De Nieuwe Gids. Jaargang 33 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Nieuwe Gids. Jaargang 33 uit 1918. Door het gehele werk zijn koppen tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 1 Accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Door het gehele werk worden daarom de accolades, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. binnenkant voorplat: J.K. → J.M.: ‘Mevr. J.M. Goedhart - Becker: Grillen’. binnenkant voorplat: Broute → Bronte: ‘Een vroegere lezing van Charlotte Bronte's Jane Eijre ontdekt’. p. 126: luehte → luchte: ‘Wie anders dan de luchte goden schaar’. p. 127: toeh → toch: ‘En toch wat toog u over verre zeeën’. p. 159: noeh → noch: ‘voor zichzelf, noch voor de Entente’. p. 165: J.K. → J.M.: ‘Grillen, door Mevr. J.M. Goedhart-Becker’. p. 165: J.K. → J.M.: ‘Toen Mevrouw J.M. Goedhart-Becker een titel bedenken’. p. 173: Broutë → Brontë: ‘voor allen, die belang stellen in de Brontë's’. Deel 6 p. 988: een deel van de tekst is moeilijk leesbaar. Dat is hier tussen vierkante haken aangevuld: ‘Zacht meerschuim, licht zeegroen waarlangs de h[uid]’. Deel 7 p. V: Broute → Bronte: ‘vroegere lezing van Charlotte Bronte's Jane Eijre ontdekt’. Deel 12 p. 812: een deel van de tekst is moeilijk leesbaar. Dat is hier tussen vierkante haken aangevuld: ‘[i]n de serie pamfletten van de World Peace Foundation’. _nie002191801_01 DBNL-TEI 1 2017 dbnl exemplaar DBNL De Nieuwe Gids. Jaargang 33. Luctor et emergo, Den Haag 1918 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Nieuwe Gids. Jaargang 33 De Nieuwe Gids. Jaargang 33 2017-08-03 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Nieuwe Gids. Jaargang 33. Luctor et emergo, Den Haag 1918 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_nie002191801_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} XXXIIIe JAARG. 1e AFL. JANUARI 1918 DE NIEUWE GIDS [MEDE NIEUWE SERIE VAN DE TWINTIGSTE EEUW EN HET TWEEMAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT] MAANDSCHRIFT VOOR LETTEREN, KUNST, WETENSCHAP EN WIJSBEGEERTE ∴ ∴ ∴ ONDER REDACTIE VAN: Dr. H.J. BOEKEN, LODEWIJK VAN DEYSSEL, Mr. FRANS ERENS, WILLEM KLOOS, JAC. VAN LOOY, FRANS NETSCHER ∴ ∴ ∴ ∴ ∴ ∴ ∴ ∴ ∴ Medewerkers: ADEL ANCKERSMITH, P. VAN ASSCHE, Dr. F. BASTIAANSE, JOH. H. BEEN, Dr. J.D. BIERENS DE HAAN, Dr. P. BIERENS DE HAAN, H. DE BOER, Dr. J. DE BOER, Dr. P.C. BOUTENS, G. BUSKEN HUET, M.H. VAN CAMPEN, RICHARD DE CNEUDT, Mr. FRANS COENEN Jr., Dr. ALPH. DIEPENBROCK, MARCELLUS EMANTS, Prof. Dr. D. VAN EMBDEN, R. VAN GENDEREN STORT, Mevr. J. GOEKOOP-DE JONGH, F. VAN DER GOES, Mr. G.J. GRASHUIS, HERMAN HEIJERMANS, Dr. HOOGVLIET, J. HORA ADEMA, G. VAN HULZEN, Dr. D.G. JELGERSMA, Prof. Dr. G. JELGERSMA, Dr. J. DE JONG, Dr. W.P. JORISSEN, JAN KALFF, Dr. R.A. KOLLEWIJN, J. KOOPMANS, PROSPER VAN LANGENDONK, Dr. J.H. LEOPOLD, H.H.J. MAAS, G.H. MARIUS, P. VAN DER MEER, MARIE METZ-KONING, Dr. P.H. VAN MOERKERKEN Jr., L. MORTELMANS, Mr. S. MULLER Izn., FRANS MIJNSSEN, Chr. NUYS, KAREL VAN DEN OEVER, EDMOND VAN OFFEL, FRANÇOIS PAUWELS, AUGUSTA PEAUX, ARY PRINS, Dr. K.H. DE RAAF, E. VAN RAVESTEIN, J. REDDINGIUS, Dr. H. RETHY, GIZA RITSCHL, P.H. RITTER Jr., HERMAN ROBBERS, WILLEM ROYAARDS, ARTHUR VAN SCHENDEL, Dr. J.B. SCHEPERS, Dr. M.H.J. SCHOENMAEKERS, JULES SCHÜRMANN, A. SIMONS-MEES, L. SIMONS, J. STEYNEN, STIJN STREUVELS, JEANNE REYNEKE VAN STUWE, HERMAN TEIRLINCK, Dr. AE.W. TIMMERMAN, ESTER VAS NUNES, Prof. Dr. A. VERMEYLEN, CORN. VETH, Dr. JAN VETH, FRANS VINK, Dr. W. VOGELSANG, Prof. Dr. W. VOLGRAFF, KAREL VAN DE WOESTIJNE, Dr. WYNAENDTS FRANCKEN, Mevr. WYNAENDTS FRANCKEN, e.a. UITGEGEVEN TE 's-GRAVENHAGE DOOR DE N.V. ELECTR. DRUKKERIJ ‘LUCTOR ET EMERGO’ - MCMXVIII {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. Bij den Dood van Leon Bloy André de Ridder 1 Nieuwe Bijlagen (Het Balletje Gehakt) Jac. van Looy 21 Uit den Grijzen Voortijd (Eerloos) J. Rietema 28 Het Onzegbare (Schimmenspel) W.G.J. Mooij 37 Maurits van der Valk Hein Boeken 43 Staring van den Wildenborgh (Inleiding, Jonge Jaren, De Wildenborgh) Cilia Stoffel 49 De Kunst van het Tooneel J.L. Walch 67 Verzen Hélène Swarth 100 Zeven Najaarsliederen P.C. Boutens 103 Into the Silent Land (Muziek v. Fr. van Werkhoven) Longfellow 113 Winter Hein Boeken 120 Gedichten Hein Boeken 121 Literaire Kroniek H.J. van Ginkel. Leeft men meer dan éénmaal op aarde? Amsterdam, 1917. De N.V. Theosophische Uitgeversmaatschappij. Willem Kloos 132 Binnenlandsche Staatkundige Kroniek Frans Netscher 146 Buitenlandsche Staatkundige Kroniek Chr. Nuys 155 Dramatische Kroniek Mevr. J.M. Goedhart - Becker: Grillen (N.V. ‘Het Tooneel’). - Mevr. J.A. Simons-Mees: Kasbloem (‘Het Hofstad-Tooneel’). - Krelis Lamoen N.V. ‘Tooneelvereeniging’). - De rechte lijn (K.V. ‘Het Nederlandsch Tooneel’). - Rabindranath Tagore: De brief van den Koning (K.V. ‘Het Nederlandsch Tooneel’). C.J.A. van Bruggen 165 Bibliographie (Een vroegere lezing van Charlotte Bronte's Jane Eijre ontdekt?) Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe 173 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Nieuwe Gids. Jaargang 33. Nummer 1] Nadruk van de artikelen in dit tijdschrift is verboden. (Art. 15 al. 3, Auteurswet 1912). Bij den dood van Leon Bloy door André de Ridder. Voor Leon Bloy is eindelijk aangebroken, heel laat - want hij sterft op meer dan zeventigjarigen ouderdom - het vreeselijke en heerlijke oogenblik, dat hij zoo lang en ongeduldig heeft tegemoet gezien, en in fantastische tafereelen van luid-bazuinende engelen rond den gouden en zonuitvonkenden rechterstoel des Allermachtigsten en Allergenadigsten zich heeft voorgespiegeld: de Dood, en het verschijnen voor den oppersten Heer des Rechts. Heel zijn leven op aarde heeft voor dezen voor onze wereld te machtig, te onbuigzaam en te veeleischend geschapen mensch, als een looden last gewogen; een harde plicht was voor hem, die altijd eenzaam is moeten blijven, die altijd droef is geweest, - ‘le deséspéré’ van den beginne tot het einde - een bestaan als hetgeen hij te leiden hoefde: in onbegrepenheid, in armoede en ontbering, in gedurig wanhopen over de menschen, in gedurig vermaledijden van de wereld, in gedurig snakken naar het volmaakte leven, in gedurig hopen op God's genade en gerechtigheid. Thans werden zijn aardsche banden ontbonden, en reeds is hij verschenen, indien de God bestaat in wien hij geloofde, voor de verschrikkelijke vierschaar van Hem, die alleen onomkoopbaar en absoluut boven alle zonden en zwakheden heerscht. Bloy was van alle katholieke polemisten van de moderne eeuwen de meest geweldige en de meest geduchte. Een heelemaal éénige figuur in de literatuur van onzen tijd. Een figuur die enkele eeuwen te laat in ons midden verschenen is en met de onstuimigheid van zijn geloof en de heftigheid van zijn kastijdend woord beter in Savanarole's tijd op zijn plaats zou zijn geweest, {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} dan in onze godsdienstlooze, wufte en veelbewogen samenleving. Hij voelde er zich als een vreemdeling: ‘Moi, Marchenoir, je ne puis former une pareille interpellation, puisque, comme je viens d'avoir l'honneur de vous le dire, je suis un contemporain des derniers hommes du Bas-Empire et par conséquent, fort étranger à ce qui a suivi la ruine de Byzance.’ 1) Met wat bitsige woede heeft hij geschimpt tegen ‘het moderne’, tegen de menschheid, welke zich hernieuwen, hervormen en herscheppen wilde! Vooral de pausen en bisschoppen hebben het moet ontgelden, die het hebben gewaagd de groote katholieke traditie te verbreken, de onverbiddelijke wetten van den godsdienst op te heffen of te temperen, den cultus te verweeken of bevallig te brengen in het bereik van heimwee-volle snobs of boetvaardige cocottes. Hij staat nog met beide zijn voeten in de Middeleeuwen en met heel zijn ziel in den schroeienden gloed van de Gothieke mystiek. ‘Je suis un catholique du Syllabus et de Boniface VIII’ zegt hij en schaart zich aldus onder de vlag van de volstrekste intransigentie uit de kerkgeschiedenis. Het bestaan der XXe eeuw kan hem niet aanbelangen of boeien of bevredigen. Heel zijn werk door, schreit hij uit de nostalgie naar het zuivere, het heftige, het heilige, welke in zijn geloof gloeit, doch niet meer in het hart zijner medemenschen, en jammert hij over wat hij in zijn buitensporige scheldtaal heet ‘le mal de vivre et l'infernale disgrâce de subsister, sans groin, dans une société sans Dieu’. 2) Het wordt een loeien soms van haat en walg voor deze wereld, waar alles leelijk, veil, ellendig is; het vlamt op als een vuurwerk van vervloekingen boven den altijd gistenden krater zijner ziel, waar het Absolute zijn wezen sart en martelt, de liefde Gods zijn hart smelt en in laaie vlam zet. Hij walgde voor heel onze huidige wereld, voor onze gemakzuchtige religie, voor onze burgerlijke samenleving vol leugens en concessies; hij haatte de Kerk, de Republiek, de politiek, de kroegen-democratie. In Les dernières colonnes de l'Eglise wordt zijn schimp satanisch, komt er iets helsch in zijn opstandig fanatisme, dat geen schipperen, geen halfslachtigheid of gewetensloosheid gedoogt, dat strak is als een toren, hard als een altaarsteen, en dat op {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} al de modieuze bekeerlingen van den laatsten tijd, op ‘les cochons de la prière’ en ‘les juments de l'autel’, de Bourget's, de Brunetière's, de Pères Didon's enz. neer laat regenen de baldadigheid van zijn middeleeuwschen knoet, op hen en op al de mondaine en inschikkelijke biechtvaders, al de zoetgebekte predikers die den godsdienst ontmannelijken en tot fijn-gekauwde spijs voor beminnelijke zondaars herbakken Christen zijn was voor hem iets tragisch, iets hoog, iets allerbezwaarlijkst; geen aarzeling, geen zwakheid, geen twijfel gedoogde het apostolaat. Zelf heeft hij zich geheeten ‘le grand inquisiteur de France’ en ‘le pélérin de l'absolu’, hij die was degene die alles hekelen moest, omdat hij alles zuiveren wilde en omdat hij zelf nooit van zijn gevaarlijke gedragslijn was afgeweken. Al heeft Bloy geen anderen hoogmoed gekoesterd dan te zijn, in de XXe eeuw, wat de profeten in den bijbelschen tijd waren, de eerste bisschoppen in de Merovingische periode, een Savanarole in de 16e eeuw, en al is hij dus de katholieke schrijver bij uitnemendheid, toch is hij een Man, die aan allen eerbied afdwingt, ook en misschien wel het meest aan de niet-katholieken. Laten we 't eerlijk bekennen; 't is in de wereld der ‘ketters’ geweest dat hij de meeste en geestdriftigste bewonderaars heeft gevonden. In de katholieke middens zijn slechts enkele jongere menschen voor zijn geweldige religieuze anarchie gewonnen geworden. Zijn geloof was voor de anderen, de meer gewone, meer gematigde Cristenen, te ruig, te concessieloos, te veeleischend. Het geleek op de angstaanjagende grimassen van de grijnzende aangezichten, de klauwende handen en pooten der monsters, welke als watergooten op de middeleeuwsche kerken zijn uitgebeiteld, of op den grimmigen stoet van geraamten, welke in de doodendans-tafereelen van de Italiaansche kerkhoven steeds de aandacht van de geloovigen opvorderen, om hen het wankelbare van hun aardsche leven in het geheugen te prenten, en als een akelige schreeuw den klank van het eeuwige en oneindige te laten dreunen door merg en been. Als een storm van ontzetting woei dat zwaar-bonzend proza, als een wind uit een oer-woud, als een zang uit den Bijbel, forsch en brutaal, over de beschaafde en gemakzuchtige zieltjes van de conserva- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} tieve katholieken; Bloy heeft te veel woorden van ijzigen hoon geslingerd tegen de Kerk, zooals ze door een decadente geestelijkheid wordt beheerd, ver van de zuivere traditie van Christus weg, te luid om wraak geroepen over de verknoeïng van God's wet en leer, om nog in genade te worden ontvangen door wie een minder primitieve en absolute opvatting van de Katholieke wereldroeping deelt. Als een oude profeet uit Israël toornt hij tegen Europa, aankondigende het naderende verval, de dreigende verwoesting en den reddeloozen ondergang: gelijk hij tegen Parijs dondert, zoo hebben eens de boetepredikers van Israël tegen Babyloon en Ninive opgezweept hun meest onverbiddelijken haat en hun vlijmendsten kreet tot opwekking, die niet gehoord geworden is, evenmin als Bloy's predicatie. Doch in die anakronistische houding van schelder en van geloovige der eerste Kerk, is hij zoo groot en edel, zoo oprecht dat men met bewondering opkijkt naar dien eenzamen dienaar van Christus, en luistert met ontzag naar zijn woord, dat als de taal van het Evangelie kleurig en zacht en als de vloeken van den Ecclesiastus of den Apocalypsus hard en bonkig zijn kan. In hem leeft de mystieke gloed en de grootsche stijlconceptie der eerste kerkvaders voort, gelijk in de epistelen van Paulus, gelijk in de middeleeuwsche kathedralen. Hij had het recht te zeggen, in zijn laatste boek, in die smartelijke Méditations d'un solitaire en 1916 - en 't is alsof hij den dood heeft voelen naderen, zoo kalm en trotsch overschouwt hij zijn leven, doormijmert hij zijn lot -: ‘Je suis seul de mon espèce. Je suis seul dans l'antichambre de Dieu. Plus on s'approcle de Dieu, plus on est seul. C'est l'infini de la solitude.’ Men genoege er zich niet mede, echter, in Bloy niemand anders te zien dan den fellen polemist, den onverbiddelijken schender van onze kleine illusies, den schamperen vermaledijder van onzen tijd. Want al wie diep haat, kan diep beminnen. Hij had het leven zeer lief, het hooge, reine, opofferende leven, het leven van rechtvaardigheid, waarheid en broederliefde, waarvan hij droomde; zijn ziel brandde van liefde voor schoonheid, waarheid en goedheid. In hem zetelden twee menschen: naast den ‘formidable polémiste’ ook ‘le contemplatif dédaigné’, een droomer, een vizionnaire denker, die heel de wereldgeschiedenis {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} kende en doordacht had, die als een angstvallige ontdekkingsreiziger gezocht had, al die vele eeuwen door, overal, naar de superieure uitingen van het Menschdom, naar de schoone zielen die als vlammen branden boven den chaos van hun tijd, en waarin de bestemming onzer wereld dramatisch afgespeeld schijnt. In zijn eigen tijd ook zocht hij de sporen van allen geestelijksuperieuren adel. En zoo fel van haat als hij verketteren kon, zoo fel van geestdrift wist hij te verheerlijken wie hij bewonderde: een Ernest Hello, een Barbey d'Aurevilly, een Villiers de l'Isle Adam, een Paul Verlaine, een Henry de Groux, of de simpele Mélanie, herderin van de Salette. Waar hij in zijne romans spreekt over Véronique of Clotilde, de twee sublieme vrouwen, heiligen schier, die uit hun lager bestaan van prostitutie of banaal-sexueele liefde zich hebben opgewerkt tot hun nieuw, gewijde leven van boete, gebed en offervaardigheid, vrijwillige armoede en kuischheid, daar vindt hij woorden zoo teer en mild, dat men schier verwonderd is deze zachte en naïeve lispelingen te vinden op die geweldige lippen, die meestal brouwen zoo'n hard en wreed geluid. Het vlakke leven van deze burgerlijke, gewone romanfiguren ziet hij op gelijke schaal als het buitensporig avontuur van de grootste helden der geschiedenis of als de predestinatie van de meest beroemde kunstenaars, en steeds uit het oogpunt van het bovennatuurlijke. Bovennatuurlijk ziet hij ook den oorlog van onzen tijd, als een manifestatie van Gods inzicht en wil en zijn Au seuil de l'Apocalypse zal eindigen met dezen verschrikkelijken zin: ‘J'attends les cosaques et le Saint-Esprit’; 't is niet alleen de bittere wensch van een genadeloozen pamflettenschrijver, doch de bede van iemand die zijn land heel lief heeft en leeft in den spijt van de goddelooze breuk, die tusschen God en ‘la fille aînée de l'Eglise’ is ingetreden. Verrassende houding in dezen tijd: dat speuren van een armen, desmoedig-geloovigen, nederig-gehoorzamenden mensch naar de voetsporen van God op deze aarde. Er schuilt iets zeer jongs, zeer frisch, zeer ontvankelijks in deze gehoorzaamheid van ‘le justicier obéissant’. Iets diep-kinderlijks en angstig van grootsche schrik in het binnenste zijner ziel schuilt weg achter het dreigend aangezicht en de gebalde vuisten van den trotschen geweldenaar. Een kind leeft in eigen wereld van droomen en sprookjes en {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} ziet de werkelijkheid van de dingen niet, of overstraalt die werkelijkheid met eigen gloed en fantazie en weigert verder te kijken en wil niet gelooven aan wat zijn mooie illusie schendt. Misschien was Bloy, ondanks zijn zeventig jaren, een kind. Hij heeft nooit geleerd zich te schikken naar de eischen der wereld; hij heeft zich gesteld buiten en boven ons hedendaagsch bestaan; hij is vrijwillig eenige eeuwen achteruit gestapt en is blijven verwijlen, met vreugde en glorie, in dien tijd zijner keuze, waar zijn geloof een echo vond en zijn rijke verbeelding een heerlijke stoffeering, en heeft, moedwillig-blind, niets anders willen zien in de echte wereld van zijn tijd dan ontaarding en zonde, etter en drek. Hij heeft nooit zijn kwetsende vrijmoedigheid en zijn ongebreidelde voortvarendheid ontleerd, of nooit heeft hij getracht zichzelf te beheerschen. Hij heeft zich laten gaan met de stoutheid van zijn woorden, en hij heeft met dezelfde teugellooze termen geschandvlekt den Paus en Zola, Sint Fransiscus van Sales en Bourget. Overal dezelfde openhartigheid, zelfs tegenover zijn eigen zwakheden. Een schroomlooze, schier schaamtelooze en soms cynische rechtzinnigheid is't, die hem aanspoort tot het aanteekenen in zijn dagboek van zijne luttelste persoonlijke moeilijkheden, zijn lichamelijke pijnen, zijn gebrek en armoede, zijn geestelijke aarzelingen, zijn toekomstdroomen. Uit zijn argelooze bekentenissen is de legende geboren van den ‘trotschen’ Bloy, van den zelfingenomen en alle nederigheid missenden literairen comediant. Hij aarzelt niet van zich zelf te zeggen en te herhalen, dat hij een der beste Fransche schrijvers is, een onbegrepen genie wiens grootheid te verblindend voor de oogen zijner tijdgenooten hemelwaarts straalt. Hij verbergt ook de rampzalige middeltjes niet, welke hij gebruikt om te kunnen leven, zijn bedelen vooral, zijn alle grootheden om geld lastig vallen, zijn op aalmoezen van bewonderaars en discipelen azen. Die armoede gaat op den duur wel op een echt kinderlijke pose lijken. Een edele ‘pose’ toch, want had hij zijn schrijverstalent kunnen disciplineeren en in dienste van een politieke partij willen stellen, hij zou schatten verdiend hebben, en een der beroemdste mannen van Parijs geworden zijn. Hij was echter ‘l'invendable’ en bleef, zijn leven lang ‘le vieux sur la montagne’, de eenzame dien men schuwde {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} en vreesde. Hij was een kunstenaar en haatte allen, die om geld zich buigen voor de machtigen, en hun geweten verloochenen. Hij was arm, vrijwillig arm, uit karaktervastheid, uit trots, uit overtuiging, doch hij heeft misschien wel met zijn armoede een beetje gecoquetteerd. Hij heeft ze niet in stilte verduurd, maar hij heeft ze in al zijn boeken uitgestald als een wonde en gebruikt als een wapen tegen de menschheid, hij ‘qui a dû tout mendier, qui a daigné tout mendier - sauf la Gloire’... Altijd martelt hem dezelfde obsessie van het martelaarschap, de wil om zich te offeren, de geheime wensch, geloof ik, om arm en onbegrepen te zijn. Men kan zich geen rijk-gewordenen, beroemd-geworden Bloy voorstellen, evenmin als een alledaagsch-redeneerenden en volgens traditie en ordemaat schrijvenden, braafjes in het gareel loopenden Bloy: èn zijn ellende, èn zijn eenzaamheid, èn zijn buitensporigheid maken noodzakelijk deel uit van deze in onzen tijd geniaal-abnormale figuur. Men neemt een Bloy-boek op, precies omdat men wil een anderen, stuggeren en harderen klank hooren, dan die uit het goedkoop tziganen-concertje van de mondaine literatuur ons tegemoet ruischt. Men kan zich bij voorbaat zeker gevoelen dat hij anders denken zal, dan de middelmaat onzer ‘contemporains’. Waar de anderen van houden, daar zal hij van walgen, en wie door de anderen verstooten wordt, zal door hem in genade worden ontvangen. In een sceptisch en republikeinsch land, zal hij in het verleden vereeren Jeanne d'Arc, Marie-Antoinette en Napoleon. Hij zal de Joden verdedigen, hij de gloedvolste aller Katholieken, omdat de regel wil dat de katholieken de Joden moeten verachten. Hij zal voor Bazaine, den verrader van 1870, partij kiezen, terwijl niemand aan dezes schuld nog twijfelt. Tegen al de aanerkende leiders van het katholicisme, tegen de meest geëerbiedigde denkers en dichters, zal hij onstuimig te velde trekken, terwijl al de miskenden in hem hunnen hartstochtelijksten advokaat zullen vinden. De twee schrijvers, die het wel het ergst te verduren hebben gehad, zijn Huysmans en Zola. Herhaaldelijk spreekt Leon Bloy in zijne werken over Joris Karl Huysmans, den schrijver van La Cathédrale, A rebours, En route enz., den vroegeren naturalist, die zich bekeerd heeft; in {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Sur la tombe de Huysmans verzamelt hij vier opstellen over het werk van dezen bekeerling, dien hij zelf op het pad der godsvrucht had geholpen, en die spoedig daarop door de katholieke wereld met vreugde was onthaald geworden; voor Bloy getuigde dat succes voldoende tegen Huysmans: ‘sa religion de bibelot et de bric-à-brac leur parut l'effet d'une intimité divine, et ils avalèrent que l'indécrottable naturaliste d'A vau-l' eau se comparât lui-même aux plus grands écrivains chrétiens’, en 't is een genot - al weet men dat Bloy groot onrecht pleegt - te lezen de potsierlijkheden welke hij - met volle overtuiging, want ik heb nooit de openhartigheid van Bloy in twijfel willen trekken, noch hem, zooals zoovelen, van hoog-egoïstischen nijd beschuldigen - tegen den beter-begrepen Katholiek van L' Oblat en Les foules de Lourdes slingert... Doch vergeleken bij de zuren waarmede hij Zola overgiet, is het pamflet tegen Huysmans nog slappe drank. Hij heeft Zola gehaat met onbluschbare woede, met waanzinnige terging, en tegen het naturalisme heeft hij - zooals blijkt o.a. uit de brochure Les funérailles du naturalisme - zich gekant met drieste verontwaardiging. In Je m'accuse woedt de storm los. Geen enkele uitgever dorst het boekje te publiceeren: ‘Ce simple fait dit éloquemment notre misère’, maar om te hebben moeten wachten is Zola er niet goedkooper af gekomen. Bloy beschuldigt zich: ‘Je m'accuse très-humblement et très douloureusement, d'avoir en 1889, le 21 Janvier, publié au Gil Bias, un article sot où je prostituais le nom d' “Antée” à Emile Zola, supposant une grandeur - matérielle seulement, il est vrai - à cet avorton.’ En in zijn dagboek uit Denemarken (naar hij zeventien maanden in ballingschap verbleef, in nauwe kameraadschap met Joergensen), in twee honderd pagina's, beschrijft hij dan alle ergernissen, alle verontwaardigingen, alle opwellingen van verachting, die hij in zich voelt bij de dagelijksche lezing van ‘Fécondité’, dat vanaf 15 October 1899 als feuilleton in ‘l'Aurore’ verscheen. Hij vervolgde Zola tot den dood ‘quand il rendit enfin sa belle âme dans les déjections de ses chiens, le jour même de Saint Michel, le 29 Septembre 1902.’ Voor ons die, buiten het dogma staande, met algemeenere {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstwaardeering en opener menschelijkheid de polemische stukken van Bloy over Zola lezen, - en vooral nu ze beiden van het wereldtooneel verdwenen zijn, en alleen de toekomst tusschen hen zal rechten - ligt er iets zeer onrechtvaardigs in deze wangedrachtelijke karikatuur, iets dat echter meer tot glimlachen dan tot verontwaardigd protesteeren noopt. De schimp is hier tè zwaar en al tè roekeloos. Maar wie naar Bloy grijpt, moet verwittigd zijn: hij eerbiedigt niemand, en dus zal de lezer zich eerst eenigszins moeten wennen aan de overdaad van zijn pamflet-kunst. Want zoo men in den beginne zal juichen wanneer de geeselroeden van Bloy op den rug van een ons even antipathieken ‘homme de lettres’ vallen, dra zal men wrevelig een bladzijde van het boek verfrommelen, wanneer de spot van den razenden Roeland een ons zeer duurbare personnaliteit dóórvlijmt. Men moet eindigen met alles in Bloy's kritiek even objectief te aanschouwen, en zijne satieren, alle, als bezonder vermakelijke, rake en lyrisch-mooie brokstukken op te vatten. Betreur zijn mateloosheid niet; niet één van zijn hoonende woorden zou ik willen missen: maar ik zal mijn oordeel niet naar het zijne meten. Mijn bewondering voor Zola staat even vast nà zijn smaad als te voren, en ik weet dat de schepper van de ‘Rougon-Macquart’ meer waarheid en rechtvaardigheid heeft gesticht, meer medelijden en sociaal besef heeft gewekt dan Bloy ooit heeft durven droomen. De schroomvalligen en de fanatieken zullen dus liever de schotschriften van ‘le joaillier de la malédiction’ heelemaal ongelezen laten. Zoo het meestal niet onbedingd rechtvaardig schijnt, kunstvol klinkt het schimpdicht van Bloy altijd. Hij hanteert een taal zoo rijk en levend en prachtig als de allergrootsten der Fransche literatuur. Men moet schier tot Rabelais terug gaan om die genialiteit en gezwollenheid van woord nog te vinden. Zijn grappen zijn enorm van boertigheid zooals deze der Middeleeuwen, zijn taal bezit een smakelijkheid, sappigheid en schilderachtigheid ongewoon. Men zou een woordenboek van vloeken en vermaledijdingen, scheldwoorden en beleedigingen uit zijn werk kunnen vergaren. De zinnen loopen over van kracht en weelde. Er blijft een boersche gezondheid in dat proza schuilen. In Le Désespéré heeft Bloy dezen stijl gekarakteriseerd als volgt: ‘Ce style en débâcle {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} et innavigable, qui avait toujours l'air de tomber d'une alpe, roulait n'importe quoi dans sa fureur. C'étaient des bondissements d'épithètes, des cris à l'escalade, des imprécations sauvages, des ordures, des sanglots ou des prières. Quand il tombait dans un gouffre, c'était pour ressauter jusqu' au ciel. Le mot, quel qu'il fût, ignoble ou sublime, il s'en emparait comme d'une proie et en faisait à l'instant un projectile, un brûlot, un engin quelconque pour dévaster ou pour massacrer’, en het vervolg van deze beschrijving werpt opnieuw een zeer helder en edel licht op zijne ziel: ‘Quelques-uns expliquaient cela par un abject charlatanisme. D'autres, plus venimeux, mais non pas plus bêtes, insinuaient la croyance à une sorte de chantage constipé, furieux de ne jamais aboutir. Personne, parmi les distributeurs de viande pourrie du journalisme n'avait eu l'équité ou la clairvoyance de discerner l'exceptionnelle sincérité d'une âme ardente, comprimée jusqu' à l'explosion, par toutes les intolérables rengaines de la médiocrité ou de l'injustice.’ * * * Bloy's werk is zeer veelzijdig; hij heeft zijn inspiratie vrijen teugel gelaten en heeft vele hooge toppen beklommen, op het steigerend, woelig paard zijner oer-kunst. De eerste richting welke hij uitgestapt is, leidt hem op de wegen der geschiedenis en der historische heiligen-beschrijving; de boeken van deze serie heeten: Le révélateur du globe, Christophe Colomb devant les taureaux, La chevalière de la Mort, Le fils de Louis XVI, L'épopée byzantine, L'âme de Napoléon, Jeanne d'Arc et l'Allemagne, Celle qui pleure en Vie de Mélanie, bergère de la Salette. Hij had een zeer persoonlijke, zeer oorspronkelijke opvatting van de geschiedenis, welke hem gedicteerd was geworden door zijn begrip van het bovennatuurlijke, door ‘zijn désir enthousiaste de la vérité, appuyé sur le pressentiment d'un plan divin’, opdat de historie weer worde wat ze was in de Heilige Boeken: ‘la transcendante information du symbolisme divin’ 1). Het verleden was voor hem een gedurige veropenbaring Gods, waarvan de historische gebeurtenissen de mystieke symbolen zijn, en de beteekenis van die universeile symboliek te ontraadselen, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} de hieroglyphen van die veropenbaring te ontcijferen en de aldus gevonden opvattingen en beteekenissen op hunne rechte plaats te zetten in het groote plan der wereldevolutie, om voor iedereen het grootsche boek der wereldbestemming leesbaar te maken, dat was zijn heiligste eerzucht; hij geloofde aan de architectuur van de geschiedenis, en dat ze gebouwd was en nog steeds zich verder ontwikkelt volgens een vooropgezet en onfeilbaar plan des Scheppers; dat plan samen te stellen in zijn geheel, over de zes duizend jaren van den voorbijen tijd, en door zijn bezonderste, zijn meest symbolieke onderdeelen, in deze personen, die het zichtbaarst den stempel Gods op hun voorhoofd dragen, te demonstreeren, die taak heeft hij met ontzettende groothèid en subliem-profetischen zin aangedurfd in zijn twee boeken over Colombus, zijn twee boeken over de koninklijke slachtoffers van de Revolutie, in zijn boek over Jeanne d'Arc en wel het meest in zijn prachtig boek over Napoleon, misschien zijn meesterwerk na La Femme Pauvre. Altoos gevoelt hij, staande tegenover deze uitzonderingsmenschen, dat hij zich bevindt in tegenwoordigheid van enkele der geduchtste mysteries der geschiedenis, maar 't is bovenal de ziel van den Keizer, die hem met ontsteltenis en extatische bewondering vervult. Het boek is er een van groote liefde, en als een ruime kerkzang ruischt dit hooglied door de beuken zijner ziel. De tweede categorie der werken van Bloy is de literair-kritische, en van deze verzameling maken deel uit: Le Pal, Un brelan d'excommuniés, Les Funérailles du Naturalisme, Léon Bloy devant les cochons, Je m'accuse, Belluaires et Porchers, La resurrection de Villiers de l'Isle Adam, Sur la tombe de Huysmans en Ici on assasine les grands hommes. De toonaard van dit soort werk zal u reeds bekend in de ooren klinken, dat geweld van donderende verkettering van de meest beroemde en geëerbiedigde schrijvers, dat brutaal klappenuitdeelen aan de kleine jongens der literatuur, dat ongenadig sarren en plagen en hekelen van allen en iedereen; de veelzeggende titels dezer bundels leggen onmiddellijk de bedoeling bloot... Zeer bekend is de derde reeks van zijne werken: zijn dagboek, dat met Le Mendiant Ingrat, in 1892 aanvangt, en met Au seuil de l'Apocalypse in 1915 eindigt, en waarvan nog deel {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} maken Mon Journal (1896-1900), Quatre ans de captivité à Cochons-sur-Marne (1900-1904), L'Invendable (1904-1907), Le vieux sur la montagne (1907-1911) en Le pélerin de l'absolu (1911-1913), een wonderbaar complex van satire en emotie, mystiek en schimp, extaze en hoon, waaruit men den schrijver in heel zijn naakte menschelijkheid, met al zijn hoogten en laagten, leert kennen; het boek waarin hij alles uitgeschud heeft wat in zijn geest en hart woelde, wat hem gelukkig maakte, wat hij haatte en wat hij beminde. Men kan bij deze reeks nog voegen zijn oorlogsboek, het laatste werk dat hij schreef, Méditations d'un solitaire en 1916. Hij heeft, ten vierde, boeken van sociale strekking geschreven, Le salut par les Juifs, een boek over en voor de Joden - ‘le témoignage chrétien le plus énergique et le plus pressant en faveur de la Race Ainée, depuis l'onzième chapitre de Saint Paul aux Romains’ -, Le sang du Pauvre, dat tot de hevigste en schoonste boeken van Bloy moet worden gerekend, satanische aanklacht tegen de maatschappij van na de Revolutie, waar handel en industrie, geldzucht en ontucht den armen hun bloed aftappen. De twee bundels Exégèses des lieux communs worden best mede in deze afdeeling gerangschikt; ook weer een werk waarvan men vruchteloos de weergade zou zoeken; deze serieën bevatten een driehonderdtal gemeenplaatsen, spreekwoorden uit den fleemerigen mond van den bourgeois opgevangen, en waarvan hij, met schampere ironie, doch op stillere wijze dan in zijne andere boeken, het walgelijk egoïsme, de tamme zelfgenoegzaamheid, en de dorre middelmatigheid aantoont, de vooze beteekenis uiteenrafelt. Eindelijk bezitten we van Bloy een paar boekdeelen zuivere belletrie: twee romans: La Femme pauvre en Le Désespéré, en twee novellenbundels: Sueur de Sang, met schetsen uit den oorlog van 1870, dien Léon Bloy strijdend meemaakte, en Histoires desobligeantes, een reeks allegorische vertellingen. Over de twee merkwaardige en voor wie ze gelezen heeft onvergetelijke romans van Bloy enkele indrukken. Le Désespéré dagteekent uit 1887 en is een zelf-ontledende, autobiographische roman, voor de kennis van Bloy, naast zijn ‘Journal’, onmisbaar dus; hij heeft er zich onder den naam van Caïn Marchenoir verborgen. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Een onnoembare lijdensgeschiedenis. ‘Marchenoir était né désespéré. D'autres ont besoin, de déconfitures ou des crimes de leur propre vie pour en sentir la nausée. Marchenoir, mieux doué, n'avoit eu que la peine de venir au monde. Il était de ces êtres miraculeusement formés pour le malheur, qui ont l'air d'avoir passé neuf cents ans dans le ventre de leur mére, avant de venir lamentablement traîner une enfance chenue dans la caduque société des hommes.’ Hij vertelt zijn moeilijke jeugd, naast een ongevoeligen vader, zijn rampzalige en mislukte studiejaren, zijn verblijf in het kantoor van den ‘Chemin de fer du Nord’, zijn zwakke letterkundige vocatie, zijn eindelooze liefde voor smart van jongs af en zijn voorbestemming tot het lijden - ‘il eut, tout enfant, la concupiscence de la Douleur et la convoitise d'un paradis de tortures’ - zijn ontdekking van het Katholiek mysterie en van zijn roeping van boetgezant des Heeren en het vinden van zijn weg als schrijver, door het vertroetelen van zijn smart en het aanvuren van zijn missionaris-neiging - ‘il ne se développa, littérairement, que fort tard, sous un arrosage emphytéotique de pleurs’. Dan licht hij de sluiers van zijn sexueel leven op: ‘il fit l'amour extatique dans des lits de boue, en se vomissant lui-même’, om, als 't kon, de ziel van een arme prostituée te redden. Hij gaat eindelijk samenwonen met een aldus uit het slijk der straat opgehaalde vrouw, Véronique, die niet zijn minnares is, maar de geestelijke zuster van zijn geloof, de ziel die hij heeft gezuiverd en gezalfd, naar Gods wet. Dan sterft zijn vader; om zijn geestelijk evenwicht te herstellen, zijn droefenis te luwen, gaat hij eenige weken slijten in het Grande Chartreuse-klooster. Daar komt hij tot de ontdekking dat hij van Véronique houdt, nog anders dan met geestelijke liefde. Maar hij wil niet bezwijken, hij zal zijn werk niet ontheiligen, hij strijdt en vecht, biecht aan de vrouw zijn ellende, vraagt hare gebeden als steun voor zijn zwakheid. Als hij terug keert, heeft Véronique haar prachtig haar laten afsnijden, hare prachtige tanden alle laten uitrukken, om leelijk te zijn en zijne begeerte niet langer op te wekken. Het leven van ellende herbegint; met moeite vindt hij voor zijn boeken een uitgever, en geld brengt zijne hooghartige literatuur niet op. Een zware beproeving wacht hem: men wil hem als {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} leader aan een dagblad verbinden - en 't wordt het geromantiseerd verhaal van Bloy's optreden in ‘Gil Blas’ - doch na één enkel artikel ziet Marchenoir zich verplicht aan de weelde, die hem plots met zooveel liefelijkheid heeft tegengelachen, vaarwel te zeggen - (Bloy hield het achttien maanden in de journalistiek uit), - omdat men zijn nagels korten wil, zijn princiepen vermurwen, zijn proza verweeken. Hij tuimelt van de hoop op rust en welstand, als een martelaar terug in de zwartste armoede neer - doch vrij, gelukkig en geducht. Hij pent de vlijmendste zijner polemieken neer in een weekblaadje, dat hij het waagt uit te geven (en 't is de publicatie van Bloy's Le Pal in 1885, waarvan vier nummers verschenen, welke in deze episode wordt vermeld), doch het beetje geld dat hij van den eenigen vriend zijns levens gekregen had, gaat er geheel in verloren. Toch is Marchenoir niet gebroken. Dan valt het groote ongeluk op hem neer, door God voor hem bestemd om hem uit zijn ondragelijke wanhoop te redden: een wagen verplettert zijn borst, en Véronique wordt krankzinnig. Alleen, op een zolderkamer, zonder zijn vriend nog tijdig te hebben kunnen verwittigen, blaast ‘le désespéré’ eindelijk den laatsten adem uit... Niets voor lezers, die van zoete, sentimenteele en avontuurlijke literatuur houden. Een boek somber als de Hel, zwaar als het lijden, zout als de tranen, lang als een Calvarie. Men kan het nauwelijks een ‘roman’ heeten: vertelling van feiten en gebeurtenissen, dramatisch verhaal van een levenswedervaren. Gelijk altijd bij Bloy: een chaos, dat ineens alles geeft van wat er in hem omgaat. Het bestaat eigenlijk meer uit wat de gewone romanlezer ‘digressies’ of ‘uitweidingen’ zal heeten, en wellicht zal overslaan, dan uit ‘romantische’ avonturen; negentig bladzijdig worden aan de beschrijving van de ‘Grande Chartreuse’ (tweede deel des boeks) besteed, en 't zijn niet de minst belangrijke van den ‘roman’; het vierde deel ‘L'Epreuve Diabolique’ geeft niets anders dan een beschrijving van een diner bij den directeur van het dagblad waar Marchenoir zijn zoo korte journalistieke loopbaan begint, en 't zijn - onder zeer herkennelijke namen en trekken - weer smadelijke en rauwrechtzinnige caricaturen van de meest bekende figuren van ‘le tout Paris littéraire et artistique’ zooals men dat wereldje in de {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} mondaine pers gelieft te heeten; zoo werd reeds in het eerste deel, Dulaurier-Bourget, een van de weinige jeugdvrienden van Bloy, met allervermakelijkste en wreedste martelingen aan den schandpaal geklonken; er zijn verder in het boek beschouwingen verzameld over kerkelijke decoratie-kunst, kanselrederijkerskunst, geschiedkundige symboliek enz., dat alles bont door elkaar geworpen, als de meest duidelijke lichtflitsen over Marchenoir's psychologie. Voor La Femme Pauvre - in 1897 verschenen - nam Bloy de voorzorg het woordje ‘roman’ op de buitenzijde zijns boeks te schrappen en er eenvoudig in de plaats voor te zetten ‘épisode contemporain’. In dezen roman komt de smartelijke lijdensfiguur van de boetvaardige en naar heiligheid strevende en zich tot den subliemen eenvoud van het Evangelie opwerkende vrouw op den voorgrond. Clotilde is de zuster van Véronique, maar eindigt op nog hooger plan haar leven, dat minder zondig begon dan dat van de publieke Magdalena; uit de figuur der schoone Clotilde rijst ten slotte het zinnebeeld en het model van de heilige vrouw, de vrome en offervaardige Cristin. Ook in dezen roman treft weer de smartelijke en opgetogen toon van het geheel. Marchenoir verschijnt erin, trouwens, en zulks is onvoldoende om onverwijld een wind van wanhoop en bovennatuurlijkheid te laten stroomen rond onze bange hoofden; waar hij aan 't woord komt, daar grijnst het demonische en lacht het paradijsische ons gelijktijdig tegen. Ook in dezen roman wordt ons van Marchenoir's ervaringen en beschouwingen veel medegedeeld, zoodat - zonder te zijn een vervolg op Le Désespéré, - dit latere werk van het jongere schier onafscheidbaar is, en geheel in dezelfde geestelijke sfeer staat, en geheel tusschen dezelfde twee polen: heiligheid en boosheid op en afschommelt. De Arme Vrouw, 't is een meisje uit het volk, dochter van een walgelijke moeder, welke niet beter wenscht dan van de jeugd van hare dochter te leven, al heeft de oude koppelaarster, meestal de vroomst-kwezelige en de edelst-laffe woorden op hare venijnige lippen. Bloy schetst ze op zijn gewone manier als ‘une guenille bonne à laver les dalles des morts dans un hôpital de lépreux’. Clotilde is geboren met zuiverder instincten, kuischere manieren en fijnere zeden dan die in haar midden passend zijn; {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} ze is een geteekende Gods. Toch loopt ze groot gevaar ten onder te gaan; ze bezwijkt onder den aandrang van een ploertje, dat haar verlaat na haar ontmaagdelijkt te hebben en daar de nood tehuis prangend is, zal dra nog erger verval dreigen: ze moet haar brood winnen en voor het onderhoud van hare moeder en dezer dronken minnaar zorgen, en ze weet geen anderen uitweg dan model te worden. Gelukkiglijk komt ze terecht bij een edele ziel: den schilder Gacougnol. Deze begrijpt, na korte oogenblikken van conversatie overweldigd door het diepe en geheimzinnig schoone leven van het meisje, dat hij vóór een ongewone ziel staat. Hij zal haar als een vriendin helpen, onder zijn hoede nemen, haar met zijn vrienden in kennis stellen en voor hare ontwikkeling zorgen; in stilte bemint hij Clotilde; doch hunne verhouding is zeer kuisch, zeer verheven. De libertijnsche Gacougnol voelt zich, in haar bijzijn - waarin zoovele mystieke kracht schuilt - vroom en stil worden, en 't is hem een trotsch geluk te kunnen leven, elken dag, in het licht van deze exceptioneele ziel, welke hij ontgonnen heeft, gezuiverd in haar edel gehalte van al den gangsteen en al het vuil, dat door het leven in de onderste schachten der Parijsche samenleving op den serafieken kern was gelegd. Doch Clotilde zal voor hem noodlottig zijn: de geheimzinnige bode Gods op deze aarde, welke over zijn lot op de meest onverwachte en miraculeuze wijze beslissen moet. Hij wordt door de moeder van de door hem geredde vrouw in een hinderlaag gelokt - en we vermoeden dat hij met des te meer ijver zich naar de oude femelaarster begeven wilde, om definitief de banden tusschen het infame wijf en Clotilde te verbreken, en wellicht ook om voor goed nu nieuwe banden te leggen tusschen de aangebeden vrouw en zichzelf - en de arme schilder wordt, in het vuile hok, door de dronken bijzit vermoord. Vijf jaar later vinden we Clotilde terug tegenover een ander mannenleven, weer als het bovennatuurlijke zuur dat gelast is, op een menschelijke ziel te laten invreten de eigenschappen van het goddelijke. Ze zal Leopold verheffen en uit zijn ongeloof redden, zooals ze Gacougnol waardig heeft gemaakt om vóór God te verschijnen. Ze is gehuwd nu met Leopold, den miniaturenschilder, een vroegeren vriend van Gacougnol en die in het {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} huis van den vermoorden artist haar heeft leeren kennen en door dezen geheel in haar verleden ingewijd geworden is. Ze zijn zeer gelukkig. Ze vormen een in de oogen Gods vol welbehagen levend paar. Hij ook heeft zich bekeerd en is voor een nieuwe roeping gewonnen, ze leven in gedurige aanbidding, met het geloof als een levende ziel in hun dagelijksch bestaan vol diepte en grootschheid, ondanks hunne armoede. Maar de mensch schijnt nooit lang te mogen genieten van zijn rust, want in het stille smeulen van den vrede zou spoedig dooven de heilige vlam; de Heer der werelden behoudt zijn zwaarste beproevingen voor zijn uitgelezenste zielen voor. Hun armoede verergert; de menschen tergen hen onverpoosd met hun laster, en voor wie de mystieke beteekenis van hare vriendschap met Gacougnol niet begreep, valt er olie genoeg te gieten op de stinkende vlam van het verdacht-maken, het bespotten en het vervolgen van deze twee trotsche, en buiten de wereld levende eenzaamlingen. Hun eenig kind sterft. Leopold wordt blind en moet aan zijn kunst vaarwel zeggen. Loodzwaar weegt het noodlot op hen, die mysterieuze kracht van Clotilde, de verschrikkelijke bemiddelaarster van de opperste wet. Spoedig begrijpen ze beiden beter haren noodlottigen invloed; hare aanwezigheid trekt den dood en het ongeluk aan; ze is ‘en vertu de quelque décret préalable à sa naissance, une excitatrice de Dieu, une pauvre petite personne qui met en émoi sa justice ou sa bonté; il y a des êtres comme cela et l'Eglise en a catalogué un certain nombre sur ses diptyques; ils ont le pouvoir, inconnu d'eux-mêmes, de circonscrire instantanément une destinée’. Al de geburen die hen achtervolgd en mishandeld hadden, worden één voor één in hun fortuin, hun geluk of hun leven getroffen, en zelfs de ongeloovigste buitenstanders kunnen op den duur hunne oogen niet meer sluiten voor Clotilde's mystisch magnetisme; ze voorspelt zelfs de rampen welke aan hunne vrienden zullen beschoren worden. Ze ziet eindelijk in vizionnaire helderziendheid de allerafgrijselijkste ramp waardoor zijzelf verpletterd zal worden: den dood van Leopold in den vuurbrand van het ‘Opéra Comique’; als een martelaar zal hij in den gloed der vlammen sterven, na een groot aantal vrouwen en kinderen te hebben gered; als een zoenoffer is hij met {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} gekruiste armen gevallen, voor de verlossing en zaligmaking van zijn land, hij de door Clotilde gewijde en gestigmatiseerde... Clotilde staat alleen in de wereld. Ze leeft van aalmoezen, en men ziet haar nooit dan in kerken en begraafplaatsen, biddend en nog biddend, en ze zegent de kinderen met wijdingsvolle kruisteekens; ze weet dat alleen de armoede de vrouw kan redden, en dat geen vrouw heilig zijn kan, dan zonder brood en dak, zonder man en kinderen, zonder vrienden. Ze is het klagende beeld der smart, der nederigheid en der vroomheid, het symbool van al wat aan zielegrootheid in onze hedendaagsche samenleving van ongerechtigheden niet meer aanwezig is, de voorspelster van den toorn Gods, zóó hevig geprikkeld dat de groote katastrophe niet lang meer uitblijven kan, tenzij een wonder gebeure en de Heilige Geest nederdale. Het subliemste boek van Bloy wellicht voor wie het begrijpen kunnen en willen.... * * * Kort vóór den dood van Bloy hebben eenige Hollandsche bewonderaars van den grooten katholieken polemist een omvangrijk boek den Meester gewijd 1) - en zelden heeft men een zoo doorslaande hulde voor een buitenlandsch schrijver in onze Nederlandsche literatuur geboekt; maar Bloy, die als niemand anders zoo buitensporig lasterlijk aangevallen, is ook als niemand anders zoo devotelijk door zijne discipelen vereerd geworden. Niet slechts als een literaire daad van bewondering, doch tevens met een proselytisch doel hebben deze vier jonge katholieke modernisten en kunstminnaars hun werk in de wereld gezonden. Bloy schreef eens: ‘Il y en a qui demandent le baptême après m' avoir lu. Quelle sanction divine à mes violences! Ceux qui me condamnent, se croyant sages, ne comprennent pas que je suis un témoin, que ma fonction est de rendre témoignage en un temps de renégats et que c' est pour cela que mes livres atteignent quelqus âmes’: het aantal dezer door Bloy's gratie getroffen en tot inkeer geroepen zielen te vermeerderen, dat is het {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} innig verhoopte doel van het werkje der vier samenstellers, zelven allen katholieken. Van Pieter van der Meer en Henri van Haastert weten we ook met zekerheid dat het persoonlijke vrienden van Bloy zijn geweest, die zijn gedachten, door heel intiemen omgang met den meester, zeer scherpzinnig en volledig hebben kunnen dóórdringen en leeren begrijpen. Want nog in zijn voorlaatste boek, Au seuil de l'Apocalypse, heeft Bloy meer dan eens de hem beminde namen van deze Holländers onder de pen gehad. Voor het boek, waarin zijn ‘cher filleul Pierre’ zijn bekeering vertelt, heeft Bloy een boeiende en ontroerende inleiding geschreven; Van Haastert heet hij ‘une âme chrétienne merveilleuse’.... Over dit boek hangt dus een atmosfeer van zeer innige liefde en echte piëteit. Mr. Van Haastert heeft de inleiding geschreven, een inleiding in Bloy-trant, vol misprijzen voor onzen materialistischen tijd, vol medelijden voor al de verloren schepsels zonder geloof en idealen, die we zijn. Bloy is in dien tijd ‘le pélérin de l'absolu’, een bronzen zuil in deze wankele eeuw, een fakkel in den somberen nacht van onze vertwijfeling, en we worden door een overtuigden Christen gewezen naar dat groote, sterke licht, naar de onwankelbare vastheid van dezen boetprofeet en onbeëedigden missionaris in de wereld. In eene uitvoerige beschouwing ‘De Pelgrim van het Absolute’ tracht Mr. Van Haastert de apostolische taak van zijn Meester door dezes leven en kunst beter te belichten. Pieter van der Meer heeft eenige aanteekeningen over Bloy's beteekenis afgestaan; in éénen zin vat hij samen de geweldige vereering welke hij voor den eenzamen kamper gevoelt: ‘In dezen tijd waar alles neer schijnt te storten behalve de Kerk, ken ik geen dichter in wiens boeken zoo hevig en zoo schoon en zoo vol diepen zin de macht der liefde en het Katholieke geloof en het vlammend verlangen naar God laait, als in die van Leon Bloy.’ Verder leveren Van Haastert en Van der Meer, en ook W. Nieuwenhuis, eenige zeer goed geslaagde vertalingen uit Bloy's werk, uit Sueur de sang, L'âme de Napoléon, Exégése des lieux communs, Le sang du pauvre en Le vieux de la montagne. Ze {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen ons niets uit Bloy's twee zuiverste en diepst-menschelijke en daardoor ook overtuigendste kunstwerken, La femme paurre en Le Désespére, en bijna niets uit zijne dagboeken. Het laatste stuk van deze bloemlezing-studie is wel het meest interessante voor den Nederlandschen lezer; Victor Cleerdin levert 80 bladzijden boekbeschrijvende aanteekeningen, die met fragmenten en korte beschouwingen, ons tot Bloy's werk volledig en methodisch inleiden en ons een zeer breed perspectief over zijn geheele oeuvre mogelijk maken, van zijn eerste boekje af, Le révélateur du globe, dat in 1884 verscheen, tot Meditations d'un solitaire, zijn laatste in 1917 verschenen werk. Ik kon en wou niet nalaten, bij het slot van mijn eigen opstel, deze zeer merkwaardige uitgave te vermelden en aan te bevelen. Al staan de schrijvers qua geloovigen natuurlijk op een meer absoluut standpunt en al stijgt hunne bewondering - welke meer dan literair is, maar ook een vorm van opperste dankbaarheid beteekent, voor hem die hen in hun geestelijk geloof en in hun godsdienstig dogma den weg wees - soms al te hoog en al deelen ze ook Bloy's buitensporigheid van taal en opvatting. Ze hebben, eilaas! niet het overmachtige genie van hun meester en missen die lyrische vlucht, welke ons bij hem tot eerbied noopt of tot ontzag dwingt, dan zelfs wanneer we niet zijn anti-moderne meeningen deelen, en zijn banvloeken en veroordeelingen niet goedkeuren kunnen; in deze al te dik-aangeklonte opgeschroefdheid en would-be Bloy-stemming ligt de zwakke kant van hun overigens zeer levendig en leerzaam boek. * * * Ik zeg nog zijn gebed na: ‘Seigneur Jésus, ayez pitié des pauvres lampes qui se consument devant votre Face douloureuse’, en zwijg.... Voor hem is alles nu beslist.... {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe bijlagen door Jac. van Looy. Het balletje gehakt. De weidsche witte keuken was een roem geworden door al de poets- en wrijf- en schuurkunst er aan besteed. Onder de blanke, gepijpte schoorsteenval blonk de oven, onbevlekt in de vroegte, met zijn gepotloode roosters en stoofgaten, op al het glazuur zijner tegels en op het guldene beslag zijner deurtjes en laden, zwart gelakt. Men kon alsdan van den marmeren vloer wel eten, wit tot in zijn voegen, gelijk de vestibule boven was en de gewichtige withouten dientafel, op een vlondertje gezet, had dan ook een damastene blankheid in het licht verkregen, dat door drie grondvensters binnenscheen, stuksgewijze, als in een kript. Over de slingerkoppen vergleed het van wel- en regenwaterpomp en uit het koper gereedschap blonk het, vertellend van vonken en vlammen, uit pannen en tijlen, uit omgekeerde pastei-mallen en tulband-vormen; uit korst- en dril-randen, met vischjes en sterren in haut-relief, overal gehangen. Op de rechtbank, onder twee ramen, viel het nu en over het dons van kapoen en eend en kippen en over de koele pels van een haas en over zijn vliezige oogen; over groepjes ooft: roode calvielen en tomaten; over bossen wortelen en uien, kooltuilen en wat er aan voortbrengselen meer nog lag, ten behoeve van het personeel. Mevrouw Bombardos was neêr komen dalen in haar sak, die haar teêre zwaarlijvigheid statiglijk temperde en met haar vriendelijk weduwmutsje als in haar witte kapsel verwerkt, bewoog zij zich met Aaltje de keukenmeid, makend haar ochtendbeschik- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} kingen. Ze dribbelde op haar oude dansvoetjes, waarmede zij haar echtgenoot eenmaal in minne had verwonnen en babbelde onderwijl, gelijk haar dat al meer en meer, naarmate de generaal toenam in de kunst van het gebaarlijk zich uitdrukken, tot een gewoonte geworden was. Eenige haarbosjes, op moesjes opgeschoten en daar gekweekt op zuidelijke wijze, verrieden nog de natuurlijke verve harer haren, die veel hadden meegemaakt: vogels hadden vertoond, garven en tuilen en eenmaal zelfs een zeilend schip met vlag en wimpel, toen haar gemaal zich met overzeesche zorgen had bezwaard. ‘Het is een groote zegen, Aaltje,’ praatte zij, de kapoen zachtkens in de borst en tusschen de mollige pooten knijpend, ‘die je moeder te beurt valt; de goede ziel; haar man, je beste vader, hoewel er wel waren die zegden dat het toen je vader nog niet was, was zulk een trouw dienaar van ons huis. Hoeveel jaren heeft hij den generaal niet gediend als koddebeier. Negentig jaar, wordt je moeder morgen, zeg je, negentig jaar, mon coeur, hij zou er ook nog wel wezen als hij niet die fatale coup op zijn hoofd had gekregen. Hoe lang is dat wel geleden? negentig jaar, besef je het wel, Aaltje, wat dat zeggen wil? Jij wordt ook al grijs.’ ‘Ja wel zeker, mevrouw,’ zei Aaltje, eenigszins branderig haar stijf kornet uitkijkend, ‘mijn moeder is nog kras, ik ben daarvoor zoo dankbaar als ik maar bij mogelijkheid kan wezen.’ ‘Dat moet je ook maar zijn, Aaltje, mijn ouwe Aal.’ ‘Moeder mankeert het aan niets,’ zei Aaltje, ietwat vriendelijker, ‘ook daarvoor zal ik altijd dankbaar wezen, mijnheer heeft moeder goed bedacht.’ ‘Hi, hi, ha!’ lachte mevrouw met den lach van den generaal, ‘je moet ze maar pensionneeren, dan worden ze honderd jaar. Al ken ik je moedertje nauwelijks, verheug ik me toch van ganscher harte met je. Braad maar voor vanmiddag die kapoen. Had Wilhelm geen snip kunnen brengen, in den ijskelder hangt wel een fazant die eetbaar is geworden, alweêr haas, je krijgt er een gastritus infernalis van, ekskuseer m'n... en de jonge mijnheer die juist is met verlof, onze Mammonis Tien voelt zich enkel bij soldaten veilig, natùurlijk, wat hebben wij voor visch? snoek, zeg je? wat is er nog meer voor het mondje? In onze {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} familie zijn het allemaal goeie eters, je moeder is ook zoo'n goeie eetster; je vader had ook een gezonde eetlust, menig kippetje heeft hij verschalkt toen jij nog niet eens zat onder de plak van den meester. Ik zie hem daar nog zitten met zijn innemend gezicht en haneveêrenhoed en groene uniform, beenen dat ie had, het was zoo'n ondeugd die Wissels... “Dat smaakt, mevrouw de generaal, altijd tot Uw orders,” hij kraakte de dikste beentjes, tànden, als 'n hond zoo trouw. Wanneer de generaal en campagne moest, kon hij gerust gaan, “ik laat je Wissels,” zei de generaal. “Wij moeten menschen hebben,” placht de generaal te zeggen, “die goed kunnen eten, die het sop om den mond loopt, ik houd niet van nagelbijters, die moeten bij Patakès wezen. Laat het volk eten naar hartelust, geef ze ham en worst en spek, altijd van het varken, vrijdags zoutevisch en 'n stevig hoen in de pot op zon- en feestdagen; laat ze toch die beroerde, nieuwerwetsche knollen niet eten, zuigers maak je er van.” Dat zei de generaal, Aaltje, die nooit een woord te veel zei, nooit als anderen in de rede viel, jou bedoel ik niet, Aaltje.’ ‘Ja,’ zei Aaltje, zuinig nog met haar woorden, ‘mijnhéer was goed.’ ‘Is het niet waar, Aaltje?’ praatte mevrouw, wegend al op en neêr de eend op haar vingertjes, ‘o, als hij eens negentig geworden was, ik moet er niet aan denken. Wij missen hem als de lieve zon die nu al in geen veertien dagen voor den dag is gekomen, waar hij verscheen vervlogen alle nooden en heerschte lach en gulle tevredenheid. Eenmaal heeft hij zich laten bepraten door die zure Patakès en zie me zulk gespuis eens aan. Het krijgt nog altijd bananen en pataten, of hoe die knollen heeten mogen, ze krijgen niets versterkends in den buik en grijpen naar sterken drank en die maakt ze prikkelbaar en aan het murmureeren. 't Is tegennatuurlijk, niet anders als tegennatuurlijk. Ze streven Johannes den Dooper na, zegt Dominee Sixos en gaan met geesten om, heb ik van mijn leven! Neem die soepkippen maar mee voor je moeder, wij leven niet in de woestijn, waar geen haasje een spiertje kan vinden, doe er maar een goed klontje boter bij, die magge ze wel hebben; er vliegen hier geen torren of sprinkhanen, er vliegen hier fazanten {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} en snippen, die moeten worden gejaagd, anders zou het er raar gaan uitzien. Jagers zijn beste menschen, ik heb nog nooit een treurige jager gezien. De generaal was in zijn tijd ook een geweldige Nimrod en was bizonder gesteld op hazengehakt. Hè, nie-waar, Aaltje, menig balletje hebben wij nog samen ingepakt als hij trok te velde en wat schreef ie dan: ‘zeg tegen Aal, dat het goed was weêr.’ ‘Er staat nog een balletje in de provisiekamer, mevrouw,’ zei Aaltje, ‘ik dank u wel voor moeder.’ ‘Och, gut ja,’ zuchtte mevrouw, ‘dat is waar ook, neem dat ook maar mee, laat het lieve mensch eens smullen, negentig jaar, mon coeur.’ ...... Twee dagen later stond Aaltje's moeder voor haar deurtje naar een buurtje uit te zien dat bedrijvig den heibezem zwaaide over haár klinkertjes. De weduwe van den koddebeier had haar handen rustend langs haar boezelschoot en stond onwrikbaar als een tronk die slagers dient voor blok en weder wortel geschoten zou hebben en uitgeloopen was. Haar haar, scheilings geaaid of met een beetje speeksel geplakt en eerder rossig dan grijs, was door een strikmutsje omringd en in het nevellicht dat over het buitenwijkje zeeg en 't overlangsch, gemeenschappelijk bleekveld kleuren deed met eeuwig jeugdig groen, was haar hagelwit kapje het wezenlijke lichtpunt hier en klaterde gelijk het opgedroogde uitwerpsel eener zoo groote jachtvogel als enkel in geraamte nog gevonden wordt binnen het ingewand der aarde. Doch moeder Wissels, als gezegd, was eerder dik dan dun. Op eenigen afstand beschouwd was het zelfs niet duidelijk of al de schakeeringen in haar gelaat, hetwelk zij voortdurend een weinig nederwaarts hield, bobbels waren of bersten; haar eene grijze oog keek evenwel en ondanks alles waren haar lippen herkenbaar en welberaden. Dus keek zij of het schrobben van haar buurtje lukte. Deze, zonder muts, die om de zwoelte aan het klinkje van haar deurtje hing, zonder iets daaraan verwants of dergelijks, toonde haar bleeke haren. Hoe lang zij zoo reeds zwoegde en wat er daardoor ook gebeuren kon, wanneer er iemand anders als die twee hier dwaalde of noodig had te loopen, hetzij de stovenzetster die zes deuren verder woonde, hetzij de lantaarnopsteker die de ‘gloeiende {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} spijker’ had te verzorgen, altijd was het tot dusver iemand geweest met eigen haar. Bij helder weder was vanaf het bleekveld den rand van het bosch met 't bloote oog te bespeuren, als vele gezamenlijkheden lag dit lage, pannedakkig wijkje niet aan den grooten weg. De wel-gepruikte lieden liepen dus gevoegelijk een eindje om, deels bezorgd voor linten en gespen, deels voor ongewenschte vermenging van bloed. Hoe uiteenloopend daaromtrent de meeningen ook waren, dit was zeker dat, toen het buurvrouwtje even het volle emmertje van den put-met-aker was gaan halen en zij daaruit een gulle gulp over de steentjes had uitgestort, er zich telkens een duidelijke afscheiding had vertoond van de plek waar zij was geweest en van de plek waar zij nog niet was geweest. De klinkertjes eertijds groen, schoon anders als het gras, waren dan bijna zoo geel als het verre duinzand geworden. Het buurtje marde een oogenblik en maakte het bovenste haakje ook nog los van haar paarse jak en ving dan weêr aan zich te roeren en water te putten en het neêr te plensen tot eindelijk de rand van den groenigen vloed dien ze uitjoeg voor haar bezem tot de muilen spoelde der weduwe Wissels. Toen schoof vrouw Wissels twee treedjes achterwaarts en bleef weêr onbewegelijk. ‘Jij bent mijn hònd,’ zei ze vandaar met de stem van een man. ‘Nee,’ antwoordde het dadelijk opziende buurtje, steunend aan den steel van den in schrobstand geblevenen bezem en ondanks haar warme koonen en armen, blozende: ‘Née, dàt ben ik gelukkig niet. Je vroeg me of ik meteen jouw straatje mee wou nemen, omdat je het zelf niet meer doen kunt, het ging in éen asem door en ik kan het nog wel doen; maar je hond ben ik niet, goddank niet.’ ‘Wat heb ik daar nou an miszegd,’ gromde de weduwe Wissels, ‘ik ben toch oud.’ Het buurtje had onmiddellijk haar verdedigende houding veranderd en wrochtte opnieuw voort. Bij haar tripjes ruischte het en bruischte het weder over het straatje, met onbedwingbare voldoening zag zij het licht uit het donker verschijnen. Een jeugdiger lenigheid leek door haar te varen, ze plengde overvloedig het niets-kostende water, sjorde de knot harer rok-van- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} achteren wat hupscher boven den strik van haar boezelband en als de bezemsteel die door den al te afgesleten schrobber puilde, tegen de klinkertjes botste soms, veroorzakend een korten klop in de ruimte, zooals de drijvers tegen de boomen maken, wanneer zij snippen, fazanten en konijnen of zoo opjagen, dan keerde zij haar gereedschap een weinigje om, de zachte kanten zoekend van den bezem. ‘Daár, toe, dáár nog wat,’ gromde het uit de weduwe, langzaamaan genaderd tot haar eigen drempel. ‘Ik kom er wel, buur!’ zei dan het hijgerig vrouwtje, ‘ik kom er wel.’ Ze reikte met den steel en schrobde zoo voorzichtig om de weduwe heen. ‘Je bent mooi-mal,’ gromde vandaar vrouw Wissels, ‘dat je dat voor me doet.’ ‘Och!’ blies het buurtje uit, ‘waaròm? ik kan het toch ook eens noodig krijgen.’ Ze keek naar links, naar rechts; de beide plaatsjes waren bijna even helder nu; ze schrobde het laatste, overtollige water voorbij en naar de heul en wilde het emmertje wegdragen en tilde klaar den bezem rechtop in haar andere hand. ‘Ik heb nog een hallef balletje gehakt voor je staan,’ bromde vrouw Wissels. ‘Je hoeft me er niets voor te geven,’ zei schielijk het buurtje. ‘'t Is házengehakt,’ bromde vrouw Wissels. ‘O nee!’ rilde het schoonmaakstertje terug; ze knikte nee en zei dan nog eens gewoner: ‘neé.’ ‘Aál hèt 't meegebrocht voor me verjaring, gelijk met de kippen,’ gromde vrouw Wissels, ‘ze hèt 't door tweeën gesneeën waar ik bijstond zelf, ik ben toch oud, het snee me door me lijf; ze hèt de eene helft meegenomen voor die meid, zoo is de andere helft blijven staan; ik had net genogt an die twee kippen; neem het nou van me an.’ ‘'t Is erg vriendelijk van je,’ zei het buurtje, ‘maar heusch, ik kan er niet tegen, wézelijk niet, maar, eet het vandaag dan op.’ ‘Ik heb voor vandaag twee karmenaden,’ gromde vrouw Wissels, ‘ik heb nou lang genogt'r lui afval opgevreten, as je 't niet annemen van me wilt, smijt ik het in het vuur.’ ‘Dat is toch zonde.’ {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Datte die Aal het ook doorgesneeën het,’ gromde vrouw Wissels, ‘toe, mens, neem het nou van me an, dat hal-ve balletje.’ ‘Geloof me toch,’ verdedigde opnieuw zich het buurtje, ‘ik kan het niet... het legt me zwaar, het rispt me op, maar waarom geef je haar de andere helft ook niet, wanneer je het toch zelf niet gebruikt.’ ‘Ik smeet het al zoo lief naar een hond.’ ‘Och,’ zei weêr het buurtje. ‘Ik gun 't 'r niet, niks!’ gromde de weduwe. ‘Geef het dan voor de kleinen.’ ‘Lul me niet an me kop,’ gromde vrouw Wissels en knipperde met het ooglid, zooals de hoogste twijgjes in een zuchtje wiebelen, ‘da's mijn schuld toch niet, ze krijgt van mijn geen spier, ja, as ik vast wist dat er die kerel in stikte, die altijd zit te teemen voor het raam.’ ‘Je moet het zelf maar weten,’ besloot het buurtje, draaiend half zich om. ‘Waarom neem je het nou niet van me an, voor je schrobben?’ gromde vrouw Wissels. ‘Laat me je mogen bedanken, toe,’ smeekte bijna het buurtje. ‘Waarom wi-je me nou dat plezier niet doen?’ grien-gromde vrouw Wissels, ‘ik ben toch oud.’ ‘Ik heb toch pas je plaatsje voor je opgeknapt,’ zei het buurtje, staan gebleven, kraal-helder kijkend weêr. ‘Nou,’ gromde vrouw Wissels, ‘daar heb je zelf toch evenveel an als ik,’ ze keerde grommend om en ging al voetelings haar binnenhuisje in. Het buurtje had haar schrobgereedschap weggebracht en kwam nog even buiten om het dekseltje van de heul te bezorgen. Ze hoorde de weduwe Wissels rommelen aan haar vuur. ‘Daar gaat het halve balletje,’ zei haar gezicht in allerlei tegenstrijdige gevoelens verstrakt, ‘hoe komt ze toch zoo'n être te zijn, het zou toch al te veel gevergd van mij wezen, met zulk een zwakke maag.’ {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit den grijzen voortijd (Eerloos) door J. Rietema. Angstige vrouwen, haar huilende kinderen aan de hand en gevolgd door haar echtgenooten, die met norsch gelaat voortschreden langs de modderige banen, kwamen van de grens der marke naar het dichter-bevolkte middenpunt om bij hun ouden Voorste zich te beklagen over den wreeden stam, die huisde aan de overzijde der rivier, en waarvan enkele leden den golvenden vloed hadden doorzwommen om opnieuw, gelijk zoo dikwijls in vroegere jaren, haar pas bezaaide akkers te vertreden, haar hutten te beschadigen en haar varkens als welkome buit mee te voeren naar hunne woonsteden. Droevig schudde de bedachtzame Voorste het oude, door een langen, witten baard omkranste hoofd, met droefheid in den toon van zijn stem gaf hij de angstigen, die hunkerden naar hulp en naar troost, te kennen dat hij de vrije markgenooten om zich heen zou verzamelen, opdat ze gezamenlijk konden beraadslagen wat hun te doen stond tegen den vijand, die sterk was en dapper. Hij zond zijn boden uit naar alle zijden en toen op enkele kranken na den volgenden avond in het schaarsche licht der volle maan allen bijeen waren op de dingplaats aan den zoom van het dichte woud, herhaalde hij de klachten, hem gedaan door de angstige vrouwen, die den vorigen dag waren gekomen van de grens der mark. Een toornig gegrom steeg op uit de rijen der vrije mannen, toen ze hadden vernomen op wat schandelijke wijze de aartsvijand het gewaagd had om naar het eigendom van enkele onbeschermden {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} de schennende hand uit te steken en na korte beraadslaging waren ze eensgezind in hun besluit om over drie nachten, zoodra de dageraad ging gloren aan de kim, opnieuw samen te komen en dan met onversaagden moed de laffe bestokers van hun gebied zóó geducht te kastijden voor wat ze, jaren aaneen nu, ongestraft hadden kunnen doen, dat de lust om ooit weer zich aan soortgelijke avonturen te wagen, hun voorgoed zou worden benomen. * * * Na drie dagen van voorbereiding voor de onderneming en drie nachten van onrustigen slaap kwamen in de schemering van den vroegen najaarsmorgen de vrije mannen van alle zijden geloopen naar de dingplaats en onder hen was ook Redbold van den Kruisakker, een gezeten markgenoot, die, al had hij vele hoorigen om hem te dienen, al bezat hij vele akkers en een groote kudde vee, met norsch gezicht en boosaardig gemoed door 't leven ging, sinds hij, lang geleden reeds, gemeend had zijn vrouw te mogen beschuldigen van schending der huwelijkstrouw. Zij was natuurlijk haar gerechte straf voor de schandelijkste aller euveldaden niet ontgaan: met straffe hand had hij haar gekastijd tot zij dood aan zijn voeten lag, met stroef gelaat en onberoerde stem had hij daarna aan twee hoorigen gelast om haar lijk te werpen in het moeras aan de grens der marke, opdat het één mocht worden met het vuile drab. Sindsdien had hij geleefd in stille afzondering op zijn hoeve aan den Kruisakker, met de vrije markgenooten sprak hij alleen als hij hen ontmoette op feestdagen wanneer allen bijeen kwamen, maar op vertrouwelijken voet ging hij met niemand meer om, zoodat hij ook aan niemand iets vertelde omtrent zijn levenswijze. Doch zijn hoorigen hadden aan hun standgenooten verteld dat hij zich dikwijls op schandelijke wijze te buiten ging aan den biervoorraad, dien hij brouwde van de gerst zijner akkers. Die hadden 't weer overgebracht aan hunne meesters en zoo wist sinds lang ieder in de marke dat Redbold van den Kruisakker een zonderling was, die alleen nog maar leefde om te voldoen aan zijn hartstochtelijke drinkgewoonte. Nu hij daarom weer opgekomen was, om mee ten strijde te trekken en voorzien van zijn speer, zijn axt en zijn schild tegen {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} een boom stond geleund, in afwachting van den algemeenen opmarsch, wezen de anderen hem elkaar, vroegen ze elkander af wat hem wel bewogen mocht hebben om nu eens weer mee op te gaan, nadat vele heirtochten buiten zijn tegenwoordigheid waren ondernomen. Niemand vond een antwoord en Redbold zelf lichtte ook geen hunner in over de aanleiding tot den ommekeer in zijn gedrag 't Ging geen sterveling aan, dat het leven hem in den loop der jaren tot een last was geworden, zoo zwaar, dat hij dien niet langer te dragen vermocht en dat hij daarom besloten had een schoonen dood te zoeken in een eervollen kamp tegen een dapperen vijand. * * * Als al de vrije mannen bijeen waren en ook de Voorste, gezeten op zijn strijdros en vergezeld door zijn vaarnooten zich bij hen had gevoegd, verliet Redbold de plek waar hij in achtelooze houding had staan wachten. Hij sloeg als de anderen zijn stierenhuid, voorzien nog van de vervaarlijke hoornen, over de schouders en maakte mede zich op naar den rivierkant. In alle stilte en door 't hooge geboomte onttrokken aan het gezicht van hen in wier marke een inval zou worden gedaan, bereikten de krijgers op een doorwaadbare plaats de rivier en geruischloos bijna plonsten ze in het kille nat. Maar ondanks de stilte, die ze angstvallig in acht hadden genomen en ondanks de vroegte van den morgen, waren ze opgemerkt door een lid van den vijandelijken stam. Want nog eer de voorsten den anderen oever hadden bereikt, weerklonk de schrille krijgskreet van de tegenpartij door de stilte, twee maal, drie maal aaneen en dra werd ze aan alle zijden herhaald, ten bewijze dat men het sein verstaan had en zich gereed maakte tot tegenweer. Wetend nu dat hij een goed toebereiden tegenstander op zijn weg zou ontmoeten eer hij met zijn mannen het dicht bevolkte midden der vijandelijke marke bereikt had, gelastte de Voorste, dadelijk nadat de laatste zijner volgelingen den oever aan 's vijands zijde had beklommen, dat de slagorde moest worden aangenomen, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de krijgstooi behoorde te worden voltooid, dat de krijgszangen mochten worden aangeheven. De mannen, driftig van moordlust nu 's vijands land betreden was, hulden hun reuzengestalten geheel in hun stierenhuiden, trokken die ver over hun hoofden, zoodat dreigend de forsche, scherpe hoornen daar boven uit staken. Dan, als allen zich hadden gestoken in 't angstverwekkende krijgerskleed, stelden ze wigvormig zich op en als een woeste kudde voorwereldlijke dieren trokken ze voorwaarts, terwijl ze, blazend met hun machtigen adem op de randen hunner schilden, een dof gehuil deden weerklinken door de heldere najaarslucht. * * * Onverwacht was de tegenstand van den vijand, die, zoo tijdig gewaarschuwd, gelegenheid had gevonden om een houding van tegenweer aan te nemen. Onverwacht was de tegenstand, hooger laaiden daarom de drift en de woede op, vinnig en fel was dus de strijd. Redbold van den Kruisakker, die vooraan stond in de wigge, door hem en zijn markgenooten gevormd, weerde zich als een razende om, eer hij zelf een doodelijken slag ontving, velen tegenstanders het leven te benemen, opdat hij, aankomende in de schoone dreven van het Walhalla, door Wodan zelven geprezen zou worden om zijn dapperheid en zijn onversaagden moed. Maar door zijn vadzige rust van de laatste jaren was zijn lichaam niet meer gewoon aan de forsche bewegingen van een krijger en spoedig gevoelde hij zich doodelijk vermoeid, ging hij smachten naar lafenis voor zijn droge keel. Strompelend van moeheid waggelde hij naar de open ruimte, tusschen de beide vleugels der wigge, nadat een krijgsmakker, die achter hem stond, zijn plaats had ingenomen; met gulzigen lust ging hij zwelgen van het bier, dat daarheen was gevoerd in hooge tonnen en door hoorigen werd geschonken aan hen, die, uitgeput door den heftigen kamp, een wijle zich kwamen verpoozen. Als eindelijk zijn brandende dorst was gelescht keerde hij terug naar zijn plaats en heftiger dan tevoren zwaaide hij zijn axt, want heet en heeter steeds werd de strijd. Maar niet meer zoo krachtig, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} niet meer zoo wel berekend waren de slagen die hij toebracht aan een vijand, die zich tegenover hem stelde, want het bier, dat hij in groote hoeveelheid verzwolgen had, maakte hem loom en mat van spieren, benevelde hem zijn zinnen. Als een bezetene sloeg hij daarom dra om zich heen, op vriend noch vijand meer lettend en ongebruikt hing zijn schild aan zijn zijde. De markgenooten, strijdend in zijn nabijheid, wezen hem elkander, riepen elkander toe dat de drank hem had versuft en dat hij moest worden weggevoerd uit de gelederen der strijdenden, opdat hij geen gelegenheid zou hebben om den naam van den stam te schande te maken bij den vijand. Ze overlegden in kort beraad hoe ze 't best hem konden overmannen en wegvoeren naar het veilige terrein tusschen de beide vleugels van den strijdenden troep, toen plotseling, in een vlaag van onbezonnenheid, Redbold hoog zijn schild hief boven zijn hoofd en onder het uitstooten van een rauwen kreet wegslingerde tusschen de vijanden. Wilde verwenschingen werden geuit door de markgenooten, die getuige waren van de onbezonnen daad, maar Redbold, zich niet storend aan hun verwijten, vatte zijn speer in de vrij gekomen hand en waggelend drong hij geheel alleen voorwaarts tusschen de vijandelijke drommen, totdat een bloedige slag, door een reusachtigen tegenstander met een kodde toegebracht, hem als ontzield deed neerstorten. * * * Tegen den avond eerst werd de heete strijd beslecht, keerden Redbold's zegevierende markgenooten terug, met zich voerend de gewonde vijanden, om hen voortaan als slaven te doen dienen op hunne hoeven, met zich voerend ook hun eigen gesneuvelden en gewonden, opdat de eersten in hunnen bodem begraven, opdat de laatsten door hun eigen echtgenooten verbonden en verzorgd zouden worden. Ook Redbold van den Kruisakker, die tot loopen niet in staat was, wijl zoo fel de slag van de kodde zijns tegenstanders was neergekomen op zijn schouder, wijl zoo meedoogenloos daarna zijn bewustelooze lichaam was mishandeld door de wreede vijanden, werd door twee zijner hoorigen gelegd op een baar, uit zware {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} iepentakken samengebonden, en gevoerd naar zijn eenzame hoeve. Daar werden geneeskrachtige kruiden gelegd op zijn wonden, daar werd hij verbonden met blank en frisch lijnwaad en na weinige dagen reeds was hij zoo ver hersteld, dat hij kon opstaan van zijn leger en zich begeven werwaarts hij verkoos. Maar in arren moede en met norsch gelaat bleef hij liggen, want op zijn vraag aan den oudste onder zijn hoorigen om hem zijn schild te brengen, had die met schaamte op de kaken geantwoord, dat het niet met hem was gekeerd uit den strijd. Toen wist hij plotseling weer hoe zinneloos hij te werk was gegaan, nadat hij zich door zijn brandenden dorst tot onmatigheid had laten verleiden, toen ook werd 't hem eensklaps duidelijk, waarom niemand onder de markgenooten naar zijn hoeve was gekomen om hem te begroeten, en te hooren hoe zijn wonden genazen. * * * Een geboden geding in het sombere najaarswoud, een geboden geding, waarop de zaak van Redbold zal worden berecht. De hooggebouwde, witgebaarde Voorste zit aan den voet van een forschen, statigen eik op het hooge rechtsgestoelte, om hem, op lagere zetels zitten zij, die door de vrije markgenooten werden aangewezen om recht te spreken over de schandelijke daad van Redbold van den Kruisakker. En om de rechters van dezen dag staan in wijden kring al de mannen, die getuige willen zijn van de handelingen, waarin zij allen in hooge mate belang stellen, en onder hen is ook Redbold zelf, tot drie maal toe gedaagd, opdat hij ter dege zou weten wanneer berechting zou plaats hebben van de zaak, waarbij hij het nauwste betrokken was. Redbold ziet bleek en een norsche uitdrukking ligt er op zijn ingevallen gelaat, als de oudste onder de rechters hem oproept om te komen binnen het met hazelaarsroeden afgepaalde perk, waar hij en zijn mederechters zitten. Maar met opgericht hoofd en met vasten tred schrijdt hij van zijn plaats in den ommestand tot vlak voor zijn rechters. ‘Redbold van den Kruisakker’, zegt de oudste nadat hij met onderzoekenden blik den gedaagde van het hoofd tot de voeten aandachtig heeft opgenomen, ‘Redbold van den Kruisakker, gij {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} vrije markgenoot wordt beschuldigd door zeven andere vrijen onder ons, dat gij in 't heetste van den zwaren kamp, door ons gestreden tegen onze vijanden over de rivier, terwijl gij stondt tegenover een macht van dappere tegenstanders, zonder noodzaak uw schild hebt van u geworpen, waarom zij u verwijten de eer van den stam te kort te hebben gedaan, en den naam van den stam te schande te hebben gemaakt. Redbold van den Kruisakker, wat hebt gij te antwoorden op deze beschuldiging?’ Redbold strekt zijn forsch gebouwde figuur en met aarzeling in zijn bevende stem eerst, maar vaster en krachtiger weldra, erkent hij het feit, stemt hij toe dat hij, ofschoon hij ongewond was, bedwelmd door den drank, die hij in onmatige hoeveelheden had verzwolgen nadat de zware strijd hem vermoeid en dorstig had gemaakt, zijn schild van zich heeft geworpen. Maar 't is niet geweest een uiting van lafheid, hij heeft het niet gedaan om gemakkelijker te kunnen vlieden van de plaats waar hij van aangezicht tot aangezicht tegenover zijn vijanden stond, want allen die hem beschuldigden zijn schild te hebben in den steek gelaten, zijn er getuige van geweest hoe hij, zijn axt in de eene, zijn speer in de andere hand, tegen een sterke overmacht zich als een razende te weer is blijven stellen, tot hij, fel getroffen door een heftigen slag met een zware kodde, bewusteloos neerzeeg op het slagveld. Daarom, al erkent hij het feit waarvan hij beschuldigd wordt, vraagt hij van hen die het aandroegen de erkenning dat hij zich niettemin dapper heeft geweerd en in de voorste rijen van de strijders geducht heeft huisgehouden onder de dappere tegenstanders, en hij vraagt als smetteloozen vrije, op wien geen blaam rust, te mogen blijven verkeeren onder de vrije markgenooten. Een murmelend gemompel stijgt op in den ommestand als Redbold heeft uitgesproken en terugtreedt uit den ding om af te wachten tot de rechters hebben beraadslaagd. Kort slechts duurt hun beraadslaging, want van geslacht aan geslacht, is het overgeleverd, en wete is het dus geworden bij den stam, dat er voor de wandaad, door Redbold bedreven, maar één straf is, de zwaarste straf die een vrijen man kan treffen, boven welke de dood verre te verkiezen is. Daarom behoeven ze weinig woorden slechts te wisselen om tot eenstemmigheid te komen, daarom ligt er diepe ernst op 't gelaat {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Oudste als hij, na 't korte beraad, zich verheft van zijn zetel en Redbold opnieuw vóór zich daagt. ‘Redbold van den Kruisakker’, zegt hij met vaste stem, ‘de raad der rechters hier bijeen, erkennende dat gij steeds uitstekende waart in dapperheid en behendigheid, dat gij ook in den laatsten kamp u met onversaagden moed hebt geweerd, heeft nochtans te doen wat wete steeds geweest is bij den stam, wat wete zal blijven ook, zoo lang een vrije man nog adem haalt. Redbold van den Kruisakker, dat gij te veel hebt gedronken van den drank, ter laving van de moede strijders meegevoerd naar het terrein van den kamp, 't was uw goed recht; dat gij, bedwelmd door die overmaat u meer bloot hebt gegeven aan de wapens der vijanden dan noodig was, daarvoor zijt gij aan niemand dan aan u zelf verantwoording schuldig; maar dat gij 't gewaagd hebt om, ten aanschouwe van onze tegenstanders uw schild van u te werpen, daarmee hebt gij bij hen den indruk gewekt dat gij een lafaard waart. Daarmee hebt gij den goeden naam van den stam te schande gemaakt en de rechters hier bijeen, recht sprekende namens al de vrije mannen van geheel de marke, verklaren u eerloos. Redbold van den Kruisakker, voor uw vrije stamgenooten zijt gij dood. Keer terug naar uw hoeve en tracht vrede te vinden met uzelf.’ Een goedkeurend gemompel stijgt op uit de ommestanders, als de rechter heeft uitgesproken en als Redbold met gebukten hoofde terug trekt uit den kring en weer onder hen zich mengt, wijken ze plotseling uiteen, maken ze ruim baan voor den eerlooze, tot wien niemand onder hen ooit een woord meer zal richten. En naar links ziende noch naar rechts, schrijdt Redbold, het hoofd gebukt steeds, met verwrongen gelaat tusschen de rijen door en slaat den weg in naar zijn hoeve. * * * Nauwelijks had Redbold den drempel zijner woning overschreden of hij gelastte een hoorige hem bier te brengen. Met groote teugen dronk hij van het kostelijke vocht, totdat de kruik geledigd was en met barsche stem beval hij die weer te vullen. Opnieuw dronk hij met gulzigen lust den voorraad, die hem werd gebracht, maar al gevoelde hij de bedwelming, die vroeger {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} hem steeds had opgewekt, die hem steeds zijn zorgen had doen vergeten, nu bleef donker de uitdrukking van zijn gelaat en de somberheid van zijn stemming verminderde niet. Vier dagen lang poogde hij telkens opnieuw zijn goede stemming te herwinnen in een diepe bedwelming, maar ondanks alles bleef rondspoken in zijn brein, bleef drukken in zijn borst het denkbeeld dat hij eenzaam en alleen voortaan in 't leven stond, wijl geen vrije man meer zou willen zijn waar hij was, wijl elke vrouw hem zou mijden, wijl zelfs ieder kind van een vrije met de moedermelk de wetenschap in zou zuigen dat hij geschuwd moest worden als een schurftige hond. Toen liep hij tegen 't donkeren van den avond waggelend en strompelend zijn hoeve af, maar ofschoon de koude herfstwind gierend door de ontbladerde takken joeg van de beuken, die zich rond zijn woning verhieven, hij keerde niet weer dien nacht. Daarom trokken zijn hoorigen uit, zoodra de nieuwe dag te gloren begon, om te trachten hem terug te vinden. Uren aan uren zochten zij eer ze hem vonden in het drabbige vocht van den poel, waarin hij elf jaren tevoren het ontzielde lichaam van zijn vrouw had laten werpen om het één te doen worden met het drab, dat vuil was als haar aard. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Het onzegbare Schimmenspel in zeven tafreelen door W.C.J. Mooij. I. Het strand bij avond in vol seizoen. Gewemel van gasten, verkoopers, stoelendragers. Ver weg de duinen, verlaten, als symbool van rust en ernst. Twee menschen, jong nog, twee jaar getrouwd, gewoon als alle menschen. Hij: 't Spijt me kind, maar werkelijk ik moet er heen gaan. Het telegram is dringend en er staat te veel voor ons op het spel. Ik begrijp niet, dat je dat niet inziet. Zij (pruilend en onredelijk, met die absolute negatie van het practische leven, die alleen een vrouw heeft, die haar zin wil doordrijven): Die nare zaken van jou ook, altijd is er wat. En waarom, geef ik wat om geld? Je doet het louter voor jezelf, laat mij rustig hier aan zee leven, ik begeer geen rijkdom, ik geef er niets om. Wat moet er nu van onze vacantie worden? Je had beloofd niets aan je werk te doen in deze drie weken. Hij: Ik zal het nooit kunnen verantwoorden als ik nu hier blijf. En bovendien, het is maar voor twee en een halve dag. Morgenochtend vroeg ga ik weg en twee dagen later kom ik met de middagtrein weer terug. Zij (koppig): Maar je had het toch beloofd. Hij: Maar ik kon toch niet weten dat er zoo iets onverwachts zou gebeuren, dat kan toch iedereen overkomen. Zij: Je had het tòch beloofd. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij (aarzelend tusschen wanhoop en een woedende uitval): Maar mijn hemel ik doe het toch ook niet voor mijn plezier. Denk je dat ik niet veel liever hier bleef dan te reizen met die warmte. Mijn lieve kind wees nu eens één oogenblik redelijk. Zij: Ik ben jouw lieve kind niet. Je vindt het niets naar om naar de stad te gaan, je wil graag weer eens andere menschen spreken. Ja zeg het maar gerust, het verveelt je hier, je hebt niets te doen en van mij is toch alle aardigheid al af. O, ik weet het al zoo lang, je houdt niets meer van me, niets, niets! Hij: Hoe vaak heb je me dat al verweten om je altijd weer van het tegendeel te laten overtuigen? Zij: Ja, maar nu weet ik het zeker, ik heb het gemerkt aan honderden dingen. Hij (zijn handen op haar schouders, dicht voor haar): Weet je het nu zeker, meen je dat werkelijk? Zij: Natuurlijk. Hij (met nadruk): Je weet het wel heel goed? Zij (zacht): Neen. II. Ochtenddrukte, veel kinderen spelend aan de rand van de zee. Enkele badkoetsjes zijn uitgebracht, maar over het algemeen vindt men het nog te vroeg om te baden. In een groote kring van badgasten de jonge vrouw met een andere man. De ander: Werkelijk mevrouw, ik kan het u bijzonder aanbevelen. Meermalen heb ik zelf de tocht gemaakt en het is wel de mooiste wandeling van de streek. Zij: Vreemd dat de gids er niets over zegt. De ander: U moet denken duinwandelingen zijn niet in trek, ze zijn te vermoeiend voor menschen, die aan zee komen om hun genoegen in niets doen te vinden. Zij: Maar ik houd heel veel van wandelen en ik zal uw raad zeker opvolgen, maar zou het niet te zonnig zijn vandaag? De ander: O neen mevrouw, tegen de middag zal het wat betrekken, u kunt gerust gaan. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Een uitzichtpunt, een ruw houten bank, een primitieve balustrade van takken. Duinen rondom, in de diepte de zee. Zij: Och hij is niet graag aan zee. Hij doet het voor mijn plezier een paar weken, maar hij leeft altijd in zijn zaken en is blij als we weer in de stad zijn en hij geregeld op het kantoor kan wezen. De ander: Maar dat is toch zeer te prijzen in hem, zonder energie en doorzettingsvermogen komt een mensch niet door de wereld. En toch als je veel hier rondgezworven hebt, weet je, dat het niet de roeping is van een mensch. Zij: Hoe bedoel je? De ander: Een mensch moet niet ontaarden tot een soort zakenmachine. In de allereerste plaats is hij een wezen van warmte en liefde, van gevoel. Hij vraagt om begrepen te worden en om te mogen begrijpen. Altijd tegelijk geven en nemen, want het één is onvolkomen zonder het ander. Zij: Weet jij wat eigenlijk liefde is? De ander: Liefde, als je het mooie neemt, dat wij nu allebei bedoelen, is de overgave van ziel tot ziel. Het is een handreiken, een samengroeien van de meest innige gedachten, een begrijpen van elkaar, zonder dat alles gezegd hoeft te worden in woorden. Het is het samenvloeien van twee gedachtensferen tot één bewustzijn. Het houdt zich niet bezig met wetten of conventie, het kent alleen de drang van het verlangen. Zij: O, ik begrijp. De ander: Liefde is heel klein, want liefde ligt soms in de allereenvoudigste daad, in het allerkleinste woord, maar liefde is oneindig, want niets is in staat haar volkomen te bevatten. Liefde is als een plant, als de sterkste, want ze groeit in het donker en tegen alle verdrukking in, als de zwakste, want waar ze eens gewond wordt geneest ze nooit weer volkomen. De hoogste liefde woont in vrijheid en wordt geboren, onverwacht, als twee zielen, die elkaar begrijpen, elkaar ontmoeten. Zij (droomerig): Twee zielen, die elkaar begrijpen. Anders niets, geen zaken, geen geld, niets. De ander: Dat is het geluk van de ongesproken dingen. Hooger is er niet, het is het beste wat een mensch op aarde vinden kan. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij (na een lange pauze): Zie, hoe de zee glanst als levend edelgesteente, en die boot daarginds met de fonkelend witte zeilen, wat is het alles heerlijk om te zien, wat is het leven nu mooi. De ander (heel zacht): Het geluk der ongesproken dingen. IV. Het strand bij late avond. Zij: Waarom is die vuurtoren toch zoo hinderlijk, vroeger heb ik er nooit op gelet. De ander: Omdat hij is de onverschilligheid van het leven. Hier gaan menschen in geluk, in wat kleine vreugde en ook in leed en over allen zwaait diezelfde lichtbundel: onverschillig en onontroerbaar. Zij: Wat is die vreemde glans daarginds? De ander: Het is het lichten van de zee. Zij: Het maakt me bang en ik weet niet waarom. De ander: Wees niet ongerust, 't is aanstonds voorbij. Zij: Voorbij...? De ander: Zooals alles in 't leven voorbij gaat. Zij: Ook dat maakt me bang. V. Duinvallei in de middag, ver van alle beschaving. Zij: Wat heb je me ver weg gebracht vandaag, het is hier zoo eenzaam, zoo vreemd. Wat zijn we ver van de menschen. De ander: We zijn zoover, dat we aan de andere zijde van de moraal gekomen zijn. Jenseits von Gut und Böse. Alleen deze verte kan voor één oogenblik ons losmaken van de menschen, hier mogen we ons zelf zijn. Zij: Laten we naar huis gaan, het zal zoo laat worden als we nog langer blijven. De ander: Nog niet, blijf nog even, heel even maar, er is nog één ding dat ik je zeggen moet. Zij: O neen, neen, toe zeg het niet. De ander: Ik kan niet altijd weer het begraven in mezelf, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} eens moet ik het zeggen en hier, waar niemand is als wij en het geluk hier mag ik wel, moet ik het zeggen, (zacht) Ik heb je lief. Zij (klagend): Waarom nu, waarom heb je het gezegd? Alles tusschen ons was zoo mooi, zoo vredig en nu opeens ga je het breken door dit te zeggen. De ander: Maar mocht ik dan tegen jou niet zeggen wat mijn leven beheerscht? Waren we elkaar nog nog niet vertrouwd genoeg om dat te mogen weten? Zij: Maar ik wist het immers wel, ik heb het toch ook gevoeld, even diep, even intens als jij. Maar ik wilde het niet zóó hooren van je, het is mooier en fijner dan je in die woorden gezegd hebt. De ander: Ik weet niet waarom ik het deed, ik kon niet anders. En nu geef mij in ruil ook één seconde jouw eerlijkheid. Hou jij ook van mij? Zij: Maar 't kan immers niet, 't kan niet. Ik ben getrouwd, ik heb een thuis, een man. En ik houd van mijn man, hoor je, ik houd van hem. Jij trok me aan, je bekoorde me, omdat je sprak over alles waaraan ik behoefte heb en wat ik niet thuis vind, en... en... (uitbarstend) Neen 't kan niet. Je vergeet alles van me. De ander: Ja ik vergeet alles, ik vraag een antwoord van de eene ziel aan de andere en hier voor één oogenblik kan alles. Hou je van me? Zij (ziet hem vol aan, aarzelt; dan plotseling in uiterste zelfbeheersching): Neen. De ander (dof): 't Is wel goed. Je hebt gelijk, het is beter zoo, voor jou, voor mij, voor iedereen. Vergeef me dat ik gesproken heb. Adieu. (Langzaam vertrekt hij en zijn opklimmen van het duin is moeizaam als van een oude man). Zij (neervallend, snikkend): Mijn jongen, mijn jongen. VI. Avond. Terras van het Kurhaus. Veel menschen aan tafeltjes, theedrinkende. Muziek. Hij: Ja, het is nou heel beroerd geloopen, maar ik moet mijn vacantie afbreken, ik weet niet wat er gebeuren kan. Maar {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} jij blijft natuurlijk rustig aan zee. Je kunt desnoods nog wel een week langer blijven, als je graag wilt. Zij: Je bent heel lief, maar ik ga mee met je naar de stad. Ik wil niet langer hier alleen zijn, je moet bij me blijven, altijd. Hij (getroffen): Hou je dan nog zooveel van me? Wil je weg van zee om mij? Zij (met een nadruk, die voor hem verloren gaat): Ja, om jou wil ik weg van hier, om jou en om ons geluk. Hij (haar hand streelend, innig): Mijn lieveling. Zij (gelaten): Laten we nu naar huis gaan. Ik wil liever niet langer onder die menschen zijn. Hij: Je zult wat moe zijn. Dat komt van de zeelucht, in de stad is dat weer gauw beter. Zij: Ja, in de stad zal 't wel weer over gaan. VII. Het strand ver van de badplaats. Zonsondergang. De ander (een brief lezend): ‘En nu ik weg ben, wil ik, wil ik, dat je het weet, dat ik gelogen heb om ons beiden te redden. Want ik heb je lief, o God, je weet niet hoe lief ik je heb. Maar nu ik het je bekend heb, mag je ook nooit weer bij me komen. Je moet me vergeten en ik jou.’ (uitvallend): Neen, het hoeft niet, we hebben recht om samen te zijn. Ik ben jong en zij is het, een heel leven ligt voor ons. Ik zal haar halen, en ons vrijvechten, ons geluk veroveren. (vervolgend): ‘En ik smeek je te beloven, dat je het doen zult. Want ik kan geen heldin zijn van een drama. Als je kwam zou ik je volgen, maar ik zou altijd verdriet houden om wat ik brak van den ander. Daarom als je me liefhebt, beloof, dat je weg zult blijven, om mijnentwil.’ (Lange pauze, dan zacht): Ik beloof... omdat ik je liefheb... ik beloof. (De zon is onder, de vuurtoren werpt zijn flikkeringen over het strand. De onverschilligheid van het leven glijdt in dezelfde onverstoorbare regelmaat over geluk en leed.) Einde. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Maurits van der Valk door Hein Boeken. Zonder Van der Valk ware ‘De Nieuwe Gids’ niet compleet geweest. Willem Witsen las met Willem Kloos Euripides om zijn Medea te kunnen schilderen. Willem Kloos beeldde in een grootsch en sober sonnet de ‘Eva bij Abels's lijk’, bij 't schilderij, waarmede van Looy de bekroning won, die hem de middelen verschafte om zijne Zuiderreis te doen; vanuit dat Zuiden zond van Looy de meesterlijke schetsen waarmede hij zich zijn naam en zijne bekwaamheid als schrijver verwierf. Jan Veth schilderde Albert Verwey en Frank van der Goes en den schrijver van deze regelen; Willem Witsen schilderde, teekende, etste Kloos, van Looy, later ook Erens - Veth eenigszins koel van kleur, maar scherp en toch luchtig van lijn, Witsen met warme, haast zwoele, donkere kleuren in zware hartstochtelijke en toch ingehouden lijnen. Breitner en Isaäc Israëls kwamen uit Den Haag naar Amsterdam om eerst daar goed gewaardeerd te worden - ja zoo wilde het hun noodlot - om daar - zoo wilde het hun wil - hun eigenlijke stof te vinden, die stof, waaraan Breitner steeds trouw is gebleven, die stof waarmee Israëls niet tevreden was, dus de wereld, althans Europa rond is gaan reizen om voor zijn vernuftig, steeds naar het nieuwe hongerende talent het voedsel te zoeken. In stille afzondering en in 't verre Zuiden was der Kinderen bezig zich voor te bereiden voor zijn werk, van dat zijner reeds genoemde tijdgenooten, wel zeer verschillend, maar toch door zijn innerlijkst karakter daarmede verwant. * * * {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} In dezen tijd (1886) werd de driejaarlijksche schilderijen-tentoonstelling geherbergd in de toen nog ledige binnenplaats van het Rijks-Museum. Daar verschenen Jacob en Willem Maris, Mauve, mannen toen van tusschen de veertig en vijftig, in de volle kracht van hun nog weinig gewaardeerd kunstenaarschap, Breitner en eenige tijdgenooten, toen nog bij het publiek geheel onbekend en naast hen, als ter vergelijking enkele groote buitenlandsche talenten: o.a. Segantini en de Belgen Hubert Vos, Luyten e.a. Deze tentoonstelling was - dat spreekt vanzelf - een dankbare stof voor de altijd met haar oordeel gereed-staande leeken-critiek der dagbladen. Van die critiek kan men zich nu nauwelijks meer een voorstelling vormen. Het volsta te zeggen, dat sinds de beide Gids-artikelen, waarmede de schilder ter Meulen omstreeks 1875 zijne kunstbroeders zoozeer had verblijd en waarop hij later door een herdruk bij zijn zeventigsten verjaardag een jonger, maar nog te beperkt publiek heeft onthaald, artikelen, die ik steeds gaarne als een belangrijken factor in mijne esthetische opvoeding erken, nooit door een schilder, dus nooit door een deskundige in ons land iets over de beoordeeling van werken der beeldende kunsten was gezegd. * * * Daar verschenen in den herfst van 1886 in het dagblad ‘De Amsterdammer’ beschouwingen over de zooeven genoemde tentoonstelling, waardoor ieder kunstenaar op zoo blijde wijze werd verrast: want hij mocht daarin de welkome stem eens kunstbroeders herkennen. Die beschouwingen waren geteekend: J. Stemming. De schrijver had - naar het voorbeeld van onze dierbare voorvaderen, de Geuzen - het spot-woord als een eere-woord aangegrepen. Stemming, dat was het woord, waarmede zoowel de nog zoo jeugdige dichtkunst als de reeds volwassen schilderkunst door critiek en publiek werden gebrandmerkt. De jongere en oudere decadenten, de schilders en dichters van het laatste kwart der 19de eeuw in Nederland, ze waren niet meer bij machte grootsche historische tafreelen, ontroerende huiselijke of andere gebeurtenissen, geen gedichten met diepzinnige gedachten of leerrijke predikingen te geven - ze gaven slechts {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} wazige, schemerige, droomerige stemmingsbeelden..... en de spotters wisten niet, dat ze met dat spotwoord den jongen kunstenaars het wachtwoord in den mond gaven, dat alle kunsten kon verbinden: de stemming, de zielstoestand van den kunstenaar zelven, dit is de eenige, maar allen kunstenaren gemeenzame bron van alle kunst - de stemming, waarin de kunstenaar ziet en dus schildert, waarin hij spreekt of zingt, zij is voor hem de eigenlijke stof en inhoud van zijn werk, zij doet hem de natuur, ja het geheele zoo zichtbare als onzichtbare leven als de kneedbare stof beheerschen en aan zich onderwerpen; - en naar den aard en het karakter, naar de spanning en de hartstocht van zijn stemming is hij in mindere of meerdere mate kunstenaar, is hij als kunstenaar te beoordeelen. * * * En J. Stemming, dat was Maurits van der Valk. Hij was de een paar jaar oudere schoolkameraad van Willem Kloos, zelf jong schilder en teekenmeester. Hoe vele Amsterdammers hebben niet van hem in het eerwaardige ‘Felix’ teekenen geleerd? En wat meer zegt: Hoevele nu nog in de kracht van hun leven werkzame kunstenaars hebben niet in van der Valk, zoo niet hun leermeester, dan toch den oudere, den eersten oudere gevonden, die hun aanleg, hun streven, hun voor henzelf nog duistere bestemming doorzag en meegevoelde. Ik behoef slechts de namen te noemen van mijne ietwat jongere tijdgenooten Dijsselhof, T. Nieuwenhuis, Lion Cachet om, mocht iemand tegen deze bewering opkomen, van hare verdedigers zeker te zijn. * * * Om over van der Valk als kunstenaar te spreken laat ik gaarne aan anderen meer bevoegden over. Ik wil dit woord van persoonlijke erkenning opluisteren met een paar aanhalingen uit de bovengenoemde artikelen van J. Stemming. Men denke zich terug in een tijd, dat de gebroeders Maris, misschien wel reeds door den kunsthandel, maar volstrekt nog niet door het publiek, zelfs nog niet door de élite van het publiek erkend waren. ‘Hoe komt het, dat men nog niet begrijpt, dat we hier in {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Holland eene kunst hebben, die hoog staat, hooger misschien dan eenige kunst in dezen tijd, dat een kunstenaar als Jacob Maris groot is onder de besten? Een van de beste schilderijen van wat men noemt de impressionnistische school is zeker wel “In het Duin”, van Breitner, een schilderij, die door fijnheid van kleur, juistheid in de waarde der tonen, der bewegingen, van het effect, door de krachtige persoonlijkheid, die er uit spreekt, onder de besten der tentoonstelling gerangschikt kan worden.’ ‘Nu zullen velen mij zeggen: maar de schilderij van Breitner is niet af, niet uitgewerkt, daar is een poot misschien te lang of een gele tres te weinig. Daarop antwoord ik dit. - Met enkele lijnen vol uitdrukking de actie van een paard of een ruiter aan te geven, zoodat er leven en gang en karakter in zit, staat hooger dan lijntje voor lijntje, haartje voor haartje te volgen, al is het nog zoo juist, de détails, welke men toch niet opmerkt bij een figuur in de beweging of het waarnemen van een moment, terwijl zeker voor impressionist het af-zijn van eene schilderij niet bestaat in massa's kleinigheden, die men stukje voor stukje kan aanwijzen met den vinger, maar in de rijpheid van het ensemble, in het op zijn plaats staan van onderdeelen, dikwijls in het afwezig zijn er van, als ze schaden zouden aan den indruk van het geheel. Het is geen gemakkelijke taak over zulk een schilderij te schrijven, omdat een groot kunstwerk veel eischt van wie het beschouwt en weinigen ver genoeg zijn in de kennis, die er noodig is om het te begrijpen. Toch zou het zoo goed zijn wanneer velen zich wat inspanning en nadenken getroostten om zóó ver te komen, men zou er zijn leven zooveel rijker, zijne levens-opvatting edeler en fijner door zien worden. Ik zal mij moeite geven zoo duidelijk mogelijk te zijn. Veel is er gesproken over en veel gescholden op de impressionnisten. Ze waren de mannen, die het zoo nauw niet namen met de kunst, die half-afgewerkte studies gaven van schilderijen, die niet konden teekenen, niet schilderen. Het wordt tijd dat men dit anders in gaat zien. Eene impressie is de indruk, dien men op een gegeven moment ontvangt van een stuk natuur, {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de omstandigheden, zooals het zich dán, en dán alleen, voordoet. Niet elk kunstenaar nu krijgt eenzelfden indruk, het hangt geheel af van zijne persoonlijkheid, van zijn temperament, wat hem het sterkst zal treffen, wat hij zal trachten weer te geven met alle kracht en hartstocht, die in hem zijn, omdat hij het voelt in het diepst van zijn ziel; dan zal zijn werk zijn een ondeelbaar geheel, omdat hij eene nieuwe, eene eigene wereld heeft geschapen, eene groote zijde van de oneindig rijke natuur!’ * * * Ik geef dezen passage als een staaltje van de leerzame en toch frissche beschouwingen, waarmede J Stemming de nieuwe kunst bij het publiek inleidde. Zijne geheele kritische arbeid, door bevriende hand verzameld, ligt hier voor me. Ge kunt hem daarin volgen hoe hij later het zoo geheel verscheiden werk van Derkinderen, van Nieuwenhuis, van S. Jessurun de Mesquita, van Louis Hartz, van Haverkamp inleidt bij het publiek. Het plan bestond dit werk door herdruk weer den lezer van heden voor te zetten en het tot een meer blijvend bezit dan verspreide dagbladen en tijdschrift-artikelen zijn, te maken. Op verzoek van den schrijver zelven is hier van afgezien, en we moeten dit verzoek eerbiedigen en er het karakter in herkennen van den man, die steeds met het bereikte ontevreden, het slechts beschouwt als een stap, die hem weder verder moet brengen. * * * Ontevreden met het bereikte, met het door anderen, met het door hem zelven bereikte - zóó moet ik van der Valk, ondanks zijne geestdrift van het werk van andere en tijdgenoot, kenmerken. Het moeielijk te aanvaarden inzicht dat niet de nù bloeiende kunst, de kunst, waarin nù een eind-punt wordt en is bereikt, de éénige kunst zou zijn - hij aanvaardt het. En het aanvaarden daarvan, het voert ook met zich het besef dat - òndanks het bereikte de kunstenaar steeds zoekende is, dat de nù levende generatie, moge zij ook zelve een eind-punt gevonden hebben, toch den weg bereidde voor eene volgende dat de nù levende zoekt, zij het ook zonder te vinden opdat de na-komende vinde - wat nù ontbreekt - den grooten stijl, niet in ééne kunst {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} maar in dat geheel der kunsten dat het geheele leven moet uitdrukken. Zoo was en blijft van der Valk de man, die niet binnen het binnen-hof van zijn eigen tijd opgesloten is, maar die over daken en tinnen de verste verschieten der tijden inschouwt - die weet dat, gelijk in de nieuwe lente de slang gewillig de oude huid door de stekelige doornhagen zich laat afstroopen, de menschheid de oude vormen laat afvallen om, uit haar herboren innerlijk leven, nieuwe, dáár-mede overeenkomende vormen zich te laten ontwassen Amsterdam, Kerstmis 1917. De artikelen van Van der Valk zijn: ‘Een stedelijke Tentoonstelling van Schilderijen.’ 1-VI verschenen in het Dagblad: ‘De Amsterdammer’, Oct. 1886. Wernschagin en de Kunst ‘De Nieuwe Gids’. Prof. Thijm en zijn exclusivisme ‘De Nieuwe Gids’. Juiste en onjuiste Begrippen over Kunst ‘Nieuwe Gids’. Eene Tentoonstelling van decoratieve Beeldhouwkunst ‘Nieuwe Gids’. Bij de Rembrandt-Tentoonstelling Weekbl. ‘De Kroniek’, 1898. Kunst en Leven (Tentoonst. v. Vrouwenarbeid), in Belang en Recht, 1898. Sensitivistische Teekeningen van S. Jessunum de Mesquita, 1904. Inleiding bij de reproducties van die teekeningen. W. Versluys, A'dam. Rembrandt! Weekblad ‘De Amsterdammer’, 1906. Meubeltentoonstelling T. Nieuwenhuis, Weekblad ‘De Amsterdammer’, 1903. Getuigenis (Dood van Jac. Maris 1899), Weekblad ‘De Kroniek’. A.J. Derkinderen Elzevier's T. 1906. Beeldhouwwerk van J. Mentes de Costa, Elzevier 1909. Louis Hartz, 1917. 1. Aankondiging Launsche Kunsthandel. Louis Hartz, 1917. 2. Elzevier, Mei 1914. Bij het Werk van G.C. Haverkamp, 1915. Haarlemsche Kunstboekjes, De Bois. Tentoonstelling van Boeddhistische kunst in het Ethnogr. Museum te Leiden, 1915, ‘Handelsblad’. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Staring van den Wildenborgh door Cilia Stoffel. Inleiding. Wie eindelooze reizen maakte in den vreemde, waar wonderverhalen over gingen; wie van huis is geweest, jaren en jaren, en gegaan is door de heerlijkste natuur der aarde, hoe blij is hij, hoe rustig wordt het hem, als hij het oude hek weer opendoet en weer staat voor 't lage, witte huis, als zijn oogen weer gaan over de verre grasvlakten, weer langs de lage dennenbosschen, weer langs de wijde lucht, die over zijn land spant. Daar is het goed. - ‘Wij schuilden onder dropplend loover, Gedoken aan den plas, Een zwaluw glipte 't weivlak over En speelde in 't zilvren gras; Een koeltje blies, met geur belaan, Het leven door de wilgenblaan....’ Als zoo'n thuiskomen is dit innigklare lied, eerlijk en oprecht, waar alle gemaaktheid, alle hartstocht, waar 't wild opbruisende van een verterende dichtersgave vreemd aan is; zuiver als een bergkristal, stil als een zomeravond, rein en kalm als een lichte maannacht. Voor de stille, mooie natuur van hun land komen de stadsmenschen niet zoo te voorschijn: daar zijn geen hooge, machtige bergen, daar zijn geen raadselachtige, donkere dalen, geen diepe, grondelooze meren, waar plotseling storm opsteekt en 't water tegen de oevers schuimt. Maar zij kennen niet het korenland, dat gouden stuifmeelwolken de warme, tintelende zomerlucht in jaagt, kennen {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} niet de weelde van 't Hollandsen voorjaar, als de boomen schudden met hun takken, zwaar nog van nieuwe bladeren, als de struiken ruischen met hun jonge groen en de zoele wind over de landwegen strijkt, dat het bloeiende gras buigt en 't vocht van den zwaren nachtdauw langzaam verdampt; van de hooge, zilverstammige abeelen op de akkerhoeken, van de rechte, gladde beuken, die boven een warrelruig van takken vormen, waar de zonnestralen maar aarzelend doorschichten, zoodat het koel en vochtig is daar beneden; van lanen, verdwijnend bij een kromming, hoogopgaand hout aan weerszijden, en waar ze samenkomen een zonnewijzer; en dan van de donkere, stille vijvers, de kolken met suizend riet en een glippende zonnestraal. En over het oude huis strijkt de Westenwind met zware regenwolken, en 't gure Oosten met felle sneeuwjachten, en de Noorderstorm giert er om de schoorsteenen en over de kreunende boomtoppen, en uit het Zuiden komt op zomeravonden een lichte zucht, dat het water even rimpelt en de rook, die naar boven ging, even afwijkt, dat de geheimzinnige fluisterstemmen in het bosch even opstaan - maar dan is alles weer stil. - En de zon gaat er op, stralend en warm, tintelend op de dakpannen, blikkerend tegen de muren, flitsend in de ruiten en op 't water. - Zoo is de Wildenborgh. En als de Wildenborgh, een verborgen, vergeten hoekje, het leven van Staring. - Ik zoek het, niet alleen om mij zijn verzen te verklaren, maar om dat leven, om dien mensch zelf; omdat ik waardeeringen in hem voel voor dingen, die mij ook lief zijn, omdat de landheer van den Wildenborgh voor mij in dien Gelderschen Achterhoek een type vertegenwoordigt, dat mij lief is. Wie zich dat leven denkt, moet beginnen met zich het leven van den Wildenborgh te denken - dáárheen is de trek geweest van zijn hart, dat is het land van belofte geweest voor zijn verlaten jongensbestaan, als hij zich het tehuis droomde, dat hij niet bezat. Wie niet voelt, wat de Wildenborgh was, blijft een vreemde, wanneer hij zich neerzet, om mensch en dichter te begrijpen. - Niet in de koopakten en de historie van de voorgeslachten, die er woonden, lag voor Staring zijn beteekenis; zijn kloeke dennen waren hem meer, dan de warende zwarte vrouw. - Huets woord immers is zoo waar: ‘Staring {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft het voorwerp zijner liefde 1) lachend omarmd’, maar in de wordingsgeschiedenis van elken boom, in het groeien en uitdijen van die buitenplaats. Daarover te waken en het een erf te maken voor zijn kinderen, dat was zijn levensdoel, dat leidde hem van 't begin tot het einde. Verzen maken was hem, volgens eigen getuigenis, een levensbehoefte, maar de hartader van zijn bestaan was zijn gezin, in den ouden Wildenborgh. Wie op een stoffigen zomeravond over de lauwe straatkeien ging, gedrukt door 't gonzen om zich heen van de loome stad, verflenst van de hitte, en een uur later het weidepaadje loopt met den koelen dauw aan de voeten en de sterren boven zich, die kent het gevoel, dat Staring naar den Wildenborgh trok. Die kent ook iets van den geest, die ons uit zijn verzen tegemoet komt. Niet dat hij verheven zou zijn als een sterrennacht en heilig als een zomeravond, maar hij is weldadig als de natuur en verkwikkend als de koelte na een zwoelen dag, wanneer wij aan zijn tijd en zijn tijdgenooten denken. Wanneer uiterlijke omstandigheden de richting in een menschenleven bepaalden, dan zou de afzondering van den stillen Wildenborgh en het rustig teruggetrokkene van het leven daar een oplossing geven voor dat schijnbare raadsel, dat zijn werk alleen echte waardeering slechts bij kenners vindt. Maar er was een teruggetrokkenheid in zijn aanleg, die hem scheidde van het gros der menschen, een zekere lijdelijkheid ten opzichte van algemeene belangen, algemeene gebeurtenissen, die in zijn karakter lagen en niet in de omstandigheden. Er is iets bezadigds, iets rustigs in den grondtoon der wenschen van dien achttienjarige: ‘Gij bosschen van mijn erv, gij akkers zult de palen Van mijn begeerten zijn -’ Van te meer beteekenis, omdat hij zich in die waardeering zijn heele leven is gelijk gebleven. Het lag in den tijd, eenzaamheid, landleven, eenvoud te verheerlijken; goud, weelde, steden te verachten, maar was 't niet een trek van zijn karakter geweest, deze regels zouden niet tot me gesproken hebben onder zooveel andere. Soms ook doet zijn werk me denken aan die ouderwetsche {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} prenten: er zitten gele vlekjes hier en daar, ze ‘doen’ niet in een moderne omgeving. Maar de kenner staat verrast over de gave kunst, die er uit spreekt, waardeert de kleur, de lijn, zoo kostelijk zuiver en echt. Er zit leven, er zit ras in. Zoo'n gewaarwording geeft ‘de Verjaardag’. Staring is niet het genie, dat in vervoering brengt en onbegrepen in de verte blijft. In het genie, in de dichters ‘van Gods genade’ blijft, hoe wetenschappelijk er ook over geschreven wordt, hoe het snuffelend nageslacht ook doordringe tot elk verborgen levenshoekje, blijft iets raadselachtigs, dat stil maakt en schuw. In Staring niet - hij is van de onzen. Geen duisterheden in dat leven, geen onnaspeurlijke gevoelsgangen en onbereikbare eenzaamheid; niet duisterder, niet onnaspeurlijker, niet onbereikbaarder tenminste, dan bij ieder ander nadenkend, warm voelend mensch. Maar hij was een persoonlijkheid, met een verrassenden levenslust, boeiend door 't fijne spel van zijn verstand en den krachtigen eenvoud van zijn woordkunst. De omtrekken, die hij in verzen teekende, zijn naaldscherp en duidelijk, nergens wijken zijn figuren in doezelig schemer of lossen de lijnen zich op in vage vormen. Hij is niet bij ons geweest in de groote oogenblikken van ons leven, wij hebben niet oog in oog met hem gesproken over God en Eeuwigheid, over onze droomen, onze plannen, onze groote daden, oogenblikken, als het stormde door ons heen van verwachting en wilskracht, maar er zijn regels in zijn verzen: ‘Het flonkrend Poolgestarnte scheen’, ‘Laatst als ik op mijn eenzaam Pad’, enz., die blijven naklinken en ons met weemoed vervullen. Staring was voor die andere tijden, als de rust gezonken was over ons hart en we in stil gepeins met een glimlach onder de bekoring kwamen van dat kalme, gezonde leven en van dat bundeltje gedichten: geen levensdoel, toch ook niet ontspanning alleen; verpoozing, en toch nog iets anders dan dat; geen zielsbehoefte - en toch meer dan spel. Uit die bladen komt me zijn levensgeschiedenis tegemoet, onopgesmukt en eenvoudig. Ik houd het boekje met één hand omvat en streel het met mijn oogen. Het is een goede, ernstige, opgewekte levensgeschiedenis, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} een beknopte, rustige, een waar houvast aan is. Starings huisgezin uit het begin der vorige eeuw mag eens gelden als het geïdealiseerde, waar de geest bewaard bleef, die zich in zooveel andere gezinnen uit dien tijd verloochende. Honderd dingen, honderd wetenswaardigheden blijven er buiten, maar ik zou toch willen, dat ieder, die den tijd van vóór honderd jaren herdenkt en zich moedeloos afwendt, zich 't gezin op den Wildenborgh mee herinnerde, als een verkwikking. Jonge Jaren. Er is in 1915 een uitgave verschenen van een gedeelte uit Starings briefwisseling, ‘ingeleid en toegelicht’ door Dr. G.E. Opstelten, die ons in de gelegenheid stelt van Starings leven meer te zien, dan we tot nog toe kenden. De groote omtrek onderging wel geen ingrijpende verandering, Staring kenden we, zooals hij is, maar al die kleine bijzonderheden, die intieme kijkjes in zijn gezins- en gevoelsleven, danken we aan deze uitgave, al blijven er ook nu nog te groote leegten in dat levensverhaal, om de voorstelling af te maken. Ook in de inleiding heeft Dr. Opstelten geen poging gedaan om ons nader te brengen. De groote, eigenaardige lijn mis ik er heelemaal. Bij al die verschillende liefhebberijen en belangstellingen, was eenheid toch het kenmerk van dat bestaan. Als er één ding was, dat pleitte voor een chronologische rangschikking der brieven, dan was het juist het doelbewuste voortglijden van dat leven, door die hoofdgedachte beheerscht: de Wildenborgh. Er is geen Staring de dichter, Staring de landman - enz., die mij afzonderlijk voor den geest komt; het is een fout hem zoo te willen zien. Voor mij is hij Staring van den Wildenborgh, en daar is al 't andere aan ondergeschikt. De Wildenborgh, dat is voor hem de vervulling, de tastbare vorm van al zijn wenschen, dat is de pool, die zijn rustbehoevende ziel tot zich trekt. En die gedachte, al krachtiger wordend, tot zij alles beheerscht, bespeur ik al in zijn jeugd, hoe weinig wij daar ook van weten. Het eerste, waar mijn verbeelding naar teruggaat, is ook een afscheid. Niet dat van zijn vader, den zeekapitein, later equipagemeester aan de Kaap, want de kleine Gendringsche jongen was toen pas vier jaar; maar dat van zijn moeder, twee jaren later, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} toen zij haar man volgde naar de Kaap, ‘waar geen scholen waren’; - alsof honderd scholen opwogen tegen het bezit van moeder en vader en tehuis! Maar niets daarvan - geen persoonlijke herinneringen, geen zorgvuldige inlichtingsbrieven, als tegenwoordig de opvoeders aan verre ouders over hun pupillen schrijven. Een late herinnering van Staring in een brief aan zijn zoon: ‘en denk somtijds ook aan mij.... wiens jeugd een aaneenschakeling van mishandeling en ontberingen was’, is misschien overdreven, maar doet ons toch even gevoelen, dat het den vader pijnlijk is, wanneer hij aan zijn kinderjaren terugdenkt en ze vergelijkt met die zijner eigen jongens. ‘Uw verwaarloosde kindsheid’: ook oom Staring had het zoo gezien. Wie gaf het kind de moederlijke hulp, die een kleine, zesjarige jongen zoo noodig heeft? De zuster van dronken meester Muys, die een Fransche school aan 't verloopen had? Ik betwijfel het. Of begreep oom, de dominee in Gouderak, hem beter? Wanneer wij de brieven lezen, later door Staring met hem gewisseld, voelen we, dat er een band tusschen hen bestond, een zorg en een hartelijke belangstelling van ooms kant, die vaderlijk was. Vond de jongen een tehuis? Het Hollandsche land doemt voor ons op, met de eindelooze groene weiden, de spiegelende slooten, de boerderijen in volle populieren gedoken, de wijde, wijde wolkenlucht daar overheen, het kerktorentje, en in de schaduw de pastorie - oom rookend zijn pijp, de zware gestalte in de oude, groen-zwarte jas, de wangen blozend, zijn trekken bijna hooghartig, als er in die kleine oogen niet zoo'n hartelijk, ondeugend licht had geschenen. Er bestaat een portretje van Anthony Christiaan Winand, met wit poederpruikje, gegalonneerd jasje, het steekhoedje onder den arm. Zoo kregen zijn verre ouders het zeker, waar ze, van hem gescheiden, aan de Kaap leefden; en ook die wonderlijke, stijve achttiende-eeuwsche kinderbriefjes ontvingen, door meester Muys gedicteerd en van krullen voorzien. Dát was, wat zij van hun kind vernamen, den jongen, tot wiens liefste jeugdherinneringen de zwerftochten met zijn Doetichemsche neefjes hoorden. De groote, grijze kerk beheerschte 't stadje, Gouda, met de rechts en links bebouwde grachtjes, waar hij eenmaal met zijn handje in ooms groote vuist, naast die waardige kuitbeenen {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} met gespschoenen, over de hobbelkeien voortstapte, naar 't huis van meester Muys, die met veel strijkages Zijn Eerwaarde te woord stond en 't vrachtje van hem overnam. En juffrouw Muys, en de andere jongeheeren? Het zou niet lang duren, of de kleine Gelderschman was de eenige jongeheer - zijn familie was niet dicht bij de hand, om toe te zien, hoe 't ging op meester Muys zijn school. Als dan 's Zondags de klokken luidden, moest hij naar de kerk, waar hij zich verloren voelde in de zuilengangen, onder 't gloeien der geschilderde vensterramen. Daar stapten de regenten binnen, dik en groot van gewichtigheid. 't Was immers de tijd, waarvan Simon Stijl, in zijn tevreden jaren, toen er nog geen vurig patriot uit hem gegroeid was, getuigde: ‘Jan de Witt kon geen denkbeeld hebben van zoo een vreedzame en beminnelijke Regeering, als die, waarin wij thans het opperste geluk van ons Vaderland stellen, en waarvan het voorbeeld nog heden bezwaarlijk in de geschiedenis te vinden is’. Toen hij op de Latijnsche school ging, was 't elken Zondag net eender. Buiten 't gehoor van den dominee, had hij gelegenheid te over om zich te vervelen en 't beeld in zich te bergen van de geweldige ruimte, met het bonte licht, de zingende menschen, het dreunende orgel en 't galmen van voetstappen op de breede plavuizen. Gevangen voelde hij zich en 't hart hunkerde naar jongensvrijheid. Is in dien tijd het verlangen ontwaakt naar de lommerpaadjes uit zijn jeugd, naar de Geldersche kronkelbeken? Er is een kindergedichtje op den zomer, van zijn twaalfde jaar, misschien bewijst dat, hoe hij lette op de dingen buiten. Zag hij ze op zijn weg naar Gouderak? Ik zie hem gaan en de klink oplichten aan 't hek van den pastorietuin. Straks zit hij op de studeerkamer, waar alles doortrokken is van tabaksrook, waar het pijpenrek staat met 't komfoortje en de groote bijbel ligt. In de boekenkast de klassieken en de bijbelcommentaren en Trommius; en oom leert en vraagt over zijn vorderingen, om dan goedkeurend te knikken over zijn verzen, en hem glimlachend op den schouder te kloppen. Helpt hij hem bij zijn Latijnsche gedichten? Daar zit de kleine baas, in de oudemannetjeskleeren der kinderen uit die dagen, daar zit de zware dominee en wijst met zijn pijp de {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatsen aan en rookt een trek en ziet, achterovergeleund in zijn stoel, met een fijnen glimlach den jongen aan, die, gebogen over 't boek, met gefronste brauwen een moeilijke plaats overdenkt, of trots voorleest, wat hij maakte voor neef den zeekapitein, of geestdriftig vertelt van de daden der Hollandsche helden. Hij zit als een zoon des huizes, een Benjamin voor den ouden man. Of ik zie ze beiden - maar dat is nog vager, dat is als een eigen jeugdherinnering, - in de oude Vlaamsche stadjes, op de bergen der Ardennen - de rotsen, de stortbeken - altijd de zware gestalte en den tengeren, levendigen jongen - maar het beeld vervliegt.... 1) Toen kwam het afscheid van Gouda, met een weidsche, Latijnsche redevoering, zooals toen 't gebruik wilde, en de inschrijving te Harderwijk achter in September 1783. Een studentenleven, dat van 1783 tot '84 loopt: wat al herinneringen aan optrekkende vrijcorpsisten, aan woelingen in sociëteiten en clubs, aan schaamte bij den vrede van Versailles, en trots, toen Lillo's oorlogsschip de volle laag gaf; aan popelende studentenharten, toen de Oostenrijksche troepen oprukten naar de grenzen; aan druk bewegende groepjes, toen de acte van consulentschap bekend werd; aan opwinding, die bewondering werd voor de Amerikaansche Vrijheidshelden! Vragen wij ons niet met eenige teleurstelling af, waar de jonge, overmoedige getuigenissen zijn uit den tijd, dat Staring ‘zoo wat keesde’? Vindt de opgewonden geestdrift van den jongen, Zeeuwschen lievelingsdichter geen weerklank in de Geldersche Universiteitsstad? Geen echo vangen wij op uit Starings brieven. Stond hij buiten de opwinding van zijn tijd? In zijn leven is ze geen episode geworden. Waar is het schrikbeeld der Fransche Revolutie? In de jaren van het voorspel studeerde hij landbouw te Göttingen, maakte hij taalkundige opmerkingen over zijn Duitsche omgeving, aanvaardde hij den Wildenborgh, om er zich een half jaar later als getrouwd man te vestigen. Zijn zoon werd geboren en stierf; zijn moeder overleed en een dag later ook {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn vrouw. In September van '92 begon in Frankrijk de partij van 't geweld zich dreigend te ontwikkelen. Staring werd lid van Verdienste der kamer van Rhetorica ‘de Goudsbloem’ te Gouda. O, voor ons, die alle gebeurtenissen als in vogelvlucht overzien, voor ons klinkt het als een bespotting. Neen, Staring had geen patriottennatuur. Het best staat ons zijn beeld uit die dagen voor oogen uit een brief van zijn Gouderakschen oom van Januari 1786, toen hij in zijn derde of vierde studiejaar was. De moedeloosheid had hem te pakken, ‘bokkemagtige’ brieven schreef hij, een ‘magtige storm van kleinmoedigheid’ is over hem heengevaren. ‘Zoo gelukkig moest hij redelijkerwijs in zijn omstandigheden zijn, zoo ongelukkig is hij. Werthers ‘weltschmerz’, toen in de mode, was ook heel even merkbaar in dit bestaan, dat in zijn eigen, nuchteren, praktischen aanleg een nog krachtiger verdediger vond, dan in de hartelijke brieven van oom. Het is wel opmerkelijk, dat zelfs in de jaren, toen hij Ossian las, het gezonde verstand hem voor doordraven behoedde 1). Voltaire, Rousseau zou hij willen lezen, die tot nog toe Cronegk zijn ‘halzvriend’ noemde. Oom schudde 't hoofd: ‘Leer met behoedzaamheid, God verhoede het, dat uw godsdienstige beginzels er niet door geëmpoisonneert worden’. Geen nood, 't is maar een voorbijtrekkende bui. ‘De altijd vroolijke, vriendelijke Staring’, noemt zijn studievriend Op ten Noort hem. Te spontaan, te open is de aanleg van den jongen, dan dat er een somber, gesloten karakter uit hem groeien zou. Wel zal hij van veel dingen, die in hem omgaan, leeren zwijgen en zelf ook ontwijken, wat hij niet uit den weg heeft kunnen zetten. Er waren groote veranderingen gekomen in zijn naaste omgeving die laatste jaren. Zijn ouders waren teruggekeerd. Zijn vader overleed een jaar later op den Wildenborgh; zijn moeder trouwde weer twee jaren daarna; en in de dorre rechtsstudie vond hij geen bevrediging. Niets waarschijnlijker, dan dat al deze diepe indrukken hem meer dan ooit naar zijn bestemming deden haken, meer dan ooit den ‘pleitzak’ haten. Zijn vage plannen hadden een verschiet, een einddoel gekregen, waar de {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} rechtsstudie niets mee te maken had. Toen hij met een schok het nieuws over den aankoop van den Wildenborgh hoorde, moet hij gejuicht hebben. De Latijnsche verheerlijking van het buitenleven, eens voor zijn vriend van Hogendorp gemaakt, werd een Nederlandsche. ‘Mijn Wensch’ was de uitdrukking van dat verlangen, dat ondraaglijk werd op den langen, duffen studieweg, die hem nog scheidde van zijn toekomst. De toon van den brief uit Gouderak zal hem troost en bemoediging gegeven hebben: ‘Ik geloov dat [mijn neef] meer heeft van de genie van Horatius, en die speelt zo sterk den Baas, dat alle andere voorstellingen niet hegten kunnen....’ (volgen enkele citaten over de landelijke rust). ‘Wat dunkt u’, gaat oom verder, ‘is dit niet de teekening van hem, die van den Wildenborgh schreef: - Kon ik het, ik bleev hier eeuwig met een welvoorziene Bibliotheek, een getal van arbeiders zo groot, als ik dragen kon -’. Ds. Staringh miste de gave des woords, zegt een zijner tijdgenooten, maar wat kon hij schrijven en, gedachtig aan zijn eigen jonkheid, met die echte, warme, begrijpende belangstelling zijn pleegkind opbeuren en kapittelen. Zou Starings raad later aan een zijner zoons: ‘laat uw pen wandelen - hoe natuurlijker, hoe beter’, niet veel te danken hebben aan deze correspondentie? Wanneer was die eerste tocht naar den Wildenborgh? Toen weer een eigen haard den jongen wachtte? Reisde hij alleen? Reisde hij in gezelschap? Ik weet het niet, maar ééns is het voor 't eerst geweest, dat zijn levendige oogen rustten op de omgeving van zijn kinderjaren, dat zijn hunkerend hart klopte van verwachting, als zijn blikken gingen langs de voortglijdende dennenbosschen, de beuken, de eiken, de terreingolvingen. In de bladeren lagen de kerkspitsen, in de stadjes bolderde de diligence over de keien; en de boeren op klompen, die naar huis keerden, de zeis op den rug, riepen: ‘g'n oavend samen’ tegen den reiziger. Zijn hart zal opgesprongen zijn, als hij ‘'t landvolk’ zag en 't Geldersch hoorde. En wat moet er in hem om zijn gegaan, als 't rijtuigje, dat hem haalde, met een zwaai 't grasperk omreed, waar het oude huis van den Wildenborgh achter lag, en zijn moeder stond in de open deur, boven aan de breede trap? Geen herinnering, ook hiervan, ooit later bij {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Staring - en toch, hoe dikwijls moet hij daaraan gedacht hebben, toen de Wildenborgh groeide en zich uitbreidde en hij met de vacanties zelf zijn kinderen zoo stond op te wachten. Van plannen om de studie te laten varen hooren wij niet meer - nog een jaar, en de ellende is geleden, hij heeft zijn titel verworven. Dan kan hij eindelijk zijn neiging volgen en te Göttingen de vakken studeeren, die er voor zijn toekomstig landheerschap noodig zijn. Het werd een tijd van flink aanpakken. Hij wilde klaar komen, voor de jaren mee werken, die hij aan de rechtsstudie gegeven had, om de verwezenlijking te zien van zijn droom. Want dat is, wat het sterkst spreekt uit zijn brieven naar huis - het heimwee. In Harderwijk, dat laatste jaar, kwelde 't hem anders, 't verlangen was vager; maar hier..... Uit een paar regels van een onuitgegeven gedicht komt het tot ons, beter vertolkt dan in zijn ‘Zang aan de Weende:’ Zorgzagtend, hartverheffend, eeuwignieuw, Onuitgesproken schoon der velden..... Hier ruischt het heimwee machtig over hem heen, dat hem vroeger uit Göttingen terugbracht. Wat kon 't hem in '87 schelen, dat de Pruis in 't land stond; wat interesseeren hem de politieke nieuwtjes uit zijn stiefvaders brieven! Oneindig belangrijker is hem 't kleinste bericht over den Wildenborgh. Hoe dikwijls zullen zijn oogen onder 't lezen dan afgedwaald zijn naar de punt op de kaart, die naast die der twaalf provinciën tegen zijn behang hing. 1) ‘Hoe gaarne bleef ik langer hier om nog beter van de heerlijke inrigting dezer academie te profiteeren en zooveel aangevangen studiën ten einde te brengen - maar dat heimwee! dat heimwee! - Ik moet weêr geldersche lucht inademen, of ik verga’... De Wildenborgh. Met welke gewaarwording moet hij dan eindelijk den eersten Januari 1791 zijn opgestaan, den dag, volgend op den nacht, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij zijn dankbaren brief vol toekomstgeluk aan zijn meisje schreef, en zich nu man voelde, heer en meester van den Wildenborgh, dien hij op dien datum van zijn moeder aanvaardde! Nu is hij drie-en-twintig; zijn leerjaren - de Goudsche, de Harderwijksche, de Göttingsche, zijn afgesloten; nu komt zijn leven van de daad: het Wildenborghsche. Weer breng ik me de woorden uit dien brief van zijn oom te binnen, dien somberen winter: ‘Maar indien gij de Bosschen meer zoud frequenteeren, dan de Bibliotheek; u meer zou toeleggen op de verbetering van het goed en de vermeerdering uwer inkomsten dan op de studie, dan zoude ik u zeer condemneeren. Godt heeft u te veel talenten geschonken, om maar een Landoeconomus te zijn, om niet t'eeniger tijde iets in de waereld te brengen, om u eenen naam te maaken, uwe Familie eere aan te doen, en der maatschappije tot nut te zijn. En dat kan ook op den Wildenborg geschieden, al is men geen Raadsheer of Burgemr.’ Hoe hij hem kende, die zichzelf karakteriseerde in dat gedicht, later onder zijn papieren gevonden, waarvan de gedachte te eigenaardig is, om er niet een gedeelte van op te nemen: ..... Van eenen heuveltop Aan 't suizend vlak der heiden - van den rug Der effene akkers op mijn staf geleend, Beschouw ik haar (de zon), totdat de jongste bloem Des daags zich langzaam aan de kimmen sluit..... Vaart wel dan, stille velden, en, gij zorg, Laat van mij af, tot Morgen! u alleen Bespiegeling - u alleen, o Muzen, zij Den weg bekend die naar mijn woning leidt! Gij zijt mij Wellekom, al fluistert ge ook, Eenstemmig met het naakte winterwoud Mij Doodsgedachten in. De Hoogmoed blaast, Daar's Waerelds Wijsheid bij de Rechtschaal zit, En toont den Voorslag valsch - Die Waarheid zoekt, Hang boven 't Graf zijn Evenaar. Hier woog Ik u, Verborgen Vlijt des Veldlings - 't Loon Der Eer, waarop de Staatzorg doelt, boodt u Het Tegenwicht - een wenk! daar steeg de Last Van glorietitels en van Vorstengunst! Zij steeg..... Voor mij! - niet dat dezelfde schaal {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor elk zou klimmen - eenen Rosny hadt Een ander vonnis andre keur geboôn, Die 't stuur der Driften, met een vaste hand, Kan dwingen als de stormvlaag om hem woelt - Die 't oog te midden uit den schitterglans Der Hoogheid, op dat outer vesten kan, Waaraan de Ruiter stondt en 't zegeloof Der zilvren haren God ten offer bragt - Die stap gerust, daar mij te week een hart Onroemlijk Wanklen dreigde en strafbren val! Hij tree, naast Vorsten, op zijn hogen Weg! 't Gesnap der Dwazen om hem - 't Zorgenheir (de Motwurm, die het liefst in purpur woont) Zie daar de Doornen van zijn Baan! - de Roem Bij spade Neven - d'Eer bij dit Geslacht - Zie daar haar Bloemen! aan mijn donker Pad Staan deze Lelies niet! Luikt minder Schoonheid op, maar ook Het kwetst den voet van zijn betreder niet. Op de letterkundige verdiensten hoef ik geen critiek te oefenen: Staring deed het zelf, want in niet één van zijn bundels is het te vinden. Om letterkundige verdiensten heb ik het ook niet gegeven, maar omdat het in zekeren zin zijn levensopvatting is. Wat kende de man, die zoo schrijven kon, zichzelf. Hij zag de grenzen van zijn kunnen, en met een rustigen blik laat hij heengaan, wat niet voor hem is om te bezitten. Er is nuchterheid in, het verstandig overleg beheerscht het gevoel, het verlangen gaat niet meer uit boven 't bereikbare, maar er klinkt een weemoedige toon van berusting in en levensteleurstelling. Daardoor komt het me voor, alsof ze geschreven werd na die eerste huwlijksjaren met hun droevig einde. Staring, met al zijn spontaniteit, was toch niet iemand, die het Koninkrijk der Hemelen met geweld zou nemen. Hij was voor alles een praktisch man, met kijk op de dagelijksche dingen om zich heen; Mac-Adamwegen en schoolverbetering hadden zijn belangstelling, Markeverdeeling en drainage. Ook van zijn politiek standpunt overzag hij vooral de dingen vlak om zich heen: eerst den Gelderschen Achterhoek, dan 't ‘aloude’ Gelre en eindelijk de democratische Nederlanden met hun constitutioneelen vorst aan het hoofd. Vanzelf moest zijn richting wel de gematigde zijn: federalist, maar {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} geen koppig dwarsdrijver. Wij zijn nog maar nauwelijks de dagen voorbij van de eindelooze twisten in de volksvertegenwoordigingen en regeeringscolleges, toen federalisten en unitariërs het land ten onder brachten en de belangen der provinciën geen grein wilden offeren aan het geheel. Niet van na de Unie dateert onze eenheid, maar pas van na den Franschen tijd en de diepten der vernedering. Ofschoon een kind van zijn tijd, was Staring, bij al zijn liberale opvattingen en groote verdraagzaamheid, een man van den ouden stempel, die zijn onafhankelijkheid bewaarde, getuige zijn spelling, getuige zijn eedsweigering in de tweede nationale vergadering. Een kampvechter voor zijn leuze was hij niet. Hij zelf voelde zich niet geroepen gids te wezen, waar anderen hem toe wilden dringen. Hij was niet groot - welnu, hij had de zelfkennis van het te beseffen en zijn ondergeschikte werk deed hij goed. Was het eigenlijk anders te verwachten van dien man, die zijn heele leven door zichzelf zoo gelijk bleef? Met zijn kalm verstand ging hij rustig zijn gang, zooals 't hem goed dunkte, slechts in 't openbaar voor zijn meening uitkomend, als er hem naar gevraagd werd. Ook als dichter ging hij zijn eigen, stillen weg. En in zijn afgelegen huis, als hij aandachtig den zondvloed van ‘gedichten’ die over ons vaderland ging, en het laffe gezwets der recensenten volgde, werd hij dikwijls geërgerd, tintelden hem vaak de vingers om in te grijpen. Maar zoo onbevangen zijn oordeel was onder de zijnen, zoo bevangen voelde hij zich, als het in de wereld kon komen, waar het kwetsen zou en gerucht maken, omdat het dikwijls zoo lijnrecht indruischte tegen de gangbare meening, niets dan onrust er het gevolg van zou wezen. Hebben wij niet de onuitgegeven epigrammen op Bilderdijk als een sprekend voorbeeld? - 1) Slechts zij, die hem kenden en met hem correspondeerden, en dat waren de mannen, die in de letterkundige wereld wat in te brengen hadden, al begrepen ook zij hem niet allen 2), merkten zijn levendige verontwaardiging, zijn rake waarneming van wat gemaakt en ongezond en breedsprakig was. Gewoonlijk echter ging hij zijn werkvolk maar eens rond, en liet de bui- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} tenlucht om zijn slapen waaien; en wat hij niet geuit had, bleef ongezegd, wat er geschreven was, in portefeuille. Het karakteriseert hem zoo heelemaal. Door tijdschriften: letterkundige, medische, theologische enz, bleef hij op de hoogte van de groote wereld rondom. Zijn bezige geest peinsde over verbetering op alle mogelijk gebied; muziek, teekenkunst, scheepvaart, landbouw, spelling, kolonisatie, kerkgezang, brachten plannen in zijn hoofd, die hij met groote voortvarendheid aan deskundigen voorlegde: niet alle even praktisch, niet alle zoo belangrijk, als de ontwerper zich voorstelde. En in al die jaren ontstond langzamerhand zijn bundeltje gedichten, zooals het, herdrukt in Beets' uitgave, voor mij ligt, uitverkoren met die zeer bijzondere gave van zelfkennis en zelfbeheersching, die hem eigen was. Die Wildenborghsche tijd is een geheel: eerst het droeve voorspel van dood en sterven, dan het stille voortglijden der jaren, zonder afwijken, naar één doel. Wat er kome aan stille, huiselijke vreugde bij dat tweede huwelijk, bij de geboorte der kinderen, aan schrijnend verdriet bij 't heengaan der bloeiende zonen, der dochters uit hun jong moedergeluk; wat er kome aan leed over 't land - Starings leven heeft zich gevormd sinds die eerste tijdperken. Het heeft een vast middelpunt, al wat er om heen gebeurt, zijn slechts episoden. Ik kan niet alles begrijpen: waarom schreef hij Fransch, toen hij zijn moeder troostte, toen hij zijn meisje van zijn liefde sprak? Of was dit te verklaren uit den tijd? Een telkens weerkeerende, verwijtende vraag blijft mij dan toch: waarom was de vader niet aan 't sterfbed van zijn zoon? Een ding echter begrijp ik zoo goed: dan is 't, of de tuindeuren opengaan in den vochtigen voorjaarsavond - ‘'s avonds, wanneer het stiller wordt, laten zich de kieviten weer van verre horen, en tusschen beiden de wilde eenden en watersnippen’ - dan komt weeldedronken de morgen binnen: ‘een enkele nachtegaal, uit de meenigte die in den voornacht zoo heerlijk sloegen, terwijl een vette voorjaarsregen viel, begint nu ook weer van zijn korten slaap t'ontwaken, en zingt met vernieuwde krachten’; dan vult weer ‘de geur van de enkelblaauwe wilde viooltjes, die als Frambozen ruiken’ het huis, waar de ramen zijn opgeschoven. En dien zonnigen, stillen Novemberdag in '97: {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘hier par exemple, la chaleur etoit douce comme au printemps, et faisoit monter par ci par la la fumée des champs a travers lesquels je marchais..... Les Haijes etoient chargées de petits oiseaux, qui se rechauffaient aux rayons du soleil, et gazouilloient tout doucement de plaisir..... mais, je n'avois personne a qui présenter mes fleurs - je me voulois du mal de les avoir ceuilli pour rien, et les larmes me sont venu aux yeux, je ne sais comment.’ Dat was hetzelfde jaar, dat hij van zijn tweede vrouw het jawoord kreeg, drie jaar, nadat zijn eerste was gestorven. Smart deed hem zwijgen, zegt zijn zoon in de nagelaten papieren - en, anders dan bij zijn dichterlijke tijdgenooten: zijn bundel heeft geen gelegenheidsverzen voor zulke gebeurtenissen. Het pleit voor hem, dat hij voelde, hoe de macht van zijn dichterlijk kunnen faalde bij diepe gevoelservaring. Oprechtheid is het kenmerk zijner poëzie. Wij weten nu, dat Staring in zijn verdriet een enkelen keer wel dichtte, dat er fragmenten zijn gevonden, waarin hij ook zijn groote leed trachtte te uiten. Geen vreemde echter heeft ze gezien, geen vreemde zou oordeelen, dat ze geen talent verrieden. Niet verzen, maar zijn werk werd zijn uitkomst. De toestand in het land was nu wel zoo geworden, dat zelfs hij, de teruggetrokkene, niet meer willens blind kon zijn; hij moest meedoen. Nog in November van zijn rouwjaar waren de Franschen in Nijmegen aangekomen, een paar maanden later was de Bataafsche Republiek uitgeroepen en Staring in verschillende ambten gekozen. Er is maar éen roep over de opvatting van zijn plichten, en toch aanvaardde hij ze noodgedrongen, is, zelfs in deze benarde tijden, zijn geest eigenlijk vervuld van andere zaken. Is het niet eigenaardig, dat we juist in dit jaar het eerst de beroemde ‘Veengoot’ genoemd vinden? Maar hem, met zijn hunkeren naar evenwicht en gezelligheid, was het niet genoeg. Twee jaren na zijn vrouws dood kon weer een golf van leed over hem komen, als hij uit het raam zijner kamer zag: ‘Ach Schijngenot van te onvolmaakt een aarde - Nu ligt voor mij in uw Verganklijkheid uw Hoogste Waarde!’ Ik zie hem zitten, de hand onder 't hoofd, turend in den {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} tuin, den zonnigen, achter 't huis, in de luwte van de hooge heg, dien laten herfstdag. 't Blad was van de boomen, maar hij dacht zich het lommer van 't zware loof en herinnerde zich zijn jonge droomen. Zie, dat beeld roep ik voor me op, als de toon uit dien brief van September aan zijn oom: ‘want zoodra ik een meisje zal vinden, dat ik reeds zoek, een meisjen, dat ik begrijp, dat mij lijkt, trouw ik zeker’, mij zoo kil en berekenend treft. - Toch zou het nog een klein jaar duren, eer hij haar gevonden had, en de moedeloosheid van October is geen bewijs, dat het ‘zoeken’ zoo echt van harte ging; ook duurde het lang, eer zij er toe besluiten kon zijn vrouw te worden. Wat zij ten slotte voor hem geweest is, daarvan zouden twee kleine gedichtjes getuigen, zoo wij de stille bewijzen niet bezaten, die uit elken brief, uit elke daad van haar man tot ons komen. Wel een vrouw van beteekenis, wel een persoonlijkheid moet zij geweest zijn, die zich zoo wist te voegen in een omgeving, waar Staring de ziel van was, en zij met stille bewegingen en zachten glimlach de moeder van het achttal, dat geen zaliger herinnering kent, dan het kindzijn, toen ze elken avond in de groote kamer samen zaten, ook na veel verdriet en samen gedragen leed, en vader binnentrad met de kaars uit zijn werkkamer, om meer licht te brengen bij de eene, die al brandde, terwijl de opengeslagen piano wachtte. Maar na 't avondeten: nog rustiger de omgeving en buiten komende nacht; dan lag het boek open klaar, of tastte de huisheer met een glimlach in zijn binnenzak - het zwijgen der laatste dagen had het doen vermoeden - en 't vertelsel begon. Vertellen - lang vergeten dingen komen ons weer voor den geest - we willen alleen zijn; schuw maakt ons de herinnering; en we sluipen weg, om de oogen te sluiten en te droomen, tot het een komen en gaan is in 't schemerlicht van bekende gezichten en we zijn overgegeven met ons heele wezen aan vroeger. Er was eens.... en het is er op dat oogenblik, wij zijn er weer midden in. Staring verhaalde voor volwassenen en die kunnen niet meer luisteren als de kinderen. Ze missen de vertrouwelijke overgave; ze luisteren met weemoed en niet met onbezorgdheid. En toch - {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} luisteren heeft iets van de oude betoovering gehouden. Wij zijn in rust en onze geest gaat uit van ons en leeft. Ivo, Jaromir, Marco: als een spel gaan de verzen. Hoe luchtig, vluchtig ook het onderwerp, als iemand vertellen kan als Staring, met al die lichte schakeeringen, al die woorden, die, hoe klein en schijnbaar onbeduidend ook, hun eigen beteekenis hebben, dat wenden en keeren en vlotte voortglippen, luisteren we zwijgend. Niet meer als vroeger, is het de vertelling, die ons boeit in de eerste plaats, maar de wijze, waarop ze gedaan wordt. Is Starings vertelkunst zoo machtig, om zulke gedachten in me wakker te roepen? Of is 't mijn eigen verbeelding, die haar tooverwereld vond? Zijn het de boomen van den Wildenborgh, waar ik onder loop te droomen op een warmen zomerdag, als de zondoortrokken lucht vol insectengezoem is en 't ruischt in de zware kruinen boven mijn hoofd? Is het de herinnering aan dat grijze, met klimop begroeide huis, aan een bloeiend voorjaar, dat 'k er dwaalde, aan spiegelende vijvers, die me in haar macht heeft? Is 't de voorstelling in me opgerezen, die mij boeit? Zijn de pittige oogen, de geestige mond van den landheer, de rustige binnenkamers, waar 't haardvuur brandt en schaduwen dansen laat over de spinnende vrouw, die luistert, de oogen in blindheid geloken, naar 't zingen der frissche stemmen van jongens en meisjes om 't clavecimbel geschaard, is 't flakkerend licht van de waskaars, dat 't kind verlicht over haar borduurwerk gebogen, den jongen over zijn teekening, en de kamer in donker laat, waar uit een hoek ergens 't tikken komt van een klok en 't suizen van een theeketel, - is het alles, alles verbeelding, droomenland? Had de werkelijkheid andere tinten, stemmingen? Wie zal zeggen, hoe ver de werkelijkheid ging. Maar het bescheiden boekje, in een hand te omvatten, de brieven, zoo weinige als ze zijn, verbeelden mij een werkelijkheid, die, moge ze al iets hebben van 't idealiseerende der schemeravonden, toch werkelijkheid moet geweest zijn. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} De kunst van het tooneel een voordracht 1) door J.L. Walch I De kunst van het tooneel - waarover ik vanavond éen en ander te zeggen heb - verkeert op het oogenblik in een overgangstoestand; in een stadium waarin men proeven neemt in allerlei richting. Het eenige wat ons uit al die proeven zeer duidelijk wordt is dit: dat zij, die het ernstig meenen met de tooneelkunst, voelen dat de wijze waarop ze wordt beoefend, grondig moet worden herzien. Dat de wijze waarop ze moet worden beoefend zuiverder moet zijn; dat wil zeggen: meer in overeenstemming met haar wezen... zooals wij dat vanuit onze levensbeschouwing zien. Wat is het wezen van de kunst? Het is: de uiting van gevoelens. Iedere kunst heeft daarvoor haar eigen middelen, die ze aan het natuurlijke leven ontleent, en dan veredelt. Zoo gebruikt de muziek den klank, de schilderkunst de kleur, de teekenkunst de lijn, de letterkunde het woord, de tooneelkunst... de tooneelkunst gebruikt die allemaal; maar ze gaat uit van het gebaar. De gebaren componeeren zich tot handeling; aan de handeling worden, ter verduidelijking en aanvulling, woorden toegevoegd; de gebaren en woorden bewegen op rhythme; ze worden sprekender en schooner gemaakt door toevoeging van kleur, door lichtwerking. - Maar: in den aanvang was het gebaar; en het gebaar is nog altijd het oer-gegeven waarmee de {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} tooneelkunstenaar werkt; ‘het gebaar’ dan in den technischen zin, niet alleen armbeweging bedoel ik er hier mee, maar alles wat het lichaam doet om de ziel uit te drukken; gesticulatie, houding, en gelaatsbeweging of mimiek. Het lichaam is dus het hoofdmateriaal van den tooneelkunstenaar; en men heeft op grond daarvan wel eens de tooneelkunst verworpen; om haar zinnelijke werking. Of liever: dat doet men nog dagelijks. Een dergelijke beschouwing veroordeelt hem die ze uitspreekt. Het is of men zich geringschattend uitlaat over een prachtig bouwwerk, omdat het toch maar uit steenen bestaat. Jawel - maar er is nog iets meer dan steenen: er is de ziel van den bouwmeester die die steenen zoo saamvoegde. En hoeveel edeler, hoeveel gedweeër materiaal ook, is dan het menschelijk lichaam, dat niet maar materiaal van de ziel is, doch haar openbaring zelve. Intusschen - begrijpelijk is die afkeuring wèl; ze komt voort uit die dualistische levensbeschouwing, die het lichaam ziet als den vijand van de ziel; inplaats van als hare uitdrukking. Een levensbeschouwing die de schepping meer ziet als weerstand tegen het goddelijke, dan als een uiting daarvan. Ik geloof, dat de nieuwe geestelijke strooming, die het goddelijke voelt als de beweegkracht in de wereld, niet zal ageeren tegen het tooneel; en dat die juist in het schoone lichaamsbewegen bijzonderlijk de schoonheid van de ziel - dat is het goddelijke - zal vereeren. Dat dus juist de kunst van het tooneel, als de hoogste zal worden geëerd omdat die met het kostbaarste materiaal van de schepping werkt: met den mensch. Trouwens - dit is geen ijl getheoretiseer. Want die levensbeschouwing van de toekomst is tevens de levensbeschouwing van een ver verleden; een verleden toen de menschheid zuiverder, geestelijker leefde en dacht, dan in onzen tijd van verbastering; dien men weldra zal beseffen als den tijd van de diepste inzinking van het Westeuropeesche menschdom. In die oude tijden waarvan ik spreek is, overal op de wereld, waar die geestesgesteldheid bestond, het tooneel ontstaan als een vorm van eeredienst. Ja, dat is de oorspronkelijke beteekenis van het tooneel geweest; overal, in China, in Indië, in Japan, in Griekenland hadden aanvankelijk de gebarenspelen de beteekenis van gebaren van {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} eerbied; symbolizeerden ze de verhouding van den mensch tot de Almacht. Zoo was het ook in de oudste Christelijke tijden in West- en Zuid-Europa. Dat is het dichtst bij ons; ook wat den tijd betreft; en dat kunnen we dus het best waarnemen. We zien dan dat, terwijl het Romeinsch-Grieksche tooneel totaal van zijn oorsprong was afgeweken, en steeds meer verviel tot vechtspelen en wellustige dansen, dat toen, met het opkomen van de nieuwe, Christelijke beschaving, ook een nieuw tooneel ontstond..... uit de kern van die beschaving; uit den Christelijken eeredienst namelijk. - Dat is het tooneel, waarvan het onze in rechte lijn afstamt; al hebben er dan ook verschillende invloeden op dat tooneel gewerkt, renaissance-invloeden, die er den inhoud zeer van hebben gewijzigd. Uit hetgeen ik daareven heb gezegd volgt al, dat dit tooneel is ontstaan in de kerk; het is als 't ware een verlenging, zelfs eenigszins een verwijding, van het ritueel. In den Katholieken eeredienst zit namelijk - zooals trouwens in alle eerediensten van groote godsdiensten - een sterk dramatisch element. Dat is al aanwezig in de voorstelling van de betrekkingen tusschen God en Mensch; en dat spiegelt zich af in de verhouding tusschen den priester en het koor. Men weet, dat de heilige handelingen van den priester vergezeld gaan van een soort beurtzang, een recitatief. Dat is het allereerste begin van het drama in de Christelijke Kerk. Een stap verder ging men, toen men de groote legenden van de Kerk aanschouwelijk ging voorstellen. Dit geschiedde aanvankelijk in het Kerkgebouw; ja, het was een essentieel deel van den dienst; dat blijkt wel hieruit, dat men één woord had voor den dienst en het ‘stuk’, zullen we maar zeggen, dat werd opgevoerd. (Het woord mysterium.) Men speelt in de kerktaal, het Latijn; de personen die den dienst leiden, het offer opdragen, zijn meteen met hun helpers en dienaren, de spelers van het stuk. Zij stellen in diepen ernst Jezus voor en andere bijbelsche personen of heiligen; bij de zuivere, naïeve opvattingen van deze menschen zag niemand daar iets minder-eerbiedigs in. Integendeel. De attributen van den dienst waren meteen deels de requizieten van het spel. Het altaar - we weten dit uit de aanwijzingen in enkele overgebleven mysteriën - stelde het {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Heilige Graf voor. De engel die in het Heilige Graf kijkt, tilde daartoe het ‘tapetum altaris’, het altaarkleed, op. Dergelijke bijzonderheden vinden we omtrent vertooningen te Rouaan, te Sens, te Narbonne, te Kloster Neuburg, en elders. Soms worden nog enkele meerdere requizieten, speciaal voor het spel, genoemd: een albasten vaas voor de welriekende olie, die dient om de voeten van Jezus te zalven; palmtakken die de Engelen in de hand moesten houden; een kroon en een baard voor Jezus. Maar die liturgische drama's, die deel uitmaken van den eeredienst, worden hoe langer hoe omvangrijker. Men vertoonde het heele Oude en Nieuwe Testament; en de Kerkvaders werden daar soms allerwonderlijkst tusschengezet. Men begint hoe langer hoe uitvoeriger te worden. In een mysterie over de geboorte van Christus, dat in de bibliotheek te München berust, werd, blijkens de aanwijzingen, de ster van Bethlehem vertoond, niet alleen; maar ook de ezel van Bileam verscheen in levenden lijve. Als Daniël en Aäron de komst van Christus hebben geprofeteerd, verschijnt Bileam in het koor, zittende op zijn ezelin, en verkondigt dat Christus uit Jacob's geslacht zal voortkomen. En heel curieus is het, dat St. Augustinus er voortdurend bijzit; bij de profetie en bij de vervulling; we zouden, als de vergelijking niet wat oneerbiedig klonk, zeggen: als 'n compère in een revue; en in zijn gevolg is Jesaja, en aan zijn linkerhand het hoofd van de Synagoge en de Joden. Maar die hebben meteen een rol; die debatteeren verwoed en opstandig tegen de profetieën omtrent de geboorte van den Verlosser. Als de handeling nog uitgebreider wordt, gaat men niet alleen het altaar en het koor, maar ook het schip van de kerk als tooneel gebruiken. Maar ook dat was niet meer voldoende; te minder, omdat er zoodoende geen plaats overbleef voor de toeschouwers; en die werden steeds talrijker naarmate de voorstellingen meer werden uitgebreid. Zoo komt men dan langzamerhand buiten de kerk; op het kerkhof, op het kerkplein; later op de markt. Maar die verwijdering van het Allerheiligste was niet enkel plaatselijk; ook naar den inhoud van de stukken viel ze op te merken. Er komen steeds meer wereldlijke elementen in. Toch duurde het tot in de 13de eeuw vóór het tooneel niet meer een zuiver kerkelijk karakter had. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar het is niet mijn doel, hier een geschiedenis van het tooneel te geven; ik zeg alleen iets over zijn oorsprong in verband met wat ik zijn naaste toekomst acht. En daar we de bezwaren van kerkelijke menschen tegen het tooneel aanroerden, wil ik hier nog even aan toevoegen, dat, als er in die oudste tijden werd gewaarschuwd tegen het tooneel, dat dit dan alleen ging tegen het verbasterde, ondergaande tooneel van Rome: tegen de vechtspelen en de wellustige dansen. Groote kerkleeraars als St. Cyprianus, St. Joannes Chrysostomos, Lactantius, Tertullianus, hebben gepredikt tegen ‘de schouwspelen’, dat is waar; maar dan hadden ze het oog uitsluitend op die circussspelen; en men mag zich niet op hen beroepen om het tooneel in-het-algemeen te veroordeelen. * * * Dat het tooneel van godsdienstigen oorsprong is, wil zeggen dat er aanvankelijk een goddelijk besef, een eenheidsbesef de grondslag van is, zooals trouwens van alle kunst en alle wetenschap. Het is merkwaardig, dat we daarvan een getuigenis vinden zelfs bij een humanistisch man als Lessing, een echten ‘verlichten’ 18de eeuwer. Er zijn echter weinig menschen die zoo diep en scherp over het wezen van de tooneelkunst hebben nagedacht als hij; en nadenken over het eigenaardig wezen daarvan voert onfeilbaar tot deze conclusie: de grondwet van de tooneelkunst is éénheid. Lessing vergelijkt dan ook den tooneelschrijver bij den Schepper; en zegt: hij maakt een soort van na-schepping; dat wil zeggen: ook een afgerond geheel van leven; dat door één wijs inzicht wordt bestuurd, en dat leidt naar een schoone oplossing. De kern van ieder spel is: een bedoeling; ‘die Absicht’, en met die bedoeling hangt in een tooneelstuk alles samen... Ja, maar als Lessing zoo ver is gekomen met zijn redeneering, dan is hij, op zíjn manier, gekomen tot een wet die al 'n eeuw of twintig oud is; die we al bij Aristoteles vinden geformuleerd; n.l. de wet van de eenheid van handeling. Dat wil zeggen: al wat er in een tooneelstuk gebeurt, moet - in juiste verhouding! - samen-werken om te leiden tot één totaalindruk. En ik zou hierbij willen voegen: tot een indruk van schoonheid. Want per slot van rekening gaat het in de kunst {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} toch alleen om de schoonheid - waarbij echter moreele schoonheid allerminst uitgesloten is. De maker van een tooneelwerk - ik zeg expres ‘maker’ en niet ‘schrijver’, om álle tooneelmogelijkheden te omvangen - wil dus voelbaar maken een schoon gevoelen omtrent het leven; zij het een gevoelen van 's levens weemoed, van 's levens noodlottigheid, van 's levens kleurige vroolijkheid. Eén zulk een totaal indruk moet tot ons komen als resultante van àl wat ons te zien wordt gegeven. In de practijk van de tooneelkunst - van de tooneelschrijfkunst en van de tooneelspeelkunst - komt dat hierop neer, dat er niets moet gebeuren, dat er geen gebaar moet worden gemaakt, geen woord moet worden gesproken, dat niet in min- of meer nabij verband staat tot het hoofdgebeuren; d.w.z. tot den totaal-indruk dien men wil wekken. Ieder kleed, iedere kleur ook, moet vóór alles zijn: onderdeel, en: een in juiste schakeering, in juiste verhouding aangebracht onderdeel. Is het stuk een stuk van verwikkeling, dan moet àlles factor zijn in die verwikkeling - die zich ook weer, gegeven al die factoren, niet anders zou kunnen oplossen dan ze door den maker van 't stuk is opgelost. Men zal nu misschien zeggen: ja maar - als de oplossing zoo geheel bepaald is door al de factoren, wilt ge dan de verrassing als element van het spel verbannen? Volstrekt niet - de verrassing is éen van de kostbaarste middelen om de aandacht te grijpen en vast te houden, maar het moet een verrassing zijn, die dadelijk wordt gevolgd door een begrijpen; door een erkenning, dat het toch eigenlijk in de gegeven omstandigheden zoo geschieden moest; en dat het aan ons ligt, dat we ons liéten verrassen, doordat we een motiefje hadden vergeten, waaraan we hadden kunnen denken; en... dat het ook aan den fijn-bedenkenden en behendigen schrijver ligt, dat wij konden worden verrast; omdat die dat motief wèl even liet voorvoelen, maar het niet in zóó'n licht plaatste, dat we het al op een afstand zagen aankomen als datgene wat de ontknooping zou brengen. En waar, waar wordt deze sensatie zóó scherp, zoo treffend gewekt als bij het noodlot-drama? Waar voelt men zóó diep den geheimzinnigen wil die alles bestuurt en waaraan alle menschelijk overleg vergeefs poogt te ontkomen? Het noodlot-drama is dan ook altijd het opperste drama geweest; {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo dat van Sophokles, die zijn koning Oedipus laat zien in een wanhopig worstelen - toch steeds schoon en fier van houding - tegen het onontvluchtbaar lot; zoo dat van Shakespeare, wiens werk vol is van voorgevoel en nutteloos verweer; en uit wiens werk telkens opblinkt het besef, dat de groote machten iets anders - en iets meer - bedoelen met onze daden en met ònze bedoelingen, dan wij onszelf bewust zijn; zoo het werk van Ibsen, den norschen pessimist, wiens knappe maar dorre stukken één klacht vormen, niet een weemoedige, maar een morrende klacht over de ongenadigheid die met ons machteloozen speelt. Eén totaal-indruk van schoonheid, zij het een juichende, een berustende of een opstandige schoonheid, die moet tot ons komen. - En de ‘eenheid van handeling’ waarover Aristoteles het heeft, wordt door hem ook wel degelijk bedoeld als een middel tot eenheid van indruk. Het is niet meer een dorre wet zonder meer, die hij geeft. Dat hij het zóó bedoelde, blijkt wel uit hetgeen hij elders in zijn ‘Poëtica’ zegt over het doel van het drama. Als dat doel ziet hij de z.g. ‘loutering’; de loutering der hartstochten namelijk, wier botsing we aanzien in de tragedie - want daarover spreekt Aristoteles voornamelijk -; maar als we na de ontknooping naar-huis gaan, hebben we als resultante een verzoenende kracht ontwaard. De hartstochten hebben in hun samenkomen vóór onze zinnen een soort begeren-naar-deugd gewekt (deugd in den wijden zin van verheven levensinzicht); en dat gevoel was het dat den schrijver aanzette tot zijn arbeid; en dat gevoel wilde hij, door ons het leven te laten aanschouwen uit zijn gezichtshoek, in ons overbrengen. Zoo was het voor Aristoteles; met het oog op de veelsoortige tooneelkunst die na hem gekomen is, zal men zijn beschouwing ietwat anders moeten formuleeren; - ik gaf het hierboven reeds eenigszins aan, door meer van schoonheid dan van deugd of inzicht te spreken; maar de kern van waarheid die er in zijn woorden zit, is waarheid voor altijd. Men voelt nu ook, welk een machtige invloed op het leven er van het tooneel kan uitgaan, - dat de toeschouwers de wereld laat zien vanuit een bepaalden gezichtshoek; dat den toeschouwers een bepaald inzicht geeft in de verschijnselen; dat al wat er gebeurt in een bepaalden lichtbundel saamvat. Daarom hebben {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} de overheden, wier functie het is, een bestaanden toestand te handhaven, altijd met argwanende blikken naar het tooneel gekeken; daarom ook is de censuur ingesteld, die heet te waken voor de goede zeden - zéér lofwaardig! - en voor de goede orde... Jawel; die goede orde is altijd voor de overheid: de bestáánde orde; en de censuur is altijd misbruikt om de vrijheid van gedachte te fnuiken; in alle tijden; in den Hervormingstijd, in den tijd van de Fransche revolutie; en in alle landen, ook in ons land, dat volgens onze schoolboekjes zoo'n paradijs van vrijheid is; waar de Grondwet vrijheid van uiting heet te waarborgen, doch waar in de practijk die vrijheid door politiemaatregelen van bekrompen of erger: oogendienerige burgemeesters illusoir wordt gemaakt. Het tooneel maakt zooveel sterker indruk dan een verhaal, onder andere hierdoor, doordat een verhaal vertelt van wat al afgeloopen is; terwijl we in 't heden mee-beleven datgene wat er wordt vertoond. En dan komt er dit bij: de goede tooneeldichter maakt ons van alle daden, ook van de meest gruwelijke, altijd het algemeen menschelijke, en: het noodwendige voelbaar; hij doet ons iedere daad voelen als het noodzakelijk gevolg van uiterlijke en innerlijke omstandigheden - innerlijke omstandigheden, dat is: aanleg en karakter. En dan - ik zei: hij laat het algemeen-menschelijke gevoelen - de dichter zal de omstandigheden - en ook zijn personen - zoo kiezen, dat ze direct-aannemelijk zijn; dat wil zeggen: noch de menschen, noch de omstandigheden moeten al te buitenissig wezen. De schrijver zal er - laat ik het zeggen met Lessing's woorden - ‘de schrijver zal er vóór alles op bedacht zijn, een reeks van oorzaken en werkingen te vinden, waardoor zelfs een onwaarschijnlijke misdaad wel geschieden móést. Hij zal het karakter van zijn personen zóó maken, en hij zal de gebeurtenissen, welke dit karakter tot uiting brengen, zóó noodwendig de ééne uit de andere laten voortkomen; hij zal trachten die hartstochten naar ieders karakter zóó op te voeren,... dat we niets anders dan het natuurlijkste verloop waarnemen; dat we bij iedere daad, die hij zijne personen laat doen, moeten bekennen, dat wij die, als de hartstocht tot op dezelfde hoogte gestegen was, en als de omstan- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} digheden dezelfde waren, ook zouden hebben gedaan; dat niets ons daarbij opvalt dan de bijna onmerkbare nadering tot een doel, waarvoor onze geest terugbeeft, zoodat we, als we er werkelijk aan toe-gekómen zijn, ons vol schrik voelen over het besef, dat ook wij door een zoodanigen stroom zouden kunnen worden meegesleept; dat ook wij dus werkelijk zouden kunnen komen tot dingen, waarvan we, als we kalm zijn, en als het leven z'n gewone gangetje gaat, ons zoo ontzaglijk vèr verwijderd achten.’ Doch, hier zijn we ongemerkt weer op dat speciale terrein van de tragedie gekomen. We stappen daaraf, want ik wou het nu hebben over meer algemeene dingen; over meer algemeene wetten. Van de drie groote eenheidswetten van Aristoteles hebben we er nu één een beetje nader bekeken, namelijk die wet, die ‘eenheid van handeling’ voorschrijft. We zagen, wat dat beteekent, ‘eenheid van handeling’, en dat het er eigenlijk in wezen hierop neerkomt: dat de maker van een tooneelwerk nooit een oogenblik de bedoeling, die hij met zijn werk heeft, uit het oog verliest. We merkten voorts op, dat de meest grootsche tooneelwerken de noodlot-tragedies en noodlotdrama's zijn; wat waarlijk geen ‘toeval’ is; hier vertolkt de kunst, dat is een naar eenheid zoekend streven in de wereld der zinnen, op de meest directe wijze een godsdienstige levensaanschouwing; dat wil zeggen: hier is ze nog het dichtst bij haar oorspronkelijke, en grootste, functie. Er zijn echter nog andere eenheidswetten; al is die van de ‘eenheid van handeling’ verreweg de belangrijkste. Er is ook nog de wet van de eenheid van tijd; en de wet van de eenheid van plaats. Wat wil dat zeggen: ‘eenheid van tijd’? Dit: dat de gebeurtenissen die op het tooneel worden voorgesteld, dat die zich afspelen, zijn saamgebracht, binnen een tijdsduur niet veel langer dan dien welken de toeschouwers in den schouwburg doorbrengen met kijken naar die gebeurtenissen. Dat men tot die wet is gekomen - ik laat even daar of het Aristoteles is, die ze voor het eerst heeft geformuleerd - dat is een gevolg van verschillende overwegingen. In hoofdzaak van twee overwegingen. Ten eerste deze: de kunst moet het leven geven in nauwer samen- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} vatting dan de natuur het geeft. Het moet het geven, zooals het gezien wordt door iemand die het aanziet met een bepaald gevoelen. Laat ik pogen het duidelijker te maken met een voorbeeld, aan een andere kunst ontleend. Denk eens aan een beschrijving van een landschap, die een schrijver in een roman geeft. Heeft hij in die beschrijving alles gegeven wat er in zoon landschap te zien was? Geen denken aan! Als we uit ons raam kijken, krijgen we duizenden indrukken; maar... die duizenden indrukken hebben alle verschillende waarde voor ons. En als we dat landschap dat we zagen, gaan beschrijven, dan spreken we alleen van die dingen, die het belangrijkst waren voor onzen totaalindruk. De rest verwaarloozen we; hij die onze beschrijving hoort of leest, moet dat zelf maar aanvullen. Zoo gaat het ook met de kunst van het tooneel. De maker van een tooneelstuk geeft alleen wat het belangrijkste is voor het geheel; d.w.z. voor het doel waarmee hij ons een zeker brok leven laat zien - de rest verwaarloost hij. De tooneelschrijver verwaarloost dus b.v. alle onbeduidende praatjes over ditjes en datjes die zijn persoonnages allicht in het dagelijksch leven zouden houden; hij laat hen alleen zeggen wat voor het verloop van zijn stuk belangrijk is; en dit brengt hij zoo dicht samen als 't maar eenigszins kan. Hij brengt het samen in een tijdsduur niet veel langer dan dien welken wij in den schouwburg zitten, zei ik; niet veel langer; wèl iets langer; het tooneel heeft wat men noemt ‘een versnelde klok’; en dàt past volkomen bij het wezen van het tooneel; al de kleine toevalligheden die er kunnen gebeuren, zijn weggelaten, maar het tijdverschil tusschen het begin en het einde van een acte is zoo genomen, dat we al die kleine toevalligheden bij het gebeuren dat vertoond is, zouden kunnen indenken. Let eens op, hoe kort een visite, een maaltijd, het lezen van een courant op het tooneel duurt. Het wordt aangegeven; meer niet - het zou ons vervelen, als het zoolang duurde als in de werkelijkheid... Maar intusschen: de klok is overeenkomstig den duur van een werkelijken maaltijd, een werkelijke visite voortgegaan. Doch ik zei: er zijn voornamelijk twee overwegingen, die tot de wet van de eenheid van tijd hebben gebracht. De eerste overweging is dan die: dat de kunst samentrekking van het leven eischt. De tweede is deze: dat het tooneel wil wekken een illuzie van {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} werkelijkheid. Ik zeide daareven al: het tooneel geeft de illuzie dat wij iets werkelijk gebeurends bijwonen. Welnu; het sterkst zal ons die illuzie worden bijgebracht, indien wat er gebeurt zich achter elkaar afspeelt; wanneer er niet een week of een maand verloopt tusschen het eene en het andere bedrijf. Ik hoop, dat ik duidelijk deze twee overwegingen, die in zeker opzicht met elkaar in strijd schijnen, heb doen gevoelen. Met elkaar in strijd: want de ééne is gegrond op het verschil tusschen kunst en werkelijkheid; ze gaat uit van het beginsel dat we de vervelende werkelijkheid niet moeten geven; de andere zegt: zoo veel mogelijk toch weer 't gevoel wekken, dat die.... ‘kunstwerkelijkheid’ dan, wezenlijk als de werkelijkheid wordt mee-beleefd. De tegenstrijdigheid schijnt slechts te bestaan: we worden uit de natuur in de sfeer der kunst gebracht; en dat laten we ons doen; maar we behouden toch nog een zekere natuurlijke manier van de dingen te bekijken, waarmee de tooneelschrijver rekening heeft te houden. Echter - hij kan ons eraan wennen om nog wat meer van die ‘natuurlijke’ manier van bekijken af te schaffen; en dat hebben de tooneelschrijvers na Aristoteles dan ook gedaan; met verwaarloozing van die z.g. wet van de eenheid van tijd. Dat dit kon gebeuren, bewijst al, dat dié wet niet zoo zeer het wezen der kunst betreft als de wet van de eenheid van handeling. Men voelde op den duur niet meer haar noodzakelijkheid; en toen hebben ze ermee gedaan, wat men met lastige wetten doet; met alle uiterlijk respect ervoor, hebben ze getracht ze te ontduiken. Het respect voor een voorschrift uit de klassieke oudheid was te groot om 't op zij te zetten; maar men is 't ermee op een accoordje gaan gooien. Men is bijvoorbeeld gaan zeggen: nu ja! eenheid van tijd... Als de inhoud van 't stuk maar in 24 uur afloopt! Om daaraan te voldoen heeft bijvoorbeeld Corneille de gebeurtenissen van zijn ‘Cid’ op de alleronwaarschijnlijkste manier opeengestapeld. Later vond hij, dat 24 uur toch ook bij alle samenpersing nog wel wat bezwaarlijk was: en hij heeft gezegd: 24... nou, laten we er een ronde som van maken; laten we zeggen: 30 uur! Het is logisch, dat men dan evengoed tot een week of een maand mag gaan. Nu, dat hadden speciaal de romantische Spaansche en Engelsche tooneelschrijvers al gedaan; en ik behoef alleen maar den naam Shakespeare te {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} noemen, om u te overtuigen, dat het mogelijk is wat meer van de fantaisie van de toeschouwers te vergen, en dat men dan toch een groot tooneelschrijver kan zijn. Per slot van rekening geldt in de kunst, zoo min als in het leven, een wet voor de eeuwigheid; zoodra er een genie opstaat, die ons meeneemt buiten de perken der wet en die onze aandacht zoo vasthoudt, dat we zonder aan eenig bezwaar te denken met hem meegaan, dan is het met de wet gedaan. En zoo is het ook gegaan met de wet van de eenheid van plaats; de derde van de z.g. Aristotelische eenheden. De hoofdoverwegingen waarop deze wet berust, zijn eveneens: saamvatting, en illuzie van werkelijkheid. Speciaal werd nog bij het klassieke Grieksche tooneel de eenheid van plaats als noodzakelijk gevoeld door de aanwezigheid van het koor, dat het volk voorstelde, en waarvan natuurlijk niet ondersteld kon worden dat het zich naar allerlei oorden, ver van zijn woonsteden, zou verplaatsen. Corneille heeft ook aan deze wet geknabbeld; hij heeft gezegd: op één plaats... nu ja! maar dat moet je weer niet àl te precies opvatten. Het behoeft niet bepaald te zijn in één vertrek; het kan wezen in één huis; in één paleis. De romantische tooneelspelers en de meeste modernen bekommeren zich evenmin om de eenheid van plaats als om de eenheid van tijd. We hebben nu de tooneelkunst gezien als een middel om op schoone wijze gevoelens mede te deelen. We hebben gezien dat de tooneelkunst het leven afbeeldt, en het saamvattende, het stileerende, toch voortdurend ‘ein Schein der Wirklichkeit’ wil behouden. We zijn daarbij uitgegaan van het begin; van het ontwerpen van een tooneelspel. Laten we nu eens gaan kijken, hoe dat ontworpen spel nader wordt uitgevoerd. * * * Als een tooneeldirectie zich heeft voorgenomen een stuk op te voeren, dan wordt er een régisseur belast met de voorbereiding daarvan. De régisseur is voor de tooneelspelers wat de dirigent is voor een orkest. Er is één klein verschil: het publiek ziet den dirigent, althans bij de uitvoering van een muziekstuk; maar het publiek ziet den régisseur nóóit aan het werk. Dat verschil is op zichzelf van weinig beteekenis; maar van veel be- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} teekenis is het ten opzichte van de waardeering die de dirigent en die de régisseur van het publiek krijgen. Dirigenten zijn gewoonlijk hoog gewaardeerde personen; maar voor den régisseur als zoodanig voelt het groote publiek niets, omdat het geen begrip heeft van zijn werk. Waarin bestaat dat? Allereerst: de régisseur neemt het stuk in zich op. Dan overlegt hij, hoe hij het best den indruk dien hij van dat stuk heeft gekregen, kan uitbeelden; en overbrengen op het publiek. Overbrengen door de middelen van de tooneelkunst; dat is handeling, woorden, lijn, kleur, rhythme. Hij doet dit alles eigenlijk alleen, uit zijn eigen geest; maar zijn handen zijn de decorschilders, en de machinisten, en de menschen die met het licht werken; zijn stem en zijn gebaar zijn de tooneelspelers. Men merkt wel, dat ik de wóórden die gezegd moeten worden, niet in de eerste plaats noem: de woorden zijn op het tooneel slechts verduidelijkende aanvulling van het gebaar. Want het komt er niet in de eerste plaats op aan, dat de woorden die in den tekst staan, worden gezegd, maar dit is de zaak: dat men de toestanden, de gemoedsbewegingen laat gevoelen, waarin die woorden passen, waaruit ze voortkomen. Ja, er is zelfs tooneelkunst zonder woorden - de pantomime - waarover ik 't verder niet zal hebben; 't is een heel aparte kunst, waarin 't gebaar én conventioneeler, én wijder is; en er is een heel genre tooneelkunst geweest, de z.g. ‘commedia dell' arte’, waarbij de spelers eenvoudig een papier in de coulissen vonden hangen, waarop stond aangegeven wat er gebeurde in 't stuk; de woorden moesten ze dan zelf maar fantaiseeren! - In de eerste plaats zal uit ieder goed werk - en we spreken alleen van goede werken, want we spreken van kunst - een bepaalde stijl den régisseur zijn tegemoet gekomen. Bijvoorbeeld: een stuk van Molière voelt de régisseur, dat hij niet mag spelen zooals hij een modern stuk speelt; er moet, niet alleen in de meubelen en in de costuums, maar in den heelen trant van bewegen en spreken, iets zijn van het tijdvak waarin dat werk ontstond; de moderne beweeglijkheid bijvoorbeeld is hier uit den booze, de spelers staan in een bepaalde opstelling, altijd minstens ¾ naar het publiek gekeerd, op een rij; en die rij wordt slechts even nu en dan verbroken; {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} of omgezet in een andere rij. Daarin is iets stijfs, iets ceremoniëels, dat van dien ouden tijd was, en nu is het de kunst - gelijk het in Molière's tijd de kunst was - om met behoud van die vormelijkheid en met behoud ook van het rhythme der wat eentonige verzen, toch door fijnheid van schakeering, in woord en geste, nog onderhoudend en boeiend te zijn; zóó boeiend, dat het vormelijke slechts een bevalligheid te-meer wordt. Zoo heeft ieder stuk zijn eigen karakter; dat moet spreken uit het geheel der voorstelling. Dat karakter wordt bepaald door den tijd én door de persoonlijkheid van den dichter. Bij een opvoering van Breeroo's ‘Spaansche Brabander’ is bijvoorbeeld smeuïge kleurigheid en plezierige attentie voor ieder klein onderdeel eisch; want zóó heeft Breeroo de wereld bekeken; bij ‘Midzomernachtsdroom’ van Shakespeare moet de atmosfeer van het woud vol droom zijn; een zachte tint van onwezenlijkheid moet over alles liggen; en iets van datzelfde moet zijn in de stem en in het bewegen van den dwazen kabouter Puck. In de vertooning van een naturalistisch stuk als van Hauptmann of Heyermans behoeft, neen, de fantaisie niet te ontbreken; maar ze moet zich vooral bezighouden met het scheppen van vóór alles natuurlijk aandoende détails. En in een stuk als Maeterlinck's ‘Aglavaine et Sélysette’ moet alles leven in een waas van licht. Bij Russische stukken moet het mystische gevoel dat die menschen beheerscht, in de heele atmosfeer voelbaar zijn, ook in de manier van praten; die menschen praten niet recht tot elkaar, maar meer langs elkaar heen. Door kleine nuancen in houding en spreektrant is dat alles op het tooneel voelbaar te maken. Dus de régisseur moet geven: de atmosfeer van een stuk. Dat is zijn eerste taak, die gaat vóór het wekken van een werkelijkheids-illuzie. En talloos zijn de middelen om atmosfeer te scheppen. ‘Ordeloos op een stoel naast het bed geworpen kleeren’, zegt Heinz Herald, die een boek over den régisseur Reinhardt schreef, ‘ordeloos op een stoel naast 't bed geworpen kleeren kunnen ons 'n armen dichter helpen nader brengen; maar ook 't licht van den hemel, dat door zijn raampje valt.’ Laat ik nog een ander voorbeeld noemen, dat ook Max Reinhardt betreft, die wel één van de grootste régisseurs van dezen tijd is. En {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} wel zijn ‘Oedipus’-opvoering, die men ook hier in Den Haag heeft kunnen zien. Die Oedipus-opvoering had fouten, zeer zeker; maar ik wil voor 't oogenblik alleen wijzen op een prachtige vondst dien Reinhardt bij de ensceneering heeft gedaan. Namelijk deze: om in strijd met alle traditie - en zelfs met de waarschijnlijkheid - het paleis van koning Oedipus, dat den achterwand van 't tooneel vormt, zwárt te houden. Waarom doet hij dat? Omdat hij daarmee het sterkst het publiek kan brengen onder de suggestie, die de hoofdbeteekenis is van het stuk, n.l. deze: de onafwendbare macht van een somber noodlot. De koning in zijn wit gewaad staat op de trappen van zijn paleis, en het om hulp smeekende volk heft de armen tot hem op. Maar op den achtergrond van al die blanke heffingen en bewegingen staat onwrikbaar en reusachtig: het groote zwarte vak; het publiek voelt, zonder dat het zich eigenlijk rekenschap kan geven, waardoor dat zoo is: dat er iets dreigt. Is dat niet een vondst? Is dat niet prachtig in de juiste verhouding het motief van het noodlot aangebracht? - Ik mag dit stuk, ‘Koning Oedipus’, wel als bekend onderstellen; men weet dus, dat hoe langer hoe meer tijdens de handeling de nadering van het Noodlot wordt gevoeld. Het volk is heengegaan; de koning staat op de treden - hij is, in zijn onrust, van zijn ongenaakbaren trots afgedaald; en overeenkomstig aan die innerlijke afdaling, staat hij niet meer hoog vóór zijn paleis, alleen, maar op de treden, die naar zijn volk voeren. - Doch naarmate hij lager is gekomen, heeft het zwarte vak aan macht over hem en over ons, aan suggestie, gewonnen. - En als ten slotte de oude herder hem de noodlottige zekerheid heeft gebracht, dan wankelt hij neer; dan, in een uiterste wanhoop keert hij zich om, snelt 't zwarte paleis tegemoet, opent de deur en vliegt naar binnen. Het zwarte staat alleen; en hij is er in ondergegaan. Daar binnen heeft zijn vrouw, die ook zijn moeder is gebleken, - zich opgehangen, en Oedipus steekt zich de oogen uit. Eén oogenblik zien we de zwarte muur alleen. Dat is het opperste oogenblik van het stuk: het Noodlot staat daar als overwinnaar. Zoo moet dan àlles mee-werken, ik bedoel: mee-spelen op het tooneel. Alles moet deel zijn in de ziel van het stuk. ‘Wat niet vóór mij is, is tegen mij’, zegt het tooneelstuk. Al wat er {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} te zien is, en de aandacht niet leidt naar het wezen van het stuk, en ook: die dingen die wel degelijk tot het wezen van het stuk behooren, maar die meer aandacht trekken dan hun in verband met den beöogden totaalindruk toekomt, die zijn allemaal verkeerd; zoo allerlei op-zich-zelf schilderachtig mooie hoekjes, die daar niets anders uitvoeren dan schilderachtig-mooi zijn; wanneer dat niet noodig is in verband met het stuk. De groote Reinhardt zelfs heeft nog vaak genoeg tegen dezen regel gezondigd, bijvoorbeeld toen hij den Midzomernachtsdroom opvoerde en op 't tooneel echte boomen liet zetten; waardoor het geheel veel te massief werd voor een droomland. Zijn advocaat Heinz Herald tracht te vergeefs ook dit goed te praten. Meestal echter is Reinhardt zeer zuiver in zijn middelen. En speciaal heeft hij juist prachtige Shakespeare-opvoeringen gemaakt. Shakespeare is trouwens voor iederen régisseur een bijzonder aantrekkelijk schrijver; afgezien van zijn litteraire waarde; en wel hierom, omdat in zijn stukken het leven wordt gegeven in de meest bonte vormen; waardoorheen dan een prachtig doelbewuste verbindingslijn loopt. Hier moet dus veelvormigheid, kleurigheid, worden gegeven, en daarín 'n zekere eenheid. Reinhardt is de eerste geweest, die getracht heeft dat begrip eenheid-in-veelheid uiterlijk ook op deze wijze voelbaar te maken, dat hij zooveel mogelijk dezelfde omgeving hield, maar daarin de onderdeelen, de verschillende decordeelen en requizieten omzette, en zoo zonder veel tijdverlies - want dat is altijd erg storend voor de aandacht - de tafereelen op elkaar deed volgen. Om nog een enkel kenschetsend voorbeeld van zijn manier van werken te geven, wijs ik nog even op de Don-Carlos-opvoering. Dit sombere stuk van Schiller speelt geheel aan het harde, strenge Spaansche hof. Dat karakter is eigen aan alle tafereelen... op één na; namelijk wanneer we zijn in de vertrekken van de prinses Eboli. Zij is het eenige warme hart in deze kille omgeving; en dat wordt ook voelbaar gemaakt in haar kamers: dat is de eenige, de warm-kleurige plek in 't spel. Men moet dit goed begrijpen. De régisseur heeft niet geredeneerd: een zoo warm-gevoelige vrouw zal haar kamer op deze manier inrichten; dat hoeft op-zich-zelf nog niet; dat is niet logisch noodzakelijk. Hij wilde dan ook iets meer dan die logische {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} noodzakelijkheid uit die kamer tot ons laten komen; namelijk: een atmosfeer; een suggestie. Die natuurlijk niet met de logische redeneering in strijd is. De regisseur heeft tot handen de decorschilders, zeide ik, en tot stem den tooneelspeler. Op den tooneelspeler komen we wat uitvoeriger terug; ik wil nu nog een enkel woord zeggen over het tooneelschilderwerk, en meteen over iets dat daarmee in nauw verband staat: het licht. Eerst dan over de schilderkunst. Uit hetgeen ik hiervóór zeide, moet het al duidelijk zijn, dat de decorschilder een heel andere taak heeft dan de schilder die zijn kunst vrij beoefent. De decoratieschilder dan is in zijn werk volkomen bepaald, hij is ‘hand’; ‘hand’ bestuurd door den régisseur; dat wil zeggen: hij heeft zijn werk geheel te laten bepalen door de conceptie die de regisseur van het stuk in zijn geheel heeft. De schilder voelt dus voortdurend boven zich: den geest van het werk. Maar hij voelt ook voortdurend aanwezig: het hoofdelement in de vertolking van dat werk; d.w.z. het spel van de acteurs. Het tooneeldecor heeft niets van gewone schilderkunst zeide ik - en daarmee bedoelde ik niet in de eerste plaats dat er door den zaalafstand en door het voetlicht andere eischen van kleur en perspectief aan worden gesteld; ofschoon dit natuurlijk ook het geval is. Maar ik bedoelde vooral dit: dat een tooneeldecor zóó moet worden geschilderd, dat het pas volledig wordt, wanneer zich daarvóór de spelers bewegen. Het moet altijd blijven: achtergrond; aanvulling; iets dat zich niet opdringt - Dat is een eisch waartegen veel wordt gezondigd; de decorschilders maken dingen die op-zich-zelf de aandacht vragen. Ze willen toonen hoe knap zij zijn, en òm dat te toonen, begaan zij een principiëele fout. De fout, die trouwens ook de hoofdfout is van vele tooneelspelers: dat ze zich te veel op den voorgrond stellen, in plaats van zich te onderschikken aan het geheel. Over het geheele tooneel als beeld, beeld in een lijst, spreek ik straks nog even; dan heb ik n.l. nog iets te zeggen over het tooneel, de planken, zelf. Nu nog een enkel woord over het licht. In de natuur schijnt het licht over allen en alles gelijkelijk; over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Dat is op het moderne {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} tooneel niet zoo. Het licht heeft daar altijd zijn beteekenis - of liever: het móét daar altijd zijn beteekenis hebben, het moet altijd symbool zijn. Ouderwetsche, door een lange practijk ietwat machinaal geworden regisseurs passen dezen grondregel wel eens eenvoudig-weg zóó toe: wie spreekt, moet het meeste licht hebben. Onze knappe régisseur, de heer Chrispijn Sr., heeft in een boekje dat al 'n jaar of twintig oud is, - ‘De Régisseur’ heet het - reeds op het dwaze van die opvatting gewezen ‘Niet altijd’, zegt hij daar, ‘moet hij die spreekt in het gunstigste licht geplaatst worden, en de luisterenden met den rug naar het publiek. Zeer dikwijls komt het voor (men denke slechts aan de scène van Hamlet met Horatio en Marcellus 1) dat hij die luistert, recht heeft op de volle belangstelling van het publiek; dat men op zijn gelaat alle indrukken der ziel moet kunnen waarnemen; daarom plaatst men Hamlet in het midden, en face, en Horatio en Marcellus ter linker- en rechter-zijde, iets meer naar den voorgrond.’ Ik zou in dit verband er nog weer eens aan willen herinneren, dat woorden slechts een secundaire beteekenis hebben bij de kunst van het tooneel - wat de dilettanten al te vaak vergeten. Zij beginnen met de woorden; de woorden van hun rol gaan ze allereerst uit het hoofd leeren. De echte acteur daarentegen speurt allereerst door de woorden en hun samenhang heen naar de ziel, naar het wezen van de persoon, die daarachter zit. De dilettanten beginnen met te vragen: wat moet ik zeggen; de echte tooneelspeler vraagt: in wat voor 'n soort mensch moet ik me veranderen... Maar om nog even op de opmerking van Chrispijn terug te komen; ik zou in dat verband wel eens willen wijzen op een m.i. nog veel treffender voorbeeld in datzelfde stuk, in ‘Hamlet’; n.l. op de scène van het-tooneel-op-het-tooneel; waar Hamlet de uitwerking zit gade te slaan die het door hem aan de tooneelspelers opgegeven spel heeft op zijn moeder, de koningin, en op den koning. Daar zijn zeker de acteurs die spreken en die druk gebarend spelen, voor onze aandacht de minst belangrijken. We spraken over het licht. De manier waarop het licht in den laatsten tijd door de régie behandeld wordt, vergeleken met de {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze waarop het werd behandeld op het naturalistisch tooneel, d.i. het tooneel van de vóórlaatste periode, is kenschetsend voor de verandering die er in onze kunstopvatting heeft plaats gehad. Ik bedoel nu niet zoozeer het egale voetlicht, - dat men trouwens den laatsten tijd, om meer nuance te kunnen maken, voor de helft kan opsteken en uitdraaien (linker- of rechterhelft), maar ik bedoel: de andere, de bijzondere lichteffecten op het tooneel. Bijvoorbeeld. Waar in de slotscène van ‘Faust’, eerste deel, Faust en Gretchen samen zijn in den kerker, daar gebruikte de régisseur het lampje dat boven Gretchen's legerstede stond, voor het schilderachtige effect. Later echter: om een scherpe belichting te maken, waarin die beide hoofdpersonen scherp uitkwamen; dat wou dan zeggen: dít is de hoofdzaak; hun liefdevol samenzijn - the rest is silence; en darkness. Het licht kreeg dus al een symbolische beteekenis; het stond er niet meer, als in die vroegere periode, alleen om 't schilderachtige effect. Maar dát er licht was, was nog behoorlijk naturalistisch verklaard: men zag de bron van het licht, het lampje; al had het licht zelf dan ook meer dan naturalistische beteekenis. Maar nu! Nu gaat de régisseur alle verklaring versmaden; hij gooit eenvoudig zijn schijnsels op wat hij... we zeggen het al in 't dagelijksch spraakgebruik: op wat hij vooral in 't licht wil stellen. De werkelijkheid is voor den modernen kunstenaar niet meer het belangrijkste. Zijn eigen visie poneert hij als zoodanig. Dit over de decorschildering en het licht. Maar ik heb gezegd: ‘àlles moet meespelen’. Alles wat er te zien en te hooren valt. Ik kan dit niet in alle détails gaan behandelen; maar ik wil volstaan met een enkele duiding, meer niet, naar nog andere elementen. Zoo: de geluiden; de geluiden die opstijgen uit een tooneel, en die vanachter de coulissen komen. Zij vormen een soort muzikale begeleiding wier beteekenis men niet mag onderschatten. In Gorki's ‘Nachtasyl’ bijvoorbeeld; in vele stukken waarin volksoploopen en oproer worden voorbereid en uitbarsten, daar is een zorgvuldige behandeling van de geluidmassa door den régisseur gewenscht. Al naar de handeling zelf eischt, moet er climax zijn, of plotselingheid. En - een heel krasse bewering -: ook de pauzes tusschen de bedrijven moeten verband houden met het stuk. De pauzes zijn {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} een technische noodzaak; maar de echte régisseur maakt van dezen nood een deugd. Het changement moet geschieden met de snelheid die ten opzichte van het voorafgaande en het volgende 't meest suggestief is. Ik sprak al terloops over de eigenaardige changementen die Reinhardt vond voor de Shakespeare-stukken. De muziek is er dan ook nog; reeds Lessing heeft er - met een wel eenigszins vervelende uitvoerigheid - op gewezen, dat de entr'acte-muziek niet de handeling moet afbreken, maar aanvullen; en speciaal ook: voorbereiden wat volgt. De uitvinding van het draaiend tooneel, waardoor men een volgend tafereel al kan opstellen terwijl het vorige wordt gespeeld, en dan daarna dadelijk vóór-draaien; is ook van 't hoogste belang voor een snelle opvolging. En degenen die te Rotterdam Reinhardt's opvoering van ‘Driekoningen-avond’ zagen, zullen zich nog die zeer eigenaardige entr'acte-vertooningen herinneren: een in de schemering met lichtjes en roode balonnen rondzwierenden stoet, die, terwijl met alle snelheid een volgend tafereel wordt voorbereid, in de aanschouwers de stemming levendig houdt, dat ze een dolle Driekoningen-grap bijwonen. Nu heb ik over allerlei werkzaamheden van den régisseur gesproken; alleen... niet over zijn voornaamste werkzaamheid; die van spelleider in engeren zin; die den acteurs hun plaats wijst; die allerlei effecten weet te bereiken door de acteurs b.v. op een bepaalde plaats bepaalde dingen te laten doen of zeggen; of bij hetzelfde gezegde hetzelfde gebaar te laten maken. Dit onderstreept als 't ware de beteekenis van 't gezegde (zooals ook b.v. een rust voor of na een gezegde doet); de beteekenis wordt er, naar den inhoud, indrukwekkender - ernstiger of komischer - door. Een voorbeeld. In het eerste bedrijf van ‘Le Voyage de Monsieur Perrichon’ van Labiche, volgen twee jongelui een meisje, juffrouw Perrichon, die met haar ouders op reis gaat. Het moet heel toevallig schijnen, dat zij de familie Perrichon ontmoeten. Die zit in de wachtkamer van 't station: Vader, (een geweldige parvenu), moeder en dochter. 't Eerste jongemensch komt binnen. - Ineens - naar hij 't laat voorkomen! - krijgt hij de familie in de gaten; buigt, neemt zijn hoed af, geeft teekenen van verraste verbazing. Een oogenblik later: 't zelfde spelletje van 't tweede jongemensch. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Het komische nu dat er in deze herhaling zit, wordt ontzaglijk versterkt, wanneer die twee begroetingen op precies hetzelfde punt plaats hebben. De régisseur zal, als 't noodig is, bij de repetities zelfs de plaats met krijt op den vloer aangeven. Zooals 't in het komische gaat, zoo gaat het ook in 't tragische. Een indrukwekkend woord, een profetie, treffen dieper als ze herhaald worden of in vervulling gaan op dezelfde plaats als waar ze voor de eerste maal zijn uitgesproken. Maar zooals ik hier alle onderdeelen van het tooneelvak slechts even kan aanduiden - zoo is 't allerminst doenlijk uitvoerig te zijn over de alles omvattende, alles regelende taak van den régisseur, d.i. dengene die de verhoudingen bepaalt in 't spel, die zorgt dat de markante dingen uitkomen; en dat wat bijzaak is, in de schaduw blijft. II ‘Ein Schein der Wirklichkeit’ is het tooneel. Laten we het eens van nabij bekijken; die planken allereerst, die planken, die de wereld verbeelden, zooals men zegt. Het eerste wat ons treft, is, dat die planken, van de meeste tooneelen althans, niet vlak liggen. Bijna ieder welgebouwd tooneel, dat er althans op berekend is ook de illusie van een groote ruimte te kunnen geven, - een straat bijvoorbeeld, of een markt, of een landschap - ieder zoodanig tooneel loopt op. Dat is te zeggen: het loopt op tot ongeveer twee derden van zijn diepte; de rest is vlak. Waarom is dat zoo? Hierom; omdat de illuzie in ons gewekt moet kunnen worden van een verren horizon. Als we buiten over een veld of door een zeer lange straat kijken, of bijvoorbeeld over de zee, dan schijnt het land, of het water, vóór ons langzaam op te loopen. ‘Van horizontale lijnen’, dat leeren we al op school, ‘van horizontale lijnen gelegen beneden ons oogvlak schijnt ons het verst verwijderde punt het hoogst’. - De reden dat het laatste derde deel van het tooneel niet behoeft te rijzen is, dat het gezichtsbeeld van wat dáár geschiedt, deel uitmaakt van het achterdoek; overgaat in de geschilderde horizonshoogte van dat achterdoek. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} We zullen natuurlijk niet verder treden in de leer van de tooneelperspectief, hoe gewichtig die ook is wat den schouwburgbouw betreft. Het is wel curieus, dat het voornaamste werk dat hierover bestaat, geschreven is door een pater-Jezuïet; Pozzo. - Een beknopt, maar goed, overzicht van de eischen die zich stellen bij den bouw van een tooneel, vindt men in een heel aardig werk, dat verder geheel gewijd is aan de techniek van het tooneelspel; en dat heet ‘Theoretische Lessen over de Gesticulatie en de Mimiek’ door J. Jelgerhuis Rz., éen van de uiterst weinige goede boeken die in onze taal over dat onderwerp zijn geschreven. (Het boek is van 1827). Daar zal men dan ook heel eenvoudig verklaard vinden, dat de beste plaats in den schouwburg die is, die is gelegen op even grooten afstand van het tooneel - van een goed gebouwd tooneel dan altijd - op een even grooten afstand, als het tooneel zelf diep is. Nu, precies op dien afstand kan iedereen niet zitten; en bovendien, als men slecht van gezicht of van gehoor is, zit men natuurlijk toch nog beter wat meer naar voren... Maar bepaald heel slechte plaatsen, die dan ook alleen om commerciëele redenen er bij gebouwd zijn, dat zijn die van den zoogenaamden ‘engelenbak’. Die zijn natuurlijk veel te hoog en veel te ver, dan dat men er het tooneelbeeld zou kunnen zien, zooals het gezien moet worden. Vroeger was er nog een ander euvel, een ander uiterste: zitplaatsen te dicht bij; n.l. op het tooneel. Daar te mogen zitten was te Parijs een privilege van den hoogen Franschen adel; en in navolging van Parijs was het ook een privilege voor de voornaamste personen in de provinciesteden, in de theaters dáar. Dat gaf aanleiding tot een allerdwaaste vermenging van publiek en spelers; maar niemand durfde het privilege aan te tasten. Tot eindelijk Voltaire's ‘Semiramis’ zou worden opgevoerd. Dat was een stuk dat buitengewoon veel ruimte vereischte; Voltaire zei dat hij voor die eene maal bepaald het heele tooneel noodig had, en Voltaire was een man, dien men niet durfde tegenspreken. Zoo heeft de adel dan voor één keer haar privilege laten varen. - Maar dat gaf zoo'n belangrijk voordeel voor de voorstelling, dat het gevolg was, dat het privilege voorgoed, te Parijs althans, werd afgeschaft. In de provincie bleef 't hier en daar voortbestaan tot de revolutie. De {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} z.g. loges d'avant-scène zijn gebleven, al zijn ook die verkeerd. Even verkeerd als het is voor het publiek te dicht bij de spelers te zitten, even zoo verkeerd is het om de spelers te laten komen buiten de lijst van het tooneel. Toch hebben ten allen tijde de acteurs dat gedaan; er is een neiging om te-veel naar voren te treden. En men moet erkennen dat het, hoe verkeerd ook uit een gezichts-oogpunt, vaak noodig is geweest ten gevolge van de slechte acoustiek van de schouwburgen. Maar verkeerd blijft het; het verbreekt alle verhoudingen van het tooneelbeeld. Het is wel vreemd, dat zelfs Reinhardt deze slechte gewoonte opnieuw in eere heeft gebracht, en zelfs in verergerde mate; n.l. door zijn uitbouwen de zaal in. We hebben dat ook ten onzent gezien; b.v. bij de Hamlet-opvoeringen van Die Haghespelers in het theater-Verkade. Bij het tooneel-op-het-tooneel laat men Hamlet dan, om hem gelegenheid te geven langzaam nader te sluipen, ver naar voren, vlak bij de toeschouwers plaats nemen. Het resultaat is, dat het geheele tooneelbeeld uit elkaar valt: de hoofdpersoon ervan is hopeloos ver weg van de rest - want al wat buiten de lijst van 't tooneel gaat, schijnt ineens héél ver. Zoo bij Reinhardt's ‘Macbeth’-opvoering te Rotterdam; waar de moordenaars van lady Macduff vlak bij de stallesplaatsen te voorschijn kwamen. Dat maakte daar zelfs een komischen indruk; die allerminst in de bedoeling lag! Want die figuren die gekleed waren en geschminkt om van den overkant van het voetlicht een huiveringwekkenden indruk te maken, zagen er van dichtbij uit als een paar grappig-leelijke opgeverfde struikroovers. Om nog even op die quaestie van het oploopen van het tooneel terug te komen; de Fransche tooneeltermen ‘monter la scène’ voor meer naar achteren-, en ‘descendre la scène’ voor meer naar voren loopen, houden hiermee verband. Uit een dergelijke uitdrukking ziet men ook al, dat het oploopende tooneel vanouds het normale is. Maar een oploopend tooneel is - het blijkt uit het voorafgaande - niet noodig, wanneer het tooneel een kamer voorstelt. En nu zijn de stukken waarin dat het geval is, in de laatste yijf-en-twintig jaar belangrijk in aantal toegenomen. Vandaar dat men bij nieuwgebouwde theaters vaak tooneelvloeren aantreft, die niet oploopen. Vooral is dit het {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} geval bij de z.g. ‘intieme’ theaters. Op die intieme theaters komen we straks terug. In 't algemeen is het daar niet noodig, de illuzie van ruimte te wekken. De ruimte. Er is behalve een oploopend tooneel en een sterk perspectivisch achterdoek nog meer noodig om die illuzie te wekken. Voor dat meerdere moeten de spelers zorgen. Wanneer de toeschouwers den indruk moeten krijgen, dat ze b.v. een groot marktplein voor zich zien, is het gewenscht dat de tooneelspeler opkomt van de zijde tegenovergesteld aan die waar hij moet komen te staan. Bijvoorbeeld: wanneer hij zoo aanstonds zal moeten handelen of spreken aan den linkerkant, dan komt hij - als 't met het oog op de waarschijnlijkheid maar eenigszins zoo in te richten is - rechts op, en omgekeerd. Voorts komt hij niet in een rechte lijn naar de plaats waar hij staan moet, maar in een wijden boog. In de derde plaats neemt hij kleine stappen, terwijl hij nochtans het lichaam zoo houdt, of hij normaal voortloopt. Men moet trouwens altijd - ook met het oog op den sierlijker indruk - op het tooneel kleiner stappen nemen dan in het werkelijke leven; vandaar dat menschen die niet gewoon zijn zich op het tooneel te bewegen - b.v. schrijvers die worden ‘voor’ geroepen - er vaak een min of meer mal figuur maken... Maar waar het publiek den indruk moet krijgen dat het een groote ruimte voor zich heeft, moet dit nog meer worden in acht genomen. Natuurlijk is dit slechts 'n algemeen theoretisch beginsel - waarmee in de practijk dikwijls moet worden geschipperd, omdat de practijk nog allerlei andere eischen meebrengt. Bijvoorbeeld. De éene acteur beweegt zich beter, maakt mooier lijn als hij rechts staat, dan wanneer hij links staat. Zou die nu om aan den zooeven genoemden eisch te voldoen van rechts moeten opkomen en dan b.v. links vooraan op 't tooneel knielen, dan moet de régisseur van twee kwaden 't minste kiezen; of 'n wat minder mooie houding, of in dit geval één factor die ruimte-illusie geeft, laten vallen. Misschien ook kan hij 't heele tooneel andersom schikken... Misschien kan hij den acteur zijn ‘rechtsheid’ wat afleeren. - Dat zijn de eindelooze moeilijkheidjes van de praktijk. Die zijn talloos; en het geschipper is eindeloos; omdat men {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} met zoo véél rekening moet houden. Want zoo'n sierlijke booglijn kan ook weer een stijlfout worden; n.l. wanneer er een naturalistisch stuk wordt opgevoerd. De sierlijke boog is in zijn sierlijkheid dan allicht te onnatuurlijk; en natuurlijkheid, natuurgetrouwheid is een dwingende eisch van 't naturalisme. Dat geeft vaak moeilijkheden in verband met den hoofdeisch van de kunst: schoonheid. Nu kan men heel goed b.v. een boer vertoonen, die boersch is, maar niet lomp; maar er zijn tal van eeuwenoude voorschriften van de tooneeltechniek, die in het naturalistisch werk vraagpunten worden. Bijvoorbeeld deze: men moet zich nooit geheel vlak aan het publiek vertoonen; (d.w.z.: het heele lichaam vlak van voren of van achteren); men moet nooit de beide voeten naast elkaar zetten als men zit; er moet altijd zooveel mogelijk tegenstelling zijn in de houding van de rechter en de linker lichaamshelft; zoodat nooit rechterarm en rechterbeen tegelijk moeten worden vooruitgebracht; de houding van de handen moet ook contrasteeren; is de éene hand meer van buiten zichtbaar, dan moet de andere meer van binnen zichtbaar zijn; enzoovoorts. Allemaal voorschriften uit een oogpunt van pittoreske schoonheid; maar als er, - zooals vaak bij het naturalistisch tooneel het geval is - omgevingen moeten worden gekarakteriseerd, waar de uiterlijke bevalligheid in werkelijkheid weinig wordt betracht, dan moeten er compromissen worden gevonden. Bij het 17de en 18de eeuwsche tooneel had men die moeilijkheden ook wel; maar daar waren die noodzakelijk als leelijk voor te stellen typen tot het komische element beperkt; en dat element was dan in tegenstelling met het geheel, en nam een bijzondere plaats in. Is het bijvoorbeeld een algemeen voorschrift: nooit binnentreden dan door een wijdgeopende deur, dus nooit om het hoekje van een ‘kolies’ te voorschijn glippen - het geeft, juist door de tegenstelling met 't opkomen en bewegen van de anderen een komisch effect, wanneer een enkel personnage dit wèl doet. Zóó is het ook een komisch effect, 'n effect van grappige onbeholpenheid, wanneer de armzalige minnaar Thomas Diafoirus in ‘Le malade imaginaire’ van Molière, juist wèl met zijn beide voeten naast elkaar zit in z'n stoeltje, - dat stoeltje, waarvoor een oude traditie een soort kinderstoeltje pleegt te gebruiken. Maar bij het naturalistisch tooneel gaat het {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} zelden om komische effecten; het gaat er meest om een stroeven ernst;... die toch niet al te stroef mag wezen; om mooi te blijven. Zoo zijn we dan vanzelf terecht gekomen bij het chapiter: de kunst van den tooneelspeler. Hoe wekt die de illusie van een werkelijkheid? We kunnen in dezen natuurlijk ook al weer niet meer dan een paar grepen doen. We spraken al over de noodzakelijkheid om de stappen te verkleinen. Met de armbewegingen gaat het juist andersom; althans in 't algemeen. In 't algemeen moeten de gebaren wijder, langzamer, nádrukkelijker worden gemaakt op het tooneel dan in het leven. De gebaren in engeren zin namelijk; die het gesprek illustreeren. Niet 'n gebaar als 't - zonder bijzondere bedoeling - nemen van een stoel. Zooiets moet juist strak en kort gedaan worden, anders krijgt het te veel beteekenis in verhouding tot de handeling van 't stuk. Toch: niet slap en slordig; dat is leelijk. Waarom moeten de gebaren nadrukkelijker en wijder zijn? Al hierom, omdat ze op zaal-afstand moeten worden gezien. Een gevolg hiervan is het eigenaardig feit, dat vele tooneelspelers in het dagelijksch leven opvallen door hun gebaren, die dáár te groot zijn; zooals ze ook vaak luider spreken dan de meeste menschen; zooals ook hun gelaatsuitdrukkingen vaak overdreven zijn. Vooral is dit laatste het geval, bij een gevoel dat ze willen voorwenden; bij een gevoel dat niet echt is. - Natuurlijk: dan spelen ze dat gevoel; maar... als ze spelen, zijn ze gewoon tooneelspel te geven. Van de gelaatsuitdrukking sprak ik daar. Bij dit onderdeel van het spel, waarbij het zoozeer op de fijne nuance aankomt, wordt de afstand als een bijzonder groot bezwaar gevoeld. Bij de oude Grieken en Romeinen, die in de open lucht speelden, was dit bezwaar zóó groot, dat het eenvoudig niet op te lossen wás. Om dan een bepaalde gelaatsuitdrukking zichtbaar te maken zette men een masker op. Dat masker kon natuurlijk niet genuanceerd worden, het gaf eenvoudig het algemeen karakter van de personnage in het spel aan; de verdere effecten werden vooral aan de lichaamshouding, ook aan de stem, overgelaten. Wat die stem betreft - die werd meteen ook nog door het masker versterkt; dat daarop was ingericht. Eigenlijk was dit wel de voornaamste functie van het masker; het ontleent {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} er in 't Latijn zijn naam aan: ‘persona’ - d.w.z.: doorklinker. - Persona gaat dan beteekenen: een bepaald masker, een bepaald type of karakter in 't spel; wat wij noemen: personnage. Dan verwijdt zich de beteekenis nog verder tot ‘iemand die in een bepaalde hoedanigheid optreedt’, enzoovoort. Men had dus bij 't klassieke Europeesche tooneel eenige bepaalde typen; en dat heeft lang doorgewerkt. Zoo had men in de Italiaansche comedie van de 17de eeuw den Arlequino, den Pierrot, de Colombine, den Pantalone, den Cassandre, den Meneghino, den Capitan; 't Fransche tooneel heeft de meeste van deze types overgenomen, en had bovendien nog den Polichinelle; het Duitsche theater den Hanswurst; (door Gottsched ‘afgemaakt’) 't Oostenrijksche Kasperl. Enzoovoorts. De laatste herinnering aan die vaste typen was de instelling van de bepaalde ‘emplooien’, waarvoor een acteur of actrice werd geëngageerd (premier amoureux, duegna, père noble enz.). De Chineezen gingen bij het aangeven van de drie hoofdtypen die op hun tooneel optraden, nog veel radicaler te werk: de gezichten van de acteurs die een ‘held’ voorstelden waren eenvoudig zwart geverfd; de eunuken rood; de vrouwen (door mannen gespeeld) wit. Toen de stukken in een nauwer ruimte werden gespeeld, en vooral wanneer dit gebeurde in een overdekte zaal, dan had men geen maskers noodig. Maar wel had men in die besloten ruimte, waarin, om allerlei redenen, het tooneel als 't ware was afgescheiden door een gordijn van licht (voet- en bovenlicht), wel had men daar behoefte aan andere middelen om het gelaat een natuurlijken indruk te doen maken. Want dat gordijn van licht maakte bleek en wezenloos. Zoo ontstond de kunst van het fardeeren of schminken; of - om een Hollandsche, maar minder gebruikelijke uitdrukking te bezigen -: van het ‘koppenmaken’. Dat is een belangrijk bijvak van de tooneelspeelkunst. Het heeft namelijk een tweeledig doel: men moet de werking van den afstand en die van het voetlicht neutralizeeren, dus: het verlies aanvullen dat de uitdrukking van 't gelaat door den afstand en door 't licht lijdt; en in de tweede plaats kan men met schminken gebreken van het gelaat wegwerken. Een paar hoofdzaken van het schminken wil ik in 't kort meedeelen. In de eerste plaats moet ik er op wijzen, dat de trekken in {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} het gezicht, die men wil vertoonen, door zwarte lijnen moeten worden gefixeerd; en dat de gelaatskleur en de lippen altijd met rood moeten worden aangezet. Daartoe wordt het gezicht eerst bedekt met een laagje van een bijzonder soort vet - (dat, tusschen twee haakjes, als àlle vetten, in dezen tijd schaarsch en duur is) -; en dat men met al de kleuren die erop zijn aangebracht, na de voorstelling gemakkelijk kan wegwasschen. Men denkt wel eens, dat de huid van al dat verven schade lijdt; maar dit is nooit het geval, als er maar voldoende vet is opgebracht. Zelfs maakt dat de huid zachter en mooier. Dus: men moet de kleur van het gelaat opwerken. Dit is een vaste regel; alleen in heel enkele gevallen laat men het na; namelijk wanneer men een bepaald ziekelijk voorkomen moet hebben. Zoo kan bijvoorbeeld de acteur die in Ibsen's ‘Spoken’ voor den zieken jongen man moet spelen, zich al vóór 't laatste bedrijf ‘afschminken’. Het schminken is, zooals ik zei, een apart vak; het is niet zoo eenvoudig als men denkt. Dilettanten denken gewoonlijk, dat het in 't opsmeeren van veel verf zit; maar dat is de kunst niet; het komt aan op 't juist kiezen van de kleuren, en op het perspectivisch juist teekenen van de lijnen. Een paar goed aangebrachte penseelstreken geven iemand bijvoorbeeld al de bolste drankwangen die men zich kan wenschen - of niet wenschen. - Het type van een oud man is te maken met weinig lijnen; als men maar eenmaal goed weet, hoe de rimpels van den ouderdom loopen. Die rimpels ontstaan in de natuur door het inkrimpen van den schedel De kaken worden daardoor holler; men moet, om dat effect te bereiken, de wangen met een zachte donkere kleur vullen. Het rimpelen van het voorhoofd geschiedt door het aanbrengen van een paar trekken in zachten tint. Wil men het al te mooi maken, en een heeleboel lijntjes teekenen, dan mist men zijn effect: zoo'n voorhoofd zal in de zaal alleen maar den indruk maken,... dat het vuil is. De oogen van oude menschen zijn ingezonken; soms is het noodig, een zachten donkeren tint te leggen tusschen de wenkbrauwen en het ooglid, om dat effect te krijgen. Een enkele trek even onder de onderlip doet de kin vooruit komen; 'n tikje meer rood op de wangen bevordert dat. Dit wat het ‘maken’ van {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} een ‘ouden kop’ betreft; natuurlijk komt daar nog qua spel een heeleboel bij; wat het hoofd alleen aangaat al dit, dat men bij het spreken de kaken moet roeren, zooals de tandeloozen doen. Waar we over ‘koppen-maken’ spreken, wil ik nog even wijze op het groote belang dat daarbij de wenkbrauwen hebben. Die hebben de grootste waarde voor de uitdrukking van het gezicht; meer nog dan de oogen. Dit is voor het eerst geconstateerd in een heel interessant Fransch boekje; dat heet ‘Conférence de monsieur Le Brun, premier peintre du roi de France, enz. enz. .... sur l'expression générale et particulière des Passions’; het is verschenen te Amsterdam, in 1713; er is een exemplaar van hier in de Koninklijke Bibliotheek. Die Le Brun is bepaald uitgebuit door alle menschen die na hem over gelaatkunde hebben geschreven; ten onzent o.a. door Petrus Camper en door dien Jelgerhuis, dien ik al heb genoemd; en die bij de beschrijving van de verschillende hartstochten (nijd, schrik, verwondering, eerbied, verrukking, haat, vrees, jalousie) en van verschillende gemoedsbewegingen (lachen, schreien, pijn) altijd begint met aan te geven, hoe men de wenkbrauwen moet aanbrengen. Ik zal hier niet treden in een herhaling of een beschouwing van al zijn - technisch heel belangrijke - uitspraken; die zijn meer voor vakmenschen; ik wil maar een paar algemeenheden aanstippen. In 't algemeen dan zijn de wenkbrauwen - die van zooveel belang zijn voor de uitdrukking - te dun, dan dat ze op zaalafstand zichtbaar zouden zijn; soms ook zitten ze te dicht op de oogen; zou men ze dan eenvoudig ‘aanzetten’, dan zouden ze de oogen te veel dekken; en dan zou bijvoorbeeld de uitdrukking die bij toorn past, nooit tot haar recht kunnen komen. Men moet zich dan nieuwe wenkbrauwen hooger dan de natuurlijke schminken, en de andere met wat poeder bedekken. Misschien ook zijn ze sterk gewelfd, zooals men dat vaak ziet bij de vragende en zachte Madonna-kopjes van de middeleeuwen; - als men zulke wenkbrauwen eenvoudig versterkt, en ze niet van richting verandert, dan verzwakken ze een uitdrukking die ‘woede’ wil voorstellen. Dit alles moet dan overeenkomstig het karakter of het type worden bijgewerkt of veranderd. Daarbij moet men echter altijd beginnen bij het beginpunt van zijn eigen {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} wenkbrauwen; bij den neus. Want daar komt de spier die de wenkbrauwen beweegt, uit het skelet, al de fronsingen en trekkingen die men wil vertoonen, moeten dus, zullen ze werkelijk zichtbaar zijn, vandaaruit in werking worden gezet. Ziedaar enkele opmerkingen maar, over het koppen-maken. Evenals bij het oefenen van houding en gebaar heeft de tooneelspeler hier veel aan schilderijen van goede meesters als studiemateriaal. Het zou misschien de moeite waard zijn, nog wat meer te vertellen over de techniek van het spel; of over bepaalde situaties of handelingen; bijvoorbeeld, het sterven op 't tooneel, dat sommige acteurs en actrices met zulk een wonderlijke, alle begrip te-boven-gaande intuitie weten te vertoonen, zoodat men werkelijk het gelaat ziet invallen;... en waarbij toch altijd weer om de techniek gedacht moet worden; men moet b.v. altijd, als men in een stoel zittend sterft, het hoofd voorover laten vallen, en niet achterover; niet alleen omdat het eerste het gewoonvoorkomende is, maar vooral om de valsche belichting van 't voetlicht te vermijden (de kop is op die belichting niet geschminkt!). Ook b.v. het innemen van vergif, is een technisch-merkwaardige dood; men neemt 'n stukje indigo in den mond om de tong zwart te laten worden; men verbergt het hoofd een oogenblik in een doek..... waarna men ineens wonderbaarlijk lijkbleek is. Want er zat krijt in dien doek. Het lachen en het huilen dan - 't eerste is heel makkelijk; het tweede doet men 't best met het gelaat in de handen; ook al omdat huiltrekken leelijk zijn. - Maar ik zal niet verder in détails treden; het kan hier slechts de bedoeling zijn om door 'n enkele aanwijzing het eigenaardig karakter, en de eigenaardige moeilijkheden, van de kunst aan te stippen. * * * Ik heb nu iets verteld van de techniek van het tooneel; over het schrijven, èn over het uitvoeren van een tooneelstuk. Ik wil besluiten met een paar opmerkingen over de schouwburgzaal - toeschouwersruimte èn tooneel - in 't algemeen. We hebben tegenwoordig naast elkaar drie typen van theaters. We hebben den ‘gewonen’ schouwburg: de ruime zaal en 't ruime {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} tooneel - als voorbeeld noem ik den Stadsschouwburg te Amsterdam, den Grooten Schouwburg te Rotterdam, den Koninklijken Schouwburg en het ‘Gebouw’ in Den Haag. Dan hebben we het z.g. intieme theater - b.v. het Verkade-zaaltje - en dan hebben we: de arena, of overdekt: den circus. Het ‘gewone’ theater is een paar eeuwen oud; het intieme theater dateert van vóór 'n jaar of twintig; de arena is het allernieuwste theater, het theater van de groote massa, zooals we dat zullen noodig hebben in de groote toekomst die ons wacht... en zooals 't was in een groot verleden; en wel in 't oude Griekenland en Italië. Welk theater men gebruiken moet, wordt bepaald door den aard van het stuk. Molière, Breeroo, Vondel, de romantiek, de naturalistische stukken behooren thuis op het ‘gewone’ tooneel. Stukken van fijne psychologische ontleding zullen op het intieme tooneel, in de z.g. ‘Kammerspiele’, 't best tot hun recht komen; Sophokles, Shakespeare's koningsdrama's ziet men zich 't wijdst, dus 't meest naar hun aard, ontplooien in de arena. Dat die drie tooneelvormen thans naast elkaar bestaan, is een bewijs dat wij in een overgangstijd leven, dat wij wankelen tusschen verschillende stijlen; men kan ook zeggen: dat we bedenkelijk veel ‘historischen zin’ hebben. Zoolang ze er zijn, eischen ze elk een eigen speeltrant. Dat is duidelijk. Immers, om precies hetzelfde effect dat in de gedempte atmosfeer van een ‘intiem theater’ met fluisteren wordt bereikt, om precies datzelfde effect te bereiken, eischt het ‘gewone’ tooneel gewoon spreken zonder nadruk; en in de arena bereikt men hetzelfde met luid spreken. Zoo ook wat het gebaar aangaat. Het even wenken met den vinger in de ruimteverhoudingen van de Kammerspiele, moet op 't ‘gewone’ tooneel worden uitgebreid tot een beweging met de heele hand; in de arena moet het een armzwaai worden. Ik heb over de gebaren inengeren-zin vanavond niet veel gezegd; het onderwerp dat ik behandel is zoo uitgebreid, dat men een keuze moet doen; maar naar aanleiding van die drie speelwijzen in verband met de ruimte van het theater wil ik hier nog even opmerken, dat men dezelfde verhoudingen heeft tusschen de burgerlijke comedie, het drama en het heldenspel. Bij de comedie behoeven - erg in 't alge- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} meen gezegd! - de bewegingen niet verder te gaan dan de beweegkring die mogelijk is als men de ellebogen stil bij 't lichaam houdt. Er zijn natuurlijk uitzonderingen: bij 't hevig uitlaaien van een begeerte b.v. schiet ook het gebaar uit. De gebaren van den komiek zijn over 't algemeen véél kleiner... Men begrijpe wel, dat men natuurlijk wel reeds bij de verfijning van de tooneelkunst op het ‘gewone’ tooneel, echte ‘intieme’ speeldetails heeft gebruikt; zoo het fijn handenspel, dat bijzonderlijk in priesterrollen wordt beoefend; primo omdat priesters vaak zeer fijne handbewegingen hebben; en dan: omdat die voor een egaal zwart kleed zooveel beter uitkomen. Men gebruikt om ze nòg beter te doen uitkomen, zelfs een bepaald soort wit om de handen te kleuren; 't z.g. ‘blanc de prêtre’. Ik heb hier nu een en ander verteld over de theorie van het tooneel; over het wezen van de vertooningen over de techniek der uitbeelding. Dat ik het onderwerp wel allerminst heb uitgeput, zal ieder begrijpen, die weet welk een wijd veld van studie het hier geldt - en een heerlijke, vermakelijke en verheffende studie is die van het tooneel. En nu heb ik nog geheel verwaarloosd b.v. de eigenaardigheden die de tooneelwereld tot een aparte wereld maken. Ik heb niet gesproken over de tooneelzeden, over 't tooneeljargon - waarvan zelfs woordenboeken bestaan -, over allerlei manieren van afficheeren; over de betaalde toejuiching, den z.g. ‘claque’, die van Nero dateert, en in de 18de eeuw 't moderne tooneel - helaas - is binnengedrongen; waar het tegenwoordig zelfs, speciaal te Parijs, een heel gewichtige positie is, chef de claque te zijn - monsieur Auguste, de beroemdste chef de claque van de 19de eeuw betaalde zijn ‘baantje’ met 80.000 francs! Maar ook meer essentiëele dingen van het tooneel moest ik ditmaal overslaan. Men maakt voor een lezing als deze een schema; en zal dat behoorlijk in elkaar zetten, en zal de lezing niet slaapwekkend lang zijn, dan moet men aldoor ‘kiezen’ en... deelen! Zoo zei ik b.v. nog niets over het instituut van de traditie-van-een-rol; ik nóémde de traditie alleen even toen ik sprak over de houding van Thomas Diafoirus in zijn kinderstoel. En ook de kunst van het goed spreken, het lanceeren, liet ik onaangeroerd... {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar dat was noodzakelijk. Ik moest waar ik de belangstelling wilde wekken, zoo min mogelijk gevaar loopen al te erg te vervelen. En belangstelling is het tooneel zeker waard. Vooral omdat het ongetwijfeld een buitengewoon groote toekomst tegemoet gaat. Als er, zooals te wachten staat, weer een groote algemeene beschaving komt; een werkelijke beschaving, die het geestelijke eert, en den heelen mensch als de meest volkomen en zuiverste uiting daarvan, dan zal de verheven kunst die dezen mensch gebruikt als materiaal, een groote vlucht nemen. Dan zullen weer geheele stadsbevolkingen vereenigd zijn in wijde amphitheaters om de onbegrensde mogelijkheden van suggestie, die zijn op te bouwen uit handeling, uit woorden, uit lijn, uit kleur en rhythme, te genieten en te ondergaan. Zóó zal het nieuwe tooneel zijn, waarvan de persoonlijke ijdelheid geweken is voor een gezamenlijken dienst van-, en een overgave aan de schoonheid. Een tooneel, futuristisch in dien zin, dat het de traditie verwerpt, omdat het zich rijk voelt door de inspiratie van eigen tijd. Een tooneel dat hoog-fantastisch kan zijn en tegelijk vol waarheid, omdat de fantastische zwieringen van den geest, in haar ijlheid en wankelheid, het meest van de waarheid doen beseffen. Ik wensch ieder uwer - en mijzelven - dat wij dien tijd nog mogen beleven. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen door Hélène Swarth. I. Toen sprak de god, die ook mijn duivel is: - ‘Treed zingend binnen door deez bronzen poort. Weet dat uw ziel voor eeuwig mij behoort. Verwacht geen vreugde en geen verrijzenis’. En zingend toog ik binnen. Altoos hoort Mijn ziel het dreunen van die helpoort. - ‘Wis Gewent gij wel aan koû en duisternis. Hoe, schreit ge? Uw roep wordt door geen hart gehoord. ‘Mij is uw weeklacht melodie - ja, bons Op 't wreedgesloten onverbreeklijk brons Te pletter naar uw machtelooze hand! ‘Zaagt gij dan niet met fosforvlammend schrift, Als op de poort van Dante's Hel, gegrift: - Laat varen alle hoop? 't Is Wanhoops Land’. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Ik roem u, Leven, moeder van den Dood, Gelijk de vromen Godes Moeder roemen, Wijl Dood zal teedre wiegeliedjes zoemen En mij genezen van mijn aardenood. Na Leven, dat mijn hart tot smart wou doemen, Dat hoonde wreed wen 'k wachtte een zielgenoot En steenen gaf voor 't blij beloofde brood, Zal kalm mijn slaap zijn, onder gras en bloemen. O zoo ik weder éénmaal leven moet, Laat, lieve Dood, mij slapen honderd jaren, Tot rusten van mijn leed en kracht vergâren, Tot diep vergeten en tot nieuwen moed. Doch liever wek wie niet zoo moede waren En laat mij slapen, droomloos en voorgoed. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Toen zag ik komen met een liefdelach Een honigblonde blank-omwaadde god. Rondom zijn lippen speelden weelde en spot En diep in d'afgrond van zijn oogen zag Ik vreugdbeloften. - ‘Volg me, Ik ben uw lot. Ik schenk uw hart wat geen het schenken mag. 't Vond nergens heil eer 't in mijn armen lag’. 'k Viel hem te voet. - ‘Uw wil is mijn gebod’. Hij hief mij op en wees mij 't blauw verschiet. - ‘'t Is niet meer ver. Ik leid u naar mijn land. Daar zwijgt uw leed: - àl zwijgt waar Ik gebied’. - ‘O schoone god! wat blinkt daar in uw hand Als louter zon?’ - Doch zongoud was het niet. Het was een handvol goudgeel kerkhofzand. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeven najaarsliederen door P.C. Boutens. I Westewind Ach waar kan ik eenzaam wezen, Tijdlijk in mijzelf gerust Klaar betijen en genezen Naar vernieuwde smart of lust! Niet meer donkeren de nachten Tot den koelbezonken troost Die het onbestemd verwachten Van den moeden dag verpoost. Schaduwen van leêge zorgen Die de nacht niet heeft vervuld, Neevlen de oogen van den morgen Met een lijdelijk geduld Enkel ijdle tongen steken Over de aard haar breeden schal, Huiverend of God mocht spreken Bij den eersten tusschenval. Duizend duistre stemmen staamlen Als een onverwoord verzet, En geen liefde kan haar zaamlen Tot de macht van éen gebed - - {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Vang mij in de doove banen Van uw mantel, Westewind: Ruk mij uit de rosse wanen Van dit rookend labyrinth. Sus mij op de lange golven Van uw machtig stemgeluid; Draag mij droomeloos bedolven Dezen reddlooze' opzet uit. Hef mij tot de stille toppen Waar door kringen van gerucht Levens diepe hartekloppen Als eens leeuwriks lied vervlucht. Waar in 't hemelopen dagen Donkre lust naast donker leed, Tot éenzelfden bloei voldragen, Stil wordt en zichzelf vergeet Voor het grondeloos bevroeden, Als wie voor het eerst bemint, Van de Liefde die verbloede - Maar de wereld overwint! {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} II Nevelen Daar zinkt een loomheid op alle dingen, Een wit verweiflen onder de neevlen Te luideloozer om 't droppelpreevlen Waar naakte boomen hun takken wringen. De zon gaat doelloos in damp verdolen; En ergens achter de mistgordijnen Moet bleek en hulploos gekneusd verkwijnen Hoop, 't wilde lief dat zal niet meer folen De onheelbaar moeden die achterbleven Naakt uitgeschud en alleen gelaten, En te hooghartig om ooit te haten, Slaaploozen tusschen den dood en 't leven; Die eertijds welkom aan 't maal der goden, Vrijwillig kozen om hier te teren Op de' armen leeftocht en wind en weêr en Al wat de onzekere dagen boden, Aandacht-gekluisterd aan 't fluisterzingen, Het verre vloeden dat op komt zetten Der groote Zee die wischt alle smetten, In wier verwachting zij ondergingen. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} III Vóor den avond Als de neevlen openschijnen Vóor het aanstonds avond wordt, En in flonkrende fonteinen 't Zalig zonlicht overstort Al de steigerende wolken En het verschgewasschen diep Van de glanzen hemelkolken, Luisternaakt als God ze schiep. Tot de Wereld opgenomen Met den laten dageraad Als een spel van duistre droomen In Gods werklijkheid vergaat -: Zullen wij ook eindlijk lesschen Onzen langgegaêrden dorst, Ons verschemerde oogen wasschen, Onze voeten bloedbemorst? In de tintelende poelen Huivrende onder schoonheids aêm Onze klamme handen koelen Van haar dadeloozen blaam: Dat nog eens ontschuld en zonder Dezer loome kwalen dracht We ingaan tot het stille wonder Van den heiligenden nacht? {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} IV Nacht In allicht bezinnen Houdt de nacht den adem in, Als na levenlang beminnen Liefde peinst op haar begin. Achter ijl-ontblaêrde Zwarte boomen, overal, Holle spiegel over de aarde, Staan de zuivre heemlen pal, Nauwlijks overreten Door het schijngeschamp Van der zonnen en planeten Dungekleurde bloemelamp. Daar is geen ontkomen, Als aan lang ontweken plicht, Aan den alom waargenomen Weêrschijn van ziels aangezicht, Bleek en vlammeduister In het raggeteêr sameet, Den aionenouden luister Van heur luchtig manekleed. En als nooit gesmoorde, Nimmer uitgeslagen brand. Wanhoop zaliger dan woorden, Waanzin buiten elk verstand, Staan de gouden baken Harer oogen in den nacht - Liefdes onvervulde wake - Op haar eenzaamtrouwe wacht. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} V Late rozen Op haar verbroosde stammen Als luchters opgericht, De late rozen vlammen Veeg in het witte licht. Zij huiveren te ontwaken Voor de' éenen schrillen dag: De slaap beblost haar kaken Met halfbewusten lach, Als door den bleeken droomer Het leven even roodt -: In nadroom van den zomer? In voordroom van den dood? Ontbloeien en versterven Eén kort en schoon verwijl Den nageboren erven Van onbezinbaar heil - - Hoe komt het u te wezen In dit onzeker dal, Uw ouden hof omrezen Van stilsten wolkenval, Hoe komt het u te wezen Zoo zaliglicht gemoed, Als waart gij reeds genezen Van uwen vromen spoed, O pelgrim, nagebleven Uit veler zomers lust, Zoo moê van overleven, En nog niet na ter rust? {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} VI Bloed en tranen Daar is rust voor het roode bloed In der aarde donkren schoot, Droomlooze slaap voorgoed En vergetelheid en dood - Maar nergens de duur van een droom Voor de levende tranen van wee Bij lucht of meer of stroom, En niet in de groote zee... Het opgeploegde plein Van Werelds braakland ligt, Een kleurloos zwarte woestijn, Voor zijn Landmans aangezicht. En niemand weet wat Hij bouwt In de levengemeste dras, Wat weedom-overdauwd Zaad van een nieuw gewas. De lucht zwelt in witten rouw Met tranen nimmer genoeg Tot den overvloedigen dauw En den regen spade en vroeg. En de mist vernevelt loom Naar de weenenszware wolk Als de zwoegende grauwe droom Van een stom en slavend volk, Een leed dat bevend verluidt Waar de zee aan de stranden breekt, Een wanhoop die steent zich uit Waar de rille regen leekt. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} En daar is - voor hoe langen tijd? - Tusschen den hemel en de aard Geen nadere zekerheid Dan de wind die te ruischen vaart: Zalig die niet meer zijn, Die werden opgeleid Uit dezen geringen schijn Bij der dooden meerderheid: Zalig die zijn gegaan In het heilig ongeduld Van den jongen stralenden waan: Zalig die zijn vervuld. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} VII Overgave Mogen wij niet veilig schuilen In elkanders schamelheid, Armoê tegen armoê ruilen Tot den schat die 't hart verblijdt Wij volwillig ons te geven (Ach hoe anders dan geheel?), Maar die arm en eenzaam bleven Met ons onbegeerde deel - Moeten wij ons toch bekennen Tot dit bittere geslacht Dat alleen aan leed wil wennen En naar naast geluk versmacht? Dat als niemands onderdanen In zijn eeuwgen rijkdom leeft Van wat wrang van bloed en tranen 't Op zichzelf veroverd heeft - - Wonderbaar, niet te bereeknen Blijft der tijden eindgewin: Zonder voorboô, zonder teeknen Zet het groote voorjaar in: Boven lage stormen hebben Stille heemlen zich bekleed Met de zilverwitte webbe Van het jarenlange leed: Op de weerld ontbloeit te wonen Een vernieuwd ontvanklijk volk: Diepverheerlijkt staan de schoonen In de schaduw van de wolk. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij in schaamte neêrgebogen Over het ontdooid verschiet Van het water hunner oogen, Tellen onzen kommer niet Als de diepten zich ontdekken Van de smartgeklaarde steê Die Gods luister moet betrekken Met zijn eindelijken vreê. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} (All rights preserved) Into the Silent Land (Words from: ‘Salis’, translation by Longfellow) 1) Music by Frederik van Werkhoven. Aan mijn zus Willy. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In - to the si - lent Land ah! who shall lead us yon-der Clouds in the {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} eve-ning-sky more dark - ly ga - ther. And shattered wrecks lie thick-er on the strand, Who leads us with a gen - tle hand. Yon - der o yon - der {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In - to the si - lent Land. In - to the si - lent Land, To you ye bound - less re-gions of all per-fec - tion {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ten - der mor - ning vi - - sions Of beau-ti-ous souls The Fu - tures pledge and band Who in Life's bat - tle firm doth stand. Shall bear Hope's ten - der blos - som. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In-to the si-lent Land. O Land, o Land, For {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} all the bro-ken heart-ed, The mild-est he-rald by our fate al - - lot - ted, Beck - ons and with in- vert-ed torch doth stand, To lead us with a gen - tle {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} hand, To the land of the great De- part - ed, In - to the si - lent Land, In - to the si - - lent Land. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Winter door Hein Boeken. Voor Heloïse. Ik wil al' lenten roepen nader-bij, Hoe ver ze ook marren in de zaal'ge streken. Ik riep ze vaak - o hoorden zij naar mij, Aankomend ach! in tijden lang verstreken? Maar nu - het is zoo donker rondom mij, Nooit scheen zóó ver al lente-licht geweken. Zou ze ooit weer joelen aan in luchtgen rei, Dat, als wel-eer, weer bloemen-oogen keken? O ja, gewis, op Gods gestelde stond, Daar staat de lieve uit de onbekende streken. Dat zóó gewis voor jou al-reede stond Een nieuw getij vol bloeiend, joelend leven En dat ik 't wist, daar rond me in eenzaamheid Tot nieuwe lent' zich al het land bereidt. Nacht, 9-10 Dec. 1917. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Ariadne door Hein Boeken. II. 1) Fijn zijn polsen, enklen, breed schoudren, heupen, Als moeder van goden, godinnen past, Bacchant', die laat druppelen de wijn-dreupe Langs hals en boezem van door-blaakt albast. Zij zal niet wankelen in 't moeizaam loopen, Haar drukt niet neer de fier geheven last. Haar schoort de schaarsche beet', haar laaft wat zeupe In 't blauw getros der wingerd-ranken wast. Fier trilt de lip, daar haar de blikken dolen Waar, van den top, 't verschiet zee-waart weg-blauwt. Wijd snoft de neus als van het lichte volen, Dat voor het eerst de ranke beenen trouwt. Zal zoo de god, zoo bidt zij, in haar varen, Dien zij reeds voelt doorwaaj'ren haar de haren? {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} III. O zee, o zee! Ik haat de zee. Hij mee Bedroog me. Want had hij me niet doen hopen Dat 'k met haar saam mocht zijn gegolf in loopen, Met u mocht deelen in zijn wel, zijn wee, Het zij hij lag in zonn'ge, blauwe vreê, Het zij hij liet zijn wild gegolf aanloopen Op 't strand, dat ik u zien zou schuim-omdropen Als wie, min schoon dan gij, eens rees uit zee. En toch, en toch, o zee, in uwe golven, Die ik zoo onverschillig warr'len zie, Ligt niet voor goed die lieve hoop bedolven Maar wiekt in me op als nieuwe melodie Dat haar me omwaaierende, onstuim'ge pracht Mij sterken zal, voor 't Leven, met nieuwe kracht. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Ik dunk me een god, wanneer ik tegen-over U aan den disch mag zitten, breken 't brood Kristallen kelk u vullen met het rood, Sparkelend vocht - - maar ach! hoe nu, wat schoof er Een sluier heen over dier oogen toover? Wat ducht gij, zoo gij mij de diepten boodt Dier kolken, dat ik, schendig dalend, snood Er naasten zou verborgen schat als roover? O Leg 't al bloot, laat uit de diepte opstijgen Al 't teer gebroed van uw gedachten schuw, Zij mogen zacht op malsche beemd neer-zijgen Die ik hun spreid in mijne schaduw luw. Geen god zal teedrer op de teedren waken Dan wien, zij 't ook van ver, die oogen blaken. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Welkom op Naxos. Gaat, gaat, mijn stoet, al dartele Bacchanten Waar zij zit eenzaam in bebloemde gaard, Waar 't ooft haar lokt en prijkt van alle kanten, Maar waar geen trouwe hand de garf haar gaêrt. Gij waart tot nu mij trouwe zang-trawanten, Daar 'k smachtend eenzaam overdoolde de aard, Al werd u meest het luistrend oor gespaard, Daar meer men mint muzijk van grover klanten. Zingt nu voor haar! Daar haar al zang toehoort, Dien 'k u geleerd heb op onz' verre gangen. Is zij niet de eerst', wien uw zang heeft bekoord? Dies zingt haar de oude, zingt de nieuwe zangen. Dra volg ik zelf. Bewaart haar ongeschonden, Tot hare liefde uw god zich heeft gewonnen. Zaterdag 1 Sept. 1917. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. In al te, o al te schoone, late pracht Staat Zomer nu naadrenden Herfst te beiden, Waar' dees de schoonste dan dier wondre tijden, Die mij dit jaar sinds Lente's komste bracht? Sinds mij, nog smart-bedolven om het scheiden Van Een', die vóór mij week in donkren Nacht, Op drooge lip bestierf de doffe klacht, Toen Eén' begon der tijden dans te leiden. En nu als maajer sta ik rijk-belaên, Zij allen brachten mij de volle gaven, Wier mate meet de wissel-zieke Maan, Bestendig mij in 't storten voller gaven. Waar schoonst de leste, die ik dankend roeme, Zoo 'k haar Demeter, Ariadne noeme? {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Heb ik niet altijd in de goôn geloofd? En meer dan ééne is mij alreê verschenen, In vreugde schaarsch, maar meest wanneer in weenen Een tranen-mist den buiten-blik verdooft Voor alles wat het Heden ons belooft - Dan, troostend, komen zij ons hulpe leenen, Hun oog-licht flikkert, is alreê verdwenen Eer nog ons oog in 't al te schoon gelooft. Zoo nu, wie zullen we op de heide ontmoeten? Wie anders dan de luchte goden schaar? Daar zij mij voordanst op de witte voeten Blauw-oogig blikkend uit het gouden haar Dat 'k blijde twijfl': is zij wel de priestresse Of van de goud-blonde oogsten de godesse? {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII Ons dekte één dak, ons warmde één vuur. Tezamen Hadden we een dag van stille huislijkheid Stil, maar niet grauw, want al dien gouden tijd Daar herfst-zon-stralen door onz' ramen kwamen Mochten we saam den zaal'gende' aêm inaêmen Van zoeten zang, die ziel en tonge vleit, Schermutste zij met mij in vreedgen strijd, Die ik niet noem dan met godinnen-namen. En toch wat toog u over verre zeeën? Verlangen fel naar nooit bereikbre kust? Herinn'ring ver aan weelden en aan weeën Of zoete hoop op nooit gegunde rust? Dit maakte scheiding wreed tusschen ons tweeën, Schoon lief in mijn oog ook uw oog wel rust. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. Van zeeën sprak ik, niet van wereld-zeeën, Scheidend de mensch-bevolkte landen al, Maar hunner weeld-beladen schepen tal Dragend op rug, den machtigen, gedweeën, Dies bindend juist hun weelden en hun weeën, Wier stem, zóó machtig schalt dat in heur schal De mensch herkent de heffingen, den val Van 't eigen hart, diens weelden en diens weeën. Maar van die zeeën ach! of zijn 't afgronden En klooven steil, die scheiden wie nabij Elkaêr zijn, hebbend schier elkaêr gevonden, Ja zittend zorgzaam, minzaam zijde aan zij - Maar soms één baaklicht ach! 't lokt de' één te stevenen Waar de ander weet zich hooploos afgedrevene. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} X. 't Is lent, 't is avond. Hoor 't geruisch der stad Mij zoeter veir dan zee ruischt in zon-schijnen Met al haar spel van flikkering, van lijnen Met al wat zij ooit lokkendst in zich had. Zij spreekt de stem van al der wereld schat, Ik slurp uit haar bedwelming van all' wijnen, 'k Zie in haar weekelijker vormen kwijnen Dan ooit godin hief uit het schuimend nat. Toch in dien drang van volk, van knapen, maagden Elkander zoekende met lach, met lonk, Elkander vindend licht aleer het daagde, Eén oog-paar is 't dat lokkendste mij wonk, Waar ziel uit smacht, die andre laafnis vraagde Dan de verzaad'ging, die ze uit zinlust dronk. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} XI. Geen zon - toch licht, toch blauw. Zóó bij 't onstuimig Weêr van dees herfst sloeg op de water-gracht Slag-schaduw uit een wolk, zoo zwart als nacht, Maar oov'ral el was 't blauw gevaagd en ruimig. Alleen de rand der wolk sneeuw-wit, zee-schuimig En 't water zwalpte door de toover-kracht Des winds, die door de schaarsche blader-vracht Der graft-laan joeg de vogelen wit-pluimig. Daar dook me op eens uw ernstige blik zoo trouw Op uit die lucht, dat licht zóó fel bewogen, Die damp van schaduw onder 't hemel-blauw, Dat water, waarin als in uw stoere oogen - Zwaar floers, waar ziel schuilt, heftig teer-gevoelig - Het stormt en kookt van leven wild en woelig. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} XII. Een Zuider-droom was op de stad gevaren, Een droom van zachtheid. Gansch den lichten dag Was 't of heel stil aan stille kimmen lag Gestolde branding van wit woll'ge baren. Wat later was 't of 't trok al fijne haren Teêr wit, iets geelig, als een heel fijn rag, Waardoor de zon zoo fijn glimlachend zag, Toen scheen gesluierd kimme-waart te varen. Maar zwarte nacht, die heeft het al verzwolgen, Al mist en damp. Gehouwen als uit rots Lag donkre stad onder het flonker-oog Van zilvren maan, die ging haar tocht vervolgen Stil triomfeerend in haar stillen trots - Toen zwoele lucht mij tot nieuw dolen toog. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Literaire kroniek door Willem Kloos. (H.J. van Ginkel. Leeft men meer dan éénmaal op aarde? Amsterdam, 1917. De N.V. Theosophische Uitgeversmaatschappij.) Lezer, ik zie u glimlachen, nu gij dien titel daar vondt staan, maar ik kan u verzekeren, dat het hierboven genoemde boek, al heeft het mij geenszins volkomen overtuigd, en ben ik dus volstrekt geen theosoof geworden, toch allerleerzaamst en dikwijls zelfs boeiend om te lezen is. Nu de oude godsdienstige voorstellingen hoe langer hoe meer ophouden, de menschheid, voor zoover deze zich ontwikkeld noemt, te voldoen, omdat de grondvesten, waarop die overgeleverde stelsels steunden, door het wetenschappelijke, het historische en wijsgeerige onderzoek der laatste honderd jaren langzaam-aan ondermijnd gingen worden, nu trachten diegenen onzer, die niet tevreden kunnen zijn met louter menschen, d.i. voorbijgaande verschijnselen te wezen, er natuurlijkerwijze naar, om een nieuwe verklaring van het levensgeheim te vinden, die beter dan de officiëel-geijkte beweringen dit thans nog vermogen, bevrediging schenkt aan hun denkend gemoed. Ook de heer van Ginkel doet zoo'n poging, en al moet ik herhalen, dat zijn wezenlijk hoogst belangwekkende studie mijn altijd speurend scepticisme niet tot rust heeft gebracht, toch meen ik, afgaande op enkele uitdrukkingen van hem, het er voor te moeten houden, dat hij eigenlijk ook niet wezenlijk overtuigen wil, omdat hij weet dat in het stadium, waarin de kwestie thans verkeert, die overtuiging zich nog geenszins onweerlegbaar aanpraten laat. Zijn {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} geschrift wil dan ook alleen-maar, meen ik, door de massa feitelijke mededeelingen en beschouwingen, die het verstrekt, en waarvan vooral de eerste vaak allerverrassendst werken, een opening boren, als het ware, naar onze hersenen heen, dwars door de dikke schors van verouderde meeningen en van vooroordeelen, die opvoeding en vroegere lectuur er om heen hadden gelegd. Maar v. G. breekt daarom toch volstrekt niet met alles wat er geweest is, en gij behoeft dus waarlijk niet bang te wezen, lezer, dat gij, indien gij b.v. vroom zijt, ruwlijk van uw godsdienst of uw overige heilige overtuigingen zult worden beroofd. Integendeel, als gij maar geen letterknecht zijt en u dus niet blind voor al het andere hebt gestaard op de bijzondere uitdrukkingswijzen van medemenschen-van-u, die 3 à 4 eeuwen geleden leefden, en schreven, en vertaalden, zult gij, door dit boek, een kijk kunnen krijgen op alles wat gij leerdet, die niets ontneemt aan de wezenlijke waarde er van, en er u alleen maar een dieperen blik in gunt. En laat u dus - nogmaals zij het gezegd - niet afschrikken door het oogenschijnlijk-fantastische denkbeeld, waar de titel op doelt. Want de heer van Ginkel is een verstandig man: hij wil u niet met alle geweld vreemde dingen aan het hoofd praten, die gij zelf niet in uw levensopvatting thuis brengen kunt. En hij geeft dus alleen maar de rationeele gronden aan, waarop hij zelf tot zijn overtuiging is gekomen, gronden, die u in elk geval een onverwachten kijk op het Bestaande zullen geven, en laat het dan verder aan u zelf over, aan uw eigen oordeel en gezond versand, in hoeverre gij met hem mede wilt gaan. Ja, dat is het prettige van dit boek, tenminste van dat gedeelte ervan, wat wezenlijk over het op den titel vermelde vraagpunt handelt, dat het u in het geheel niet opdringt, dat het niets met dogmatischen nadruk verzekert, maar u wèl door zijn zakelijke mededeelingen aan het denken brengt. En dat kan goed zijn, kan zijn nut hebben voor iemand, die op de hoogte wil blijven van het geestelijke leven zijns tijds. Immers, iedere ontwikkelde moderne is zich tegenwoordig bewust, of voelt tenminste, dat de vroegere theorieën, de materialistische, zoowel als de kerkelijke beiden half gelijk hadden, maar ook evenzeer ten halve ongelijk. Want de wetenschap ging uit van het zelfgemaakte beginsel, dat de Stof het wezen der wereld zou zijn, en de geest {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts iets bijkomstigs, een uitvloeisel ervan. En zij wist voor dit haar standpunt allerlei schijnbaar-juiste bewijzen te vinden, maar waar op dat oogenblik niet zoo heel veel rationeels tegen in te brengen was. Terwijl de Kerk daartegenover, die vasthield aan de Traditie, den bewusten geest als het Eerste en eigenlijke stelde, en de Materie daarnaast slechts duldde als een op aarde wel onmisbaar, maar minderwaardig Ding. En zoowel de aanhangers van die ouderwetsche wetenschap, als die van den godsdienst zullen stellig daaraan, elk van hen aan zijn speciale opvatting, vast blijven houden, al ziet door de laatste onderzoekingen der meer geavanceerde wetenschap, die oog heeft voor nieuwe feiten en ontvankelijk is voor nieuwe opvattingen, de kwestie van stof en geest en hun onderling verband er wel wat anders uit dan men had gedacht. De wetenschap immers leerde tot dusver, dat de geest kon weggaan, verdwijnen in het Niet, maar onvergankelijk daarentegen heette de stof. Doch - ik wees hier reeds vroeger op - nu is door de onderzoekingen van den Franschen vakkundige en geleerde Dr. Le Bon gebleken, dat het evenzoo als met den geest, schijnt gesteld te zijn met de stof. Want ook deze kan - experimenten hebben het uitgewezen - onder bepaalde omstandigheden ophouden te bestaan, of tenminste, wat waarschijnlijker is, opgaan in iets anders, dat geen stof is en geen geest, maar een derde, onbekende, welks bestaan wel vermoed heeft te worden, maar met de ons ten dienste staande middelen niet kan worden gekonstateerd. De slotsom van deze ontdekking - zij ligt voor de hand - is dus, dat zoowel wat wij stof noemen, als wat door ons ‘geest’ wordt geheeten, geen van beide op en uit zichzelf bestaande wezenlijkheden zijn, maar slechts uitingsvormen van het zooeven reeds aangeduide onbekende, dat misschien altijd onbekend blijven zal. Men zal het er over eens zijn, dat deze op feiten steunende opvatting een heel anderen kijk geeft op het Bestaande als die welke wij tot dusverre hebben gehad. Want het metaphysische Zijn, en alles wat daarmede in verband kan worden gebracht, de mystische verschijnselen, waarmede de officiëele wetenschap tot dusver eigenlijk geen raad wist, zoodat zij hen, in haar verlegenheid, maar bruuskweg ontkende, ook tegen alle evidentie in, en bovendien de godsdienstige aandoeningen, de wijsgeerige gedachte {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} werelden, ja, de poëzie zelfs, de wezenlijke, bedoel ik, zij kunnen nu weer een reden-van-bestaan krijgen, want een ondergrond van wel geheimzinnige, maar toch niet te loochenen wezenlijkheid. En de wereld, het Heelal, dus alles wat waar te nemen valt, is niet langer gebleven een nuchter, machinaal Zijn, dat door den eersten den besten nog weinig-wetenden Hoogere Burgerscholier tot den bodem gepeild worden kan. Neen, achter alles wat waar is, wat gakonstateerd worden kon, blijkt nu voortaan weer te schuilen het ondoorgrondelijke Mysterie, welks bestaan wel moet worden aangenomen, maar niet in zijn aard te kennen valt, en dus door geen formule kan worden bepaald. Maar al heeft het Zijnde dus weer een dieperen grond gekregen, daarmede is natuurlijk niet tegelijkertijd de heele van ouds bekende Santekraam - om het oneerbiedig eens zoo te noemen - van religieuse, zedelijke en andere vooropstellingen, die door de verbeelding en het gevoel van vroegere geslachten werd opgricht en bestendigd, onwederlegbaar-waar geworden. Want de rotsbodem van het Geheim is wel onverdelgbaar gebleken, maar door de vroegeren zijn allerlei soort van onsoliede huisjes daar opgetrokken, die slechts zóólang stand houden als de tijd het gedoogt, om dan weer te worden vervangen door een ander stel. De heer Van Ginkel b.v. (of liever de Theosophie, als wier woordvoerder hij optreedt) doet zijn best, ons zoo'n nieuw stel houvasten te geven en schuilplaatsen voor den menschelijken geest. Het is, alsof hij denkt: de aloude godsdiensten zijn wat uitgewoond: welnu, met de bouwstoffen er van, voor zoover die nog deugdelijk zijn, en wat andere materialen zet ik hier een moderner, een welbetimmerd rusthokje voor den moegezochten geest. Ja, om de waarheid te zeggen, lijkt de verkondiging der theosophische leer de eigenlijke en hoofdzakelijke bedoeling der bijna 400 bladzijden van dit merkwaardig geschrift. Nu ben ik, geloof ik wel, een der alleronbevangenste menschen in de wereld, omdat ik tegenover alle meeningen, die niet onmiddellijk betreffen mijn eigenlijk studievak, de letterkunde, waar ik steeds al mijn tijd en gedachten aan wijdde, zoo wit sta als een blad onbeschreven papier. Ik hoor graag alles aan en heb geen enkel eigen standpunt, behalve dit eene rationeele, dat wie iets tegen mij beweert over een meta- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} physische wereld en het verband dat er tusschen deze en de onze bestaat, zijn, uit den aard der zaak, moeielijk-bewijsbare stellingen tenminste eenigermate aannemelijk voor mij maken moet. Slaagt de heer Van Ginkel er nu in, om dit wezenlijk te bereiken, d.w.z. om zijnen lezers, voor zoover ze geen theosophen zijn, de overtuiging bij te brengen dat zijn gedetailleerde uitlegging van hoe de geziene wereld, in haar verband met het ongeziene, in elkander zit, iets meer is dan een stelselmatige menschelijke fantasie? Ik kan hier natuurlijk alleen voor mijzelven antwoorden, maar moet dan eerlijk bekennen, dat ik mij, bij het aandachtig volgen van 's heeren van Ginkels curieuse uiteenzetting, telkens moest afvragen: Hoe komt de auteur daaraan? Hoe weet hij dat allemaal? En het eenige antwoord, dat ik op die vraag ontving, want waarop van tijd tot tijd in den tekst werd gezinspeeld, was dat die onthullingen over de innerlijke inrichting der stoffelijke en bovengeestelijke wereld te danken zijn aan ‘occultistisch onderzoek’. Occultistisch onderzoek? Het is mij wèl: ik stel ieder onderzoek op prijs, waar onze kennis door wordt vermeerderd. Als ik b.v. een stof heb, welker samenstelling ik wil weten, en ik ga met een doosje van dat poeder naar een chemicus, om die samenstelling te vernemen, dan stelt die deskundige zijn onderzoek in, en na eenigen tijd krijg ik dan de mededeeling: de formule van dat poeder is zus of zoo. Dan ben ik natuurlijk blij en erkentelijk, en geloof den vriendelijken geleerde onvoorwaardelijk op zijn woord. Want ik weet, dat als ik straks naar een kollega van hem heenga, met dezelfde stof en hetzelfde verzoek, ik, na weer een poosje, precies hetzelfde antwoord van dien tweede krijgen zal. Doch, vraag ik beleefd, is het óók zoo met het occultisme gesteld? In alle bescheidenheid meen ik het te moeten betwijfelen. Spiritisten en theosophen b.v., beide deze partijen van onderzoekers deelen ons hun bevindingen over het hiernamaals mede, maar wat de eerste soort daarover beweert klopt geenszins met wat de laatste te vertellen weet. En een onbevooroordeeld buitenstaander, gelijk schrijver dezes, die niet wil gelooven, maar zoo stellig mogelijk weten - want, och, als men tevreden is met gelooven, waarom blijft men dan niet gewoon-weg in het Christendom? - een objectief toeschouwer, herhaal ik, gaat zich dus onwillekeurig afvragen: beide deze kategorieën van onderzoekers beweren het {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} naadje van de kous te weten over de mysteriën van het Ongeziene, terwijl toch de eene heel iets anders als de andere zegt. En daar de hoofdwetten der logica ook van het Hiernamaals moeten gelden - want ware dat niet zoo, dan zouden de aardelingen stellig beter doen, zich niet met die vreemde dingen in te laten tijdens hun leven, daar hun hersens er door alsdan slechts in de war zouden kunnen worden gebracht - zoo moet dus de toestand na den dood noodzakelijk gelijk zijn aan zichzelf, en kunnen dus niet spiritisten en theosophen het tegelijkertijd bij het rechte eind hebben, terwijl wat de eersten te weten meenen lijnrecht strijdt met wat door de anderen gevonden werd. Daarom, wie brengt hier overeenstemming? vraagt een wezenlijk belangstellende, zooals ikzelf er een weet te zijn, en die zelfs geen vleugje van ironie in zich voelt opkomen, als hij denkt aan de zonder wederzijdsch bezwaar gedulde tegenspraak tusschen deze beide richtingen van occultisten, die elk harer doorgaan om te leeren en te verkondigen, alsof de andere partij volstrekt niet bestond. Ik stelde hier de kwestie zuiver, en besprak haar doodkalm. Maar minstens één van de twee partijen moet ongelijk hebben, daar gaat niets van af. Doch men kan de kwestie ook anders, d.w.z. gemoedelijker beschouwen, door te vragen: voor welke van beide partijen spreekt de waarschijnlijkheid het meest? En dan moet ik zeggen, dat de theorie, die door Van Ginkel wordt voorgestaan, mij op het oogenblik meer plausibel schijnt dan de wel eenvoudiger, maar ook veel kinderlijk-naïever lijkende opvatting, die zich het spiritisme noemt, en die volhoudt, dat de menschen, na hun dood, bewust voortleven met hun geest, en zich, als zoodanig, aan ons kenbaar kunnen maken. Terwijl de theosophen daarentegen meenen, dat de geesten der afgestorvenen zich opnieuw incarneeren, en weer op aarde komen leven, maar zonder zich hun vorig bestaan bewust te zijn. Deze bewering kan niet streng-wetenschappelijk bewezen worden, zooals trouwens de verstandigen onder de theosophen, de heer Van Ginkel b.v., zelve erkennen, maar zij is toch wel iets meer dan belachelijke nonsens, gelijk reeds blijkt uit het feit, dat een niet onbelangrijk aantal bekende auteurs, waaronder eersterangsche, als Goethe, Lessing, Huxley, om slechts deze te noemen, {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} in hun werken het vermoeden hebben te kennen gegeven, dat zij waar zou kunnen zijn. Men kan er Shelley bijvoegen, die ook wel eens voor een oogenblik iets dergelijks heeft vermoed, evenals dit het geval is geweest met tal van andere dichters. Van 32 dezer geeft de heer Van Ginkel in zijn boek een aanhaling van een plaats uit hun werk, waar zoo'n overtuiging uit spreekt. Hij had er bij kunnen voegen het volgende vers van mijzelf (Verzen III. 340), dat een jaar of tien geleden in mij opkwam, en iets in woord bracht, wat ik toen reeds een menschenleeftijd lang meer of min vaag in mijzelf had gevoeld. Ik heb geleefd, een eeuw of wat geleden, Voordat men gaslantaarns of tramway's had, In een oer-oude, stille Duitsche stad, Waar steeds al menschen vroom-bedaardjes treden Zooals hun vadren en dier vadren deden, Of elk mensch langzaam, met de voeten, mat 't Eng, tusschen kleurge huizen draaiend pad, Dat soms zich tot een pleintje gaat verbreeden. Daar leefde ik onder de andren stil, ach, ik, Die mijn diepst zelf toen was, die fijn doorvoelde 't Handschrift met teer-getrokken miniatuur. En vaak ook zond ik een getroosten blik Naar wat daar ver op hooger streken doelde, Der kathedraal trotsch-bogige structuur.... Toen ik dit vers had geschreven, verbeeldde ik mij, dat ik tamelijk alleen stond met die opinie, doch tot mijn genoegen heb ik nu uit Van Ginkel's boek gemerkt, dat zij, al wordt, er weinig over gesproken, veel meer verbreid is, en door een grooter aantal mannen van naam en beteekenis is uitgesproken, dan ik ooit had vermoed. Wat voor mij toen slechts een dichterlijke fantasie was, waar ik met het nuchtere, het zakelijke gedeelte van mijn Zijn, dat ik evengoed als ieder ander in mij heb, geen gewicht aan hechtte, blijkt mij thans een wetenschappelijke hypothese te wezen, voor wier juistheid wel geen stellige bewijzen, alleen slechts aandui- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} dingen bestaan, maar die men toch, zoolang er geen betere is, verkeerd zou doen, om geheel te laten varen. Want zij kan als oplossing dienen voor veel raadselen in het psychische en lichamelijke leven, die uit de tot dusver bekend geworden wetten niet te verklaren zijn. En dat zij ons, bij de eerste kennismaking, zonderling voorkomt, mag geen reden zijn om haar te verwerpen, haar dood te verwen als dwaas. Want lijkt zij soms dwazer dan de dingen, die wij stellig weten waar te zijn, b.v. dat er uit een geslacht van heel gewone menschen, die heelemaal in niets uitmuntten, en die krachtens hun geestelijk Zijn eer in staat zouden zijn, om den vooruitgang der menschheid tegen te werken dan dien te bevorderen, op eenmaal een vooruitstrevend genie als Goethe of Shelley kon voortkomen, op wie het nageslacht steeds eerbiedig staren blijven zal? In het voorgeslacht van den dichter van Prometheus Unbound b.v., rustige Engelsche landedellieden, bij wie men tot den tijd der kruistochten moet teruggaan, om iemand aan te treffen, wiens naam langer bekend bleef dan zijn eigen generatie, wat valt er, in die eeuwenlange reeks van Engelsche doorsnee-menschen, voor bijzonders te ontdekken, dat het plotseling kunnen verrijzen der zon van Shelley's dichterschap ook maar in de verste verte vermoeden zou doen? Shelley's grootvader was een zonderling en deed wel eens avontuurlijk, en zijn oom van moeders zijde was een kranig officier, maar kan door de samenvoeging van zulke kwaliteiten het diep-psychische van Epipsychidun of van de Hymn to Intellectual Beauty worden verklaard? De verklaringsmogelijkheden, die de leer der erfelijkheid biedt, worden m.i. wel wat al te hoog aangeslagen, de eigenschappen van het voorgeslacht leven zeker in veel gevallen eenigermate in het nageslacht voort, maar die leer verklaart daarom toch nog geenszins volledig de eigenaardige psyche van ieder nieuw geboren individu. Kan nu de leer der reïncarnatie, zooals de theosophen haar voorstaan, meer licht werpen op het allermoeilijkste vraagpunt, hoe het mogelijk is, dat fatsoenlijke maar dood-nuchtre, banale, ondiepe ouders een kind kunnen procreëeren, dat, soms zelfs tegen hun eigen wensch in, zóó geniaal is, dat zijn naam door alle verdere eeuwen heen en over de heele aarde, met hooge veneratie zal blijven herdacht worden door ieder, die hem verneemt? {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Het wil mij voorkomen van wèl: er zijn wel geen steekhoudende bewijzen voor te geven, er bestaan slechts suggestieve aanduidingen, zooals ik reeds zei, dat zij waar zou kunnen zijn: maar komaan, een poos geleden, met de gasrantsoeneering, hadden vele menschen een gedeelte van den avond zich te vergenoegen met het licht van een kaars, en dat was toch altijd beter, dan dat men had moeten stilzitten zonder een hand voor oogen te zien. Dus laten wij ons ook maar in dit geval, van den toestand des menschen na zijn overlijden, tevreden stellen met wat men krijgen kan, en een redelijke suppositie, die zeer veel verklaart, verkiezen boven een stikdonkren nacht van onwetendheid. Men ziet, dat ik geneigd ben den theosophen veel toe te geven; want al zie ik vele dingen anders, of als het mij vergund is, mij zoo uit te drukken, voorzichtiger, minder fantastisch, dan zij meenen te mogen doen, toch gaan zij van een beginsel uit, dat, wetenschappelijk beschouwd, meer recht-van-bestaan dan het materialistische heeft. De stof, immers, als men haar in zijn gedachten, zóó ver onderverdeelt, als maar mogelijk is, blijkt niet langer ‘stof’, d.i. iets solieds met afmetingen te blijven, maar kracht te zijn, die zich beweegt. Wil de wetenschap nog verder speuren, dan gaat zij in het duister tasten, en zij zwijgt daarom. Want dààr begint het geloof, d.w.z. de veronderstelling, die, hoe zij zich ook noemen moge, christelijk of theosophisch, boeddhistisch of nog anders, toch altijd maar een constructie der psyche is, en dus aan de kontroleerende Rede ontsnapt. Want de materialisten hadden ook wel een geloof, n.l. in de eeuwige soliditeit, de onverdelgbaarheid der Stof, een geloof, dat zij uit een zeer groot getal waarnemingen afleidden, evenals de occultisten dat met het hunne doen. Maar dat materialistische geloof liep uitsluitend over dingen der in-potentie waarneembare werkelijkheid - de atomen b.v., de zgn. kleinste en onvernietigbare deeltjes der materie, zouden te zien zijn indien slechts een voldoend-scherp mikroskoop daartoe te maken ware geweest. En dus bleef er toch altijd een vleugje rationeele hoop over, dat men nog iets meer in de toekomst er over te weten zou kunnen komen, en dus zijn geloof bevestigen of weerleggen zou kunnen gaan. Doch de theosophie gelooft in geestelijke machten van niet-menschelijken oorsprong, een geloof dat niet steunt op een accurate {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} waarneming van dingen, stoffelijke, die gezegd kunnen worden te bestaan - let wel, ik beweer niet, absoluut te bestaan - en die zich buitendien aan al onze proefnemingen willoos onderwerpen, maar een geloof dat het gevolg is van een zgn. occultistisch onderzoek dus van een nog veel meer onzekere methode, daar zij - wij zagen dit hierboven - tezelfdertijd bij verschillende proefnemers tot zeer verschillende resultaten leidt. En als nu zelfs de strengste materialistische proefnemingen zich kunnen vergissen of, juister gezegd, te spoedig een slotsom uit de waargenomen verschijnselen kunnen trekken, wat objectieve waarde kunnen wij dan hechten aan het occultistische onderzoek, dat aan de eenen dit leert, en aan de anderen weer dàt? Neen, de theosophie geeft lang niet zooveel zekerheid als het wetenschappelijke onderzoek, dat zelf ook nog niet altijd volkomen sekuur van zijn eind-slotsommen kan zijn. En het verstandigste doet men dus, door haar te noemen een geloof tout-court. Want zij werkt evenals de eigenlijk-gezegde godsdiensten niet zoozeer met accurate waarnemingen en onweersprekelijke bevindingen, maar in hoofdzaak met veronderstellingen, dat is, met uitspraken van een niet boven alle bedenking staand gezag. En evenmin als het dus in een verstandig mensch-van-heden nog kan opkomen, om tegen een godsdienstige overtuiging te opponeeren, zoolang deze tenminste niet onze eigene redelijke inzichten met onbewezen beweringen te niet tracht te doen, zoo zou het ook allerminst behoorlijk zijn, het goedwillende, want vreedzame theosophische credo al te zeer op den keper te beschouwen en rekenschap te vragen van al zijn verhoudingen met een scherp-kritiseerend verstand. Het zou ook nergens toe dienen, zelfs niet om een theosoof tot een niet-theosoof te maken, indien men daar soms eens ongemotiveerde neiging toe voelen mocht. Want evenals de Christen zich beroept op zijn Openbaring, als houvast voor zijn geloof, n.l. de verzameling Hebreeuwsch-Grieksche geschriften, die men den Bijbel noemt, evenzoo heeft de theosoof de zijne, n.l. de resultaten van het hierboven reeds vermelde occultistische onderzoek. Wat hier in dit geval precies wordt bedoeld met die uitdrukking kan ik onmogelijk nagaan. Een der hoofdslotsommen blijkt echter- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} te wezen, dat de mensch meer dan eenmaal op aarde verschijnt. Is dat waarlijk zoo? Ik weet het niet, want ik ben slechts een gestadig-werkend literator en geenszins een okkultist. Maar als ik bedenk, dat ik nu reeds een menschenleeftijd geleden, vóórdat ik ooit wezenlijk van reïncarnatie gehoord had, spontaan-weg het vers schreef (1894): Ik deed verkeerd, met ontvangen te worden En gebaard daarna. waaruit een soortgelijke onbewuste overtuiging, die ik toenmaals schijn gehad te hebben, te spreken lijkt, kan ik er toe komen, de opvatting, dat dezelfde menschen, maar telkens met een ander bewustzijn, meer dan ééns op aarde leven, aan te zien voor iets meer dan een willekeurige fantasie. Trouwens, de wezenlijke dichters, of m.a.w. zij, die niet met koel-hardnekkigen wil verstandelijk zitten te rijmen, maar die slechts dan in verzen schrijven, als hun onbewustheid hen daartoe noopt, echte dichters, herhaal ik, weten wel eens de waarheid beter op den kop te tikken, dan de knapst-systematiseerende geleerde dat vermag. 1) En ook uit het feit, dat ik hierboven, evenals de heer Van Ginkel deed, den naam van den beroemden natuurfilosoof Huxley, als van een niet-afkeerige van de reïncarnatiegedachte, kon noemen, blijkt wel dat het denkbeeld niet zoo zot is, als het op het eerste gezicht wel lijkt. En dat het strijdt met de wetten der natuur, zooals wij die tot dusver leerden kennen, kan óók geen bezwaar er tegen zijn. Want bleken niet evenzoo de X-stralen dat te doen? De redelijkheid der Natuur vermindert volstrekt niet, doordat, er een massa vreemd-lijkende feiten wordt ontdekt, die niet blijken te passen bij de tot dusver gevonden wetten. Indien de feiten wezenlijk gekonstateerd zijn, doet men kinderachtig en mal hen weg te moffelen en zich ten opzichte van hen, van den domme te houden, in plaats van, zooals behoorlijk zou zijn, zijn wereldbeeld wat te wijzigen, en zijn inzicht te verruimen met de stille gedachte: Wij weten nu, gelukkig, al weer wat meer dan voorheen. Doch dat wordt door de knappe menschen-van-heden veel te weinig bedacht; zij schijnen er volstrekt niet {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} begeerig naar te zijn, hun wetenschappelijk begrippenstelsel uit te breiden: voort te sjokken op den gebaanden weg is hun grootst pleizier. Maar natuurlijk blijft hun gezichtskring daardoor enger, dan hij, wilden zij kennis nemen van het occulte, zooals enkelen hunner kundigste buitenlandsche kollega's dat wèl doen, zou kunnen zijn. O, verbeeld u, dat de wetenschap altijd zoo gedaan had en steeds-maar-door zóó eenkennig ware geweest, en zich dus streng had gehouden aan het wereldbeeld en de daarvoor geldende wetten, dat men zich gevormd had in het midden der 18e eeuw, zich spenende van verdere onderzoekingen en ontdekkingen, en als deze laatste toevallig toch werkelijk gedaan werden, ze dan verwaarloozend of ontkennend met vastberaden blik. De negentiende eeuw zou dan ongetwijfeld een heel anderen naam bij het nageslacht verdiend hebben, als die haar nu stellig te wachten staat. Inplaats van de dageraadschemering der moderne menschheid zou zij een laat nakomertje op de Middeneeuwen zijn genoemd. Doch zij is gelukkig wel wijzer geweest; zij heeft gewerkt en geploeterd, feiten verzameld, telkens weer nieuwe, totdat men langzamerhand genoeg meende te weten om zich een voorstelling van het Zijnde te kunnen vormen, die niet meer bepaald werd door de toevallige verbeelding van de menschelijke hersens, zooals deze zich vroeger de Wereld hadden gedroomd, maar op der dingen wezenlijkheid zooals men die toen had leeren zien. En dat had zoo door moeten gaan: het nieuwe wereldbeeld, dat men zich door noeste vlijt en scherpzinnige studie had weten te veroveren, had zich telkens uit moeten zetten, zich verbreeden en vooral verdiepen, naar gelang de aanleiding, neen, de noodzaak daartoe uit de ontdekking van nieuw-soortige feiten kwam. Dat had gemoeten ja, maar tot dusver tenminste heeft het niet gekund. En dat wel niet, omdat de feiten ontbraken, die een anderen kijk op het Zijnde konden verschaffen, maar omdat de Menschheid altijd blijft de Menschheid, dezelfde kinderlijk afhankelijke van het eens gevondene en geleerde, waarboven zij dan niet zoo makkelijk uit, waardooor zij niet heen weet te kijken, ja, zelfs niet kijken wil. Vrij kunnen de teekenen zich voordoen, talrijk en herhaaldelijk, dat er iets nieuws te ontdekken valt, indien deze niet liggen op de lijn, waarop men nu eenmaal sinds langen tijd gewend is ge- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} worden zich voort te bewegen, dan let men er niet op, of ziet er slechts spottend even heen: daar ginds zijdlings in de verte, daar kan onmogelijk iets goeds liggen, wij willen vooruit, wij gaan steeds verder, daar in dat donkre struikgewas is toch niets voor ons. En men sjokt dus verder, en merkt niet eens, dat de weg, dien men gaat, niet verder kan leiden, want dat hij onmerkbaarlangzaam draait, en geleidelijk terugkeert op precies hetzelfde punt vanwaar hij begon. De wetenschap in Holland zou daarom goed doen, als zij zich eens ernstig met het occultisme ging bemoeien, zooals dit, getuige de Society for psychical research ook in het buitenland geschiedt. Niet om daardoor mystisch te worden, noch ook om theosophische bespiegelingen te kunnen houden, maar wel om precies te weten te komen wat er exact-juist en objectief-waar kan zijn van alles wat door de beoefenaren van het occulte wordt beweerd, en of b.v. de zgn. berichten uit de andere wereld geheel en al komen uit onderbewustheid en half-bewustheid der mediums, wat bij de meeste der spiritistische mededeelingen het geval moet wezen, dan wel of er iets onder doorloopt wat op een niet menschelijken oorsprong wijst. Men zou, om zich te orienteeren, beginnen kunnen met te lezen het belangwekkende en goedkoope boekje Telepathic Hallucinations, The New View of Ghosts by Frank Podmore, author of ‘Mesmerism and Christian Science’, ‘The Naturalisation of the supernatural’, etc. Dit boekje, dat meen ik, 2 shillings kost, is een deeltje der XXth century science series en verscheen te Londen bij Milner & Co. De slotsom, waartoe deze prettig-rustig-en-onbevangen-schrijvende auteur komt, luidt als volgt: ‘But the investigation of these curious phenomena is by no means complete: and though they should prove to be wholly born of earth, these ghosts of the living and of the dead assuredly illustrate in a striking manner the mysterious workings of the human mind and the unsuspected influence of soul on soul’. In deze kroniek heb ik een poging gewaagd, om het boek en de meeningen van den heer Van Ginkel volkomen onbevooroordeeld te bespreken. Ik zou er nog bij kunnen voegen, dat de be- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwing, die hij op bladz. 303, over het denkbeeld ‘God’ geeft, er eene is, waarmede, meen ik, niet alleen de ontwikkelde nu-eenmaal-kerkelijken, maar zelfs een rustig agnosticus zich verzoenen kan. Zoo luidt zij: ‘God is. Spreekt men van God als Geest, dan is de tegenstelling stof óók daar. Geest brengt niet op eene of andere onmogelijke wijze stof voort, om zich in zijn tegenstelling te beperken, maar zoodra het Eeuwige, God, zich openbaart, zich kenbaar vertoont, ontstaan geest en stof absoluut tegelijkertijd als een wijze van Zijn Bestaan als zelfuitdrukking van het Al. Het Tijdlooze en Ruimtelooze Eeuwige drukt zich dan in tijd en ruimte uit, vertoont tegelijkertijd eigenschappen en de tegenstelling van elke dier eigenschappen. Het Onkenbare heeft zich doen kennen in twee polen’. Ik geloof, dat als de verschillende Kerken er toe konden komen, om deze leer aangaande God te aanvaarden als hun eigene, die dan alleen aan de priesterschap en de ingewijden zou bekend zijn, terwijl dan verder heel het stelsel van mythologische begrippen en verbeeldingen, dat nú de erkende en als absoluut-waar verkondigde leer vormt, alleen werd gebruikt als het fraaie en beteekenisvol schijnend voorhanggordijn, om de menigte te imponeeren, die toch de diepste, de wijsgeerige Waarheid niet begrijpen kan - ik geloof wezenlijk, herhaal ik, dat het bestaan van den tegenwoordigen godsdienst voor onafzienbaren tijd zou verzekerd zijn. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Binnenlandsche staatkundige kroniek door Frans Netscher. Aan den politieken kerstboom heeft dit jaar een bizonder geschenk gehangen. En wel een nieuwe staatkundige partij. Staatkundig? Wij gelooven, dat wij beter doen haar geen ‘staatkundige’ bedoelingen toe te schrijven. Want zij lijkt ons eerder een partij van personen, die de staatkunde moe zijn, die ‘politiek’ uit den booze achten, van politiek ‘beu’ zijn, van ‘politiek-’teleurgestelden, van ‘politiek’-dakloozen en onbehuisden. Met honderden zijn ze te vinden, de kiezers, die zich altijd boos tegenover de politiek uitlaten, haar uit den booze achten, en beweren dat zij 't doen van ‘daden’ in den weg staat. Het zijn veelal malcontenten, gedésorienteerden en gedesoeuvreerden. Voor een groot deel behooren zij tot de kleurlooze middenstof, die hunkert naar een partij ‘zonder politiek’. Welnu, ze hebben een tehuis gevonden. De ‘Economische Bond’ is nu hun toevlucht geworden. Maar waar deze nieuwe partij nu eens niet aan de politiek zal doen, zoo zal zij zich des te meer aan de ‘zaken’ wijden. Wat o.a. al dadelijk uit haar Program blijkt. Dit bestaat n.l. uit 27 artikelen, en van die 27 artikelen zijn er, krap gemeten, een achttal aan de belangen der zakenmenschen gewijd. Wij zullen ze hier eens afdrukken: Bevordering van het vrije handelsverkeer, met toekenning van {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} de noodige bevoegdheid aan de Regeering om in uitzonderingsgevallen in het gedrang komende industrieën of bedrijven, waarvan de oprichting door 's Lands belang geboden wordt, voor zooveel noodig met staatshulp te bevorderen. Verbetering van den consulairen dienst, o.m. door uitbreiding van het aantal beroepsconsuls. Organisatie van een doeltreffenden inlichtingendienst op het gebied van het buitenlandsch verkeer ter versterking der Nederlandsche in- en uitvoerbelangen. Bespoediging der herziening van het Wetboek van Koophandel, inzonderheid van het vennootschapsrecht, het wisselrecht en het zeerecht. Verbetering onzer handelswetgeving door afdoende bestrijding van oneerlijke concurrentie en van vervalschingen in levensmiddelen en andere handelswaren, alsmede bescherming van handelsnamen. Verbetering van het nationale, zoowel als van het internationale verkeerswezen door vaststelling van een verkeerspolitiek van spoorwegen en scheepvaart, die gericht is op de bevordering der ontwikkeling der Nederlandsche economische krachten. Reorganisatie van de Kamers van Koophandel en Fabrieken met uitbreiding harer bevoegdheden, opdat deze lichamen meer gezag en grooter practisch nut van advies kunnen dienen, waar het de behartiging betreft van de wenschen en belangen van Handel, Nijverheid en Scheepvaart bij de Regeering. Bespoediging van de regeling van het Middelbaar Technisch-en Handelsonderwijs, het Zeevaart- en Ambachtsonderwijs en het leerlingwezen. Krachtige bevordering van de ontginning van de eigen bodemschatten aan steenkolen, zout, andere delfstoffen en de verveningen. Men ziet dus, dat de opstellers van dit program bizonder gelet hebben op die zaken, welke een groote aantrekkelijkheid hebben voor de mannen van de groote scheepvaart, de groot-industrie en het groot-kapitaal. En blijkbaar ook van de... Conservenfabrikanten, want op de lijst der onderteekenaars van het ontwerp van dit program trof men de namen van drie Conservenfabrikanten aan, n.l. die van de heeren Remkes, Meijer en Van Vleuten! Of is deze politieke eensgezindheid der Nederlandsche dop- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} erwtjes-conserveerders meer aan het toeval dan aan politiek eigenbelang toe te schrijven? Tot de ‘bosses’ van deze nieuwe partij behooren o.a. nog de heeren: J. Wilmink, direkteur der Koninklijke Hollandsche Lloyd; C. Vattier Kraane, direkteur van Vrieseveem-Blauwhoedenveem; A. Cox, direkteur der Hollandsche Stoomboot-Maatschappij; Mr. A. Haex, direkteur der Mij. tot Expl. der Limburgsche Steenkolenmijnen; D. Goodkoop, direkteur der Scheepsbouwmaatschappij; J. Jonckheer, direkteur der Stoomvaart-maatschappij ‘Nederland’; J. Muysken, direkteur van ‘Werkspoor’; W. Odezwald, direkteur der stoomboot-maatschappij ‘Nederland’, en verder in hoofdzaak kooplieden, industrieelen, enz. Men ziet, dat de oprichters van deze nieuwe partij de vertegenwoordigers van de groote scheepvaart en de groot-industrie zijn, en dat deze personen elkander in den Economischen Bond zoo broederlijk ontmoet hebben, mag men niet als bij de Conservenfabrikanten, aan louter toeval toeschrijven, maar heeft natuurlijk diepere motieven. En die motieven vindt men in de belangen der ondernemingen, die deze heeren vertegenwoordigen, en die tot uiting gekomen zijn in de paragrafen van het Program, die wij hierboven overschreven. 't Ligt dan ook voor de hand om aan te nemen, dat dit Program er door de samenstellers zoo op is ingericht, dat, als na den oorlog ook in ons land de Nue-Oriëntierung komt, de voordeelen van den nieuwen toestand in zaken in het grootbezit zullen komen. Niet alleen toch, dat de geciteerde paragrafen ingericht zijn op die belangen, maar in dit Program, dat toch voor de toekomst is ontworpen, wordt met de belangen van de andere partij bij die Nue-Oriëntierung, n.l. die van den Arbeid, al heel weinig rekening gehouden. En àls dat nog geschiedt, dan heeft 't in zulke algemeene en vage termen plaats, dat men er niet uit kan opmaken, wàt en in wèlke richting die nieuwe partij wil. Wel wordt er gesproken van betere bezoldiging van officieren, ambtenaren, leeraren en onderwijzers, maar niet van die der arbeiders. En wanneer 't dan over de belangen der arbeiders handelt, dan worden deze in de volgende niets omschrijvende paragrafen aangeduid: {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Bevordering van het landgebruik door landarbeiders en kleine boeren. Bevordering van doelmatige bedrijfsorganisaties met wettelijke regeling der collectieve arbeidsovereenkomst. Regeling van de ouderdomszorg de verschillende onderdeelen der sociale verzekering, met zoo weinig mogelijk administratieven last en omslag voor werkgevers en arbeiders. Wettelijke regeling en bescherming van den arbeid in winkels, magazijnen en kantoren. Bevordering der volkshuisvesting door krachtige uitvoering van de Woningwet, alsmede overheidssteun bij den bouw van woningen voor lagere ambtenaren en beambten en met hen maatschappelijk gelijkstaanden.’ En als men dit gelezen heeft, weet men dan nog wat de Economische Bond nu eigenlijk op deze verschillende terreinen, waar arbeidsbelangen bij betrokken zijn, wil? Om maar iets te noemen: wat wil de Bond nu op het gebied der Ouderdomsverzorging? Wil hij Ouderdomsverzorging met of zonder premiebetaling? Met of zonder dwangverzekering? Wij vernemen er niets van! En even vaag is ook de omschrijving der overige sociale paragrafen. Dat in deze nieuwe partij de arbeiders dus niet thuis behooren, ligt voor de hand. Het zal een partij van ‘heeren’ blijven. En wel van malcontente heeren. Of liever - als men tot de kern der zaak doordringt - deze bond is de partij van één man. En die man is Treub. Wanneer men de lijst der namen van de oprichters van dezen bond naslaat, en ook eens hoort wie zich bij deze nieuwe partij hebben aangesloten, dan zal men bemerken, dat behalve Treub, er geen enkele man van beteekenis toe behoort - wèl van beteekenis in het ‘vak’ of ‘beroep’, waarin zij werkzaam zijn, maar niet op dat der ekonomie of der politiek. Dat is er maar één. En dat is ook al wéér Treub. Hij is de éénige, die in dit milieu partijleider zou kunnen zijn. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Zou kunnen zijn - hij bezit er tenminste de noodige politieke routine, de bekwaamheden en het gezag toe. Maar bestaat Treub wel uit het hout, waaruit men bruikbare partijleiders maakt? Kan hij zich in een partijverband schikken? Is hij daar geestelijk lenig genoeg voor? Bezit hij daarvoor de karaktereigenschappen? Wij meenen van niet. In de eerste plaats, en in zeer sterke mate, is Treub individualist; hij voelt zijn overtuigingen op zeer geprononceerde wijze. En als een ander uiterst bekwaam Nederlander n.l.: als Domela Nieuwenhuis, deelt hij geen opinie naast de zijne, kan hij moeilijk met anderen samenwerken. Beiden - Treub en Domela Nieuwenhuis - staan dan ook groot in hun isolement, in een atmosfeer van individualistische vereenzaming. Zij zijn minder geschikt voor partijmannen. En beiden hebben ook gemeen, dat zij wel eens doen als de koe, die den melkemmer omtrapt. Zoolang Treub 't dan ook alléén voor 't zeggen heeft, zoolang hij de grillen en invallen van zijn individualistische natuur kan volgen, zoolang hij maar niet met een ander heeft rekening te houden, gaat 't wel. Maar is hij verplicht met derden samen te werken, dan loopt 't al heel gauw mis. Geen wonder dus, dat zijn politieke loopbaan in de laatste jaren een reeks van ruzies is geweest: ruzie met zijn eigen partij, ruzie met de Tweede-Kamer, ruzie met een zijner mede-ministers. Toen de Vrijzinnig-Demokratische Bond in het begin van den oorlog, tot dekking van een deel der krisisuitgaven, op een heffing-inééns aandrong, en dit blèèf doen niettegenstaande het verzoek van Treub, bedankte hij voor het lidmaatschap van de partij, die hij zelf had helpen stichten. Ruzie nummer één. Toen de linksche meerderheid in de Tweede-Kamer kort daarop meende, dat de behandeling van een deel der sociale wetten voorop moest gaan aan de behandeling der financieele voorzieningen, en Treub, die van een tegenover gestelde meening was, zijn zin niet kon krijgen, gooide hij de boel er bij neer. Ruzie nummer twee. En nauwelijks is hij als Minister van Financiën op den {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Kneuterdijk teruggekeerd, of er ontstaat tusschen hem en den heer Posthuma oneenigheid over de bekende kaaskwestie. Ruzie nummer drie. Maar zal 't nu daar bij blijven? Zal dit de laatste ruzie geweest zijn? Is 't niet te verwachten, dat zijn individualistische separistische natuur hem op den duur parten zal blijven spelen. En hoe zal 't dan in den Economischen Bond loopen? Zoolang Treub daarin de man zal zijn, zoolang hij zal kunnen zeggen langs welke lijnen gehandeld moet worden, zal 't wel gaan. Maar als er eens tegenspraak komt? Als er in die partij ook eens mannen opstaan, die een eigen opinie hebben, welke niet strookt met die van Treub? Als hij eens met anderen moet gaan samenwerken en zijn haan geen koning meer kan kraaien wàt dan? Zal hij er den boel dan ook bij neergooien? Zal hij den Economischen Bond dan ook uitloopen? Maar wie zal hem dan daar moeten opvolgen? Voorloopig zien wij den daartoe aangewezen man in die partij nog niet. En zal Treub dan aan zijn vijfde partij beginnen? Want nu is hij aan zijn vierde - de Radicale Partij, de Liberale Unie, de Vrijzinnig-Demokratische Bond, en de Economische Bond hebben hem achtereenvolgens onder hun leden geteld. Welke zal de volgende wezen? Maar hoe dan ook, 't laat zich aanzien, dat de kandidaten van den Economischen Bond bij de eerstvolgende verkiezingen meer stemmen op zich zullen vereenigen, dan men wel verwachten zou, want het aantal dergenen, die bewezen ‘genoeg van de politiek te hebben’ en die zoogenaamd ‘daden willen zien’, is grooter dan men in 't algemeen wel denkt, en al derzulken kunnen en zullen te hoop loopen op de lijsten van dezen Bond van malcontenten en gedésoriënteerden als de hulptroepen van de groot-industrie en het groot-kapitaal, dat na den oorlog bij de Nue-Oriëntierung op den buit zal uittrekken. Maar of die partij op den duur ook een toekomst zal hebben, is iets wat nog te bezien staat. Tegenover het feit der stichting van een nieuwe partij staat, met 't oog op de verkiezingen in 1918, de uiteenvalling der {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrijzinnige Concentratie, zoodat de drie partijen, welke deze vormden, nu ieder vrij en afzonderlijk aan de stembus zullen verschijnen. Wij hebben 't hier al meer over dit onderwerp gehad en zouden er wellicht thans over gezwegen hebben, indien er zich in de laatste weken niet iets had voorgedaan, dat ons aanleiding geeft er nog even op terug te komen. Het uiteenvallen - of liever 't niet continueeren dezer Concentratie door de vrijzinnig-demokraten heeft tot heel wat rumoer in casu in het liberale kamp en tot de beschuldiging, dat zij scheurmakers zouden zijn, aanleiding gegeven; 't was in de laatste jaren met de Concentratie zoo knus gegaan, en nu zag men door de schuld der vrijzinnig-demokraten het volgend jaar een aantal kamerzetels verloren gaan, die de Unie-liberalen al als hun rechtmatige buit beschouwen. Vandaar dat de boosheid tegen den Vrijzinnig-Demokratische Bond bij oud- en unie-liberalen langzamerhand vrij hoog was gestegen. Daarom heeft de heer Marchant deze zaak bij de behandeling der Begrooting in de Kamer ter sprake gebracht en geantwoord op de beschuldiging, dat hij en zijn partijgenooten roet in het liberale eten hadden gegooid en scheurmakers zouden zijn. Wat was de bedoeling van de Concentratie geweest? ‘Voor de vrijzinnig-demokraten, zei de heer Marchant, was het, de vrij-liberalen te gebruiken voor het verkrijgen van het algemeen kiesrecht, waarvoor zoolang tevergeefs was gestreden. Dat is dan ook gezegd in het manifest. Den vrij-liberalen was het in het algemeen te doen om te worden verlost van de meerderheid der rechterzijde en de wetten-Talma. Daarom omhelsde zij met zooveel animo het algemeen kiesrecht.’ En de geschiedenis van die Concentratie nagaande, zei de heer Marchant verder: ‘Wij concentreerden met ons drieën in 1913. Daarvoor was reden onder het districtenstelsel, in het systeem rechts-links, en het was voor ons het middel om de Vrije liberalen te drijven naar het zuivere algemeen kiesrecht voor mannen; hetgeen is gelukt. De Concentratie werd aangegaan op een bepaald program voor één parlementaire periode. Ze zou vanzelf daarmede afloopen. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hebben dus de Concentratie niet “opgezegd”, gelijk de heer Dresselhuys het voorstelde. Wij hebben geweigerd een nieuwe Concentratie aan te gaan voor een nieuwe periode met een nieuw program. In het begin van den zomer kwam de uitnoodiging daartoe tot ons van de beide liberale partijen. Wij moesten concentreeren en in de Unie-liberale pers werd dit als de weg aangewezen om te geraken tot één groote liberale partij. De “versnippering” kostte kracht, zoo heette het. Dat het aantal vrijzinnige zetels àl concentreerende is achteruitgegaan, daarop wordt niet gelet.’ En ook nagaande wat de aanleiding tot de splitsing in de Liberale Unie indertijd was geweest en of 't nu geen tijd was weer bijeen te brengen wat in 1902 was uiteengegaan, liet de leider der vrijzinnig-demokratische Kamerfraktie zich als volgt uit: ‘De afscheiding van de onzen uit de Liberale Unie - het schijnt telkens te moeten worden herhaald - beteekende niet alleen het kiezen voor de urgentie van het algemeen kiesrecht. Dit was de aanleiding, niet de oorzaak. De oorzaak was deze, dat onze geestverwanten, als democraten, zich niet thuis gevoelden in een organisatie, waarin een talrijk element huisde, dat feitelijk in de democratie geen vertrouwen had. De weigering om de urgentie van het algemeen kiesrecht te erkennen was een van de verschijnselen daarvan, doch er waren nog vele andere. Daarom is de redeneering geheel onjuist, die men in deze dagen weder van den kant der Liberale Unie kan vernemen: nu het algemeen kiesrecht er is en het grondwettelijk beletsel voor het vrouwenkiesrecht is weggenomen, is de grond voor de afscheiding vervallen en kunnen wij ons vereenigen. Daaraan wordt dan veelal de bewering toegevoegd, dat het verzet tegen de hereeniging, waarvoor de grond is vervallen, slechts uit persoonlijke overwegingen wordt volgehouden. Het uitgangspunt en de slotsom zijn beide onjuist. Tegen alle klaarblijkelijkheid der feiten in wordt van de zijde der Liberale Unie volgehouden, dat er tusschen de vrijzinnigen geen duidelijk waarneembaar verschil is, ook wel dat alle vrij- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} zinnigen democraten zijn, of eindelijk dat alle vrijzinnigen zeer goed zijn te vereenigen op een democratisch program.’ Maar nu door een nieuwe Concentratie weer bijeengebracht zou worden, wat, in het belang der democratie, nog steeds niet bijeenhoort; waar de Concentratie een achteruitgang der vrijzinnige zetels brengt - waarom zouden de vrijzinnig-democraten dan niet verder hun eigen weg gaan? Het evenredige kiesrecht kan nu toch iedere partij de kans geven op een vertegenwoordiging in verhouding tot haar sterkte. En zoo komen wij toch waar wij wezen moeten, terwijl stembuskombinaties de sterkte der partijen en het aantal zetels, waarop zij dus recht heeft, weer onzuiver maakt en het principe van het evenredig kiesrecht weer teniet doet. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsche staatkundige kroniek door Chr. Nuijs. ‘But he is rising, a later star of dawn.’ Wordsworth. In zijn lezenswaardig boek over de Engelsche oorlogsopvatting: Mr. Britling sees it through, laat H.G. Wells zijn held, den heer Britling, zeggen: ‘De oorlog is een gordijn van dicht, zwart weefsel, dat de hoop en de verwachtingen der menschheid bedekt. Maar dit gordijn heeft reeds eenige lichtstralen doorgelaten, en thans is het zoo dun, dat er op vele plaatsen al het heldere licht doorschijnt.’ Wij beginnen te gelooven, dat hij gelijk heeft, dat werkelijk het einde nadert van den strijd, dat het dichte, zwarte gordijn, waarachter de hoop en de verwachtingen der menschheid verborgen zijn, zal worden verscheurd, en dat de lichtstralen van den nieuwen, helderen dag, den dag van vrede, van uitzicht op betere tijden, zullen kunnen doorbreken door de duisternis, zoodat wij zullen kunnen uitroepen met den bekenden regel uit Anne Crawford's liedje: ‘Kathleen mavourneen! the grey dawn is breaking!’ Er komt licht in de duisternis en het licht daghet weer in het Oosten. De revolutie heeft in Rusland veel gewijzigd, en veel zal nog veranderd en gewijzigd moeten worden, voordat alles in het vat is, waarin het zuren kan. Maar voor het oogenblik heeft de revolutie het beste gebracht, wat verwacht worden kan: Kans op vrede. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} De Russische Bolsjewiki-regeering heeft onderhandelingen aangeknoopt met de regeeringen van Duitschland, Oostenrijk-Hongarije, Bulgarije en Turkije over een wapenstilstand, gevolgd door vredesbesprekingen. En de wijze, waarop deze onderhandelingen zijn gevoerd, de snelle en gelijkmatige manier waarop zij werden ten einde gebracht, heeft de hoop verlevendigd op de komst van den aanstaanden vrede, al is het dan wellicht nog naar een gedeeltelijken vrede. Dit is het mooiste geschenk, wat de wereld bij het naderend Kerstfeest kan worden gegeven, de eerste verwezenlijking van de hoop, dat er werkelijk weer eens ‘vrede op aarde’ komen kan. De wapenstilstand is er reeds, en de geheele geest der gesloten overeenkomst geeft de zekerheid, dat de strijd in het Oosten van Europa niet zal worden hervat. Integendeel. Het verdrag tusschen de Centralen, Rusland en Roemenië is gegrond op een voorafgaande inleiding, waarin gezegd wordt: dat het doel van den wapenstilstand is het sluiten van een voor alle partijen eervollen vrede. Na drie jaren van oorlog en wilden strijd, waarin de meest ruwe hartstochten van de menschheid zijn geprikkeld, waarin haat, verachting, laster en verguizing werden opgeroepen, om den vijand, dien men niet dooden kon, te beschimpen en te honen; waarin millioenen slachtoffers vielen in den strijd op de slagvelden, millioenen voor hun leven werden verminkt of ongelukkig gemaakt, en nog weer millioenen stierven door de methode, om het land van den vijand uit te hongeren - wordt eindelijk het eerste vredeswoord uitgesproken, wordt de verzoenend uitgestoken hand voor de eerste maal gegrepen. Dat is de blijde boodschap, die ditmaal het Kerstfeest brengt: ‘De wapenstilstand als inleiding voor het sluiten van een duurzamen, voor alle partijen eervollen vrede.’ Deze gedachte, den wensch uitsprekend van de onderhandelaars namens hunne regeeringen en hunne volken, beheerscht het heele document, dat daardoor wordt tot inleiding van den vrede. De eerste stap is gedaan - en dat was altoos de moeilijkste. De Russische regeering heeft dien stap gedaan, onder den druk der noodzakelijkheid - maar de Duitsche regeering en die harer bondgenooten zijn haar halverwege tegemoet gekomen. Zij {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben vergaderd in het hoofdkwartier van prins Leopold van Beieren te Brest-Litowsk en hebben daar een omvangrijke bespreking gehouden, die geleid heeft tot het staken der vijandelijkheden, voor een bepaalden, en toch onbepaalden tijd. Want de wapenstilstand loopt 14 Januari af - doch slechts zoo een der partijen dit wenscht. Wanneer zeven dagen voor het einde van den bepaalden termijn de wapenstilstand niet is opgezegd wordt deze automatisch verlengd en eerst zeven dagen nadat een der partijen den wensch geuit heeft dien niet te verlengen, zullen de vijandelijkheden worden hervat. Verschillende bepalingen in het verdrag van wapenstilstand geven den indruk, dat aan hervatting der vijandelijkheden niet wordt gedacht. Alle betrokken regeeringen zijn veel te blij, dat eindelijk aan de reeds veertig maanden durende vechterij een einde komt. En reeds zijn de vredesonderhandelaars, van de noodige instructies voorzien, te Brest-Litowsk aangekomen, om de onderhandelingen te beginnen voor den vrede, die dus de bekroning van de overeenkomst tot wapenstilstand worden moet. Het moeilijkste deel van de besprekingen moet nog komen. Maar waar een wil is, om den strijd te beëindigen, te trachten den vrede te herstellen, daar is ook wel een weg te vinden, die, zij het bedachtzaam en moeilijk, leiden zal tot het beoogde doel. Van Russische zijde weten wij, dat de vrede met alle kracht wordt gewenscht. De toestanden in Rusland, na de ontzettende schokken in het afgeloopen jaar ontstaan, maken het noodig, dat dit land zoo spoedig mogelijk de handen vrij krijgt, om zijn binnenlandsche aangelegenheden te regelen. De vraag, of de Bolsjewiki-regeering voldoende gezag heeft, om de vredesovereenkomst tot stand te brengen, doet hierbij weinig ter zake. Er is geen regeering in Rusland denkbaar, die in staat zou zijn den vredeswensch van een geheel volk te weerstreven. Reeds langen tijd was het duidelijk, dat de strijdlust aan het Russische front niet groot meer was; reeds lang bleek het, dat Russische troepen, zonder zich te storen aan gegeven bevelen of aan vijandelijke plannen, hunne stellingen verlieten, omdat zij er den brui van gaven, zich nog langer te laten behandelen als: ‘chair à canon.’ Of er een Kadetten-bestuur in Rusland op {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} komst is, of dat de Bolsjewiki zich kunnen handhaven, of dat zij afgelost worden door een Mensjewiki-regeering, het reorganiseeren van de totaal verloopen Russische strijdmacht, het noodzaken der troepen, om zich weder te wapenen en den strijd aan het front te hervatten, zal onmogelijk zijn, - omdat het eenige dwangmiddel eener regeering, het leger zelf, zich oploste en de gehoorzaamheid opzeide aan de bevelhebbers, die het wilden gebruiken voor de voortzetting van den strijd. Met den val van het tsaristisch bewind, en met den ondergang der eerste voorloopige regeering, die poogde de oorlogsbedoelingen van de Panslavisten en van de bondgenooten te dienen, vervielen de redenen, waarvoor de Russische legers strijden moesten. De nieuwe regeering, opgekomen onder de leus, dat aan den oorlog een einde moest worden gemaakt door een verzoeningsvrede, eervol en duurzaam, zonder overwinnaars en overwonnenen, zonder annexaties of schadeloosstellingen, was niet meer in staat de legers ten strijd te voeren, voor bedoelingen die zij had opgegeven. Noch de verovering van Turksche gebieden in Klein-Azië, noch de bevrijding der Armeniërs of de vergrooting van het in beginsel als zelfstandig erkende Polen, noch het bezit van Konstantinopel en de Dardanellen kon nu nog meer als voorwendsel worden gebruikt, voor de voortzetting van den strijd; en evenmin het door de tsarenregeering steeds op den voorgrond gestelde principe, dat Rusland, als groote Slavische staat, de hegemonie over de Balkan-Slaven aan Oostenrijk-Hongarije moest betwisten. Eenmaal de erkenning uitgesproken hebbende van het recht, voor alle volken, om zelf te kunnen beschikken over hun lot, om zelf hun toekomst te bepalen, kon de Russische regeering - zelfs zoo zij het gewild had, wat niet het geval is - niet meer voortgaan om oorlog te voeren voor doeleinden die zij zelf had opgegeven. Maar nog was zij door een verdrag gebonden aan de Entente, was zij verplicht geen afzonderlijken vrede te sluiten. Nu zij haar eigen oorlogswenschen had opgegeven, slechts wilde strijden voor den verzoeningsvrede, zag zij de noodzakelijkheid niet in, te blijven doorvechten voor de oorlogsbedoelingen der Entente. Toch wilde zij haar woord, - of liever het woord der verdreven tsaren-regeering - gestand doen, en aan de {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Entente-landen gelegenheid geven zich aan te sluiten bij de pogingen, om den vrede te herstellen. Voor dat doel werd uit Rusland aan de geallieerde staten het verzoek gericht, een conferentie te beleggen, om de oorlogsbedoelingen dier staten te herzien, en daardoor de toenadering tusschen de strijdende partijen mogelijk te maken. Op den voorgrond stellende, dat naar haar meening de strijd, nu het onmogelijk gebleken was, dat een der beide groepen als overwinnaar de andere haar voorwaarden kon opleggen, moest eindigen met een vrede door verzoening en vergelijk, wilde de voorloopige regeering de Entente-landen overhalen, eveneens dit beginsel te aanvaarden en de baatzuchtige, annexionistische, imperialistische staatkunde op te geven, die den oorlog tot in het oneindige zou rekken. De Entente heeft dit niet gewild. Niet gevoelende, dat het Rusland ernst was met het plan, om dan zonder de andere geallieerden tot vredesonderhandelingen over te gaan, hebben Frankrijk en Engeland geweigerd, een conferentie ter bespreking der oorlogsbedoelingen te beleggen, of hunne wenschen zoodanig te wijzigen, dat de mogelijkheid voor een verzoeningsvrede werd geboden. Zij hebben daardoor Kerensky en zijn regeering een struikelblok in den weg gelegd - dat tot den val der gematigd-socialistische concentratie-regeering moest leiden; zij hebben daardoor gespeeld in de kaart van de Bolsjewiki, van Lenin, Trotzky en hunne genooten. De Russische regeering, geheel in overeenstemming met den wensch van het Russische volk, wilde dien oorlog niet voortzetten om veroveringen te maken, noch voor zichzelf, noch voor de Entente. Zij wilde een einde zien komen aan de moordpartij, ten einde de vrijheid te kunnen genieten, den vrede te kunnen herstellen. Dien wensch van de Russen hebben de geallieerden gehoord, maar niet begrepen. Zij hebben gemeend, door bedreiging met represailles, met economische dwangmaatregelen, met niet-erkenning der Russische regeering, Rusland te kunnen dwingen zijn vredesplannen op te geven en den strijd voort te zetten. En daardoor heeft de Entente gehandeld tegen haar eigen belang; zij heeft Rusland van zich vervreemd, zonder de vredeswenschen van het Russische volk te kunnen tegengaan; zij heeft {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} den band verbroken, dien Kerensky gedurende zijn bestuur nog tusschen Rusland en de geallieerden poogde te doen voortbestaan. Voor de bevordering van de toekomstige rust in Europa zou het wenschelijk zijn geweest, dat aan Rusland en aan de regeering gelegenheid ware gegeven, thans de vruchten der revolutie te plukken, door te pogen, constante toestanden te doen ontstaan. En dat is eerst mogelijk, wanneer de vrede hersteld is, en de ellendige gevolgen van den oorlog voor de economische toestanden in Rusland zullen zijn weggenomen. Want de toestanden in Rusland zijn ontzettend. Er is gebrek aan alles. De middelen van vervoer zijn volkomen gedesorganiseerd. De nijverheid staat geheel stil. Hongersnood dreigt in meer dan één deel van het uitgestrekte gebied. Werkstakingen, gedwongen of vrijwillig, heerschen. Armoede en ontbering doen hun invloed steeds meer gevoelen. En vol verbazing en wrevel vraagt het volk zich af, waarvoor het nog langer zou moeten strijden, daar het immers de vrijheid heeft gekregen - maar niet de middelen om die vrijheid te gebruiken. Het wenscht geen imperialistische staatkunde te volgen - het wenscht niet te vechten voor Engeland's of Frankrijk's oorlogsbedoelingen. Het wenscht een rechtvaardigen en duurzamen vrede, en zoo spoedig mogelijk. Onder die omstandigheden is het begrijpelijk, dat in Rusland steeds meer het denkbeeld veld won, om zelfstandig aan den oorlog een einde te maken, zoo de geallieerde regeeringen het niet gemeenschappelijk wilden doen, door zuiver gestelde en voor uitvoering vatbare oorlogsdoeleinden aan te geven. Nooit werd een zoo grootsch en aangrijpend beroep gedaan op de ridderlijkheid en den geest van vrijheid en rechtvaardigheid van Engeland, als Rusland deed. En nooit heeft meer afgehangen van het antwoord, dat Engeland, als leider der Entente, gaf op die Russische vraag. Doch Engeland heeft, met volkomen misverstaan van den toestand, de smeekbede van Rusland met een verachtelijk schouderophalen beantwoord. En daardoor heeft Engeland, heeft de Entente het aan zich zelf te wijten, dat Rusland zich losmaakt van de belofte, in September 1914 van de tsarenregeering geëischt, en zijn eigen weg gaat; dat het zich afscheurt van de Entente en vrede gaat sluiten met de Centralen. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} L'histoire se répète! De Engelsche staatslieden van thans toonen al even weinig inzicht te hebben in de gebeurtenissen in Europa als Pitt in 1792. Deze begreep noch den geest, noch de gevolgen van de Fransche revolutie en is daardoor oorzaak geworden van veel leed, dat Engeland ondervonden heeft, van veel kwaad, dat Engeland berokkende aan den geest van vrijheid, die in Europa was ontwaakt. En de staatslieden, die thans in Engeland aan het hoofd van het bewind staan, begrijpen evenmin wat er in Rusland gebeurt; zij zien niet in, dat zij door hun houding Rusland gedreven hebben op een weg, waarvan geen terugkeer meer mogelijk is. Zij zien in Rusland een bondgenoot die zijn plicht verzaakt, die den strijd niet meer met de kracht van het militairistische tsarenbewind kan voeren, en zijn nu bereid en gereed met Rusland geen rekening te meer houden. En daardoor bederven zij meer, dan zij weten en willen. Voor zich zelf - en voor den vrede in Europa. Rusland wil thans den vrede, en zal dien sluiten zonder de geallieerden, al laat het nog de gelegenheid open voor de bondgenooten, om aan de vredesbesprekingen deel te nemen. Wanneer het alleen aan Rusland lag, dan was de vrede zeker. De onderhandelingen kunnen echter nog aanleiding geven tot moeilijkheden - hoewel ook van de zijde van Duitschland en zijn bondgenooten de wensch naar het eindigen van den strijd groot is. Want staat voor Rusland veel op het spel, niet minder is er voor Duitschland aan gelegen, om thans, zoo het geen algemeenen vrede krijgen kan, tenminste één hand vrij te hebben, en zich met alle kracht te kunnen keeren tegen de andere tegenstanders, die nog niet van vrede hooren willen. Daarom zal Duitschland - dat als de voornaamste onderhandelaar bij de vredesbesprekingen gelden moet - niet al te veel moeilijkheden maken. Wel zal de Duitsche regeering zich dan geheel vrij moeten maken van alle Pangermaansche, annexionistische invloeden, en bij de onderhandelingen met Rusland moeten toonen, dat zij bereid is mede te werken, om een duurzamen, voor beide partijen eervollen vrede te willen sluiten, op den grondslag van erkenning der rechten van alle volken, zelf over {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} hun lot te willen beschikken, een vrede zonder annexaties en zonder schadeloosstelling. En dit kan Duitschland doen, ook tegenover het eigen volk, omdat het steeds zeide, geen veroveringsoorlog te voeren, geen plannen ter onderdrukking van andere volken of op wereldheerschappij te hebben - zooals de Entente steeds voorgaf - maar alleen oorlog te voeren ter zelfverdediging. De onwaarheid dier leus zou dadelijk en duidelijk blijken, wanneer de Duitsche onderhandelaars te Brest Litowsk eischen stelden tot gebiedsafstand, annexatie, grensregeling. De vrede zou onmiddellijk in gevaar worden gebracht, wanneer door zulke voorwaarden de wenschen van Rusland zouden blijken geminacht te worden. En de waarschijnlijkheid is groot, dat dan de hoop, niet alleen op vrede met Rusland, maar op den algemeenen vrede, in de kiem zou worden gesmoord. Trotzky heeft immers gezegd, met hart en ziel naar vrede te verlangen, maar den strijd onverbiddelijk te zullen voortzetten, zoo Duitschland eischen stelde, die gevaar zouden brengen dat de onderhandelingen in het zand verloopen. In Duitschland zelf is het verlangen naar vrede echter al niet geringer dan in Rusland. De regeering zou, zoo zij eischen stelde die de hoop op vrede zouden doen mislukken, niet alleen de gelegenheid doen voorbijgaan, om aan de eene zijde den strijd te doen eindigen; maar zij zou in Duitschland zelf een beweging ontketenen, die de ergste gevolgen na zich kan sleepen. ‘Wij hebben gestreden, om Duitsch gebied te vrijwaren voor verwoesting en verovering, maar niet om een paar brokken land te vermeesteren, waarmede wij toch niets kunnen doen’, zeide de Vorwärts waarschuwend. En tevens: ‘Als thans tusschen Rusland en de Centralen een democratische vrede wordt gesloten, een vrede die geen volk onteert en geen volk geweld aandoet, dan is de groote strijd voor den volkerenvrede gewonnen.’ Van de zijde van Oostenrijk-Hongarije is minder gevaar voor zulke verrassingen te wachten. Herhaaldelijk heeft de leider der Oostenrijksche buitenlandsche staatkunde, graaf Czernin, er op gewezen, dat Oostenrijk geen ander oorlogsdoel heeft dan zijn bezit te beschermen, dat het geen wenschen heeft naar uitbreiding van zijn grondgebied. Oostenrijk wenscht niets liever, dan in goede verstandhouding te leven met zijn buren, en handels- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} tractaten te sluiten, die aan de Oostenrijksche industrie een afzetgebied verzekeren, en tevens aan de monarchie de voorziening met landbouwproducten en vee waarborgen. Daarvoor zal de Oostenrijksche vredesdeputatie wel in de eerste plaats opkomen, en daarvoor zal zij bij Rusland een goed gehoor vinden. Rusland zelf wenscht toch niets anders. In de overeenkomst voor den wapenstilstand heeft het reeds maatregelen getroffen, om zoo spoedig mogelijk het geregelde verkeer voor posterijen en handel te herstellen, waarvoor te Petrograd een bijzondere conferentie zal worden gehouden, paralel loopend met de vredesbesprekingen te Brest-Litowsk. Zoo is dus de kans groot, dat in het Oosten van Europa een eervolle vrede wordt gesloten, waarbij de andere oorlogvoerenden zich, zoo zij dit wenschen, kunnen aansluiten. De Russische regeering heeft - ondanks de wijze waarop zij door de Entente is behandeld - van den aanvang af dit als haar doel, als haar vurige wensch aangegeven. Duitschland en zijn bondgenooten hebben een jaar geleden, in December 1916, voor 't eerst de hand der verzoening uitgestoken, en zijn nog bereid, zeide von Hertling in zijn eerste redevoering als Rijkskanselier, om onderhandelingen aan te knoopen, al werd die uitgestoken hand ook smadelijk weggestooten. Bethman-Hollweg heeft zich voor een duurzamen vrede verklaard, op den grondslag van verzoening en overeenstemming; in de Rijksdagresolutie en in het antwoord op de vredesvoorstellen van den Paus, is diezelfde toon aangeslagen. Wenschen de andere oorlogvoerenden dus, zich bij de vredesonderhandelingen aan te sluiten, dan is daarvoor nog kans. Willen zij dit echter niet, willen Lloyd George, Clemenceau, Sonnino en Wilson den strijd voortzetten, dan zou deze nog wel eens een verloop kunnen hebben voor de geallieerden, dat zij niet verwacht en niet gewild hadden. Dit is niet te hopen, noch voor de oorlogvoerenden, noch voor Europa. Het eerste vredeswoord is gesproken, de eerste stap om tot den vrede te komen is gedaan. Moge het een goed voorteeken zijn, opdat spoedig de menschheid verlost moge worden van den boozen droom, die haar nu veertig maanden lang heeft gedrukt; opdat spoedig de wereld {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} weer mogen kunnen ademen in het schoone licht der vrijheid en van den vrede. Dona nobis pacem! Dat is de wensch, de bede, de kreet die de geheele wereld slaakt, in dit vierde oorlogsjaar. En het zijn slechts enkele mannen, die de vervulling tegenhouden van dien wensch, die zich plaatsen tusschen de menschheid en den vrede. Hun verantwoordelijkheid is wel groot! Amsterdam, 20 December. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Dramatische kroniek door C.J.A. van Bruggen. Grillen, door Mevr. J.M. Goedhart-Becker. (N.V. ‘Het Tooneel’) - Kasbloem, door Mevr. J.A. Simons-Mees. (‘Het Hofstad-Tooneel’). - Krelis Lamoen. (N.V. ‘Tooneelvereeniging’). - De rechte lijn. (K.V. ‘Het Nederlandsch Tooneel’). - De brief van den Koning, door Rabindranath Tagore. (K.V. ‘Het Nederlandsch Tooneel’). Toen Mevrouw J.M. Goedhart-Becker een titel bedenken ging voor hare drie stukjes, die bij Royaards gespeeld worden zouden, werd zij zich bewust van hare tekortkomingen, en zij noemde ze ‘Grillen’. De grilligheid zit in hare stukjes, en de grilligheid zit in mevrouw Goedhart-Becker, maar ik zou bijna durven ondernemen te bewijzen, dat de verzamelnaam de stemming weergeeft van de schrijfster toen zij haar werkjes nog eens overgelezen had, een stemming van aarzeling en onzekerheid, tegelijk van overmoed en welbehagen. Het zijn ‘maar’ grillen, toch - verduiveld wat 'n aardige invallen waren het, en hoe geestig heeft de schrijfster evenwel zichzelve gevonden! Wij zijn 't met haar eens. Geest is er. Zelfs is er niet anders als: geest. In haar roman Martje Vroom, dien ik niet gelezen heb, schijnt mevrouw Goedhart ook gevoelstonen te hebben getroffen; in De Gids beschreef zij de beschikkingen eener oude koelhoofdige dame, die sterven ging, met superieure onaandoenlijkheid. Diezelfde onaandoenlijkheid kenmerkt ook de drie stukjes, zelfs het tweede, De Vader, waarin weder sprake is van de beschikkingen eener doode, met waarlijk griezelige gevolgen. Men stelle zich een dame voor, die, kort-gehuwd, nevens haar ‘wettigen’ man, een ‘onwettigen’ bemint. Dat duurt zoo een jaar of zes. De onwettige is inmiddels als betalend gast in het gezin opgenomen, een goede oom voor de beide in die eerste jaren geboren jongens. Wanneer de liefhebbende sterft, zijn de kinders groot, de mannen oude heeren geworden. In teedere genegenheid brengt men mama naar het graf. Maar nu heeft zij de aardigheid (gril??) gehad, den huisvriend een brief ter hand te stellen met opdracht, dien nà de begrafenis voor te lezen. De ongelukkige leest: het is {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} een volledige bekentenis! Van de beide zonen is een niet ‘echt’, doch welke, wordt niet gemeld. Groote ellende onder de vier achterblijvenden. Als in Nathan's ringen-geschiedenis: ‘Der rechte Ring war unerweislich’. En de gedupeerde manspersonen hebben niets anders te doen dan bij elkander te blijven, vastgeschakeld en verbonden door bloed- en andere verwantschappen, evenwel zonder aanwijzing, hoe de dingen zich precies verhouden. Zoo is het geval. Aan pogingen, het menschelijk voor te stellen, ontbreekt het niet. Men hoort echter voortdurend den hoonenden grinnik der diabolische dame in het graf boven alles uit, en ziet mevrouw Goedhart, die ‘ihre Freude d'ran’ heeft, meesmuilen. Het derde stukje, De Zoen getiteld, tracht ons te doen gelooven dat een jonge vrouw, jaloersch van het zusje in haar huis, bij het betrappen van haar man en gezegd zusje in een broederlijken zoen, in plaats van als een voetzoeker te keer te gaan en alles voorgoed te bederven, list en overleg genoeg toonen zal om een intrigetje op te zetten met den afgewezen candidaat-vrijer, die haar van de ongewenschte huisgenoote verlossen moet. Mevrouw Goedhart verzon het zoo en werkte het geestig uit tot aan den zoen der verzoening. Wij echter vragen in twijfel: Is zóó jalouzie? En terugdenkend aan de nobele dame in De Vaders met haar kalme harem van twee mannen, gelooven we, dat de schrijfster omtrent den hartstocht die minnenijd heet, slecht ingelicht moet zijn. En zoo blijkt het eerste stukje, Oesters, het stukje zònder gevoelskanten, enkel geest, het zuiverste en het beste. Het toont de Vrouw des Huizes aan een oesterpartijtje tusschen twee gasten: den huisvriend, en de dame die haar in de genegenheid van den huisvriend is opgevolgd. Deze twee heeft zij een onpleizierig halfuurtje willen bezorgen, vóór het spel van haar overspel, bij de terugkomst van den echtgenoot, een einde neemt. Hier wordt niets geboden als een spiritueele dialoog, en een voortreffelijke, leidend naar bekoorlijke perspectieven: de man beneficiant van de door het souper nieuw-verlevendigde verlangens zijner vrouw, de huisvriend, bij de àndere ook reeds aan het eind, wijl zij gelegenheid vindt voor een ‘frisson nouveau’. Als een al vaker gespeeld spelletje, spèl zonder meer, heeft mevrouw Goedhart dit gedacht en uitgevoerd. Men bewondert haar voor een beginnelinge zeldzaam vaardigen dialoog, die toch - nog op eigenaardige wijze gebrek aan routine toont. De beide vrouwen, als Gabrielle en Vrouw des Huizes aangeduid, zijn namelijk in hare karakters niet onderscheiden. Zij voeren beiden gelijkelijk de speelsche ironie van de schrijfster in den mond, ja, zóózeer was het toen om de toevallige geestigheden van den dialoog boven karakterbeelding (die elk gezegde aan de persoonlijkheid binden zou,) dat telkens de schrijvende pen is uitgeglipt. Bij het overlezen heeft mevrouw Goedhart dan gezegd: ‘nu ja, zoo moet het maar, aardig is het toch.’ Ziehier ten bewijze een stukje dialoog. De vriend is heengegaan, de beide vrouwen blijven achter: Vrouw des Huizes: Hoe vond je mijn verrassing? {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Gabrielle: Verrassing? O, allercharmantst, die Van Vloten. V. d. H.: 't Speet me, dat ik weggeroepen werd. Was hij nog al spraakzaam? Gabrielle: Bijzonder onderhoudend. V. d. H.: Toe Gabrielle, ik moet de woorden uit je trekken. Vertèl eens iets van je indruk, van jullie gesprek.... Gabrielle: Wel, onbeduidend.... gewoon.... V. d. H.: Mèt groote bekoring? Gabrielle: (lachend.) Ik ben nog maar in het begin. V. d. H.: En ik ken hem door en door. Gabrielle: Hij lijkt me wel een van die boeken, waarbij het je spijt als je aan het einde bent. V. d. H.: Interesseert het je weer, Gabrielle, om te weten wat een ander versmaadt? Gabrielle: Je bent niet flatteus voor je gast. V. d. H.: Dat is zoo. De woordspeling was te verleidelijk. Gabrielle: Gevaarlijk spel.... Bepaald om voorzichtig mee te zijn. Je zoudt dingen zeggen die je niet meent. V. d. H.: En die je wèl meent. Inderdaad gevaarlijk. Ik onderstreepte: ‘De woordspeling was te gevaarlijk.’ Voor wie? Voor Mevrouw Goedhart natuurlijk. Die dan ook om de waarschijnlijkheid van zulk een gesprek zich niet meer bekommert en met woordgespeel voortgaat. Zij kan in haar eigen dialoog een nuttige les vinden. De ‘Vrouw des Huizes’ zegt: .... Je bent een beschouwende natuur, Gabrielle. Je leeft, geloof ik, naar het Oud-Hollandsche: ‘Bezint eer gij begint.’ Waarop Gabrielle antwoordt: Ik houd niet van spreken. Het rijm gaat boven de diepte. Het is even wijs om te zeggen: ‘Bezint eer gij eindigt.’ Zóó, dan lijkt het mij ook geschapen met Mevrouw Goedhart's spelletjes: de dialoog gaat er boven waarheid, waarschijnlijkheid, menschelijkheid, hoe men 't noemen wil. Aan zulk ijdel, hoewel gracieus, balspel zal de schrijfster van Kasbloem zich niet bezondigen. Over het werk van Mevrouw J.A. Simons-Mees heeft haar echtgenoot, de heer L. Simons, een in menig opzicht verhelderende beschouwing geschreven, welke aan de uitgave van haar tooneelspel Levensstroomingen is toegevoegd. Men leest daarin over een telkens terugkeerend motief: ‘de tegenstelling tusschen de vrije levensdrift der jongere en artistieke temperamenten, en de zelfontzegging eener Puriteinsche levensopvatting.’ Bij die tegenstelling staat Mevrouw Simons niet boven de partijen. Het Puriteinsche zou zij gaarne ontwassen zijn.... maar de ‘vrije levensdrift’ waarvan hier sprake is, kan zij toch ook niet goed verwerken. Men zou zeggen: zij is vol rancune tegen datgene wat zij zelf bewondert.... zij benijdt de ‘jongere en artistieker temperamenten’, die zoo vrij {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} uit leven durven, maar toont, al hunkerend op een afstand, de schromelijke gevolgen van hun levenslust. De schuld moet dan liggen, niet in de levensvreugd zelf - want die is heerlijk en begeerlijk - maar bij het egoïsme en de halfheid der dragers. Als zij maar ànders waren dan ze zijn! Maar van de degelijkheid moet Mevrouw Simons het toch ook niet hebben.... en zoo blijft, in telkens wankelen, het thema haar leven en haar werk tourmenteeren. ‘In “Kasbloem”’ - aldus de heer Simons - ‘is het een jonge vrouw, die aan de kwaal der innerlijke onechtheid lijdt: een dichteres, veel bewonderd en aangebeden, die nu in haar leven een man ontmoet, geheel vreemd aan de uiterlijke overbeschaving, waarin zij welig tiert, en die haar neemt voor wat zij schijnt, onbewust, dat hij geen ‘echte’ bloem aanbidt. Maar als zij meegaat met hem naar zijn ouders, naar de bergeenzaamheid, die zij in haar woorden en gedachten verklaard had tot het hoogste en heerlijkste, blijkt dat zij in waarheid niet diep en vol genoeg van dezen sterken eenzaam levenden man en zijn grootsche omgeving kan houden, om er haar wereldschen roem en ijdelheid aan op te offeren. En zij keert terug tot haar ‘letterkundigen’, na den man, die haar geheel zichzelf had willen geven, de ervaring te hebben gebracht, dat vrouwenliefde ook wel schijn kan zijn. Zijn moeder, die het ijdele wezen van de jonge vrouw wel aanstonds doorgrond had, is hevig verontwaardigd om wat zij hem aandeed. Maar hijzelf zal in zijn werk, dat beter is dan deze kasbloem der schijncultuur, sterkte zoeken en vinden.’ De schrijfster, verzekert de heer Simons uitdrukkelijk, kiest in haar werken geen partij. En inderdaad is in Kasbloem opmerkelijk: de moeite die Mevrouw Simons zich geeft om haar eerlijkheid tegenover de figuur van Eva Waal te bewaren. Deze poging geeft aan haar dialogen het zwoegende, het zware, waardoor zij vermoeien, en, bij alle bedoeling, het weinigovertuigende. Men zou zoo zeggen: een juffrouw als de dichteres Eva heeft haar recht van bestaan evengoed als wij allen dat hopen te hebben. Dat ze, geroepen om voorbeelden van haar werk te laten hooren, slechte poëzie reciteert, verbetert niet onzen dunk van haar beteekenis, doch dichten is almetal een onschuldig vermaak, waarvan niemand gevaar te duchten heeft voor z'n ziel, mits deze waarlijk een ‘ziel’ heeten mag. Wil men ons den jongen Hans als een degelijk diep mensch voorstellen, dan verliest hij reeds dadelijk iets van zijn crediet als zoodanig, wijl hij buiten staat blijkt, de zich in verzen uitende dame in haar waren aard te herkennen. In hare bedoelingen met beiden is de schrijfster zoo duidelijk geweest, dat elkeen die haar stuk ziet, aanstonds zegt: ‘die twee zijn geen span’. Al het verdere lijkt nu wel een overbodigheid. Men behoeft Eva niet naar de bergen te brengen, waar zij zich verveelt op eenzame wandelingen en den zonsopgang, ter eere van haar ‘en scène’ gezet, verslaapt, om te weten hoe zij in elkaar zit. Vroeger zou men van de galerij geroepen hebben: ‘Jongen, weet wat je doet!’ Doch mevrouw Simons kan zich maar niet losmaken van hare didactische bedoelingen. Reeds in den titel waarschuwt zij: ‘Kasbloem’. Er is {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} sprake van een orchidee. Waarom zou een orchidee geen bekoorlijke bloem kunnen zijn? Ze zijn heel mooi, kostelijk van houding, en alleen kasbloemen wijl ze bij ons in de koude niet thuis hooren. Wanneer Hans in hun orchideeëngesprek zijn voorkeur voor de bloemen van den kouden grond daarginder in de bergen heeft uitgesproken, lijkt ons Eva het bij 't rechte eind te hebben in haar antwoord: ‘Ik geniet van hun schoonheid en dat is me genoeg’. Haar begeerte, het bewijs harer stellingen te versterken, verleidt mevrouw Simons ertoe, herhaaldelijk hare lijnen te ver door te trekken. O, het is zeer wel mogelijk dat een verliefde blinde jongen een reeds doorgerijpte jonge dame van Eva's soort mee naar de bergen neemt, om daar in een hut samen gelukkig te zijn. Het meisje blijkt hiervan ook niet afkeerig - voor zoolang het duren wil. Misschien een maand, misschien twee maanden wil ze 't probeeren. Zóó wijs in te zien, dat zooiets niet voor haar geheele verdere leven geschikt is, toont Eva zich te zijn. Daarin is zij de meerdere van den jongen met zijn poging, de dingen te forceeren. In deze tegenstrijdigheid hunner verlangens kan men de twee figuren als tragisch zien. Wat zij aanbiedt is voor hèm onaannemelijk. En zoo drijven ze van elkander af zonder elkaar gegeven te hebben wat hun neiging toeliet. Hier had 't bij kunnen blijven. Doch neen, de schrijfster dringt ons nog een conclusie op. Reeds hebben wij haar moeite gezien om tegenover Eva rechtvaardig te blijven. Alles wat zij in dit opzicht deed, doet zij thans teniet door nogeens weer te toonen, hoe men van het verdriet dat Eva's een jongeman aandoen kunnen, genezing vinden kan. Hans krijgt haast geen tijd, zijn smart bij Eva's vertrek uit te vieren. Even snikken aan moeders knieën, dan gaat hij de trap op om.... te ‘werken’. Gelukkig! zuchten wij, zóó diep heeft het toch niet gezeten. Hans zal zijn ‘Kasbloem’ spoedig te boven zijn. Inmiddels staat Eva in het kwade licht. Mevrouw Simons is, ik hoop geen anderen indruk te hebben gegeven, een zeer degelijk schrijfster. Zij weet wat zij doet, en wie twijfelt, twijfelen mocht aan de waarde harer psychologische documenten, doet goed zich even te vergewissen of hij niet zèlf aan den kant van het ongelijk zou kunnen staan. Ik heb daarvan vóór jaren een pijnlijke ondervinding opgedaan, waarvan ik nog even wil vertellen. Ten tooneele was gebracht, door eenige voor het doel saamgekozen artisten, haar tooneelspel Sint Elisabeth. Men vindt daarin de voosheid verbeeld van een halfartist, zooals ook Eva Waal er een bedoelt te zijn, die voor zijn werk de onvermijdelijke ‘inspiratie’ noodig heeft en deze zoekt in den omgang met vrouwen - het recept van zoovelen, waarover ik in een vorige kroniek het mijne heb getracht te zeggen. Een krasse eigenaardigheid van den vertoonden kunstenaar, een beeldhouwer, was, dat hij, van zijn uitstapjes naar buitenechtelijke liefden teruggekomen, aan zijn eigen vrouw vertelde hoeveel ànderen hem hadden geschonken! Ik hield een dergelijk cynisme (of moet ik onnoozelheid zeggen?) voor onmogelijk. Maar we hebben sindsdien weder eenige jaren geleefd, en ik ben over- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} tuigd geworden, dat Mevrouw Simons haar geval niet behoeft te hebben verzonnen. Hetgeen ik gaarne in het openbaar belijd. Terugziende op de feiten echter, blijf ik toch de schuld bij de schrijfster zoeken. Zij is er namelijk niet in geslaagd mij, toen, van de levenswaarheid harer personen te overtuigen. De bedoeling is toch niet, immers, dat we over sommige karakters tot ‘overeenstemming’ moeten geraken? Daartoe zouden we moeten beschikken over dezelfde normen van beoordeeling, en dat kan, bij de ongelijkheid onzer ervaringen en de subjectiviteit onzer eigene persoonlijkheden, zeer bezwaarlijk. Van den kunstenaar verwachten wij, dat hij door zijn suggestie ons een karakter doe aanvaarden, hoe hij dat ook wenscht te vormen, en onafhankelijk van onze eigen levenskennis. In deze suggestie schiet Mevrouw Simons menigmaal tekort. En dat zal zij, indien ik goed zie, altijd blijven doen, wanneer zij voortgaat zich te verzetten tegen de eigen persoonlijkheid harer tooneelfiguren. Nimmer geeft zij lijdzaam zich over, zij keurt goed of zij keurt af, zij discussieert met haar eigen creaturen, zich daarvan soms bewust, stelt zij dan moeizame pogingen in het werk, om eerlijk te blijven, objectief tegen het nu eenmaal zóó en niet anders ‘levende’. Hare stukken doen vaak tragisch aan door de worsteling van de schrijfster met hare figuren. Het minst lijden hieronder uiteraard de bijfiguren. Aan hun levensverhouding is de schrijfster het minst gelegen voor hare tendenzen. Zoo vindt men in Kasbloem een tweedeplans professortje, dat uitnemend is gelukt. De knappe speler Ko Arnoldi vond er een uitermate dankbare rol in, waarvan hij alleen niet veel genoegen zal beleven, wijl het stuk de publieke gunst niet schijnt te hebben kunnen verwerven. Bij de ‘Nederlandsche Tooneelvereeniging’ heeft Jan Musch iets geestigs gemaakt van Langendijk's Krelis Louwen. Hij was prachtig in zijn ontwaken uit den roes en zijn eigenwaan als Alexander den Grooten, met den niet te overwinnen twijfel daaronder, of hij het wel wezenlijk wàs. De speler toonde zich grooter dan de schrijver, die kostelijke gegevens van zijn stof ongebruikt liet, waarvan een acteur als Musch een dankbaar gebruik had kunnen maken. Musch de regisseur toont nog altijd te weinig fantazie. Het bijwerk was grappig, niet grotesk. Louis Bouwmeester speelt nu Wilko de Hond in De rechte lijn. Het stuk, een der eerlijkste van Fabricius' te gemakkelijke pen, blijft boeien. En Bouwmeester houdt zich wonderlijk jong! Het nieuwe stuk van Mr. C.P. van Rossem, Phyllis, heb ik nog niet kunnen zien. Ik hoop voor de bespreking in een volgende kroniek gelegenheid te hebben. Ed. Verkade opende een reeks middagvoorstellingen in den Amsterdamschen Stadsschouwburg met de opvoering van een klein geestelijk spel: De brief van den Koning, van Rabindranath Tagore. Volgens Henri Borel, de {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} vertaler, had het met meer mystieke bedoeling gespeeld moeten zijn, doch de Iersche dichter W.B. Yeats, die het te Londen zijn ‘The Irish players’ landgenooten vertoonen zag, waarschuwt tegen het etiketteeren der figuren. Het emotioneele moet domineeren, de uitleggende geest heeft hier weinig te zoeken. Bij deze laatste, trouwens ook door Borel geciteerde meening, sluiten wij ons gaarne aan. Doch dan geven we ons niet willig gewonnen aan Verkade, die een, onder Rie Cramer's medewerking tè ‘gelikt’ geworden, sprookjes-vertooning gaf. De geestelijke beteekenis van het kleine drama in twee bedrijven, benadert men misschien het best in de tegenstelling der beide geneesheeren, die kleinen Amal beteren zullen. De aardsche geneesheer beveelt afsluiting van de buitenwereld: de koele lucht is voor het zieke lichaam gevaarlijk. Maar de geneesheer des Konings gelast, de vensters open te zetten.... alleen het sterrenlicht stroome binnen. Verkade de speler vond de geestelijke houding, die voor den Geneesheer des Konings past. Hij was wonderlijk groot en mysterieus in de oprijzende lijn van zijn mantel, met den hoogen tulband waaruit de reigerpluim stak. Mag ik, om met eigen woorden aan de bedoelingen van het teedere gegeven niet te raken, even citeeren? Het gesprek van den knaap aan het venster met den Wachter: Amal: Wil je de gong niet slaan, Wachter? Wachter: De tijd is nog niet gekomen. Amal: Hoe raar! Sommigen zeggen de tijd is nog niet gekomen, en sommigen zeggen de tijd is voorbijgegaan. Maar de tijd zal toch stellig komen op het oogenblik dat je de gong slaat! Wachter: Dat is onmogelijk; ik sla alleen op de gong als het tijd is. Amal: Ja, ik houd ervan om je op de gong te hooren slaan. Als het middag is en ons maal is voorbij, gaat Oom weg naar zijn werk en tantetje valt in slaap onder het lezen van haar Ramayana, en in den tuin onder de schaduw van den muur slaapt ons hondje met zijn neus in zijn opgekrulden staart; dan slaat je gong: ‘Dong, dong, dong!’ Zeg me eens, waarom galmt de gong? Wachter: Mijn gong galmt om de menschen te zeggen: de Tijd wacht op niemand, maar gaat eeuwig door. Amal: Waarheen, naar welk land? Wachter: Dat weet niemand. Amal: Dan denk ik dat niemand daar ooit geweest is. O! Ik wensch met den tijd mee te vliegen naar het land waar niemand iets van weet. Wachter: Allemaal moeten we daar ééns komen, mijn kind. Amal: Ik ook? Wachter: Ja, jij ook! Amal: Maar de dokter zal me niet uit willen laten gaan. Wachter: Eens zal de dokter je daar nog wel eens aan zijn hand heen brengen. Amal: Dat zal hij niet; je kent hem niet. Hij houdt me alleen binnen. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Wachter: Eén komt er, die grooter is dan hij, en laat ons vrij. Er is in verband met dit stukje gesproken van wisselwerkingen tusschen het Oosten en Westen. Het jarenlange verblijf in Europa van den Indiër Tagore gaf hiertoe aanleiding. Analogieën zijn gemakkelijk aan te wijzen: ‘Elckerlyc’, Maeterlinck's ‘Avertis’, Heyermans' ‘Uitkomst’. Doch de Indiër wint het van allen in het sublimeeren zijner bedoelingen.... zooals oude wijzen in licht spel volbrengen wat een onervarene tevergeefs zwoegend beproeft. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie. Een vroegere lezing van Charlotte Bronte's Jane Eyre ontdekt? Mrs. Chadwick, de schrijfster van het bekende boek, In the Footsteps of the Brontë's, maakt daarin ook melding van een roman, Mary Lawson, die in de London Journal van 1847 werd gepubliceerd, zijnde een vertaling van een werk van Eugène Sue. In Mary Lawson kwam een compleet kleiner verhaal voor, Kitty Bell, the Orphan, dat inderdaad op vele punten gelijkenis vertoont met het eerste gedeelte van Jane Eyre, en waarvan Mrs. Chadwick gelooft, dat het een vroegere opzet is van Charlotte Brontë's beroemden roman. Dit verhaal, Kitty Bell, the Orphan, is afzonderlijk als boek uitgegeven, wat zooals vanzelf spreekt, zeer interessant is, voor allen, die belang stellen in de Brontë's. Naar de meening van Mrs. Chadwick is Kitty Bell werkelijk de eerste lezing van Jane Eyre, en om haar opvatting te verdedigen, komt zij met tal van argumenten aan, die soms bewijzen lijken, nu eens alleen maar vernuftig zijn bedacht, en dan ook weer maar gezegd schijnen pour le besoin de la cause. Daar ik Charlotte Brontë zeer goed ken, door al haar werk gelezen en herlezen te hebben, evenals haar uitgebreide levensbeschrijving door Mrs. Gaskell, en ik voor deze tragische figuur naast de grootste bewondering ook het diepste medelijden voel, heeft deze zaak ten zeerste mijn aandacht gespannen. Toevalligerwijze heb ik ook veel gelezen van Eugène Sue, zoodat de kwestie voor mij dubbel curieus is. De verbijsterde lezer vraagt zich in de eerste plaats af, hoe een vroegere opzet van Jane Eyre in handen mag gekomen zijn van.... Eugène Sue? Charlotte Brontë en Eugène Sue: deux noms bien étonnés de se trouver ensemble! Dit probleem lost Mrs. Chadwick echter al heel gemakkelijk op. Zooals men weet, bezocht Charlotte, om Fransch te leeren, de Brusselsche kostschool van Monsieur en Madame Héger. Zij onderhield met den heer Héger een geregelde correspondentie in een stijl, die den eerzamen schoolmeester wat overdreven voorkwam; (de brieven zijn door een nakomeling der Hégers in The Times gepubliceerd. Fie! for shame! Wie, die deze brieven leest, welke in den volsten zin des woords ‘zielsontboezemingen’ zijn, trilt niet van verontwaardiging bij de gedachte aan de verregaand onkiesche laagheid, die deze ontroerende uitingen eener virginale jonkvrouwelijkheid prijs gaf aan een nieuwsgierig publiek, terwille van winst- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} bejag. Men moet er niet aan denken, wat Charlotte zelf zou hebben gevoeld, als zij het wist; zij, de hyper-aesthetische, de onder alle ruwe aanrakingen van het leven nerveus weg-krimpende ziel....) in 1844 verzocht Héger aan Charlotte den toon harer brieven wat lager te stemmen, en in het vervolg alleen een eenvoudig, onopgesmukt verslag te geven van wat haar weervoer en er omging in haar omgeving; zóó is het verschil tusschen Charlotte's eersteling: The Professor 1) en het later daarvan geworden Villette beter te begrijpen; het eerste boek is zoo droog, zoo matter-of-fact, zoo bijna onleesbaar van stugge, harde ongevoeligheid, dat het wel de antipode kan worden genoemd van wat ik haar meesterwerk acht, omdat het zoo trillend van leven, zoo tragisch-menschelijk is: Villette, dat Charlotte Brontë schreef, nadat zij met Jane Eyre naam had gemaakt. En onder dezelfde Hégersche suggestie is, verbeeldt Mrs. Chadwick zich, een eersten opzet van Jane Eyre geschreven, het tamme Kitty Bell, dat later werd omgewerkt tot het wereldschokkende Jane Eyre. Mrs. Chadwick veronderstelt verder, dat Charlotte dit handschrift, Kitty Bell, aan Monsieur Héger heeft gezonden; Eugène Sue bezocht dikwijls Brussel, waar zelfs eenige zijner werken zijn verschenen; Monsieur Héger was de welbekende professeur de littérature aan het Brusselsche koninklijke athenaeum, en ‘ongetwijfeld’, zegt Mrs. Chadwick, was hij bekend met Eugène Sue. En verder neemt zij dan maar aan, dat Héger niet alleen het manuscript aan Sue heeft gegeven, maar dat deze er op de meest schaamtelooze wijze gebruik van heeft gemaakt, om het uit te geven als zijn eigen werk! Als bewijs geeft zij hiervoor aan, dat verschillende manuscripten van Charlotte Brontë (The Spell: an Extravagansa enz. geschreven in 1834 en 1835) op een openbare auctie te Brussel werden geveild, en door de vertegenwoordigers van het Britsch Museum voor echt werden erkend, en voor die instelling door hen aangekocht. Het is dus niet onmogelijk, dat het manuscript van Kitty Bell ook nog eens terug-gevonden wordt, zegt Mrs. C., en dan blijken zal door Charlotte omstreeks 1845 te zijn geschreven. (Mij schijnt dit ‘terug-vinden’ zeer problematisch, daar Eugène Sue, als hij het wederrechtelijk heeft gebruikt, het handschrift toch zeker wel zal vernietigd hebben.) Een ander, veel belangrijker argument acht ik het volgende: In 1850 bracht Charlotte Brontë een bezoek aan haar uitgevers te Londen. En of Kitty Bell daarmee in verband staat of niet, zooveel is zeker, en dit lijkt mij zeer merkwaardig, dat, in de Fransche editie van Mary Lawson, die in 1851 verscheen onder den titel van Miss Mary ou l'Institutrice, de tusschen-geschiedenis van Kitty Bell niet voorkomt. Deze omissie valt te meer op, waar de Engelsche uitgave een vertaling was van het Fransche origineel; andersom komt zoo'n weg-lating nog wel eens voor. Met veel vernuft, en een handig gebruik maken van alles wat daarvoor in aanmerking komen kan, heeft Mrs. Chadwick haar stelling verdedigd, tegenover degenen, die kort-weg verklaren, dat Eugène Sue eenvoudig plagiaat heeft gepleegd. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} In elk geval meent zij, moet Kitty Bell door een Engelsche of Engelschman geschreven zijn, en zij meent dit, omdat: er in het geheele verhaal geen enkele ‘Noot van den vertaler’ voorkomt, die zeer talrijk zijn in Mary Lawson. Dan zijn er verschillende Fransche woorden gebruikt, als b.v. tapis, chasse etc., die indien het geheele verhaal in het Fransch was geschreven, natuurlijk mee vertaald zouden zijn. Verder staat ergens: Ils s'aiment met tusschen twee haakjes (They love each other) en Cela se voit weer met tusschen haakjes (That is evident.) Ware Kitty Bell in het Fransch geschreven, en later vertaald, dan zou het niet noodig zijn geweest om Fransch en Engelsch beide te geven. (Het is ook waar, dat Fransche woorden en uitdrukkingen veelvuldig in Charlotte Brontë's werk voorkomen.) De Brontë's waren dol op honden, en in Kitty Bell speelt een hond, Nero genaamd, een belangrijke rol. Koning Alfred, Peter de Groote, Nelson en Shakespeare worden genoemd, wel wat ongewoon in een Fransch verhaal. De geboortedag van Kitty Bell is 23 April, die van Shakespeare ook 23 April, en Charlotte, die 21 April verjaarde, zei altijd, dat dit dicht genoeg bij elkaar was, om te kunnen rekenen, dat Shakespeare en zij op denzelfden dag waren geboren. Opmerkelijk is het, dat Catherine Bell en Charlotte Brontë, en vooral Currer Bell dezelfde beginletters hebben, en Bell zelfs geheel dezelfde naam is. In Villette komt een Creoolsche uit West-Indië voor, die weg-loopt met een officier (Ginevra Fanshawe) en die een brief zendt om haar overijld huwelijk te verklaren, evenals Isabella doet na haar vlucht met Heathcliffe, Emily Brontë's Wuthering Heights; in Kitty Bell komt eveneens een Creoolsche voor, Isabella genaamd, die weg-loopt met een officier. Dit kan natuurlijk op plagiaat wijzen, maar het is, zooals vanzelf spreekt, onmogelijk, dat Sue bizonderheden uit Charlotte Brontë's leven zou kennen, die eerst na haar dood in de wereld kwamen. Hoe kan hij bijvoorbeeld geweten hebben, vraagt mrs. Chadwick, dat de gebruikelijke roep op Engelsche scholen is: All in, all in for school? (Kan dit evenwel niet door den vertaler geweten zijn:) In Jane Eyre komt vluchtig een haarknip-scène voor, die in Kitty Bell uitvoerig wordt verteld, en die volgens Miss Ann Gill, die in 1831 leerlinge was te Cowan Bridge (de school, waar de vier zusters Brontë geweest zijn, en die in Jane Eyre wordt beschreven, als de Lowood-school) exact naar de waarheid is! Dit is natuurlijk zeer verwonderlijk. De beschrijving en de ligging van het Kendal Instituut in de geschiedenis van Kitty Bell komt in vele opzichten overeen met Cowan Bridge. Terwijl bovendien verschillende namen in het verhaal voorkomen, die zeer gewoon waren te Haworth (waar Charlotte's vader predikant was.) Brown, Wright, Lambert, Grant, Briggs, Hutchinson, Fleatson, Lee en Parker - ook wèl merkwaardig.... daar dit geen plagiaat kan zijn. Miss Ann Gill, die gedurende acht jaren leerlinge te Cowan Bridge was, herkende in Kitty Bell's Kendal-Institute een nauwkeurige gelijkenis met de school-routine, als te Cowan Bridge. De eerste hoofdstukken van Kitty Bell {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} noemt zij een getrouwe schildering van het leven te Cowan Bridge; de kinderen moesten om zes uur opstaan in den winter, 's zomers om half zes; het ontbijt bestond uit een glas water en melk en anderhalve snede brood, enzoovoort, enzoovoort. In Kitty Bell lijden sommige kinderen aan een huidziekte; en Charlotte Brontë schrijft in 1842 aan Miss Wooler, dat kinderen op Cowan Bridge daar last van hadden, waarbij enkelen een kap moesten dragen, zooals dat ook voorkomt in Kitty Bell. De kinderen waren op Cowan Bridge precies zoo gekleed als in ‘Kitty Bell’ staat beschreven; ook sliepen zij met twee leerlingen in één bed in de slaapzalen. Het gedrag van George Ashton (in Kitty Bell) doet in vele opzichten denken aan dat van Branwell Brontë (Charlotte's broer.) Hij ook ging naar Londen, geraakte er in slecht gezelschap, en moest worden terug-gehaald. Typisch is ook, dat de uniform der kinderen van het Kendal Instituut volkomen dezelfde is, als die te Cowan Bridge werd gedragen in 1825 (toen Charlotte Brontë er verblijf hield) en niet meer in 1847 toen Eugène Sue's roman verscheen! Voor hen, die de levensgeschiedenis der Brontë's door en door kennen, is het, zegt Mrs. Chadwick, onmogelijk van Mary Lawson te lezen, zonder te merken, dat Eugène Sue iets moet hebben geweten omtrent Charlotte Brontë zelf; (waarschijnlijk kreeg hij dan deze inlichtingen van de familie Héger) want hij vertelt o.a. dat de heldin zéér gesteld was op een Engelsche vertlaing der Imitatio. Dit was ook het geval met Charlotte Brontë en haar exemplaar van dat boek bestaat nog; het draagt den naam harer Moeder: M. Branwell, 1807. Van zéér veel beteekenis is het ook, dat deze passage eveneens in de Fransche editie is weg-gelaten! Charlotte Brontë vertelt ergens, dat zij, Branwell en Emily zeer onder den indurk waren van Comper's Castaway, en in Jane Eyre, Wuthering Heights zoowel als in Kitty Bell is de hoofd-figuur een soort van paria. Ook was een van Charlotte's meest geliefde romanfiguren een ‘wees’. De geschiedenis van Kitty Bell, heet door de familie Morville te zijn ontvangen van een vroegere gouvernante, en deze gouvernante toont in vele opzichten gelijkenis met Charlotte Brontë zelf. Nog andere redenen pleiten voor de waarschijnlijkheid, dat Kitty Bell, the Orphan door Charlotte Brontë geschreven is als eerste concept van Jane Eyre. In een brief aan George Henry Lewes van 6 November 1847 schrijft Charlotte Brontë à propos van Jane Eyre: ‘Gij waarschuwt me op te passen voor het melo-dramatische, en raadt mij aan mij steeds stipt aan de werkelijkheid te houden. Toen ik pas begon te schrijven was ik zoo doordrongen van de waarheid uwer principes, dat ik mij voornam Natuur en Waarheid tot mijn eenige leidslieden te nemen, en hen nauw op de hielen te volgen; ik bande alle verbeelding, schuwde romantiek, onderdrukte opwinding; te sterk gekleurde tinten vermeed is, en beproefde iets te schrijven, wat delicaat, ernstig, en wààr was. Mijn werk (in één deel) zond ik, toen het af was, aan een uitgever. Deze zeide, dat het origineel was, en natuurgetrouw, maar.... hij voelde geen neiging om het te aanvaarden; daar zulk een boek “zich niet verkoopen liet”. Ik bood het achtereenvolgens aan zes {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} verschillende uitgevers aan; ze zeiden me allen, dat het te droog, te nuchter was, dat het niet boeide, omdat alle spanning er aan ontbrak, en er geen opwindende tooneelen in voorkwamen; dat geen enkele bibliotheek het geschikt zou vinden voor opname, en daar het succes van een roman juist veelal afhing van de leesgezelschappen en bibliotheken, zij er niet toe konden besluiten het boek ter uitgave te accepteeren. Jane Eyre werd, om dezelfde reden, eerst geweigerd, maar werd later gelukkig aangenomen.’ Als men er aan denkt, met welk een gretig enthousiasme Jane Eyre dadelijk door het publiek werd ontvangen, hoe de schrijfster ervan als met één slag beroemd is geworden, en weet, dat George Smith, in een artikel geheeten: In the early Forties (in The Comhill van Dec. 1901) vertelt, dat het manuscript van Jane Eyre onmiddellijk en graag door de uitgevers werd aanvaard, dan is het vrijwel onmogelijk, dat de geweigerde Jane Eyre, waarvan in Charlotte's brief aan Lewis sprake is, dezelfde Jane Eyre is, die zoo'n directen opgang maakte, en waarin zeker geen spannende tooneelen en boeiende situaties ontbreken! Miss Mary Taylor, na Jane Eyre gelezen te hebben, schrijft aan Charlotte Brontë: ‘Ge hebt het verhaal wat gepolijst’; en in een brief aan Mr. Williams, zegt Charlotte Brontë, dat Mr. Smith en Mr. Williams de eerste mannenhanden waren, die Jane Eyre beroerden. Daar het manuscript van Jane Eyre 24 Augustus 1847 werd verzonden, en de roman gepubliceerd werd den 16en October 1847, is het zeker, dat de geweigerde Jane Eyre een andere lezing moet zijn geweest. Inderdaad, deze bewijsvoering laat niet veel te wenschen! Wetende, hoe hoog Charlotte de opinie stelde van Monsieur Héger, is het natuurlijk niet onmogelijk, dat zij een werk van haar aan zijn oordeel wenschte te onderwerpen; zij kan Kitty Bell hebben gezonden, om zijn critiek te vragen, maar het ook bedoeld hebben als een geschenk. En in dat laatste geval kan Eugène Sue het wel van den heer Héger hebben gekregen. (Ik zei al, dat Mrs. Chadwick handig gebruik maakt van alle ‘possibilities.’) Ook kan het zijn, dat Charlotte Brontë Kitty Bell schreef, toen zij in November en December weer in Engeland was, tijdens en na het sterven van haar tante (in 1842) en dat zij bij haar terugkeer in Brussel het manuscript meenam, en het daar achter liet, evenals zij schijnt gedaan te hebben met The Spell (zie boven.) Dat Eugène Sue in Mary Lawson een Iersch meisje nam als heldin, is niet zoo vreemd, daar hij in 1848 Ierland bezocht. Eugène Sue was de zoon van een Franschen chirurgien en leeraar in de ontleedkunde, en werd geboren in 1801. Toen hij 17 jaar oud was, nam hij dienst in het leger, maar ging later over bij de marine. Zijn eerste romans waren marine-verhalen, (b.v. Plik et Plok, Atar-Gull etc.) en hij was een der eersten, die als auteur het leven ter zee in beeld bracht. Later schreef hij verschillende sociale romans, die, en hij maakte daar geen geheim van, gebaseerd waren op feiten; b.v. Les Mystères de Paris; Le Juif errant; Les enfants trouvés; Les sept péchés capitaux; Latréaumont (heeft deze naam den auteur van Les Chansons de Maldoror misschien op het idee ge- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} bracht van den naam Lautréamont, die door een kleine letteromzetting welluidender werd....?) Mathilde enz. enz. Eugène Sue wordt gewoonlijk niet gerekend als tot de literatuur te behooren, maar in de werken der ‘grootmeesters’ komen ook wel scènes voor, die zóó weg-geknipt schijnen uit Eugène Sue's romans; ik denk hier aan verschillende tooneelen uit Hugo's Les Misérables; de toevalligheden, het juste à point optreden van verschillende personen, zijn zoo Sue-achtig mogelijk, terwijl ik hier ook even herinner aan de aller-Sue'ste episode in Balzac's La Cousine Bette, van Henri Montès de Montejanos metamorphosé en tigre. Op zijn manier renseigneerde Sue zich ook zoo goed mogelijk, en als hij b.v. vertelt, dat de minimum-lijdster La Mayeux in Le Juif errant van acht francs in de week moet leven, zorgt hij er voor in een noot een lijstje te geven, met preciese vermelding harer uitgaven. De literaire sensatie der jaren 1847 en 1848 in Engeland was de publicatie van Jane Eyre, en toen Eugène Sue (in 1849) Ierland bezocht, kan hij gemakkelijk een en ander van Charlotte Brontë hebben gehoord, wat hij te pas kon brengen in zijn roman Mary Lawson. Charlotte Brontë wordt daarin dan Mlle. Lagrange genoemd, en zij is het, die het manuscript van Kitty Bell zendt aan de familie, bij wie zij gouvernante is geweest. En nu ten slotte, na Kitty Bell gelezen te hebben, - wat moet de eindindruk zijn? Wel, - dat het verhaal door Charlotte Brontë geschreven zou zijn, komt mij niet geheel onwaarschijnlijk voor. Het heeft hier en daar iets zachts en stils, iets bedwongen-gepassionneerds, een heimwee-achtige resignatie, die de kenmerken zijn van Charlotte Brontë's beste werk. Maar ook komen er perioden in voor, die men moeilijk aan hààr toeschrijven kan. Ik denk hier aan de echt Sue'sche figuur van Mr. Gregory King, aan de scène, waar een beschermvrouwe van het Kendal Instituut aan den dokter drieduizend gulden biedt, als hij een teringachtig meisje (om wie zij zich nooit veel bekommerd heeft) van haar hoest af wil helpen, waarop de dokter in Sue-taal antwoordt, dat hij haar niet beter kan maken, omdat zij ‘te goed is voor deze wereld’; aan het tooneel van den wilden ‘ruffian’ en Miss Ashton, en vooral aan het voorval met den dollen stier, waar een officier (à la Ursus uit Quo vadis) het woeste beest bij de horens vat, en neerdrukt op den grond. Resumeerende zou men tot de slotsom kunnen komen, dat Eugène Sue gebruik heeft gemaakt van een bestaand werk, hetwelk hij met zijn romantische fantasie nog een beetje kleurde. Overigens is dit natuurlijk maar een veronderstelling; en de zaak Eugène Sue-Charlotte Brontë zal wel een mysterie blijven, totdat misschien door een geheel onverwacht toeval deze literaire puzzle wordt opgelost. Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Prijs per Jaargang van 12 afleveringen f 18.50 Afzonderlijke afleveringen f 1.75 Gedenkboek, 1885 - 1 October -1910, afz. (behoort tot den jaargang 1910) { ing. f 2.90 Gedenkboek, 1885 - 1 October -1910, afz. (behoort tot den jaargang 1910) { geb. f 3.50 Linnen Banden per halven jaargang f 0.70 Brieven en stukken voor de Redactie en boeken ter recensie zende men aan den Redacteur-Secretaris: WILLEM KLOOS, 176 Regentesselaan - 's-Gravenhage. Bij aanteekening bij te voegen: Hulppostkantoor Pr. Hendrikplein. Men wordt verzocht voor antwoord postzegels in te sluiten. Bijdragen, ingekomen na den 15den, moeten tot een volgende aflevering blijven liggen. {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} XXXIIIe JAARG. 2e AFL. FEBRUARI 1918 DE NIEUWE GIDS [MEDE NIEUWE SERIE VAN DE TWINTIGSTE EEUW EN HET TWEEMAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT] MAANDSCHRIFT VOOR LETTEREN, KUNST, WETENSCHAP EN WIJSBEGEERTE ∴ ∴ ∴ ONDER REDACTIE VAN: Dr. H.J. BOEKEN, LODEWIJK VAN DEYSSEL, Mr. FRANS ERENS, WILLEM KLOOS, JAC. VAN LOOY, FRANS NETSCHER ∴ ∴ ∴ ∴ ∴ ∴ ∴ ∴ ∴ Medewerkers: ADEL ANCKERSMITH, P. VAN ASSCHE, Dr. F. BASTIAANSE, JOH. H. BEEN, Dr. J.D. BIERENS DE HAAN, Dr. P. BIERENS DE HAAN, H. DE BOER, Dr. J. DE BOER, Dr. P.C. BOUTENS, G. BUSKEN HUET, M.H. VAN CAMPEN, RICHARD DE CNEUDT, Mr. FRANS COENEN Jr., Dr. ALPH. DIEPENBROCK, MARCELLUS EMANTS, Prof. Dr. D. VAN EMBDEN, R. VAN GENDEREN STORT, Mevr. J. GOEKOOP-DE JONGH, F. VAN DER GOES, Mr. G.J. GRASHUIS, HERMAN HEIJERMANS, Dr. HOOGVLIET, J. HORA ADEMA, G. VAN HULZEN, Dr. D.G. JELGERSMA, Prof. Dr. G. JELGERSMA, Dr. J. DE JONG, Dr. W.P. JORISSEN, JAN KALFF, Dr. R.A. KOLLEWIJN, J. KOOPMANS, PROSPER VAN LANGENDONK, Dr. J.H. LEOPOLD, H.H.J. MAAS, G.H. MARIUS, P. VAN DER MEER, MARIE METZ-KONING, Dr. P.H. VAN MOERKERKEN Jr., L. MORTELMANS, Mr. S. MULLER Izn., FRANS MIJNSSEN, Chr. NUYS, KAREL VAN DEN OEVER, EDMOND VAN OFFEL, FRANÇOIS PAUWELS, AUGUSTA PEAUX, ARY PRINS, Dr. K.H. DE RAAF, E. VAN RAVESTEIN, J. REDDINGIUS, Dr. H. RETHY, GIZA RITSCHL, P.H. RITTER Jr., HERMAN ROBBERS, WILLEM ROYAARDS, ARTHUR VAN SCHENDEL, Dr. J.B. SCHEPERS, Dr. M.H.J. SCHOENMAEKERS, JULES SCHÜRMANN, A. SIMONS-MEES, L. SIMONS, J. STEYNEN, STIJN STREUVELS, JEANNE REYNEKE VAN STUWE, HERMAN TEIRLINCK, Dr. AE.W. TIMMERMAN, ESTER VAS NUNES, Prof. Dr. A. VERMEYLEN, CORN. VETH, Dr. JAN VETH, FRANS VINK, Dr. W. VOGELSANG, Prof. Dr. W. VOLGRAFF, KAREL VAN DE WOESTIJNE, Dr. WYNAENDTS FRANCKEN, Mevr. WYNAENDTS FRANCKEN, e.a. UITGEGEVEN TE 's-GRAVENHAGE DOOR DE N.V. ELECTR. DRUKKERIJ ‘LUCTOR ET EMERGO’ - MCMXVIII {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. Nieuwe Bijlagen (In den Stoel) Jac. van Looy 179 Een geval van teleurstelling F. Erens 186 Nederlandsche Romancières van onzen tijd (Margo Scharten-Antink) M.H. van Campen 194 Spelen van ‘Droom en Leven’ (Het Heimelijke Zelf) J.A. Simons-Mees 226 Mijn bleeke gedachten wand'len (Muziek van Leo Kok) Marie Metz-Koning 244 Christus Hélène Swarth 248 Avondliederen Willem de Mérode 251 Twee Brieven aan Heloïse Hein Boeken 254 Oud- of Nieuwer-Wetsch Hein Boeken 257 Literaire Kroniek De verborgen Harmonie. Studie's door Dr. J.D Bierens de Haan. Amsterdam, S.L. van Looij. Willem Kloos 258 Buitenlandsche Staatkundige Kroniek Chr. Nuys 272 Dramatische Kroniek De Gijsbreght onder Ed. Verkade C.J.A. van Bruggen 284 Belgische Oorlogsboeken André de Ridder 289 Detlev von Liliencron (Eene Biographische, Aesthetische Studie Jan J. Zeldenthuis 300 Bibliographie René De Clercq, De Vlasgaard. René De Clercq, De Noodhoorn. J.B. Ubink, Het testament van mijn jeugd. Joannes Reddingius 330 Bibliographie (Over Boeken van Schrijfsters) Het Spiegeltje, door Ina Boudier-Bakker Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe 334 Ontvangen Herdrukken, Vertalingen, Brochures, etc. 337 {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Nieuwe Gids. Jaargang 33. Nummer 2] Nadruk van de artikelen in dit tijdschrift is verboden. (Art. 15 al. 3, Auteurswet 1912). Nieuwe bijlagen door Jac. van Looy. In den stoel. ‘Onze vriend Rustaard ziet er niet al te best uit,’ praatte generaal Patakès, gezeten in den leêren zetel, met het kalotje op, hetwelk hij bij zijne middagwandelingen dikwijls meedroeg onder steek en pruik. ‘De Múze!’ kraaide Tourniput, bovenop zijn kruk geklommen, de hooggehakte schoentjes op de sport. ‘Ge zegt?’ zei de generaal. Hij nam de pijp uit zijn mond en bracht zijn andere hand aan 't oor. Tourniput speende zijn lippen. ‘De Mu-ze,’ zei hij of zoog hij. Generaal Patakès herplaatste zijn oorwatje met duim en middenvinger of laadde hij een pistool. ‘Het zou haar eerste offer niet wezen’, sprak hij eindelijk, ‘welk eene vrouw, is hij reeds lang zoo betrokken?’ ‘Elk heeft hem af kunnen zien vallen,’ zei Tourniput, ‘toen zij haar uitstapje deed met den cosmopolitischen neger.’ ‘Wat ge daar zegt,’ treuzelde weder de stem van Patakès, ‘en ik die onzen vriend niet zoo aantrekkelijk achtte.’ ‘Vieux jeu,’ zei Tourniput. ‘Hum!’ uitte de generaal en trok zijn lichtelijk gorgelende pijp in brand, ‘hem stadig te moeten zien minderen,’ vervolgde hij, ‘zal uw meester voortdurend bedroeven, hij die nauwelijks het verlies van Lorrijn is te boven; Rustaard was hem altijd zeer nabij. Ook hem was de Muze niet ongezind; welk eene vrouw, nietwaar?’ ‘Dat weet ik nog niet,’ mopperde Tourniput. ‘Bezit gij nog altoos uw snuifdoos?’ vorschte Patakès na {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige oogenblikken ernstig te hebben zitten rooken. Tourniput zette zich schrap. ‘Hier!’ zei hij, kloppend tegen de borst van de gele en reeds voor huisgewaad dienende kamizool. ‘Pas op de tabouret,’ vermaande Patakès. ‘Zij maalt geen steek meer om hem,’ roddelde Tourniput, dadelijk zijn handen plaatsend weêrszijds van de zitting, ‘en verschijnt niet meer op zijn avonden, sinds hij haar geniesd in den boezem heeft, in het openbaar.’ ‘Dat was bloot een ongeval,’ oordeelde Patakès, ‘pauvre sieur, groote verschijningen deelen het lot van dagelijksche; welk eene maagd; haar siernaam geeft haar trésors slechts ten deele weder; generaal Bombardos, universeel als hij was, bewonderde haar tot sprakeloos worden toe; dus Rustaard.... zij is toch weder tot ons teruggekeerd?’ ‘Up to date,’ kraaide hoog-op Tourniput, ‘in andere kleederdracht, maar heelemaal blank gebleven.’ ‘Dan wacht ons weder een schoone geschiedenis,’ meende de generaal. ‘In dat vroegere tijdperk was zij ook toch in het wit gekleed,’ opperde Tourniput. ‘Dames, monumentaal of niet,’ zei Patakès, ‘hielden en houden altijd van wit, van rozen de crême, van witte laurieren....’ ‘En van witte tijloozen!’ ‘En van witte tijloozen!’ ‘En van oranjebloesem!’ ‘En van oranjebloesem,’ herhaalde de generaal, gemoedelijk lurkend, ‘immer zoete verwijzingen naar datgene waar alle wanden van getuigen hier in deze weidsche bibliotheke; wie zal haar eenmaal, wie?.... ónze Muze, de eerste onder de trits harer zusteren, Thalia, hè Aglàja.... hoe ze mogen heeten, al deze lieve dieragiën, gelijk Rustaard ze noemde eens in zijn landelijke sprake; aldus is de Mùze weder onder ons gedaald?’ ‘Zij lonkt hem weder toe’, grijnsde Tourniput, ‘màar....’ ‘Màar is een lange weg,’ zei eindelijk de generaal. ‘Mijnheer Patakès,’ antwoordde Tourniput, onbestendig kijkend, ‘heeft dan werkelijk monsieur de abbé u nergens over gesproken, u loopt toch alle dagen met hem een parkje om.’ {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het is dat oude been van mij, mijn zeer jonge vriend,’ klaagde ietwat de generaal, ‘ge weet toch wel, mijnheer de abbé leeft onder zeven zegelen; ja, indien ik iets te pas kon brengen, met eenige klem van werkelijkheid, alsdan....’ ‘Ze zeggen,’ fluisterde dadelijk Tourniput, ‘dat hij haar toegevoegd heeft: Mevrouw, na zúkke voorwereldlijke omarmingen te hebben gekend, durf ik niet meer tot u treden, uit vreeze van....’ ‘Uit vreeze van?’ noodde zachtjes de generaal. Tourniput richtte zich recht op zijn tabouret. ‘Wel, generaal,’ hij zei, ‘Rustaard is een man zou ik denken toch, wie valt er gaarne tegen?’ Generaal Patakès streek zoetjes het mondeinde zijner pijp onder langs zijn dij, keek een weinig eng en zeide: ‘Zich aldus bloot te geven.’ ‘Hij is toch altijd suffisant gekleed,’ kraaide Tourniput. ‘Goed, bèst,’ loofde de generaal, blazend onwillekeurig een rook-O. ‘Wij beginnen de dracht der woorden meer en meer te beseffen; ah, gij groeit mij nog over het hoofd.’ ‘Ja, oude heer,’ ontglipte Tourniput, ‘zoo iets moest vroeg of laat gebeuren.’ Generaal Patakès zag even groenig terzijde. ‘Gij zijt een schalk,’ hij meende, ‘laat het dan zoo zijn; het is echter niet geheel gevaarloos, aldus de muze zèlf aan te spreken, niet gehéél gevaarloos. Wel is waar, is ook Rustaard nog niet voldoende geschoold, wàar zou hij zich de noodige eigenschappen hebben kunnen veroveren; gelukkig heeft hij een hart van goud.’ ‘Bij wijze van spreken,’ zei Tourniput en knikte zichzelf toe. ‘De Mùze,’ beaamde plechtig de generaal, ‘wij kunnen het overlaten.’ ‘Hij heeft al zijn paarden van de hand gedaan,’ roddelde dadelijk Tourniput. ‘Gunnen wij de rossen een weinig rust,’ suste andermaal Patakès, ‘kleedt hij zich waarlijk nog altijd zoo onvolkomen?’ ‘Incroyable!’ riep Tourniput uit, ‘hij laat zijn haren groeien, van achteren en van voren plat; hij erkent alleen nog maar de staande en liggende afmeting, dat doet ie, en maakt van zijn hals een dobbelsteen.’ ‘Al te onzekere kans’, oordeelde de generaal, ‘de linia recta.’ Hij rees meteen van zijn stoel, hinkte naar achteren, buiten het {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} koude druillicht van het raam; hij leek zijn pijp te reinigen met behulp van een krom fossiel en vulde hem behoedzaam uit een rouwig paars buideltje, met frissche varinas. Puffende kwam hij opnieuw in zijn zetel zitten. ‘Dus, geniale jonge vriend,’ verbrak hij zijn zwijgen weêr, ‘deze snuifdoos is nog altijd uw hooggeschat eigendom?’ Tourniput drukte op stond zijn hand op zijn kamizool. ‘Geen veiliger plaats,’ meende de generaal, ‘voor wat u eens door uw heer werd geschonken, menige vijandelijke kogel schampte af op aldaar bewaarde dierbaarheden; naamt gij ook ter harte hoe hij een prise neemt?’ ‘Hij neemt nooit een prise’, antwoordde Tourniput in nederiger toon vervallend, ‘al weigert hij nimmer er eene.’ Patakès keek belangstellend op. ‘Hebt gij u daarvan vergewist?’ hij vroeg. ‘Vergewist,’ broddelde Tourniput, ‘ik kom bij hem nooit verder dan de boekerij.’ ‘Ge zijt in uw eerste jaren,’ antwoordde zoetjes Patakès, ‘en bijgevolg ondernemend.’ ‘Hù!’ zei Tourniput, ‘às je 'm eens tegenkwam dan.’ ‘Inderdaad,’ antwoordde Patakès, na eens te hebben gehumd, ‘hij heeft bijwijlen iets wat het zwijgen oplegt; zijnerzijds is dat echter niet zoo bedoeld; vrees is vaak niet anders dan een overdreven voelen van zichzelf. Dank die gevoelens echter zijt gij gebleven wie gij waart en op den goeden weg. Blijf die volgen, dat pad het best gekend, dat speurend bij den grond wordt gedaan. Ga voort met hem te dienen zoo gij doet; ontwikkel uw oor....’ ‘Maar às je.’ ‘Praat mij toch niet langer van às, van zùkke en bénne,’ viel de generaal nu uit, ‘het is het aaneengeschakel van dergelijke overtredingen dat een weg doet effen zijn of niet. Ge zult het rad der fortuin nog eens doen kantelen door al de gaten die ge zelf trapt. Le style c'est l'homme. Hoe zwaar het gewicht ook was dat uw voorganger torste, wanneer hij de taal hanteerde, zag geen mensch het hem aan, behield hij dien eenvoud, dat kenmerk van het ware en daarom was het goed. Hij meldde mij onlangs zijn ‘memoires’ te boek te willen stellen, hà, dat zal een versterkend brokje voor u, {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} of voor uw opvolger wezen; ze zullen, en daaraan herken ik weder zijn athletischen aard, ‘fantasieën’ geheeten zijn. ‘Want dat hij bleef in gebreke, dat hij de muze niet herkende en dat zij hèm voorbij ging’, vervolgde Patakès naar den knipperoogenden Tourniput, ‘had een oorzaak, die hoe begrijpelijk in zich zelf hem nochtans bracht ten val. Hij eveneens, had een onmatig gevoel opgevat voor uw meester, een te oppervlakkige waardeering dezes jongen mensch, die ons is uit de lucht komen vallen en uit zijn fabeligen aard, onnoozelen noemdet gij hetzelf eenmaal, gedeeltelijk ten onrechte, het eene verwonderlijke, na het andere stamelt. Dat was het. Innerlijk,’ vervolgde de generaal en doelde met zijn pijpensteel zooals een as glijdt in den naaf eens wiels, ‘wekte het begeerten in Lorrijn, men zal niet anders begeeren dan zichzelf. Dat deed hem op een gegeven tijdstip, eene gewone maagd in verhevenheid beschouwen en haar hondje, hetwelk hij nu uitlaten mag, aanzien voor een leeuw. ‘Symbolen en emblemen,’ vervolgde na wat rookens, Patakès, ‘moeten zijn en blijven de eereteekenen des heldendoms; laat anderen hun menschelijkheid botvieren en doe uw winste er mede. Altijd op de bres is het parool. Kranken van zinnen verdedigen hun dwalingen met ongeëvenaarde stelligheid en geestelijk-gezonden verliezen zich gemakkelijk in allerlei beuzelarij. Gij hebt dus altijd nog uw snuifdoos? Zeidet gij niet dat hij boos kan worden?’ Tourniput knikte gretig en maakte gelijk een handbeweging naar zijn borst, doch sloeg niet door. ‘Bijzaak!’ pufte de generaal, ‘natuur,.... omstandigheid.... onderzoek alle dingen en behoud het goede; houden wij de woorden in waarde, wij die niet als Mozes' broeder noodig hebben te zeggen: “Heer, ik stamer.” Wie toch zou gelooven eenmaal, zoo gij niet goed spraakt, dat gij alle dingen onderzocht. Houd maar vol en luister, wat niet gelukt in eenen slaagt misschien in tienen en als het eene ons ontgaat willen wij het andere aanvaarden of ware er nimmer sprake van dat eene geweest. Blijkt ons iets te machtig, of mocht het ons vervelen, dan leggen wij het liever tijdelijk terzijde, laten het niet slingeren, opdat het niet zijn kwaad bij anderen stichte.... Goed verstaan, zie, ik wel, omdat mij de eene voet wat lam geschoten werd, volgt daar nog niet uit dat de heele wereld is kreupel. Beschouw de dingen altijd wàar, jonge vriend.. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat u eens een zilveren kleinood vereerd werd, is voorzeker geen alledaagsche gebeurtenis, doch daardoor wordt het nog geen gouden, mijnheer de abbé had recht: een zonde die een grootere voorkomt is een deugd te prijzen. Goùden,’ herhaalde de generaal en glimlachte turend door zijn rooksluier heen, ‘voorwaar, voorwaar ik zeg u, roept de Prediker uit, alles is ijdelheid, doch zou de wijze Koning Salomo dus hebben gesproken, indien er nooit een koningin van Sheba ware gekomen en hem kostelijk gesteente en specerijen hadde gebracht en raadsels voorgelegd, totdat ini-haar-geen-geest-meer-was. Toets hier zelf het een aan het ander, jonge vriend en lees wat meer in de Schrift, gij zult er meer dan eene stof in vinden voor ulieder theater. ‘Gij, Tourniput, ontvangt tot nog toe bescheidener bezoeken, zij het een oude, gepensionneerde vrijgezel, die gaarne een pijp bij u rooken komt en uit zijn ervaring en andere heugenis keuvelend u zeggen kan, dat ijdel en vergeefs niet het zelfde is, dat niet alles is ijdelheid. Gaat tot uw meester en wordt wijs. Men ziet het dezen aan, dat hij evenmin ijdel is als een vlinder, een appel, een pauw. Hij moge zich gaarne omringen met ijdelheden en een betreurenswaardige voorliefde toonen voor onbeschofte sujetten, zonder eenig zelfbedwang, ze mogen bijwijlen uit hem medespreken; hij moge mij, wanneer ik bij geval hem eens bejegen, langzamerhand en vanzelve, over het hoofd gaan zien, ik bemin hem daarom niet minder; mijn groote vriend, ce chèr generaal Bombardos, deed vele malen niet anders. ‘Niet ieder is gerechtigd,’ vervolgde Patakès, met klemmende zuiging om zijn pijpsteel, ‘ontoerekenbaar of naief te zijn. Hij en zijn avontuurlijk hof brengen wat reuring in onze doode boel; wij zouden hem missen, wij raakten aan hem gewend als aan de terugkeer der hirondellen. Neen, wij haten hem niet deswege, wij zouden onszelven haten en dat doen wij niet. Laat ons eens een oogenblik het ergste aanvaarden, laat ons denken, het ware goed gedaan, onze gemeenschap, de erfenisse Bombardosse te vrijwaren voor zijne, toch altijd ónverwachte verschijning. Alles bij elkaâr en tot elkaâr is het leven een champs de bataille, waar ieder non-invaliede natuurlijk, dezelfde levensrechten kan doen gelden. Doch zelfs in dit onbesuisd en ondersteld geval zou ik u geen andere strijdwijze aanbevelen als wat ik u altijd vóorhoud. Dien hem met {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} àl uw eigenschappen, ga voort hem te willen behagen, zie te weten te komen hoe hij een prise neemt, vecht voor de Muze, scherp uw oor, verzorg uw taal. ‘Het eenig genoegen van het leven,’ hervatte Patakès, een gulp rook uitstootend, ‘is, eigen macht te voelen.’ ‘Dat heeft hij van de week net andersom gezegd’, kraaide weêr plotseling Tourniput. ‘Bij Dòs!’ vloekte de generaal, even plotseling hoestend, ‘daar hebben wij het al, daar schiet me de rook in het verkeerde keelgat, wàt heeft hij gezegd?’ Al kuchend wipte zich Patakès een weinig in den zetel en zocht naar zijn foulard. Hij schudde ontkennend naar Tourniput, die kennelijk geschrokken, de pijp voor hem vast wilde houden en eindelijk zei: ‘Hij zeide: ‘Tourniput, laat het maar over u henen gaan.’ ‘Gróot, alweêr’, oordeelde Patakès en kuchte bedarend na; hij wreef de hoekjes zijner oogen uit, sluitend die een voor een. ‘Waar waart gij mede bezig van de week?’ hij vroeg. ‘Och,’ pruttelde Tourniput, ‘ik moest het een en ander voor hem naslaan.’ ‘Dat zou ik dan voorloopig maar doen,’ sprak alreeds de generaal. Hij drukte de foulard binnen de doezige holte van pruik en steek, naast hem op een gueridon gelegen, en rechtop weder in stoel en rook, hij zeide: ‘er blijft bij ons wel altijd iets van hangen.’ {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Een geval van teleurstelling door F. Erens. Er werd gescheld in het Pension van de Nicolaas Witsenkade. Het was drie uur in den namiddag. Een auto druipende en glimmende in de zwiepende regenvlagen, waarop twee groote koffers, stond voor de deur, die boven een trapjesstoep nog gesloten was. Daar zijn ze! Daar zijn ze! riep mevrouw Snijders met een kreet van verlossing en plezier, naar boven in de gang, naar hare twee dochters. ‘Wat een geluk, moeder! Ik was al bang, dat ze niet zouden komen, vooral niet met dat slechte weer’. ‘Ja, mevrouw Olfers had niets meer laten hooren op uw laatsten brief’. ‘Het contract was toch geteekend voor een half jaar pension’. Intusschen werd nu nogmaals gescheld en nu harder en tweemaal. De meid van het Pension was al, opzettelijk zwaar stappend en vlug loopend, naar de schel en opende de deur. Voor haar stond breed en groot, met een breeden hoed, waarop twee witte veeren, in haar nieuwen wintermantel van bruine pluche, haar hoofd gedoken in een grijzen boa, Mevrouw Olfers en achter haar naar beneden op de trappen van de stoep hare vier kinderen: twee blonde magere meisjes van zestien en vijftien jaren en twee bleeke jongetjes van veertien en twaalf. De kinderen keken verwonderd zonder te spreken in afwachting van de nieuwe dingen, die komen zouden. De jongens droegen hunne overjasjes over den arm en de meisjes ieder een pakje. ‘Wel, mevrouw!’ zei de pensionhoudster, eene lange magere {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} met spitse kin en grijzende haren. ‘Hoe maakt u het? En hoe gaat het met mijnheer?’ ‘O! best, mevrouw. Mijn man komt binnen een paar uren. Hij zal voor den eten hier zijn’. ‘Ik zal u dan maar eens naar uwe kamers geleiden. U weet zeker dien weg nog niet. De jasjes der jongeheeren kunnen hier best aan de kleerenstanderd. Daar hangen nog de manteltjes van mijn dochters, maar die slaan malkaar niet’. En toen gingen zij allen naar boven. Mevrouw Snijders voorop. ‘Drie slaapkamers en een zitkamer! Dat hadt u gevraagd’. De zitkamer en de aangrenzende grootste slaapkamer lagen aan de straat en de twee andere kwamen uit op een binnenplaats. Het beviel hun goed. Alle kamers waren ruim, al waren ze wat poovertjes gemeubileerd. De meubels glommen versch opgepoetst en roken naar terpentijn. Alhoewel de ramen dicht waren was het in de kamers ijzig kil. Sinds een paar jaren waren zij niet bewoond geweest. Het pension was niet druk en had buiten weten van mevrouw Olfers de reputatie van slecht eten en gebrekkige zorgen. Zij had het kunnen weten, want mevrouw Snijders was familie van kennissen, maar het toeval wilde, dat men geen kwaad had gesproken of de waarheid gezegd. Mevrouw Olfers knikte goedkeurend, blij eindelijk eens een winter in Amsterdam te kunnen doorbrengen. Die blijdschap verdoofde haren critischen geest en zij ging geheel op in de blijde vooruitzichten van het grootstadsche leven. Het leven in Laren, waar zij een schitterende villa bewoonde, gebouwd door een bekend architect, was dan ook in den winter zoo vervelend. Je zag niemand op straat en omgang hadden zij weinig met naburige bewoners. Je kon haast nooit eens naar de comedie of naar een concert. En terwijl de kinderen nog verbluft en wezenloos stonden, bracht zij al vast de waschtafel in orde. ‘Kom, Elly! maak jij nu voort en leg de zeep en de schuiers op hun plaats. Als Pa thuis komt, moet hij alles in orde vinden’. ‘Het is hier zoo koud, moeder! Veel kouder dan bij ons’, zei Betsy, het jongere meisje, een bleek, blondharig kind. ‘Ja, wij zullen aan mevrouw Snijders vragen, de kachel aan te maken’. Het duurde niet lang of mijnheer Olfers kwam naar boven, {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Beneden in de gang had hij een vlug praatje met mevrouw Snijders gemaakt, die hem welkom heette. Gauw liep hij naar boven, nieuwsgierig zijn nieuwe woning te zien. Mijnheer Olfers, diep in de veertig, niet groot, was een stil, kalm man, gauw tevreden, als hij maar zijne levensgewoonten niet te veel behoefde te veranderen, en liever gaf hij maar toe aan de eischen en wenschen zijner vrouw en kinderen dan de voor hem noodzakelijke rust te moeten ontberen. Hij deed in tabak en zijne zaken gingen goed. Wanneer hij van zijn kantoor in Amsterdam naar Laren met de Gooische stoomtram of met het spoor tot Hilversum ging en onderweg een dagelijksch gesprek met dezelfde forensen over dezelfde onderwerpen had gevoerd, kwam hij steeds thuis, verlangend naar rust en trok zich zoo weinig mogelijk aan van de huishoudelijke zorgen, die hij geheel aan zijne werkzame en plezierzoekende vrouw overliet. ‘Och, het is hier niet onaardig’, zei hij kortaf, toen hij de deur achter zich had dicht gedaan en op den fauteuil afging, die voor hem was gereed gezet. ‘Vin je niet, man?’ ‘Heerlijk zoo in Amsterdam te zijn, vindt u niet, Pa?’ wierp Elly er gauw tusschen in. ‘Ja, maar het is hier koud. Wij zullen eens vragen of ze de kachel laat aanmaken’. ‘Ik zal even schellen. Of druk jij even op de knop, Betsy’, zei hij. Spoedig werd er aan de deur geklopt en stond mevrouw Snijders in de kamer, vragend wat de familie wenschte. ‘Het is zoo koud! We hadden graag, dat u de meid de kachel laat aanmaken’. ‘Och’, zei mevrouw Snijders. ‘Ik had gedacht de kachels niet vóór 1 November te laten branden. Dat is een oud Amsterdamsch gebruik, ziet u? Het is ook nog niets koud. Mijn dochters slapen nog altijd met open ramen. Ik heb er ook met de kolen niet op gerekend’. Er was niet veel tegen te zeggen en mevrouw Snijders ging naar beneden, voldaan over haar zelve. Mijnheer en mevrouw Olfers keken teleurgesteld; zeiden niet veel onder den druk van al het nieuwe hunner omgeving en onzeker over hun zelven. Als het eten dan maar goed was, en binnen eenige weken zou het November {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn. Het onprettige van de kou had nog niet het plezier van in de hoofdstad te wonen overwonnen. Daaraan klampten zij zich vast. Vroolijk waren ze niet. Het ging hun niet naar den zin. Donkere voorgevoelens dat hun verblijf in Amsterdam niet zou opleveren, wat zij er van hadden verwacht, maakten hen ernstig en zwijgzaam en die stemming sloeg op de kinderen over. Het zou nu niet lang meer duren; dan zouden zij gaan eten. Daar verlangden zij erg naar. Want zij wisten eigenlijk niet goed, wat te doen in dit uur, dat aan het eten voorafging. Thuis in Laren was alles vast geregeld en iedere minuut was met een bezigheid gevuld. Ja, zij kwamen iederen dag nog tijd te kort. Maar hier in de stad van het plezier, in het groote Amsterdam, waar zij dachten nog meer tijd te kort te zullen komen, hier wisten zij niet hoe den tijd om te krijgen en verlangden zij naar het eten, reikhalzend, niet uit honger of dorst, maar om de afleiding, om de ontspanning hunner door de reis gespannen zenuwen. Mijnheer had een courant gekocht, omdat de Post van de adresverandering nog geen notitie had genomen. Hij zat nu in zijn overjas het nieuws uit de politiek op te sporen, terwijl zijne vrouw eenige ‘ansichten’ schreef, om aan de kennissen de adresverandering op te geven, blijde en trots te kunnen melden, dat zij den winter in de groote stad zouden doorbrengen. Er was weinig inkt in den inktkoker en de pen spatte van ouderdom allerlei constellaties op de meegebrachte briefkaarten, voorstellend alle straten en pleinen van Amsterdam. Alhoewel haar de ongemakken van het vreemde huis en de weinige tegemoetkoming van de schraapzuchtige pensionhoudster hinderden, was zij toch verblijd werkelijk in Amsterdam voor het eerst van haar leven te wonen en van avond niet ijlings naar het station te moeten gaan. Zij had nu eenmaal zoo lang naar Amsterdam verlangd. Ieder jaar in den laatsten tijd had zij haar man voor dat idee warm zoeken te maken. Het was haar tot nog toe niet gelukt, maar nu had zij haar zin gekregen. Het had veel moeite gekost. Ziji had iederen dag gescholden op Laren en de moeilijkheden betoogd van hare boodschappen in Amsterdam, als men er niet woonde. Daarbij kwam, dat twee der kinderen, de oudste jongen en het oudste meisje, in Amsterdam ter school gingen en het trammen en sporen in de winterkou iederen dag heen en weer nadeelig zou zijn voor hunne gezondheid. Wan- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} neer Pieter maar even kuchte in het bijzijn van haar man, had zij de gelegenheid aangegrepen om op haar Amsterdamsen plan terug te komen. De familie begon nu de kou meer en meer te voelen en een weeïge honger maakte zich van ieder meester. Zij zaten te wachten op het eten, met steeds verergerend ongeduld. De jongens stampten nu en dan eens op den grond onder tafel. De meisjes geeuwden om de beurt en de dikke lippen van mevrouw knepen vaster op elkander. Mijnheer hield zich nog goed, sprak niet veel en keerde van de derde en vierde bladzijde van de courant weer naar de eerste en tweede terug, nogmaals en nogmaals berichten en telegrammen lezende, om het nieuws goed in zijn geheugen te prenten en het lange wachten te vergeten. Berichten, die hij anders nooit las, gemengd nieuws, dat hij anders meestal oversloeg, ging hij nu zin voor zin na met volkomen concentratie zijner attentie. Mevrouw Olfers' welgevormde handen begonnen blauw te zien en hare vingers werden stijver, zoodat ze nu en dan eens haren warmen adem er door heen blies, die als een rook onder het gaslicht wegdampte. De kleine Henk zag bleeker en bleeker en ook hij had uit verveling een boek genomen, een Hollandsche vertaling van Jules Verne, die hij had meegebracht en waarin hij de plaatjes bekeek. Elly nam nu van een tafeltje eenige nummers van het Stuiversblad, meer dan tien jaren oud, met krullende hoeken vuil gelezen en hier en daar gescheurd. ‘Ja, wij moeten toch vuur hebben. Wij kunnen toch tot 1 November niet zoo zitten te verkleumen’, zei mijnheer in de droever en droever wordende stilte. Maar er werd geklopt en de meid van het Pension, eene blonde kort en dik met rosige wangen, de blauw gestreepte japon smoezelig en bevlekt, verscheen in de omlijsting der deur en zeide op schuchteren toon: ‘Mevrouw laat vragen of u wilt komen eten’. ‘Zeg aan mevrouw, dat wij dadelijk komen. Zij zou de soep maar al in de borden laten doen’, zei mevrouw Olfers. Het signaal van te kunnen gaan dineeren klonk als eene verlossing en ieder rees op van zijn stoel, bevrijd van een druk, vergetende de doorgestane verveling en de geleden koude. Ja, ze zouden nu hun hart eens ophalen aan een warm bordje soep. Mogelijk wel erwtensoep; dat verwarmde zoo goed. De meisjes {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} legden de nummers van het Stuiversmagazijn bij elkaar; mevrouw legde haar handwerkje neer en mijnheer vouwde de courant dicht. De jongens wilden onmiddellijk naar beneden, naar de eetzaal. ‘Wacht, jongens!’ riep mijnheer, ‘wij gaan allen tezamen’. Hij kende de strategie van optreden in een nieuw pension en wilde, indien noodig, zelf alles regelen, daar hij begrepen had, zich te moeten in acht nemen tegenover de sluw berekenende mevrouw Snijders. Mijnheer, mevrouw en de kinderen gingen nu naar beneden en de eetkamer binnen, waar zij de dampende borden soep verwachtten te zien. Doch de platte eetborden blonken daar van een troostelooze koude witheid onder een spaarzaam brandend gaspitje in de ijzige kilte van het groote vertrek. Een op vele plaatsen gestopt laken bedekte de langwerpige tafel, omringd door eenige rieten stoelen. Het leek alles proper en netjes, maar van een kloosterachtige soberheid. Zij gingen zitten, rillend en van koude, hunne schouders op- en neerhalend. ‘Het is hier niet warm’, zei mevrouw Olfers. ‘Ja, het is toch zoo niet uit te houden op den duur’, antwoordde mijnheer laconisch, terwijl hij tusschen de twee meisjes ging zitten, vlak tegenover zijn vrouw, die aan hare rechter- en linkerzijde de twee jongens had geplaatst. Toen kwam mevrouw Snijders binnen en zeide als het ware uit haar eigen: ‘Voor zoo een eersten dag heb ik maar geen soep gegeven. Niet waar, mevrouw, daar zult u zeker niet vandaag op gesteld zijn. Dat is zoo een poel in den maag en u zult zeker naar wat hartigs verlangen. Daar heb ik dan ook voor gezorgd’. ‘Krijgen wij geen soep, Pa?’ riep Henk teleurgesteld. Mijnheer keek zijn vrouw eens aan, die eerst zweeg, maar toen met een schuinschen blik naar het kleine scherpe hoofd van de magere mevrouw Snijders antwoordde: ‘Mijn man had wel graag een bordje soep gehad’. ‘Dat spijt mij toch zoo. In het vervolg zal het niet mankeeren. Ziet u, zoo een eersten dag soep! ik dacht dat u daarop heelemaal niet gesteld waart. Soep, soep, dat geef ik gewoonlijk alleen Zondags, als de keukenmeid niet uit behoeft. De dokters hebben 't {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} er in het algemeen niet op. Zij vinden soep weinig hygiënisch, 's winters geef ik wel eens een stevig bord erwtensoep, die zeker niet behoeft onder te doen voor die van ‘Americain’. De familie zweeg. Niemand durfde meer een woord te zeggen en mevrouw Snijders ging naar de huiskamer, waar een harer dochters zich oefende op de piano en ‘La prière d'une vierge’ telkens en telkens deed hooren. Intusschen werd het eten binnengebracht door de meid. Een bloederig en peezig stukje vleesch, een volle kom dampende aardappelen slecht geschild en vol zwarte stippels, daarna een schotel met bloemkool drijvende in water en zoo weinig gaar gekookt, dat ieder het knarsetanden op de harde stronken van den ander duidelijk kon hooren. Mevrouw keek eens naar haar man en deze naar zijn vrouw en de jongens en meisjes beurtelings naar hun vader en moeder, als om te vragen of zij dat nu moesten eten. De soep, die hun de warmte moest geven, was uitgebleven en het kauwen op de glazige bloemkool vermeerderde de koude rillingen in hunne beter gewende lichamen. Terwijl zij zoo zaten, peinzend en starend op de weinig aantrekkelijke schotels, zwijgend neergeslagen in de verwachte vreugde van den eersten avond in Amsterdam, werd er tweemaal op de deur geklopt. Het kloppen klonk in de leege atmosfeer van teleurstelling, die rondom de etenden hing, en mijnheer riep luid en onwillekeurig half nijdig: ‘Binnen’. Het was de meid, die op een langwerpigen schotel van wit aardewerk zes stukjes, heel kleine stukjes banket bracht. Voor ieder een stukje. Dat was mooi afgepast. Niemand was vergeten. Het waren er zes en uit zes bestond het gezelschap. ‘Men ziet, dat wij niet ver meer van St. Nicolaas af zijn’, zei mijnheer en reikte de schotel over aan zijne vrouw, die op de blauwgerande dessertbordjes voor de twee jongens ieder naast haar een stukje neerlegde en zelve ook een nam. De stukjes waren alle even groot, en geen der kinderen behoefde met eenige jaloerschheid naar het grooter stukje van broertje of zusje te kijken. Niemand had iets te zeggen en ieder had zijn stukje banket dan ook gauw verorberd. Elly sneed het in twee en Betsy in drie deeljtes, om er meer van te kunnen genieten. De jongens staken het ineens in {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} den mond al lachende en vader en moeder sneden het ieder deftig in twee met fijn gestrekten wijsvinger. Zoo liep het diner ten einde, stil in weemoedige teleurstelling bij vader en de kinderen en in geprikkeldheid en opkomende venijnigheid bij de moeder. Mijnheer Olfers, die het langst op zijn stoel bleef zitten, trok nu zijn zilveren cigarenkoker uit zijn zijzak en nam er voor tegenwicht zijn beste cigaar uit. Hij stak ze aan, en Henk was er gauw bij om den lucifer uit te blazen. En toen zij zich gereed maakten om naar boven te gaan en daar op de zitkamer de thee af te wachten, verscheen in de deur mevrouw Snijders, langer en spitser nog schijnend dan zij was. ‘Heeft het de familie gesmaakt?’ en zonder een antwoord af te wachten, zeide zij, dat zij heel gauw de thee zou laten brengen. Uitstekende thee, ziet u, mevrouw! Ik heb er zelf een agentuur van. Alles uit de eerste hand’. Zij voelde en zag in den blik van mevrouw de opkomende vijandelijkheid, maar zij deed, alsof zij er niets van merkte en zette hare kin hooger en spitste ze vinniger, in de vaste zekerheid, dat zij kon doen, wat zij goedvond; dat de familie gehuurd had voor een half jaar, dat het contract was geteekend. Wederom straalde een glimpje van hoop in de duistere gemoederen. Thee! Ja, thee! dat zou de vroolijkheid terug doen komen, dat zou warmte geven en zij zouden behagelijk bij elkaar zitten. Vader met de courant, omringd door den geurigen rook. Moeder met een handwerkje en de kinderen met hunne boeken. Zij gingen vol hoop naar boven. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche romancières van onzen tijd door M.H. van Campen. Margo Scharten-Antink. I. ‘De schrijfster van Sprotje’ - zóó heeft de warme bewondering der spraakmakende gemeente Mevrouw Scharten-Antink gedoopt. En haar daarmede eene hulde gebracht, zoo vol dier geestigheid van onbewusten aard, als slechts uit de frissche ziel van die gemeente kan wellen. In alle dergelijke gevallen immers - maar vele zijn er niet! - is het de doorzichtige vloei-overplakking van den naam des schrijvers met dien zijner schepping, waarbij de persoonlijke eerzucht van den bewonderde, indien die er mocht zijn, al evenzeer wordt gediend als zijn bescheidenheid; het is een heffen en een aanbieden van den wijsheidsbeker der oude Indiërs - de kunstenaarsnaam worde verzwegen, alléén de schepping leve voort - maar op 't oogenblik dat de gevierde allicht denkt: wee mij, wat zwaren wijn zal ik nu moeten teugen, kon ik maar zeggen dat ik geheel-onthouder ben, wendt de schalke schenker zich met een knipoogje om en plengt den drank op - het altaar der ijdelheid. Zulk eene hulde mag streelend en vleiend heeten, zelfs voor een groot auteur als Mevrouw Scharten is, zij beteekent immers roem èn populariteit. En dit niet alleen. Want bekijkt men zulk een geval niet meer van zijin gevolgelijke maar van zijn oorzakelijke zijde, of liever: niet meer van buiten af maar van binnen uit, zoodat van zelf het vlammetje onzer belichtende waardeering beschut is voor den tocht der speelsche spotlustigheid, dàn zegt men: Ei, dat moet toch wel een héél stèrke lichtbron zijn, die schuil gaat achter de {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} wemeling van eigen licht! En dit beteekent meer dan roem, dan populariteit, het beteekent kracht en waarde. En toch, mooi en heerlijk als dit alles is - ook hieraan wordt de minder schoone keerzij niet gemist. Schuilt er in deze àl te eenzijdige uiting van bewondering voor het vertroetelde Sprotje geen lichte denigratie voor haar zusters en broers? En zou de Moeder-zelve niet wel eens mijmeren: waarom mij naar dit eene bevoorrechte kind genoemd?.... De anderen, waren die zóózeer minder schoon en minder liefde waardig?.... - En dan die anderen zelf!.... Wat zal de niet op haar mondje gevallen Catherine, wat het arme Kommieske, die nu eenmaal zoo stokstijf op z'n recht placht te staan - om nu maar van de overige te zwijgen - er wel van zeggen, zóó uitgebannen, zóó afgesneden te zijn.... - ‘Ach’, weemoedigt de oude Mendelssohn, die vergulde maar kleine schakel tusschen den grooten Mozes en den grooten Felix, tot Max Heine, ‘Sie haben gut gethan dass Sie nach Russland gegangen sind. Sie haben sich hier einen eigenen Namen erworben. In Deutschland wären Sie, bei allen Ihren eigenen Verdiensten, immer nur der Neffe von Salomon Heine und der Bruder von Heinrich Heine geblieben’. - En is dit niet juist gezien en gaat het met de vergeestelijkte, de essentieele-menschen, die boeken zijn, al niet evenzoo als met de menschen-zelf?.... - Lieve, van leven tintelende, hunkerend-trotsche Catherine; innig-menschelijk, algemeen-menschelijk Kommieske; naïeve Vogelaars, gij prachtig-van-waan-omnevelden, parmantige lichtjes in doorrossigden mist, en gij anderen, allen, gij kunt nergens wijken waar men ook uw beroemder zuster niet kennen zou.... maar toch, als gij wilt komen in dit mijn kleine rijk en daar naast haar - ja, 't is maar een palliatief! - den roem wilt vesten van uw uiterlijk en innerlijk leven, er uw immer van-natuurlijkheid-schoon bewegen toonen wilt, en zin en bedoeling die u stuwen, dan zou het wel kùnnen zijn, dat juist in dit geringe en kleinsteedsche landje, omdat daar, dorpelijk, de aandacht langer bij één object verwijlt, uw ware aard zou blijken, zóódanig, dat men niet meer zóó vaak van ‘de schrijfster van Sprotje’ spreken zou, maar eenvoudig van Margo Scharten-Antink, die niet alleen reeds oorspronkelijk, stoer èn teeder in hare eerste schepping was, maar ook: in een harer laatste zelfs boven ‘de schrijfster van Sprotje’ is uitgerezen. - {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Het is ontegenzeggelijk waar, dat het meest vermaarde en gelezen verhaal onzer schrijfster een meesterstuk is, dan 't welk onze taal er zeker op geen rustiger en schoon-eenvoudiger kan wijzen. Het is waar, dat gedurende heel deze openbaring van rein-armelijk leven de liefdevolle aandacht niet éénmaal het intensief-wakend oog gesloten en zich een korten sluimer heeft gegund; dat zij alle wegen die het misdeelde kind in haar korte lijdensleven ging, mede is gegaan. Soms zien wij haar als een, die uit liefde en angst een ander op gevaar-dreigenden tocht nagaat, van verre, om niet door den beschermde te worden gezien, maar soms, en dit is nog beteekenisvoller, bemerken we, voelen wij haar vaag als eene wademing tùsschen het kind en het meest-vijandige kwaad, die, zonder dit vijandige te doen ontaarden ot te verzwakken, het kind beveiligt: de liefde van den grooten kunstenaar, welke wel beschermend als een neveling deint om hen, die hij door 's levens dorten voert, maar nimmer zijn Daniël beschermt, door leeuwen tot lammeren te verzachten.... - Zeker, dit alles en nog veel meer prijselijks is waar. Maar daarnèven - indien ik het werk moest aanwijzen, waarin Margo Scharten's zéér rijke, oer-natuurlijke schrijversindividualiteit èn schoon-menschelijke aard zich het volledigst en stout-krachtigst, bijna woèst-krachtig hebben uitgezegd, dan noem ik u Catherine. - De moederlijkheid in haar ééne uiting: de overal om haar kind henen, voor haar kind uit, zorgende, beveiligende, rusteloos-bezige, stoere kracht; de smartvolle, de wétende moederlijkheid, in den angstigen blik der wijd-open oogen overstarend het leven van haar kind, zij is, en op meer dan ééne wijze, in Sprotje hèilig-menschelijk van diepte en stoorlooze trouw.... Maar nevens deze, die evenzeer, wellicht wat jong-hartstochtelijker, wat minder bezonken, aanwezig is in Catherine, bloeit óók in het laatstgenoemde werk, en veel sterker dan overal elders, de moederliefde in hare andere uiting: van lustig-blije teederheid, die niet aflaat haar kind te versieren, dan met een kleurig strikje in 't bestreelde haar, straks door een kneepje in 't mutsje, een fijn-plooiïg kraagje.... die dan naziet achter het venster, hoe in den dansenden gang van 't kleine figuurtje op {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} de straat, dat strik-kleurtje meedanst in 't haar op het aandoenlijke rugje.... die moederliefde, welke de ontspanning, de vreugde van gene zorgelijke is.... Gelijk ook in Catherine, en dáár alléén, de liefde stráált van de minnende vrouw, die zich zou willen opofferen voor den man; deze andere liefde, welke niet minder dan die der moederlijkheid als grondsentiment van Margo Scharten's psyche is te voelen. - Waar dit alles in Catherine wordt gevonden?.. O, slechte lezer van dat mooie boek! ik zou u ten straf tot straks heeten te wachten, zoo ik-zelf 't u niet zoo gaarne zei: die kleurtjes, die strikjes, die versierende aanrakingen, en het nazien, het langdurige nazien in lustige blijheid der liefde - die blijheid welke nog iets van de stroefheid der overwonnen zorgelijkheid in haar glimlach toont - dit alles lééft, en aanstonds zal ik 't u toonen, in sommige idyllische beschrijvingen in Catherine. En de liefde van de opofferingsreede vrouw?.... O, maar zijt ge dan heel de hartstochtelijke neiging van Catherine voor den beeldjesman, haar lijden en worstelen, hem ter wille, vergeten?!.... - En dat idyllische element-zelf in Catherine, weet wel, het was reeds daar, stèrk, en langer aangehouden door het waas van eigen innigheid fonkelend, vóór ge 't kondt vinden, èven in Holland, èven in De Vrouw met de Pruik. Zooals ook de genegenheid onzer schrijfster voor het romantische. Lees Het Geld van den dooden Man, Een Eenzame, De Vrouw met de Pruik, en ge ontdekt de romantiek zoowel in den aard der personen als in de omstandigheden, waaronder zij leven, lees Sprotje en ge hervindt haar in den aard der persoonlijkheid alléén, maar in Catherine, hoe is dààr alles in haar gedrenkt, hoe viert zij zich daar overal uit, tot zelfs in den stijl der natuurbeschrijving. En ook de neiging tot wat men bij den eersten aanblik het theatrale zou willen noemen, tot dat schijn-theatrale, dat in waarheid een bestaansvormn van het gestyleerde is: een allervluchtigst ietsje ervan in Sprotje, een indicatie ervan in De Vrouw met de Pruik, is zij echter in Catherine op twee plaatsen hel-duidelijk te onderkennen. - Zoo bemerkt men alras, wanneer men het geheel van onzer schrijfster arbeid zelfs niet dan vluchtig overziet, hoe zich in dit allereerste rijke boek al hare kunstenaarscapaciteiten, voorkeuren en liefden gezàmenlijk hebben getoond, die zich in haar lateren arbeid afzonderlijk, in dit werk deze, in een ander werk weer gene, zullen manifesteeren. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} En indien het mij ter verduidelijking veroorloofd is, met een term aan een ander gebied van geestelijke werkzaamheid ontleend, de ontwikkelingswijze van dezen levensarbeid te kenschetsen, dan meen ik te kunnen zeggen, dat zij een deductieve is: Catherine het al-omvattende kracht-algemeene, dat zich, splitsend, bevestigt in het bijzondere van elk volgend werk, en in deze zelf-analyse tot een verreinende en verinnigende bezinning komt, zoo diep ten slotte een bezinning, dat over de voorstellingen de goelijk-spottende of hoog-koel betreurende glimlach van den beschouwenden geest opgaat, nadat deze zich van den scheppenden had gescheiden en op een afstand geplaatst. Want is de beschouwende geest al de satelliet van den scheppenden, het is alleen in de pure, wolkenlooze nachten van het dièpst-begrijpende in-vrede-zijn, dat zijn glans zoo blank en ver op het gebloemte en geboomte van den eersten ligt, en dit in 't innigst-waarachtige van zijn kleinheid, zijn nachtverlorenheid, zijn geluidlooze verdeemoedigingen toont. III. Maar nu toch eerst de jeugd-blije schepping in de gloeiïngen van de uitbottende kracht, in de zonnefonkelingen van den vroegen morgen; waar de kunstenaarsgeest nog als een ongetemd paard dan die richting uitrent, dan weer gene, en overal in het landschap, op de hoogten der heuvelen en voorbij de glooiïng der bermen, de vliedende schoonheid van zijn trotsche gedaante, zijn dansenden gang wordt gezien; - waar de bezinning en het stille neerneigen en overbuigen niet die zijn van een beschouwenden en rustigwijs ter zijde staanden kunstenaarsgeest, maar die van de algeméén-menschelijke moederlijkheid; - nu eerst Catherine. - Gelijk de heel kleine en onbewuste uitinkjes, een nerveus beweeg van de handen, een verschikking in het gelaatsmasker, den inzichtige een veel betrouwbaarder gelegenheid bieden tot het kennen van iemands aard dan diens daden en gezegden, welke allicht onder den dwang van het waaksch geworden bewustzijn verkeeren, zoo zijn er ook in een boek van die héél kleine feitjes, welke, in bekoorlijke tegenstelling tusschen hunne uiterlijke nietigheid en innerlijke beteekenis, u een wereld blootleggen, die ge anders niet zóó klaar zoudt hebben doorschouwd. Bemachtigd door {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} de critische aandacht worden zij als ware 't kleine steentjes, die, door haar geworpen, tot in de uiterste diepte van den menschelijken zielsafgrond geraken: volgt uw gehoor het geluid van hùn val, dan kunt ge zijn diepte raden, en anders niet. - Zulk een gering en toch zoo beteekenisvol feit is, dat het jonge meisje Catherine, van het begin tot het einde van het boek, nooit anders door de auteur dan ‘het kind’, tenzij dan bij haar naam, wordt genoemd. Deze nukkige, schuw-trotsche, half-verwilderde deern uit een verworden steenbikkersgezin moge voor haar nagenoeg idioten oom een treiterende duivelin zijn; voor de andere versloofde, door hun kerels uitgevloekte en neergetrapte steenbikkerswijven, die haar des te feller hoonen naar mate zij haar heviger benijden om haar onbuigzamen trots, een kwaaie meid, die 't achter de mouwen heeft en 'n ongeluk voor 'n man zou zijn; voor den voerman Lambert de liefde van zijn hart niet minder dan van zijn jonge zinnen, die hem klaarblijkelijk rustiger en zachtzinniger maakt dan de anderen van zijn slag - voor de schrijfster is zij dàt àlles èn toch niets dan: het kind. Zoodra ge dit kleine feit in zijn groote en ontroerende waarde hebt doorvoeld, beseft ge reeds de moederlijkheid het machtige grondsentiment te zijn, waaruit hier veel ontbloeide, dat de kunstenares tot zoo schoon een beeld van wezen en leven kon vormen; de moederlijkheid de aanleiding tot ontplooiïng dier stoere kracht, waarmee zij blootarmig op den vlonder met resolute bewegingen van àànpakken en raak-doen, de lijnwaden der taal van hun oude beduimeldheid wascht en ze ineen wringt en uitwringt tot kantige en hoekige ballen, en klets weer uitflappen laat over het geurige grasveld onder de zuivre zon.... In al dat geurende en blinkende, daar zal zij straks haar kind in kleeden, en, zijt ge geen blinde dwaas, zoo zult ge dàn wel raden bij het zien van 'r een beetje hardhandige doen, wat liefde haar tintelt in de vingertoppen, en hoe achter haar 'n tikje norsche gezicht de aandachtig-zorgelijke en toch leutige, ja zelfs weekhartige, teerheid deint en deint, tot èven en plòts - let op! - zij door de oogen stráált en ge haar zièt. Met de wisselende stemmingen dier moederliefde verandert ook telkenmale de aard van het verhaal. Waar zij is hetgeen ik noemde ‘een lustig-blije teederheid, die niet aflaat haar kind te versieren’, {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} daar wordt het verhaal fijn- en sterk-plastisch, en men weet dan nauwelijks wat men meer bewonderen moet: de kleurrijkheid, de bevalligheid van het voorgestelde-zelf, of wel het dan soms zéér verfijnde kunstaars-onbewuste, dat dit heel kwetsbare zoo zonder éénige zeernis veroorloofde uit te treden. De schrijfster heeft dàn vooral oog voor de uiterlijkheid van het kind, het innerlijk blijkt u in en door het uiterlijk. Geheel anders echter wordt de aard van het verhaal, zoo de moederlijkheid is ‘de smartvolle, de wetende moederlijkheid, in den angstigen blik der wijd-open oogen overstarend het leven van haar kind’. Dan worden in 't zorgelijk tobben de lieflijkheid aller jong-lichamelijke bevalligheden en kleurige versierselen vergeten. Het verhaal wordt dan streng-, soms naakt-psychologisch. En evenwel wordt de weldoende eenheid daardoor allerminst geschaad, want die verandering blijkt ons dan niets anders dan de fijn-klare afspiegeling te zijn van de stemmingwisseling in het grondsentiment, waarin het geheele werk als in een warm 't leven dekkende atmosfeer staat gedrenkt en harmonisch sààmgewòlkt, sààmgelìcht. En dus is het juist soms die oppervlakkige gebrokenheid, welke, contrasteerend met de dieper-liggende eenheid, ons diè telkenmale des te sterker doet voelen. Van deze beide stemmingsstaten der moederlijkheid, en dientengevolge de wijziging in den aard der kunstenaars-visie op Catherine, zij het mij vergund u in eenige citaten de aanwezigheid voelbaar te maken: ‘En te midden van al de weelderigheid van dat groenleven liep het kind, schommel-slenterend in de stevige rechtheid van haar jong-lenig lijf. Zij keek niet naar de bloemen en de bladeren, dacht niet, dat de wind koel en de zon warm was, maar onbewust leefde ze er in op, zooals een plant in een bosch, die groeit van het eigen leven en van het leven om zich heen. Zij liet zich de armen en den hals lekker bruin branden in de zon, als een hagedis, die bij instinct de zomerheete muren zoekt; zij waadde de warme zandvoeten in een plas aan den weg, zooals een lischplant haar wortels laat lengen naar den kant van de beek; zij bleef staan op de schaduwplekken onder de dichtste lommerbosschen, zooals een varenpol zijn bladerveeren op een koelen bodem spreidt. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} De weg was breed genoeg, maar 't kind liep rakelings langs de struikkanten, slierend met haar hand door 't groen, de uitspringende loten streken haar langs hals en gezicht, haakten haar vaak in 't haar. En al gaand riste zij de blader-rijtjes van de acacia-twijgen, strooide die als een groenen regen rond zich heen over 't pad, of zij rukte de hooge kamillen bij den wiegelenden stengel uit het gras en sloeg er mee door de struiken, dat rondom de witte lintblaadjes wegfladderden in de lucht, en alleen de goudhartjes bleven aan den gekneusden steel’. Wèl is dit, dunkt mij, de moederliefde, die, in heimelijke opgetogenheid over de rijke, sterke jeugd en gezondheidsschat van haar kind, in haar diepe hart al diens onbewust natuur-geneugt voelt herbloeien, meteen echter in háár tot een hóóger leven van weemoedig-overschouwend bewustzijn gevoerd. Wèl is dit de vreugde, de toch èven gedempte, der naoogende moeder aan het venster.... - En is ook in het volgende niet die innerlijk-juichende, die vroolijke moederliefde, welke niet moede wordt haar kind te versieren, zoodat maar allen, die het zullen ontmoeten, het aanzien zullen met blikken van bewondering en genegen-zijn en knikjes zullen geven elkaar? ‘En midden op dat open, hellende zonneveld lag het kind, met de donker-rood verbrande blootheid van haar armen en beenen, het glinsterend gewarrel van haar rossige vlasharen, en 't schelle kleurgeschetter van haar bonte kleeren. Die haren waren als een weefsel van lichtdraden rond haar hoofd, het rood sergen pakje vlamde haar rond het lijf en de bruine rok lag als een groote plek opbollend roestmos tusschen het groen. En al loomer en loomer gingen de plukkende vingers van den bodem naar den mond. Als ze ten leste geen bessen meer eten kon, begon ze er mee te spelen. Kijkend met half-dichte dommeloogen, mikte ze naar een spin, die tusschen struikjes opklom, of ze bouwde een barricadetje over den weg, dien de mieren gingen; en dan lag ze, in droomerige attentie toe te zien, hoe de diertjes met hun spinnelijfjes en hun kleine kriebelpootjes tegen de glad-glanzende vruchtjes òp wilden, langzaam probeerend of met haastige aanloopjes, en aldoor weer terugvielen. Voorzichtig, met een stokje, rolde ze één bes weg uit de rij, maakte een poortje voor het {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} mierenvolk, dat dadelijk, in zijn bedrijvig gezoek, den weg er doorheen vond.... .... Een opgetrokken been kwam tot den enkel onder den rokzoom uit, het andere, tot de knie naakt, sloeg zachtjes op en neer in 't gestekei van de bessebosjes. Dan, moe, stil zoo liggend op het blakerende zonnelicht tusschen de boomen, viel ze in slaap’. O, dat oude grootmoedertje Idylle, als ze in haar oneeuwsche winkeltje de bebloemde en bevlinderde zijdjes uit de oud-oude commodes haalt.... Zij zou u geschièdenissen kunnen vertellen.... neen maar, geschièdenissen!.. van hoe bijvoorbeeld zelfs de machtige grondvester van het grootste naturalistische warenhuis, toch bij háár in haar vergeten hoekje terecht moest komen, toen het de uitzet gold van zijn lieve en teere Angélique!.... En ge hoort haar verhalen gaarn': in de beminnelijke zwakheid van den sterke ligt iets, dat boven alles beminnelijk is. En daarom ook vindt ge dit bekoorlijke tableau van onze schrijfster zóó schoon. Gij bemerktet er allicht wat al te opzettelijks in.... Ja, maar wat zou dat: ge voeldet immers ook hier het beminnelijke zwak van den sterke weer.... Want wat is fièr-sterker dan deze moederliefde?.... En nu, dáárneven, die andere, de smartelijke. ‘Met die eerste vleugen van warmte-weer, slenter-gaand door het bottende boschland, broeide Catherine ook die jonge lentekracht in 't jonge bloed. Als een zwaar te dragen last was dat in haar, zware, stille ernst-vreugde, tranen-vol. Op een dag, van de schacht komend, wachtte een jong steenbikker haar in het laantje op. Zij kende hem wel; dien winter was hij vaak bij hen geweest; 't vorig zomer ook al had hij haar wat nageloopen. En, evenals Lambert, als die andere jongen vroeger, zei hij nu ook: “Catherine.. Catherine.. als jij nou wou.. als jij wou!” Gansch niet verrast zag zij hem aan, zij wist wel, dat dit nu komen moest; zij monsterde hem; mooi was hij niet, ook was het er een, die wel dronk, dan ruw werd, zijn vuisten gebruikte.... dat wist ze heel goed.... {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} 't, Kind, in visie van komende jaren, zag zich zelf, als zij dien man nam.... een sloverige keibikkersvrouw, sjouwend als de gehuchtswijven, een werkdier in haar krothuisje, 's winters vaak half genoeg te eten.... zich afjakkerend voor haar kinders, geranseld misschien bovendien.... Even, als van verre, kwam pijn-schrijnend nog de herinnering aan dien ander, dien zij had begeerd;.... Ook, in wat vaag vreemd spijt-gevoel, de gedachte aan dien voerman, aan Lambert.. O! ze wist nu wel, dat ze daar veel beter mee aan was geweest.... dat wist ze nu wel.... Maar forsch, frisch in zijn jonkheid, stond daar nu deze man voor haar, kloek gebouwd statuur in de mooie zomerzon; met uitdrukking van groote verlangst was zijn gezicht naar haar toe; zijn oogen vroegen haar, zijn mond vroeg haar; heel zijn gezond, sterk lichaam begeerde haar jong, sterk lijf. Met de prikkel-geuring van 't knoppende hakhout en den zwaren aarde-reuk der kiemende landen kwam de begeerte van zijn adem-gejaag mee haar in het gezicht.... “Ik heb den heelen winter op je gewacht, Catherine! den heelen winter”, zei de jongen nog. En niet denkend meer aan ellende, die komen kon, wèg plotseling in uitstorting van teederheids-behoefte, gansch één met de rondom in wellust herbloeiende aarde, nam het kind dit nieuwe liefde-geluk, dat haar geboden werd’. In dit slot van het werkje leeft wellicht de innigste uiting van gene weemoedige, van het vruchteloos peinzen en bestieren afgematte en nu maar in het onvermijdelijke berustende moederlijkheid, die er in 't geheele boek is te vinden. Het is aandoenlijk als een afscheid, een afscheid van een levensstaat, waarn men nog hopen en overwegen en van een gelukkige toekomst droomen kon, en droevig als een aankomst in een de ziel àànvreemdend oord, waar veel verdrietelijk werk, veel onbegrepen-blijven, veel eenzaamheid haar wachten, en waar reeds in den aanvang een duidelijk voorgevoelen van heel haar volgend somber leven tot het einde toe, haar overhuift. Hier heeft niet slechts de blijde sierlust, maar ook de bestierende en verzorgende macht van het moederschap uit. In dadenlooze berusting vouwen zich de handen. Zij zullen geen strikjes meer vlechten, geen kraagje meer plooien.... Noch rustig {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} meer liggen in beweeglooze wachting, tot het kind-lievende toekomstplan is volpeinsd, en dan fel opwaken en rap zich weren in de volvoering.... Dat werk, wat geen werk was, is gedáán.... Niet juist lijkt mij dan ook de opmerking, dat de verandering in den aard van het verhaal zich aldus zou afteekenen, dat er na de ontmoeting met den winkelman geen beschrijving meer in de novelle zou voorkomen, waarvan de bedoeling is: het geven ‘eener “mooie” voorstelling, iets, waarvan het zien aangenaam aandoet.’ Ook in het allerlaatste deel der novelle wordt immers nog zulk een beelding gevonden. Men veroorlove mij, er een klein gedeelte uit te citeeren: ‘In 't koel kabbelwater wiesch ze zich de groengevlakte zandhanden en de moddervoeten schoon - klatste zich soms, in overjolige baldadigheid, de holle handen vol watergeparel in 't zweet-heete blosgezicht, tot ze oogpinkend, verblind even, en hoest-proestend, het alleenig daar uitschaterde, echo-weerkaatst langs de bergwanden. ‘Dan ving ze te snuffelen aan, buigend, slierend de takken, wagend de plukhanden in de kleinste holletjes tusschen doornpunten; en als zij dan, na lang, zich een portie'tje had verzameld, zat ze daar, op een droog steenplekje, lekker te zwelgen haar vruchtenschat, wat bang-beklemd opkijkend soms, luttel-verloren als ze was tusschen de aan weerszij naar de hemel-kom opwoestende berggevaarten; of ooggekluisterd zat ze tijden lang naar het vonkel-glanzend watergeglans te staren, naar het licht-tintel-spel, en het golf-gerep langs de glibber-glimmige kwartsplaten.... 1) ‘.... Moe gezocht dan, lust-voldaan, ondernam het kind weer den klauter naar boven, spie-zoekend een plekje, waar zij den voet kon zetten; vaak gleê ze uit op de gladde wortelrondten, heesch zich dan hijgend weer overeind aan zwieptakken, of wankelbeenig greep zij zich vast aan grasplokken en stengelbossen, sniklachte in ademloosheid, praatte luidop vaak in allerlei uitroepen, of ze met een heele bende was....’ Ik meen te mogen zeggen, dat ook van deze beschrijvingen - vooral in de door mij gecursiveerde gedeelten - de bedoeling is {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘een soort van aesthetisch effect te geven’, 't geen dan ook zeer natuurlijk heeten mag, want - en ziedaar waarom het voor mijn betoog van belang was deze opmerking te maken - Catherine's levensomstandigheden mogen al geleidelijk zoo geworden zijn, dat de smartelijke, de tobbende moederlijkheid - ziich uitend in de psychologische ontledingen van de auteur - van zelf de blije en sierlustige van de eerste plaats verdringt, óók die laatste blijft niettemin zoolang bestaan als haar object bestaat: de toch nog altijd kinderlijke Catherine, die zich nog geenen man heeft gegeven. En deze moederlijkheid bereikt zelfs hier haar climax: in plotse verrukking, het koeler opsieren van het kind moede, springt zij op en speelt, hartstochtelijk-van-liefde, met het kind mede, dompelt zij zich in diens levensdronkenschap, want in die laatste, door mij geciteerde regels - o, luister toch met uw fijnst innerlijk gehoor - in dat ‘snik-lachte in ademloosheid, praatte luidop vaak in allerlei uitroepen, of ze met een heele bende was’, 1) vindt ge geen beschrijving meer dier dronkenschap, maar die woorden zijn dier ver-geluide wezen-zelf: zoo was de hen uitende in háár opgegaan. Wel is dit bachantisch-heftig stukje dan ook een waardig tegenhanger van dit nobel-teere en fijne: ‘.... dan zouden ze het raden met elkaar, alles begrijpen.... dat de man was gekomen.... Ze zouden opvliegen, de keibikkers, de vrachtlui, de vrouwen.... hem zoeken.... hem doodslaan.... “O God, o God!” steunde het kind, hartstochtelijk. En zij, die hem zoo helpen wou, wat stond ze daar nou als een durf-niet, als een flauweling.... moest ze hem nou maar stil naar de kapel laten gaan, dat haar grootmoeder hem zag.... moest ze nou niets voor hem doen....? Een vreemde, stille glimlach, langzaam, ontlook over haar ontdaan, bleek gelaat. 1) Was het dan, geen bestiering van de heiligen, dat hij nu tòch dien middag nog gekomen was, dat ze hem nu alles nog zeggen kon, van de kapel, en van den tocht van dien nacht....? En al wijder en wijder ontlook op het achterover gezegen gezicht die vreemd-zoete glimlach, wonderlijke lach van overgave, van smart en van genot tegelijk. 