijn heel teeder voor elkaar en Michel neemt het kleine viooltje, waarop ‘kindje’ het eerst gespeeld heeft, in bewaring. En als Willy groot is, van postuur en als vioolspeelster, gaat ze de wereld in om voor en van ‘haar’ Kunst (groote K) te leven. En op eens komt er een brief, dat ‘kindje’ verliefd en verloofd is en als ze met haar vrijer een engagements-visite bij haar moeder komt maken, begint de narigheid. Niet alleen, dat 't blijkt, dat de aanstaande niet minder of meer is dan de zoon van William, den naam Bern dragend en die ook al beeldhouwer is (no. 4), maar genoemde Bern en Hanna Born worden, zoodra ze elkaar zien, verliefd op elkaar. Het arme ‘kindje’ krijgt natuurlijk een of andere tering, ze wordt ziek en gaat dood, met vergiffenis op haar sterfbed en zelfopoffering, omdat ze duidelijk heeft gevoeld dat haar aanstaande op haar moeder, en vice versa, verliefd is {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} en omdat Michel haar aan het verstand brengt, dat ze niet met dien jongen kan trouwen om de gecompliceerde familie-relatie. En als ze dood is, neemt Michel het kleine viooltje meê en Hanna.... (of ze trouwt met Bern is niet duidelijk), krijgt weer een kind en gaat na de verlossing dood. En dan wordt Bern zoo'n beetje krankzinnig en leeft voortdurend in een ‘rooden nevel’ en Michel gaat elken dag naar het graf van ‘kindje’ (dat is het eerste, de vioolspeelster), steeds vergezeld van het kleine viooltje. Waarom hij dat ding altijd meesjouwt is en blijft raadselachtig en het eenige antwoord kan zijn, dat van het dienstmeisje, dat Zondags, wanneer zij uitging, aliijd haar boodschappenmandje meenam en op de vraag van haar mevrouw, waarom zij dat deed, zeide: ‘dan heb ik nog eens een aanspraak.’ Maar aan alles komt een eind en zoo ook aan de krankzinnigheid Bern. Toch blijft hij altijd nog zoo'n beetje nevelig (in het roode). En op eens maken wij kennis met een juffrouw, die hij (en zij hem) in zijn jeugd als meisje heeft gekend en die altijd al een oogje op hem heeft gehad. En die verzorgd hem en zijn kind zóó, dat hij wel niet anders kan dan trouwen met haar. Maar het is geen liefde, die hij voor haar voelt, doch alleen hartstocht en het gevolg daarvan is, dat zij een idioot kind ter wereld brengt. En omdat hij altijd maar meer hartstocht wil, gaat hij op reis en verkeert daar in minder net gezelschap en pleegt er steeds hartstocht, gewikkeld in rooden nevel. En op een dag gaat hij naar ‘het Kerkhof’ in Parijs, naar het graf van zijn eerste vrouw en schopt tegen den steen. Waarvoor dat dient, wordt niet gezegd. En dan wordt 't nog erger, omdat hij - behalve met dien rooden nevel - nu nog sukkelen gaat met zelfverwijt om dat schoppen. Nu, niemand zal zeggen, dat zoo iets netjes is, ik meen het schoppen. Je schopt al niet tegen den steen van een ander, dus zeker niet tegen dien van je eigen vrouw! Trouwens, wat kon die steen er aan doen! Nu maar, in alle geval komt hij weer thuis en dan krijgt zijn vrouw nog vier kinderen, die alle zwak zijn. De hartstocht was dus nog niet weg. En behalve die hartstocht, genoeg voor vier kinderen, had hij nog genoeg over om er een liaison met een boeren-meisje op na te houden, dat 's avonds door het raam zijn atelier inklimt. Veel anders dan die hartstocht met dat {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} boerinnetje, doet hij niet op dat atelier en daardoor worden zij arm, zoodat zijn zoon (het kind van hem en Hanna) die intusschen in de vijfde klas van het gymnasium is gekomen, ‘geschiedkundige artikelen’ moet gaan schrijven, waarmeê hij zóóveel verdient, dat hij het huishouden voor een groot deel onderhoudt. Een voorlijk jongmensch, inderdaad, dat op dien leeftijd te kunnen! Tenzij - en die mogelijkheid is niet uitgesloten - dat het tijdschrift, waarin die artikelen verschenen, niet veel soeps was! Maar enfin, die jongen koopt kleeren voor de kinderen. Tot hij van te veel werken ziek wordt en gaat ijlen. Wanneer hij beter is, spreekt hij eens met zijn vader of spreekt niet met hem, dat is niet duidelijk. Maar zijn vader begrijpt, dat 't zoo niet langer kan gaan en besluit de betrekking te zoeken van leeraar in het teekenen. Eerst wèl en dan weer niet, maar eindelijk doet hij het toch. En dan bemerkt die jongen opeens, dat hij ook artiest is en wordt me warempel ook beeldhouwer (no. 5). Zeker door de erfelijkheid! Dan gaat hij op een avond op 't atelier van zijn vader boetseeren, uit zijn hoofd, en maakt de buste van ‘kindje’, dat hij nooit heeft gezien, maar die hij in zijn verbeelding ziet, doordat hij haar viool zoent. Ten minste, zoo iets lijkt 't me, 't is niet duidelijk. En dan hoort hij opeens stappen in den tuin en dat is het boerenmeisje, dat op zijn vader wacht en dan gebeurt er weer iets heel onduidelijks en raars, iets van ontwaken en voelen van de werkelijkheid, 't is erg vaag. En dan drukt hij opeens de buste, die al zoo goed begon te gelijken en zoo mooi begon te worden, in elkaar, wikkelt er eerst een natten lap om heen en dan een gordijn, dat voor het raam hangt en dat van zijn moeder is geweest en steekt den heelen viezen, natten kledderboel in zijn zak. Vervolgens gaat hij met dien natten kleiklomp naar de stad, naar de Akademie, om daar voor ‘zijn Kunst’ (weer groote K) te leven. De pa is intusschen leeraar in het teekenen geworden, maar wil eerst nog een kunstwerk maken, nu zonder rooden nevel, iets van het licht in een figuur uitgedrukt of iets anders en dan komt zijn vrouw op het atelier en zegt opeens, dat 't af is, wat hij zelf niet weet. En dan vertelt ze hem, dat ze weer moet bevallen, van no. 5, en dan spreken zij af, dat zij dat kind ‘Droomekindje’ zullen noemen, een naam dien zij bij den {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} Burgerlijken Stand niet aannemen. Waarom ‘Droomekindje’ is ook niet heel duidelijk. Vervolgens gaat de man op sterven liggen, tenminste als zijn zoon thuis komt, ziet hij overal bloemen en opgestoken kaarsen en zijn moeder in 't wit. Maar dat doodgaan duurt wel drie dagen, wat veel nadeel aan 't effect doet, want de vrouw kan toch niet drie dagen lang in haar kleeren blijven en kaarsen branden zoo lang niet. Maar eindelijk sterft hij toch, na veel afscheid en vergiffenis en schuldbekentenis. En dan is 't boek uit. Het is erg wijd uit elkaar gedrukt; eigenlijk zonde en jammer van al 't wit. En de titel moest eigenlijk ‘van den modernen onzin’ luiden. Als de Sennah's bloeien, door E. Verduijn-Heyligers. Uitg. L.J. Veen, Amsterdam. Dit is weer een van die vervelende Indische verhalen, voornamelijk vervelend door den familietrek met alle andere Indische verhalen, uitstekend geschikt voor tijdschriften als Eigen Haard of zoo. Van een letterkundig voortbrengsel kan men niet goed spreken, omdat zoo iets zoo heelemaal niets met letterkunde heeft uit te staan. Merkwaardig is, dat dergelijke vertelsels meestal door vrouwen worden geschreven! Wanneer zullen die menschen toch eens eindelijk ophouden met steeds hun proza met allerlei Javaansche of Maleische uitdrukkingen - of van welk taal-idioom dan ook - te doorspekken. Stel je nu toch eens voor, dat iemand een scène, zooals in dit boek op bldz. 146 en vlg. voorkomt en waar iemand een medeminnaar heeft vermoord, zou beschrijven als te gebeuren in Frankrijk en die dan op de volgende manier zou vertellen: ‘Heel zacht, bijna geluidloos stamelde ze uiterst verzwakt: en hem aanziende met gebroken oogen: Pourquoi mon ami l'as tu tué? (noot onder aan de bladz. ‘Waarom hebt gij hem dood gemaakt!) Zijn lippen vertrokken tot blauw.... Met gebogen hoofd, den blik neerslaand ging hij tot Naïlah, boog zich in deemoed tot haar over: - Il n'y a rien à faire, partons (noot o.a.d. bldz. ‘laten we maar weggaan’).... Waarom hebt gij hem dood gemaakt? vroeg zij weer. Maar hij bleef zwijgen, weerstreefde zacht. Pardonne moi (noot o.a.d. bldz. ‘vergiffenis’ of ‘vergeef me’).... En weer bijna toonloos vroeg ze hem droefsnikkend in gebroken woorden: Pourquoi l'as tu tué (noot o.a.d. bldz. ‘Waarom {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} hebt gij hem dood gemaakt?’) Of als iemand zoo'n scène als te gebeuren in Duitschland of Engeland of ergens elders, op een zelfde wijze zou beschrijven! Dat zou toch te mal zijn en iedereen zou vragen, of 't den schrijfster raar in haar hoofd was! Waarom altijd in Indische romans de meest gewone woorden en uitdrukkingen toch per se in het Javaansch of Maleisch moeten worden geschreven en dan de vertaling er van onmiddellijk als noot onder aan de bladzijde moet worden gegeven, is mij steeds een raadsel. Een staaltje er van, hoe vervelend en hinderlijk zulk soort werk is, met uitdrukkingen in een Europeesche taal (zelfs zonder noten onder aan de bladzijde), vinden wij in den roman ‘Een huis vol menschen’ van profeet Scharten en zijn wederhelft, waar wij de Fransche woorden en uitdrukkingen, die even goed in het Hollandsch hadden geschreven kunnen zijn, tusschen het Hollandsch verspreid vinden als sukaden in een kermiskoek! De eenige verklaring, die ik er voor kan vinden is, dat de schrijvers, die zoo iets doen, te machteloos en te onmachtig zijn, om - door hun wijze van beschrijving - de ‘couleur locale’ te laten voelen en dat zij daarom gedwongen zijn tot zulke middeltjes hun toevlucht te nemen. Heel veel is er trouwens niet van dit verhaaltje te zeggen. Hier en daar zijn er verkeerd-gebruikte woorden en uitdrukkingen in te vinden. Maar dat komt er niet veel op aan. Het geheele boekje komt er niet veel op aan. Nu 't eenmaal is geschreven, is 't goed; als 't niet geschreven was, zou 't ook goed zijn. En als je 't gelezen hebt, is 't goed; en als je 't niet hebt gelezen, is 't ook goed! Het spreekwoord heeft gelijk: ‘Het kwaad straft zich zelf’! Behalve, dat ik al uit mijzelf zoo'n beetje wroeging voelde, over de onbillijkheid en de onrechtvaardigheid, van wat ik, in het begin van deze beoordeeling, over sommige boeken door vrouwen geschreven, heb te berde gebracht, wordt me nu mijn partijdigheid, om zoo te zeggen, in de oogen gewreven, door de drie boeken, door mannenhanden gewrocht en uit mannen-vernuft gesproten, welker bespreking ik hier laat volgen. Peccavi! Ik voel mij gedwongen, hier openlijk te bekennen, dat ik er altijd van overtuigd ben geweest, dat ik er van overtuigd ben {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} en dat ik er altijd van overtuigd zal blijven, dat er mannen zijn, die het talent bezitten, om even vervelende, holle en onbelangrijke boeken bijeen te flansen als vrouwen en dat ik dezelfde vragen, waarom zij zulke boeken enz. enz. enz., in gedachte even goed aan deze mannen doe. Alleen blijft er steeds dit verschil in uitwerking op mijn zenuwen, namelijk, dat dergelijke boeken door vrouwen geschreven, mij wrevelig maken en dat die, door mannen geschreven, mijn humeur in eene benijdenswaardige egaalheid laten. Om verschillende redenen doe ik en zal ik nooit pogingen doen, om het eerste te veranderen, en om verschillende andere redenen doe ik ook geen pogingen, en zal die ook nooit doen, om het laatste te doen verkeeren. Maar de boeken zijn en blijven geweldig leelijk! De griffier van Peewyk, oorspronkelijke roman, door F. de Sinclair. Uitg. v. Holkema en Warendorf, Amsterdam, maakt een uitzondering! Van bepaald ‘leelijk’ kan men niet spreken. Het is een romannetje zonder pretentie, een nonsensicaal verhaal, hier en daar een beetje bas-comique, maar waar van je telkens echt moet lachen om de kostelijke flauwiteiten en dat van heel goed-geziene en goed-gevoelde dingen vol zit. Wie zich een paar uur, zonder dat hij zijn hersens behoeft in te spannen, wil amuseeren, moet ‘De griffier van Peewyk’ lezen. Voor spoorweg-lectuur is het uitstekend. Ik moet nog telkens grinniken om de malheden, die er in staan. Een echt ‘lollig’ boekje. Maar je moet het niet au sérieux nemen. Spaanders, door Georg Grünewald Kzn. Uitg. L.J. Veen, Amsterdam, 1910. Waarschijnlijk heeft ‘Van het wondere ambt’ (zie N.G. 1910 2e Dl., Juli-afl. blz. 170) van dezen dominé bij vrienden en kennissen en bewonderaarsters nog al succes gehad. En dat succes verdiende het heusch. Maar nu, enivré par le succès, is dominé zich een opmerker en schrijver gaan voelen en is zich gaan dwingen tot ‘opmerken’ en is overal gaan rondkijken en naspeuren, van 's ochtends tot 's avonds, of er ook iets ‘op te merken’ was! En nu heeft hij zich geforceerd om toch maar op te merken en het resultaat er van is, dat er deze verzameling nullige, onbeduidende, leege, taaie en vervelende vertelseltjes is te voorschijn gekomen. Het eenige ‘opmerksel’, dat nog iets {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} om het lijf heeft, is, ‘Het ijdelijk gebruik van 's Heeren Naam’ (bldz. 135 en vlg.) dat misschien niet ‘expresselijk voor de gelegenheid is vervaardigd.’ Maar overigens!! Villemessant, de vroegere redacteur van de Figaro, schijnt toch wel gelijk te hebben gehad, met te beweren, dat iedereen wel éénmaal in zijn leven iets bruikbaars kan schrijven. Om zijn stelling te bewijzen, zegt men, dat hij een schoorsteenveger, die in zijn bureau aan het werk was, voor zijn schrijftafel heeft gezet en dat deze inderdaad iets had geschreven, dat in de Figaro kon worden geplaatst. ‘Tout homme a son article dans le ventre, il ne s'agit que de la faire sortir’. Maar bij dat eene artikel van den schoorsteenveger, is 't dan ook gebleven! Tot ik het tegendeel zal zien, blijf ik er van overtuigd, dat het ‘eene bruikbare’ van dominé Georg Grünewald Kzn. ‘Van het wondere ambt’ is en zal blijven. Naar dit tweede product ‘Spaanders’ te oordeelen, dat zooveel minder dan het eerste is, vrees ik, dat de man het nooit tot een hoogere of hooge sport in de schrijverij zal brengen. ‘Spaanders’ is zoo razend vervelend en onbeduidend! James, door Leo Balet. Uitg. C.A.J. v. Dishoeck, Bussum, 1910. Ik ben blijde, dat dit het laatste boek is, waarover ik dezen keer moet spreken. Dit boek heeft me den knauw gegeven! Wanneer deze bespreking af is, ga ik een rustkuur doen. Ik ben dood-moe en op in mijn hoofd van zooveel lawaai, zóó lang achtereen! Is me dat een herrie, een geraas en geschreeuw, een getier en geweld! Groote hemel, ‘groooote God’ (bldz. 50), wat een boek! Leo moet zelf schor geworden zijn na 't schrijven van zooveel lawaai; hoe heeft hij het 229 bladzijden vol kunnen houden, dat gerammel! Laurierdrop, ulevellen, een waterverband om zijn vingers en vooral een heel langen tijd zwijgen, maar absoluut zwijgen, zijn de eenige middelen waardoor de ontsteking van zijn stembanden, die hij door dat voortdurende gebrul moèt hebben opgedaan, kan genezen. Maar ìk ga een rustkuur doen, om weer op mijn verhaal te komen! Maar om op zijn verhaal te komen! Een jongmensch, van goeden huize, R.C. en met een artiesten-ziel, heeft een betrekking willen zoeken als artiest.... neen, niet goed! heeft artiest willen worden, maar is priester geworden en is rector in een oude- {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} jufrouwen-gelegenheid in Katwijk, een soort kuischheids-bordeel met uitgedroogde, afgeleefde, oude trulletjes, waar hij niet anders te doen heeft dan 's morgens de H. Mis te dienen en bij dag zijn brevier te lezen. Hij heeft een moeder, die op den achtergrond blijft, een vader die dood is en een zuster, die twintig jaar en een nogal bête, vroom schaap is. Door dien vader - toen hij nog leefde - en door zijn moeder - toen die nog niet op den achtergrond was - is hij gedwongen geworden den artiesten-loopbaan los te laten, omdat die twee artiest een gevaarlijk métier vonden vanwege de kuischheid en de vleeschelijke fatsoenlijkheid. Waarin zij zoo'n ongelijk niet hadden! Want toen hij nog op het conservatoire was, zoende hij al een meisje in 't donker bij de voordeur. Stel je voor, dat het zóó was doorgegaan! Inplaats, dat James - zoo heet dat jonge mensch - nu tevreden is, dat hij in zijn betrekking als rector niets te doen heeft en zich dus aan de kunst kan geven - wat hij tot zekere hoogte doet, want hij zit den geheelen dag piano te spelen en componeert een sonate - klaagt hij er steeds over, dat hij geen artiest is geworden. Alsof je niet net zoo goed artiest kan zijn met een tonsuur als met lange haren! Maar hij wil met alle geweld een langharige zijn! Het meisje is Wagner-zangeres geworden en - nu zie je 't - wordt gemainteneerd door een graaf, maar is heel beroemd en zal ook in Holland komen zingen. Hij nu, niet de graaf maar James, leest het bericht van haar terugkomst op een avond, dat hij zelf terugkomt van zijn vacantie, die hij bij zijn moeder en bij zijn schape-zuster heeft doorgebracht. Prettig was zijn stemming dien avond juist niet; 1e had hij zich verveeld bij zijn moeder en zijn zus; 2e was hij zenuwziek, doordat hij allang te veel piano had gespeeld en was nu kribbig, dat hij in geen veertien dagen een hand op de piano had gehad; 3e bemerkte hij, toen hij het bericht las, dat hij altijd verliefd op het meisje was gebleven; 4e nog een heeleboel meer, te lang om te vertellen. Wanneer hij dat bericht heeft gelezen, gaat hij zitten peinzen, nadat hij vóór dien tijd - zoodra hij was thuis gekomen - met zijn hoed op, een heel langen tijd piano had gespeeld en in de gauwigheid een stuk sonate, bij het andere stuk, dat hij al had, gecomponeerd heeft en nadat hij zijn handkoffertje ‘dat {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} als een luie hond op de sopha lag te slapen’, van die sopha had getrapt. Over 't algemeen schopt, trapt en smijt die James wel wat erg in den roman; waarom hij dat doet en waarom hij dat niet laten kan, begrijp ik niet. Zeker om te laten zien, dat hij een chronische kwade bui heeft. Den volgenden dag schrijft hij aan den muziek-handel, om te weten, waar de zangeres gaat logeeren en wanneer zij precies komt. En als hij dan weet, dat zij in Scheveningen kamers heeft besteld, vraagt hij zijn zusje te logeeren - wat hij haar beloofd heeft - omdat hij van die logeer-partij af wil zijn vóór die zangeres in 't land is, want dan moet hij zijn handen vrij hebben. Zijn zusje komt en dan op een avond, dat die hem vraagt of hij als priester ongelukkig is, antwoordt hij opeens met een donderende stem ‘JA’ (hoofdletters) en vertelt haar, wat er al die jaren in zijn ziel is omgegaan, dat hij artiest had willen worden enz. enz. en dat het hem verveelt, dat hij priester is. Nu volgt de meest griezelige scène uit het boek, verschrikkelijk? Hoe kan men zoo iets beschrijven en dan 's nachts rustig slapen! Ik ben er nog overstuur van, ten eerste door de exuberantie van woorden, die wel overal in het boek is, maar hier toch wel 't ergst en ten tweede, door de gedachte aan het geld, dat zooveel lycopodium-poeder en hars om bliksem na te maken en zooveel grauwe erwten om regen na te doen, wel zullen gekost hebben. Die scène is het toppunt van waanzin èn van James èn van den schrijver! Terwijl James namelijk met zijn zusje spreekt, komt er een onweer op en nu begint 't al met 't eerste donder-gerommel. Dan zegt James (hoe durft-ie): ‘Hoor je 't? Ze zijn de pauken aan 't stemmen!’ (Men moet niet vergeten, dat hij muziek-artiest is). Dan praat hij weer door en 't dondert ook weer door. Daarna ‘hield hij even op, want er kwam weer wat aangrommen van verre. Ha! (er wordt vreeselijk veel ge-ha'd in deze scène) daar heb je 't andere stel pauken? Er zullen er nog wel meer komen.... hij sloeg de kontra-c aan op zijn vleugel. 'n Klein tikje hooger,’ kommandeerde-n-ie of ze daarginds aan 't stemmen waren.... Allright.’ En hoe meer 't onweert, des te woester wordt hij, tot ‘Hij met de tranen nog in z'n oogen in eens weer los bartste in waanzinnig lachen. 5 × Ha!!! 'n ander mens?! Nog 8 × Ha!!!... 't Bliksemde. Z'n {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} ganse kamer leek één vuurmassa, te midden waarvan ie stond te schateren als 'n demon... Hij draaide zich om en galmde met 'n grafstem: - Haaaa! De lichten gaan aan! Et satan conduit le bal! Hij ging voor z'n klavier zitten, z'n handen gespreid boven de toetsen.... En toen 'n vervaarlijke donder losbonkte, viel ie plotseling in, en joeg z'n akkoorden als wilde honden die rollende donderslagen achterna.... En weer 'n bliksemstraal slierde door de ramen naar binnen, woedde even rond, en verdween als 'n groote, witte vogel die verdwaald was.... Hallooo, Hallooooo! schreeuwde James uitdagend naar buiten... 9 × R + t! Bommm! Bombom! 't Leek wel of twee wolken van metaal met 'n razende vaart waren komen aanratelen, en dan tegen elkaar kapot-donderdaverden.... Hij verloor zich hoe langer hoe meer... En terwijl 't onweer op 'n verre wolk zich in slaap ronkte, bad z'n verrukte ziel, als 'n Te Deum.... 't derde deel van z'n Sonate....’ Dat derde deel heeft hij er tenminste door gewonnen, want daar had hij nogal moeite meê! Maar is zoo'n scène niet vreeselijk? Is 't niet of je van binnen met een pollepel wordt omgeroerd, als je zoo iets leest?! Foei, foei, even blazen! Een paar dagen later ‘hoorde-ie plotseling midden in 't rumoer van den wind, een autohoorn 'n dikke straal kopergeluid vlak tegen 't huis aanspuiten.’ Dat was Lize, de opera-zangeres, zijn vroegere en altijd door geliefde. Of liever de auto-spuit, waarin Lize zat, spoot die straal kopergeluid. Nu, en toen ging 't lieve leven los! Zíj had ook nog altijd van hem gehouden, hij was de eenige, dien zij beminde en hij was altijd de eenige geweest. En nu gaan ze autoën en hebben samen fijne dineetjes en gaan naar concerten en onderwijl componeert hij zijn sonate af, die zij dadelijk begrijpt, en componeert nog een concertstuk voor vol orkest en ze pakken en drukken elkaar en zoenen malkander.... maar in alle eer en deugd. Dat zou je niet geloven, als je 't las, maar 't is toch zoo, want later pas, in Parijs, dan.... dan.... ik zal maar.... zetten! Hieruit blijkt, dat zijn moeder en zijn vader gelijk hebben gehad! Lize doet nu moeite om zijn concert uitgevoerd te krijgen, wat dadelijk gelukt en met succès, roes, bloemen, applaus en wat verder bij succes hoort. Maar Lize moet naar Parijs en hij zal meegaan. Maar hij {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} durft niet goed voor zijn zusje, die hem een paar brieven heeft geschreven over het slechte pad enz. En dan wil hij eerst naar haar toe, om haar alles uit te leggen en afscheid van haar te nemen, maar in 't station drinkt hij drie glazen port en gaat dan, inplaats van naar zijn zusje, naar Parijs, waar Lize hem komt afhalen. Omdat zij 's avonds de rol van Marguerite zingt in de Faust van Gounod, laat zij hem alleen gaan eten en omdat hij de muziek van Gounod eenvoudig walgelijk vindt en om nog meer, wat nogal duister is, slaat hij met zijn mes een scherf uit zijn bord, wanneer hij den garçon wil roepen en drinkt een heele flesch wijn leeg, eene heele flesch! Nu, daar wordt hij een beetje draaierig van, wat heel goed te begrijpen is! Een heele flesch! Dan gaat hij naar de opera en hoort Lize zingen en daarna gaat hij met haar naar haar hotel en daar drinkt hij weer, maar champagne (hij heeft moed noodig) en zij drinkt ook nogal veel van hetzelfde courage-water (zij voelt ook wel, dat zij moed noodig heeft, voor wat er zal gebeuren) en dan.... en dan.... ik zal maar weer.... zetten! Dat was heel gemeen van hem, eerst zich te bedrinken en dan misbruik te maken van haar, terwijl zij in kennelijken staat verkeerde. Dat vindt zij ook, en daarom stuurt zij hem den volgenden dag, terwijl hij nog katterig in bed ligt, een brief, waarin zij, onder veel meer, schrijft: ‘O God, o God, ja, 'k ben 'n hoer!’ Dan krijgt hij een zenuw-toeval en een gat in zijn achterhoofd en wordt naar een ziekenhuis gebracht en de dokter gaat - nadat hij voor zichzelf gediagnosticeerd heeft, dat die patient geen jaar meer zal leven - een glas bier drinken. En dan is 't uit. Hoe 't hem verder gaat, hooren wij niet. En van Lize hooren wij ook niets meer. En van het bier van dien dokter ook niet. Indien er één boek is, waaruit men de ziel van den schrijver kan leeren kennen, dan is het dit. En nu krijg ik den indruk, dat de schrijver - niettegenstaande alle moeite, die hij doet, om den ‘brani’ uit te hangen - eigenlijk een geweldige kwâjongen in zijn denken, voelen en weten is. Hij komt me voor als iemand, die het heel moedig van zichzelf vind, om s'avonds door een steegje te loopen, waar een huis is, waar ‘vrouwkens voor geld zitten’, maar die daarbij toch een griezeling van ‘je kunt niet weten’ langs zijn rug voelt; iemand, die het moedig {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} vindt, te durven vloeken als 't onweert en o, zoo moedig en vrijdenkerig, om piano te spelen als 't dondert. En die dolgraag zoo moedig zou willen zijn, maar toch niet durft - ten minste, wanneer hij alleen op zijn kamer is - omdat ‘je kunt niet weten, er kon misschien toch wel iets zijn’. Het grootste bewijs welk een kwâjongen hij is, vindt men in de wijze, waarop hij de liefdes-historie van James en Lize heeft behandeld. Ten eerste, door die twee zich min of meer te laten bedrinken vóór de.... - iets wat hij zelf, onder zulke omstandigheden, waarschijnlijk ook zou doen, om courage te krijgen - en ten tweede, omdat hij die schoffeerpartij tot het einde heeft bewaard als hèt ergst, hèt toppunt van onzedelijkheid, hèt allerergste wat een mensch kan doen en overkomen. En hij vindt 't, in zijn jongens-opvattingen, zóó erg, zoo geweldig erg, dat hij zich niet anders kan voorstellen, of daarna moet straf en vergelding komen. Vandaar dat zenuw-toeval en van daar het schrijven van haar ‘o God, 'k ben 'n hoer!’, welk laatste woord hij erg groote-jongensachtig vindt, om 't te durven neerschrijven. Neen, Baletje, je begrijpt er niets van en je weet er ook niets van, je bent nog een kwajongen op dat gebied. Heusch, zoo verschrikkelijk zijn die sexueele dingen niet, behalve voor piep-kuikens en oude, kletsende femelaars! Een gewoon, een beetje normaal-denkend en voelend mensch bemoeit zich met de sexueele daden van een ander - onder de omstandigheden als hier voorgesteld - niet en breekt er zijn hoofd niet over en ziet er een artiest, vrouwelijk of mannelijk, niet schuin om aan, of hij nu juist voor den Burgerlijken Stand is getrouwd of niet. Dat gedruk, gezoen en vies-doen, om het gevaar(?) heen, zooals 't wordt voorgesteld van Lize en James, dat weken lang duurt, is veel erger en goorder. Maar de schrijver zit te veel vast in zijn burgermans-opvoeding en in de baker-klets van zijn godsdienstige jeugd en kan daar niet van los! Echt en echt voor zoo iemand is, wat men uit dezen roman begrijpt: alles mag, alles kan, alles kan en mag gebeuren en gedaan worden, wanneer 't maar bij dat eene ophoudt. Dat ééne is dè Zonde! De nonsens er bij, dat Lize - die door haar liaison met haar graaf, al lang door de wol is geverwd - nu, door die eene sexueele daad met iemand, dien zij lief heeft, zich als een {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} hoer zou gaan voelen! Het tegendeel is toch immers veel aannemelijker, namelijk, dat zij zich door haar liaison met dien graaf verlaagd, maar door haar liefde-uiting met James, met den man dien zij lief heeft - wijl die uiting een gevolg van een lang gekweekte en lang-gegroeide liefde is - zich ‘gereinigd’ zou voelen. De daad op zich zelf is het minst; het is de oorzaak en de reden, waarom en waardoor de daad geschiedt, die de daad tot - om een ouwerwetsche uitdrukking te gebruiken - hooger of lager stempelt. Die wroeging van James, is dan ook zoo'n onzin en zoo onwaar! Hij wist toch al lang en voelde 't toch al van het begin af, dat het op die daad zou en moest uitloopen. Het zou veel natuurlijker dan een zenuwtoeval zijn geweest, wanneer hij - verondersteld, dat een vrouw als Lize, onder zulke omstandigheden zulk een brief zou schrijven - naar haar toe was gegaan en met haar had gesproken over zijn gevoel en over het gevoel van liefde, dat in hun beider ziel leefde. Dan zou zij toch onmiddellijk hebben begrepen, dat er geen enkele reden was, om zich zóó wanhopig en ellendig te maken en te voelen. Maar zoo iets kan de schrijver niet beredeneeren, zoo iets kan hij niet begrijpen en niet vatten, omdat hij veel te veel vast zit in zijn katholieke opvoeding en in de nawerking van praatjes, die hij als kind heeft gehoord en waarbij waarschijnlijk van hel en verdoemenis is gebruik gemaakt, om het afschrikwekkende van de sexueele daad er goed in te prenten. Als volwassen mensch, en vooral als denkend mensch, maak je je van dergelijke kwebbel-praat los en schrijft zeker niet een roman, die op zulk kinder-gewawel gebaseerd is. Veel meer zal ik over den roman niet zeggen, ofschoon ik nog bladzijden vol zou kunnen schrijven over de exuberante, aanstellerige taal, over de rammeling van woorden, over de veelheid en onnoodige hoeveelheid van uitdrukkingen en klanken. Niet over den stijl, want zoo iets is er in het heele boek niet te vinden. De roman zou er toch niet beter door worden: hij is en blijft een mal misbaksel. Vóór ik 't vergeet: op 't omslag is een band-versiering van Herman Teirlinck! Men lette wel: een band-versiering!! {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} Naschrift. Marie-Claire, roman par Marguerite Audoux. Préface d'Octave Mirbeau. 25me Mille. Paris. Bibliothèque-Charpentier. 1910. Kort nadat ik bovenstaande beoordeelingen geschreven had, kwam mij het boek van Marguerite Audoux in handen. Voor hen, die den naam van de schrijfster nooit hebben gehoord - en het zal den meesten wel gaan, zooals het mij gegaan is, namelijk, dat de schrijfster een totaal onbekende voor ze is - zijn de volgende inlichtingen, die ik gedeeltelijk uit de voorrede van Octave Mirbeau, gedeeltelijk uit den roman zelf put, misschien van belang. Marguerite Audoux is niet een vrouw, die gedwongen is in een milieu te leven, dat in verstandelijke ontwikkeling beneden haar staat of die er door de omstandigheden toe is gebracht een vroeger haar passend milieu te verlaten en die nu in een omgeving moet verkeeren, waarin zij eigenlijk misplaatst is. Haar ouders waren boeren. Na den dood van haar moeder, toen zij nog pas vijf jaar oud was, heeft haar vader haar en haar eenige jaren oudere zuster verlaten en zij heeft hem nooit weer-gezien. Zij werd met haar zuster in een weeshuis opgenomen, waar zij gedurende haar kinderjaren is gebleven. Toen zij oud genoeg was, heeft men haar bij boeren uitbesteed, waar zij de schapen zou hoeden. Nadat zij den leeftijd bereikt had, waarop zij het weeshuis kon verlaten of liever waarop het weeshuis niet meer voor zijn verpleegden zorgt, werd zij ontslagen en ging zij naar Parijs, waar zij als naaister haar brood trachtte te verdienen. Nu eens is zij huis-naaster geweest, werkend bij de menschen t'huis tegen een salaris van een paar francs daags, dan weer naaide zij op haar kamertje, dat ter nauwernood ruimte genoeg aanbiedt om de weinige meubelen, die zij bezit, te bergen. Behalve, dat haar werken haar niet zooveel oplevert, dat zij zich iets meer dan het strikt noodige kan verschaffen, is zij ziekelijk en lijdt aan een oog-kwaal, die haar voortdurend met geheele blindheid dreigt, zoodat zij telkens met naaien op moet houden, waardoor zij dikwijls dagen van bepaalde armoede en gebrek doorleeft. {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de dagen nu, dat haar oog-lijden haar belette te werken, ging zij schrijven. Niet met de hoop en het doel om eens een roman uit te geven, maar alleen, omdat zij schrijven plezierig vindt en vooral, omdat zij er voor een korten tijd uit de werkelijkheid van haar misère-bestaan door wordt gehaald en ook, omdat zij de behoefte voelt haar eenzaamheid een weinig op te vroolijken door de beschrijvingen uit een andere wereld, dan waarin zij haar uren door-droeft. Hoe zij tot schrijven is gekomen? Zooals ik hierboven meedeelde, was Marguerite door het bestuur van het weeshuis bij boeren uitbesteed, om er schapenhoedster te zijn. De supérieure van het weeshuis vond namelijk, dat zij trotsch en hoovaardig was en achtte dezen werkkring uitstekend geschikt, om haar nederigheid te leeren en haar te vernederen. Op een dag, terwijl zij op den zolder van de boerderij aan het snuffelen was, vond zij een boek, den Télémaque. Zij begon te lezen en werd - niettegenstaande er hier en daar bladzijden in het boek ontbraken of door vuil en vocht onleesbaar waren geworden - zóó door het verhaal aangegrepen, dat zij naar meer boeken begon rond te zoeken. Zij vond een serie oude almanakken met allerlei vertelsels en verhalen. Ook die las zij door en daarna verder alles wat zij maar te lezen kon krijgen. Maar terwijl haar lust tot lezen ontwaakte, voelde zij ook het verlangen in zich wakker worden, om zelf te schrijven en zelf verhaaltjes te vertellen. Zoolang zij op de boerderij was, had zij er geen gelegenheid voor, en ook niet gedurende den eersten tijd, dat zij - uit het weeshuis ontslagen - in Parijs moest zien haar brood te verdienen. Zij kwam er niet eer toe, dan toen de oogen-specialist van het Hôtel Dieu haar ooglijden voor ongeneeslijk had verklaard en haar gewaarschuwd had, dat zij - wanneer zij zich niet genoeg in acht nam - blind zou worden. En gedurende de uren en de dagen, dat zij niet kon en niet mocht naaien, schreef zij. Zij sprak er nooit met iemand over, dat zij schreef! Meestal verbrandde zij de kladjes, die zij had vol-gepend, omdat zij niet geloofde, dat haar gekrabbel van eenige waarde kon zijn. Totdat zij, door een toeval, met eenige jonge artiesten in aanraking kwam. Deze deden haar begrijpen en voelen, dat zij zooveel {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} charme in haar wijze van vertellen legde, dat het wel de moeite van het opschrijven waard was en door hen werd zij overreed, niet alleen om met schrijven voort te gaan, maar ook om een roman uit te geven. Nooit echter gaf hij, die haar werk het meest op prijs stelde, haar raad hoe zij wèl of hoe zij niet moest schrijven, omdat hij dat onnoodig vond tegenover iemand als zij, die blijken gaf van een zóó uitgesproken temperament, van een zóó ontwikkeld gevoel, van een zóó bewusten wil. Zoo is haar eerste roman geworden. Wie meent, dat hij in een roman, onder zulke omstandigheden en door zoo iemand geschreven, schokkende en aangrijpende gebeurtenissen zal vinden, dat hij van vergeefschgepoogde verleidingen zal lezen, dat hij zal mee-leven met beloonde, huilende deugd en knars-tandende, onschuld-belagende wellustelingen, komt bedrogen uit. Wannneer er van eenvoud sprake kan zijn, dan is het wel wat den inhoud van dezen roman betreft. Een roman kan men het eigenlijk niet noemen, omdat daaraan een andere beteekenis wordt gehecht dan die de inhoud van dit werk ons doet voelen. Het is, terwijl men leest, of men de schrijfster hoort vertellen! Zacht fluistert in het stil vertrek het avond-licht een warmen goud-schijn door zijn tenger-ruischend suizen, waarin kort telkens even het geluiden doft van buiten, dat eindeloos gescheiden, ver voort te leven lijkt, onwerkelijk als een droom. En in een teêre zanging klankt haar spreken uit, een hopelooze droefheid snikkend in het zwijgen van den nacht, met even, snel weer heen, een kleine vreugde-kleuring van herinneren door de grauwe triestheid der voorbije jaren. En toonloos bijna klagen droef de woorden voort, een dieper-schrijnend pijnen schreiend. En zij zwijgt. Maar even als een aan-gezongen snaar nog na-trilt langen tijd, een nauwelijks hoorbaar gouden webben wijder wevend in de ruimte, totdat het week ver-ijlt, zoo droomt het na-geluiden van haar zeggen in de gulden drooming van de stilte. En weer en weer, en uren, dagen lang ziet men de beelden voor zijn oogen op-visioenen, die zij verhaald heeft met den eenvoud van haar woorden: haar verre jeugd, toen zij als kind werd opgenomen in het weeshuis, haar meisjes-tijd, dien zij bij boeren heeft door-leefd, tot aan haar komen in Parijs, {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} nadat zij uit het weeshuis was ontslagen en met een luttel gelds alleen bleef en verlaten in de wijde, koude onverschilligheid rondom haar klein bestaan. Eerst haar kinder-jaren in het weeshuis, met haar groote liefde voor de geestelijke zuster Marie-Aimée, die over haar en over de andere kinderen van haar leeftijd is gesteld. Haar stil en klein-beschermd zitten op de school, onder den lessenaar van de zuster, bij wie zij zacht haar hoofdje telkens neer-vleit in haar lieven schoot en wier mooie, warme, kleuren-ziende oogen telkens naar de hare lachen. Haar kinder-zien van alles wat rondom haar leeft en wat er naast haar klein bestaan geschiedt, waarvan zij niets begrijpt; het wakker worden van haar fantasie. En dan haar langzaam grooter-groeien. Haar eerste smart, het heen-gaan van de zuster uit haar klas en dan haar eigen weg-gaan uit het Huis, naar boeren waar zij schapen hoeden moet. Dan lange dagen, eenzaam met haar schapen door-geleefd op wijde heide-vlakten, in zonne-gloed of doffe blankheid van de sneeuw, met vergezichten trillend in de heete lucht of wazig, mistig door het laag neer-wolkend dampen. De boeren zijn heel goed voor haar en spoedig blijkt het, dat zij niet geschikt is om de beesten op te passen en zij wordt verhoogd tot hulp van de vrouw, die pas een kind gekregen heeft. Maar ook die gelukkige en tevreden tijd gaat voorbij en wanneer de boerderij van bezitters verandert, moet zij bij de nieuwe bewoners blijven, die haar als een vreemde behandelen en als een mindere dan zij zelf zijn. En in de grijze eentonigheid van de weken, waarin - niettegenstaande de kleine gebeurtenissen - de eene dag bijna gelijk is aan den anderen, even, als een kleine kleuring, het begin van een liefdes-verhouding met den broer van haar meesteres. En die liefdes-verhouding houdt even eenvoudig op als zij is begonnen, maar laat een diep-pijnende, schrijnend-droeve smart in haar voelen, een smart des te wanhopiger, omdat zij met haar kinder-ziel niets weet of ooit geleerd heeft van wat buiten de kleine wereld beweegt, waarin zij leeft, omdat zij er geen begrip van heeft, wat er in de gemoederen en in het denken van de menschen kan omgaan. En zij loopt van de boerderij weg en vlucht naar het weeshuis terug, met één groot, dringend verlangen om zuster Marie- {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} Aimée weer te zien, de eenige, die zij voelt, dat altijd zooveel van haar heeft gehouden en van wie zij zooveel houdt, dat zij háár kan vertellen, wat in haar droeft en wat haar leven voor altijd heeft versomberd. Zuster Marie-Aimée is niet meer in het weeshuis en wanhopig zit zij neder in den tuin, onder het langzaam dichter vlokken van de sneeuw. Maar zij wordt door de supérieure tot hulp in de keuken aangesteld, omdat zij nog steeds te trotsch is en omdat zij nog meer vernederd moet worden. Als opzichteres van het keuken-personeel vindt zij haar vroeger school-vriendinnetje, dat nu den naam draagt van Désirée-des-Anges. Die wint haar vertrouwen en helpt haar zooveel zij kan en tracht haar groot verdriet te troosten. Maar plotseling komt zuster Marie-Aimée terug om afscheid te nemen, wijl zij weggaat om melaatschen te verplegen. En deze streelt haar zachte, mooie handen langs haar aangezicht en vraagt waarom haar vroeger lichtende oogen nu zoo dof zijn van verdriet en spreekt haar van haar eigen desillusie, de troosteloosheid van het leven van geestelijke zuster en helpt haar, zooveel zij kan, haar droefheid dragen. Maar zij gaat heen voor goed! En Marie-Claire houdt het visioen der lichtelooze kleurloosheid, waarin die zuster staarde, wier oogen eens zoo mooi en glanzend, helder-zonnend keken naar de menschen, die zij lief had. Maar langzaam en gestadig zwakker voelend, kwijnt ook haar school-vriendin tot dood-gaan en voelt de zwaarte van haar orde-kleed haar dagelijks moewer drukken op de teere schouders. En zij sterft. En Marie-Claire blijft alleen. Kort daarna wordt zij uit het Huis ontslagen en gaat zij naar Parijs. Dan is het boek ten einde. Het is een eigenaardig genot dit boek te lezen, dat niet om de mooi-doenerij of om andere dergelijke redenen is geschreven, maar dat ontstaan is uit den inwendigen drang van de schrijfster, zonder ander doel dan zich zelf de voldoening te verschaffen, te uiten wat er in haar ziel òm-voelt. Dit stempel nu, draagt het werk van Marguerite Audoux zeer duidelijk. De groote charme en het mooie van den roman ligt niet in de gebeurtenissen of in de beschrijving van de merkwaardige toestanden, waarin Marie-Claire geraakt. Integendeel. Men zou haast zeggen, {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} dat er geen eenvoudiger en meer gewoon bestaan denkbaar is, dan dat wat Marguerite Audoux beschrijft. De groote aantrekkelijkheid van het boek is een gevolg van de ongekunsteldheid der woorden, van het niet-gezochte der zinnen, van het niet-geleerde, maar als van zelf-ontstane rythme, waarin de schrijfster de frischheid en het kinderlijk-echte van haar eerlijke en onbedorven fantasie heeft weergegeven. Men kan zich haast niet voorstellen, dat iemand die nooit een goede opleiding heeft gehad, dat iemand, die nooit hulp of voorlichting heeft gevoeld, dat iemand, die zóó weinig van de taal ken, dat zij - zooals Mirbeau vertelt - niet eens zonder spelfouten kan schrijven, iets zoo mooi's, zoo echt's en zoo goed's kan scheppen. Dat de schrijfster een mooie ziel, een prachtig gemoed moet hebben, spreekt om zoo te zeggen, uit iedere bladzij van haar boek. Zonder dezen trouwens, zou het niet mogelijk zijn een zoo eerlijk- en echt-gevoeld werk te maken. Nogmaals, de schoonheid en de charme van het boek liggen in zijn eenvoud en in de eerlijkheid, zonder poging tot mooi-schrijverij, waarmee de schrijfster alles heeft gezegd. wat zij voelde, dat zij te zeggen had. Geen woord of zin te veel of te weinig. Het is alles precies op zijn plaats en noch in de beschrijving der personen, noch in die der verschillende omgevingen, waarin Marie-Claire haar dagen doorleeft is iets te vinden, dat niet gevoeld is, of dat men met de woorden ‘gemaakt’ of ‘gewild’ zou kunnen bestempelen. Het is een van die boeken, zooals maar nu en dan één verschijnt en dat den maker dadelijk tot bijna de hoogste sport doet stijgen. Een boek, dat overwaard is, niet alleen om gelezen te worden, maar om herhaaldelijk te worden herlezen en waarvan men steeds weer geniet. Trouwens, wie het eens gelezen heeft, kan niet nalaten het nogmaals op te nemen en opnieuw te lezen. Dagen en dagen blijft het in iemands denken en onwillekeurig zoekt men weer en weer voor zijn diepe zien terug te brengen, wat Marguerite Audoux met haar eenvoudig, frissch en teder schrijven heeft op-gevisioend. En telkens is men gedwongen te bekennen en te herhalen, dat het een zeldzaam, merkwaardig, gevoeld en heerlijk-geschreven boek is. {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Nieuwe Gids. Jaargang 26. Nummer 4] De Nieuwe-Gids-prijs. Verslag van de tweede stemming, op 18 Februari ll. gehouden. Door alle leden der Commissie werd aan de stemming deelgenomen. Door hen zijn voor den Poëzie-prijs, zoowel als voor den Proza-prijs 35 stemmen uitgebracht. De uitslag was voor den Poëzie-Prijs: Een auteur 7 stemmen. Twee auteurs 6 stemmen. Een auteur 5 stemmen. Een auteur 4 stemmen. Een auteur 3 stemmen. Een auteur 2 stemmen. Twee auteurs 1 stem. waarvan de vijf eerstgenoemde auteurs dus in de derde of eindstemming komen. {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} De uitslag was voor den Proza-Prijs: Twee auteurs 6 stemmen. Twee auteurs 5 stemmen. Drie auteurs 3 stemmen. Een auteur 2 stemmen. Twee auteurs 1 stem. Doordien drie proza-schrijvers een gelijk aantal stemmen kregen, en het reglement geen herstemming in zulk een geval voorschrijft, kon geen vijftal worden opgemaakt, en komen dus zeven proza-schrijvers in de derde of eindstemming. Mr. H.L. DE BEAUFORT. 2e Secretaris-Penningmeester. {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} Leo en Gerda door AE.W. Timmerman. (Vervolg en Slot). 1) Dezen met nog eenige andere schilders en literatoren van minder beteekenis waren de vrienden die Leo had uitgenoodigd. In velen was een geniaale aanleg wel is waar, doch in geen van hen was de kracht er van duurzaam gebleken. Het scheen wel of de maatschappelijke beschaving op het einde der negentiende eeuw door inteelt gedegenerend was en de jonge loten die zij hier en daar uitschoot, wel met groote pracht zeer korten tijd konden bloeien doch geen of slechts enkele vruchten zouden voortbrengen. De eenige van wien men duurzaam werk wachten kon, was Hugo. Hij alleen was zich bewust geworden van de krachtige opkomst der socialistische denkbeelden, en in zijn verzen, hoewel nog gevuld met de gevoelens der bourgeoisie, branden hier en daar de zoeklichten die hun verblindend schijnsel lieten stralen te midden van de donkere massaas, die hunkerend opzagen naar het einde hunner verlossing. Dezen avond was hij zoo als vaak gebeurde, wanneer hij in het gezelschap hem antipathieke menschen vond, zeer stil en afgetrokken. Trouwens de stemming was gedrukt en gedrongen geweest, de vroegere sympathie die er tusschen ons allen geheerscht had, was slechts in de herinnering blijven bestaan, het ouder worden, het leven onder geheel verschillende omstandig- {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} heden, het nieuwe van tegenstrijdige inzichten had allen van elkaar vervreemd. Bovendien bracht Leo door zijn luidruchtigheid en opgeschroefde vroolijkheid de melancholie aan tafel, vooral omdat Gerda gemaakt hartelijk tegen Leo's vrienden, tegen hemzelf en hun architekt grof en lomp, hen voortzweepte met de schreeuwerige bevelen van een boer, die hangende op zijn disselwagen, dan het rechtsche, dan het linksche paard met zijn van mest groene klomp van zich afduwt. Maar later hadden zich groepen gevormd en toen was het stugge en dorre in de onderlinge verhoudingen eenigszins verzacht. Gerda die het eenige blanke en zachtkleurige had kunnen zijn, tusschen al die donkere mannenkleuren, zat rood van den wijn en nu en dan kuchende en schrapende, zacht met haar even verhitten architect te praten, dwars op haar stoel, haar rechterarm over de bruine leuning hangende, hij met zijn beide ellebogen op de leuningeinden, te paard op de zwarte zitting, de oogen halftoegeknepen, een sigaret neer hangende onder zijn opgedraaide linkersnorrepunt, die wiebelde bij elk woord dat hij tot haar zeide en waarom zij nu en dan geniepig zaten te lachen. Leo had zich bij ons gevoegd die aan het eene einde van den tafel zaten te redetwisten. Aan de overzijde vormden Lobry, Valerius en Ter Linde met een paar anderen een afzonderlijke groep, ver van de socialisten en dichterbij de schilders, die luider en met driftige gebaren hun meeningen staafden. We vingen in het begin enkele woorden van hen op. De primitieven en hun realisme; de slapende en embryonische denkbeelden van een geheel volk, geconcentreerd in het werk van hun grootsten kunstenaar; Giotto en Dante; renaissance, de reactie tegen de conventioneele Byzantijnsche kunst. Doch al heel spoedig begon van Ingen op de hem eigene heftige wijze te kritiseeren wat hem in de sociaal-demokratie hinderde en wat hij wilde verbeteren. Hoewel wat oppervlakkig, boeide hij ons toch door zijn oprechtheid en zijn vuur en vooral door de overtuiging van zijn goed recht, om niet alleen zich-zelf doch ook de beginselen van de partij te herzien en te corrigeeren. ‘Ja! zeide hij, jullie vechten altijd tegen deze bewering die ik al zoo vaak heb verdedigd, maar ik blijf er bij, dat de sociaal-demokratie op 't oogenblik in dood water vaart. We komen objectief niet verder in theorie. We raken wel voortdurend meer {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} op de hoogte van de details, we krijgen duidelijker inzichten in de praktijk die in overeenstemming met de bestaande theorieën gevolgd moet worden, we leven dus wel harmonischer, maar we liggen zoo goed als stil. Ik bedoel niet dat er geen vooruitgang is in den strijd tegen het kapitalisme. Ongetwijfeld. Elken dag veroveren we een stukje meer van de politieke macht. Doch we gaan alleen vooruit in de praktijk’. ‘Maar wat wil je dan, zei ik, dat is toch de hoofdzaak. Meer loon, minder arbeidstijd, nu nog slechts op enkele plaatsen, maar eindelijk toch overal veroverd, meer ontwikkeling, minder zorgen, een vrije ruime blik, dit alles neemt toch ziende weg onder de arbeiders toe. Wat geeft me dan de theorie’. ‘Wat de theorie je geeft! Hoor es, dat is 'n stomme vraag. Neem we niet kwalijk. Denk je dat de arbeiders er zouden komen wanneer de intellectueelen de theorie niet bouwden. Ik heb niet heel veel idee van mij-zelf, maar ik weet toch bepaald dat de arbeiders de intellectueelen niet kunnen missen, evenmin als wij zonder hun steun iets kunnen doen. Wij moeten allen schouder aan schouder staan en gelijk oprukken. Maar ik zei ook niet duidelijk wat ik bedoelde. Ik meen niet dat de theorie en de praktijk elkaar vijandig zijn, doch ik meen, dat de afstand tusschen beide korter wordt, dat de praktijk bezig is de theorie in te halen. Daaruit vloeit ook het gekibbel overal in de partij voort. In Duitschland en Frankrijk zoo goed als bij ons. De theoretische idealen die wij koesteren worden niet telkens verfrischt en hernieuwd; zij hebben hun eerste aantrekkelijkheid verloren. Dat móet het geval zijn, anders werden de partijgenooten niet zoo nieuwsgierig naar persoonlijke twisten en belangstellend in kleine onbeteekenende verschillen van meening. Stond de theorie hooger, dan zou men dáár zijn aandacht aan wijden, haar in onze bladen bespreken en die niet vullen met twistgeschrijf. Lees ze maar na. Je vindt de helft er van gevuld met bestrijdingen onzer tegenpartij, het bepleiten van organisatie, politieke actie, solidariteit, dingen waarvan iedereen het nut inziet.’ ‘Kan je begrijpen! Iedereen het nut inziet! De arbeidersklasse in zijn geheel nog voor geen tien percent.’ ‘Och kom, de arbeiders zien het wél. Iedereen weet dat de toekomst der sociaal-demokratie onherroepelijk verzekerd is.’ {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En de gelovigen dan, de katholieken, de clericalen, alles wat met het kapitalisme samenhangt!’ ‘De kapitalisten zelf weten het nog veel beter dan de arbeiders. Zéker, onbewust! Doch daarom is hun geloof des te sterker. Denk je dat ze zoo hard zouden vechten tegen een vijand die ze zwakker voelen dan zich zelf. Waarom behandelen ze de anarchisten en de revisionisten met een soort van hooghartig medelijden? Omdat ze in hun oogen onschadelijk zijn, omdat zij hun desorganisatie en gebrek aan solidariteit zien, omdat zij weten dat zij-zelf zoo groot geworden zijn alléén door organisatie en solidariteit. Ze haten ons, omdat wij hen met die twee, hun eigen wapens, bestrijden. Ze weten dat ze verloren zijn. Zooals zij nu vechten, vecht alleen iemand die wanhopig is. Lees de verslagen van den Duitschen rijksdag maar; Duitschland geeft het tempo aan, niewaar. Er is niet één spreker die het laten kan, tegen zijn eigen belang in, de sociaal-demokraten te noemen. Bij alles wat ze doen denken zij aan hen, alles wordt er op aangelegd de arbeiders van dien vijand weg te lokken. Nu, als ze spreken loenschen ze naar ons, luisteren met het eene oor naar hun eigen partij, met het andere naar de onze. Geen voorstel wordt er gedaan of ze loeren welke uitwerking het op ons heeft. Vecht op die manier iemand die zijn tegenstander veracht of die respect voor zijn sterkte heeft? Daarom gebruiken ze allerlei trucs en onderkruipersstreken. Ze weten dat ze geen eerlijke middelen bezitten. Wij hebben het geheele arsenaal met de nieuwste moreele wapenen in ons bezit. Als zij ze willen gebruiken moeten zij ze van ons leenen.’ ‘Nu goed, toegegeven dat de kapitalisten het gevoelen. Maar de arbeiders dan. Die geloven nog maar heel weinig in ons. Hoe weinig aanhangers hebben wij in ons land. Hoe hard moet er gewerkt worden om het klassebewustzijn in hen te wekken, om hen tot organisatie, tot politieke actie te drijven.’ ‘Och kom! Alsof je aan het aantal der aanhangers kunt zien of een idée kracht van bestaan en tot wasdom heeft. Wat helpt eigenlijk al dat propaganda maken, dat openbaar spreken, dit overreden van andersdenkenden. O! zeker is het nuttig en noodig om de komst der Socialistische Maatschappij te vervroegen; ik werk er zelf hard aan mee, doch bewijzen dat een denkbeeld {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} “er is” “het doet” kan het aantal nooit. Een voorbeeld. Er zijn natuurlijk duizenden die niet weten of als ze er van hooren niet gelooven aan de mediesche theorie dat de meeste of misschien alle ziekten genezen kunnen worden, door het zoeken naar de bacillen die ze veroorzaken en het inenten er van op de kranke lichamen, doch wanneer ze eenmaal ziek zijn onderwerpen zij zich graag aan een behandeling die hun een kansje op herstel geeft. Zoo gaat het ook met onze denkbeelden. Wanneer die slechts het vaste geloof hebben van een betrekkelijk klein aantal menschen, dan volgt de rest van zelf. 't Is immers absoluut onmogelijk de heele arbeidersklasse als zoodanig, zonder uitzondering over te halen. In een dorp verzet zich een oubakken burgemeester jaren tegen het invoeren van een tram, maar als de tram er zelfs tégen zijn wil gekomen is, rijdt hij er den eersten dag mee en is bij de opening de eerste die op het belang er van wijst. Heb je niet in Frankfort op het geele congres gezien, waar bijna een miljoen arbeiders, ja een schijnbaar onwrikbare monarchische gezindheid toonden en zich als de reinste socialistenvreters aanstelden, dat ze als één man, toen de geestelijke leiders een vinger uitstaken naar het vereenigingsrecht, opstonden en zich tegen hen keerden. Geloof mij, alle kapitalisten en arbeiders voelen de terugwerkende kracht van de toekomstige socialistiesche maatschappij, waarvan de hoofdtrekken reeds nu leven in het denken der bewuste sociaal-democraten. En verwezenlijkt of niet, een ideaal dat historiesch-materialistiesch voortvloeit uit bestaande toestanden, oefent als zoodanig reeds nu terugwerkende kracht uit op alle denkbeelden, op alle daden. Het is alsof er heel ver weg een orkest speelt; al horen we de melodie niet, al kunnen we nog lang niet onderscheiden, welke partij en hoe elk der muziekanten speelt, ieder hoort dat de muziek er ís, er werkelijk is, en allen zonder uitzondering voelen wij in ons de kracht van het rythmiesch fatum, dat onze voeten aantrekt tot den dans’. ‘Laten we voor een oogenblik eens aannemen dat je gelijk hebt, dat werkelijk iedereen bewust of onbewust overtuigd is van de komst der socialistiesche maatschappij, dan begrijp ik nog niet hoe je er aan komt dat de sociaal-demokratie op een dood punt zou gekomen zijn, terwijl zij toch door haar propaganda {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} er voortdurend naar streeft de onbewusten bewust te maken van de taak die op hen rust?’ ‘Omdat de intellectueelen, die immers de taak van onderwijzer op zich genomen hebben, de theorie niet in hun macht hebben. Zij staren zich blind op de toekomstmaatschappij en zien nóg niet wat er achter ligt, weten nóg niet wat haar later vervangen zal. Zij zien alleen naar den toren in de verte, aan het einde van den zwaren weg, dien zij hebben te gaan. Zij beproeven zich in te denken in de moeilijkheden die zij op dien weg zullen hebben te overwinnen, te begrijpen, hoe zij zich in zullen moeten richten in het schoone gebouw dat die toren kroont; maar denken er niet aan, dat er achter dien toren nóg een weg ligt, dien de menschheid zal hebben te gaan tot een nieuwer nog schooner leven. Daarom haalt de praktijk de theorie in. De praktijk nadert dien toren en de theorie blijft er staan’. ‘Wat moet dan de sociaal-demokratie volgens jouw meening eigenlijk doen? Praktiesch is het toch noodzakelijk, dat ze den arbeider rijp maakt om in dat schoone gebouw van de toekomst te kunnen en te mogen wonen. Nu ja, praktiesch, als tijdelijke leider van den arbeider. Tijdelijk, zeg ik, want ze moest nu den arbeider loslaten. Ze is te veel schoolmeester en te weinig filosoof. Welke moeder zal zoo dwaas zijn om als ze ziet dat haar kind alleen begint te loopen, het voortdurend aan de hand te houden. Ze laat het kind zich zelf oefenen, het mag vallen, maar zal weer opstaan, het mag zich stooten en huilen, het zal weer en telkens weer beginnen. Ze zal er het oog op blijven houden en er oppassen, maar het in alle geval zoo gauw mogelijk weer loslaten en denken aan den dag van morgen en overmorgen en later en haar eigen werk gaan doen en zorgen dat er schoenen voor hem zijn als hij werkelijk goed kán loopen. Wat zou je denken van een onderwijzer die kinderen een taal leert en met het vertalen van een makkelijken schrijver beginnende, daarmee zou voortgaan, tot alle kinderen dien goed begrepen. Die man zou toch immers verkeerd handelen. Hij zal, indien hij zijn taak goed opvat, zoodra hij merkt dat het meerendeel van de klasse waarin hij les geeft eenigszins op de hoogte is, tot een moeilijker schrijver overgaan, omdat er anders voor {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn leerlingen geen eigen oefening en ontwikkeling mogelijk is. Bovendien moet hij, zelf lesgevende in de laagste klasse, toegerust zijn met veel méér kennis dan er in de hoogste klasse van de leerlingen gevorderd wordt en vooral niet de kinderen klaarmaken voor het eindexamen van zijn school, maar voor het leven. De sociaal-democratie is op 't oogenblik niet verder dan het eindexamen. Met andere woorden, ze heeft te weinig filosofie. Ze is geen levensbeschouwing maar een school. Als wetenschap opgevat en als ethiesch ideaal, moet zij niet naar het eindige, maar naar het eindelooze streven. Een wetenschap die theoretisch bij een bepaald punt ophoudt, is geen wetenschap, een ideaal dat volmaakt te begrijpen is, is geen ideaal, En een ideaal dat zelfs alleen maar in de gedachten van een filosoof bestaat is reeds in zijn sterksten factor verwezenlijkt en moet lang en lang voor het werkelijkheid zou worden reeds een nieuw hoger ideaal achter zich voelen en er door gesteund worden.’ Van Ingen was bij het einde van zijn spreken opgestaan en de anderen die langzamerhand stil geworden waren, hadden met aandacht naar zijn woorden vol overtuiging uitgesproken, geluisterd. Er volgde een oogenblik van nadenken en stilte. En in die stilte hoorde wij uit den dienkamer naast de zaal een halfonderdrukte twist klinken, doch luid en scherp genoeg om voor een oogenblik ieders aandacht te trekken. Toen wij zagen dat Leo en Gerda en ook de architekt niet meer aan tafel zaten, begonnen we uit deferentie voor Leo ons dispuut voort te zetten. Maar onder het slecht verstaanbare spreken door, hoorden we de grove scheldwoorden van Gerda en Leo's luide vloeken vlijmen, zoodat de malaise die den geheelen dag geheerscht had en slechts korten tijd door ons disputeeren onderbroken was geweest, zich weer bij allen deed gevoelen. Wij hadden dien dag genoeg gezien, om de reden van de twist te begrijpen en gevoelden dus dat het onkiesch zou zijn langer te blijven. Aan den anderen kant was het tegenover Leo onhartelijk indien allen zonder afscheid te nemen vertrokken. Daar Hugo en ik evenwel in het hotel logeerden zouden wij hun de afwezigheid der anderen verklaren. Toen allen vertrokken waren bleven wij zonder te spreken in pijnlijk wachten heen en weer wandelen in den tuin. Eensklaps zagen {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} we Leo snel door het licht van de verlaten zaal loopen en naar buiten komen. Hij zag ons en kwam naar ons toe. ‘Godverdomme, dat loeder, doodvallen kan ze. Ze zitten verdomme op de kanapee te vrijen in donker.’ We wisten geen van beiden iets te antwoorden. Leo liep den tuin in, stil, nauw hoorbaar in zich zelf vloekende. ‘Wat heb je dan gedaan’ zei ik. ‘Gedaan, ik heb ze stijf gevloekt, verdomme. Wat zou ik anders gedaan hebben!’ ‘Denk je dat dan den toestand veranderen zal?’ ‘Begin jullie nou asjeblieft niet met je eeuwige verstandige geredeneer. Je maakt iemand dol. Heb jullie dan heelemaal geen gevoel in je lichaam. Moet ik dat dan dus maar kalm goed vinden, zeg?’ ‘Leo, zei Hugo, denk nou es even na. Gisteren zei je, dat je heelemaal niet jaloersch was. Je hadt dus die verhouding allang gemerkt. Trouwens wat wij allen in één dag zagen, kan jou ook niet ontgaan zijn. Nou kan je wel weer nijdig worden; maar 't is alles je eigen schuld’ ‘Wel verdomd, nou nog mooier.’ ‘Ja! je eigen schuld, je was blij dat jij rust had, de rest kan je niet schelen. Je hebt alles stil laten gaan, zonder aan de mogelijke en hoogstwaarschijnlijke gevolgen te willen denken. Wees niet onrechtvaardig. Bovendien al wat je doet haalt niets uit, als ze meer van dien man houdt dan van jou.’ ‘Houen; denk je dat dàt wezen van iemand houen kan. Ze heeft van mij ook nooit gehouen.’ ‘Ja! dat weet ik niet. Daarvoor ken ik haar te weinig. Nou doe je in alle gevalle verkeerd met er als een gek op in te hakken, nou jij er voor een groot deel schuld aan hebt. ‘Wat wil jelui dan dat ik doe. Moet dat een menage-à-trois worden?’ ‘Nu, dat ligt er niet in opgesloten als ik zeg dat je de zaak moet overdenken en kalm bepraten. Die man heeft van jullie drieën zeker de minste schuld. Wat zei-i?’ ‘Hij, niks, hij zat er als een lummel bij. De lamstraal! Als ik zoo door hem uit gescholden was, had ik er opgeslagen.’ {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dan is hij verstandiger dan jij. Hij valt me mee, al mag hij ook een sensueele bruut zijn. Dat zie je dadelijk aan zijn gezicht. Maar Gerda heeft hem natuurlijk aangemoedigd. Leg de zaak nou verstandig aan. Ga na binnen en zeg dat je het zoo niet gemeend hebt. Schelden is altijd idioot. Zeg dat er iets op gevonden moet worden.’ ‘Ik kan hem toch, verdomme, geen excuus vragen. ‘Je bent nog nijdig, Leo. Denk er over na en wacht nog wat. Iets moet er gedaan worden.’ Op dit oogenblik kwam van den Brand naar buiten, keek uit het felle licht in de duisternis komende, even rond, en kwam toen met flinken stap op ons af. ‘Heeren ik ben blij dat U er allebei nog is. Leo, ik bied je mijn excuses aan. Ik heb je zwaar beleedigd. Maar ik verzeker je op mijn eerewoord, dat er niets is voorgevallen dan wat je zelf gezien hebt. 't Is mijn schuld dat het zoo geloopen is. 't Spijt me verschrikkelijk. Vergeef me. Morgen vroeg ga ik naar Parijs. Je zal me niet terug zien.’ Een oogenblik aarzelde Leo, doch zichtbaar verheugd over de gelegenheid om op zoo makkelijke wijze deze penibele zaak uit de wereld te helpen, stak hij hem de hand toe en zei met tranen in de oogen: ‘Je bent een roijaale kerel, Guus, verdomd ik meen het. Maar, maar je hoeft niet weg te gaan. Als Gerda, als ze meer van jou houdt, dan kan ik er ook niks aandoen. Neem haar dan mee, ik zal dan wel zien en wel alleen, verdomd, ik, ik wil... ik wil.... Hij draaide zich in eens om en liep het donkere pad in, knerpend op het grint. Instinctief staken we van den Brand de hand toe en drukten de zijne. Hij zweeg en liep langzaam met ons voort. Even later kwam Leo ons achterop. ‘Ga jullie mee naar binnen. Kom Guus. Zóó mag het niet afloopen.’ We vonden Gerda in de groote zaal in een hoek zitten. Ze had een tijdschrift voor zich liggen en bladerde er in. Ze keek verwonderd op, nijdig in haar zwarte oogen, toen Leo naar haar toekwam en zei: ‘Zeg meid, laat het maar over zijn. 't Is nou goed zooals {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} jullie 't hebben afgesproken. Ik heb je in den laatsten tijd ook veel te veel aan je lot overgelaten. Kom geef me een zoen en kijk niet meer zoo kwaad. 't Was mijn stomme schuld.’ Gerda begon eensklaps met veel overdrijving zenuwachtig te snikken en was niet zoo makkelijk tot bedaren te brengen. ‘Ga mee in de lucht, dan frisch je wat op. 't Is hier om te stikken.’ Toen ze een kwartier later terugkwamen, hij met zijn arm in den hare gestoken, riep hij vrolijk: ‘Nou nog een flesch Sjempy. Kom, doe jullie nou ook mee voor een enkele maal. Wim bel es even, Jò.’ Zoo zaten we nog een poos te praten, bleeke onverschillige woorden op den donkeren afgrond van Gerda's woede en Leo's doffe verdriet, dat hij in luidruchtig lachen zocht te begraven. Hij schonk zich zelf en vooral Gerda herhaaldelijk in. Zij begon weldra met een vuurrood gezicht en benevelde oogen, hard te praten en te lachen. Nu en dan knikte zij en trachte gekheid te maken met van den Brand, die vermeed haar aan te zien en slechts een paar woorden sprak zonder meer dan een enkel glas te willen drinken. Na een half uur stond Hugo op en zei: ‘Jullie zult wel moe zijn van dezen drukken dag. 't Is al laat en ook wij moeten morgen weer vroeg naar stad. Dank jullie wel voor je gastvrij onthaal.’ We stonden allen op. Leo hielp Gerda haar mantel aantrekken. We hoorden hen in den gang elkaar zoenen en zacht fluisteren. Van den Brand gaf eerst ons een hand toen Gerda en daarna Leo. Deze riep: ‘Nee, Guus, je brengt ons eerst huis, hoor. Ben je bedonderd. Dat gaat maar zoo niet. Alleé vooruit kom mee. Zal jullie nou gauw terug komen, Hugo en jij ook Wim. Zeg nou niet nee. Ik zal jullie schrijven. Adieu, wel te rusten.’ Gerda gaf hij een arm daar zij wankelde. Ze zei niet veel. Wij zagen hunne drie, donkere ruggen onder de bijna volle maan recht vóór hen, kleiner worden op de witte baan van den straatweg. Guus liep naast Gerda een eindje van haar af. Toen ze een zijpad ingeslagen waren, bleef de weg blank en eenzaam tusschen de beide donkere boomrijen liggen. {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} De litterair-historische beteekenis van Mr. Joh. Kinker door Dr. J. v.d. Bergh van Eijsinga-Elias. De laatste twintig à dertig jaren van de 18de eeuw en het begin der 19de waren een overgangstijdperk van eminente historische beteekenis ook op het gebied des geestes. Het is een prachtig studieveld, omdat veel bewaard is gebleven en onze meeste litteratoren geen Van der Palmen zijn geweest, die zich in later jaren over hunne daden en woorden uit den revolutietijd hebben geschaamd. Oude en nieuwe opvattingen woelen dooreen, opgewekt door den levenwekkenden adem van het frissche geestesleven in West-Europa. Hoewel gedurende de geheele 18de eeuw de Fransche en de Engelsche letterkunde hier te lande bekend waren - berucht is de vertaalwoede ook in die dagen geweest - toch kan er pas omstreeks 1780 sprake zijn van krachtig geestesleven onder buitenlandsche invloeden. Dan vinden Engelsche, Fransche en Duitsche schrijvers geestdriftige aanhangers en opgewonden bestrijders onder de Nederlandsche litteratoren. Langzamerhand moeten Fransche en Engelsche invloeden wijken voor die uit Duitschland. Op Engelsch moralisme en Fransche rhetoriek en ‘Aufklärung’ volgen Duitsch sentimentalisme en philosophie. De spectatoriale bladen staan onder Engelschen invloed, de dichtkunst van de dichtgenootschappen en die van van Haren en Bilderdijk werken naar Vondel en Hooft en Fransche modellen, terwijl de phasen der Duitsche ontwikkeling door verschillende persoonlijkheden worden vertegenwoordigd: van Alphen vertolkt Riedel; Feith is geïnspireerd door Klopstock, Miller en den Engelschen sentimentalist Young; Bellamy, hoewel grootendeels oorspronkelijk door de dichters van den Hainbund en {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} Kinker strijdt voor de wijsgeerige opvattingen van Kant en de litteraire van Schiller, terwijl hij kennelijk behagen schept in de Fransche parodieën. Deze botsing van Fransche, Engelsche en Duitsche invloeden in het geestesleven onzer voorvaderen weerspiegelt zich ook in de romans van Wolf en Deken: hare helden en heldinnen lezen of spreken althans over Clarke, zij kennen de romans van Richardson, de jongeren dwepen met Werther, Lavater en den abt Jeruzalem; maar de oude Juffrouw de Vrij leest nog met stichting in Camphuyzen en zoo wordt het typisch Hollandsche niet heelemaal door vreemde elementen verdrongen. IJverig hadden de dichtgenootschappen verzen aan elkander gelijmd, ijverig hadden zij elkander opgehemeld, maar onderwijl was de dichtkunst als macht in het geestesleven der natie verdwenen. En toen mannen met litterair gevoel dit hadden beseft, was hun eerste woord een woord van kritiek, des te vernietigender, wijl kritiek op Vaderlandsch gerijmel iets ongehoords was. Wel had van Effen de dichterbent in het algemeen gegispt, maar toch had hij Feitama en Rotgans naast, zoo niet boven, Vondel geprezen (140ste Vertoog) en de Vaderlandsche Letteroefeningen (opgericht 1761) hadden de bundels der dichtgenootschappen welwillend ontvangen, totdat van Alphen kwam verkondigen, dat onze letterkunde beneden de toenmalige Duitsche kunst stond niet alleen, maar dat ze zelfs in het geheel geen kunst was! De algemeen bewonderde voortbrengselen zijner tijdgenooten onder het ontleedmes te nemen, dàt vond hij ‘eene te hatelijke bezigheid!’ De man, die dat het eerst zou wagen, moest dit stout bedrijf met den dood van zijn blad, met uitstooting uit den kring, waar wederzijdsche bewondering wet was, boeten. Met zijnen scherp-kritischen geest heeft Kinker heel wat beroering gebracht in de opgewonden gemoederen van zijnen tijd. Hoewel even opgewonden van aard als zijne tijdgenooten, liep Kinker niet altijd warm voor de gangbare ideëen; dus was er aanleiding te over voor wrijving. De vruchten van dichtgenootschappelijken ijver versmaadde hij en op de politieke opgewondenheid over Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap zette hij menigen domper. In leven en opvattingen is hij onafhankelijk geweest. Hoewel hij in een heftig bewogen tijd heeft geleefd, is Kinker's leven {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} arm aan wederwaardigheden. Zoon van een welgesteld koopman te Nieuw-Amstel bleef hij voor geldzorgen gespaard. Hij heeft te Utrecht gestudeerd, eerst in de medicijnen, en is later in de rechten gepromoveerd. In 1787 vestigde hij zich als advocaat in den Haag, waar hij als rechtsgeleerde en als letterkundige vriend van Bilderlijk werd, en verhuisde in 1793 naar Amsterdam, waar hij in den kring van de Kantianen Falck en van Hemert werd opgenomen. Reeds als student was hij excentriek, een type in de studentenwereld van zijn tijd. 1) Hij behoorde tot den kring van Hinlopen, waarvan ook Bellamy, van Ockerse e.a. deel uitmaakten. 2) Voor Bellamy's dichtergave koesterde Kinker eene onverdeelde bewondering, zooals uit zijnen dichtbundel ‘Mijne minderjarige Zangster’ blijkt. De politieke idealen van Zelandus en zijn vriend Quint Ondaatje waren hem echter te overdreven. Aan den politieken strijd zijner dagen heeft Kinker nooit deelgenomen: geen der partijen heeft in hem ooit een warmen voorstander gevonden. In zijne kritiek stond hij boven de partijen: zoowel de stadhouderlijke willekeur als de revolutionaire bandeloosheid en de overdreven stelselmatigheid in het ineenzetten van constituties heeft hij bespottelijk gemaakt. In 1787, nog te Utrecht, heeft hij met eenige vrienden, onder wie de romanschrijver Bruno Daalberg, de ‘Janus’ uitgegeven. Hoewel dit tijdschrift ontegenzeggelijk in anti-stadhouderlijken geest is geschreven, krijgen de patriotten er harde waarheden te hooren: zoo wordt de opgeschroefde redevoering van een vermaard patriot Peter Peace (= Pieter Vreede) geridiculiseerd. Vandaar dat sommige patriotten Janus niet tot de hunnen rekenen. Want: ‘Zou een patriot de fouten zijner mede-patriotten aan den dag leggen? Is dat niet de grondwettige herstelling vertragen? Een patriot heeft wel zijne gebreken, maar met dit onderscheid, hij heeft ze niet qua patriot maar qua mensch, het ware patriotismus kent geene zedemeesters - alle dolheid is hier blakende ijver voor de goede zaak - koppige doordrijvers zijn hier standvastige bevorderaars van het algemeen belang - stomme weetnieten zijn hier goedhartige medewerkers - zoekt gij fouten, zoekt {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} ze bij de contrapartij, die hebben splinters in hunne oogen, physische splinters, ergo zichtbaar, tastbaar; maar onze metaphysische balken....’ 1) Elders doet het moordzwaard van Maurits een waarschuwend woord hooren; het verwijt den vaderlanderen vrees en werkloosheid en naijver: ‘De grijze Vader heeft zijnen heerlijken dood verdiend, Gijlieden zijt dien onwaardig’, 2) luidt het vonnis. Janus houdt echter niet alleen boetpredikaties, hij brengt ook politieke berichten uit verschillende plaatsen van Europa, soms scheepsberichten in den trant van Uilenspiegel's telegrammen. Uit Venetië wordt bericht, dat de Doorluchtige Republiek voorstellen tot mediatie zal doen tot bijlegging der Hollandsche innerlijke verdeeldheden. Deze luiden aldus: ‘Een stadhouder zonder vermogen, doch met alle mogelijke uiterlijke teekenen van gezag bekleed, een souvereine raad van Edelen en Patricii uit de steden ter besturing van 's lands zaken, handhaving der wet en bescherming N.B. van 's lands voorrechten; en eindelijk eene staatswet, dat geen Burger zich, op Doodstraf, met iets anders, dan de zaken van zijn huishouden mag inlaten.’ 3) Eene merkwaardige scheepstijding meldt, dat 't schip ‘de Goede Trouw’ schipper Klaas Eerlijk met oude Hollandsche conscienties is uitgezeild naar Otahitti: de loodsen meenden om den ouderdom van het schip hetzelve wellicht nimmer weder te zullen zien.’ Nog geen jaar heeft Janus geleefd: het laatste nummer met rouwrand behelst Janus' testament. Welke stukken aan Kinker moeten worden toegeschreven is moeilijk uit te maken; dergelijke bladen verschenen anonym. Van ‘Janus Verrezen’, die tusschen 1795 en '98 het licht zag, kan niet eens met zekerheid gezegd worden, wie het heeft geredigeerd. Het staat echter vast, dat Kinker er in heeft geschreven. Uit deze tijdschriften (ook uit de Arke Noachs en Sem, Cham en Japhet) blijkt zijne sceptische politieke opinie duidelijk en de vele klachten over het geringe debiet en over de vijandschap, die het opwekte, bewijzen, dat slechts weinigen zoo onbevooroordeeld dachten als Kinker en zijne vrienden. Niet alleen {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} gedurende de eerste jaren van de Omwenteling, ook later blijft hij gematigd in zijne politieke overtuiging. Een tijdlang is hij een bewonderaar van Napoleon, maar overigens is hij meest sceptisch gezind tegenover de sympathieën en antipathieën van den dag. In denzelfden geest als de reeds besproken politieke hekelschriften is zijne litteraire kritiek in de ‘Post van den Helicon’ geschreven, een weekblad, waaraan ook Bilderdijk zijne medewerking heeft verleend. Hoe uiteenloopend van karakter, als mensch en als kunstenaar, vonden zij in de kritiek zoowel op de rijmelaars der dichtgenootschappen als op het overdreven sentimentalisme van Feith en zijne navolgers een punt van aanknooping. De dichtkunst was een prooi geworden van half- en kwartbeschaafden; dit nu moest een geleerde als Bilderdijk en een fijn vernuft als Kinker, beiden met dichterlijken aanleg begaafd, wel prikkelen tot kritiek, tot hoon, vooral nu in Frankrijk en Duitschland de dichters aan de spits der geestesbeschaving stonden. Niet de geijkte dichterlijke taal, maar het gebrek aan degelijken inhoud is de groote grief dezer kritici: de zorg, aan den vorm besteed, scheen hun niet geëvenredigd aan het gehalte van de stof. Gelijkwaardigheid van vorm en inhoud is hun eisch, en als de geest van den dichter door een waardig onderwerp in beslag wordt genomen en verrukt, dan zal ook het vers vanzelf vrijer en losser worden. Eene kritiek, die eene bedreiging was voor het bestaan der dichtgenootschappen, moest hier te lande gehaat zijn. 1) Hierdoor en door de duisterheid van Kinker's toespelingen wordt het geringe debiet van de ‘Post van den Helicon’ verklaarbaar. Allegorisch van opzet, evenals de ‘Janus’, bevat zij berichten van den Hollandschen Zangberg. Ter orieënteering is een plattegrond ontworpen, die in een der eerste nummers wordt toegelicht: vele wegen leiden tot den Helicon, waarvan de een meer in trek is dan de ander. Het breedst is wel de sentimenteele weg; ‘allernaast dezen de Brievenlaan, aan 't einde van welke het generale {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} postkantoor’. De sentimenteele weg loopt uit op het dolhuis, welks bewoners even goed Hoog- als Nederduitsch spreken. In de buurt ligt het Oratorie-kasteel, vanwaar uit de Reuzen schreeuwen: ‘Vive le bon sens’. Een groote translateurtuin ligt aan den voet van den Helicon, verder een Rijmelaarshoek en de Duivelshoek, woonplaats van de Reuzen, die liever een Schouwburg dan een Zangberg hadden: dit zijn de schrijvers van de treurspelen, door Kinker in parodie en kritiek zoo scherp gehekeld. De litteraire gebeurtenissen van den dag worden o.a. opgedischt als verhaal van een opstootje op den sentimenteelen weg, door de Prozaïsmieten teweeg gebracht. Vermakelijk zijn soms de schimpscheuten op de overdreven sentimentaliteit, b.v. de verontwaardiging en verveling van de maan, over de tot haar gerichte verzen, bij welke gelegenheid ook eenige regels van Bellamy worden afgekeurd met de verontschuldiging: ‘quandoque dormitat bonus Homerus’ 1). Meestal moeten Bellamy's navolgers het ontgelden. Dezen maken het zoo bont, dat Bellamy zijn graf ontvlucht, omdat zij hem daar hunne verzen komen voorlezen. Tusschen de allegorische voorstellingen en grappen door heeft Kinker veel scherpe en juiste kritiek geleverd, die hem tot den voorlooper van de litteraire kritiek der 19de eeuw maakt. Zoo heeft hij zijne tijdgenooten aan het verstand trachten te brengen, dat een vers in den trant van Bellamy of een ander goed dichter daarom nog geen goed vers is. 2). Hij legt Feitophila de volgende woorden in den mond: ‘Wat helpt het, navolgers te hebben, wanneer men juist daarom belachelijk wordt?’ 3) Hij heeft een juisten blik gehad op de meeste producten zijner tijdgenooten. De woorden, waarmede Nieuwland's Orion eens voor al is gekenschetst: ‘maar 't is dan ook wel het beste brood op 't venster’ en ‘'t is dan een schoone aanhef, en niets meer’, zijn 't eerst door Kinker neergeschreven. Zelfs de gedichten van zijn vriend Bilderdijk kan hij niet enkel prijzen; in zijne beoordeeling van diens Elius betwijfelt hij het, of de buitengemeene kunst de familiegeschiedenis kan redden, gelijk een portret door een geniaal schilder gemaakt tot de groote kunst behoort. Het is {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} eene ‘Romance en in 't geheel geen Heldendicht; en waarvan het groote doel en oogwit schijnt te zijn de genealogie van den auteur zelf’ enz. 1). Vooral die genealogie wekt Kinker's spotlust op. En als hij een bundel, door Uylenbroek, den Amsterdamschen uitgever en vriend der dichters, uitgegeven onder het mes neemt (Eerste Schakeering der kleine dichterlijke Handschriften), dan worden de meeste bijdragen gewogen en te licht bevonden, terwijl die van Bilderdijk wel ‘aangenaam’ door ‘losheid van behandelen’ worden geacht, doch ‘wij zien, dat zijn zangster zich niet juist in het zweet heeft gewerkt, om iets tot verfraaijng van deze schakeering toe te brengen’. 2) De Fanny van Rhynvis Feith, - den man die het tegen van Alphen opnam om aan te toonen, dat de Nederlandsche dichtkunst dier dagen voor de Duitsche niet behoefde onder te doen, - de Fanny, ‘het sentimenteel zakboekje’ heeft wel iets goeds, maar.... ‘is er het warme van een liefdedrift - het treffende van een wanhopenden minnaar - het wegsmeltende van een waarlijk gevoelige poëtische ziel - het kalme van godvruchtige gelieven - zeg mij toch eens, wat is er in? - Als ik het zeggen moet, er is van dat alles iets in, maar er komt niets van uit; 't is een soort van kniezen, huilen, kribben, en doen van alles door elkander, zonder te weten wat ze hebben willen. - En dit kinderachtige moet dan den naam van teeder dragen.’ 3) Zijne kritiek op de voortbrengselen der dichtgenootschappen - natuurlijk de bekroonde - is lang niet malsch: in het vierde en het vijfde nummer steekt hij den draak met die kunststukken. Hij wijst op den nietszeggenden inhoud en op de valsche beeldspraak, waarvan vele stereotype wendingen door den een van den ander worden overgenomen: de pijl der smart; roosjes, die uit iederen voetstap opbloeien enz. 4) Enkele malen komt ook het treurspel ter sprake: eenige aesthetische opmerkingen worden ten beste gegeven over het medelijden, over de alleenspraken, over de verhouding van too- {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} neelspel of drama, treurspel en parodie. De treurspelen dan ‘moeten behagen door de kunstige schikking der weluitgedachte, belangrijke en tevens contrasteerende karakters’. De fout schuilt hem hierin, dat er geen onderscheid wordt gemaakt tusschen het treurige en het tragische. 1) Het ware treurspel toch wordt minder geëerd door zijne ijverige voorstanders dan wel door de parodisten. 2) En dit is dan ook de wijze, waarop Kinker met het meeste succes voor de dramatische kunst heeft gewerkt. Zijne parodieën, zoowel die op het leerdicht De Eigenbaat, als die op verscheidene treurspelen zijn hoogst vermakelijk. Als Kinker kan parodieëeren is hij in zijn element en het gaat zoo van harte, dat hij vergeet over deze dichtsoort eene wijsgeerige verhandeling te schrijven. Eenige korte opmerkingen in de Post van den Helicon en de voorreden van eenige parodieën dienen blijkbaar ter verontschuldiging over hetgeen hij niet kon laten. Zijne parodieën zijn slechts de vrucht van een vroolijken luim, geenszins hebben zij de strekking ‘om een ernstig stuk, hetzij dan verdiend of onverdiend, bespottelijk te maken. 3) “Een goed stuk zal door het parodiek ontleedmesjen, niets van zijne waarde verliezen, bij kunstkenners, die alles, naar zijnen aard weten te waardeeren. Worden er echter door deze wijs van handelen gebreken zichtbaar, die men anders over het hoofd of door de vingeren gezien zou hebben, dit zal men toch niet alleen op rekening van de Parodie willen stellen!” Of dit “zichtbaar (doen) worden van gebreken” “bespottelijk maken” is of niet, laat Kinker wijselijk in het midden. Hoe heeft hij zijne landgenooten, wier nakomelingschap van Lennep's geestige coupletten op de Vaderlandsche Geschiedenis ten vure zouden doemen, doorzien, dat hij mogelijke bezwaren van te voren weerlegde! Zijn biograaf en tijdgenoot Mr. M C. van Hall, als geestdriftig, maar toch deftig Hollander de antipode van den door hem geschetsten dichter, kan dan ook niet laten, Kinker om ‘de niet altijd verdedigbare spelingen van zijn satirisch en ironisch vernuft te hekelen en het te betreuren, dat hij als {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} student meer behagen schepte in de geschriften van den afgod dier dagen Voltaire, dan in den hoogen zin van Klopstock en de wegsleepende idealen van Schiller, die later zoozeer zijn lieveling was.’ 1) Eene vertaling van Voltaire's Pucelle bleef dan ook onuitgegeven om Vaderlandsche zedigheid te sparen. 2) De parodie was reeds in de zeventiende eeuw een geliefde uiting van het burlesque genre: het travesteeren van oude schrijvers als Virgilius was een welkome gelegenheid om platte aardigheden, boertigheden, te plaatsen. Ook parodieën op treurspelen van tijdgenooten zijn in trek geweest: de Aran en Titus van Jan Vos moest het eenige malen ontgelden! 3) Dit is de grove parodie, zooals Dr. Kalff het noemt: zij bestaat uit eene mengeling van hoogdravendheid en de meest lage en onbeschaamde platheid. Niet de intrige of de karakters der tragedie zijn het mikpunt van 's dichters geestigheden, maar de deftige taal wordt afgewisseld en vervangen door alledaagsche uitdrukkingen en platte aardigheden: deze platheden zèlf zijn de aantrekkelijkheid en het doel dezer stukken. De fijnere, de literaire parodie wordt in onze letterkunde der achttiende eeuw waardiglijk door Kinker vertegenwoordigd. De beoefenaars van het burlesque genre staan buiten den kring der dichtgenootschappen: zoo ook Kinker, met dit groote ververschil evenwel dat van Rusting en consorten lager staan dan de dichtgenootschappen, Kinker echter oneindig hooger. Bij Kinker is de parodie een literair genre geworden, eene hulp der literaire kritiek; het eerst heeft hij deze methode toegepast op het leerdicht van van den Bosch, De Eigenbaat, later ook op de romancen van Feith in de Post van den Helicon. In 1787 gaf hij de eerste van eene reeks dramatische parodieën (de laatste verscheen in 1807) op destijds bewonderde treurspelen. En ook deze kunst is niet oorspronkelijk: hij heeft haar van anderen afgekeken. De parodieën in het ‘Theâtre de la Foire’ van Lesage hebben hem als voorbeeld gediend, zooals uit eene vergelijking hunner stukken duidelijk blijkt 4). {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} De ‘Opéra Comique’, door Lesage tot een letterkundig genre verheven, is een vrucht van den echt-Franschen geest, al is haar ontstaan te verklaren uit haren strijd om het bestaan. Toen n.l. op de kermissen te St. Germain op het einde der 17de eeuw koorddansers kluchten begonnen te vertoonen, die veel publiek trokken, hebben de Opera en de Fransche Comedie haar privilege op dit gebied met hand en tand verdedigd, waardoor zij de vindingrijkheid harer vijanden scherpte om telkens nieuwe vormen te bedenken, die met de verleende privileges niet in botsing kwamen. Zoo hebben deze spelers tot eene serie alleenspraken, daarop tot de pantomine hunne toevlucht moeten nemen; zoo hebben zij de gebaren en den dreun van de operazangers tot groot vermaak van het publiek nagebootst en hunne coupletten op kartonnen borden geschreven, die het publiek dan op bekende wijzen in koor zong (pièce à écritaux). In 1713 eindelijk kregen deze spelers (tegen eene groote jaarlijksche schadevergoeding aan de opera) het recht om zelf te zingen en te spreken, dit laatste natuurlijk onder protest van de comedie. Zoo ontstond de Opéra comique. Hoewel Lesage reeds eenige jaren voor het Théâtre de la Foire gewerkt had, bereikt zijn dramatisch talent dàn zijn hoogtepunt: hij is de Molière van het Théâtre de la Foire geweest! Dat dit genre zoo grooten bijval heeft gevonden is niet toevallig; het zijn niet alleen de uiterlijke omstandigheden, die het hebben bepaald, het is de echt-Fransche geest, die in tragedie en opera door vreemde elementen verdrongen, hier tot uiting komt. De 17de eeuwsche tragedie had ongemerkt tot de opera geleid: de gelijkmatigheid der dialogen, de rhythmische perioden, de edele verhoudingen, en de logica van haar verloop waren uitnemend geschikt voor het muzikale rythme. De opera zou de adaequate uitdrukking van den stijl Louis XIV worden 1). Toch was en bleef de opera een vrucht van vreemden bodem: de laatste uitlooper van de Italiaansche Renaissance. Uit het leven zich bij den Italiaan spontaan in muziek en gezang, voor den Franschen geest bleef dit iets kunstmatigs. En de vroolijke, luimige Opéra comique en vaudevilles met hare geestige coupletten {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} en kernachtige, gesproken dialogen bleek uitermate nationaal en populair. Het is Lesage's verdienste, dit genre ‘une forme dramatique des plus françaises’ te hebben geschapen. De parodieën vormen niet het minst belangrijke deel van Lesage's arbeid. De dramatische parodie was door de Italiaansche Comedie op 't eind der 17de eeuw te Parijs ingevoerd, maar vóór 1697, toen deze schouwburg gesloten werd, had ze nog geen systematischen regelmatigen vorm gekregen: dien heeft Lesage haar bezorgd. ‘Pas une tragédie nouvelle, pas un opéra qu-il n'ait saisi au passage et percé à jour, et ses piquantes parodies n'ont pas été sans influence sur la destinée des pièces, ni sur le travail des auteurs. C'est là que l'historien du théâtre doit aller chercher plutôt que dans les écrits périodiques, une critique vivante des productions dramatiques de l'époque’ 1). Zijne methode van parodieeren draagt een gemengd karakter. De eenvoudigste manier is dezen, dat men het oorspronkelijke stuk op den voet volgend, dit zin voor zin travesteert, waarbij het plan van het werk en de persoonsnamen onveranderd blijven. Meer fantazie vordert eene andere methode, nl. het verzinnen van eene intrige en personen, die naar analogie van het geparodiëerde stuk worden gekozen en dit in trivialen vorm weergeven. 2) Lesage nu behoudt de persoonsnamen en laat het plan van het stuk vrijwel onaangetast; meestal worden de laatste bedrijven ingekort. Soms vereenvoudigt hij een stuk door een personage en daarmede eene episode te laten vervallen. Verder is zijne parodie zeer vrij: soms lascht hij een vers uit de opera in ter verhooging der komische werking of neemt eene wijs, verwant aan die van de opera: zoo was Lesage ook de schepper der muzikale parodie. Soms ook wordt een onderdeel van het stuk gewijzigd om de parodie te verscherpen. Een typisch voorbeeld is het ballet in de parodie van de Télémaque, eene opera door Pellegrin gedicht, ook te Amsterdam opgevoerd in Kinker's dagen. 3) In de opera {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} tracht Calypso Télémaque bij zich te houden, hem boeiende door het dansen harer nymphen, die liederen ter verheerlijking der liefde zingen. In de parodie wil Calypso, tot troost, dat zij Télémaque verhinderde zich voor zijn vader op te offeren, hare duivelen laten dansen! Uit vrees hem te doen schrikken wil zij de duivelen in nymphengedaante laten optreden, waarop Cléone zegt: ‘En nymphes des Diables! Ces ballets sont trop usés, trop vieux! Waarop dan Calypso hare duivelen in de gedaante van Vlamingen verschijnen laat! Het is het hoofddoel van Lesage geweest het ongemotiveerde in de handeling scherp te doen uitkomen en de hoogdravende taal belachelijk te maken, die de opera van de tragedie navolgende zonder haar als de groote dichters te beheerschen. Hij legt er zich op toe, het onwaarschijnlijke in karakters en situaties te doen uitkomen; de zwakke punten van de intrige wijst hij aan, de Coups de théâtre laat hij mislukken of wijzigt de ontknooping, quasi om haar logischer te maken. ‘Ses personnages ne sont pas de simples travestissements. Ils ont ceci d'original et de singulier, qu'ils paraissent se regarder avec étonnement, également surpris de leur caractère et de leurs actions. Ils ont l' air de se dire à eux-mêmes ou les uns aux autres: Comment a-t-on pu nous prêter de pareils sentiments, ou nous mettre dans cette situation? Si on les en croyait, ils agiraient tout autrement; mais il faut bien se conformer au dessein de l' auteur, et se garder de gâter la pièce. La parodie de Lesage n' est ni blessante, ni malveillante, elle est inspirée, non par le désir de rabaisser l'oeuvre d'autrui, mais par une connaissance approfondie et un vif sentiment de l'art.’ 1) Hetzelfde geldt in hoofdzaak ook van Kinker's parodieën. Ook hij heeft in de treurspelen van zijn tijd den gezwollen stijl der vertalingen van Corneille's en Racine's epigonen gehekeld en de gewone trucs belachelijk gemaakt, zooals de hoogdravende alleen- {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} spraken, den heroïeken doodstrijd, de slingering tusschen liefde en afgunst, het traditioneele verhaal der katastrophe; vooral is hij onuitputtelijk in het verzinnen van glossen op het groot aantal dooden aan het slot. Zijne parodieën moeten echter in fijnheid en luchtigheid van scherts onderdoen voor die van Lesage; Kinker is veel platter. Lesage is geestig, Kinker boertig. Zijne bewondering van Voltaire's Pucelle schijnt aan de fijnheid zijner satire niet bevorderlijk te zijn geweest. Hoezeer van bewondering vervuld voor Voltaire's satirische en epische kunstgewrochten, heeft Kinker de dramatische scheppingen van dien schrijver niet zoo volkomen kunnen goedkeuren. Zijn eerste dramatische parodie en eenige zijner treurspelen bedoelen blijkbaar eene verbetering van Voltaire's dramatische kunst, al vertoonen ze duidelijk sporen van navolging. Zijne eerste dramatische parodie Orosman de Kleine of de dood van Zaïre, moorddadig treurspel (1785) is gericht tegen Voltaire's Zaïre; dit stuk is blijkbaar meer een speling van zijn ironisch vernuft dan een uiting van zijn kritischen geest, al heeft hij meesterlijk partij getrokken van de zwakke punten der Fransche tragedie. De intrige is gewijzigd. In de parodie is Zaïre niet de geliefde van den Sultan, maar het geliefde katje van de Sultane: op dit beestje is Orosman de Kleine zóó jaloersch, dat de Fransche lijfarts Lepheburan het op zijn bevel vergiftigt. Wanhoop van Osmane, die zelfmoord pleegt, nadat hij Lepheburan gedwongen heeft hetzelfde te doen, welk voorbeeld de Sultan natuurlijk volgt. De parodie is hier vrijer dan die van Lesage doorgaans is. Het tooneel, waar Orosman verschijnt na Zaïre's dood is eene regelrechte charge op Voltaire: Orosman: 'k Weet nauwelijks op wat wijs mij weêr te doen beminnen; Ja, 'k weet hoe Orosman, de groote, dat begint: (Tegen Osmane, zeer hoogdravend) Daar was een tijd, Mevrouw, waarin ik stekeblind Door uw bevalligheid, te lief een neiging voedde; En zonder acht te slaan op mijn verliefde woede, Een tijd, waarin mijn hart - gestreeld door minnepijn - 't Zich achtte een groot geluk van U bemind te zijn {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw Vorst had recht, Mevrouw... Uw Vorst... 'k Wou wel eens weten, Waarom dat ik de rest zoo schandelijk heb vergeten: Voltaire maakt daar op die plaats een mooi besluit: Ja, ja, het schiet me bij!’ - Mevrouw, die tijd is uit.... Het volgende vermakelijke incident gaat vooraf aan Osmane's zelfmoord: Osmane: Gelukkig tijdstip! 'k wil mijn kat niet overleven. De Opperste der Gesnedenen: Dat vat ik niet terdeeg, wat of dit wezen zou. Osmane. Ik sterf! - De Opperste enz. Ik vraag je excuus: dat wist ik niet, Mevrouw. De Opperste der gesnedenen troost den jammerenden Franschen lijfarts, die om het leven gebracht zal worden, aldus: Ja, dat geloof ik wel, je hebt niet veel misdreven: Gij deedt het op het hoogst bevel des Sultans... Nu dat 's wel: U zult ook sterven op des Sultans hoog bevel. Daarbij, wanneer gij sterft en zijt de dood niet waardig, Dan wordt uw dood benijd - bewonderd... 't is wel aardig Zoo eens te sterven - dat heet sterven als een Held: Dat is heel andre waar, als op het Paardeveld.... Lepheburan. 'k Ben keen liefhebber van die stervende vermaken. Als Orosman 't lijk zijner Osmane ziet, wordt hij waanzinnig, schimmen achtervolgen hem: Orosman: Nu is het waarlijk niet langer te verdragen: Kijk! kijk! die groote schim.... o jee! 't is mijn papa. Ik zal 't niet weêr doen.... Och, hoe hard loopt hij me na! - - - - - - - - - - - - - - Ik kan niet meer.... och! och! maar welk een schimmigie Is dat? - Och, 't is Zaïrie, 't katje.... o jeewegie, Zij heeft een nachtkaars in haar pootje.... ai! ai! verrader, Of wel verraders! Zij krabt me.... voort! niet nader!! In deze parodie evenals in zijn verder dramatisch werk heeft Kinker zich bediend van den klassieken Alexandrijn, terwijl de {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} koren meestal in strophevorm gedicht zijn. Lesage daarentegen gebruikte veel den viervoetigen iambus, afgewisseld met proza of strophen naar gelang de liederwijzen dit vorderen. In de parodie op zijn eigen Eeuwfeest geeft hij evenals Lesage bekende zangrijmen aan voor zijne strophen. De Gabriela van Faïel geboren van Vergy Katjensspel (1798), 1) en de Ericia of de Vestaalsche Maagd, Kermistreurspel (1799), parodiëeren een paar slechte Fransche stukken. In deze stukken heeft Kinker zich er in vermeid de hooge taal van het treurspel zoo plat mogelijk te transponeeren. Als voorbeeld dienen eenige stukken uit de Ericia, eene achttiendeeuwsche Fransche kloostergeschiedenis met Romeinsche namen. Ericia, hoewel met Osmides verloofd, moet Vestaalsche maagd worden. Haar minnaar weet tot haar door te dringen om haar te ontvoeren. Zij laat het vuur uitgaan en moet levend begraven worden, welk vonnis haar vader als Vesta's opperpriester voltrekken moet. Twee tragische botsingen dus voor ééne: die van liefde en kuischheidsgelofte voor Ericia, die van priesterplicht en vaderliefde voor haren vader. Typeerend zijn Osmide's woorden, als Ericia aarzelt hem te volgen. 't Is recht plezierig, eerst gelijk een mol te wroeten, Geduldig hopend' om zijn tweede ziel te ontmoeten, Om eindlijk nog te staan, gelijk als jut voor 't hek! Gij houdt mij, bij mijn ziel, heel aardig voor den gek. Ik groef, ik brak, ik zwom, als hoorde ik thuis in Twenten, Dan eens verhinderd door vervloekte fundamenten, Dan eens passeerend' door rioolen bij de vleet, Nu leed ik koude, en dan weêr werkte ik mij in 't zweet; Steeds in gevaar, om in den grond den hals te breken, Of in den modder met het hoofd te blijven steken - Dit alles deed ik dan met zo veel vlijt; alleen Om weêr naar huis te gaan; maar met een blauwe scheen. en ook Aurelius' troostwoorden tot zijne dochter: Ja; ik moet ze doen begraven Maar denk, jij deelt dit lot met zo veel andere braven! {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit zij uw troost. Helaas! ik kan er niets aan doen, De wet is wat barbaarsch. - Maar geef me toch een zoen. Helaas! zij keert zich om. Wie zal mijn hartwond stelpen? Mijn lieve dochter kan uw vader het dan helpen? Ericia (snikkende). Ja zeker! daar gij wist, waar 't me altijd heeft geschort, Hebt gij mij echter, in die neiging steeds verkort. Ik haakte naar een man; maar gij hebt, onbezonnen, Mij dienst doen nemen bij dit corps Vestaalsche nonnen. En, daar mij eindelijk het lot een' vrijer gaf, Doemt gij, meêdogenloos, mij levend tot het graf. Zijn laatste parodie (1807) is die van het door hem zelve vertaalde zangspel Edipus te Kolone van den Franschman Guillard; het staat in geestige spelingen en versbouw verre ten achteren bij zijne andere parodieën; volgens Kinker's biograaf kan het stuk het niet halen bij de parodie van Ricobini en Dominique op de Edipe van Voltaire, en evenmin evenaart hij hier Lesage in diens geestige travestieën van de oude mythologie. Zoo geestig en los als Les Amours de Protée of La Pénélope moderne zijn, zoo triviaal en plat is dit stuk van Kinker. Niet alleen door het parodiëeren van slechte stukken ook door het vervaardigen van eenige treurspelen heeft Kinker getracht de waarachtige, dramatische kunst te dienen. Op deze stukken echter is zijn woord over andere tooneelschrijvers zeer toepasselijk, n.l. dat ijverige voorstanders geringer dienst bewijzen dan de schrijver van parodieën. Zijn eersteling op dit gebied Van Rots (1784) noemt hij zelf ‘een episodisch drame, een listig plan van een paar oplichters vormt de intrige van het stuk, waarin de zeden van goede kringen der toenmalige maatschappij worden geschetst. ‘Dit Drama is, zo veel ik weet, geen navolging noch vertaaling,’ getuigt Kinker van dit werk. Een dramatisch schrijver nagevolgd heeft hij niet, maar zijn stuk verraadt wel den lezer van Engelsche en Hollandsche romans en spectatoriale vertoogen. In 1792 verscheen zijn treurspel Celia, waarvan de stof aan den tijd der kruistochten is ontleend, een tijdvak bij verlichte {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} achttiende eeuwers gewild, om door de schepping van edele Mohammedanentypen van waarachtige, d.i. Christelijke humaniteit, de antithese Christelijk-heidensch in de idee van verlichte humaniteit op te heffen. Van couleur locale is bij Kinker zoomin als bij Voltaire of Lessing sprake, en van historische juistheid nog minder, het stuk is, ‘zo in de daad, die er 't onderwerp van uitmaakt, als in al zijne betrekkingen, geheel vinding’. Volgens Kinker is dit geen bezwaar ‘omdat zelden, of liever nooit, de zaaken zo belangrijk voorvallen, als het treurspel eischt dat ze zouden moeten voorvallen om aan zijn verheven oogmerk te voldoen’. Verder deelt hij in zijn voorrede mede, welke verstandelijke overwegingen hem bij het ineenzetten van zijne karakters, van de verwarring en van de oplossing hebben geleid. Inderderdaad is het stuk een product van kunstig overleg en niet van bezielde kunst. Oorspronkelijk is het gegeven geenszins. Het is een variatie op het thema van Voltaire; Zaïre: de Christen jonkvrouwe gehuwd met den edelen Mohammedaan met christelijke gevoelens, en in Kinkers stuk ook werkelijk door zijne vrouw bekeerd; maar hij blijkt de moordenaar te zijn van haren vader en door een duren eed is ze verplicht hem te dooden. Celia is wanhopend en voortdurend in tweestrijd omtrent hare plicht, al weet ze, dat Soliman haren vader door eene noodlottige vergissing gedood heeft. Zij is een vlekkeloos ideaal. Tegenover haar staat Dalmire, de Turksche vrouw, schier waanzinnig door wraakzuchtige liefde voor Celia's gemaal Soliman. Ze is een duiveltype van Kinker's maaksel, doch ze redeneert dapper mede over de deugd, al roept een priester haar toe: Maar oordeel van geene deugd, zoolang ge een heiden zijt. Celia is een deugdzaam achtiendeëeuwsch meisje, d.w.z. een meisje, dat weet, hoe deugdzaam en Christelijk zij is. Altijd huilerig en gewillig luisterend naar de wijze woorden van haren man: Gij leerdet mij weleer geduldig onder 't juk Te buigen, en bedaard geluk en ongeluk Te dragen; laat ik u die lessen nu herhalen! En gehoorzamend aan 's priesters bevel, doodt zij haren man, {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} waarna ze zich in een klooster terugtrekt: want aan 't slot van een treurspel gedoogt Kinker niet den dood van alle hoofdpersonen. Almanzor en Zehra, (1804) is heimelijk met het doel geschreven Voltaire in de kunst te evenaren en deze te verbeteren. Is Orosman en Kleine eene afbrekende kritiek op Zaïre, Almanzor en Zehra is eene opbouwende. Het stuk vertoont de verwikkelingen, waarin Zehra de geliefde vrouw van den Moorschen vorst geraakt, als zij zich aan het hoofd der samenzwering tegen haren man plaatst, om deze te verijdelen. Geen ontwikkeling van karakters en hartstochten, geen uitbeelding van typen, slechts een kunstig gevlochten net van intrige houdt de spanning gaande; geen enkele doode aan het slot, maar bij deze uiterlijke verbetering van het contemporaine treurspel blijft het. Ook hier zijn de karakters onhistorisch: evenals in de Zaïre is de Mohammedaansche vorst een verlicht despoot van 's schrijvers tijd, van wien Zehra zeer terecht opmerkt: ‘hem spoort de geest der Kristenheid’. Om strijd hebben de helden het over hun ‘gevoelige hart’ en redeneeren over hunne deugd en hunne plicht en Rashild is een duivel van Kinkers snit, evenals Sebathel in zijn epos, die uit boosheid het goede zelf voorwendt, om het des te zekerder te verderven. Ook in de volgende punten vertoont dit stuk bedenkelijke overeenkomst met Zaïre: beide Mohammedaansche vorsten hebben eene slavin tot geliefde vrouw verheven, beide dochters van Christenridders, wier afkomst een moment in de verwikkeling is, daar Christenen, die zich in het complot mengen, hunne bloedverwanten blijken te zijn. Beide heldinnen, Zaïre en Zehra worden door hare ijverzuchtige echtgenooten van liefde voor den jongen Christen verdacht, die hare broeders zijn. Kinker laat de herkenning bijtijds plaats hebben om een bloedbad te voorkomen. Zoowel Almanzor als Orosman leggen groote welwillendheid respectievelijk jegens de moeder en den vader hunner vrouwen aan den dag. Voltaire's heldin kent den strijd tusschen liefde voor den heidenschen echtgenoot en piëteit voor het vaderlijk geloof. Kinker's Zehra echter maalt niet om het Christelijk geloof, zij gaat op in hare intrigen en oreert ondertusschen over deugd en {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} plicht, vooral over de deugd, die den schijn van haar tegendeel aanneemt om haar plicht te kunnen volbrengen. Behalve deze treurspelen - Achilles en Polyxena, een werk uit zijn vroegsten tijd en in den stijl van het Fransche Tooneel bleef onuitgegeven 1) - heeft Kinker nog eenige zangspelen gegeven Machteld van Velzen, (voor het eerst door van Vloten uitgegeven), Het Eeuwfeest bij den aanvang der negentiende Eeuw, (1801) en Tafereel der jongste lotgevallen van Europa (1802). Merkwaardig is het Eeuwfeest, zoowel om Kinkers verdediging van de ‘zinnebeeldige voorstelling’, als om het feit, dat Kinker zijn eigen stuk heeft geparodiëerd onder den titel: De Menschheid in het Lazarushuis 2). Kinker betreurt het, dat deze dichtsoort den aandacht van zoo weinig dichters tot zich heeft getrokken, waardoor er ‘dus ook weinig ontwikkeling en beschaving aan te beurt is gevalllen’. In de zestiende eeuw druk beoefend, is de allegorie in de zeventiende eeuw allengs vergeten. ‘Dat er echter voor den dichter zeer veel partij van te trekken is (om mij zoo eens uit te drukken) geloof ik, dat geen betoog behoeft voor hen, die weten, welk een bron van schoonheden de Allegorie voor de dichtkunst oplevert; - voor hen, die overtuigd zijn, dat de verzinnelijking van denkbeelden (wel te verstaan, denkbeelden, die Poëtisch en zulk eene omkleeding van beelden waardig zijn), het hooge doel dier kunst is. Ik geloof niet, dat ik geheel misgrijp, wanneer ik beweer, dat, gelijk het drama eene handeling uit het gemeene leven, en het verheven treurspel een daad, uit het Heldendicht, of ten minste daartoe berekend, voorstelt, ook evenzoo het zinnespel de Ode op het tooneel zou wezen, indien het naar zijn aart en den rang, dien het behoorde te bekleeden behandeld werd’ 3). Allegorie en dichterlijke beeldspraak worden hier schier vereenzelvigd, een bewijs voor den uiterlijken samenhang van beeld en gedachte in Kinkers theorie. Juist de verstandelijkheid van de verzinnelijking in de allegorie, maakt deze ondichterlijk. Kinker was te zeer denker in de eerste plaats om het intuïtieve on- {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} bewuste in de samenkoppeling van beeld en gedachten recht te doen wedervaren. Kenschetsend zijn de volgende strophen tot de Schoone Kunsten gericht. Haar hart (n.l. van de menschheid) - verheven boven 't beeld, Dat ledig, onbezield, alleen de zinnen streelt - Eischt - bij de ontwikkeling van zijn ingeschapen krachten - Eischt - aangespoord, door eedler zucht - Van U een hooger trotscher vlucht; 't Eischt van uw beeldspraak stoute en treffende gedachten. Vergeefs spreidt gij uw zin'lijk schoon, Met uiterlijke pracht ten toon; Zoo 't niet van 't denkbeeld zwelt, dat door haar heen komt stralen, 't Oorspronk'lijk denkbeeld is alleen Bevoegd, in beeldendosch te pralen; Het zielloos schoon vliegt, voor de koesterende stralen Van 't rijzend licht, in damp en nevelen daar heen 1). Deze denkbeelden heeft Kinker ook in zijne wijsgeerige poëzie ontwikkeld, waarover hieronder meer. De zinnebeeldige personages redeneeren er onder gezang en dans duchtig op los. Zij vertegenwoordigen vaste begrippen, die in hunne heldere omlijndheid geene ruimte laten aan de fantasie van den hoorder: het is niet de dichterlijke verbeelding, die natuur- en zieleleven door hare beelden doet heenschemeren, beelden die door hunne waarachtigheid onmiddellijk aanvaard worden, het zijn koele abstracties, die het verstand bezighouden, zonder het gemoed te vervullen. Bij het einde der achttiende eeuw is de Menschheid tot wanhoop vervallen, misleid als hij zich waant door den Genius der achttiende eeuw. Inplaats van de heerschappij der Rede te hebben zien aanbreken, hebben Toorn, Haat, Afgunst en Wraakzucht haar in verwarring en krijg gedompeld, terwijl de steun der godsdiensten haar is ontvallen. {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} De Menschheid. Dit licht 1) ontstak een' gloed, Die 't al in asch verteert. - De eeuw die ten einde spoed, Zal in 't geschiedboek, dat haar grootspraak zal vertolken, Met bloed geteekend staan, ten afschrik aller volken. 2) - - - - - - - - - - - - - Ik haat de dwaling, die me ondanks mij-zelve trekt, En schuw de waarheid, die haar aan mijn oog ontdekt. Ach, in dien tweestrijd poog ik slechts mij-zelf te ontvluchten, - Beschermgeest dezer eeuw! - dit zijn uw bittre vruchten. Slechts half verlicht - verrukt, vervoert me een valsche schijn. - 'k Zou min rampzalig in barbaarscher tijdperk zijn 3). Dit alles verwijt de Menschheid den Genius der laatst vervlogen eeuw. In de tweede afdeeling van het stuk offeren priesters van alle Godsdiensten op het altaar ‘Aan den Tijd’. Ook de priester van den Tijd tracht de Menschheid op te beuren: Zie hier de hoeders uwer jongheid, De leiders uwer teedre jeugd, Die u, langs donkre schaduwbeelden, Ten tempel voerden van de deugd! Zij boden 't kleed van hunnen eerdienst, Vaak 't Afgodsbeeld van iedlen waan En trotschheid, op dit wachtend outer, Den snellen tijd ten offer aan. Maar wanhoop echter niet schoon alles moog' vergaan: Want grootheid, deugd en ware Godsdienst Zal onveränderlijk bestaan. 4) Daarna daalt de vrede door nevelwolken omlaag en zegt o.a. Ja 'k zal, ô Hemeltelg, - - - - - - - - - - - U met u zelf verëenen, {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} U volgen langs het spoor, waarop gij angstig dwaalt Leer u slechts aan de stem, die in u spreekt, gewennen; Dan zult gij mijne wet, die heilig is, verstaan. 1) De derde afdeeling opent met het gezang der Menigte over de vergankelijkheid van den tijd. De Verbeelding ontrolt haar dan het beeld der achttien vervlogen eeuwen en spreekt dan eene troonrede uit, die zij aldus besluit: Nooit ging het menschdom, op zijn spoor, een' stap vooruit, Of 't wierd, al te onbedacht, zijne eigen drift ten buit. Het was gestaâg uw lot, om, in uw vorderingen, Door dikke neevlen van verwarring heen te dringen: Geen vonkjen, dat voor u een flikkering ontsloot Of 't werd een bron, waaruit een wolk van rook ontsproot 2). Over de achttiende eeuw geeft het Geheugen de volgende ontboezeming: Zij heeft de teugels van 't vooroordeel losgebroken, Eer nog de waarheid aan het menschdom kenbaar wierd; Ze ontvlood het bijgeloof, door woeste drift bestierd, Eer nog het zuiver licht der rede was ontstoken. Zij schiep dien middenstand van licht en duisternis! 3) ‘'k Blijf dus gestaâg een prooi van 't spel van drift en rede’, klaagt de Menschheid tusschen hoop en vrees geslingerd. Als Deugd en Ondeugd verschijnen, werpt zij zich in de armen der eerste, waarop de rede eene aria zingt: Triumf! triumf! gij durft haar macht braveeren! Uw wil doet uitspraak in den strijd. Dit uur zij aan uw hart gewijd! 4) {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan geraakt ook de Menschheid in verrukking en wenscht naar het oord gevoerd te worden, Waar schoonheid, bij den rei der kunsten opgevoed, De pas ontloken eeuw met haren glans begroet! 1) In de slotapotheose (vijfde afdeeling) ontvouwt Apollo dan Kinkers aesthetische theorie over de vereeniging van beeld en gedachte in de ware schoonheid. De parodie op het Eeuwfeest, De Menschheid in 't Lazarushuis, volgt het stuk op den voet. Dezelfde allegorische personages treden op. De parodie bestaat deels in de familiare, koddige toon, waarop dezelfde verheven denkbeelden worden voorgedragen, deels ook in het vervangen van eene ernstige zaak door eene hoogst onbeduidende en lachwekkende, waardoor het gewicht, waarmede er over gesproken wordt, een bespottelijke tegenstelling vormt met de futiliteit der zaak. Als staaltjes dezer zelfparodiëering diene het volgende: Als de Genius der achttiende eeuw, die met een blaker in de hand wordt neergelaten, zich tracht te verontschuldigen: Gij hebt geen ongelijk: (ik moet de waarheid zeggen) Dewijl ik het met U gemeen heb laten leggen: Maar 't is mijn schuld niet. Kijk 't is alles loterij! Gij kreegt een niet, en zelfs geen premie was er bij, dan valt de Menschheid uit: Houw je bakkus, vent! loop met je blaker heen, Brandstichter! Hoor, ik vind je prulëeuw heel gemeen. Met rooije letters (ja je moogt er wel op letten) Zal ik haar in den krant en nieuwpost laten zetten. De Genius. Nu zal 'k je krijgen! Kan ik 't helpen, dat de droes Uit spijt het spul bederft, en dat hij mij goedsmoeds {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} In alles naäapt; en, expres om mij te sarren, Het kluwen, dat ik dacht te ontwinden, komt verwarren? 't Is alles door die spin vergiftigd, naar ik zie, De drommel maakte van de deugd eene parodie 1). Het offer van de attributen der versleten godsdienstvormen op het altaar van den Tijd, wordt een offer van de steeds wisselende pruiken. Op deze aarde is niets bestendig: Alles komt en gaat weêr heen, Hoe onhandig of behendig, Alles heeft dit lot gemeen; En schoon braafheid blijft bestendig, Gaan haar kapzels echter heen. Braafheid heeft geen pruiken noodig, En draagt best haar eigen hair; Zelfs een toertj' is overbodig, Als men 't duid'lijk inziet; maar... Maar een kaalhoofd heeft ze noodig: Anders loopt hij groot gevaar 2). De Priester van den Tijd tot de Menschheid: Maar foei! gij zijt nu groot: je moet niet huilen: want 't Is waar, de pruiken gaan en komen; Maar eigen hair houdt altijd stand. 3) En zoo wordt het heele stuk geparodiëerd tot de regelen ter verheerlijking van Kant en de Rede toe, de Rede, die door den Priester ter hulp wordt geroepen. Kom schielijk: zij (d.i. de Menschheid) bezwijkt, Vervul, kan 't zijn, de plaats dier ouwerwetsche pruiken, Die zij wel noodig heeft, maar niet meer kan gebruiken 4). Deze schets van Kinker's dramatische werkzaamheid is onvolledig, zoo er geen melding wordt gemaakt van zijne vertaling van eenige drama's van Schiller; in 1807 verschenen Maria {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} Stuart en De Maagd van Orleans in Thalia en Melpomene. In vroeger jaren was hij begonnen aan eene overzetting van Don Carlos, die nooit het licht heeft gezien. Kinkers poging om de melodrama's van Iffland en Kotzebue met deze vertaling van het Amsterdamsche tooneel te verdringen, is niet gelukt. Ondanks zijne vereering voor Schiller - ook het Lied von der Glocke heeft hij vertaald - vertoonen zijne dramatische werken geen spoor van diens invloed: zij dragen alle de kenmerken van den Franschen tooneelstijl. Het denkbeeld om een nationaal drama te scheppen, is zelfs niet bij hem opgekomen. Hoezeer moet hij in dit opzicht onderdoen voor den wegbereider der klassieke Duitsche letteren! Immers van een stelselmatigen aanval is bij hem geen sprake, al is zijn streven wel verwant met dat van Lessing, den schrijver der Hamburgsche Dramaturgie. Vol bewondering voor Voltaire's Henriade, voor diens Pucelle was zijn aanval op Voltaire tragicus lang niet zoo fel als die van den bewonderaar van Shakespeare. Door Shakespeare en de Grieken is Lessing tot het rechte besef van dramatische kunst gekomen; hoewel beiden hem bekend waren, 1) heeft Kinker niets van hen geleerd. Kinker's dramatische arbeid vertoont den invloed van de Fransche kunst, al heeft hij ook bewondering voor het Duitsche tooneel van Schiller gekoesterd. Zijne lyriek daarentegen heeft evenals zijne wijsgeerige overtuiging in sterke mate Duitsche invloeden ondervonden, al heeft hij