1) {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan, zich omwendend, stil, plechtig bijna, met grooten ernst van bewuste zelf-gave, ging zij het bosch weer in. “Laat hij mij dan maar nemen!” zei ze nog in zichzelf. “Laat hij mij dan maar nemen!.... 1) Maar onze kerels mogen hem niet zien. Ik wil hem nu helpen!”’ De blijde moederlijkheid versiert het kind, de smartelijke sublimeert het. * * * Ik weet wel: men heeft mooi redeneeren over de subtiliteiten in literatuur, door-redeneering-bewijzen is daar bijna immer onmogelijk. De ‘logische redenatie’ blijkt daar, wellicht meer dan overal elders, een brug, die plotseling ophoudt, lang voor ze den oever van het onomstootelijke zou bereiken. De arme begrippen staan daar dan, teleurgesteld, te bibberen aan den rand.... - Dat wéét ik, gelijk gij, lezer, wel weet, dat nièmand ze naar de overzij kan halen dan ùw Gevoel.... - Jawel! meent ge, maar gij hebt dièn jolleman zoo min als Charon te gebieden... Als zij zelf hem niet kunnen vermurwen..... - En ik zie 't helaas ook wel: ook mijn begrippen staan nog altijd op den brugrand. ‘Moederlijkheid?’ zoo praat mijn even literair-fijnzinnige als hardvochtige veerman, ‘Moederliefde?.... het is de gewone scheppende kunstenaarsliefde voor Catherine als voor de rest’. - En - die Heer moge 't hem vergeven - hij legt nog een extra knoop in het meertouw. En evenwel, ik zegge u, o òngeloovige veerman des Gevoels! de houding der schrijfster jegens Catherine is essentieel een andere, dan die tegenover de Bult, tegenover den voerman Lambert, tegenover de grootouders; zooals ook haar houding jegens Sprotje eene andere is dan die tegenover de zusters, de moeder en Hein. Indien het waar is, wat ik vroeger schreef, dat zoowel de heerscher als de minnaar in den grooten menschenschepper leven, en indien ik hieraan nu mag toevoegen, dat, zoodra die beiden elkaar niet langer binnen hunne rechtmatige machtssfeer beperken, de objectiviteit, geheel of ten deele verdwijnt en de geest overhelt òf naar den kant der liefde òf naar dien van het heerscherschap {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} - dan wordt het duidelijk hoezeer jegens Catherine zoowel als Sprotje de liefde òverwoog, tegenover de grootouders, om één voorbeeld te geven, in één bepaalde scène het heerschersbewustzijin. Catherine en Sprotje zijn de lièvelingskinderen van deze ziel; de grootouders, in die scène vooral, hare gebochelde hofnarren. En evenwel, in haren staat van objectiviteit zouden haar Catherine noch Sprotje, de grootouders noch welke der figuren ook, ooit iets anders dan schepselen zijn geweest. Van Deyssel noemt - prijzend - de bedoelde voorstelling der grootouders eene caricaturale; ik die van Catherine - niet minder lovend - eene verfraaiende, en, een enkel maal, een sublimeerende; maar zoomin als het gecaricaturiseerde en het verfraaide ooit van het wezen van het object-zelf kunnen zijn, zoo kunnen de gemoedstoestand en handelingen, die deze beide veroorzaken, ooit tot de objectiviteit behooren. En welnu, dit relatief te-veel aan liefde jegens Catherine, jegens Sprotje, herkennen wij aan een ons allen noodzakelijk vertrouwden toon als veroorzaakt te zijn door het moèderlijk gevoel, de moèderliefde. Zoodra dan ook door de overgave aan den man, Catherine van kind onkeerbaar tot volwassene is geworden, zoodra zij dus uit den eigenlijken invloedssfeer der moeder treedt, houdt de innerlijke noodzaak haar te beelden voor onze schrijfster op. Met die overgave eindigt het boek. * * * ‘Waar zooveel liefde viel’ - en dan diè liefde - kon zij niet anders dan innigheid over heel het leven breiden, stimuleerend ook de andere liefden tot dieper toegewijdheid. Als de schrijfster spreekt van het groen en de bloemen - en de drang naar het imiteeren van een soort heroïsche romantiek dooft het zachter voelen niet - dan doet de innigheid harer lievende aandacht haar spreken van: ‘eene badende rank’, ‘bremstruiken hel-goud vlinderend in de zon’; de vogelwikke met haar bauw-gevlagde bloemtrossen. 1) Stil, gelijk na een spotharden lach schaamroode zelfinkeer verschoonend een gelaat verteedert, nadert die innigheid dan ook hoofdgebogen zelfs de grootmoeder: ‘Op een middag, met groot vertoon van plechtstatigheid, kwamen gehuchtsvrouwen in optocht bij de grootmoeder op het erf geloopen; {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} die in 't midden liep droeg een groot pak, waarvan het papier half afgleed.... ‘Een kerk-kandelaar was het, een cadeau voor de kapel! Cent bij cent hadden zij het beetje geld er voor samen gepot; een vrachtrijder was het stuk in de stad gaan koopen: ze wouën het oud mensch hun medelij toonen met haar verdriet, haar troosten. In gespannen pleizier-verwachting brachten ze nu het present. 't Was een prachtige kandelaar van verzilverd glas, dat flikkerblonk waar het licht viel; om den voet kleurde een krans van glim-roode bloempjes, papavers in een groen guirlandetje; de steel, van glaskringel tot glaskringel, reees naar het mondstuk, waar een getand koperrandje rond een rechte, witte kaars kneep. De vrouw, die het droeg, zette zwijgend het pak op tafel, scheurde de laatste papierflard af.... in de deur stonden de anderen.... eene ging de grootmoeder roepen. Die bleef uit het achterhuis staan staroogen de keuken in; zij wist maar niet, wat ze zag; wijd openden haar oogjes naar dat blinkende pronkstuk op tafel; zenuw-plukkend gingen de vingers in de kleerplooien; zij lachte maar, met een stumperig lachje van zotte verbijstering. En goedig troost-praatten de vrouwen: Ze moest zich nou die geschiedenis maar uit het hoofd zetten, er niet meer over tobben. Háár kapel bleef toch háár kapel.... en dat de Warammers er nou ook een hadden, dat was toch goed gezien alleen maar eer voor haar.... als háár kapel niet zoo mooi was, hadden anderen hem niet nagemaakt.... en dat was nou een present van hun.... van hun allemaal.... dat hadden ze nou graag voor haar over.... als ze maar weer wat tierig werd.... en ze moest het nou aannemen.... hen niet affronteeren.... Niets zei de grootmoeder; ze bedankte niet; ze dorst niet naderbij komen, ze lach-keek maar naar de vrouwen, dan weer naar den kandelaar; in diepe zuchten hield ze den adem gestokt. De vrouwen lachten terug naar het mensch, naar elkaar, streel-oogden, zij ook, in bewondering, den zilverschijn op tafel.... “Hoe vindt je 't? Hoe vindt je 't? Is 't naar je zin?” vroegen ze. En al nog sprakeloos, verwezen, waggel-stond daar het oudje; dan, uitschietend plotseling, greep ze van achter den schoorsteen {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} den kapelsleutel, liet dien in haar zak glijden, en begeerte-bedwongen, in aarzel-vroom ontzag, beurden haar twee beefhanden den kandelaar van tafel....; halfhoog hield ze hem van zich af, arm-gestrekt van haar eigen vuil lijf en recht-schokkend het bochel-ruggetje, liep zij zoo het huis uit, den tuin door, vóórt naar de kapel. Al de vrouwen kwamen haar na, met glans-blije gezichten; een jonge deern, die ook mee had betaald, danste tusschen ze in. Vóór hen, in den zonnegloor, fonkel-straalde de kandelaar, spattend zilverschelle sterrevonken al naar de oude beefhanden hem wankel-droegen den weg over. Dan, in de kapel, voorzichtig, werd het prachtstuk een plaatsje gemaakt op het altaartje, tusschen de steenvazen, voor het crucifix. Liefjes, met de schoonste tip van haar boezelaar, streel-veegde het mensch de doffe plekjes van haar vingersporen weg, keerde zich naar de vrouwen....; twee groote tranen beef-biggelden in de lachrimpels van haar mummie-gezicht....’ Hoe is zij nu veranderd, dat wijf, dat we kenden als ‘een smerig, verweerd, vaal-vies pak scheurige kleeren, dat liep en gebaren maakte als een bezetene’. In wat schoonen glans van aandoenlijkheid staat zij nu? Of ge 't niet wist: het is het licht der liefde, dat, eindelijk opgegaan en het wèzen openbarend, diens schìjn vervagen doet. * * * Onmiddellijk hierna de romantiek in Catherine te behandelen, vooral die van den beschrijvingsstijl, het kan zijn aanmerkelijk voordeel hebben - het kan den lezer er allicht voor behoeden, in die meermalen door mij vernomen dwaling te vervallen, welke de kracht onzer schrijfster van meer manlijken dan vrouwelijken aard achtte. Want zou het martiale-om-zich-zelfs-wil, dat zich een enkel maal in dien beschrijvingsstijl toont, ook hem tot dien meening kunnen brengen, nu hij pas zooeven heeft gevoeld - of dacht hij dat ik 't niet zag, hoe de veerman straks mijn begrippen van de brug haalde?! Ik dééd maar zoo ‘bescheiden’! - op hoe vruchtbaren grond van vrouwelijk sentiment de kracht berust, zal hij allicht overwegen: ìs dat martiale wel van haar-zelf of niet veeleer een van die imitatieve literatuur-reminiscenties, gelijk {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} ze zich zoo vaak in eerste werk toonen? En inderdaad, ik geloof, dat, leest hij een passus als die op het einde van het eerste hoofdstuk, zijn twijfel wel spoedig in eene uit vaste overtuiging geboren bevestiging van zijn laatste vermoeden zal overgaan. Men behoeft haar maar aan te zien, deze langgerekte passage, waarin het woud als een die bergtoppen bestormend leger wordt voorgesteld, en zelfs naar een zooveel mogelijk volledige voorstelling van een slagveld schijnt te zijn gestreefd, 1) om duidelijk te merken, dat men hier niet met iets te doen heeft dat als spontane visie in de schrijfster-zelve is ontstaan, noch zelfs uit ònbewuste reminiscenties voortgekomen, maar met iets, dat zij-zelve wel degelijk kende als reeds bestaand en meermalen gebruikt motief, waarin zij - naar ik mij voorstel: vaag en half-bewust - voelde slechts een ver doorgevoerde plastische détailleering als het eigene te kunnen brengen. Vandáár immers het gerekte der voorstelling. - Het was - en het is te vermoeden, dat zij ook dit wel wist - een dier geniale beeldingen reeds in den eersten Nieuwe-Gids-tijd ontstaan, waarnaar zij haar - ongetwijfeld zeer fraaie qualiteiten vertoonend - schilderij maakte. Het grond-motief der voorstelling is immers geen ander dan: het zien van het roerlooze als het bewogene. De geest van dien tijd - hoe heb ik al zijn ontzaglijke schoonheid liefgehad, hoe bemin ik haar nog met geen geringer liefde en voel mij wortelend in hem! - het op de spits gedreven individualisme, waarin de drang naar zelf-analyse der menschheid tot uiting komt, dreef, naar zijn aard, onweerhoudbaar naar de analytische visie: het bewogene werd tot het méér bewogene; de handeling, die zich aan ons bewustzijn immer als ééne had voorgedaan, in de beelding getoond uit zeer vele handelingen te bestaan; vandaar de minutieuse détailleering van de voorstelling, die vooral den eersten Nieuws-Gids-stijl heeft gekenmerkt. Bleek het drinken van een slok water zelfs niet uit een reeks van niet-zoo-eenvoudige manipulaties te bestaan? En het roèrlooze, met welks ondeelbaarheid in bewegingsmomenten deze analytische drang geen vrede kon hebben, werd als het bewegende gevoeld, het bewegende {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} echter in zóó langzamen gang, dat zijne fijne mouvementen slechts als in versneld tempo en vergroote beelding aan het aanschouwers-bewustzijn konden worden kenbaar gemaakt. En het is merkwaardig te zien, hoe ook hier weer de kunst de vondsten en methoden der wetenschap soms mée-, maar ook soms vóórvoelde en de laatste wel eens vóór haar in praktijk bracht. Want met deze splitsing der handeling werd een deel van de verbum-analyse der wetenschappelijke taalkunde op kunstgebied getransponeerd, en met het openbaren van het roerlooze als het bewegende anticipeerde de kunst die mechanische wetenschappen, welke door een ingewikkeld procédé van photographische opname en weergave ons tot zelfs de bewegingsmomenten van het groèien aanschouwelijk hebben gemaakt.. Wie echter aldus het ontstaan en de ontstaansoorzaak van het bovengenoemde visionnaire motief heeft begrepen, hoe ver ziet hij onze schrijfster daarvan verwijderd, als hoe oneigenaardig zijne aanwending door háár! Zìj zulk een individualiste? Geboren-woordkunstenares - en ik bedoel hier dezen term wel degelijk in den engeren zin -; vervuld van eene duidelijk merkbare, en op affiniteit berustende, diepe bewondering voor de ‘tachtigers’, bleek zij niettemin zoo sterk sociaal beaanlegd te zijn, dat men bij haar naar de nauwelijks navoelbare subtiliteiten der individualistische auteurs tevergeefs zou zoeken. Want het is niet anders dan haar sterk sociaal instinct, dat haar overal algemeen- avoelbaar blijven doet. Bij haar geen excessieve détailleering; bij haar niet ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’, en evenmin bij haar de autosuggestieve spanning, de als kunstmatige opvoering der concentratie - een Westersche moderniseering der Oostersche Yoga-praktijken - die ten slotte het visioen ziet, dat eene waarheid openbaart voor anderen onzichtbaar gebleven, voor de menigte onzichtbaar blìjvend. Zij moge ongetwijfeld, gelijk alle ware kunstenaars, ernaar streven haar concentratie-vermogen zoo sterk en zuiver-gericht mogelijk te houden, nimmer heeft zij, om dit doel te bereiken, den haschisch van het geestelijk-ascetiseerend individualisme gedronken, zich met zijn opium-dampen omneveld. Maar deuren en ramen van haar huis wijd-open of het uitzag op Gods vrije natuur, dan wel gelegen was midden de hutten der armsten, heeft zij, deze sterk-gezonde vrouweziel hare natúúrlijke {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} en ònkoortsige aandachten doorleefd. Neen, daar is eene andere romantiek in den beschrijvingsstijl van dit boek, die van háár is - die welke in het zoet-idyllische leeft, dat ik u straks heb getoond. En daar is ook zelfs een martiale romantiek, een stoère martialiteit, welke de hare is. Het geheele elfde hoofdstuk is er geweldig van dreunende kracht door geworden. Zij leeft in de geheele beschrijving van de worstelingen van Catherine, als de beeldjesman gevaar loopt, door den idioten oom, door den jaloerschen Lambert, door het geheele bigotte gehucht ten doode toe te worden mishandeld - zij leeft in diezelfde beschrijving, welke vòl is van ‘de liefde der minnende vrouw, die zich-zelf zou willen opofferen voor den man’ het àndere grondsentiment van Margo Scharten's psyche. 1) Maar dit is dan ook de martialiteit, de brekende en scheurende kracht, om der wille niet van dier eigen schoonheid, maar terwille van ‘het kind’. En dit feit is treffend, als elk zuiver ontstaan symbool. In èlk wezen leeft een zwaar gewapend krijger, maar in de vrouw, de sterke-en-zachte vrouw, wèlke geestes-houding zij moge aannemen in het leven, wàt zij moge spreken en zelfs denken, waarvoor zij ook moge lijden en vechten - zoodra hare diepste verlangens, hare zuiverste verbeelding opwaken, zoodra zij in diepste waarheid zich-zelf ontdekt, ziet zij, dat de machtigste strijder in haar, roerloos, in wankellooze volharding op wacht heeft gestaan, altìjd, de jaren door - die jaren, dat zìj met héél haar kracht voor iets anders dacht te vechten! - àltijd voor één paleis, dat der toekomst: het kind. Het zou bijna overbodig mogen heeten, zoo de volledigheid het niet eischte, van mijne bewering, betreffende de aanwezigheid der romantische visie in het gehééle werk, te pogen het bewijs te leveren. Leeft er niet overal de romantiek van een achterlijk land - romantisch ook in zijn ongebreideld-wilde natuur -, van een bigot, bijgeloovig en dom-gelaten volk? Lees van den tocht naar Waramme - en welk een rijk plastisch en psychologisch vermogen {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} toont zich in de beschrijving daarvan! - en ge hebt een van de beste romantisch-naturalistische stukjes, die ge maar zoudt kunnen vinden. En de bultige grootmoeder, inderdaad een ‘verduivelde heks’ met ‘weergasche oogen in haar kop’, welk een romantisch gedrochtje is dat! Maar bovenal zie nu, na den beschrijvingsstijl, na dit alles, aard en wezen van het meisje Catherine. Ontbreekt haar psychisch iets, om eene heroïne der romantiek te zijn, der goede romantiek wel te verstaan, 1) die wel verre van een half-malle, lichtschuwe tooverkol te zijn, een soort Marquise Tullia Fabriana is? Een schoone, die ook buiten den schemer van haar bevalluikt en middeleeuwsch-omwald paleis een schóóne is. Een voorzeker ook ietwat vréémde dame in haar door negers bewaakte kasteel; jawel, maar ge vindt in dat zelfde kasteel ook nuchter-trillende electrische schelletjes, en, zijt gij onbescheiden genoeg, ge moogt, wat haar betreft, haar rustig vragen, welk licht haar schoonheid wel het beste past, onze Marquise, die aan haar jeugd een fabuleuze geleerdheid paart, zou u ‘zonder een krimpje’ antwoorden: ‘Het licht van een uwer rationalistisch-psychologische booglampen, mijnheer!’ Zóó is de gòede romantiek. En hoe is Catherine? Wel, zij is fier, onbuigzaam en tartend-spotlustig, boven heel haar omgeving uit; de idealen van de dorpsgenootelijke vrouwen zijn de hare niet; zij droomt van een ander huwelijksleven dan het hunne. Zij is sterk, uitermate verstandig, en toch is zij het kind van klaarblijkelijk vroeg-gestorven ouders, en met een idioten oom en een paar ontoonbare grootouders behept. Natuurlijk: de romantiek leeft bij tegenstellingen en heeft een hekel aan de accountantachtige levensverificaties der herediteitstheorieën. De voerman Lambert, die mij een knappe kerel lijkt, is dol op haar - welk ander gehuchtsmeisje zou niet blij met zoo'n vrijer zijn geweest - zìj wordt verliefd op den stadsman. Het is trouwens juist om haar romantisch bijzonder-zijn, dat zij door de gehuchtsvrouwen wordt benijd en gehaat.... Zij ìs dat alles en doèt en ondergààt dat alles, en toch leeft zij in iedere beweging, iedere gedachte, ieder woord. Het is de waarmaking van het romantische, langs den weg van het naturalistische procédé, door een talent, dat beide bemint, {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat het in dier beide vereeniging de kenmerkende eigenschap van eigen wezen ziet verbeeld: kracht-in-zachtheid. Want zooals een kind vaak voor den spiegel staat, in onbewusten drang zich-zelf te kennen, te peilen het wonder, dat hij-zelf is, zóó wij voor den spiegel onzer geestelijkheid. En ons leven lang pogen wij allen het tooneel te stichten onzer innerlijkheid, om als bewogen aanschouwers vóór ons eigen wezen te zitten. Alleen: de kunstenaar die noodt daar anderen bij. Hoe begrijp ik dan ook onzer schrijfster drang, op háár tooneel het sterke Naturalisme te zien optreden; te zien hoe het lievend zijn arm slaat om de kinderlijk-geloovige zàchte Romantiek!.... Welk een rijke veruiterlijking hàrer innerlijkheid.... - En nochtans, hoe zwaar-wegend, dit is niet het eenige motief, dat ons in staat zou stellen veilig te voorzeggen, dat deze kunstenares romantisch zal blijven, tot in haar laatste geschrift. Er is nog een ander, minder strikt individueel, méér algemeen: voor deze - als alle waarachtige artisten - van nature excessieve die zich echter angstvallig voor de ‘uitersten’ hoedt, is het exces, dat romantiek heet, de veiligheidsklep, brengt dat exces ontspanning in den dwang, dien zij hare krachtig-bewegelijke, telkens weer uitschieten willende kunstenaarsnatuur heeft opgelegd.. - * * * Van het romantische naar het theatrale is het geen lange weg. Zijn beide geen uitingen van dat kinderlijke of zwakke in onzen geest, dat ‘schreit, omdat zijn boterham niet vet genoeg gesmeerd is’? Zijn beide, anders gezegd, niet de strevingen van een ziel, die de werkelijkheid, zooals zij haar ziet, te leelijk vindt en deze daarom op de een of andere wijze schooner wil pogen te zien? Zeker, maar er is toch een groot onderscheid tusschen de twee. De romantiek, 't zij in herderstooi of hofgewaad gekleed, legt zich - in zoo aesthetisch-mogelijke houding! - te slapen en hóópt in haar dróóm een schooner werkelijkheid te zien; het theatrale blijft klaar wakker en knutselt met lijm, carton en verf een schooner werkelijkheid in elkaar. De een wacht op natuurlijke inspiratie, de ander stelt zich met maakwerk tevreden. De romantiek is kinderlijk, het theatrale is kinderachtig. En, wat erger is, dèze Esau, zoon van een zwakzichtigen en op lekkerbeetjes belusten vader, is niet slechts {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} een geweldig jager - op effect! maar blijkt nog met alle ondeugden die weleer Jacob had, erbij behept: vermomd bedriegt hij son père et tout le monde èn doet dan of hij iets zeer prijslijks heeft verricht.... - Het is dan ook volmaakt onmogelijk, dat een sterke kunstenares als onze schrijfster ooit theatraal zou kunnen zijn, maar het ‘schijn-theatrale dat stijl is’, dàt is in haar werk aanwezig. Vergun mij, u zijne aanwezigheid even aan te toonen. Het komt op twee plaatsen in Catherine voor. De voorstelling op de eene, welke reeds door van Deyssel werd aangeduid als een stukje, waarvan de ‘schikking’ eene van ‘theatralen schijn’ is, in weerwil waarvan echter de auteur ‘toch juist binnen de perken van het naturalistisch ware en waarlijk-geziene (weet) te blijven’, zij het eerst geciteerd: De idiote oom wacht woedend, tusschen de andere keibikkers en wijven aan de schacht op de ondeugende Catherine, die hem weer niet op tijd zijn eten brengt: ‘.... toen, plotseling, klonk van boven, luiduit, het schelle joedelgezang van een hooge meisjesstem, in dof-holle echo terugklinkend uit de gaping van de groef, en op de hoogte-kentering, waar het pad daalde naar ze toe, maar van den anderen kant dan men wist, dat ze komen moest, - stond, tegen de lucht, de silhouet van het kind, stil midden op den weg tusschen de boomen, als een jonge boom zelf, zóó sterk en recht opgeschoten uit stevige planting van haar bloote voeten op den grond.... ‘Allen zagen naar haar op, even uit verwondering niet vindend wat te zeggen in afwachting’. Ongetwijfeld lìjkt de gehééle schikking van dit stukje theatraal, maar toch, bij diepere analyse blijkt één factor de verreweg voornaamste oorzaak daarvan te zijn. Het is die, welke in het staan-blijven van Catherine ligt. Door dat staan-blijven zien de anderen - in verwondering zwijgend - uit de schacht-diepte naar haar òp, tot haar op de heuvel-hoogte.... Een apothéose, een tableau-vivant, niet waar? Dit stukje nu zou wèrkelijk theatraal zijn, indien Catherine daar was blijven staan, omdat de régisseerende auteursgeest dat zoo een bijzonder-aardige introductie voor haar vond, en haar optreden, om nu eens een heel fraai tooneeltje te geven, zoo in elkaar had gezet. Dit is echter niet aldus. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Catherine heeft namelijk wel wat anders te doen dan aan den leiband onzer schrijfster te loopen; uit eìgen wil en welbehagen blijft zij daar kalmpjes staan: zij treitert haar oom. Is in dit stukje het schijn-theatrale van visueelen aard, in het andere wordt het, op mijns inziens zeer merkwaardige wijze, primair langs auditieven weg veroorzaakt. Dit tweede stukje komt in 't achtste hoofdstuk voor. In een geweldige herrie komt daar een troep dronken jongens bij de grootmoeder naar binnen geholderd. Zij hebben de bedoeling haar te troosten over het feit, dat háár kapel in Waramme wordt nagemaakt. Zij beloven, van die namaakkapel geen steen op den anderen te zullen laten. Dit gaat zoo: ‘Hou je maar stil, moeder.... hou je maar stil.... lamenteer maar niet.... wij zullen ze wel, daar in Waramme.... ze krijgen geen kapel.... laat ze maar beginnen.... Wij gooien den boel tegen den grond.... wij donderen alles in mekaar.... ze krijgen geen kapel.... die kapel is van jou.... verd.... die kapel is van jou....!’ En dan even later nog: ‘Wij donderen den boel in mekaar.... die kapel is van jou!.. Wij donderen den boel in elkaar!’ Dit hun sterk gerhythmeerde spreken en vooral 't refrein-achtige ‘wij donderen den boel in mekaar’ en ‘die kapel is van jou’ veroorzaken den indruk van een koorachtig optreden en doen ons daardoor ook plots denken aan operette-matig, voortreffelijk geregisseerd ten tooneele voeren van volksopstootjes en dronkeluisgedoe. - Maar tevens voelen wij onmiddellijk, dat de dialoog, die dezen indruk veroorzaakte, onberispelijk levenswaar is, en wij beseffen: de eenige regisseur hier was het afgebeelde leven-zelf, dat zich doorheen den auteursgeest tot een bijzonder-evenwichtig leven, tot een daardoor schoone voorstelling heeft gestyleerd. En evenwel zijn deze styleeringen slechts van zuiver-zinnelijke natuur. ‘Het schijn-theatrale dat stijl is’. Wijst de in deze woorden veronderstelde gelijkenis tusschen de twee, èn het feit dat deze stijl zich slechts in voorstellingen kenbaar maakt, niet op zijn puur-zinnelijken aard? En veroorzaakt deze omstandigheid niet reeds een vermoeden, dat beide hun oorsprong vinden in een en dezelfde menschelijke sentimentengroep? En inderdaad: de primi- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} tieve volken, te midden van eene hen aandreigende, in geen enkel opzicht door hen gekende en beheerschte natuur; die zich, in zwakte en machteloosheid, van duizend onbegrepenheden de weerlooze speelbal voelden, zij stichtten geen anderen dan dezen zinnelijken stijl, het leven styleerde zich niet anders door hen, toen zij zich ter beveiliging Goden schiepen - ‘plaatsvervangende helden’ hùnner machteloosheid - die de woeste, wettenlooze wereld wat ordelijker, wat evenwichtiger zouden maken. Onze zin voor stijl is geen andere dan die voor orde. En in deze onze begeerte, orde in de natuur te herkennen, verhullen zich onze angst en ons verlangen naar steun voor onze zóó kleine macht, dat zij op machtelóósheid lijkt. Zoo voelt men wel de zinnelijke styleering niet minder dan èn het theatrale èn de romantiek in datzelfde onvolgroeide van onzen geest te wortelen. Maar er is nog een andere stijl! Er is een andere styleering van het leven in den menschelijken geest denkbaar, dan eene wier oorsprong in het hulpeloos-zich-voelen tegenover natuur en wereld ligt. Zij, die integendeel uit het zich-meester-weten van die beide ontspringt; zij, die geen menschelijk-gebrekkige orde in den Cosmos fantaseerend-schèpt, maar zijne Goddelijke Orde met haar begrip doordringt en hèrschept; die dan ook het adelmerk van de hooge rust der vergeestelijktheid draagt op het voorhoofd. Is van die kleine kunstenaars, die het niet verder brengen dan tot het - uitteraard incidenteel - voortbrengen van 't eerstbesproken styleerende, de menschheid in hare jeugd en zelfs nog in onze dagen het vóór-beeld, men zou kunnen zeggen, dat gene Grooten, wier werk op de laatstbedoelde wijze is gestyleerd, integendeel het vóór-beeld eener komende menschheid zijn, eener komende geestesgemeenschap, die in haar heilige doorgronding van het leven rustig en heerlijk geworden, in de opperste styleering van dat leven beweegt en maakt en denkt. Eene Pygmaliontische menschheid, die voor haar godenbeeld de goddelijke ziel heeft gewonnen. En geven niet aldus, wat eens de kinderlijke wereld haren kleineren zonen gaf, de Groote haar, tienvoudig en verheerlijkt, weder, een prophetisch geschenk, dat hare komende goddelijkheid voorspelt..? - Of onze schrijfster, al behoort zij niet tot gene Grooten, eens dien graad van styleering in eenig werk, die hooge-rust-in-stoorlooze-eenheid heeft bereikt? Het zij mij vergund de beantwoording dier {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} vraag tot straks uit te stellen. Mij, die wel ‘verlièfd ben op stijl’, maar.... ge kent immers ‘die alte Geschichte’? - zij het althans niet ontzegd mij niet van orde te vervreemden. - IV. Mij dunkt, het ‘gevleugelde woord’ leeft zoo lang, omdat het, rappe vogel, altijd de streek vindt, waar de vruchtboomen der aandacht het voedendst voedsel dragen. Wee het stròmpelend woord, buiten die streek verdoold. Dat sterft. Het oog leeft van zien, de mensch van liefde en het woord van aandacht.... Ai mij!.... Zou de lezer 't wel hebben opgemerkt, dat ik bij de behandeling van Catherine, de psychologie keurend noch analyseerend heb besproken? Komaan, laat mij mij indenken in de zoete verbeelding, dat hij 't wel deed en mij zelfs voor die omissie ter verantwoording riep!.... Die omissie dan, zij was willekeurig. Te spreken over psychologie ware na alles wat ik zei overbodig geweest. Zooals er geen uiterlijk van wezens of dingen, bestaat, waarin niet de ziel, voor hem wien het zien is gegeven, zichtbaar is, zoo kan er ook geen waarlijk-doorvoelende beoordeeling van plastiek, beschrijvingskunst of wat dan ook bestaan, of zij brengt, terwijl zij uitsluitend over dèze schijnt te oordeelen, tevens hulde aan des kunstenaars psychologisch doorgronden of laakt dit. Zoo dus, in al het veelvuldige dat ik over Catherine zei, beoordeelde ik reeds, schijnbaar zonder deze in het oordeel te betrekken, de psychologie; die van den mensch, maar ook die van de velden, de planten, de dingen. En voor dat veelvuldige vroeg ik het eerst uwe aandacht, niet slechts omdat ik u wilde toonen, hoe in dat eerste werk reeds al de vermogens der kunstenares naar voren waren getreden, maar omdat de eigenaardige onderlinge verhouding van dat veelvuldige het haar karakteriseerende is. Psychologisch begaafd te zijn kan nooit datgene in een kunstenaar zijn, wat hem van andere kunstenaars onderscheidt - al kan dat de graad dier begaving natuurlijk wel. - Er ìs geen waarachtig kunstenaar of hij is een ziels-doorgronder. En is zijn psychologisch vermogen zwak, dan kàn niets anders waarlijk-sterk in hem, den innerlijksopenbaarder zijn. Psychologie is der artisten Kreshna: wien zij ook offeren, zij offeren {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} aan haar. En zoo lijkt 't mij een stijging - dat andere gedaan - ons tot dien Kreshna-zelven te wenden, al nemen we ons voor, niet immer stilzwijgend de andere goden voorbij te gaan, maar integendeel, op deze en gene wijzend, wellicht te zeggen: Ook hij, zooals gij, Opperste, spreekt door hem, is schoon. De psychologe dus in Margo Scharten.... De psychologie in haar arbeid, haar werk dus van binnen naar buiten gezien.... Wat zoudt gij u beter kunnen wenschen ter volvoering van dit plan dan den bundel Van Scheiding en Dood! Want gij ziet haar daarin in al hare veelzijdige verscheidenheid, zij het niet in even zoete teerheid, dan toch in geweldiger kracht dan ooit in Catherine, en voelt u opnieuw gesterkt in de overtuiging dat er geen groote zielkunde is, die niet deze twee dingen doet: de kern en grond van hoogere menschelijkheid in iederen, ook den kleinsten, geest ontblooten, én het levensspel der persoonlijkheid vertoonen: hoe zij als bij vlagen, in heel haar druk zaken-, lijdens- en vermaak-gedoe, telkens, bewuster- of onbewusterwijze ernaar streeft die kiem te ontwikkelen, die te vinden en te aanschouwen. Zoo geestelijk rijk kan er geen persoonlijkheid bestaan, of wel wetend - juist zij! - dat er meer in haar verborgen ligt dan zij kent, gaat zij gestadig om door hare zielsruimten, staat speurend voor de gesloten deuren, altijd zoekend, wanneer het felle leven haar éven rusten laat, naar haar eigendom, dat haar bezit nog niet is. En zoo laag is er geen mensch, of hij tast naar iets buiten zijn hem bekende zelf, hij heeft iets liever dan dàt zelf, zij het de platste overgegevenheid aan de objecten eener lage hartstocht: in hem ligt de hem onbewuste, maar haar invloed opdringende kennis, dat hij geboren is om rusteloos te zoeken en te streven, slechts weet hij nog niet naar wat.... Het jonge meisje, dat in onbewust verlangen naar het hoogere: het kind, de beesten woest-hartstochtelijk vertroetelt, zou het schoone symbool zulker niet-schoone persoonlijkheden kunnen zijn. En daartusschen, tusschen de hoogsten en laagsten, de tallooze graden, de myriaden schakeeringen... O, wel is diè slechts de gróóte en innig-wijze psychologie, welke in die tusschenwereld fijnhandig de draden der goddelijke weefsels op te lichten vermag en het weefplan laat zien: wat voor Godsverbeelding daarin is gedroomd en eens bij het dreunen der getouwen en onder het als onbeheerd en doelloos heen en weer {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} schieten der spoelen zich heerlijk in ieder weefsel verwerkelijken zal.... - Zie nu dat héél kleine menschje, een van de tusschenwereld, dat Kommieske. Hoe arm en grof lijkt het weefsel van dat leven en toch, hoe fijn blijken de draden ervan dooreengespeeld, nu de psychologie het ons, verklarend, toont. Dit mannetje met zijn duizend pogingen, iets, zij het heel klein, bijzonders te zijn, en zijn evenvele mislukkingen - wat is die schoone Godsdroom, die in zìjn leven naar verwezenlijking zou streven? Is er een kiem van hóógere menschelijkheid, een wijsheidskiem ook in deze? Het is de subtiele kunst en daarmede de groote verdienste onzer kunstenares geweest, dat zij ons beide heeft getoond, als in hun schil van geringheid gelaten. Het is als een vrucht voor het licht gehouden: door het doorschijnend geworden vleesch ziet ge de pit, den toekomstigen boom.... - Geerlen, ons kommieske, is dien avond in wat men de volle kinderachtigheid van zijn heel kleine wezen zou kunnen noemen, naar de suikerfabriek gegaan. Hij heeft nauwelijks iets anders in zijn hoofd dan het plan, 'n paar gulden van den machinist Boeles terug te krijgen, die hij niet eens noodig heeft. Hij is doodziek, en die meesterlijk-beschreven scène in het ketelhuis, met dien rossigen, woest heen en weer springenden, hem plagenden Hercules, maakt hem nog zieker. Boven in de fabriek, op 't kommiezenkantoor, zondert hij zich af, om even te rusten; dan zwijmelt hij weg in een korte sluimering. En weer na 'n paar minuten ontwaakt.... maar neen, ik kan 't niet van mij verkrijgen, deze stil-schoone bladzijde niet voor u over te schrijven, zij het dat ik, ter bekorting dezer studie, er een stukje in zal laten vervallen. ‘Toen hij weer bijkwam en opkeek leek het hem of er plotseling een kloof zich gediept had, in die luttele oogenblikken, tusschen zijn bestaan van ervoor en nu. Stil, wat verwezen, zat hij eerst recht voor zich te turen als een die in zijn slaap is vervoerd geworden en wakker gemaakt zich afvraagt, waar hij wel wezen kan.... Dan, met een tevreden verbazing gingen zijn blikken om, ontroerd-aandachtig, zonder haast. Alle dingen, tot zelfs de kleinste toe, hadden een wonderlijk {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} vreemd aanzien gekregen van belangrijkheid en iets als een dieperen zin. Wat vlak achter hem lag, zijn gang naar de stokers in het ketelhuis, zijn schrik voor Boeles, de spot der kommiezen, en zijn hartzeer van voor een drinkerd te zijn aangezien, dat alles was verjaagd en geweken als in verte van jaren. Heel zijn notie van tijd was nu opgeschort, zijn plicht-drang van werk ganschelijk tot zwijgen gebracht; droom-verloren zat hij maar te turen, levend als in vele jaren tegelijk van zijn lang verleden bestaan, te turen naar al de dingen rond hem, en elk ding een herinnering....’ ‘De oogen van 't kommieske, als door een tranennevel heen, langzaam, gingen een voor een al de dingen tegemoet die nu op eens zoo wonderlijk droefgeestig en toegenegen tegen hem te vertellen begonnen over wat lang geleden was en bijna vergeten. Daar, in den hoek, stond de andere leunstoel, nu afgedankt, waarin hij eens zooveel avonden gewacht had tot zijn dienst aanving; daar was 't oude inktstel: twee glas-gedraaide vierkantjes boven een brons-bakje vol inktkorsten, de hanglamp met zijn gelakte metaalkap, waarbij hij gewerkt had; daar groezelde het verschoten muurbehang met op zijn geel grondje tusschen den bloem-strooi de namen die ze er gekrabbeld hadden en die ze, een volgend jaar dan, weer kijken gingen of ze er nog stonden; daar vakte de zware vlam-bruine kast waarin ze hun boeken bergden, hun instrumenten en hun drink-gerei, de tweede plank was altijd van hem geweest, hij had er zijn naam in gesneden. Voor dertig jaar reeds had het beengesneden sieraadje om 't eene sleutelgat aan zijn onderste nageltje afgehangen; nu hing het nog zoo, en er boven als een in 't hout gesleten, zwart gat, spleet haveloos de sleutel-opening. En boven op de kast stonden nog de met rozenbeblomde steenen bloempotten op ijzeren voetjes, waarvan niemand ooit geweten had waar ze vandaan kwamen, waar ze dan grapjes over maakten en die ze mekaar cadeau wouën doen.... Geerlen, alsof geen werk hem riep, alsof daarbuiten geen wachten op hem was, uitgeleefd uit de dingen van 't heden, zat daar maar, vaag pijn voelend, vaag rust genietend, weggegleden in zijn armstoel. Wonderlijk, triest-bekoorlijk was alles.... en hij wist eigenlijk {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} ook wel, waaròm dat zoo was, waaròm de dingen met hun beteekenisvolle gezichten hem nu eensklaps zooveel te zeggen hadden. 't Was, dat hij er voor 't laatst zat, in het kantoortje; 't was dat hij dien avond voor 't laatst naar de fabriek was gegaan.... Van zelf, met het veranderde aanzien der dingen, had dat weten, in het diepst van hem, zich uitgesproken, en met zoo een wonder-pijnlijke weemoedigheid, dat het bijna geen onrust meer was, maar een genot werd’. Dit is de aanvang der wijsheid in dezen heel kleine en de rust der contemplatie, die de wijsheid met zich brengt. Is deze dichterlijk-zacht gestemde, wijs-berustende, diep- in de dingen aanschouwende en tot eene verklaardheid gekomene - is dèze wel dat peuterig-kleine, miezerig-eerzuchtige, dat langzaam-koppige ambtenaartje? Ook gij spreekt allicht van den naderenden dood, maar acht ge dan tevens daarmede het wonder verklaard? Alsof één, zelfs de dood, ons plots iets psychisch-waardevols kan schenken, alsof wij dàt waardevolle niet moeizaam moeten verwerven door het leed en het zwoegen onzer ziel - die nog iets anders zijn dan ‘het zweet onzes aanschijns’, waarin ons geheeten werd ons brood te zullen winnen, niets meer dan ook dan ons brood!.... - Maar ach, hebben wij àllen niet wel eens die waarheid miskend?.... zoodat wij waren als dronkaards in den lichtloozen avond, en tèlden met onze rechterhand ons eigen geld in de linker en zegden den denkbeeldigen gever dank voor de gift?.... Neen, diep-in, wellicht reeds zijn hééle teleurstellende leven lang, sluimerde deze wijsheid in het kleine kommieske; deze màcht tot wijs-zijn, zij was nog niet stèrk genoeg, zich in hem te openbaren. Zelfs nu wordt zij hèm niet als wijsheid bewust; alleen: zij leeft nu luid-stemmig in hem, terwijl zij vroeger zwijgend leefde. Daar waren altijd zooveel zorgjes, zooveel eerzuchtjes, zooveel willen-wat-niet-kon.... Deze arme dwaas, die zoo wijs was, en nochtans zocht en zocht en niet wist waar te zoeken en naar wat.... Maar ook in zijn jonge dagen, nog zóó lang vóór het sterven, heeft in dit leven zich het streven naar en de weerschijn van het hooger-menschelijlke getoond. Ik weet zeker, dat gij spottend lachen zult als ik het u laat zien. Er is ook geen enkele reden waarom gij niet zoudt lachen. Gij en ik, wij hebben deze dingen in talloozen om ons heen zien gebeuren en vonden ze bespottelijk {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} klein en kleingeestig en peuterig, en nu eene kunstenares als Margo Scharten komt en ons, door hare invoeging van iets dergelijks, in het geheel van het door haar beschreven leven, en door die invoeging alléén 1) ons de oogen opent, zijn wij toch nog zóó gewend aan het spotten en lachen.... - Maar komaan, laat ons dan làchend naar dit dwaze gebeuren in 't leven van 't kommieske zien. Ook in zijn jeugd was hij commies op een suikerfabriek, en toen hij er een paar jaar werkte had hij het plan opgevat, in den drang zijner kleine eerzuchtjes en de hoop ‘later’ iets te worden, eene volledige beschrijving van de suikerfabrikatie te maken. Zoo gedacht, zoo gedaan. Dan, gereed met zijne beschrijving, in ‘de mooie, lange zinnen van den officieelen stijl der handboeken’, doet hij dìt: ‘Toen het klad klaar was, had Geerlen een boek mooi gelinieerd papier gekocht en met een eindeloos geduld en gedoe was hij aan 't kalligrafeeren gegaan. Een pronkstuk van werk was het geworden, twintig groote vellen schoonschrift, met roode-inkt kantlijnen en onderstreepingen, met geteekende rondschrift-hoofdletters, een preciese punctuatie en zonder taalfouten. Later had hij er zelf een stevig bruin kaft om geknipt en het boek ingenaaid met een rood zijden sigarenbandje, dat in een geplozen strikje op den buitenrug kleurde’. Maar toch - zùllen wij nog wel lachen, al houden wij ons niet met dergelijke futiliteiten bezig en al besteden wij onzen tijd aan het lezen van diepzinnige boeken of het sluiten van gewichtige transacties? Zou ik u maar niet liever ronduit stil en ernstig zeggen, dat dit een teer en schoon genegenheidje van hoogeren aard was in dit nederig leven, dat niet eenmaal wist, hoe schoon het bijwijlen en één met het grootere kon zijn, zooals een kaars niet weet, dat zijn licht ook in de zon brandt? Zou ik u niet liever zeggen, dat ook in dezen kleinen knutselaar, de onbewuste strever-naar-'t-schepper-worden het hooger-menschelijke was? O, o, ondeugend zijden sigarenbandje, in welk een verbinding verstrik je daar mijn gedachten! {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘.... les deux premières parties de la Julie, que je fis et mis au net durant cet hiver avec un plaisir inexprimable, employant pour cela le plus beau papier doré, de la poudre d'azur et d'argent pour sècher l'écriture, de la nonpareille bleue pour coudre mes cahiers....’ De vergelijking dunke u geen heiligschennis: in èlken knutselaar leeft de onbewuste streving naar het schepper-worden, en in elke vreugde van den kleinen mensch om zijn geslaagde knutselwerk speelt de weerschijn van de scheppingsvreugde der Grooten. Zooals dan ook in zooveel Grooten de atavistische herinneringen aan den - knutselaar voortleefden. Ook in het wereldgenie Rousseau, van wien ik zooeven een der beminnelijkste uitingen mocht citeeren. Ook in hem ziet ge in zijn hartstochtelijke genegenheid voor het peuterig-preciese en calligraphisch muziek-copieeren in 't bijzonder, zijn liefde voor handenarbeid in 't algemeen, die atavistische knutselaar weer opgestaan. Mocht ik u dus reeds èven laten zien, dat het de subtiele kunst en groote verdienste onzer schrijfster is, dat zij ons de kiem van wijsheid en hoogere menschelijkheid ook in dit leven heeft getoond, in zijn omhulsel van kleinheid gelaten, nochtans hoè meesterlijk dit is geschied zou u eerst volkomen duidelijk kunnen worden door het lezen van de geheele novelle-zelf, ook al kon ik vrijgeviger met citaten zijn, dan in deze studie, die geen eigenlijke détail-critiek beoogt, van pas mag heeten. Maar één tweede en veelzeggend voorbeeld zij daarvan hier toch nog gegeven. Nà die wijze, als in contemplatieve rust opgegane zelfinkeer van ons kommieske, blijkt hij natuurlijk nog even kinderachtig te zijn gebleven. Van Wamelen, de verificateur, moet den controleur zeggen, dat hij, 't kommieske, niet dronken was; van Wamelen krijgt z'n ‘suikerboek’ cadeau, en nog altijd vindt hij, dat 't lesje, dat hij den jongen controleur, dien laatsten avond in de fabriek, uit zijn oudere vakervarenheid kon geven, zijn dan toch eigenlijk gekomen levenstriomf is, waarnaar hij altijd reikhalzend heeft uitgezien! Beluister deze meesterlijk gegeven dooreenmengeling van zich ontvouwende en doorbrekende wijsheid mèt het kinderachtige der zieligste kleinheid. Het is een dag of twee voor den dood van het kommieske: ‘“Vrouw”, zei 't kommieske dien middag, “mijn plaats was {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} toch op de fabriek.... 'k heb wel goed gedaan met er weer heen te gaan.... daar heb ik toch mijn triomf gehad, al willen ze 't niet erkennen.... 'k heb er toch mijn triomf gehad... 't kwam wel wat laat, vrouw, nou ik al zoo ziek was.... maar de goeie dingen komen altijd te laat, geloof ik.... bij de meeste menschen, dat lijkt zoo te moeten.... en 't was ook niet heelemaal een triomf, nou de controleur zoo de jeneverlucht rook.... maar heelemaal een triomf heeft geloof ik ook al geen mensch.... dat schijnt ook zoo te moeten....”’ Is het niet pràchtig van diepste waarachtigheid, en deed of toonde de hooge zielkunde, die hier aan den arbeid was, iets anders dan ik u zeide, dat zij immer toont, en doet?.... (Wordt vervolgd.) {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Spelen van ‘droom en leven’ door J.A. Simons-Mees. I. Uit het heimelijke zelf. Personen: Professor VERSTEUR Mevrouw VERSTEUR JAN hun zoontje ANNEKE VAN HEUFT KELLNERIN EEN MAN Eerste tafereel Het tooneel stelt voor een studeerkamer. Links venster, waarbij schrijftafel, met stoel er achter en leunstoel er naast. Rechts een deur. Op achtergrond (2de plan) tegen een gordijn een lage sofa of rustbank. Rondom boekenkasten. Het ondiep genomen tooneel (2 plans) is op achtergrond afgedekt door een breed gordijn, waarachter men zich boekenkasten kan voorstellen. Bij het einde van het eerste tafereel, als het tooneel geheel donker geworden is, en Prof. Versteur op de rustbank is gaan liggen, wordt, na 'n korte pauze (waarin hijzelf van het tooneel verdwenen is) het gordijn opengetrokken. Men ziet dan, in een ietwat wazig licht (terwijl het vóórtooneel donker blijft) een ondiepe, glazen verandah als van een eenvoudig berghotelletje, met een enkele tafel en eenige stoelen. De achtergrond een Noorsch berggezicht. Bij het opgaan van het scherm, zit Prof. Versteur achter zijn met paperassen en boeken beladen schrijftafel. Hij is een middelgroote, stoergebouwde man van een 53 jaar; een forsch, sprekend gelaat, met scherpe lijnen er in, die van een hevig innerlijk, zij het bedwongen, gemoedsleven getuigen; volle, grijzende baard en snor'; onder borstelige wenkbrauwen een paar flikkerende oogen. Hij is herstellend van een ziekte en ziet hierdoor bleek en mat. Nonchalant gekleed in kamerjapon, met pantoffels aan de voeten. Hortend, moeilijk in zijn spreken, bruusk van gebaren. Met dat al gaat er een warme gulle goedhartigheid van hem uit. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevrouw Versteur, eenvoudig, sober, wat saai gekleed, is een gewone Hollandsche vrouw: verstandig, een ietsje nuchter, vriendelijk, goed geëquilibreerd. Uit haar toon, tegen haar man, niettegenstaande haar bewonderende liefde voor hem, klinkt iets moederlijk beschermends, vermengd met 'n onbewust lichte ironie. Zij zit rechts van de tafel, in een leunstoel te handwerken. Achter de tafel zit hun veertienjarig zoontje, een levendig kereltje, blijkbaar noodgedwongen, een kaartje te teekenen. Prof. Versteur: (hakkelend van irritatie en plotseling opborrelende drift, terwijl hij haastig in de papieren op zijn bureau graait en ze door mekaar rommelt,) Neemaar, dat is nou toch... Wat weerga is dat nou!.. Dat satansche boek.. 't Lag daarnet nog voor me.. 't Is om.. è.. (Jan tersluiks naar zijn vader kijkend, giechelt zachtjes). Mevr. Versteur: (staat op en gaat naar hem toe, 'n rustigen glimlach op de lippen).Zoek je iets, schat? Prof. Versteur: Dat nieuwe boek over droomen.. 't Lag daarnet nog voor me.. 't is gewoon om krankzinnig te worden... 't Isse.. ze doèn 't er om, die dingen... Mevr. Versteur: (raapt een boek op, dat onder het bureau ligt) Is 't dat soms? Prof. Versteur: Ja waarachtig... Hoe kàn dat nou?! (hij neemt 't van haar aan en slaat het dan heftig tegen 't blad van zijn bureau) Wat duivel!.. Mevr. Versteur: (met haar zelfden glimlach) 't Zal er af zijn gegleden. Prof. Versteur: Zou je denken? (plotseling met opgehelderd gezicht, heel goedig-vriendelijk) Dank je wel, Suus. Mevr. Versteur: (hem op den schouder kloppend) Je moet je niet zoo opwinden, schat. En denk wat de dokter gezegd heeft: niet langer dan 'n half uur werken achter elkaar. Prof. Versteur: Ja, die dokter die... makkelijk praten... Negen weken niets uitgevoerd en dan, nog.. Dat moet toch ingehaald worden.. dat moèt! Mevr. Versteur: Zeker, zachtjes aan. Prof. Versteur: Nee, nièt zachtjes aan.. Over veertien daag moet 't laatste hoofdstuk af zijn. Mevr. Versteur: Maar Henk! {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Prof. Versteur: Ja waarachtig, daar is niks aan te doen. 't Boek moet in Juli verschijnen, ik heb 't den uitgever beloofd. En trouwens, ik verlang er hard naar. Zie je, dat boek.. 't is iets.. è.. 't is iets groòts..! (is nu opgestaan en loopt haastig heen en weer). Ik verzeker je, 't zal een beroering te weeg brengen in de wetenschappelijke wereld.. (lacht even) ha.. ha.. ik zie de gezichten al van m'n heeren collega's!.. En 't eigenaardige ervan... Van 't Hoff had drommels gelijk, toen hij sprak van ‘de verbeelding in de wetenschap’.. Dat ìs zoo. - 't Is m'n verbeelding alleen die me de idee heeft doen vinden... de heele ontdekking... Al 't andere.. nou ja... Mevr. Versteur: (met een sceptisch glimlachje) Jaren van studie toch, man; me dunkt dat daar je verstand... Prof. Versteur: (wat ongeduldig) Jawel, jawel.. maar dat is allemaal nawerk, bijwerk.. De eerste groote visie ervan.. (staat even stil en staart voor zich uit) waardoor ik alles zag, zàg... diè is me door m'n verbeelding ingegeven... (wordt nu opeens bewust, ziet om zich heen, dan 't raam uit en haalt begeerig zijn neus en z'n longen op).. Wàt 'n dag! God, wat 'n dag: zomerweelde opeens..! Mevr. Versteur: Ja, 't is prachtig weer voor Mei. Prof. Versteur: Wat 'n geuren! 't Is of ik.. ja, ik ruik accacia... (ziet droomerig voor zich uit). Mevr. Versteur: Dat kan niet, schat, daar is 't te vroeg voor. Prof. Versteur: (even ongeduldig) Nee, ik weet zeker, 't zijn accaciageuren, die zware, zwoele... (loopt weer heen en weer en blijft dan bij z'n zoontje staan. Legt streelend, half afwezig z'n hand op diens hoofd, terwijl hij verstrooid naar de teekening kijkt) Wat ben je aan 't teekenen? Jan: 'n Kaart van Noorwegen. Prof. Versteur: Zoo, Noorwegen, - 'n mooi land. Jan: Je bent er toch nooit geweest? Prof. Versteur: Nee, maar ik stel 't me zoo voor. We hadden bij ons thuis 'n plaat, 'n gekleurde plaat en daar stond onder: ‘Abend am See’... Mevr. Versteur: Ik herinner 't me, maar dat was Noorwegen niet, dat was ergens in Duitschland. Prof. Versteur (even ongeduldig): Ja, ik weet wel,... {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} maar ik verbeeldde 't me altijd... 'n Licht was daarop!... (droomerig). En daar stond rechts op 'n hoogte 'n jonge man met 'n Rücksack op z'n rug, geleund op 'n stok en staarde in de diepte, naar 't water... (voor zich). En dan stelde ik me altijd voor dat ik 't was.. maar dat ik nooit naar beneden zou kijken, maar wel heel, héél de verte in, naar de verre, blauwe bergen.... Jan: Wat 'n idee, vader. Ik zou juist naar beneden kijken, naar 't water, en er dan steenen in gooien, van die groote en luisteren naar de plof.. Hè, lekker zou dat wezen!. (hij pakt nu haastig, schichtig z'n boeltje bij elkaar, ziet tersluiks naar z'n moeder en sluipt naar de deur) Mevr. Versteur: Wat ga je doen, Jan? Jan: Nog even footballen, moeder. Mevr. Versteur: Nee jongen, eerst je werk af. Jan: 't Is af, heusch moeder, bijna tenminste. De rest doe ik van avond wel. (loopt hard de kamer uit) Mevr. Versteur: (haastig) Henk, zeg jij 't hem nu eens. Omdat je nooit iets zegt, maakt 't licht meer indruk. 't Is altijd maar footballen tegenwoordig; op die manier gaat hij niet over. (gaat haastig naar de deur en roept naar buiten) Jan, Jan! kom dadelijk hier! (dan tot haar man) Nu flink, schat, toe, doe je best eens... (even later komt Jan schoorvoetend binnen) Prof. Versteur: (met z'n hand door z'n haar woelend, mompelend) Och Heer, och Heer! (mevrouw geeft hem 'n dringenden wenk) Prof. Versteur: Jan hoor 'ns, dat gaat zoo niet, dat is te gek. Vóór alles, eerst je werk af. Jan: Dat kòmt ook af, wat later alleen. 't Weer is zoo goddelijk, vader. Prof. Versteur: Ja, 't is waar, 't ìs goddelijk. (zich nu plotseling bedenkend, met 'n desperaat aanloopje om streng vermanend te zijn) Maar dat is volstrekt geen reden omme... 'n mensch moet eenmaal z'n werk eerst afmaken.. (dan, voelend 't échec van z'n vermaning, opeens op gemoedelijken toon) Toe jongen, doe 't nou maar, hé?... Wel, waarom giechel je? Jan: 't Standje valt nogal mee. Mevr. Versteur: (met moeite haar lachlust bedwingend, {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} heel beslist) In ieder geval, nu ga je naar je kamer en je gaat niet uit voor 't af is, begrepen? Jan: (ondeugend) Ja vader, (holt weg) (Zoodra hij weg is, begint mevrouw hartelijk te lachen) Mevr. Versteur: O Henk, Henk! Wat 'n vermaning! Prof. Versteur: (desperaat) Ja kind, je weet, ik.. ik kàn 't eenmaal niet... vraag 't me dan niet... Mevr. Versteur: (gaat naar hem toe en streelt z'n wang) Je kan je boosheid alleen maar uiten op levenlooze dingen, niet? Prof. Versteur: (met 'n halven zucht) Ja, tegenwoordig wel, dat is zoo. - (gaat nu naar 't venster en staart naar buiten) (na 'n korte pauze) Ah, daar komt Anneke van Heuft aan!.. Ze komt hierheen, dat is aardig! (hij knikt haar toe) Dag Anneke... Zoo lief als ze er uitziet... 'n allemachtig knap vrouwtje toch. - En zoo chic gekleed... Mevr. Versteur: (glimlachend) Zoo, heb jij daar oog voor? Prof. Versteur: Welzeker heb ik dat. Mevr. Versteur: (terwijl ze hem met 'n eigenaardigen blik aanziet) Ze komt afscheid van ons nemen. Ze had me gevraagd of ze komen mocht. Prof. Versteur: (ontdaan) Afscheid? - Waar gaat ze dan heen? Mevr. Versteur: (ontwijkend) Naar 't buitenland. - Daar is ze al. (Een knap jong vrouwtje, van ongeveer 25 jaar, fleurig gekleed in licht zomertoilet, komt nu binnen, ietwat aarzelend en verlegen) Anneke: (gaat naar mevrouw en geeft haar de hand; zacht) Ik ben zoo blij dat ik komen mocht; ik ben er heel gevoelig voor, mevrouw. Mevr. Versteur: (wat gedwongen, stijfjes vriendelijk) Ik wilde je graag nog eens zien, terwille van 't verleden, - van Ada. Anneke: (knikt; dan, zachtjes-vragend) En mijnheer? Mevr. Versteur: (schudt haastig, licht-ontkennend 't hoofd) Hij is nog niet sterk. (Anneke haalt onwillekeurig even verlicht adem) Prof. Versteur: (ongeduldig) Wat is dat nou? Geheimen samen? - Wel Anneke, kind, ik ben blij je te zien, heel blij waarachtig; 't was in lang niet gebeurd. Ik dacht haast dat je {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} ons had vergeten, (hij neemt haar hand en houdt die een oogenblik vast) Anneke: (ontroerd) Nee heusch niet, professor, ik zal u nooit vergeten. Prof. Versteur: Dat is goed, maar je moet me geen professor noemen, je weet van jou hoor ik dat niet graag. - En zeg nou 'ns, wat hoor ik?.. Kom je afscheid nemen? - Waar ga je naar toe? Anneke: (zacht) Naar Heidelberg. Prof. Versteur: (even afdwalend) Heidelberg...! Zoo, zoo... (dadelijk weer present) Ik benijd je, kind. En voor lang? (zij knikt) Toch niet alleen? Anneke: (verlegen) Nee, niet alleen. Prof. Versteur: (ziet haar even met bevreemding aan en wendt dan, iets vermoedend, discreet z'n oogen af) Ik hoop dat je niet te lang wegblijft, - we zullen je missen, niet Suze? Mevr. Versteur: Zeker. Prof. Versteur: 't Is mooi Heidelberg - je kent 't toch hè? (Anneke knikt) Je weet misschien, ik heb er vroeger 'ns 'n paar trimesters gestudeerd? - Na m'n candidaats, om er de colleges van professor Erzberg te volgen, 'n beroemdheid toen. - Ja, jong zijn en dàn in Heidelberg studeeren, dàt is 't ware! (hij zucht even) 't Waren goeie dagen toen. - Één weet ik er nog, 'n late Meidag, zooiets als nu, bedwelmend! Alles bloeide tegelijk.. en accaciageuren...! nooit heb ik die zóó geroken.. We hadden toen 'n fuif, 'n souper in de Schlossgarten natuurlijk: 'n stuk of zes vrienden ieder met z'n meisje. Nee, éen niet, 't is waar; Blinz heette-ie.. Die wou me het mijne atkapen, daarom vocht ik toen met hem. Mevr. Versteur: Vòcht je met hem? Prof. Versteur: Ja waarachtig. Na 't souper natuurlijk. Hij lag ineens tegen den grond. Hè zalig om zoo je kracht te voelen, om 't beest-in-je er 'ns uit te kunnen gooien, - en geen verkracht-beschavingmerisch te zijn...! Mevr. Versteur: (half geamuseerd, half verschrikt) Henklief, wat bezielt je? Prof. Versteur: Nou, 't is lang geleden immers... Ja, dat was 'n avond.! Eerst zaten we op de Hohe Promenade, je {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} weet wel met uitzicht op de ruïne...! Stel je die voor badend in 't maanlicht.. En daar heb ik toen gezongen, m'n ziel uit: Schubert, Brahms, allerlei traute Deutsche Lieder... en met elkaar 't Gaudeamus natuurlijk.. En daarna, in den nacht, gingen we den Mercurius op, zìngende op.. Mevr. Versteur: Maar wat waren dat voor meisjes, Henk? Prof. Versteur: (heelemaal verloren in z'n herinneringen) Allerliefste meisjes, - de mijne was 'n modiste, Trudchen Süssmann, God ja, ze had 'n moedervlekje boven haar rechterlip... Alles in eer en deugd hoor... (zichzelf onderbrekend) Nee, heelemaal toch niet.. offe.. nou ja, zoo als je 't noemen wilt.. En gedwaald over de heuvelen hebben we toen, met uitzicht over de Neckarvallei, - de zilveren Neckarvallei.. (mevrouw schudt half gechoqueerd, half geamuseerd 't hoofd, terwijl Anneke toeluistert met schitterende oogen) En toen tegen vijf uur... Mevr. Versteur: (invallend) Waren jullie erg katterig, je verdiende loon. Prof. Versteur: (zich met kinderlijken ijver en vuur verdedigend, alsof 't een recent geval betreft) Geen kwestie van. Toen hebben we met smaak ontbeten aan de Molkenkur. Is dat niet prachtig? Hè, wat is jeugd toch iets heerlijks, die frissche, onuitputtelijke kracht.. 't Is waar, we hadden enkel champagne gedronken 'n traktatie van mij, - maar na zóó 'n nacht toch..! (zelfvoldaan knikkend) En zingende gingen we naar beneden. Ik geloof, ik ben toen niet naar bed gegaan. Mevr. Versteur: 't Schijnt, je bent nòg trotsch op die prestatie. Prof. Versteur: (zonder te luisteren) Ja, en nu ben ik oud. Anneke: (met vuur, op pijnlijken toon) U bent volstrekt niet oud, - u bent in de volle kracht van uw leven. Prof. Versteur: (ziet haar glimlachend aan) Tut, tut, praatjes hoor, al is 't vriendelijk van je bedoeld. Denk je dat ik nù nog zoo'n nacht door zou kunnen maken? - Ik lag den volgenden dag voor mirakel op bed, (nu verbaasd, als hij ziet, dat haar oogen vochtig zijn) Maar daar hoef jij niet verdrietig om te kijken. Jìj bent zéker in de kracht van 't leven. (hartelijk) Geluk ermee, kind. Ik hoop dat 't zonnig zal wezen en rijk. (hij vat haar twee handen en drukt die). {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Anneke: (ontroerd) Dank u. 'k Hoop dat u me niet vergeten zult, ook later niet als u.. Prof. Versteur: Dwaasheid. Waarom zou ik je vergeten? - In de eerste plaats om jezelf niet.. (zachter) En dan ook niet om Ada. - Ga je nu al heen? (Anneke knikt, gaat dan naar mevrouw en geeft die de hand, terwijl ze schuchter half smeekend haar gezicht naar haar opheft) Mevr. Versteur: (aarzelt even; overwint dan 'n zeker gevoel in haar en kust Anneke innig) Ik zal nooit vergeten hoe lief je bent geweest voor onze Ada. (Anneke zegt niets, omhelst haar hartelijk en gaat dan snel heen) Prof. Versteur: Wat is er met haar? Jullie waren allebei zoo vreemd. Mevr. Versteur: (aarzelt even en zegt dan ontwijkend) Dat was een wonderlijk verhaal, schat. En dat tegen een jong vrouwtje. Prof. Versteur: Was 't? 't Spijt me, kind. 'k Weet zelf niet, hoe 't me zoo... zeker 't weer.. (door 't raam kijkend) Daar gaat ze.. ze kijkt nog 'ns om... (knikt haar toe) 'n Allerliefst ding.. Dat die nou weduwe blijft!.. 't Is waarachtig zonde. Mevr. Versteur: Ze zal 't ook niet lang blijven. Prof. Versteur: (zich plotseling omdraaiend) Wat meen je? - Gaat ze hertrouwen? (mevrouw knikt) Met wie?..... Spreekt dan toch uit? Mevr. Versteur: Ja, ééns moet je 't toch hooren. Blijf alleen kalm, zul je? - Met Staveren. Prof. Versteur: (blijft stokstijf staan van verbazing) Wat?! Welke Staveren? Mevr. Versteur: Je collega. Prof. Versteur: (hakkelend) Maar.. dat.. dat.. dat kan toch niet... En z'n vrouw dan? Mevr. Versteur: Ze zijn gescheiden, - 'n dag of veertien geleden. Anneke is al 'n tijd de stad uit. Ze is alleen overgekomen om van ons afscheid te nemen. Prof. Versteur: Wel allemachtig die kerel! Hij is zoo oud, nee, hij is zoowaar nog 'n paar jaar ouder dan ik. En hij en z'n vrouw... (plotseling) ze hebben verleden jaar nog hun zilveren bruiloft gevierd. Mevr. Versteur: (met nadruk) Niet gevièrd. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Prof. Versteur: 't Is waar, niet gevierd. - Vond zij 't goed? Mevr. Versteur: (bitter) Goed?.. Ze berust er in; ze moest wel... (zachter) 't Was al te ver gegaan. Prof. Versteur: Meen je?... (zij knikt) Mevr. Versteur: 't Heeft haar vreeselijk veel gekost, dat begrijp je. Ze hield zielsveel van hem en nòg.... Prof. Versteur: De arme ziel!.. (nu opeens hevig verontwaardigd en driftig) Maar dat is... Hoe komt de man zoo...! Zoo'n verregaand gemis aan plicht- en verantwoordelijkheidsgevoel!.. 't Schijnt wel, dat.. dat.. dat bestaat niet meer tegenwoordig.. 't Is ongehoord! - Ja, z'n vrouw was 'n beetje vervelend, wat zwaar op de hand.. Maar m'n hemel, dat is toch geen reden... Als alle menschen dàarom gingen scheiden, dan.. dan bleven er haast geen huwelijken meer over.. Ik moet 'ns gauw naar haar toe.. Hèm zal ik niet meer aanzien, dat is zeker... (opeens) Dus.. met hèm gaat Anneke naar Heidelberg? Mevr. Versteur: Ja, daar heeft-ie 't professoraat nu aangenomen, waar hij zoo lang over getwijfeld heeft.. (hij knikt) Prof. Versteur: (zacht) Zoo'n boffert! Mevr. Versteur: Hij woont er al, in 'n villa boven 't Schlosshotel. Prof. Versteur: Dat ook nog.. 't Gezicht in de vallei en op de ruïne. Mevr. Versteur: (ijverig) Maar als je hèm zoo hard valt, dan moet je 't hààr ook doen. Anneke is geen kind meer. En coquet was ze altijd. Als 't niet om Ada was, zou ik haar ook nooit ontvangen hebben. Prof. Versteur: (zacht) Ze is nog zoo jong. Mevr. Versteur: Gekheid, vijf en twintig. En ze had levenservaring genoeg. - Maar ga jij nu 'ns rusten, je hebt je veel te veel opgewonden. Toe, ga nu liggen en probeer 'n dutje te doen; je hebt eenmaal de gave van slapen. Prof. Versteur: (met 'n lichten zucht) Ja, ik voel nu wel, dat ik moe ben. (gaat liggen op rustbank op den achtergrond. Zij schikt hem 'n kussen onder 't hoofd en geeft hem 'n kus) Dank je wel, schat. Mevr. Versteur: (glimlachend) Gelukkig dat jij niet bent als Staveren... Ziezoo, nu 't gordijn nog dicht en dan maar {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} lekker slapen. (Hij zucht nog 'ns even en sluit dan z'n oogen. Terwijl mevrouw zachtjes naar het venster gaat om de gordijnen dicht te doen, valt 't scherm) Tweede tafereel. (Het gordijn op den achtergrond wordt weggeschoven en de verandah wordt zichtbaar. De voorgrond geheel in donker. Links 'n enkel gedekt tafeltje. Men hoort achter de schermen een wandelaar uit volle borst 'n gedeelte van Schuberts Wanderlied zingen. Even later komt hij van rechts de verandah binnen. Het is Versteur in sportkostuum: korte broek, Norfolk-jacket, zware, met spijkers beslagen laarzen, Rücksack op den rug en 'n bergstok in de hand. Hij ziet er verjongd uit, vroolijk en stralend. Opgewekt begroet hij de kellnerin, die bij het gedekte tafeltje naar hem staat te luisteren) Prof. Versteur: Godmorgen, Fröken, en dejliger Tag! Kellnerin: Ja, dejlig, Herr.. Prof. Versteur: Zoo heerlijk en licht als ik geklommen heb, - of ik vleugels aan m'n voeten had. 't Is me waarachtig alsof ik den halven weg gevlogen heb.. (het meisje lacht) Ja, lach maar met je heldere witte tanden, - 'n pleizier om te zien. Kellnerin: Mijnheer schijnt vroolijk te zijn. Prof. Versteur: Dat zou ik denken. Ik ben met vacantie, - in volle vrijheid, zooals ik 't in jaren niet gehad heb. Kellnerin: Wilt u ontbijten? Prof. Versteur: Of ik!.. ik heb 'n honger!.. Duchtig zal ik ontbijten. Ik kan hier zeker wel gaan zitten, hè? (wijst op gedekt tafeltje) Kellnerin: Zeker, dat is voor mijnheer gereserveerd. Prof. Versteur: (verbaasd) Gè?! Voor mij gereser..? Kellnerin: (knikt lachend) Ja, door 'n dame die op u wacht. Prof. Versteur: (a. v.) Wat?! (even gedesillusioneerd, - binnensmonds) Bewaar me 't zal m'n vrouw toch niet... (geweldig nieuwsgierig) Wat voor dame is dat? Kellnerin: Nou, dat weet mijnheer wel. Prof. Versteur: Nee, waarachtig niet, kindje, - kom zeg 't dan.. (gaat naar haar toe en vat haar bij de kin) {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Kellnerin: (lachend) Foei, als de dame dat zag... Prof. Versteur: Je moet je vergissen; ik ken hier geen mensch. (wil zijn arm om haar heen slaan) Kellnerin: Pas op, daar komt ze al.. (Anneke komt nu van links op, jong en stralend: gekleed in ruige wollen rok, witte wollen blouse en hooge stevige laarzen. Kellnerin kijkt even lachend toe en verwijdert zich dan discreet) Prof. Versteur: (met 'n kreet van verrukking) Anneke! Jij hier?! Anneke: Ja, ìk. - Verbaasd? Prof. Versteur: Verbaasd? - Verstomd ben ik. Anneke: Alleen maar verstomd? - Niets anders? Prof. Versteur: Ja, blij, verrukt natuurlijk. Maar zeg me nou toch...? Anneke: Waarom ik hier ben? - Natuurlijk om jou. Prof. Versteur: Om mij?! Wist je dan dat ik...? Anneke: Wel zeker, ik weet alles van je. Prof. Versteur: (met stijgende verrukking) Anneke! (gaat naar haar toe en vat haar handen) Ik begrijp alleen niet... nièts begrijp ik. Ik dacht je... Je zoudt immers naar Heidelberg gaan.. met.. met die... Anneke: Welnee, dat waren maar praatjes. Prof. Versteur: God kind, wat 'n verlichting, wat 'n zalige verlichting! Ik ben er zoo beroerd van geweest, - Dus er is niets tusschen jullie? Anneke: Niets. Prof. Versteur: Goddank!... En ben je nou waarachtig... (zij knikt) 't Is haast niet te gelooven. Om mij? heusch om mij? Anneke: Heusch om jou. Prof. Versteur: Maar dan... dan hou je ook van me?! Anneke: Natuurlijk doe ik dat, domme jongen, (zij slaat haar armen om zijn hals; zij kussen elkaar) Prof. Versteur: Wat 'n geluk! - En wat zie je er lief uit, - jong en frisch als deze heerlijke Meimorgen.. Dat blanke halsje van je... Anneke: Je doet net.. of je me ziet voor 't eerst en of je... Wist je dan niet, dat je me liefhad? Prof. Versteur: Nee. Nee waarachtig, ik wist 't niet; ze {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} moet onbewust in me gesluimerd hebben, die liefde. Natuurlijk, ik heb je altijd lief en aardig gevonden... ik was blij je te zien, ik miste je als je.. (nu innerlijk terugblikkend) ja zeker ik merk nou, dat ik je gemist heb, - maar nooit toch heb ik vermoed... En jij van mij..! Ik had 't niet durven denken... Ik voel, ik begrijp nu wel, toen ik 't hoorde, ik meen dat je weg zou gaan met die - God, God, wat is dat alles toch vreemd! - toen.. ik was woedend, verontwaardigd op Staveren. Ik meende dat 't was om z'n vrouw en om... enfin uit deugdzaamheid, - maar nu weet ik, dat 't eenvoudig nijd was, nijd om zìjn geluk. Anneke: Arme Henk, was je jaloersch? Prof. Versteur: Vreeselijk, geloof ik.. (hij kust haar weer. Opeens merkt hij nu, dat een man rechts aan den ingang van de verandah staat en met grijnzenden spot naar hem kijkt) (plotseling in hevigen drift) Wat doe je daar? Waarom sta je te grijnzen? Man: Oude grijskop! Prof. Versteur: (a. v.) Oude grijskop? - Wat dùrf jij te zeggen, jouw schurk?! (De ander blijft grijnzen) Wacht maar! (Versteur schiet nu op hem toe, grijpt hem beet en sleurt hem het tooneel af. Even later hoort men 'n smak, en Versteur achter de schermen tot hem zeggen) En maak nou dat je wegkomt! (Dan komt hij terug, monter en opgelucht en gaat naar Anneke toe, die blij in haar handen klapt) Anneke: Prachtig hoor! Wat 'n heerlijke kracht! - Zie je nu wel, dat je niet oud bent? Prof. Versteur: Hè, dat heeft me goedgedaan... Er is iets in me.. losgekomen. - Dat was in jaren niet gebeurd. Anneke: Niet sedert Heidelberg? Prof. Versteur: Ja waarachtig, niet sedert Heidelberg. Anneke: Hè, ik zie je zoo zoo graag. Je bent anders zoo tam. Ik wist niet dat je zoo'n driftkop was. Prof. Versteur: O, vroeger wel. Later natuurlijk, dan leer je je beheerschen. (met een zucht) Dan wordt er zoo véél in je onderdrukt. Anneke: En dat alles mag je nu uitleven met mij. Nu mag je je eigen sterke, vrije zelf zijn. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Prof. Versteur: Och kind, wat 'n genot zal dat wezen! Anneke: Nu gaan we samen reizen, niet waar, de bergen in? Prof. Versteur: Ja, samen reizen. Wandelen over de bergen en varen over de fjorden.. (droomend voor zich uit) En dan zal ik staan, net als de jonge man op die plaat, met 'n Rücksack op m'n rug en staren om me heen wijd, wijd de verte in, - de wereld diep onder me. (opeens verrukt) Alleen, ìk zal er met jou zijn! Anneke: En zingen zullen we. Prof. Versteur: Ja, zingen...! En je zal me nooit dwaas of sentimenteel noemen, wel? Anneke: Welnee; maar dwaas zullen we toch wel zijn, - ik meen, we zullen lachen en echt vroolijk zijn... Prof. Versteur: Ja, we zullen jong zijn, jòng!.. Wanneer zullen we gaan? Anneke: Straks, als we ontbeten hebben. Prof. Versteur: 't Is waar, we moeten ontbijten.. Hè, die heerlijke honing, daar houdt m'n vrouw zoo.... (plotseling) 't Is waar, m'n vrouw...! Anneke: Welnu, daar hoef je niet om te schrikken; ze weet er immers van. Prof. Versteur: (verstomd, herhaalt werktuigelijk) Ze weet er van...? van ons, meen je? Anneke: Zeker, vraag 't haar maar even.. Prof. Versteur: Hoe kan dat nou.. Meen je telegrafeeren? Anneke: Nee, telefoneeren immers, zoo eenvoudig mogelijk.. Daar is de telefoon, (wijst naar 't tafeltje) Prof. Versteur: (kijkt verbouwereerd rond) Ik zie niets. Anneke: (wijst naar 'n hoorntje dat op tafel ligt) Dáár. Prof. Versteur: (het verbaasd opnemend) Dat?! - Maar dat is niet verbonden? Anneke: Hoeft ook niet; - 't nieuwste toestel voor draadlooze telefoon. Wat ben je weinig op de hoogte. Prof. Versteur: Maar wat moet ik zeggen? - Ik ken zoo weinig Noorsch. Anneke: O, dat hindert niets, ze kennen hier Hollandsch. Prof. Versteur: Hoe prachtig!.. Wat 'n land!... Ik zeg dus maar... {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Anneke: Eenvoudig: Holland, Leiden en dan je... Prof. Versteur: Godbewaarme, ik ben m'n nummer vergeten.. Daar kom ik nooit op, dat voèl ik... Anneke: Hindert niets, - dan geef je alleen de straat en je huisnummer. Prof. Versteur: (neem 't horentje en brengt 't aan z'n oor) Hoe practisch! (telefooneert nu) Allo Fröken, (langzaam, met nadruk) Holland, Leiden.. Wat blieft u?.. O, hoef ik zoo langzaam niet te spreken?.. Uitstekend.. (tot Anneke) Hoe vind je zoo iets?.. (telefoneert weer) Dus Holland, Leiden, Kromme Nieuwstraat.. (herhaalt langzaam) krommè... O Pardon.... (tot Anneke) Wat 'n intelligentie en vlugheid van begrip, hè? Daar zou je bij ons om moeten komen... (luistert nu) Allo.. met wie..? O, ben jij 't schat?.. (nu op gejaagden, zenuwachtigen toon) Ik ben hier van ochtend al aangekomen, na 'n verrukkelijke reis.. En zoo vlug, - na één nacht al, geloof ik: eerst 'n paar uur gevaren en de rest in 'n luchtschip, - 'n heerlijke tocht.. En zooals ik daarnet de berg op ben geklommen.. met 'n gemak, half gevlogen waarachtig.. (even (geirriteerd) Nee, lach nu niet, 't is zoo. - En nu heb ik hier.. ja, je zou 't niet gelooven... Wie denk je dat ik hier toevallig ont...? (op verlichten toon) Zoo... dus je wìst 't al..?! (Anneke knikt hem triomfantelijk-glimlachend toe) Ja zeker, alleraardigst.. Dat van die van Staveren is niet waar, zie je.... Zoo wist je dat óók al? Maar waarom... enfin, dat hindert ook niet... (stokt nu even) We dachten er nu over omme... samen... 'n klein reisje te gaan... Wàt zeg je?.. Ik versta je niet.. (gejaagd) Vind je 't goed?.. (geroerd) Och schat, wat vind ik dat nu...! Nee heusch, overdreven ben ik niet... Wat?.. Je wenscht me...? (geroerd tot Anneke) Ze wenscht ons veel pleizier toe. (telefoneert nu weer) Allerliefst, àllerliefst van je, hoor..! Wat ben je toch 'n.. Ja zeker, we zullen ons wèl amuseeren.. dankje, dànkje wel. - En ik kan je niet zeggen hoe ruim en.. en.. bewonderenswaardig ik 't van je vind... Zorg maar goed voor jezelf... Natuurlijk, ik zal je dikwijls 'n kaart zenden en iets moois voor je meebrengen.. (tot Anneke) Dat koopen we samen, hè?.. (tot z'n vrouw) Adieu, hoor, adieu!.. (Anneke fluistert haastig) Doe m'n groeten, (telefoneert weer) {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} En de hartelijke groeten van Anneke... (legt dan het hoorntje neer met 'n zucht van verlichting) Hè, wat is dàt nou heerlijk! - En wat is 't natuurlijk, God, wat is 't doodnatuurlijk! Zoo moest 't nou altijd wezen. - Ik hou immers van háár en ik hou van jou, - ànders alleen, totaal anders, wat is daar nou aan? Anneke: Niets. En zoo moest 't met de vrouwen ook kunnen gaan. Prof. Versteur: Welzeker. - (zich plotseling onderbrekend) Of nee, dàt is toch iets anders. Jullie zijn eenmaal... (hevig) Zeg, je houdt toch nog niet soms van die.. van... Anneke: (plagend) Nu, op 'n andere manier misschien... Prof. Versteur: (heftig) Nee, hoor 'ns, dat zou afschuwelijk wezen...! Anneke: O jij man, jij echte man! (zij pakt zijn hoofd tusschen haar handen en kust hem) Wees maar gerust, ik hou alleen van jou. Hoe kan dat ook anders, jij die immers veel grooter, veel genialer bent dan hij.... Prof. Versteur: Dat is zoo. Ja lach maar, ik weet toch eenmaal dat ik 'n kèrel ben... O, hoor al die vogels nou 'ns zingen.... En de linden en accacia's, ruik je ze wel?.. Bedwelmend die geuren.. Me dompelen zal ik, in 't geluk, 't met golven over me heen laten stroomen. M'n thuis, m'n werk, al het andere zal ik hartgrondig vergeten.. O, om eindelijk eens vrij te zijn, vrij! nièt netjes, nièt-tamvoorzichtig, nièt laf-fatsoenlijk..! alleen mezelf, m'n echte mooie, wilde, hartstochtelijke zelf, (met woede) dat ik jaren lang vertrapt heb! - O Anneke, nu komt 't toch 't eindelijk, het onbewust-gedroomde geluk, waarnaar ik altijd gesmacht, gehùnkerd heb! (terwijl hij haar omhelst, schuift het tusschengordijn dicht.) Derde tafereel. Hetzelfde tooneel van het eerste tafereel. Versteur ligt weer in diepen slaap op de sofa. Mevrouw Versteur komt bij het opgaan van het scherm, behoedzaam op haar teenen de kamer in, onderwijl 'n blik werpend op haar man en tipt dan naar het venster van waar zij iemand op straat toewuift. Daarna {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} gaat zij weer op haar oude plaats aan de tafel zitten handwerken. - Na 'n oogenblik wordt Versteur wakker; hij kijkt verwezen rond, niet kunnende realiseeren waar hij is; sluit dan zijn oogen weer even en brengt zijn hand, werktuigelijk, half tastena, naar zijn hoofd. Prof. Versteur: (mompelend) Nee dat kan niet.... Mevr. Versteur: Zoo, ben je wakker, schat? Prof. Versteur: Wat?! Heb ik geslapen?! Mevr. Versteur: Dat zou ik denken, 'n flinke dut, - echt goed voor je na al de emotie. Prof. Versteur: (heel langzaam tot bewustzijn komend; 'n gevoel van namelooze ontgoocheling komt over hem; langzaam, met 'n diepen zucht) Dus 't was alles maar 'n droom...?! (hij zucht diep) Allemachtig, wat is dat... beroerd... Mevr. Versteur: Wat scheelt er aan? - Heb je zóó gedroomd? Prof. Versteur: (antwoordt niet - schudt langzaam, diep moedeloos en teleurgesteld 't hoofd). Mevr. Versteur: (staat nu op en gaat naar hem toe) Maar Henklief, wat is 't? - Ik geloof heusch, ja, je hebt tranen in je oogen.. Wat hèb je dan gedroomd? Prof. Versteur: (zacht, zonder haar aan te zien).. 't Is niet te gelooven... (nu luider met ontroerde stem) Ik droomde dat ik in Noorwegen was. Mevr. Versteur: Nu, dat kan toch gebeuren. Ik heb net zitten denken, dat we er dezen zomer 'ns heen moesten gaan; 't zou stellig goed voor je wezen. Prof. Versteur: (afwezig)... half met de boot en half met 'n luchtschip.... Mevr. Versteur: Wat?! Met 'n luchtschip? Dank je wel, hoor.... O, dat heb je zeker gedroomd!... Zeg, lacht dat plan je niet toe? Prof. Versteur: O, zeker, zeker.... (weer voor zich, zacht) 't Zou wel ànders wezen...! Mevr. Versteur: Hoè anders? - Toe, vertel me eens wat van dien droom. - Kwam ìk er in voor? Prof. Versteur: (nu heelemaal bewust) Ja, en je was allerliefst, - allerlièfst...! {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevr. Versteur: (glimlachend) Gelukkig maar. - Wat deed ik dan voor allerliefsts? Prof. Versteur: Ja, dat kan ik niet vertellen, - dat zou je toch niet begrijpen. Mevr. Versteur: (schouderophalend) Je bent erg geheimzinnig, hoor. Weet je wie daarnet hier was? Prof. Versteur: Nee. Mevr. Versteur: Mevrouw van Staveren. Prof. Versteur: Staveren..? Welke mevrouw van Staveren? Mevr. Versteur: (stil-heftig) Voor mij de èchte mevrouw van Staveren, met wie hij vijf en twintig jaar getrouwd is geweest en die hij nu aan den dijk heeft gezet. Ik had zóó met haar te doen; ze houdt altijd nog zoo innig van dien man. Prof. Versteur: Dat begrijp ik, heel natuurlijk, - waarom niet? - Hij zal van háár ook nog wel houden. Mevr. Versteur: (verontwaardigd) Houden! Noem je dat houden...?! Prof. Versteur: Zeker. Er is geen enkele reden waarom hij 't niet zou doen. - En ze hoeft hem niet te verliezen ook, - als ze niet wil tenminste. Hij kan best van tijd tot tijd bij haar komen logeeren. Mevr. Versteur: (a. v.) Neemaar, dat is nu toch àl te kras! Wat bezielt je Henk? - Zij zou hem dus met Anneke moeten deelen? Prof. Versteur: Zeker, als Anneke dat zou willen - en dat zal ze wel - dan zou ik dat heel natuurlijk vinden. Mevr. Versteur Natuurlijk?! Prof. Versteur: Doodnatuurlijk. Mevr. Versteur: Maar Henk, ik vind 't eenvoudig... ik herken je niet meer.. 't is afschuwelijk! Prof. Versteur: Toe, kalm nou, hè kalm.. ik ben heusch wat moe... Mevr. Versteur: Ik geloof dat jij 'n rare droom hebt gehad. Prof. Versteur: Volstrekt niet.. (zachter) 't Was 'n mooie, heerlijke droom... (zonder haar aan te zien) En ik weet wel, - ja, dat zal ik.. Ik ga van Staveren nu dadelijk 'n briefje schrijven. (staat op en gaat naar zijn bureau) Ik voel, ik heb hem veel te hard beoordeeld. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevr. Versteur: Ik zou hem alleen niet raden om van tijd tot tijd bij Nellie te gaan logeeren. Daar stemt ze nooit in toe. Prof. Versteur: (zacht) Wie weet, als ze maar durfde... Mevr. Versteur: (zacht, na 'n korte aarzeling) Henk, luister 'ns, je verbaast me zoo.. Jij zou toch nooit zoo iets doen, wel? Prof. Versteur: (knikt haar goedig-geruststellend toe) O nee, nee, wees maar niet bang. - (dan, heel zacht, tusschen z'n tanden, zonder dat ze 't hoort) Ik zou niet eens durven... (z'n blik valt nu op hetzelfde boek, waarnaar hij in 't eerste tafereel gezocht heeft;) (voor zich) Waarachtig, dat boek heeft gelijk! Mevr. Versteur: Welk boek? Prof. Versteur: (zonder haar te hooren) ‘Uit de diepten der ziel..’! 'n Allemachtig goeie titel... uit de dièpten....! (hij knikt voor zich heen) SCHERM VALT. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} (Alle rechten voorbehouden) Mijn bleeke gedachten wand'len 1) (Marie Metz-Koning) Leo Kok. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mijn blee - ke ge - - dach - ten wan - - - - d'len als non - nen in kloos - - ter - tuin, {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ze hoo - ren de vo - - gels zin - - - - gen in bloei-en - de boo - men-kruin. Ze {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} hoo-ren de vo - - gels zin - - - gen en wor - den zoo droef te moe, Ze slui - ten om 't kruis op hun boe - - - - zem De {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} be - ven-de vin - gers toe. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Christus door Hélène Swarth. I. O ware ik u gevolgd, ik had u niet Alleen gelaten in d'Olijvenhof, Terwijl, in lommer van het grijze lof, U elke apostel voor den slaap verliet. 'k Leed ook door één geklonken aan het stof, Die liefde veinsde - en met een kus verried. Ik had uw smart een zacht melodisch lied Gezongen, vol belofte en hemellof. Ik had gevlijd, in zusterlijk gebaar, Uw goddlijk hoofd aan mijn doorgriefde borst En uit uw weenende oogen maneklaar Gekust de tranen met mijn liefdedorst En àl gefluisterd wat mijn deemoed dorst, Wijl twee die lijden troosten zoo elkaar. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} II. De Smartemoeder lag, in nachtblauw kleed, Geknield bij 't leege kruis. De grafspelonk Ontving haar Zoon en de aarde dorstig dronk De warme tranen van haar moederleed. De nacht was zwoel en zwart - geen sterrevonk. En weenend lag de Moeder en verweet Haar Hemelbruigom dat haar Zoon hij wreed Liet sterven. - Doch het kruishout bloeide en blonk. Waar 't bleeke hoofd verlichtte een smartelach, Goudstraalde een zon en de armen van het kruis Omrankten rozen rood en waar zij lag Ontbloeide een passiebloem en wiekgeruisch Bewoog de lucht - Zij voelde een vleugelslag. - ‘Uw Zoon zal varen tot zijn Vaderhuis.’ {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} III. O Christus wist waarom hij droeg zijn lijden, Den hoon, den doornkroon, Judas' hoogverraad, Den slavedood: Zijn liefde, in ruil van smaad, Kwam de arme wereld van haar last bevrijden. Hij wist dat zou ontbloeien 't roode zaad Van godebloed voor wie zijn naam beleiden Een oogst van rozen, dat zijn Ingewijden Aanschouwen zouden eeuwig Gods gelaat. Doch ik, die, machtloos, kàn geen heil beloven, Draag zonder hoop mijn doornkroon en mijn kruis. O werd voor mij de voorhang weggeschoven, Waarachter 'k hoor geheimvol wiekgeruisch En zag ik stralen, blij, in 't blauw daarboven, De zaalge zalen van Gods Vaderhuis! {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Avondliederen door Willem de Mérode. I. Het milde ävondlicht werd koel en flauw. De wind bleef fluistrend in de boomen hangen: En gij alleen in 't veld: der oogen blauw Werd kwijnend goud van ongestild verlangen. De klaver geurde door den witten dauw Zijn zoete droefheid, die de naamloos bange Gevoelens opwekt: eenzaamheid, berouw! En martelt, wie zij eenmaal heeft gevangen. En langzaam gleed toen de avond naar den dood, En 't was, of hij met 't allerlaatste beven Opstond in u.... toen werd hij in u gróót En groeide en schemerde over heel uw leven. En wie u mint geniet den avondvrede. Maar gij lijdt al zijn angst en eenzaamheden. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} II. De bloemen geuren in den donkren tuin. Nu bloeit het aarzlend avondlijk beminnen. De blauwe schaduwen vergaan in bruin En alle huizen worden licht van binnen. En wij tezamen buiten.... o, de vrêe Bij u te zijn, wat kan mij nog genaken? Nu ben ik thùis; de hemellampen blaken. Wij voeren de'avond eeuwig met ons mee. Is er nog meer? Mijn moede liefde rust Weldadig als in schaûw van koele boomen En 't water murmelt naar mijn heeten dorst. Ik sluimer van dit diep geluk bewust, Dat ik aldoor uw zingend bloed hoor stroomen En waak aan 't weldoend kloppen van uw borst. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Zal mijn hart den weg wel vinden, Dien gij iedren avond gaat? O, het hart van een beminde Aarzelt niet, vermoedt en.... rààdt. Alles wordt tot taal en teeken Dat mij uwe wegen wijst, 'k Word, hoe moede en bezweken, Wonderlijk gesterkt, gespijsd. In den morgen moge ik dwalen, 's Middags moogt gij mij ontgaan, Maar in avonds koele zalen Kom ik veilig bij u aan. Want het lachen van uw oogen Is mij zekerlijk beloofd, En uw armen zullen bogen Rond mijn toegenegen hoofd. En mijn lippen zullen drinken Leven aan uw jongen mond. 'k Zie uw lach door tranen blinken Als Gods boog van 't vast verbond. O, mijn hart zal u wel vinden, Welke wegen gij moogt gaan, Tastende gelijk een blinde, Kom ik zeker bij u aan. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee brieven aan Heloïse door Hein Boeken. I. Na het hangen van Giotto's ‘Dante en Virgilius’. Zij hangen reeds, de beide dichtren samen, Die door de gangen all' des Afgronds kwamen In 't heerlijk Paasch-licht van den Zuider-dag, Waar hun verheerlijkt oog het Zuid-kruis zag, Weg-duistrend juist voor 't vlammend opwaarts klimmen Van lang gedorven zon aan de Ooster-kimmen. Zij hangen reeds aan stille wand van zaal, Waar liefst in 't oor mij klinkt de stille taal Der lieven, die door ruimte of tijd gescheiden Van mij, mij leiden of met troost verblijden En maken de eenzaamheid mij liever dan De pleinen, straten drok, waar menigt van 't Tastbare volk mij toelacht noch betoovert. Zij hangen reeds als zoete buit veroverd Op zomer-veld-tocht van gezang, toen drang En zoete zucht mij drongen tot gezang Om Eéne in liefste weerkomst mij verschenen Dat nog in winter-donker om mij henen De lichte erinnering mij verlicht den nacht, Tot zang verzoetend alle onnutte klacht, Tot zang, tot bêde - o om een lente-licht Dat lichter jou dan één te vore'ooit licht'. 31 Dec. 1917. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Mijn ou-jaers-avond beê mocht mij niet winnen Een woord van dank, daar 'k welkom heette binnen Mijn stille zaal en eenzaam, leêge woonste Uw licht geschenk, me erinn'rend aan het schoonste Bezit, dat ons verbleef door de eeuwen heen, 't Gedicht van wie door jammer en geween Des afgronds stèeg tot schoonsten zonne-morgen In andre lucht en dag, waar menschelijke zorgen En boete en rouw wel volgen, maar mèt hoop Dat smart en foltring ons de vrijheid koop? En 't endlijk vliegen door de lichte dreven, Waar wij van allen last en nood ontheven Als vlindren heengetrokken naar het licht, Op 't een'ge doel, de een'ge begeert gericht, Zelf lichtend, leven in der liefde stralen, En ons en de genooten al onthalen Op zaal'gen zang, in lichter, lichter kringen Waar leven is licht gevende te zingen. Maar ik die - dwaas - nog hoop iets van deze aarde, En hang aan wat mijn sterflijk oog ontwaarde, Niets lievers weet nog dan een lieve lach Om lieven mond en blik, die meer vermag Dan wijsheid al geboekt in de boekrollen Van zware leer en taaie rede volle, Ik wenschte U dat het naderend getîj Een lichter lent' dan één te vore'U zij. Maar sinds gewerd - ik weet het, - U een zang Van wilder toon, als drong een nieuwe drang Naar nieuw genot mij en naar andere oogen Die heerschten op me in machtiger vermogen, Zoodat mijn beê - wis - reeds uit onverschilligheid... Stil, stil, nu 'k in dees grauwen, killen tijd {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} (Daar reeds een lente-schijn de lucht doorwademt Op 't dorre land een lauwe zoelheid ademt) Den wondren roes herdenk en lente-weelde, Waardoor ik meer in de al-herleeving deelde Dan sinds mijn eerste jeugd me ooit overkwam (Dat 'k zelfs van wijzen vrind 't verwijt vernam Dat wat ik zong niet paste bij mijn haren Vergrijsd en schaarsch door 't rollen van de jaren) - Ik danste niet, maar 't al danste om mij rond De stad, de lucht, dat 'k noô mijn arm onwond Aan de verlokking kringelender reien, Die 'k op den zang van mijn licht hart zag zweien. - Daar lokte een blik, die van nabij me aanstaarde, Waarin 'k beloft van nieuwe kracht ontwaarde! Daar gij al verder, verder schoolt in 't dicht Dekkende woud voor mijn Uw zoekend zicht, En gij door slui'ring van al zoeter spelen Van licht en schaduw U mij liet verhelen, Wat zoo 'k Die najoeg? Maar nu bij 't herdenken En 't in den vollen rijkdom mij verzinken Van 't wondre jaar - ik weet, 't kwam al van U Al zang, al dans, al licht en al schaduw.... En woud en beemd; zij liggen weer te wachten, - Stil was hun weeld, - bij dagen en bij nachten. Zondagmiddag, 20 Jan. 1918. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Oud- of nieuwer-wetsch door Hein Boeken. Tot den ouderen vriend, die meent dat hij te ouder- of ik te nieuwerwetsch ware. Ik volg geen nieuwe wet noch gij eene oude. Er is maar één wet, die den kunstnaar dringt. Het is de wet, waardoor de vogel zingt.... Stil, Zon stelt dien de wet, die zendt zijn gouden Licht-stralen door de nieuw-beblaêrde wouden. Ach! 't is zoo kort maar dat een vogel zingt, Dra, als in 't nest zich 't nieuw gebroed verdringt, Dan zwijgen de ouden als bij winter's koude. Maar òns, wie meet den mensch toe de saizoenen? Niet zon of maan, of nieuw-ontbloeide gaard, Of starren, die der nachten trans festoenen. En tòch, zij zijn 't, ontbloeid aan donkere aard', Die, starren, aan onz' horizont verschijnen, Ons trekkend, doen onze ebben vloeden deinen. 22 Januari. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Literaire kroniek door Willem Kloos. I. (De verborgen Harmonie. Studie's door Dr. J.D. Bierens de Haan. Amsterdam, S.L. van Looij.) Wat den heer Bierens de Haan ertoe brengt, om zijn grootere en kleinere wijsgeerige studiën te schrijven, is de hem aangeboren zucht, om zijn medemenschen tot volle bezinning te doen komen over de in ons allen levende en een antwoord eischende vraag, wat het Leven eigenlijk beteekent en wat de mensch in-waarheid is. ‘Nu ja’, zullen verscheidene lezers waarschijnlijk denken, ‘wat heb ik met die “bezinning” te maken?; al dat “metaphysische gemier” is niets van mijn gading: ik doe mijn daaglijksch werk, zoo goed en verstandig mogelijk, en voor de rest geen nieuws’. Doch tegen wie zoo quasi-hoog spreken, veroorloof ik mij op te merken, dat zij absoluut over zichzelf in de war zijn, want dat zij wel degelijk om het ‘metaphysische’ malen, en dat de bemoeienis ermeê, zooals zij zelf kunnen nagaan, een niet al te onbeduidende plaats in hun leven beslaat. Immers, verreweg de meeste menschen zijn nog altijd lidmaten, ja, bijna zonder uitzondering, geloovende lidmaten van een of ander Kerkgenootschap, en wat is zoo'n kerkgenootschap, in zijn fraaiste verschijning, anders als een wel-meenende instelling, die een verklaring der geheimen van het Metaphysische geven wil? Doch - en ik zeg dit natuurlijk geenszins uit lust in scherp-zijn, doch alleen maar om een nuchter feit te konstateeren, - de oplossing van het bestaansgeheim, waar de verschillende godsdiensten {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} voor opkomen, bevredigt een zeker gedeelte der menschheid sinds lang niet meer. De meest-ontwikkelden, die aan wetenschap en kunst en wijsbegeerte doen, kijken meestal rustig-onverschillig over de godsdienstige uitlegging van het Levensraadsel heen. En al mogen velen dezer de poging in historisch opzicht blijven waardeeren, voor zichzelven wenschen zij toch de resultaten ervan niet langer te aanvaarden, omdat, volgens hun overtuiging, het inzicht dat de moderne exacte en historische wetenschappen in de geloofskwestie's geven, niet meer is overeen te brengen met het standpunt, dat de menschheid, in deze, kon innemen in vroegren tijd. Ik wil hiermede echter volstrekt niet bluffen, dat de wereld het thans zoo ‘herrlich-weit’ zou hebben gebracht: integendeel, ondanks al onze kennis van de natuur en al onze technische uitvindingen, zijn wij in positief doorgronden van het groote Raadsel maar een heel klein eindje verder dan de vroegeren gekomen, en over het diepste Wezen van het Metaphysische b.v. blijven wij nog altijd even slecht ingelicht als de dichter Lucretius dat in zijn tijd wezen kon. Alleen weten wij, beter zelfs dan Deze, die, ondanks zijn sterken geest, zich toch nog niet geheel van het oude Godendom bevrijd schijnt gevoeld te hebben, dat de vóór-christelijke verbeeldingen over het Metaphysische, hoeveel aantrekkelijks zij ook thans nog voor den aestheticus-in-ons bezitten, toch letterlijk kant-noch-wal raakten en niets dan een schepping waren van het menschelijke brein. Over de bovennatuurlijke verbeeldingen en voorschriften, die kort na hem in zwang gingen komen, en die ondanks hun dieper en fijner karakter, de arme, dwaze menschheid toch volstrekt niet zedelijk-beter noch gelukkiger wisten te maken, dan deze tot dusverre geweest was, wil ik hier niet uitweiden. Want, ik wees er reeds zooeven op, ook zij schijnen langzaam maar zeker in aanzien te gaan verliezen, en al zal hunne heerschappij over de groote onwetende massa nog wel een eeuw-of-wat kunnen voortduren, het in geestelijk opzicht hooger-staande deel der menschheid heeft er niet meer genoeg aan, en verlangt iets anders ervoor in de plaats, of tenminste iets erbij. De theosophie, o.a. - wij zagen dit de vorige maal - tracht aan dat verlangen te voldoen. Doch m.i. zou daartoe beter kunnen dienen de wezenlijk-echte, want meer {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} bezadigde, zich niet op de zijwegen der gezagsfantasie verliezende philosophie. Als dan deze tenminste maar, wat men noemen kan, populair weet te zijn, d.w.z. zonder ook maar iets van de diepte van haar inhoud te verliezen, zich voor den wezenlijk-ontwikkelden mensch even verstaanbaar gaat uiten als alle andere geestelijke wetenschappen en kunsten dat vermogen te doen. De kranige professor C.B. Spruijt 1) heeft daar, in zijn tijd, het geheim van gekend, en ook Dr. Bierens de Haan geniet het zeldzame voorrecht van niet alleen een waarachtig denker, maar ook een leesbaar Nederlandsch auteur te zijn. En zijn andere boeken, ‘De Weg tot het Inzicht’ 2) tenminste, en ook de ‘Idee-studies’ beleefden dan ook beiden reeds een tweeden druk. Populair echter, in den wezenlijken zin des woords, zooals romans dat bv. zijn kunnen, worden wijsgeerige geschriften in der eeuwigheid nooit. En dat komt, geloof ik, gedeeltelijk hierdoor, dat de traditioneel-geloovigen, die nog altijd, blijkens de verkiezingen, een groot deel der bevolking blijven uitmaken, al krijgt een andersdenkende maar zelden de gelegenheid er een persoonlijk te ontmoeten, dat de rechtzinnigen, herhaal ik, genoeg denken te hebben aan wat de Schrift hun verkondt. Want komt een wijsbegeerte, meenen deze, overeen met wat in den Bijbel staat, dan behoef ik haar niet te leeren kennen, daar ik haar, in dat geval, reeds op aangenamere wijze in het Boek der boeken uiteengezet vind. En vertelt zij iets anders, dan strijdt zij met Gods Woord, en laat ik haar, tot heil mijner ziel, dus maar liever ongelezen. Ik word niet gaarne verkeerd begrepen, en daarom voeg ik hier dadelijk bij: ik wees volstrekt niet op de onverschilligheid van echte Christenen jegens de moderne metaphysica, om te verstaan te geven, dat Bijbelgeloovigen ook maar eenigszins ‘dommer’ dan anderen zouden zijn. Dat kan niet in mij opkomen, en wel omdat ik eer van een tegenovergestelde meening moet wezen en het er voor houden, dat de door-en-door geloovige helft der tegenwoordige menschheid geestelijk meer ontwikkeld is en klaarder van begrips- {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} vermogen dan de meer modern-denkende menschen van onzen tijd. Immers de eerste kunnen dingen begrijpen en volkomen meevoelen, en zonder bedenken stellingen aanvaarden als van-zelf sprekend, waar een mensch, die eerst in zijn jeugd en later door het leven, in een andere richting werd opgevoed, absoluut niet bij kan en met zacht-verwonderde oogen naar staren blijft. Ja, het valt niet te ontkennen: de godsdienstige waarheden zijn voor koppen die er onverwacht mee in aanraking komen, volstrekt niet griffer aannemelijk of lichter-verteerbaar dan de wijsgeerige stellingen dat voor de meeste menschen zijn, wier hersens niet uit zichzelve eenigermate op wijsgeerige overwegingen zijn aangelegd. Maar wèl bezitten de kerkelijke stelsels van wereldbeschouwing voor de naïeve menigte een grootere kracht van suggestie, omdat zij niet slechts, zooals de wijsbegeerte, beweren en te bewijzen trachten, maar ook beloften doen, ja, dreigingen durven uitspreken, m.a.w. een onderrichtsmethode volgen, waar de rustiger-te-werk-gaande filosofie, die geen andersoortige doeleinden najaagt, maar alleen de zuivere waarheid wil doen kennen, zich natuurlijkerwijze streng van onthoudt. De Wijsbegeerte wil de waarheid zoeken en geven over de gronden van het Heelal en de beteekenis des menschen, zooals die waarheid toeschijnt te zijn aan een ontwikkeld en diepdenkend sterveling, die niets in zijn beschouwingen buiten rekening wenscht te laten van wat tegenwoordig geweten worden kan. Zij is tegen niets, maar ook vóór niets, behalve voor de zuivere waarheid, en tot welke slotsommen zij ook moge komen op grond van haar Weten en Denken en daaruit voortvloeiende beschouwingen, en hoezeer de mensch, die, als in ieder, ook diep in den wijsgeer zit, en die gedeeltelijk het produkt is van zijn voorgeslacht, en der hiervan stammende opinie's, zich over het thans ontdekte moge verbazen of bedroeven, hij, de echte waarheid-zoeker en -vinder voelt zich niettemin met kracht uitrijzen boven al die subjectieve aandoeningen, omdat de allersterkste aandoening, die hem blijft bezielen, de strenge maar toch hem vertroostende zucht naar de eenige en eeuwige, de allerobjectiefste waarheid is. De wijsbegeerte, de diep-in echte, wil u in 't geheel niets wijsmaken, maar slechts de wijsheid schenken, en dus plooit zij geen fraai-beschilderde gordijnen vóór het Mysterie, zooals door {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} andere methoden-van-beschouwing maar al te vaak gedaan is, met de betuiging dat die indrukwekkende of interessante tafereelen de hoogere werkelijkheid daarachter letterlijk-getrouw, of, zooal dit niet, dan toch symbolisch weergeven, - neen, zij richt haar scherp-aandachtige en onbevangen-peilende geestlijke kracht op 't naakte Zijnsmysterie-zelf, in de niet-onredelijke veronderstelling, dat de mensch, die in zijn diepste wezen een uitlooper en zich-bewust-makend element, van aller Dingen diep-in-binneste Kern is te noemen, door zijn gelijksoortigheid ermeê er iets over te weten komen kan, indien hij maar tot in zijn bewustzijn weet omhoog te halen, wat zich in den diepsten grond van zijn Zijn, waar zijn eigen vergankelijkheid en het Eeuwige door elkander loopen, barende en scheppende want zich ontvouwende beweegt. Ik zeide hier mijn eigen gedachten, zooals zij, door de jaren heen, mij hoe langer hoe klaarder bewust geworden zijn. Maar ik geloof, dat ik daarmeê tegelijkertijd het standpunt van Dr. B. de H., dat niet zoo heel veel van het mijne schijnt te verschillen, in groote trekken heb aangeduid. Hij zegt natuurlijk veel méér: hij overziet en doordringt alles op veel deugdelijker wijze dan ik dit, zelf ooit zou vermogen. Want anders als de mijne, is het zijn levensroeping om wijsgeer te wezen: daar wijdt hij heel zijn innerlijk Zijn aan, daar weet hij zich volkomen in thuis. Prachtig-zuiver denkt en subtiel onderscheidt hij, maar gelukkigerwijze, hoedt hij er zich tevens streng voor, van in het kunstig-splitsende begrippenspel te vervallen, dat andere wijsgeeren vaak minder genietelijk doet zijn, en dat wel heel subtiel de aandacht scherpend kan wezen, maar waar de gewone ontwikkelde lezer toch onvermijdelijk als in een doolhof zijn weg ten slotte kwijtraakt, zoodat hij heelemaal niet meer weet waar de schrijver eigenlijk aan toe is, en de hoop maar opgeeft, om den uitgang te vinden, waar het groote licht hem eindelijk verschijnen moet. Neen, Dr. Bierens de Haan doet niet zoo scholastisch: zonder een wetenschappelijk realist te zijn, die steeds als aan een draadje, om de werkelijkheid blijft heenzweven, zoodat zijn denken niet veel verder zou kunnen vliegen dan tot datgene wat ieder beschaafd mensch, zonder wijsgeerigen aanleg maar met veel studie, óók zou {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen bereiken, houdt. B. de H: toch altijd rekening met de aanschouwelijke werkelijkheid: hij gaat er van uit en verliest haar nooit algeheel uit het oog. En schijnt hij dit een enkel keer toch wel te doen, omdat het niet anders kan, dan past hij er voor op, om meesterachtig te gaan dekreteeren over dingen, die niemand met stellige zekerheid kan weten. En hij wijst er dus slechts even uit de verte heen met de suggestieve beweging van een volzin-of-wat. Ja, dat is het aangename van deze stukken, dat de intelligente lezer er veel aan heeft voor zijn waarheidzoekenden geest: door den klaren, rustigen en toch levendigen stijl gaat hij van zelf met den schrijver mede. En hij kan zich veilig aan dezen denker overgeven, zonder vrees voor teleurstelling: want, zooals ik reeds aangaf, hij behoeft niet bang te zijn dat hem telkens, met nadruk, onbewezen stellingen als de absolute waarheid worden toegeduwd, die zijn kritisch-luistrenden geest ten slotte even ver laten, als deze in den aanvang was. Neen, Dr. Bierens de Haan - o, wat doet dat den zelfdenkenden lezer goed! - is het tegenovergestelde te noemen van een zelfbehagelijk dogmaticus, die, (zooals vooral vroegere groote wijsgeeren dat zoo vaak plachten te doen), het heele innerlijke stelsel van het Zijnde voor zichzelf gekonstrueerd hebbende, zooals het hem wou lijken, ons dat stelselmatige produkt van zijn fantaseerend nadenken dan voor komt leggen als het eindwoord der menschelijke wijsheid, terwijl het in waarheid slechts de persoonlijke opvatting van een, zij het zeer bijzonder, maar daarom toch nog niet alles wetend en begrepen hebbend sterveling kan zijn. Integendeel, uitgaande van de dingen, die gezegd kunnen worden vast te staan, en daarbij rekening houdende met de laatste bevindingen der wetenschap, redeneert B. de H. kalm-logisch verder en komt zoo tot een Zijnsbeschouwing, die voor iemand, die wezenlijk op de hoogte van zijn tijd staat, alles vóór heeft, en waar dus, geloof ik, een ruimzinnig modern mensch moeilijk iets tegen in brengen kan. ‘O, zoo’, hoor ik reeds den een of anderen onverbeterlijken scepticus spotten, terwijl zijn mond zich tot een leuken glimlach plooit, ‘dus Dr. Bierens de Haan heeft het levensraadsel opgelost {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} en de gruwelijke Sfynx der sage, die vooral in onzen tijd, nu de oude antwoorden het alle aflegden, feller dan ooit zijn kop opsteekt, zal zich nu eindelijk in den afgrond kunnen storten, daar haar verborgenheid tot een secret de polichinelle is geworden, door de geniale gedachtevondsten van dezen Nederlandschen filosoof’. Maar dan antwoord ik: zoo ver is het natuurlijk geenszins, en zal het hoogstwaarschijnlijk ook nimmer kunnen komen: over de diepste wezenlijkheid van het Heelal, de ontijdelijke Kern, waar alles van uitgaat en alles toe weerkeert, zal zelfs de kranigste en kundigste mensch ten allen tijde in volslagen onzekerheid blijven verkeeren, eenvoudig omdat het vergankelijke wèl het Eeuwige kan aanvoelen en zijn zichtbaar gewaad, het Bestaande, tot op zekere diepte peilen, maar niet tot zijn diepste Binnenste door te dringen vermag, zonder tegelijkertijd het verband met de uiterlijke verschijning geheel op te heffen en terug te zinken in den eeuwigen afgrond, waaruit het eenmaal steeg. Over het diepste, het eenigwaarachtige Zijn des Heelals, het Grondpunt der Kracht, dat alles tezamen houdt, valt niets te konstateeren, al spreekt de waarschijnheid er wèl voor - denk maar aan de reuzenmoordpartijen der oorlogen, die zich door de heele geschiedenis als eert schandelijke waanzin voortwentelen van eeuw op eeuw in nooit eindigende reeks - al laat het zich wel vermoeden, zeg ik, dat dit eeuwige grondpunt der Algeheelheid niet lijdt aan de attributen waar de mensch zoo meê heeft te sukkelen, en dus noch bewustheid, noch eenige andere meetbare kwaliteit bezit, die er alleen nog maar aan kunnen worden toegeschreven door de naïeve zelfverzekerdheid van een kinderlijk gemoed. Even onnadenkend echter, even weinig getuigenis afleggend van vermogen tot dieper inzicht moet de oude materialistische verzekering geacht worden, dat al het Zijnde een gevolg zou wezen van stof-en-kracht. Het ostentatieve naar-voren-schuiven van die twee abstrakte woorden was eigenlijk niets dan een slim foefje, om niet achter te blijven bij de tegenstanders en dus te doen, alsof men wezenlijk iets had verklaard. Immers, door den klank dier woorden, blijft men schijnbaar in de sfeer van het zinnelijk-bestaande, die geheel voor het menschelijk onderzoek open ligt, en waarin dus op den duur geen raadselen behoeven over te blijven. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar in werkelijkheid doet men heel wat anders. Men vat kortweg de individueele verschijnselen, de stoffelijke, zoowel als de geestelijke, samen onder een collectief begrip, waarbij het dan nog onbewezen blijft of de laatste, de geestelijke, daar wezenlijk, tot in hun diepsten grond, onder te brengen zouden kunnen zijn. Doch ieder ernstig mensch kan, na een weinig nadenken, begrijpen dat zoo'n wijze-van-verklaring niets verklaart, en evengoed achterwege had kunnen blijven. Immers men stelt hier als redegevende eerste oorzaak der verschijnselen geen nieuwe en meer eenvoudige, geen meer primaire wezenlijkheid op, waaruit de verschijnselen dan zouden zijn af te leiden, neen, men houdt alleen zijn weetgierige luisteraars zoet met een woord, want met een algemeen begrip, dat buiten-om de individueele dingen, waaruit het getrokken werd, natuurlijk, volgens de overtuiging der materialisten zelf, geen onafhankelijk, eigen bestaan kan hebben, zoodat de uitdrukking kracht-en-stof in waarheid niet meer dan een dooddoener, ter makkelijke mondsnoering van het groote, niet veel nadenkende publiek is geweest. Want ga maar eens na: terwijl men niets om den grooten Plato gaf en dien dichterlijken wijsgeer als een geheel overwonnen moment van het menschelijke denken beschouwde, deed men het, door de woorden kracht-en-stof als voldoende verklaring omhoog te houden, toch, langs zijn neus weg, voorkomen, alsof de reeds lang verworpen theorie van dien bewonderenswaarden droomer, dat het begripsmatige, als idee, de oorzaak van het verschijnende zou zijn, nog eenige waarde voor ons hebben kon. De wezenlijk-redelooze quasi-wijsgeerigheid der materialistische opvatting van Büchner bv., die stelde, dat een abstrakt woord, dat volgens hemzelf niets anders als een leeg woord kon zijn, een bevredigende oplossing van het levensgeheim zou geven, ligt zóó voor de hand, dat men zich waarlijk moet verbazen, hoe de materialisten ooit zichzelf en anderen hebben kunnen wijsmaken, dat het wereldmysterie er ook maar eenigermate dosr zou zijn opgelost. Ik lees altijd gaarne de populaire beschouwingen van Haeckel en ook nog die van Büchner, want zij leeren mij veel, maar toch heb ik mij altijd verbaasd, hoe die knappe en kundige mannen zich als met den franschen slag van het allermoeielijkste durven af te maken, meenende dat er geen enkele rest om naar te vragen over- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} blijft, wanneer zij met een paar groote woorden en een suggestieven redenaarszwier om de wezenlijke oplossing van het groote Raadsel, om datgene waar het op aankomt, hebben heengepraat. Zij doen mij daarbij altijd uit de verte denken aan onzen eigenen Multatuli, die daar ook zoo'n merkwaardig goochelhandje van had, en die alle verdere uitlegging onnoodig scheen te achten, zoodra hij het woord Natuur, met een groote beginletter, neer had geschreven op zijn geduldige papier. II. Na deze Inleiding, waarin ik, vooral in de kleine excursie over het Materialisme, een paar dingen zei, die mij reeds lang op het hart lagen, kunnen we er toe overgaan een korten blik te slaan op één enkel onderdeel der opstellen van dezen diepen en degelijken auteur. Het derde stuk ‘De verloren richting’ is belangrijk, omdat het ons duidelijk maakt, wat de moderne mensch, ondanks al wat hij verloor, ja juist door dat verliezen, gewonnen heeft. Men denkt gemeenlijk, dat wie zijn geloof is kwijtgeraakt, als gevolg daarvan tot pessimisme moet vervallen, doch B.d.H.'s Zijnsbeschouwing leert het ons wel anders en m.i. met het volste recht. Om het op mijn eigene wijze uit te drukken: wat zijn wij eigenlijk kwijtgeraakt? Bestaat het verlies wel in iets meer dan in de uiterlijke voorstellingen en vormen, als hoedanig de vroegeren hun innerlijk voelen, hun uit de Onbewustheid stammend weten naar buiten hebben verplaatst, verzinnelijkt en verbegript? En zij beschouwden dan, in hun naïefheid, die spontaan geborene voorstellingen, als het eigenlijke, het wezenlijke, als datgene waar het op aankwam, en dus niet, zooals toch inderdaad het geval was, àls louter een gevolg van dat voelen, maar als de bovenaardsche oorzaak en tevens het voorwerp ervan. Het voelende, het intuïtieve weten, dat 's menschen innerlijk Zijn nog iets anders als een samenstel van stof en kracht is, dat zich op een bijzondere wijze uit, dus iets meer dan een gevolg van verschijnende dingen, die innerlijke overtuiging heeft altijd bestaan, en zij is alleen aangetast kunnen worden en schijnbaar weerlegd doordat men uiteenzette, dat de verschillende bovenbouwsels, die {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} de mensch, krachtens haar, in de aanschouwelijke sfeer der gedachtewereld oprichtte, niets dan maakwerken der menschelijke verbeelding te noemen zijn. Het zgn. rationalisme was zeer knap in dat polemisch kritiseeren, en heeft wezenlijk goede diensten aan de zuivering en verheldering van het menschelijke inzicht gedaan. Maar aan den anderen kant toonde dat zelfde oude rationalisme zich tegelijkertijd zeer irrationeel, dus strijdig met zijn eigen karakter, door in zijn gerechtvaardigde minachting voor den kinderlijken aard dier meeste bovenbouwsels, hun onderbouw te vergeten, hun dieperen psychischen grond over het hoofd te zien. En zeer onpsychologisch karakteriseerde men hen dus als zinledige kletspraat, ja zelfs, nog zot-heftiger, als expresse en welgewetene leugens, zonder te bevroeden, dat wat niets dan een ijdel bedenksel zou zijn, hetwelk op geen enkelen redelijken grondslag steunde, door de 19e-eeuwsche wetenschap reeds lang, tenmnste uit de hoofden van hen, die eenigszins denken kunnen, geweken zou wezen, indien er niet in die hoofden een psychisch weten had bestaan, dat er in hun diepsten grond nog iets anders lag verscholen dan wat er door de wetenschap tot dusver was uitgehaald en bewezen geworden, waar te zijn. En dat sterke weten, dat het laatste woord in deze nog niet gesproken was, ondanks alles, wat men scherp, maar wel wat binnen beperkte grenzen speurend, had ontdekt en daarop doorredeneerende vastgesteld, die stellige overtuiging kwam niet door overgeërfde denkgewoonten, zooals men het wel eens, om gelijk te krijgen, voorstelt, maar ontstond wel degelijk uit een zuivere intuïtie, die in de wetenschap niet gemist kan worden, want die, blijkens de geschiedenis van vele groote ontdekkingen, niet zelden méér bereikt, dan het meest-preciese maar nuchtere onderzoek dat kan. De intuïtie, dat hoogere menschelijke vermogen, dat ook de oorsprong is van alle echte kunst, en die wezenlijk als heel iets anders moet beschouwd worden dan als een raden, in de lucht heen, op goed geluk af, omdat zij voortkomt uit een onbevangen dalen in ons diepste Zelf, naar de gronden van ons Zijn, en die buitendien bevestigd wordt door eenige eenvoudige bevindingen, let wel: ik zeg volstrekt niet: door alle beweringen, der occulte wetenschap, die intuïtie leert ons, dat, om het populair uit te drukken, de mensch nog iets méér is dan een puthaak, en dat die meer-dan-puthakigheid een gevolg {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} is van zijn dieper Zijn, hetwelk één is met of tenminste aan zijn grenzen overvloeit in het diepere Zijn des Als. En de richting naar het Eeuwige, naar het onafhankelijk- en absoluut-bestaande, denkt dr. Bierens de Haan, en ieder onbevangen-mediteerend mensch moet dit met hem eens zijn, gaat dus niet, zooals gemeenlijk gewaand wordt, van den mensch uit naar buiten, naar het spel der dingen, of naar dat andere spel der symbolen, maar door den mensch-zelf, den denker, heen naar binnen, naar zijn diepste Zijn. Doch natuurlijk moet de denker, wil zijn zelfverdieping eenig betrouwbaar gevolg hebben, en niet in subjectief droomen, op grond van traditioneele meeningen, vervallen, eerst de buitenwereld hebben leeren kennen, zooals deze wezenlijk, volgens de nieuwste onderzoekingen, is. Men ziet het dus: deze richting, denkrichting van Dr. Bierens de Haan is eigenlijk precies dezelfde, als die de groote Duitsche filosofen Kant, Fichte, Schelling, Hegel en Schopenhauer volgden. Maar de wetenschappen, de exacte zoowel als de historische, waren toen nog niet zoo ver gevorderd als thans het geval mag wezen, en de geesten dier groote mannen, tenminste van de eerste vier, zaten dus nog bevangen in een massa vooroordeelen, om het maar zoo te noemen, d.w.z. van onbewezen en tijdelijke meeningen, waarboven wij thans gelukkig uitgerezen zijn. Bierens de Haan is onze tijdgenoot, en staat dus vrij van alle natuurkundige en historische dwalingen, die voor die vroegeren nog als onwrikbare waarheden konden omhoogstaan, en waardoor zij dan soms tot resultaten kwamen, waarop thans onze door het latere onderzoek en dus door de ervaring der menschheid vrijer gewordene geest met verbaasde teleurstelling op staart. Dr. Bierens de Haan is b.v. niet godsdienstig in den kerkelijken en zelfs niet in den onkerkelijken zin des woords: hij sluit zich aan bij geen enkelen godsdienst, maar protesteert ook tegen geen enkele: want waarom zou men dit laatste doen, zoolang tenminste de godsdienst-belijder, tevreden met zijn eigen innerlijk gevoel en het geluk dat dit hem geeft, den andersdenkende eveneens in vollen vrede laat? Maar toch gebruikt onze wijsgeer de uitdrukking ‘God’, daarmede echter bedoelende niet een bewustlijk-scheppende, persoonlijke Macht, maar eenvoudig de onkenbare kern des Als. En hij doet dit dus in een zin, waarmede zelfs de geloovige, indien {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} deze tenminste objectief wil zijn, zich ten volle vereenigen kan. Die God nu, dat geheimzinnige Kracht-midden, zonder hetwelk niets zijn zou, omdat het het Eenige is, waar alles, in verste instantie, van uitgaat, en dat eeuwig bestaan blijft, omdat het buiten den Tijd staat, en waarom al het Zijnde zich heen moet bewegen, eeuwiglijk-door, die God is alleen te benaderen, voor zoover hier van benadering sprake wezen kan, door te dalen in ons-zelf, tot in ons eigen diepste Kern-punt, waar wij wel eens aan denken kunnen, als wij, in een uitzonderlijke geestesstemming verkeerend, ons niet langer als ons-zelf weten, maar als vervloeiende en opgelost in de eeuwige Essentie, de altijd-werkende, die ook achter ons eigen Zijn schuilt, en die het Eenige is wat gezegd kan worden wezenlijk te bestaan. Ik meen dat ik hier op mijn eigene wijze en duidelijk heb uiteengezet wat Dr. B. d. H. bedoelt, als hij een enkel keer het woord ‘God’ gebruikt. Doch die metaphysische onpersoonlijkheid, die ook Aischulos en Plato en Plotinos schijnt bewust te zijn geworden, al bleven zij haar natuurlijk daaronderdoor met de fantastische sieradiën der oude sage omhangen en die ook in enkele der groote Christenen van vroeger wel eens opkwam, al treft ook deze, op andere wijze, hetzelfde verwijt, die Godheid uit welke alles stroomt en tot wie alles weerkeert, omdat zij het Wezen des Heelals is, dat, altijd rustig en altijd werkend, geen Zijn, maar een Hyper-zijn is te noemen, dus eigenlijk een Niet-zijn, in onzen zin des woords, omdat wij ons geen ander Zijn behalve een betrekkelijk kunnen denken, die ware Godheid is voor de Kerken onbruikbaar, omdat die Kerken, willen zij bestaan blijven, zich natuurlijk adapteeren moeten aan het kinderlijk begripsvermogen der groote massa, die persoonlijkheid, bewustzijn en andere menschelijke attributen en eigenschappen aan het voorwerp harer vereering wenscht toegekend te zien. Een God, die niet op alle menschelijke behoeften en gerechtvaardigde wenschen van ieder individu let, is geen God waar de egoïste menigte zich toe aangetrokken voelen kan. Laten wij toch onze Rede gebruiken; indien één onder de bakteriën genoeg begrip kon krijgen om zich een God te denken, dan zou die God natuurlijk een God der bakteriën zijn, en die godsdienst zou een bakteriëngodsdienst wezen, volgens welke dank zou worden betuigd voor de welgelukte strooptochten in het bloed van het {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} menschenras, waar de bakteriën hun eigen bestaan meê verzekeren. Maar evenzoo dankt de mensch den door hem geschapenen en eveneens naar zijn eigen menschelijk beeld gemaakten God, dat hij genoeg vleesch van zijn mindere medelevenden op tafel krijgt, of zijn medemenschen genoeg voordeel af te winnen wist. Dit eene voorbeeld reeds kan het duidelijk maken, hoe kinderlijk de godsvoorstelling der menigte nog is, die de Godheid nog ziet als een persoonlijk Wezen, als een individueelen Geest met menschelijke kwaliteiten en aandoeningen, met zelfbewust, wikkend en wegend overleg, en (denk maar aan de tienduizenden gewonde lijders, die in marteling sterven op de huidige slagvelden) met zachtmoedig-teere zorg voor ieder individu. En zeker is dus, dat een denker, indien hij een godsbegrip wil handhaven, dit alleen kan opvatten ongeveer op de wijze, zooals Spinoza dit deed. Zoo doet dan ook Bierens de Haan, en bewijst daarmeê der Kerk, zij het onbewust en zelfs onwillens, een waardeerbaren dienst. Want als de psychisch meest ontwikkelde geestelijken, wier intellektueele vermogens er toe in staat zijn, er toe komen konden, om zijn werken te bestudeeren, dan zouden zij er groot profijt van kunnen trekken voor de roeping, die zij zich nu eenmaal zien opgelegd. Want zij zouden dan leeren begrijpen, dat zij hun gewone kerkelijke godsbegrip, waar alreede van hun eigen kant allicht eenig bezwaar tegen kan zijn gerezen, hebben te vervangen door het hierboven aangeduide. En dat zou dan kunnen wezen als de esoterische wijsheid van de Kerk, terwijl dan toch heel goed zou kunnen worden doorgegaan met het propageeren der oude Godsvoorstelling bij die fractie van het groote publiek, die er nog altijd van gediend blijkt te zijn, want volstrekt van geen andere hooren wil, zóó zelfs, dat, als men haar deze kon ontnemen, zij er op haar eigen houtje een andere zou maken, die er een beetje op lijkt. Want zoo'n verwijsgeeriging en dus verwaarachtiging van het Godsbegrip zou de geestelijkheid kunnen bewaren voor inwendig atheïsme en dus voor onwaarheid, daar zij dan van den kansel, waar zij telkens het woord ‘God’ hebben te noemen, voor zichzelf eraan konden hechten een dieperen zin. Het mythologische godsbeeld voor de breede menigte, het wijsgeerige godsbegrip voor de meer ontwikkelden, ook onder de {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} geestelijkheid! In de laatste eeuwen van het klassieke Heidendom, toen de oude begrippen en voorstellingen alleen nog opgeld kondten doen bij de volksmassa, terwijl de meer ontwikkelden er over glimlachten, heeft men óók zoo gedaan, en het gevolg was, dat het Helleensche polytheïsme kon voortduren nog eeuwen nadat het oorspronkelijke, het naïeve karakter ervan door de beschaafden als een overwonnen standpunt werd beschouwd. Errata in de vorige Literaire Kroniek. bl. 133, r. 10 v.o. staat niet, lees: niets: bl. 135, r. 16 v.b. staat opgricht, lees: opgericht; bl. 141, r. 12 v.o. staat verhoudingen, lees: verkondigingen. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsche staatkundige kroniek door Chr. Nuijs. ‘Es drückt ein Volk das andre nieder Und schwelgt in Siegesruhm und Glück, Das andre Volk erhebt sich wieder, Gibt die erlittne Schmach zurück. So ist's in alter Zeit geschehn, So kann man's jetzt und immer sehn.’ Mirza Schaffy. I. Een der eerste en merkwaardigste gevolgen van de Russische revolutie - gevolg zelf van den grooten wereldoorlog - is wel de onafhankelijkheidsverklaring der Finsche Republiek. Daardoor is een strijd om Recht, die meer dan een eeuw lang, door een geheel volk - niet met de wapens, maar toch met een heldenmoed, die in de wereldgeschiedenis slechts weinig voorbeelden kent - werd gevoerd, opgelost in een apotheose van het Recht, in een nederlaag van het Geweld, in een verblijdende en gelukkige bevrijding van een klein volk uit de tyrannie van een grooten, onderdrukkenden staat. De staatsrechtelijke betrekkingen, die Finland, vroeger een Zweedsche provincie, verbonden aan Rusland, dateeren van het jaar 1809; zij hadden van den aanvang af het eigenaardige karakter, dat de Russische Tsaar, autocraat in zijn eigen land, in het veroverde gebied beloofde te zullen regeeren naar de bepalingen der in Finland bestaande Zweedsche grondwet. Daardoor was van den beginne af de aard der betrekkingen tusschen Rusland en Finland bepaald: de Tsaar van Rusland was tegelijk grootvorst van Finland. Er was een persoonlijke unie tusschen Finland en Rusland, geen inlijving. Naast het Russische {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} keizerrijk bestond het afzonderlijke, vrije, op zich zelf staande, autonome Finland; slechts zou de drager der Russische kroon, van de beruchte muts van Monomachus, tevens den Finschen grootvorstenhoed dragen. Maar overigens stond het grootvorstendom op zich zelf, naast het Russische Rijk. Dit bleek duidelijk op den Landdag, die op 15/27 Maart 1809 te Borgå werd gehouden. Reeds twee dagen voor dien datum had de gouverneur-generaal van Finland de stenden ter vergadering opgeroepen, met herauten en trompetten, naar oud-Zweedsch gebruik. En op den avond van den dag, waarop de Tsaar plechtig de stad Borgå was binnengekomen, onderteekende hij het stuk, dat de Russen ‘de open brief’, de Finnen de ‘acte van zekerheid’ noemden, en dat sedert de ‘magna charta’ van Finland is geweest. Den volgenden dag, 16/28 Maart, opende de keizer de vergadering van den Landdag, met een troonrede in de Fransche taal, waarin hij zeide: ‘Ik heb beloofd te handhaven uwe Constitutie en uwe fundamenteele wetten. Uwe vergadering hier bekrachtigt mijne belofte. Die vergadering zal een mijlpaal zijn in uw politiek bestaan’. En den daarop volgenden dag, in den Dom, verklaarde de gouverneur-generaal, dat ‘Z.K. Majesteit zich heeft verwaardigd te bevestigen de Constitutie van Finland, deze sanctioneerende met zijne handteekening’. Toen de keizer in den Dom aankwam, waarin de stenden reeds bijeen waren, nam hij plaats op den troon, die niet met het Russische wapen, maar met den Finschen gouden leeuw op een rood veld was versierd. Toen werd het document voorgelezen, waarin de Tsaar de Constitutie en de rechten van Finland bevestigde, en eerst daarna legden de vier taalmannen der stenden, een voor een, den eed van onderdanen-trouw af, luidend: ‘te zullen aanmerken als hun wettige overheid den groot-machtigen vorst en heer, Alexander I, keizer en alleenheerscher der Russen en grootvorst van Finland, en onschendbaar te zullen bewaren de fundamenteele wetten en de Constitutie des lands, zooals die nu zijn aanvaard en van kracht zijn’. Daarna hield de keizer een toespraak, waarin hij nogmaals verklaarde: ‘de fundamenteele wetten van den Finschen staat te zullen handhaven’. De keizer verliet Borgå op 23 Maart/4 April en vaardigde, voor {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn vertrek, nogmaals een ‘genadige afkondiging’ af, waarin de afgelegde belofte werd herhaald, die op 's keizers last in alle kerken van Finland openlijk werd voorgelezen. 1) Er is wel geen twijfel aan, dat de geheele handelwijze van Tsaar Alexander I er op gericht was, duidelijk te doen uitkomen, dat er een verschil bestond tusschen Rusland en Finland, dat Finland geen gewone provincie was van Rusland, doch een afzonderlijke staat, door een persoonlijke unie met Rusland verbonden. Er waren natuurlijk aangelegenheden, belangen, die het, wegens den nauwen band tusschen de beide staten, gewenscht was eenparig te regelen en te verzorgen. Omtrent de wijze, waarop dat zou geschieden, is nooit twijfel gerezen, zoolang de unie heeft geduurd. Na gemeen overleg tusschen de twee regeeringen werden gelijkluidende verordeningen tot stand gebracht, in het eene land en in het andere, met inachtneming van de eischen, die voor de wettigheid van zulke maatregelen moesten worden nageleefd. Dat wil voor Finland zeggen: de maatregelen moesten in wettigen vorm worden ingediend door den Senaat, samengesteld uit de hoofden van departementen, bij den wettig gekozen Landdag, en door dezen met meerderheid van stemmen, en waar het de grondrechten des volks, der stenden of der enkelingen gold, met het eenstemmig goedvinden der stenden, worden aangenomen. Deze Finsche constitutie, door Alexander I plechtig bezworen, evenals door zijn verschillende opvolgers Nikolaas I, Alexander II, Alexander III en Nikolaas II, heeft zich gedurende vele jaren op regelmatige wijze kunnen ontwikkelen. Want zelfs onder den zoo autocratischen Tsaar Nikolaas I werd, wel is waar, de Finsche Landdag niet bijeengeroepen, maar overigens op geen enkele wijze aan de rechten van Finland geraakt. Het was voorbehouden aan den Tsaar Nikolaas II, om den eed, dien hij in 1896 op de constitutie van Finland had afgelegd, te verbreken, om deze constitutie en alles wat daarmede samenhing te behandelen als een ‘vodje papier’. En toch had Nikolaas II, bij de aanvaarding van zijn regeering, met bijzondere welwillendheid over de Finsche grondwet en de werking ervan gesproken. Hij had eenige beperkende bepalingen, {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} die zijn vader, op initiatief van Pobjedonostzef had ingevoerd, wat de bevoegdheden van den Finschen Senaat betreft, herroepen, iedere bemoeiing van de regeering te Petersburg met de Finsche zaken verboden en in de troonrede, bij de opening van den Finschen Landdag in 1897, op sympathieke wijze belangstelling getoond voor het welzijn zijner Finsche onderdanen. Maar de gebeurtenissen zouden weldra de verwachtingen teleurstellen, die men van Tsaar Nicolaas en zijn denkbeelden had. De later zoo vaak en zoo duidelijk gebleken zwakheid en verregaande onbekwaamheid van dezen vorst was nog verborgen achter zijn welwillend optreden. Maar de donkere machten, die hun invloed zouden doen gelden en zijn regeering maken tot de meest noodlottige, die Rusland ooit had gekend, en haar zouden doen ondergaan in een bloedigen oorlog en een groote revolutie, waren reeds toen aan het werk. In 1898, nog geen jaar nadat de Tsaar den Finschen Landdag op plechtige wijze had geopend, werd een buitengewone zitting van dien Landdag bijeengeroepen, waarin een ontwerp van herziene legerinrichting werd voorgelegd, dat de rechten der Finnen zeer ernstig aantastte. Toen dit ontwerp door den Landdag niet werd aangenomen, verscheen een keizerlijk besluit, waarin werd verklaard, dat daar er een leemte was in de betrekkingen tusschen beide landen, voornamelijk voor zaken, de beide staten gelijkelijk betreffende, zulke zaken voortaan beslist zouden worden door den Keizerlijk-Russischen Raad, na ingewonnen advies van den Finschen Landdag. Wat dat beteekent zette prof. v.d. Vlugt in zijn brochure ‘Voor Finland’ aldus uiteen (pag. 9): ‘Wilt gij een staat zijn staatskarakter, zijn zelfregeering, zijn eigen heer- en meesterschap volledig ontnemen - geen eenvoudiger middel dan wat hier de raadsleden des keizers Z.M. met opzicht tot Finland hadden aan de hand gedaan. Ontkleed de opperste organen van hunne tot dusver geoefende bevoegdheid om zelven in laatsten aanleg de grenzen vast te stellen hunner bemoeienis; draag die bevoegdheid aan een ander over, desnoods aan denzelfden persoon, die vroeger ook al ‘den tittel op de i zette’, maar nu bijgestaan door vreemde raden. Zietdaar, uw toeleg is gelukt, het beoogde doel kon in beginsel niet volkomener zijn bereikt’. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat gevoelden de Finnen als bij instinct. Zij begrepen, dat dit de geweldigste aanranding was, die hun Constitutie en hun fundamenteele wetten ooit hadden ondervonden. De troonrede, waarmede in Januari 1899, namens den Tsaar, de Finsche Landdag door den gouverneur-generaal Bobrikof werd geopend, kondigde het geschil duidelijk aan. In deze troonrede werd den Landdag alle wetgevend gezag ontzegd, en slechts een adviseerende waarde aan de besluiten der Finsche volksvertegenwoordiging toegekend. De Souverein sprak daarin niet meer als grootvorst van Finland, als een jaar te voren, maar als de Tsaar van Rusland, en behandelde Finland als een Russische provincie. En een maand later, op 15 Februari 1899, werd de beruchte keizerlijke oekase uitgevaardgd, door Nikolaas II onderteekend, maar opgesteld door een comité van acht leden, onder voorzitterschap van grootvorst Michael, als president van den Rijksraad, waarin werd bepaald, dat alle wetten en alle besluiten, het algemeen belang van het Rijk rakende, ook die voor speciale Finsche quaesties, zouden worden opgesteld door den betrokken Russischen minister, die daarvan mededeeling zou doen aan den Finschen staatssecretaris. De Landdag had niet langer het recht, de wetten te verwerpen of goed te keuren, evenmin als zij zouden worden bekrachtigd door den Senaat, uit de hoofden der Finsche departementen van Algemeen Bestuur samengesteld. Zij werden slechts om advies naar den Landdag verzonden en dan door tusschenkomst van den Russischen Rijksraad onderworpen aan den Tsaar, wiens beslissing ze rechtsgeldig maakte. Deze oekase had dus geen ander doel, dan het opheffen van de wetgevende bevoegdheid van den Finschen Landdag, het vernietigen van het Finsche zelfbestuur, het oplossen van het zelfstandige Finland in den Russischen staat. Dat was voor de Finnen een aanranding hunner rechten. Hun grijze staatsprocureur Söderhjelm poogde in een persoonlijk onderhoud met den Russischen gouverneur-generaal Bobrikof dezen een verklaring te geven van de ongerustheid zijner landgenooten, en zeide: ‘Excellentie! Ik kan mijn kind verliezen en ik zal diep verslagen zijn, maar ik zal mijn best doen mijzelf te blijven; ik kan mijn {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw ten grave dragen, ik zal geheel gebogen zijn, maar ik zal pogen mijzelf weer op te richten. Doch mijn volk kan zijn recht op zelfregeering niet verliezen, of het is een gebroken volk; het houdt op zich zelf te wezen’. Tevergeefs waren zulke uiteenzettingen; tevergeefs de protesten van den Senaat en den Landdag, tevergeefs de eerbiedige adressen van honderdduizenden Finnen tegen dezen maatregel. Op een adres, dat door geheel Finland werd geteekend, waren binnen enkele dagen een half millioen handteekeningen geplaatst, dat is door een op de vijf inwoners, groot en klein, mannen en vrouwen. De afgevaardigden, die dit adres overbrachten naar Petersburg, werden door den Tsaar niet ontvangen. Een deputatie, bestaande uit den Franschen Senator Trarieux, den Nederlandschen professor van der Vlugt, den grooten ontdekker der noord-oostelijke doorvaart Nordenskjöld, den Turijnschen hoogleeraar Emilio Brusa, den Noorschen geoloog Brögger en dr. Norman Hansen, directeur der oogheelkundige polikliniek te Kopenhagen, poogde den Tsaar een adres aan te bieden, waarop handteekeningen voorkwamen uit alle landen van Europa; zij werd door den Tsaar niet ontvangen. Het was met de Finsche vrijheid gedaan! II. Als het bevel van een nieuwen Gessler was het keizerlijk woord gehoord in Finland: ‘Ich will ihn brechen diesen starren Sinn, Den kecken Geist der Freiheit will ich beugen, Ein neu Gesetz will ich in diesen Landen Verkündigen - ich will....’ En die keizerlijke wilsuiting had de verontwaardiging doen ontstaan in de harten der Finnen, de wanhoop ten top gedreven, de gevoelens van trouw en aanhankelijkheid in Finland doen verkeeren in haat. Maar daarvoor was de keizerlijke regeering ongevoelig. Zij had wel middelen om haar zin door te drijven, ook al zou de geheele bevolking van Finland zich verzetten. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} De gouverneur-generaal Bobrikof schorste de dagbladen, sloot de scholen, voerde een politie-regeering in, die alle vereenigingen en vergaderingen belette. Een schrikbewind werd ingevoerd, dat alleen afhankelijk was van de willekeur van den chef der politie en van den gouverneur-generaal. De leden van den Senaat werden vervangen door Russische regeeringscreaturen. De Finsche taal werd vervangen door het Russisch, de Finsche postzegels - laatste schijn van zelfstandig bestaan, - afgeschaft: de Russische roebel tegen gedwongen koers ingevoerd als wettig betaalmiddel. De Russische legerwet maakte een einde aan het bestaan der Finsche garde. De Finsche recruten moesten bij het Russische leger worden ingelijfd. Honderden en duizenden Finnen onttrokken zich door de vlucht aan de noodzakelijkheid, om in het Russische leger den Tsaar te moeten dienen, die de rechten van Finland zoo willekeurig had vernietigd. Een wet werd ingevoerd, waarbij bepaald werd, dat Russische ambtenaren in Finland konden worden aangesteld, zonder zelfs de Finsche taal te kennen. Integendeel - de Finnen moesten maar Russisch leeren. Het Russisch werd de taal, waarin op de scholen en lycea onderwijs moest worden gegeven. Dit alles wekte in Finland een storm van verontwaardiging, die zich uitte in gewelddadig verzet. De gouverneur-generaal Bobrikof werd doodgeschoten, evenals de procureur van den Senaat, Johansen. Nuttelooze staatkundige misdaden, die tot nieuwe represailles van Russische zijde aanleiding gaven. Eenige jaren later was de toestand volkomen veranderd. De oorlog in Oost-Azië had de macht der Russische regeering gebroken; de opstanden in Rusland hadden tot gevolg gehad, dat de Tsaar eindelijk had toegegeven aan den drang van sommigen zijner raadgevers, en besloten had zijn land een constitutie, een vertegenwoordiging te geven. In het manifest van 19 Augustus 1905, door den minister Boeligin uitgevaardigd, werd Finland, evenals andere deelen van Rusland, uitgenoodigd afgevaardigden te zenden naar de Doema. Aan den Landdag van 1906 werden eenige belangrijke wetten voorgelegd. Maar de principieele tegenstelling tusschen den groot- {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} vorst-Tsaar en den Landdag bleef bestaan. De Landdag eischte afschaffing der beperkende maatregelen, herstel der autonomie en van de bepalingen der Constitutie, in 1809 door Tsaar Alexander I te Borgå verleend. Om die eischen kracht bij te zetten ontstond een krasse oproerige beweging in Finland. De gouverneur-generaal Obolensky werd genoodzaakt te vluchten, en aan boord van de ‘Slava’ naar Petersburg te vertrekken. De toestand in Rusland was zoo verward, de toekomst zoo hopeloos, dat de Russische regeering geen andere keus meer scheen te hebben, dan toe te geven aan de Finsche eischen. Reeds vier dagen later werd het keizerlijk manifest uitgevaardigd, waarbij alle decreten, sedert 1901 uitgevaardigd, werden herroepen, en de Finsche Senaat werd uitgenoodigd een wetsontwerp op te stellen, voor een Finsche nationale vertegenwoordiging, op den grondslag van het algemeene kiesrecht, met uitgebreide volmachten voor den Landdag. De Finnen zouden weldra op wreede wijze worden genezen van den waan, dat zij hunne vrijheid hadden herkregen. De Russische regeering achtte zich niet gebonden door een overeenkomst die haar in een oogenblik van zwakheid was ‘afgeperst’ - zooals zij dat noemde. Zoodra de toestand in Rusland weer even van dien aard was, dat de regeering de handen kon roeren, werden de gunstige bepalingen, in 1905 in arren moede voor Finland uitgevaardigd, weder ingetrokken. De Russische ministers maakten er weer aanspraak op, over de Finsche quaesties te mogen meespreken, en de keizer verleende hun het recht (20 Maart 1908) om zich tusschen den Finschen Landdag en den grootvorst te plaatsen. Hij bepaalde, dat de Finsche autoriteiten, Senaat en Landdag, slechts door bemiddeling en onder toezicht van de Russische ministers, met den grootvorst mochten verkeeren. Natuurlijk lokte dit besluit weder protesten uit. Maar opnieuw kon Rusland met kracht tegen de Finnen optreden. Gouverneur-generaal Gebhardt moest aftreden en werd vervangen door generaal Beckmann, wat beteekende, dat het burgerlijk bestuur moest plaats maken voor den militairen dictator, die de methode-Bobrikof, maar nog wat willekeuriger en krachtiger, zou toepassen. De Senaat werd ontslagen en vervangen door personen, die in de {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Russische opvattingen deelden. Een commissie werd benoemd, uit zes Russen en vijf Finnen bestaande, om voorstellen te doen, over de toekomstige betrekkingen tusschen Rusland en Finland. In deze commissie, waarvan Charitonof de voorzitter was, stonden de beide groepen zoo scherp tegenover elkaar, dat aan een overeenstemming niet te denken viel. In de oogen der Russen was Finland niets dan een Russische provincie, en het was de taak der commissie vast te stellen, welke afzonderlijke rechten aan Finland, zonder schade voor het Rijk, zouden kunnen worden gelaten; de Finnen daarentegen bleven betoogen, dat Finland een autonome staat was, welks rechten zonder toestemming van den Landdag niet konden worden gewijzigd. De zes Russen verklaarden hun ontwerp voor dat der commissie, de vijf Finnen verklaarden zich, in de commissie en daarbuiten, tegen die opvatting. Zoo werd het ontwerp der commissie - dat wil zeggen der Russische meerderheid, - naar de Doema gezonden, en door deze aangenomen. Het was bij de behandeling van dit ontwerp, dat Stolypin de groote redevoering hield, die als een staaltje van Russische casuistiek is op te vatten. Daarin zeide hij: dat in Borgå slechts een autonome organisatie werd verleend, en dat voor de onderlinge verhouding het vredesverdrag met Zweden, waarbij Finland een Russische provincie werd, het eenige richtsnoer was. Deze redeneering is even zot, als die van de Russische regeering: de Tsaar, die aan Finland autonome rechten verleende, kan die ook vernietigen. De opvatting, dat de Tsaar boven de wet staat, dat hij die eenmaal zich zelf bond aan de wet, zich ook weer ontbinden kan, en dat een eed, door den Tsaar afgelegd, door hem niet behoeft te worden nageleefd, wanneer de omstandigheden dit noodig maken - zijn de groote oorzaken geweest van den smadelijiken val van het Tsaristische bewind. Maar toen de Tsaar nog heerschte en Stolypin zijn minister was, pogend goed te praten, wat de Panslavistische omgeving van den Tsaar noodig achtte, om de eenheid van Rusland tot stand te brengen, werd de stelregel gevolgd: dat Finland niet het recht had, zich te verzetten tegen maatregelen, die de regeering te Petersburg in het belang van Rusland noodig achtte. Dat was de geest der voorstellen, die aan de Russische Doema {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} werden voorgelegd, en waarvan de aanneming den bekenden reactionairen afgevaardigde Poerisjkewitsj den kreet ontlokte: ‘Finis Finlandiae!’ En als een weerklank op die woorden, van opgeblazen zelfgevoel sprekend, klinkt nu de verklaring van den Finschen president: ‘Onze eeuwenoude drang naar vrijheid moet thans werkelijkheid worden. Het Finsche volk moet als onafhankelijke natie met de overige vrije volken worden gelijk gesteld’. Niet het einde der Finsche vrijheid, der Finsche onafhankelijkheid is gekomen, zooals Poerisjkewitsj verwachtte, maar het einde van de regeering der onderdrukkers, die de Finsche vrijheid wilden vermoorden; en als een Phoenix rijst thans de vrije, onafhankelijke Finsche republiek op uit de asch. Niet het ‘Finis Finlandiae’ is het laatste woord geweest, maar het: ‘leve de vrije Finsche Republiek!’ III. Het was de Russische revolutie, die Finland de gelegenheid gaf de vrijheid te herwinnen. Zij stelde echter de Finsche staatslieden voor zeer moeilijke quaesties. Het land was bezet door een groot aantal Russische troepen, die het volk tyranniseerden, en het ontbrak aan de machtsmiddelen, om daartegen op te treden. Wel werden in der haast op verschillende plaatsen burgerlijke vrijcorpsen opgericht, om de rechten der bevolking te beschermen. Maar anarchistische elementen onder het gepeupel maakten gemeene zaak met de gedemoraliseerde Russische soldaten, die zij ophitsten en onder wier bescherming zij driester durfden optreden. De gouverneur-generaal Stakowitsj zag al evenmin als zijn opvolger Nekrassof kans, om de orde te handhaven. Daarbij kwam de dreigende hongersnood, die den toestand nog moeilijker maakte. En terwijl in Rusland het ontbindingsproces in de geheele maatschappij voortging, deden de Finsche staatslieden het hunne, om de zelfstandigheidsverklaring van Finland voor te bereiden. Twee wetsvoorstellen werden opgemaakt, waarvan het eene de stichting der Finsche Republiek bepaalde, het andere bestemd was {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} de verhouding tusschen Finland en Rusland te regelen. Het eene voorstel werd bij den Finschen Landdag ingediend, het tweede was bestemd voor de Russische Constitueerende Vergadering. In het eerste voorstel werd bepaald, dat de wetgevende macht zou berusten bij den Landdag en den president van de republiek, en de uitvoerende macht bij den president en den ministerraad samen. Verder luidde het, dat de president voor een tijdperk van zes jaar gekozen zal worden, en 28 April zijn functie zal aanvaarden; hij zal in vredestijd opperbevelhebber van Finland's gewapende macht zijn; vraagstukken in verband met de Russische regeering zullen door den president in overleg met den ministerraad behandeld worden. De ministers zullen door den president worden benoemd. Over het geheele land wordt de dienstplicht ingevoerd. De grondwet stelt den nieuwen regeeringsvorm vast en heft de oude wetten over den politieken regeeringsvorm op. Het andere wetsvoorstel, dat de verhouding tot Rusland behandelt, verklaart, dat Finland met Rusland vereenigd blijft, maar met eigen wetgeving, eigen regeering, alsook met onafhankelijke wetgevende en uitvoerende ambtenaren. De quaestie van vrede en oorlog geldt voor beide landen gemeenschappelijk en wordt in overeenstemming met de Russische grondwet opgelost. Traktaten met vreemde staten worden door Rusland gesloten, wanneer de regeling er van, door dat land, niet aan de Finsche regeering overgelaten wordt. Zoo naderde voor Finland het tijdstip, waarop de nieuwe verkiezingen voor den Landdag plaats zouden hebben; op 9 October was de uitslag ervan bekend. De socialisten leden ditmaal de nederlaag en verloren de volstrekte meerderheid, die zij voorheen in den Landdag bezeten hadden. De nieuwe Landdag was als volgt samengesteld: 95 socialisten, 65 leden van het burgerlijk blok, 18 leden van de Zweedsche partij en 22 agrariërs. De socialisten verkregen 316,922 stemmen, de burgerlijke partijen 213,502. Deze nieuwe landdag, waarin de burgerlijke partijen een kleine meerderheid hebben, aanvaardde het door de Petersburgsche regeering verkondigde beginsel van de rechten der volken, om zelf over hun lot te beschikken, en kondigde op grond daarvan, op 7 December, eenstemmig de volkomen onafhankelijkheid van Finland af. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} De mededeeling, daarvan gedaan aan de Maximalistische regeering te Petersburg, werd door deze beantwoord met de verklaring, dat de Russische regeering de volkomen vrijheid en onafhankelijkheid der Finsche Republiek erkent. En nu reeds hebben Zweden, Noorwegen, Duitschland, Oostenrijk-Hongarije en Frankrijk de Finsche Republiek erkend. Het bestaan van de Finsche Republiek is dus verzekerd, zeide staatsraad Hjelt, wanneer tenminste de toestanden in Rusland zich kunnen bevestigen en indien werkelijk de revolutie aan de oude imperialistische uitbreidings- en russificeeringsplannen een einde heeft gemaakt. Het einde der monarchie in Rusland, het verdwijnen dus van den grondslag van de vroegere verbinding tusschen Rusland en Finland, die naar het woord en de zienswijze van Alexander I slechts een persoonlijke was, hebben de beslissing van regeering en volksvertegenwoordiging in Finland voldoende gerechtvaardigd; en zij verwachten daarom te recht, dat de groote mogendheden van Europa den nieuwen toestand zullen erkennen, en den nieuwen, souvereinen staat der Finsche Republiek zullen opnemen in den Europeeschen Statenbond. Het feit, dat deze Republiek zich zelf in staat acht, om zelfstandig te bestaan, en alle noodige organische voorwaarden bezit, om die zelfstandigheid te kunnen uitoefenen, acht de Finsche regeering voldoende aanleiding, om met vertrouwen het antwoord van de Europeesche staten tegemoet te zien en de beslissing van de conferentie, die het toekomstige lot van Europa zal regelen, af te wachten, overtuigd, dat die beslissing voor Finland niet anders dan gunstig zal zijn. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Dramatische kroniek door C.J.A. van Bruggen. De Gijsbreght onder Ed. Verkade. Aan Vondel's Gijsbreght-drama hebben de tijden telkens het hun eigene toegevoegd. Wel wonderlijk ziet het er uit op die oude pleizierige prenten, waarmee de rookkamer van den Stadsschouwburg tot vóór kort was gesierd: achttiend'eeuwsche meneeren met kuitbroek, pruik en steekje tusschen de coulissen van het toenmalig ‘kiekkast’-tooneel, die met haar perspectief-werking de wereld tot in 't oneindige verlengden. Uit onze eigen aanschouwing kennen wij geen anderen Gijsbreght bij het jaarlijks op den Nieuwjaarsdag herhaalde spel, dan de ‘ridderlijke held’ van C.C. van Schoonhoven, een juist zoo martiale figuur, dat zijn maliebuis en zwaard thans dienen kunnen om den krijgsman uit het stuk, broeder Arent, behoorlijk naar zijn rol te kleeden. Het decor, waarin werd gespeeld, dagteekende uit den na-romantischen tijd. 't Gaf een waarlijk niet onschoon winter-gezicht op de wallen en poorten van Amsterdam, sneeuw lag op de belegeringswerktuigen, door den vijand bij zijn aftocht ontredderd achtergelaten, en van het overhaaste van dien aftocht gaven de hier en daar over den tooneelvloer gestrooide aksen en pieken een duidelijk blijk. Wanneer Gijsbreght in zijn voorrede beschreef: Hier, daer het leger lagh, is 't velt alom bezaeit Met wapens en geweer, verbaest van 't lijf gereeten Van ingebeelden schrik.... dan had hij inderdaad de omgeving mee, die deze wapens en geweren aan ieders oogen toonde. Romantiek heeft nimmer reëele gegevens versmaad - hoezeer zij zich schijnt daarvan te verwijderen. Zij breidt over de dingen haar stemming, zij groepeert ze naar haar verbeelding, maar neemt ze gelijk zij zijn, zonder vooraf ze te onderwerpen aan een styleeringsproces. Hoe ‘werkelijk’ het sneeuwgezicht van het eerste Gijsbreght-tafreel toch was, we mochten 't zoo juist ervaren, nu na een nacht van stadig aangehouden vlokkenjacht, {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam met buigende boomen en bevrachte daken ontwaakte en opeens 'n tachtig jaren jonger was geworden. Met een fantasie, die de rondgestrooide moordtuigen van den vijand overbodig acht, wijl het dichterwoord hun verschijning oproept, heeft romantiek niet van doen. Ook Royaards' veelgeroemde Gijsbreght-opvoering was op suggesties door werkelijkheid gestemd. De legende gaat, dat Arent's beschrijving van kerkgerei ‘die stijf staen van gesteente, en parlen en root gout’ den leider verleid heeft tot een uitstalling van min of meer ‘echte’ pracht als sinds de Meiningers niet meer is gezien. Zulke schoonheid overlaadt een weinig den geest. Geest is een brekelijk ding en draagt liefst geen ballast op zijn weg. Ik ben bang, dat wanneer indertijd (1894) uit de gezamenlijke pogingen van Simons, Berlage, Der Kinderen, Zweers en Diepenbrock geen ‘prachtwerk’, maar een vertooning naar hunne wenschen ware gegroeid, zij het zelfde bezwaar van zwaarte, van overbelasting zou hebben gehad. De tegenwoordige leider op het Leidscheplein, Eduard Verkade, heeft daar eindelijk een Gijsbreght-opvoering tot stand gebracht, waarnaar men, zooals Frans Mijnssen het recht (in ‘De Nieuwe Amsterdammer’) zei, zonder verveling en met belangstelling den geheelen avond kon blijven zien. Zij is ‘geestelijk’, geestelijker zelfs dan alle andere daarvóór vertoonde, en niet topzwaar. Haar uiterlijke uitrusting is van zeer groote schoonheid, maar nergens overladen; zij absorbeert de aandacht niet. En voor de eerste maal doet Gijsbreght, wanneer Verkade hem speelt, zich niet voor als een ‘Maulheld’: hij vindt een houding die hem past. De eenig mogelijke en juiste? Wie zou het durven beweren. Wel echter is mij tevoren de hoofdfiguur nimmer beter verantwoord voorgekomen. Een Gijsbreght in huisgewaad; een paisibel regent op den leeftijd van bezadigde wijsheid. Hij rekent zich belast met de belangen van burgerij en gezin en als een vroom man ook met het heil der kloosterlingen binnen en buiten zijn stadspoorten. Zelf voert hij niet dan bij noodzaak het zwaard - hij heeft broeder Arent als zijn veldheer. Deze jaagt den vliedenden vijand na, hij aanvaardt ook Badeloch's opdracht. Gijsbreght te beschermen (‘Vrouw zuster, ik beloof: 'k zal zonder hem niet keeren’) en voor hem heeft Vondel den schoonen krijgsmansdood bestemd om te kunnen getuigen: ‘Hij is met krijgsmanseer in 't harrenas gestorven’. Zoo heeft in de vesting Amsterdam ieder een eigen taak en is Gijsbreght met burgemeester Tellegen te vergelijken, die voor het eerst in zijn loge de voorstelling van den Nieuwjaarsdag zonder geeuwen kon bijwonen. Ik had gaarne ook den Commandant-generaal Ophorst gezien om aan Arent een voorbeeld te nemen. Intusschen, er is meer vast aan de vertooning dan een welgeordende bestiering der bedwongen vesting met richtige verdeeling van militaire en civiele functies. Wij ontwaren ook iets meer van Vondel's blijkbare bedoeling, Gijsbreght te doen verschijnen als een tragischen held naar klassiek begrip. De Voor-rede, goed gezegd zooals Royaards het deed, boetsert den man, wien de loop der gebeurtenissen onrecht aandoet, een onschuldig {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} lijdende. Aan documenten laat zijn verhaal der twisten en krakeelen het niet ontbreken. In elk geval mag men aannemen, dat hij zelf niet beter weet: Of zoo ik schuldigh ben, en heeft het mij gemist, 't Is uit onnozelheit, en zonder ergh of list. Bij Verkade zien we nog anders dan een man van goeden wille, wiens zaken scheef gaan. Voor hem is vroomheid in Gijsbreght geen bijkomstige karaktertrek, en de in de eerste bedrijven voelbare parallel met het kerstgebeuren geen louter stemmingselement. Zij leiden ons in naar het derde bedrijf, waar Gijsbreght's tragische schuld begint door het verwerpen van Badeloch's waarschuwing. In de rei, de Edelingen-rei, wordt de noot reeds aangeslagen. De toeschouwer staat voorbereid: Gelijck van outs was toegezeit: Dat God zijn kudde weiden zal, En hoên voor ramp en ongeval, En naar het afgedwaelde vragen, Dat schaep op zijne schouders dragen Met vreught bij 't overigh getal. Deze blijde zekerheid zal nog worden verschoven. De vijand dreigt: men heeft hem zien zwemmen door de gracht en met list krijgers binnen de vesting en buiten de poort zien brengen. Argeloos viert de bezetting Kersttijd en de rei kan slechts bidden: Laet den tyran zijn aenslagh missen, Die den onnooslen laegen leit. Daar bovenop, op slag, valt Badeloch's droom. Dit was bij de oude vertooning altoos een min of meer belachelijk geval. De toeschouwer sympathiseerde met den Heer van Aemstel, wanneer hij zijn gade niet au serieux nam: ‘De droomen zijn bedrogh: gij vreest uyt misverstant’. Dan begon zij in den breede uiteen te doen wat nicht Machtelt haar alzoo in den slaap had vertoond, en nogmaals ging de belangstellende schouwburgbezoeker over tot de orde van den dag, met Gijsbreght: ‘'t Is louter ijdelheit, die zich het brein verheelt!’ Zelfs het zoo schielijk uitkomen der voorspelling, heer Peter's alarm: ‘Wapen, wapen!’ kon ons, die toch àl 's vijands voorbereidingen hadden gezien, nauwelijks den ernst van den toestand doen beseffen. Het leek een min of meer rare drukte, culmineerend in Gijsbreght's fameuzen tocht naar den Schreierstoren om daar, in steê van te gaan vechten, te gaan zien. Van deze veldheers-geste, alvast, heeft Verkade het belachelijke afgenomen door een juist opvolgen van den tekst. Om te beginnen toont zijn Gijsbreght niet den vechtersbaas van vroeger, zoodat, in zijn karakter, het uitzien van een hoog punt hoe de zaken staan, als natuurlijk en wijs {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} beleid aandoet. Doch dan werden bij de oude vertooning op 's veldheer's bevel: ‘Gij dienaers, breng mijn helm en harnas bij der hant’ haastig de bedoelde equipementstukken aangedragen en daarmee getuigd trok de Heer van Aemstel naar boven om - te zien. Het publiek zei: ‘kouwe drukte’ en meesmuilde. Goed gelezen, staat er echter niet, dat Gijsbreght geharnast en gehelmd op zijn uitkijkpost klimt; er staat, dat de knechten zijn krijgsgerei ‘bij der hant’ moeten brengen, gereed zetten voor 't geval dit noodig mocht zijn. En zoo geschiedt: wanneer Gijsbreght van den toren terugkeert en zijn ‘bondgenooten’ verzamelt, vindt hij het noodige krijgstuig tot zijn beschikking. Heeft Verkade aldus het belachelijke, dat er voorheen was, verwijderd, ook de droom zelf en de waarschuwing die hij bevat, kreeg een andere waarde. Ik behoef niet te citeeren: men weet, dat het verhaal van Badeloch's vizioen een volledige voorspelling inhoudt van den gang der dingen. Geen tegenweer baat, stad en kloosters zullen worden vernield, de nonnen geschonden, de bisschop vernederd en vermoord. Doch eerst zal Gijsbreght een poging doen de Klarissen nog te redden, daarbij geleid door een goddelijk gezant: 'k Zal Gijsbreght, ongequetst van spiets of eenigh swaert En zonder eene nop van 't kleet door 't vier te zengen, Geleiden en gezont op dezen drempel brengen. Verder volgt nog de raad, het slot, eer het te laat is, met de schepen te verlaten, waarbij eveneens de hemelsche bescherming niet zal ontbreken. Men is er niet mede af, bij deze geschiedenis te denken aan Kassandra, wier boodschappen bij de helden van Troje zoo weinig geloof vonden. Vondel komt er met welbehagen voor uit, van Vergilius' Aeneïs een ruim gebruik gemaakt te hebben, maar hij is niet alleen een groot, een min of meer slaafsch, bewonderaar en volger der klassieken, hij is ook een geloovig man, voor wien een voorzegging in den droom, gelijk Badeloch een wedervoer, heilige beteekenis heeft. Z'n bewondering voor de antieke letteren en haar ‘regels’ èn zijn naar de Roomsche kerk neigende vroomheid gelijkelijk in aanmerking nemend, mag men vermoeden dat hij bezig is een ‘tragische schuld’ aan te leggen in Christelijken zin. Inderdaad komt de droomvoorspelling in letterlijke volledigheid uit, en is Gijsbreght een derzulken die de openbaring ontvangen hebben, doch haar niet geloofd. Een tragische held in antieken zin, - zoo begint Gijsbreght zich nu voor onze oogen te ontwikkelen. Al wat hij doet zal te laat blijken, zijn lot is reeds, zouden wij zeggen, gedetermineerd. De feiten dringen hem, aan Badeloch's droom geloof te schenken - in het klooster gewaagt hij ervan - en in het verhaal van zijn tocht spreekt hij van een licht dat voor hem ging zoo helder.... ja het visioen heeft zich aan hem herhaald: Ick heb het light gesien, en zelf de stem gehoord’. Al dit inzicht komt echter te laat: de dingen wikkelen zich af naar Noodlot's wil. Hoe, dat vertellen ons de drie schilderende verhalen: Arent, Gijsbreght, de Bode. Misschien heeft Vondel hier bewonderend den Oedipus gevolgd, maar hij {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} is er niet in geslaagd een gelijke dramatische stijging teweeg te brengen. Tot onze verbazing vinden we zelfs in het laatste bedrijf zijn tragischen held even wijs als tevoren. Tegenover den parlementair met den trompetter staat een ridder, die geleerd heeft smaad te zien in overgave, tegenover de smeekende Badeloch met haar beide kiekens een echtgenoot, gesteld op zijn gezag. Van geen goddelijke voorspelling wordt gesproken, zelfs niet wanneer Badeloch eindelijk besluit scheep te gaan onder geleide van Broer Peter. Dan moet, ten slotte, de engel Rafaël zelf uit den hemel komen om te vertellen hoe de dingen staan geschapen. Men heeft Verkade verweten, de toespraak van den engel zoodanig te hebben besnoeid, dat het Amsterdamsche erdoor uit het drama gebannen werd. Ieder zat te luisteren naar de ‘burgemeesteren en driemaal twalef raden’ en het ‘vette land van Pruisen’, waar een stad, Nieuw Holland, zou gesticht worden - edoch het kwam niet. Wat echter wèl kwam was dit: de vermaning om het verwerpen der goddelijke boodschap: Dus wederstreef niet meer uw trouwe gemaelin, Verlaet uw wettigh erf, en quel u nergens in. Men heeft den hier onderstreepten regel nimmer het passend relief gegeven. Dit relief, wanneer het in 't voorafgaande niet is voorbereid, kan moeilijk meer worden opgehaald. Men moet dan onvermijdelijk den indruk krijgen, dat de engel zijn raad betrekt op het onmiddellijk voorafgaand geschil der echtelieden Gijsbreght en Badeloch van Amstel. De zaak ligt echter anders, wanneer men in Gijsbreght den verdoolde heeft leeren zien, die goddelijke waarschuwing in den wind sloeg, trots teekenen en wonderen. Nog hield hij met aardsche kracht, met macht van wapenen en vuisten, stand tegen het lot, ‘'t kruis (hem) opgeleit van God’. En een nieuwe tusschenkomst van hemelsche machten is noodig om hem de waarheid te leeren zien.... ‘Dus wederstreef niet meer....’ Op die manier kon de ondergang, ‘in tragische schuld’ verdiend, worden afgewend en Vondel tot zijn apotheose komen, die de Amsterdammers mag bevredigen, doch zijn dramatischen held om zeep brengt. Van al zulke waarden in de Gijsbreght heeft, naar mijn gevoel, Verkade's opvoering meer naar voren gebracht dan eenige die ik vroeger zag. Het drama is menschelijker en vromer tot ons gekomen. Wat het eerste betreft, had men stellig in vele rollen sterker spelers mogen verlangen. In menig opzicht moest men zich tevreden geven met den juisten aanslag. Méér te bereiken, zal mogelijk een zaak van jaren zijn. Wellicht wil het gemeentebestuur hieraan denken, wanneer het zijn beslissing neemt inzake de wederverhuring van den schouwburg, waar de Amsterdammers op hun jaarlijkschen Gijsbreght recht meenen te hebben. Een volgenden keer hoop ik iets te zeggen over het nieuwe stuk van Herman Heijermans: Dageraad, met den jubilaris Jan Musch in de hoofdrol. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Belgische oorlogsboeken door André de Ridder. V. De Wederopbouw van België. Préliminaires d'Art civique, mis en relation avec le cas clinique de la Belgique, door Louis van der Swaelmen. (Société d'éditions A.W. Sythoff, Leyde.) In mijn kroniekje over de vier boeken van Van Oest's serie, Villes meurtries de Belgique 1), besprekende met leed de wonden, die in onze oude en in 't algemeen zoo typisch-eigendommelijke steden van Vlaanderen en Wallonië geslagen werden, door dezen vreeselijken oorlog, die niets te sparen schijnt, uitte ik ook met hoop de meening, dat men niet opnieuw in ons land in de wreede vergissing van vroeger zal vervallen - en op welke reusachtige schaal zou thans het vredesvandalisme, na het oorlogsvandalisme, alle duistere machten van conventie en traditie tegen het nieuw te boren leven kunnen opwekken! - en dat men niet het oude, dat we beweenen zal trachten te hermaken en na te bootsen. Het verlies van de Ypersche hallen, van de Leuvensche bibliotheek, van Nieuwpoort's en Dixmuiden's en Veurne's eerbiedwaardig-oud en stil-ontroerend stedenschoon, men kan het nooit genoeg betreuren. Maar het onvermijdbare is geschied: we staan voor het drieste feit der schier geheele vernieling van al wat van ouds zoo schoon en indrukwekkend was, in deze mooie steden van ons heilig land met zijn groot verleden, en al onze tranen en al onze vloeken kunnen niets aan 't noodlottig gebeuren veranderen. Wat zullen we doen? Het verwoeste opieuw een nooit toch te hernieuwen leven inblazen, ons nutteloos op het kadaver inspannen om het weer levend te maken? Restaureeren dus, en onder schijn van wijding en met liefdevolle beweegredenen, het dwaze en tergende plagiaat van het nieuw-oude, het schijn-antieke, het zielloos- {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} historische bedrijven? Of zullen we, jonger en energieker dan ooit, het hart met weemoed om wat ons ontviel vervuld, doch den geest gestaald door eigen wil en gesterkt door eigen kunnen, trachten ons werk van het werk der voorouders waardig te maken en op de puinen van hunne kunst te laten groeien den nieuwen oogst van een uit eigen ideaal, eigen besef en eigen kennis opgegroeide architectuur? Op voorhand weten we dat vele stemmen ten voordeele van de archaïeke restauratie-theorie zullen opgaan; misleid door hun rouwende herinnering, bedrogen door hunnen onvertroostbaren spijt, zullen velen het dwaze pogen der archivisten en antiquarissen der bouwkunst toejuichen, wanneer deze aan 't werk zullen tiegen, om hun maskeradepak rond het skelet van de doode schoonheid te drapeeren. De strijd zal zeer zwaar zijn voor hen, die het nieuwe, scheppend bouwen van de jongeren boven het artificieel restaureeren van de knoeierige - in België zoo machtige en reeds zoovele wandaden bedreven hebbende - passeïsten verkiezen. De strijd, die van nu af aan door mannen zooals de Vlaamsche bouwmeester Huib Hoste, in ‘De Telegraaf’, ‘Vrij België’ enz. en de Brusselsche landscape-architect Louis van den Swaelmen wordt aangebonden, verdient daarom onze meest dienstwillige aandacht. Het lijvige en om vele redenen zeer belangwekkende en belangrijke boek van Louis van der Swaelmen vooral krijgt, door de zich reeds nu openende, ten zeerste angstige toekomst-perspectieven op stedenbouwkundig gebied, een zeer hooge beteekenis en een heel bijzondere waarde als nationale daad. Het zal een der weinige gunstige gevolgen zijn, gegroeid uit het bloedig zaad van dezen oorlog, dat enkele geesten - geplaatst voor problema's grootscher en dringender dan in vorige, meer gemoedelijke en meer onverschillige tijden - tot dieper nadenken en verder zoeken zijn aangespoord geworden, en tot breeder inzicht aangeprikkeld. Op velerlei gebied is veel nieuws gesticht, en nog vele openbaringen zullen volgen. Tot de gewichtige verschijnselen van dezen tijd en tot de zeer merkwaardige prestaties van ons Belgisch geestesleven, zal voorzeker Louis van der Swaelmen's werk gerekend worden, het onder zoo pijnlijke omstandigheden - met 't oog op den heropbouw van 't verwoeste België - ontstane maar zoo actueel-noodzakelijke en nuttige werk ‘Préliminaires d'art civique’. Want wel bestonden er, in de Fransche taal, op gebied van stedenbouw en ‘civic art’, een paar fragmentarische opstellen en brochuretjes, maar een eenigszins omvangrijk, volledig en modernistisch werk over dit onderwerp, en verband houdende met onze Belgische toestanden, bezaten we niet. Gebruiken we de gemeenplaats nu met overtuiging: Van der Swaelmen's boek ‘vult een leemte’.... Ik verheug me er vooral over, dat deze ‘Préliminaires d'Art civique’ zoo beslist voor de moderniteit van den auteur getuigen: hier zijn - uit eigen brein geput of met geduldige studiezucht verzameld - de nieuwste en stoutste opvattingen betreffende de steden-esthetiek bijeengebracht. Het is geen werk van sleur ten dienste van schuchtere gemeenteraadsleden, geen passief betoog om aan alle bouwkundigen te behagen, geen {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} leerboekje dat door de liefhebbers van het herbakken oude, het nagemaakt historische en het bijeengelapt schilderachtige of door de maniakken van de gothiek-architectuur en de geschiedkundige koekebakkers-monumentaliteit - in den trant van ‘Oud Antwerpen’ of ‘Oud Brussel’ - als getuigenis zal worden ingeroepen. Eevenmin is het een koel en onverschillig ‘vade-mecum’ voor de belangstellenden in stedenbouw, of een handleidingetje dat, als een museum-gids objectief en zakelijk, den lezer door de slingerpaden van allerlei tegenstrijdige meeningen en stellingen rond te leiden wenscht. Het is een boeiend boek, dat resoluut partij kiest vóór en tegen, een beslist modernistisch standpunt inneemt en - soms met bijtende, schendende scherpte, soms met ironische puntigheid, maar onvervaard en geestdriftig steeds - indruischt tegen al wat conventie is, en al wat op gemakzucht, onkunde of onmacht berust. Hier wordt ruimschoots naar eigen schoonheid en eigen leven gezocht en gestreefd, wars van alle gemakkelijke copie en van het geleidelijk voortstappen op oude banen. Niet een bouwmeester, die bij toeval ook schoolmeester zou zijn, en veel gelezen zou hebben om veel te kunnen herhalen en klasseeren, staat ons hier te woord, maar een onstuimig-voelend en raak-denkend mensch met zeer breeden en verfijnden en bewusten kunstaanleg. Dit stedenbouwkundige proza klinkt soms lyrisch en opgetogen als een gedicht, vlammend als een satire of bevend van ontroering als een elegie, en gehoorzaamt aan een zeer fijngevoelige rhythmus. Het spreekt overal van poëzie en kunst. Het duikt niet op als het zeer redematige en ingetogene en bescheidene bouwsel van een ambachtsman, kenner van steen en marmer, berekenaar van proportie en evenwicht, hanteerder van liniaal en winkelhaak. Maar trotsch rijst het op - gesproten uit een zeer veelzijdigen, wetenschappelijk-geschoolden en toch naar alle kunst dorstenden geest - als een zeldzame uiting van zeer hooge esthetiek. Dit boek documenteert niet slechts, maar overtuigt, begeestert en wekt op tot strijden, ten bate van de schoonheid, maar is zelve schoonheid, gebaard in liefde voor al het heerlijke op de wereld, in land en stad. Ook Van der Swaelmen voelt reeds den schrik voor wat de belovers van schoone leugens later aan het arme volk wijs zullen maken. Wanneer iedereen treurend zal te staren staan naar de puinhoopen, en dan één der architecten van de oude school de belofte fluisteren zal: ‘troost u, want ik zal u teruggeven wat we verloren’, dan zal de verleiding groot zijn om het oor te leenen aan zijn bedriegelijk voorstel. Het volk zal niet onmiddellijk voelen de gruwzame waarheid: dat in dit leven niets herdaan kan worden, niets herbegonnen, niets willekeurig geschapen, buiten het verband van den eigen tijd en den drang van een algemeen gevoel. Het zal onmiddellijk - als we niet moedwillig weerstand bieden - het herstel van al het vernielde eischen, geheel en al naar het model van vroeger en volgens de vóór den oorlog bestaande toestanden: den volledigen heropbouw van de in puin gelegde monumenten, de onbedongen restauratie van de geschonden kerken en stadhuizen, den ongewijzigden aanleg van de platgeschoten straten en zulks zoo trouw mogelijk volgens de eens bestaan hebbende {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} realiteit, alle tradities en schablonen na, met dewelke men gewoonlijk het verleden vermomt. Het zal een moeilijke voorlichting zijn, om de massa een eigen inzicht te verstrekken in dien kamp tusschen oude matrijs en nieuw leven, kamp die na den vrede onverwijld te strijden zal zijn. Nooit zal er in een land een zoo wonderlijke, gunstige gelegenheid hebben bestaan, om op groote schaal en met de beste vooruitzichten - want het veld zal open liggen en de handen zullen vrij zijn - iets ernstig en degelijk in de moderne richting tot stand te brengen. Zal men van de gelegenheid gebruik maken? De vraagstukken zullen vele zijn, en elk hunner zal een bizondere studie vergen. Algemeene stelregels spelen, onder ook dit opzicht, slechts een inspireerende en niet een practische rol. Zoo biedt het boek van Louis Van der Swaelmen geene oplossing voor bepaalde gevallen; het mag dus niet tot de utilitaristische of vakkundige studie-bronnen worden gerekend. Het bespreekt in het algemeen en op hoofdzakelijk principieele wijze de leidende beginselen van een modernistische oplossing van den ‘cas clinique’ van België. Het duidt de algemeene lijn aan, welke overal zal moeten gevolgd worden, en de eischen waarmede alle stedenbouwers en met de reconstructie belaste bouwmeesters rekenschap zullen moeten houden, zoo men niet, al dadelijk, de toestanden verknoeien wil, en de toekomst dicht sluiten. Het wijst ook het dringende middel aan, waartoe de Regeering, onmiddellijk na de ontruiming van het grondgebied, haar toevlucht moet nemen: het stemmen van een bouwwet - een ‘Townplanning-Act’ voor België - en het inrichten van eene centrale regeerings-commissie en vele plaatselijke commissies voor stedenbouw en gemeente-kunst. Door de bouwwet zouden al de gemeenten des lands verplicht worden, een administratieven en technischen dienst voor stedenbouw-studie te stichten, en een algemeen plan van inrichting en uitbreiding op te stellen, dat met het noodige statistieken-materiaal toegelicht, regelmatig aangevuld en bijgewerkt zou dienen te worden, om voor goed een einde te stellen aan den willekeur, die tot nog toe op dit gebied in alle Belgische gemeenten heeft geheerscht, het publieke belang ten schade. Eene ministerieele afdeeling of eene centrale staatscommissie zou al deze ontwerpen der verschillende gemeenten en ook al de ontwerpen voor de herbouwing of herstelling van alle beschadigde monumenten onderzoeken. Laten we hopen, dat de wenken van Van der Swaelmen ingang zullen vinden, en dat zijne wijze raadgevingen niet al te lichtzinnig door al te eerbiedige conservatieven en al te ijverige archeologen in den wind zullen geslagen worden. Ik acht het daarom een feit van overwegend belang dat het boek ‘Préliminaires d'Art civique’ (300 bladzijden groot), naast de persoonlijke studie van den Belgischen landscape-architect (140 bladzijden) ook bevat het systematisch onderzoeksplan van H.V. Lanchester's ‘Civic Development Survey’ en voornamelijk de programmatische inhoudstafel van de steden-encyclopaedie, welke door de ‘Union Internationale des villes’, door de ‘International Garden-cities en town-planning Association’ en last {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} but not least door het ‘Comité Neerlando-Belge d'Art Civique’ opgesteld wordt. Van deze laatste studie-commissie, die in Nederland tot stand is gekomen, en die Van der Swaelmen tot algemeen secretaris telt, maken deel uit mannen als Berlage, Jos. Cuypers en Prof. Evers. Deels oorzaak wellicht, en deels gevolg waarschijnlijk, van het zeer uitvoerig programma der encyclopaedie van dit belangrijk en invloedrijk comité, wordt het boek van Louis van der Swaelmen in elk geval door de autoriteit van deze inrichting gesteund en gestut. Het staat niet eenzaam en op eigen krachten verwezen, in den langen en zwaren strijd, die zal moeten doorgemaakt worden, om aan de wijze en vruchtbare gedachten van onzen landgenoot de overhand te verzekeren. Holland's medewerking is eens te meer op dit gebied een verheugend verschijnsel, en ik neem graag deze gelegenheid te baat om gelijktijdig Van der Swaelmen met zijn vaderlandsch initiatief en zijn dienstig boek geluk te wenschen en om de Nederlandsche raadsheeren van het ‘Comité d'Art Civique’ voor hunne heilzame medewerking dank te heeten. Het werk van het ‘Comité Néerlando-Belge’ en van het ‘Belgium Town Planning Committee’ heeft trouwens reeds vrucht gedragen: op 25 Augustus 1915 kregen wij het wetsbesluit in zake den heropbouw der verwoeste Belgische gemeenten; ten einde een overijlde herbouw te voorkomen, worden in dit besluit de regelen opgegeven, waaraan de gemeentelijke overheid zich te houden heeft, en wordt tevens verklaard hoe de bijzondere Commissie, met het onderzoek der ontwerpen belast, zal gevormd worden. Van Louis van der Swaelmen's boek zou de lezer een onvolledigen indruk krijgen, indien ik er niet wat anders uit bloemleesde dan 's schrijvers opvattingen nopens de restauratie-quaestie. Hij voorziet tevens de toekomstige uitbreiding van onze Belgische steden, de langzame bebouwing en industriëele benuttiging van vele landsgedeelten. Het modernisme onzer steden zal wel zeer onvolledig tot uiting komen, zoo we geen ander doel hebben dan om in de vernielde of geteisterde gemeenten een modern gebouw of gebouwtje te doen rijzen op de plek waar vroeger een in klassieken stijl opgetrokken monument prijkte. Een oud monument kan in een moderne stad zeer passend op zijn plaats zijn, heel goed kadreeren met de nieuwerwetsche omgeving - op voorwaarde dat het echt zij en den tempel eener origineele kunst-inspiratie en eener trouwe menschelijke liefde drage, en het modernisme eischt meer: een eigen cultuur.... Waar Van der Swaelmen de toekomst droomt, ziet hij verder en grijpt hij naar breeder zijden uit; en waar hij, voor onzen tijd, een werkelijk ruimer begrip van steden-esthetiek te formuleeren tracht en het gemeenschapswezen in het licht van schooner en broederlijker eeuwen als de volledigste en harmonieuste uiting van den in samenleving ijverenden en scheppenden mensch meent te mogen voorspellen, raakt hij de hoogste conceptie van een groot sociaal en artistiek ideaal. De stad wordt dan een levend, collectief organismus, en de stedenbouwkunst - wat de Engelschen met een breeder woord voor 't eerst ‘the {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} civic art’ hebben geheeten - de uiting van een gemeenschappelijk geweten en een gemeenschappelijk gevoel: eene locale en daardoor nationale cultuur. Want niet alleen is de Stad een centrum van handel en nijverheid, waar voor uitstekende verkeerswegen en practische en gezonde woningen moet worden gezorgd - het is de eerste en gemakkelijkste taak van den stedenbouwer - maar tevens een centrum van geestelijk verlangen en van maatschappelijk samenvoelen. Ze moet dus urbanistische gedeelten omvatten, brandpunten van sociaal leven, oorden van algemeen-menschelijke beteekenis. Ze moet niet worden geïmproviseerd uit stukken en brokken, naar eenieders willekeur en eenieders fantazie; ze mag geen brabbeltaal van enkelingen stamelen, doch moet een eigen stem, een diep geluid laten weerklinken; ze moet zijn een schepping van solidariteit, en de burgers moeten er elkaar kunnen ontmoeten, met elkaar aanraking hebben, er zich kunnen inwijden in het gemeenschappelijk gemeente-leven. Dàn eerst zullen we een ‘moderne’ stad bezitten, wanneer deze stad onze moderne verlangens, strevingen en werkzaamheden in haar eigen vorm en aanleg en monumentaliteit, uitdrukt. Zoo drukten eens het Romeinsche Forum en de Atheensche Akropolis, de tempels en markten van onze Middeleeuwsche steden des Noorden, de tuinen van Versailles het wezen van hun tijd uit, en legden klaar open de ziel van een volk. Zekere steden beantwoorden reeds gedeeltelijk aan die vereischte van symboliek en solidariteit: Brussel bijv. met het prachtige geheel van het Park, het Koninklijk Paleis, de Wetgevende Kamers, de Rue Royale en Rue Ducale, de Wetstraat enz., Parijs met de boulevard-reeks van Haussman enz. De toekomst-stad moet dus omvatten gemeenschapscentra, daarnaast ook vele open ontspannings- en verlustigingsplaatsen, parken en squares, tuinsteden enz.; men zal er nog hoofdzakelijk rekenschap moeten houden met de quaestie der volkswoning, met de vereischten der steeds zich uitbreidende industrie en van 't altijd drukker en sneller verkeer, enz. Ze moet gelijktijdig schoon en practisch en gezond en bezielend zijn, alzijdig in haar middelen, gelijk het Leven. Veel ouds stond in België het modernistische inrichten der gemeenten in den weg. We moeten gebruik maken van de door den oorlog al te onverwachts en al te wreed geschapen, doch nu door ons zoo veelzijdig mogelijk te gebruiken gelegenheid om het nieuwe te stichten, waar het oude nu toch door den vijand werd weggevaagd. Het is nog het eenige middel om uit de rampen eenig voordeel te trekken, om al het geledene en verlorene niet geheel en al kwijt te spelen, om ons te wreken op het harde lot dat ons beschoren werd. In dien zin predikt Van der Swaelmen zijn kruistocht, en edelmoedig en ridderlijk en schoon zijn de opwekkende woorden die hij spreekt. Hij is een dezer overtuigden, die niet vertwijfelen willen, niet berusten en niet indutten in een slaap van wanhoop of gelatenheid. Hij mocht op het omslag van zijn boek de afbrokkelende en brandende kathedraal wel teekenen, met daarachter de groote vlam en het klare licht {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} der apotheose, en het woord waarin zijn geloof zich uitleefde in één bondigen roep: Resurgam! Ja, vriend, ons België zal herrijzen, en uit het puin het nieuwe leven van ons volk botten, met het nieuwe geloof, de nieuwe hoop en de nieuwe liefde. VI. Een Belgische Vrouw in Zwitserland. Lucy Kufferath: Rêves mutilés, 1915. Saisons d'Exil à Genève: 1916. Du Torrent au Lac, 1917. (Edition Atar, Genève.) Deze is een welopgevoede en fijngevoelige vrouw van bij ons, deze Mevrouw Lucy Kufferath, echtgenoote van den voortreffelijken musicus, die den wereldberoemden Muntschouwburg van Brussel bestuurt: eene zeer ontvankelijke en ontwikkelde dame. Ze is naar Zwitserland gevlucht, en verwijlt er nu sinds het begin van den oorlog. De wreede plaag heeft haar zoovele vrije oogenblikken van stille nadenkendheid opgelegd, in de witte rust van Genève, waar meer en berg haar gepeins verinnigen, dat ze regelmatig eenige indrukken heeft kunnen neerschrijven, welke ze jaarlijks gebundeld heeft: het zijn drie dunne, doch aan meditatie-stof rijke en van druk en stijl sierlijke en beschaafde boekjes. Dit is meer dan oorlogsliteratuur, welke slechts aan het actueele drama eenige beteekenis ontleent en, na een enkele lezing, in het geheugen zich oplost in den neveligen stoet van gedachten en bevindingen, die daar schimt, door vele vellen papier slechts armelijk gestoffeerd; men zal deze boekjes later nog herlezen - later vooral. Want een heel onafhankelijke en consequente persoonlijkheid spreekt uit deze boeken; er suist een zachte, van leed benevelde en van weemoed zuchtende stem uit deze Zwitsersche bladzijden - 't is in Zwitserland ook dat Romain Rolland zijn ‘Au dessus de la Mêleé’ schreef -, welke men nauwelijks hooren zal in de lawaaiërige drukte van dezen tijd en welke door de groote gemeente voorzeker niet met welbehagen zal afgeluisterd worden; ze meldt ons, die zachte en van liefde zingende vrouwenstem, geen lied van haat, geen lied van glorie, geen lied van heldhaftigheid; ze roemt niet den doodslag en de baldadigheden des oorlogs, evenmin als de offerzucht van hen, die vallen voor de gemeenschap - al vereert ze wijdingsvol hun geloof en hun schoone daad. Ze spreekt stil tot hen, die dieper nadenken willen, en voor wie het eeuwig menschelijk geluid niet heelemaal verloren is gegaan in het geloei van het geschut, en die van de wereld en het leven meer verwachten dan wat een oorlog hun geven kan. En deze vrouw, die zoo bescheiden het woord voert, fluisterende aan enkele bekenden hare biecht van lijden en gruwen, spreekt heel koen; ze zegt heel vrije woorden, ze herinnert gedurig de menschen aan wat vroeger dan de Europeesche oorlog bestond, en wat nadien nog bestaan zal. ‘Au dessus de la mêlée’ stelt ze zich zeker niet; ze staat er midden in met hare herinneringen en al hare smartelijke overwegingen; ze is er door vervolgd {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} waar ze ook gaat, tot in de heerlijkste oorden; maar ze heeft geen afstand van haar gevoel gedaan ter eere van den moord en verloor niet hare levensdrift en haar liefde in een tijd van haat, vernielingszucht en ellende. Ze heeft woorden gevonden, die geen man gevonden heeft: de woorden eener licht-gevoelige vrouw, die moeder is geweest, en aan het moederleed met zorg denkt, en die weet dat men voortleven moet, ter wille van de menschen, en niet sterven... Hare drie boeken zijn confidenties, en men volgt de ontwikkeling van hare gewaarwordingen heel geleidelijk, langs den lossen draad. Het eerste, ‘Rêves mutilés’, in 1914 geschreven - verschillende hoofdstukken dagteekenen van kort vóór den oorlog - stelt het weeldevol geluk van de rust aan de milde zee of onder de schuttende bergen voor, het goede werk der menschen, die zich ontwikkelen willen in vrijheid, en die dorsten naar goedheid en schonheid, en die genieten van hun aardsch leven - in de volle mate van hunne persoonlijkheid -, niet edoch uit louter egoïstische genotzucht, maar omdat de kunst den mensch schooner en beter maakt, en het geluk hem milder stemt. Dan breekt de oorlog uit: 't is een gevoel van verbluftheid, dat al het andere overstemt. Hoevelen onzer hebben dien indruk gekend, 't eerst en 't diepst en 't ontroerendst: die bange aarzeling, die pijnende onzekerheid, die niet gelooven wou, dat angstige voorgevoel, dat zich niet overtuigen liet; men vindt geen woorden nog, en Lucy Kufferath stamelt gelijk de anderen: ‘Est-ce croyable, est-ce concevable, est-ce véritable? La guerre! Mais non, mais non!’ Ze is ontzet, ze voelt alles wankelen onder haar voeten, ze beseft dat alles haar ontgaat, dat haar leven van vroeger waardeloos wordt, en haar geweten komt in opstand, haar verstand, haar gevoel, hare oogen die de natuur zoo heerlijk open zien liggen, hare ooren die zang van vogelen en muziek nog hooren, haar vleesch dat geniet.... Ik heb zelf die oogenblikken van ontreddering beleefd: terwijl uw eigen persoonlijkheid u ontsnapte en ge u opgenomen voelde in een warreling van wreede gebeurtenissen, waarvan ge noch den zin, noch het doel begreep..... En ik zal nooit vergeten dat het was op een heerlijken dag vol zon, terwijl de wereld ons allen noodde tot het schoonste feest der zinnen, en heel de natuur lokte tot leven en minnen en scheppen, dat het onweer losbrak.... Ik schrok, ik duizelde, ik begreep niets, ik tastte met de handen vooruit als om alles vast te houden, dat plots ontglipte uit de omarming; ik keek naar de zon, naar de boomen en bloemen, naar de vrouwen en kinderen, naar den hond die naast me speelde, naar de duiven, die in de laan van den tuin koerden.... Op zoo'n oogenblik wordt echter meer dan ooit bewaarheid het besef dat we, ieder voor onszelven, meer zijn dan individuën en tot een gemeenschap behooren, die voor ons even onmisbaar is als wij voor haar zijn: een blauwe bliksemschicht die, in een duisteren stormnacht, de velden tot op den einder verlicht en met wondere diepte, losser van lijn doch breeder van perspectief, de wereld veropenbaart aan den eenzamen man, die onder een {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} wankelen boom de tooververlichting aanschouwt, en plots dingen ziet, waavan hij het bestaan slechts raadde. Onder den aandrang van dat instinctief besef van menschelijke solidariteit - en nog met den naglans van het verstoord geluk op haar ziel - heeft Mw. Kufferath hare Rêves mutilés neergeschreven: ze verheerlijkt den Koning en de Koningin, ze gedenkt de geneuchten van de Ardennen en de Engadine, ze zingt het hooglied van Parsifal mee, en ze is vol bewondering voor onze vorsten, vol afschuw voor Duitschland's verraad, vol pijn om al wat haar en de menschheid ontrukt werd, vol rouw.... In Saisons d'exil, het tweede boek, is de rust reeds gedeeltelijk herwonnen, en het evenwicht eenigszins hersteld. Het zijn vier beschouwingen over de seizoenen, zooals Lucy Kufferath deze te Genève beleefde. Nochtans drukt dit laffer stadium de ziel misschien nog meer te neer dan het ontzettend begin: alle hoop is weg, en de verbazing en de verontwaardiging van het eerste oogenblik maken plaats voor een bestendiger gevoel van neerslachtigheid en eenzelvige schuwheid, voor een soort gelatenheid in het booze; de spijt om wat men verloor sleet weg en men wordt kalmer, onverschilliger, men past zich aan den nieuwen tijd reeds aan, men durft schier geen betere menschheid meer droomen: te diep werd men in zijn illusie gekrenkt, te plotseling uit een zoeten droom gewekt, te geweldig beroofd van zijn schatten, en te schandelijk bedrogen in zijn liefde; men sluimert lichtelijk in een zwarten slaap van onverschilligheid in, van afkeer voor alles wat geschiedt, zonder nog te durven betrouwen op morgen. Velen zijn op die manier vervallen in een droef-hypochondrisch verachten van de menschheid, een moedeloos vertwijfelen over de toekomst van onze evolutie, en leven krachteloos voort, wachtend in de duisternis die over hen gekomen is, als overwinterende dieren, het licht van het ontwaken. Anderen loopen over tot een geestdrift, die even buitensporig is, den oorlog om den oorlog eert en dient, en geen verband meer houdt met onze natuurlijke bestemming. Het is de kracht en de schoonheid van gevoelige denkers als Mw. Kufferath, om na veel te hebben geleden, toch te kunnen hopen, en nog te kunnen beminnen, na te zijn bedrogen geweest zoo grievend als wij allen, en als deze vrouw in 't bizonder, dewelke voor den oorlog met eerbiedige deemoedigheid - tot een dier sprekend, dat den mensch schuwde - verklaarde: ‘le meurtre ne m'habite pas, j'ai l'amour et le respect de tout ce qui respire et vit.’ De kalme, statige natuur van Zwitserland heeft in hare genezing een belangrijke rol gespeeld: de pittige berglucht en de rustige valleien heelen soms de wonden der ziel, zooals ze de wrakke longen en de schamele borsten genezen. Mw. Kufferath heeft in dit seizoen-boek heel schilderachtige Zwitsersche reisindrukken geformuleerd - en haar ‘Herfst’ vooral stemt tot veel innigheid en is aan sobere, frissche kleur en tint heel rijk, en van ranke lijnen zwierig - doch de heerlijke natuur van het hoogland heeft haar veel geleerd ook: ze besluit haar boek met een hoofdstuk getiteld ‘Loi de Nature et loi humaine’, dat als een credo ons in de ooren klinkt, als een overwin- {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} nende kreet van jubelende geestdrift van haar, die reeds geslagen scheen. Deze vrouw, die dicht bij de natuur staat en vol vervoering zich uitleeft, die woeling en strijd van plant en dier met zorgvuldige aandacht waargenomen heeft, weet dat de mensch slechts mensch is in zoo verre hij zijn eigen wetten niet verbreekt en zijn overwinning op de wilde krachten en de teugellooze instincten handhaven kan. De hevigste misdaad tegen de menschelijke wet van volmaking is de Oorlog, en ze zegt die durvende meening met nadruk, en met bescheidenheid toch, want ze heeft haar vaderland zeer lief en beseft dat de voortzetting van den kamp tegen het lusten vrijheid-knechtende Duitschland onvermijdelijk zich voordoet: ‘La guerre est elle-même un fléau, le plus haïssable des maux, car il n'est pas une nécessité fatale et inéluctable, il est le plus souvent le résultat d'une volonté orgueilleuse et criminelle tout à la fois.... L'unique loi humaine, c'est la loi d'amour, il ne faut pas cesser de le proclamer. Seule, cette loi peut créer l'athmosphère d'une vie supérieure, seule elle peut transformer nos instincts primitifs et aveugles d'intérêt et de lutte en une émulation spirituelle et harmonieuse de travail et d'efforts’. Hoe langer de oorlog duurt, hoe gedegener orde de eerst hopeloos verwarde begrippen regelen komt; hoe waanzinniger de verwoesting raast, hoe luider de eischen van verstand en gevoel zich weer uitspreken. In Mevrouw Kufferath's derde boek, Du Torrent au Lac, is een beheerschte, evenwichtige oorlogspsyche tot zelf-openbaring gekomen. De twee eerst tegenstrijdige stroomingen van vertwijfeling tegen illusie, lauwheid tegen offervaardigheid, met de botsing van den gegronden haat des oogenbliks tegen de bestendige liefde voor de menschen, loopen dooréén, vloeien in elkaar, gestild, vastgelegd tusschen rustige oevers, na het hard gedruisch en het heftig gewarrel van den beginne. Zoo schuimt en bruischt de waterval, woest en steeds met vernieling dreigend, bewijzend toch zijn eigen nut aan de menschheid, zelfs door zijn wilde en gevaarlijke krachten, spelend zijn rol van universeele dienstbaarheid, totdat hij rimpelloos schier, diep en helder, zich effenen komt in den schoot van het vlakke meer. Ook deze gewaarwording heeft Mevrouw Kufferath aan het Zwitsersch landschap te danken, aan heel die grootsche, verhevene uiterlijkheid waarop meer en méér hare gevoeligheid zich modelleert - want we zullen, later, tot de ontdekking komen dat Belgen in andere landen in ballingschap levende, weer op geheel andere manier op de tijdsgebeurtenissen reageeren, en zeer verschillende indrukken ondergaan -: waterval en meer zijn de twee duidelijke symbolen van haar laatste boek. ‘Et voici que le torrent desarmé dépose son écume! Et sa rumeur pacifiée se mêle au chant cadencé de tes vagues, doux lac, sois béni! En toi s'est purifiée l'âme des torrents! Dans l'azur de tes eaux, se résout la blancheur immaculée des cimes! en toi s'est accompli le destin des glaciers!’ Met haar fijn-vrouwelijk Latijnsch begrip ontwaart ze in het uitzicht van het dubbele berglandschap - doch zonder nadruk te leggen op haar intiem vizioen - als de werkelijkheid der twee landen, die elkaar thans zoo grimmig bevechten: de Duitsche stortvloed met zijn onharmonieus {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} geweld langs hobbelige rotsen klaterende, met nuttelooze overdaad, en de Fransche rust en helderheid, op diepen bodem, waar schoon leven groeien kan. Ze hoeft hàre opvatting niet te verduidelijken, we begrijpen haar. Een reeks leerzame reisimpressies, herinneringen aan Antwerpen, vele actueele mijmeringen, dat alles zullen we nog in dit laatste harer boeken aantreffen - met vreugde steeds. Als geheel is haar werk misschien wel erg verbrokkeld - het laat een te weinig markanten indruk na - doch het maakt geen aanspraak op een bizondere politieke of ethische beteekenis: het zijn ‘visions d'hier et d'aujourd-hui’, indrukken, stemmingen, droomerijen, au jour le jour geboekt - in een vreemd land - door een zeer vrouwelijke vrouw, een artistieke, teedere, breedzinnige schrijfster van België. Ze bezit een ontwikkeld, heel helder en soms scherp denkvermogen, doch al hare gedachten worden dóór haar subtiel gevoel gezift, komen gelouterd tot ons: ze zijn stralend van licht en warmte uit den schoot van een gaaf en zuiver innerlijk leven ontstaan, geurend nog van de zoele roken van een fijn-sensueel en het leven wijdingsvol liefhebbend temperament. Men denkt soms - in de verte - aan de extatische gevoeligheid van een Comtesse de Noailles, aan hare wijding en gretigheid voor alle levensvormen, en aan de lavende rust en troostende evenwichtigheid van hare onvermoeibare menschen-liefde en natuur-extaze. Een vrouw als Mevrouw Kufferath weet zoo stil, zoo rustig, zoo welgevoeglijk haar woord te zeggen, in een tijd van radelooze drukte, kakafonische opgewondenheid en zelfopgelegde passie; ze praat vrouwelijkhartelijk, zusterlijk soms, als tot een broer, met zachte, weemoedige, doch overtuigende stem: zoo spreekt ze tot al de broeders, die naar haar luisteren willen. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Detlev von Liliencron, eene biographische, aesthetische studie door Jan J. Zeldenthuis. 1) Friedrich Adolph Axel Freiherr von Liliencron, werd geboren den 3en Juni 1844 te Kiel. Zijne overgrootmoeder was nog lijfeigene; Detlev heeft echter later steeds daarvan het voordeel gevoeld. Inplaats van het óvergevoelige, dat oude adel altijd kenmerkt had hij een frisch, van leven tintelend natuurgevoel. Als jongen voelde hij zich wel tot de meisjes aangetrokken, zij zongen hem echter achterna: Liliencrönchen, Muttersöhnchen, Zierbarönchen, Geen indruk als bij Goethe bleef Friedrich bij toen hij naar Erfurt vertrok. Als oprecht Duitscher kreeg hij daar het heimwee, maar vond troost in de muziek. Vele jaren later dankt hij nog de Duitsche ‘Liederkönige’ voor de klare, muzikale ontwikkeling, welke zij hem psychisch gegeven hebben. Zijne belangstelling blijkt wel uit een brief van zijne moeder, in dien tijd geschreven: ‘Übst du noch jeden Tag Musik? Das hoffe ich sehr!’ Dit zal zeker wel het geval geweest zijn, werd hij als Sleeswijk-Holsteiner niet tot de Ausländer gerekend? Als achttienjarig jongeling las hij de muzikale verzen van Lenau en Eichendorff, toonde echter veel liefde voor de militaire loopbaan en ging in 1863 in Pruisischen dienst. In 1865 luitenant geworden, vecht hij in 1866 mee in den oorlog met Oostenrijk. Hij onderscheidt zich als een uiterst dapper officier, vecht voort tot de overwinning behaald is, ofschoon hij gewond is en,.... zegt later wel dat hij meevocht, maar spreekt nimmer van zijn wonden of van de wijze waarop hij den Roten Adler Orden vierter Klasse mit Schwertern verwierf. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Lag hij voor den krijg in Posen en Silezië, 1867 werd hij overgeplaatst naar Mainz. Wat later uit zijne eerste verzen zou blijken: hij leest en bewondert Theodor Storm en Turgenjef. Lang zou dit vroolijk, rustig officiersleven niet duren, 1870 ging hij weder in den strijd, nu tegen Frankrijk. Wat hem dit avontuurlijk leven waard was? Zijne autobiographie uit het jaar 1906 bevatte niets anders dan dit: ‘Machte als preussischer Offizier die Kriege 1866 und 1870/1871 mit.’ En in zijne verzen klonk het luid en blij: Und Trommeln und Pfeifen, das war mein Klang, Und Trommeln und Pfeifen, Soldatengesang, Ihr Trommeln und Pfeifen mein Leben lang, Hoch Kaiser und Heer! Met het IJzeren Kruis IIe klasse vertrok hij, om genezing te zoeken voor de ook ditmaal ontvangen wonden, naar eene homoeopathische inrichting. Hier maakte hij kennis met Héléne von Bodenhausen, eene liefde ontstond. Maar omdat noch Detlev, noch Hélène rijk was, werd het èn voor hem als luitenant en voor haar zeer moeilijk. Van zijn tractement leven ging natuurlijk niet. Ondanks al die moeilijkheden brak van tijd tot tijd zijn levenslust door; de gevolgen bleven niet uit: schulden! Een on-disciplinaire daad maakte hem eindelijk onmogelijk en zoo nam hij zijn ontslag. Edoch lang zou dit niet duren; op verzoek kwam hij weder in dienst. Toen Hélène zich echter met een ander verloofde, werd hij opnieuw onverschillig, maakte weer schulden (M. 8000 1)) 1875 neemt hij ten tweede male zijn ontslag en vertrekt naar Amerika. Over zijn leven daar heeft Liliencron nooit willen spreken, het vrije land heeft hèm niet rijk gemaakt!.... 1877 keert hij naar het vaderland terug en tracht eene burgerlijke betrekking te verkrijgen. Voorloopig zal hij echter van zijn werk, dat begon te verschijnen moeten leven, daar hij als leerling-ambtenaar aangesteld wordt (1879). Met Hélène, wier verloving slechts van korten duur was, had hij zich 1878 in het huwelijk begeven, om, na één dag van ongestoord geluk, reeds met de zorgen van het weren der schuldeischers kennis te maken. 1881 overgeplaatst naar Plön, in welk jaar ook in ‘Die fliegende Blätter’ zijn ‘Die Musik kommt’ verscheen: Klinling, bumbum, und tschingdada, Zieht im Triumph der Perserschah? Und um die Ecke brausend brichts Wie Tubaton des Weltgerichts, Voran der Schellenträger. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Brumbrum, das grosze Bombardon, Der Beckenschlag, das Helikon, Die Piccolo, der Zinkenist, Die Türkentrommel, der Flötist, Und dann der Herre Hauptmann. Der Hauptmann naht mit stolzem Sinn, Die Schuppenketten untern Kinn, Die Schärpe schnürt den schlanken Leib, Beim Zeus! das ist kein Zeitvertreib; Und dann die Herren Leutnants. Zwei Leutnants, rosenrot und braun, Die Fahne schützen sie als Zaun; Die Fahne kommt, den Hut nimm ab, Der bleiben treu wir bis ans Grab! Und dann die Grenadiere. Der Grenadier im strammen Tritt, In Schritt und Tritt und Tritt und Schritt, Das stampft und dröhnt und klappt und flirrt, Laternenglas und Fenster klirrt; Und dann die kleinen Mädchen. Die Mädchen alle, Kopf an Kopf, Das Auge blau und blond das Zopf Aus Tür und Tor und Hof und Haus Schaut Mine, Trine, Stine aus; Vorbei ist die Musike. Klingling, tschingtsching und Paukenkracht, Noch aus der Ferne tönt es schwach, Ganz leife bumbumbumbum tsching, Zog da ein bunter Schmetterling, Tschingtsching, bum, um die Ecke? Dit suggestieve vers in 1881! Het is de vreugde aan het zingende woord, ‘elk woord door klank en beteekenis onverbiddelijk op zijn plaats’. Men heeft het in Holland niet geweten, welke aansluiting had er niet kunnen zijn tusschen het oorspronkelijk germanieke werk van Emants (Lilith en Godenschemering) en de lyriek van Detlev von Liliencron! Het is de onbewuste eenheid van periodenbouw en vers-ontroering. Dit zelfde vers, evenals zoo vele goede verzen in tijdschrift verschenen, zou later den dichter de welverdiende ‘Anerkennung’ brengen. ‘Die kleine Bühne’ {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} van Ernst von Wolzogen had o.a. op haar ‘Uberbrettl’-programma ook ‘Die Musik Kommt’, gecomponeerd door Oscar Strausz. Toen eindelijk voelde men de superioriteit van dezen oorspronkelijken dichter, toen ging men zijne verzen koopen en vond zelfs eene lezing van Detlev (zijne eigen verzen) een dankbaar publiek. Zijn verblijf zou niet van langen duur zijn, reeds in Maart 1882 vertrok hij naar het waddeneiland Pelworm, waar hij strandvoogd werd. 1883 werd hij aangesteld tot ‘Kirchspielsvogt’ in Kellinghusen. Nog steeds door geldzorgen gekweld, neemt hij eindelijk voor goed afscheid van de officiëele loopbaan, welke hij gekozen had en leeft van 1885 af als ‘freier Schriftsteller’: Detlev von Liliencron! 1883 waren de ‘Adjutantenritte und andere Gedichte’ verschenen, en hier zullen wij eerst nader op ingaan. In groote trekken was de lyriek van Walther von der Vogelweide over Claudius, Bürger, Höltz, Goethe, Brentano, Heine, Eichendorff, Lenau, Annette von Droste Hülshoff, Mörike en Storm tot Theodor Fontane gekomen. Liliencron noemde den toestand om het jaar 1880 van een ‘verrückten Materialismus’. Toch sprak Fontane, Liliencron besprekend, van: ‘Keine Landschaften, auf den Punkt kommen es beim Dichter an’. Het was Bismarck geweest, wiens uitspraak Fontane hier overgenomen had. Weinig beoordeelingen verschenen van ‘Die Adjutantenritte’. Opmerkelijk was het oordeel van Paul Avenarius: ‘Den Hut ab vor derartigem, von Leben strotzenden Realismus!’ Liliencron behoort tot de weinige dichters, die eerst op rijperen leeftijd begonnen te schrijven. Paul Remer vertelt ons over 's dichters eerste vers: ‘In seiner Vaterstadt Kiel geschah es: dort besuchte der Heimgekehrte eine Verwandte, der er einst vor der Ausfahrt allerhand liebe teure Erinnerungszeichen zur Aufbewahrung übergeben hatte. Er empfing seinen kleinen Schatz unversehrt zurück, und während er mit zitternden Händen ihn aus seiner Umhüllung löste, während er die alten Bilder beschaute, die verblaszten Briefe durchlas, seidige Mädchenlocken und fein-vergilbte Haarbänder wehmütig in der Hand hielt, schwoll es auf einmal gleich einer dunklen Woge in ihm auf. Aus den geheimnisvollen Gründen seiner Seele, wo das Vergangene ruhte, und noch tiefer her, aus dem Heimatboden, der nun wieder sein Leben und Schickfal trug, schwoll es herauf mit unwiderstehlich drängender Gewalt. Ehe er sich's recht besann, hatte er vier Zeilen auf die Rückseite eines alten Militërbilds geworfen: zu seiner eigenen höchsten Verwunderung Verszeilen, geschmückt mit Klang und Rhythmus - Liliencrons erstes Gedicht war geboren! Aus dem ewig-jungen Mutterschosfz aller Poesie, aus der reichsten und wunderbarsten Kraft im Menschen, die uns alle ein wenig zu Dichtern macht, aus der Erinnerung war es geboren. Erinnerung und, vereint mit ihr, Einsahmkeit sollten dann auch das Werk vollenden und den schaffenden Dichter ganz befreien, ihm die ersten vollen Kränze seiner Dichtung winden helfen’. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Zelf zegt hij later, zich dichter voelend: Ich bin ein Dichter. Lasz die Menschen reden. Was gehen mich die Menschen an, ihr Tun, Ihr Hasten, Heucheln, ihre Wut, zu herrschen. Hoch steh' ich über allem ihrem Dünkel, Hoch über Rassenhasz und Klassenhasz, Hoch über Kastengeist, Parteigezänk, Und keinem bin ich Gegenrede schuldig Als mir allein, ich bin mein eigner Herr. Frei bin ich, frei! Ich bin ein Grandseigneur, Der jeden seiner Wünsche stillen kann. Glaubst du, dasz ich mich erst besinne lange, Springt in des Lebens Wüste mir ein Quell Plötzlich zu Füszen, dasz ich mich nicht bücke, Um mich, soviel ich mag, aus ihm zu sättigen? Enkele verzen mogen een denkbeeld geven van 's dichters werk: Die Adjutantenritte’. Glückes genug. Wenn sanft du mir im Arme schliefst Ich deinen Atem hören konte, Im Traum du meinen Namen riefst, Um deinen Mund ein Lächeln sonnte - Glückes genug. Und wenn nach heiszem, ernstem Tag Du mir verscheuchtest schwere Sorgen, Wenn ich an deinen Herzen lag Und nicht mehr dachte an ein Morgen - Glückes genug. Naast dit zoo menigmaal gecomponeerde vers het doods-droevige: In einer groszen Stadt. Es treibt vorüber mir im Meer der Stadt Bald der, bald jener, einer nach dem andern. Ein Bliek ins Auge, und vorüber schon. Der Orgeldreher dreht sein Lied. Es tropf vorüber mir ins Meer des Nichts Bald der, bald jener, einer nach dem andern. Ein Blick auf seinen Sarg, vorüber schon. Der Orgeldreher dreht sein Lied. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Es schwimmt ein Leichenzug im Meer der Stadt, Querweg die Menschen, einer nach dem andern. Ein Blick auf meinen Sarg, vorüber schon. Der Orgeldreher dreht sein Lied. Van bijzonder zuivere teekening is wel dit biwak-gedicht: Die groszen Feuer warfen ihren Schein Hellodernd in ein lustig Biwacktreiben. Wir Offiziere saszen um den Holzstosz Und tranken Glühwein, sternenüberscheitelt. So manches Wort, das in der Sommernacht Im Flüstern oder laut gesprochen wird, Verweht der Wind, begräbt das stille Feld. Die Musketiere sangen: ‘Stra-a-szburg, O Stra-a-szburg’.... Da fühlt' ich eine Hand Die leise sich auf meine Schulter legte. Ich wandte rasch den Kopf, und sah den Lehrer, Bei dem ich, freundlich aufgenommen, gestern Quartier gehabt; der nun, verabredet, Mit seinem Töchterchen gekommen war. Ein Mädel, jung, gleich einer Apfelblüte, Die niemals noch der Morgenwind geschaukelt. Der Alte muszte neben uns sich setzen, Und während ihm das Glas die Freunde füllten, Führt' ich, von allem ihr Erklärung gebend, Das Mädchen langsam durch die Lagerreihen.... Gemobiliseerd, heb ik een half jaar kamp-leven meegemaakt, en 't is mij bij het herlezen dezer regels, alsof ik weer die glooiende heide bij Amersfoort zie, den naderenden avond, wanneer ik de soldaten in hunne tenten hoorde zingen. In het vers van Detlev voelt men het onbegrepen wijde der wereld rond zich, waar het biwakleven toch zoo versterft in den schemer-avond. Stra-a-szburg, O Stra-a-szburg. Het is de even-weemoedige klank, die dit vers eene zoo groote bekoring geeft. Uit Cincinnatus herkent men den officier van het opbloeiende Duitsche Rijk: Cincinnatus. Frei will ich sein. Meinen Jungen im Arm, in der Faust der Pflug, Und ein fröhlich Herz, und das ist genug. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Und schleichen die Wünsche wie schmeichelnde Panther, Tobt einer im Blut mir, ein Höllengesandter, Dasz ich die Ruhe nich finde bei Tag und Nacht, Dasz ich ganz wirr bin und überwacht, Dasz mir die Wangen einfallen und bleichen, Und kann doch und kann doch den Wunsch nicht erreichen: Ich schluck ihn zu den begrabnen andern, Fein still, und es säumt schon das rastlose Wandern. Das Wort klingt herb und hat traurigen Mund, Und tröstet mich doch und macht mich gesund. Meinen Jungen im Arm, in der Faust den Pflug, Und ein fröhlich Herz, und das ist genug. Frei will ich sein. Bietet der Staat mir Würden und Amt, Und trüg er mirs an auf purpurnem Samt, Ich winke den Bringern, ich lache dem Tand, Und wehre sie ab mit verneinender Hand. Mich schaudert vor Joch und Fessel und Druck, Vor des Dienstes grauem Bedientenschmuck, Vor des Dienstes Sklavenarbeiten, Vor seinen Rücksichtslosigkeiten. Ich beuge den Menschen nicht meinen Nacken, Und lasse sie nicht an den Kragen mir packen. Der Geier des Ehrgeizes richtet den Schnabel Ewig nur gegen den eigenen Nabel, Und friszt sich selbst in den Eingeweiden, Und schafft sich selbst nur die bittersten Leiden. Weg da, ihr Narren, und laszt mich in Ruh', Und dröhnend werf' ich mein Hoftor zu. Meinen Jungen im Arm, in der Faust den Pflug, Und ein fröhlich Herz, und das ist genug. Frei will ich sein. Doch ruft mich der Kaiser in Not und Gefahr, Ich entstürze dem Haus mit gesträubtem Haar, Bin um ihn, wenn er von Feinden umdrängt, Bis wieder die Streitaxt am Nagel hängt. Nnd will es mein Schicksal, fällt für ihn mein Haupt, Ich küsse den Block, an den ich geschraubt, Ich küsse den Block, von dem mein Rumpf Ohne Kopf in den Sand rollt, ein zuckender Stumpf. Musz das Vaterland drangvoll die Sturmflaggen hissen, Ho heida! die Klinge der Scheiden entrissen. Und droht es von Osten und dräut es von West, Wir schlachten den Bären, den Hahn uns zum Fest. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Fällt neidisch uns an auch die ganze Welt, Sie lernt uns schon kennen, der Angriff zerspellt. Und der Frieden strahlt auf, von Sonnen gezogen, Der Taifun erstarb in sanft plätschernden Wogen, Der Ackersmann sät, und der alte Verkehr Findet verkettete Straszen nicht mehr. Dann stemm' ich die Spitze von meinem Schwert Fest auf den häuslichen Feuerherd, Umfasse den Griff mit der einen Hand, Und trockne das Blut von Rill' und Rand, Und schleif' es, gewärtig zu neuem Tanz, Doch heute bedeckt es ein Eichenkranz. Meinem Jungen im Arm, in der Faust den Pflug, Und ein fröhlich Herz, und das ist genug. Frei will ich sein! Het is trotsch dit vers, trotsch als de verzen uit ‘Het Boek van Kind en God’, een trots die het leven verdragen kan. Detlev mag in zijn latere lyriek dieper hierop zijn ingegaan, dit vers reeds liet geen twijfel over. Het is hier, dat ons eigenlijk de groote liefde voor het vaderland tegemoet treedt, een liefde, die den dichter der Sleeswijk-Holsteinsche landen eer aandoet. Wie toch zou grooter liefde voor zijn eigen ontroerend-schoon land hebben dan de geïnspireerde dichter? Met dit teedere, ironische en toch weer humoristische: Nach dem Balle. Setz in des Wagens Finsternis Getrost den Atlaschuh! Die Füchse schäumen ins Gebisz; Und nun, Johann, fahr zu! Es ruht an meiner Schulter aus Und schläft, ein müder Veilchenstrausz, Die kleine blonde Comtesse. Die Nacht versinkt in Sumpf und Moor, Ein erster roter Streif. Der Kiebitz schüttelt sich im Rohr Aus Schopf und Pelz den Reif. Noch hört im Traum der Rosse Lauf, Dann schlägt die blauen Augen auf Die kleine blonde Comtesse. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Sichel klingt vom Wiesengrund, Der Tauber gurrt und lacht, Am Rade kläfft der Bauernhund, All Leben ist erwacht. Ach, wie die Sonne köstlich schien; Wir fuhren schnell nach Gretna Green, Ich und die kleine Comtesse. Een geluid, dat ons Holländers wel lief is, maar dat toch niet onzer dichters is: Bruder liederlich. Die Feder am Sturmhut in Spiel und Gefahren Halli. Nie lernt ich im Leben fasten noch sparen, Hallo. Der Dirne lasz ich die Wege nicht frei; Wo Männer sich raufen, da bin ich dabei, Und wo sie saufen, da sauf ich für drei. Halli und Hallo. Verdammt, es blieb mir ein Mädchen hängen, Halli. Ich kann sie mir nicht aus dem Herzen zwängen, Hallo. Ich glaube, sie war erst siebzehn Jahr, Trug rote Bänder im schwarzen Haar, Und plauderte wie der lustigste Star. Halli und Hallo. Was hatte das Mädel zwei frische Backen, Halli. Krach, konnten die Zähne die Haselnusz knacken, Hallo. Sie hat mir das Zimmer mit Blumen geschmückt Die wir auf heimlichen Wegen gepflückt; Wie hab ich dafür ans Herz sie gedrückt! Halli und Hallo. Ich schenkt ihr ein Kleidchen von gelber Seiden, Halli. Sie sagte, sie möcht mich unsäglich gern leiden, Hallo. Und als ich die Taschen ihr vollgesteckt Mit Pralines, Feigen und feinem Konfekt, Da hat sie von morgens bis abends geschleckt. Halli und Hallo. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Wir haben süperb uns die Zeit vertrieben, Halli. Ich wollte, wir wären zusammen geblieben, Hallo. Doch wurde die Sache mir stark ennuyant; Ich sagt ihr, dasz mich die Regierung ernannt, Kamele zu kaufen in Samakand. Halli und Hallo. Und als ich zum Abschied die Hand gab der Kleinen, Halli. Da fing sie bitterlich an zu weinen, Hallo. Was denk ich just heut ohn Unterlasz, Dasz ich ihr so rauh gab den Reisepasz.... Wein her, zum Henker, und da liegt Trumpf Asz! Halli und Hallo. Liliencron's bundel had de groote verdienste ‘von den allerpersönlichsten Dingen, die auch hier die allermenschlichsten waren, in der schlichten, unmittelbar wirkenden Sprache des Herzens’ vol te zijn. Voor het eerst werd de lyriek sedert Goethe bevrijd van sentimentaliteit, voor het eerst gaf weer een dichter in eigen verzen de ontroering van een jong leven. Hans Benzmann, Detlev von Liliencron inleidende, zegt van die Adjutantenritte: Sis sind vielmehr nur der Ausdruck einer kerngesunden, ehrlich und echt, je nach Stimmung und Erlebnis froh oder ernst, leichtsinnig oder tiefsinnig empfindenden, freilich für alle Eindrücke höchst empfänglichen und auch höchst temperamentvollen Persönlichkeit. Ein eigenartiger Zauber aber geht von dieser Persönlichkeit aus. Ist es nicht, wenn sie uns das Einfachste sagt, als stünde sie in ihrer ganzen urwüchsigen Kraft, ja selbstherrlichen Grösze vor uns? Ganz abgesehen zunächst von aller Form, von allen Mitteln des Ausdrücks: von den allermenschlichsten Empfindungen an sich, die Liliencron dichterisch äuszert, strömt es wie ein faszinierendes Fluidum in unsere Seele hinüber. Das ist der eigentümliche Zauber der Persönlichkeit, des geborenen Genies! Mag der Charakter sein wie er will, der Mensch mit Schwächen und Fehlern behaftet sein, hier äuszert sich die Natur selbst, ein Prachtexemplar ihrer Gatuung: Mensch. Was wir alle empfinden, unbewuszt und bewuszt, was sich in uns aber verflüchtigt oder in Reflexion, in unser Wesen, in unsere Individualität übergeht, das prägt sich den Sinnen dieses auszerordentlichen Menschen unauslöschlich ein, und - was als das Leichteste erscheint, aber in der Tat das Schwerste ist - die künstlerische Wiedergabe der natürlichsten Affekte des Menschenherzens, die Darstellung der Freude, der Liebe, des Schmerzes, der Verzweiflung gelingt ihm, er weisz selbst nicht wie und woher. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Kort na het verschijnen van ‘Die Adjutantenritte’ breekt ook in Duitschland de ‘tachtiger-beweging’ door: Arno Holz publiceert (theoretisch aansluitend bij het practisch bewezene van Detlev von Liliencron) zijn ‘Buch der Zeit’ (1884). ‘Ihr glaubt verblendet, Poesie Sei Lenznacht nur und Blütenschimmer, Ihr glaubt verblindet und singt immer Ein und dieselbe Melodie! Ihr dichtet jeden dritten Tag Ein hohes Lied auf eure Liebe, Reimt selbstverständlich darauf “Triebe”, Und gehst dann schleunigst im Verslag.’ en zegt verder: Laszt über euch und euer Wort Ein einzig Menschenalter rollen, Und was ihr singt, ist längst verschollen, Und was ihr pflanzt, ist längst verdorrt. en Nein, mittem nur im Volksgewühl, Beim Ausblick auf die groszen Städte, Beim Klang der Telegraphendrähte, Ergieszt ins Wort sich mein Gefähl. Und um sich sammelt es ein Heer Von himmelstürmenden Ideen, Gedanken blitzen und verwehen Unzählig wie der Sand am Meer. om te culmineeren in: Rein rückwärts schauender Prophet, Geblendet durch unfaszliche Idole, Modern sei der Prophet, Modern vom Scheitel bis zu Sohle! Ondanks alle miskenning komt Detlev dit naturalisme ten spijt (vergel. ook: Karl Bleibtreu, Revolution der Literatur) tot een menschelijk optimisme: An wen? Du, den ich nicht kenne, Wenn ich dich wüszte! Der du am Boden liegst verzweifelnd, verzweifelt Dem kleinliche Menschen und Pharisäer {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Hochmütig den Rücken drehn, Weil du den Scheitel nicht trägst wie sie, Weil du das Schuhband anders bindest wie sie Weil du nicht denkst wie sie. Den sie hungern lassen aus Ärger, Weil du heiszern Drang hast als sie, Vom Alltags geleise abbiegst In unbekannten Pfad. Den sie für einen Narren wähnen, Weil du den Pfennig nicht umwendest wie sie, Nicht rechnen kannst wie sie. Den sie für wahnsinnig halten, Weil du mit ausgebreiten Armen Dem sinkenden Tagesgestirn nachschaust, Und nachschauend ausrufst: Auch mir, auch mir die Sonne! Du, den ich nich kenne, Von dem ich weisz, dasz du ein Dichter bist! Dasz deine Schmerzen schlimmer, Deine Freuden gröszer sind, Als dein Nachbar sie fühlt, sie ahnt. Wenn ich dich wüszte! Zur Tat ja würde dein leidenschaftliches Ringen, Lägest du nicht wie der Hund an der Kette, Kämpftest du nicht um das Stück Brot täglich, stündlich. Das hat dich matt und elend gemacht, Das hat dich in den Staub geschleift. Du, den ich nicht kenne, Wenn ich dich müszte! Komm an mein Herz, sorge nicht mehr! Mit knochiger, rissiger Faust Steh ich an der Arbeit Von morgens bis abends. Doch so viel hab ich, Dasz es genug ist für uns beide, Dasz du hinaus kannst in die Welt, Wohin du gehörst. Dasz du immer wieder Den Tisch gedeckt findest, Ein Ofen behaglich dir scheint, Kehrst du zurück In meine fröhliche Werkstatt. Allmählich hebst du die Stirn, An meine Schulter dann lehn ich dein Haupt Und streichle das widerspenstige Haar dir Und flüstre: {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Sieh, die Erde ist nicht schlecht, Die Menschen sind besser als du glaubst. Sie verstanden dich nicht und lachten, Du verstandest sie nicht und grolltest. Nun aber, da du frei bist, Mit leuchtenden Augen die Goldsaat streust In den Schosz deines Volkes, Unter Wolken über Wolken wandelst Wie ein Eroberer von Sieg zu Sieg: Werf en sie alle, alle jauchzend den Hut in die Luft, Wo du dich zeigst, Umringen drängend Dein radachsenheiszes Gespann, Das aus den Himmeln dich lenkte. Und von dichtbesetzten Fenstern und Dächern Wogen und schwenken die Tücher dir entgegen: Willkommen, Willkommen! Du, den ich nicht kenne, Wenn ich dich wüszte! Komm an mein Herz, Sorge nicht mehr! 1885 wordt zijn ongelukkig huwelijk met Hélène ontbonden, 1887 hertrouwt hij met Augusta Brandt. In de jaren 1884-1887 ontstaan enkele drama's (o.a. Knut, der Herr; Die Merowinger). Waar deze, evenals zijn romans en novellen (o.a. ‘Breide Hummelsbüttel’, ‘Mit dem linken Ellbogen’, met ‘Eine Sommerschlacht’, ‘Unter flätternden Fahnen’ en ‘Kriegsnovellen’) de verdiensten zijner rijk-beeldende lyriek hebben, zonder de dramatische of prozaïsche eenheid te bezitten dààrvoor noodzakelijk, zullen zij in deze beschouwing buiten bespreking blijven. Het is op dat punt met Liliencron als met Goethe, de lyriek overweegt en maakt de roman enz. tot aaneenvoegingen van kleinere lyrische eenheden. Zelf heeft Detlev zijn proza in eene al-te-pessimistische stemming veroordeeld als ‘Schund’. Paul Remer, de bevoegde Liliencron-biograaf zegt van zijne novellen: ‘Sie sind ausgezeichnet durch die kostbarsten Einzelheiten, durch eine fast überreiche Fülle blitzartig aufleuchtender Schönheiten, im Fluge geschaut, erhascht, hingeworfen. Viel Blätter und Blüten wirbeln vorüber, doch kein wurzeltiefer Baum mit breiter Krone steigt auf, der all die Schonheit trägt, festhält, mit seiner Kraft speist und in ein dauerndes Leben kleidet’. ‘Einmal ist er elnem eigenen Prosastil nahgekommen: in den “Kriegsnovellen”, die überhaupt sein wertvollstes Erzählerbuch darstellen und auch durch ihren Inhalt, als die lebendigste und glänzendste {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Schilderung der groszen Kriegszeit, dauernd ihren Platz behaupten werden. Es ist der Stil der Episode, der rasche, sprunghafte, mit kurzen, glitzernden Wellen dahineilende Rhythmus des Augenblicks, die Sprache des Lyrikers und Balladendichters, dem alles wieder zu unmittelbaren Erlebnis und Eindruck wird’. Wel wat streng oordeelt Paul Remer over de drama's: ‘Aus dem Jambengewoge seiner Dramen leuchtet wohl mancher Vers auf gleich einer hellen freudigen Welle, die eine poetische Einzelheit funkelnd hervorhebt - aber dazwischen breiten sich über Untiefen weite tote Gewässer, die nur die äuszere Bewegung des Verses, nicht den inneren Rhythmus der Seele haben’. Waar is echter, dat zij bij opvoering (veelal is het bij een enkel probeeren gebleven) geheel niet voldeden. Dramaturg was Detlev niet. Zijn proza mocht nog zeer goede eigenschappen bezitten, dichters liefde voor Heinrich von Kleist liet hem geen uitmuntend, nationaal drama schrijven! Alleen zij hier aangehaald het oordeel van den dichter Conrad Ferdinand Meyer: ‘Diese norddeutsche Romantik hat nich wieder berückt.’ 1889 verscheen de bundel ‘Gedichte’. Das Herz. Das Pflaster täuschend, das seit langen Zeiten Die Menschen unablässig überschreiten, Wo Rad und Hufe tiefe Spuren graben, Bist du mein vielgefurchtes Herz. Aufjauchzend, sterngestreift, in Hochgedanken Jähnieder, erdgeschleift, in Dorn und Ranken, Verfolgt, zerhackt von giergequälten Raben, Bist du mein aufgewühltes Herz. Und alle Freuden sind wie Rauch verflogen, Verwelkt, verschwunden wie der Regenbogen, Kein Ladenhüter blieb zurück der Gaben, Bist du mein ausverkauftes Herz. Und dennoch jung, und dennoch stille Quellen, Und dennoch je wie frohe Narrenschellen, Zu Spielen aufgelegt wie muntre Knaben, Bist du mein unbegreiflich Herz. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Naast dit uitstekende: Festnacht und Frühgang. Wir wandern durch die stumme Nacht, Der Tamtam ist verklungen; Du schmiegst an meine Brust dich an, Ich halte dich umschlungen. Und wo die dunklen Ypern stehn, Ernst wie ein schwarz Gerüste, Da fand ich deinen kleinen Mund, Die rote Perlenküste. Und langsam sind wir weiter dann, Weisz ich wohin? gegangen. Ein hellblau Band im Morgen hing, Der Tag hat angefangen. Um Oftern wars, der Frühling will Den letzten Frost entthronen. Du pflücktest einen Kranz für mich Von ersten Anemonen. Den legtest du mir um die Stirn, Die Sonne kam gezogen Und hat dir blendend um dein Haupt Ein Diadem gebogen. Du lehntest dich auf meinen Arm, Wir träumten ohn Ermessen. Die Menschen all im Lärm der Welt, Die hatten wir vergessen. Thans bij de bespreking van de tweede gedichtbundel, zij wederom Benzman's oordeel gegeven over 's dichters taal: Liliencron erhält diese bedeutsame Form hauptsächlich durch die Prägnanz seines Ausdrucks. Es ist selbstverständlich, dasz er ein Meister des poetischen Bilds ist, aber seine Sprache ist schon an sich stets bildlich, konkret, realistisch und zugleich symbolisch. Er vergleicht nicht, er gestaltet sofort ein Begriff. Diese im höchstem Sinne sprachschöpferische Tätigkeit, die nicht neue Worte erfindet, sondern fortwährend natürliche Beziehungen zwischen den Worten, zwischen der äuszeren Welt der Begriffe, Empfindungen und Vorstellungen entdeckt, besser einfach aufdeckt, {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} ist ihm in hohem Masze eigen. Derartige Wendungen und Verbindungen findet man z. B. in folgenden Versen: Auf allen Gräbern fror das Wort: Gewesen. Langsam auf Brachfeld und Moor welkt der Tag. Ein Wasser schwatst sich selig durches Gelände. Zeer terecht wijst hij op de overeenkomst tusschen Detlev en Nietsche: Hier sei nur noch bemerkt, dasz man mit Recht Liliencron öfter mit keinem Geringeren als Nietzsche verglichen hat. In der Tat, was Nietzsche für sich ersehnte - sich ausleben zu können als Mensch und Künstler -, das hat Liliencron nach Art und Begrenztheit seiner Individualität als Mensch und Künstler erreicht. Obwohl er kein Dichter einer Weltanschauung ist, personifiziert er doch und gestaltet demgemäsz auch unbewuszt gewisse Ideen Nietzsches. 1) Er lebte sich aus, er gab sich immer, wie er war. In diesem Sinne repräsentiert er in naiver Weise eine - viel-leicht die - moderne Weltanschauung, die in anderer - bewuszter, sen timentaler - Weise sein Freund Richard Dehmel vertritt. Auch in diesem Sinne ist seine Lyrik wie seine Persönlichkeit von Bedeutung für die moderne Kunst. Heel even mag dit zich spontaan geven tot oppervlakkiger en banale verzen voeren, de kracht van zijn talent was te groot om dàt niet te boven te komen. Franz Oppenheimer, de biograaf van Detlev von Liliencron, schreef 1898: ‘Er ist ganz unzweifelhaft ein dichterisches Genie. Aber er gehört nicht zu der seltensten Spezies dieser seltenen Art, wie sie ein groszes Kulturvolk in seinem tausendjährigen geschichtlichen Bestehen auf Wendepunkten der Entwicklung hervorbringt, zu den Cervantes, Shakespeare, Beethoven. Diese Giganten besaszen zu dem ozeantiefen, empfindungsmächtigen Unterbewusztsein noch die ungeheure Kraft des gedankenmächtigen Oberbewusztseins. Ihnen war der gewältige Geist verliehen, dessen klarem Blicke die Verknüpfung der Ereignisse im Makrokosmos der Welt, wie im Mikrokosmos der fremden Seele offen liegt. Und ihnen war der leidenschaftliche Wille verliehen, der einem neuen Weltziele zutreibt.’ Dieser gewaltige Geist, dieser leidenschaftliche Wille ist Iiliencron nicht geschenckt. Er ist weder Philosoph noch Psycholog noch Politiker im edelsten Sinne. Er bejaht die Welt mit aller Naivität. Ihm ist die Erscheinung auch die Realität. Er sieht sie auftauchen, beobachtet sie und sieht sie verschwinden; er sieht die Empfindung in seinem Gehirn auftauchen, beobachtet sie und sieht sie verschwinden, ohne dasz ihn jemals die heikle Frage nach der Verknüpfung der Erscheinungen untereinander, der Emp- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} findungen untereinander, und der Erscheinungen mit den Empfindungen beunruhigt hätte. Dieser gewaltige Geist, dieser leidenschaftliche Wille ist Liliencron nicht geschenkt. Er ist weder Philosoph noch Psycholog noch Politiker im edelsten Sinne. Er bejaht die Welt mit aller Naivität. Ihm ist die Erscheinung auch die Realität. Er sieht sie auftauchen, beobachtet sie und sieht sie verschwinden; er sieht die Empfindung in seinem Gehirn auftauchen, beobachtet sie une sieht sie verschwinden, ohne dasz ihn jemals die heikle Frage nach der Verknüpfung der Erscheinungen untereinander, der Empfindungen untereinander, und der Erscheinungen mit den Empfindungen beunruhigt hätte. Und darum erreichen seine gröszeren Werke nicht die volle Höhe der Meisterschaft, wie die kleineren. Om iets verder door te gaan: Liliencron aber ist kein Philosoph. Er hat ein helles Weltbild, aber er hat nicht den scharfen Weltbegriff, nicht das leuchtende Weltziel. Und darum versagt demselben Künstler, der so meisterlich zu komponieren weisz, so lange er malt, seine Kunst der Komposition, sobald er den Ansprach erhebt, Architekt zu sein. Was ihm fehlos gelingt, solange er seine Erlebnisse darstellt, miszlingt ihm, wenn es gilt, diese Elemente mit bewuszter Kunst unter einen groszen, alles beherrschenden Weltgedanken zu ordnen und so zusammenzuschweiszen, dasz niemand die Arbeit merkt. Die Natur, die diesen Organismus mit den wunderbarsten Kräften ausgestattet hat, hat ihm den einzigen, letzten Tropfen kaiserlichen Öls versagt, mit dem sie ihre tausendjährigen Herrscher salbt. Terwijl Benzman in zijne uitvoerige inleiding van ‘Moderne Deutsche Lyrik’ opmerkt: In ihnen offenbahrt sich mehr eine tiefe, selige Freude am Geschauten, am Gestalteten und am Visionären, als am Tiefsinnigen und Symbolischen. Aber aus dem bunten Tanze scheinen sich doch bisweilen die ernsten Masken des tieferen Lebens und die Allegorien der ewigen Ideen zu lösen. Auch hier steht, bevor wir uns dessen ganz bewuszt werden - kaum ist es vielleicht dem Dichter selbst bewuszt geworden - auf einmal eine Offenbarung oder ein Rätsel vor uns, - und vielleicht ist gerade dies: höchste Kunst. De verkoop der verzen was gewoon treurig. Zooals in Holland de ‘Mei’ van Gorter, de ‘Verzen’ van Kloos lange jaren noodig hadden (verschenen ooit schooner bundels in de 19de eeuw?), zoo werden 670 exemplaren verkocht van Detlev's ‘Gedichte’. Het werd ten slotte Lilencron te machtig met alle miskenning, voor enkele jaren vertrekt hij naar de verworven vrienden in München (Bierbaum, Julius, Hugo Wolf). Dit verblijf heeft hem veel levensleed vergoed, maar als dichter hem geen nieuwe inzichten gegeven. Ten slotte vermoeide {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} dit geestelijke leven den natuur-dichter: de in 1890 verschenen bundel ‘Der Haidegänger und andere Gedichte’ is doffer, matter van toon dan de voorgaande verzen. Doorloopende geldzorgen hadden het den dichter ook niet gemakkelijker gemaakt! De dichter die zoo smadelijk geweest was jegens de schrijvers van het onzuivere rijm: Deutsche Reimreinheit. ‘Feinslieb, ich steh in dem Gesträuche, In des Mondes hellem Bereuche, Komm herab und neige dich, neuche Dich zu mir - oder soll ich dich finden In deinem Zimmerchen ganz hinden, Oder im Garten dich begrüszen, Wo die sinnigen Bächlein flüszen? Wo die süszen Blaublümlein sprieszen, Darf ich dich etwa dort begrieszen? Geliebte, ich will dich doch nicht betrügen, Oh, sie mich dir zu Füszen lügen. Oh, hörst du nicht schon das Brautgeläute, Es scheint mir ein wenig sehr aus der Weute. Ha, gräszlich! Ein Rival! Ich zieh vom Leder, Und schreie Halloh und Mord und Zeder. Wie trübte das meine Herzensfreude Und gab mir so viel Herzeleude. Dasz doch immer der Liebe Leiden So häszlich beschlieszen der Liebe Freiden.’ Hab Dank, mein Freund, für dein trefflich Lied, Das sicher im Sterben durchs Herz mir noch zieht;, Nur kann ich auf den Tod nicht leiden, Wenn die Deutschen den reinen Reim vermeiden. So hab ich den Reim denn unverrückt Aus dem vorlaufenden Vers dir gepflückt. Hinfüro, bitt ich dich, reime rein Und lasz das abscheuliche Schmuggeln sein! dezelfde dichter had regels, verwrongen om het rijm. Toch, enkele bijzondere verzen waren ook wel in dit geheel te vinden: o.a. ‘Die Laterne’ en An einen meines Namens nach meinem Tode. Ob meine Bücher dir bekannt, Die einst ich schrieb? Und wissen möcht ich dann, ob sie Dir wert und lieb. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Vielleicht von deines Ahnherrn Nest Am Nordseestrand Bist weit du fern. Ich lebte noch Im Holstenland. Du siehst in meinen Strophen nichts Als Leid und Lust, Das gleiche, das auch immer zog Durch deine Brust. Und dein Geschlecht, Normannenblut: Gott schütz dein Haus Und lösche seinem Herde nie Die Flammen aus. Du Nobelmann mit Speer und Sporn, Was klirrt dein Fusz So zornig auf im Waffensaal, Ein böser Geist. Und doch, du glättest deine Stirn? Vergibst es gar, Dasz einer deines Namens einst Ein Dichter war? Na deze verzen, die toch allen duidelijk van oprechte erotiek zijn, zij hier gewezen op het oordeel van dichters leven door Benzman: Und dem Himmel sei Dank: Liliencron hat nicht treu geliebt! Nein, selbstherrliche Schöpfernaturen wie er wollen frei empfinden und genieszen. Sie finden nur in sich selbst die Bedingungen ihres Daseins. Nur aus dieser Freiheit, diesem Sichausleben heraus vermögen sie künstlerisch zu schaffen. Dieser Egoismus mag brutal erscheinen; aber seine Quellen sind doch ein unbewuszter Drang und Zwang, - unter dem das Gewissen zwar leidet, der geniale Mensch aber zu dem wird, wozu ihn die Natur bestimmt hat. Wem fällt bei solchen Erwägungen nicht der junge Goethe ein? An die männliche Frische, sinnenfrohe und gemütvolle Jugendlyrik Goethes erinnert denn auch in hohem Masze die Liliencrons. Die Erotik Liliencrons musz als das Vollendetste bezeichnet werden, das auf diesem Gebiete seit Goethe in deutscher Sprache gedichtet worden ist. Door onze pro-Fransche auteurs is steeds smalend gesproken over de ‘bekrompen’ Duitsche liefde; ziet hier een dichter en een oordeel, dat alle bedenkingen overbodig maakt! Weer volgen prozabundels en 1891 keert hij terug naar Altena. Wat den {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} dichter reeds in München duidelijk werd, zijn huwelijk met Augusta Brandt moest beëindigd worden, Detlev kon niet blijvend met haar door het leven gaan. 1892 werd ook dit huwelijk ontbonden. Met dit al stond Detlev weder alleen, de meesten zijner vrienden waren ver. Daarbij kwam de sociale beweging in Duitschland. En den volkomen militair Liliencron deelde in dat opzicht de meening zijner vrienden niet. Seine Lebensanschauungen entspringen seiner Natur, sie ergeben sich aus seinem reichen Erleben - es wäre falsch, zu sagen: aus Stimmungen allein; denn Liliencron versicht sogar mit konsequentester Hartnäckigkeit die Empfindungen und Anschauungen, die ihm gleichsam angeboren sind oder die ihm das Leben aufgenötigt hat. Ich denke hierbei nicht nur an den Royalisten und zugleich doch erbittersten Gegner des bürgerlichen Philistertums, nicht nur an den leichtlebigen Aristokraten, der doch ein gehöriges Masz von Selbstsucht besessen haben musz, um nicht nur als Mensch, sondern auch als Künstler durchzudringen; ich denke hierbei auch an den Pessimisten Liliencron, den nicht immer nur der göttliche Leichtsinn über die Abgründe des Lebens hinwegtrug. Ein Philosoph, ein Politiker, ein Psychologe war Liliencron nicht, aber der versteht diesen Menschen, diesen Dichter nicht, der die Quintessens seines Lebens, seinen lachenden Humor, nicht eben als Quintessens eines Lebens empfindet, sondern nur als Ausdruck eines glücklichen Temperaments. Zunächst ein paar Worte über des Dichters Stellung zur Gesellschaft. Liliencron, der Offizier und Aristokrat, ist natürlich Royalist. Wenn er von seinem König spricht, dann lodert die Begeisterung hellflammend in seiner Seele empor. Er hat ein paar empfindungstiefe Erinnerungsgedichte dem alten Kaiser gewidmet, die mehr wert sind als alle neueren Arbeitermarseillaisen. Seine Begräbnisphantasie auf den Tod Kaiser Wilhelms ‘In einer Winternacht’ ist vielleicht das einzige wirkliche Gedicht, das die trauervolle Stimmung jener Tage festgehalten hat. (Benzman: Detlev von Liliencron.) Het was en bleef bij Detlev: Hoch Kaiser und Heer! Maar, eenige vrienden waren nabij: Richard Dehmel en Gustav Falke (later ook Otto Ernst). Richard Dehmel, de zeer theoretische dichter, de schrijver van ‘Aber die Liebe’ en ‘Zwei Menschen’. Toch - antipoden in dichterlijken zin - hebben zij elkaars werk bewonderd en gesteund. Zooals Goethe tegenover Schiller stond, zoo Detlev tegenover Dehmel en omgekeerd. Wij mogen de totale verandering der indeeling van Liliencrons werk door Richard Dehmel twijfelachtig vinden, zeker heeft Dehmel het zijne gedaan om Liliencron, die plaats in de moderne literatuur te geven, welke hem toekomt. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Falke, de volgeling van Liliencron, die toch een eigen, zij het veel minder sterken, toon in zijne verzen bracht. Van hem zij hier het gedicht gedeeltelijk aangehaald, dat hij voor den 60sten geboortedag van Detlev geschreven had en toen aan het banket van de ‘Literarische Gesellschaft’ in Hamburg gezongen werd: Liliencron, der edle Ritter, Fegte wie ein Lenzgewitter Durch die teutsche Lit'ratur. Onkel, Tante, tief erschrocken, Zerrten zitternd alle Glocken: Herr, schütz unsre fromme Flur! Blitz und Donner! Welch Geknatter! Eingeschlagen hat's, Gevatter, Und die alte Scheune brennt. Seht den roten Hahn, da steht er Auf dem Strohdach, höhnisch kräht er Kikeriki! Potz Element! Alles rennt mit Tassen, Töpfen, Kellen, Kübeln Wasser schöpfen, Hannchen nimmt den Fingerhut. Doch sie löschen nicht die Flammen, Und das Alte stürzt zusammen In der Frühlingswetterglut. Als der erste Schreck verflogen, Funkelte der Friedensbogen Herrlich über Land und See. Die erquickten Fluren dampften, Und die frommen Rinder stampften Friedlich wieder durch den Klee. Also brach der edle Ritter Feurig wie ein Lenzgewitter In die teutsche Lyrik ein. Wie das blitzte, wie das krachte, Wie das jauchzte, wie das lachte: Kinder, nur nicht ängstlich sein! Doch man stand in Furcht verloren, Spitzte lang' und längste Ohren: Hannchen, welch ein frecher Ton! Aber bald fiel man im Kreise Trunken in die neue Weise Ein: Viktoria! Liliencron! {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} In dezen tijd beginnen de lezingen van den dichter, en, zoo als het veelal gaat, men vond noch persoon, noch dictie zooals men die verwacht had. Ook Liliencron las de verzen zoo zij waren, geen declamators pathos, niets dan werkelijke taalgevoeligheid! Verwey heeft in ‘De Beweging’ daar eens op gewezen: den dichter valt de declamator tegen, het publiek - dat zien wil, dat niet direct voor taalrijkdom toegankelijk is - valt de dichter tegen, of zooals men dat noemt: geen dichter kan zijn eigen werk voorlezen! Niettemin het succes was redelijk. 1893 verschijnen de ‘Neue Gedichte’. En het oordeel, over ‘der Haidegänger’ wordt hier geheel hersteld. Hier was het weer de dichter der ‘Gedichte’, origineel en sterk. Einen Sommer lang. Zwischen Roggenfeld und Hecken Führt ein schmaler Sang; Süszes, seliges Verstecken Einen Sommer lang. Wenn wir uns von ferne sehen, Zögert sie den Schritt, Rupft ein Hälmchen sich im Gehen, Nimmt ein Blättchen mit. Hat mit Ähren sich das Mieder Unschuldig geschmückt, Sich den Hut verlegen nieder In die Stirn gerückt. Finster kommt sie langsam näher, Färbt sich rot wie Mohn; Doch ich bin ein feiner Späher, Kenn die Schelmin schon. Noch ein Blick in Weg und Weite, Ruhig liegt die Welt, Und es hat an ihre Seite Mich der Sturm gesellt. Zwischen Roggenfeld und Hecken Führt ein schmaler Gang; Süszes, seliges Verstrecken Einen Sommer lang. Met dit liedje, in den zuiveren zin des woords, ook het zoo schoongebouwde: {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Schöne Junitage. Mitternacht, die Gärten lauschen, Flüsterwort und Liebeskusz, Bis der letzte Klang verklungen, Weil nun alles schlafen musz - Fluszüberwärts singt eine Nachtigall. Sonnengrüner Rosengarten, Sonnenweisze Stromesflut, Sonnenstiller Morgenfriede, Der auf Baum und Beeten ruht - Fluszüberwärts singt eine Nachtigall. Straszentreiben, fern, verworren, Reicher Mann und Bettelkind, Myrtenkränze, Leichenzüge, Tausendfältig Leben rinnt - Fluszüberwärts singt eine Nachtigall. Langsam graut der Abend nieder, Milde wird die harte Welt, Und das Herz macht seinen Frieden, Und zum Kinde wird der Held - Fluszüberwärts singt eine Nachtigall. Het is in deze ‘Neue Gedichte’, dat een stukje van het episch gedicht ‘Poggfred’ verschijnt. Nu gaat het snel voorwaarts: lezingen, groote erkenning door de critici! 1898 trouwt Detlev voor de derde maal, thans met Anna Michell, uit welk gelukkig huwelijk twee kinderen, Abel en Wulf, geboren zijn. Met het reeds genoemde Überbrettl van Ernst von Wolzogen, komt het laatste, de liefde van het Duitsche volk in engeren zin. Hij verhuist naar Alt-Rahlstedt, krijgt de Keizerssubsidie, de toelage van het Nietsche-Archief en in 1904 wordt zijn 60e geboortedag door heel letterkundig Duitschland gevierd. Alle verzen waren tot 1900 bij Wilhelm Friedrich in Leipzig verschenen, daarna bij Schuster und Loeffler in Berlijn. 1902 verschijnt ‘Poggfred, Kunterbunter Epos in Zwölf Cantussen’ en in 1903 ‘Bunte Beute’, wederom een bundel gedichten. Waar Poggfred eigenlijk de bundel van Detlev is, waar zijn geheele leven in vervat was (dus wat de ‘Faust’ voor Goethe was), zullen we hier eerst even stilstaan bij 's dichters beste lyrische bundel der ‘Bunte Beute’. Heimgang in der Frühe. In der Dämmerung Um Glock zwei, Glock dreie, Trat ich aus der Tür In die Morgenweihe. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Klanglos liegt der Weg, Und die Bäume schweigen, Und das Vogellied Schläft noch in den Zweigen. Hör ich hinter mir Sacht ein Fenster schlieszen. Will mein strömend Herz Übers Ufer flieszen? Sieht mein Sehen nur Blond und blaue Farben? Himmelsrot und grün Samt den andern starben. Ihrer Augen Blau Küszt die Wölkchenherde, Und ihr blondes Haar Deckt die ganze Erde. Was die Nacht mir gab, Wird mich lang durchheben; Meine Arme weit Fangen Lust und Leben. Eine Drossel weckt Plötzlich aus den Bäumen, Und der Tag erwacht Still aus Liebesträumen. Met dit kleine: Märztag. Wolkenschatten fliehen über Felder, Blau umdunstet stehen ferne Wälder. Kraniche, die hoch die Luft durchflügen, Kommen schreiend an in Wanderzügen. Lerchen steigen schon in lauten Schwärmen, Überall ein erstes Frühlingslärmen. Lustig flattern, Mädchen, deine Bänder; Kurzes Glück träumt durch die weiten Länder. Kurzes Glück schwamm mit den Wolkenmassen; Wollt es halten, muszt es schwimmen lassen. Op de verdiensten van dezen bundel behoeft niet verder te worden ingegaan, wat bij de voorgaande gedichten is gezegd, geldt ook hier. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Na de verschillende bundels zij hier gewezen op Detlev's beteekenis als balladen-dichter: ook hier vervolgt hij de schitterende rij, Bürger, Goethe, Droste-Hülshoff en Fontane. Tod in Ähren. Im Weizenfeld, in Korn und Mohn, Liegt ein Soldat, unaufgefunden, Zwei Tage schon, zwei Nächte schon, Mit schweren Wunden, unverbunden. Durstüberquält und fieberwild, Im Todeskampf den Kopf erhoben. Ein letzter Traum, ein letztes Bild; Sein brechend Auge schlägt nach oben. Die Sense sirrt im Ährenfeld, Er sieht sein Dorf im Arbeitsfrieden, Ade, Ade du Heimatwelt - Und beugt das Haupt, und ist verschieden. Evenals Heinrich Heine deed: ook Liliencron ‘werkt’ in zijne verzen. Volgen wij de eerste regels: I. In einem Kornfeld liegt unaufgefunden Ein sterbender Soldat mit schweren Wunden II. In einem Kornfeld liegt unaufgefunden Aus schweren Wunden blutend ein Soldat. Oorspronkelijk 16, daarna 23 en na veel omwerken 12 regels! Als uitnemende ballade zij nog genoemd ‘Wer weisz wo.’ Wer weisz wo. (Schlacht bei Kolin, 18 Juni 1757.) Auf Blut und Leichen, Schutt und Qualm, Auf roszzerstampften Sommerhalm Die Sonne schien. Es sank die Nacht. Die Schlacht ist aus, Und mancher kehrte nicht nach Haus Einst von Kolin. Ein Junker auch, ein Knabe noch, Der heut das erste Pulver roch, Er muzste dahin. Wie hoch er auch die Fahne schwang, Der Tod in seinen Arm ihn zwang, Er muszte dahin. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Ihm nahe lag ein frommes Buch, Das stets der Junker bei sich trug, Am Degenknauf. Ein Grenadier von Bevern fand Den kleinen erdbeschmutzten Band Und hob ihn auf. Und brachte heim mit schnellem Fusz Dem Vater diesen letzten Grusz, Der klang nicht froh. Dann schrieb hinein die Ritterhand: ‘Kolin. Mein Sohn verscharrt im Sand. Wer weisz wo.’ Und der gesungen dieses Lied, Und der es liest, im Leben zieht Noch frisch und froh. Doch einst bin ich, und bist auch du, Verscharrt im Sand zur ewigen Ruh', Wer weisz wo. Een enkel verkeerd woord kan een vers (eene ballade in het bijzonder) in volkomen tegenslag brengen: nimmer gebeurt dit in een Liliencron-ballade: elk woord onverbiddelijk op zijn plaats! Blijft ons na al deze bundels het levenswerk Poggfred. Paul Remer zegt in zijn groote monografie: ‘Man kann das Werden und Wachsen der Poggfred-Dichtung durch Liliencrons gesamtes Schaffen und darüber hinaus durch sein ganzes Leben verfolgen. Man darf selbst sagen: es ist das Werk, für das er geboren wurde, das schon mit ihm zur Welt kam als Ziel und Sinn seines Daseins. Um dieses Werk so grosz und reich zu machen wie das Leben selber, hat der Knabe in seiner Einsamkeit geträumt, hat der Leutnant Kampf und Liebe erfahren, hat der Mann in Sorge und Not hineingemuszt, hat endlich der Dichter um Kunst und Selbstzucht gerungen. Dieses Werk hat in ihm gelegen von Anfang an, und gleich einem heimlich wachsenden Kinde im Mutterschosz hat es sich mit seiner reifsten Erfahrung genährt. Und als es geboren wird, da ist es gröszer als der Dichter selbst, da umschliezt es nicht nur sein flüchtiges Leben, sondern das gesamte Dasein, wie es in zahllosen funkelnden Augenblicken, Bildern und Träumen, aus der Ewigkeit aufblitzt. en iets verder dit: Was der Leutnant Liliencron in der Trunkenheit der Liebe, im Rausch der Schlacht, in allen Augenblicken jauchzender Hingabe unbewuszt gefühlt hat: die flammende Nähe des Meisters der Welt - das erlebt der {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} einsam gewordene Künstler jetzt in seinem gereiften, starken, klaren Bewusztsein. Juist lyrisch blijft dit epos (!!) Weil er überall sich selbst zum Helden und Mittelpunkt der Welt macht, deshalb zerflieszt sie ihm nicht - deshalb musz sie um ihn als um ihre Sonne kreisen und sich zu Rhythmus und Schönheit gliedern. - Gewaltige Phantasien und Symbole wachsen im “Poggred” auf, durchaus wirklich und ihren Sinn nicht mehr enthüllend als das Leben selbst. Menschenferne Gipfel ragen in diesem Buch empor, von denen der kühle Glanz der höchsten, sich selber genügenden Schönheit erstrahlt. Daneben aber klingt immer wieder ein warmer menschlicher Ton an: der Dichter sucht und findet stets von neuem den Weg von seiner Höhe ins Tal, zu den Hütten der Menschen - und am Ende umhegt die Einsamkeit seiner stolzen Poggfredburg auch ein Herd- und Hüttenglück aus dem Tal.... Wo der Dichter von Weib und Kind spricht, da zittert seine Stimme und schwillt sein Herz auf von Dank und Jubel - da ist die tiefe Freude des Einsamen, der sich durch ein festes Band mit Menschen und Leben verknüpft fühlt und immer wieder heimkehren darf von fernen Gipfeln, um seine frierenden Hände über ein helles, warmes Herdfeuer zu strecken....’ Een enkel klein geheel moge hier aangehaald zijn, het is waar de dichter vecht tegen het denkbeeld zelfmoord te plegen: Ich fuhr erschrocken auf nach dieser Reise, Und fand mich auf der höchsten Alpenspitze, Verlassen und allein wie eine Waise. Verlassen? Stand nicht auf dem Platz der Blitze, An eine Fahnenstange festgebunden, Ein Mann, ein Schemen, auf dem Donnersitze? Erwartet der hier seine letzten Stunden? Den Tod? Umschrien von Sturm, von Kannibalen Am Folterpfahl die letzte seiner Wunden? Wer bist dus? rief ich. ‘Du - und deine Qualen, Dein Leib und deine Seele! Siehst du's nicht? Dein Leben muszt du hier zurückbezahlen.’ Da trat ich zu ihm hin, wie dicht ans Licht, Und starr' ihn an, und steh' wie eine Säule: Dann sollst du, Bube, mit mir ins Gericht! Er aber reiszt sich los mit Wutgeheule, Und wirft mich nieder, würgt mich, kniet auf mir, Wir kämpfen, doch er knebelt mich im Knäule. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Ich fühle seines heiszen Atems Gier, Stoszweise schreit er rasend auf mich ein, Indessen er mich anglotzt wie ein Tier: ‘Nie gabst du deinem Glück ein Stelldichein, Vom Leichtsinn lieszest du dich stets betören, Des Weibes Keuschheit war dir leerer Schein. Charakter fehlte dir, dir zu gehören; So war's ein jämmerliches Schwanken nur, Und Wahnsinn muszte endlich dich zerstören.’ Fern liesz zu mir empor ein Ordensschwur Den Hohenfriedeberger Marsch erschallen, Da sprang ich auf, als hätt' ich Kraft vom Ur, Und liesz den Teufel in die Gründe fallen, Dasz klatschend er von Zack zu Zacke schlug, Im Echo musz ein greulich Wort verhallen: ‘Selbstmörder -’ Schuld aus eignem Lug und Trug, Das Los von dem, der nie den Halt erklommen; Die Sinne schwanden mir wie Rauch im Zug. Doch eh' mein Geist den schwarzen Weg genommen, Fühlt ich von weichen Armen mich unschlungen, Und eine süsze Stimme sprach: ‘Willkommen! Jetzt hast genug du mit dir selbst gerungen, Hier reicht ein reines Weib dir Trost und Treue, Die Liebe hat den bösen Feind bezwungen.’ Und himmlisch quoll das Tränenlied der Reue. Hanz Benzman zegt van de ‘Poggferd’: Liliencrons Poggfred-Dichtung ist eines der eigenartigsten und souveränsten poetischen Gebilde der Neuzeit. Der Held dieses ‘Epos’ ist die Persönlichkeit, die Phantasie des Dichters. Auf der Höhe seines Lebens hat Liliencron dies Werk begonnen und vollendet. Noch einmal läszt er in dem Epos sein ganzes Leben vorüberziehen, noch einmal offenbart er uns in bunter Folge die vielen wechselnden Stimmungen seiner Seele. Und wenn man bei Liliencron von einer Weltanschauung reden kann, so kommt sie hauptsächlich in dieser Dichtung, und zwar in mannigfaltigster Weise, in Empfindungen und Stimmungen, Lebens- und Weltbildern, Phantasien und Visionen, in erhabenen Symbolen, in Scherz, Satire und Humor, zum Ausdruck. Auch spiegelt diese Dichtung noch einmal des Künstlers ganzes vielseitig einheitliches Wesen. Nicht die kleinste Nuance dieses Wesens, {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} nicht die persönlichste Liebhaberei im Spiel von Rhythmus und Reim, Wort und Bild blieb in ihr unberücksichtigt. Der ganze Mensch und Dichter präsentiert sich noch einmal in ungebrochner Natürlichkeit, in ganzer Ehrlichkeit; aber auch in ganzer selbstbewuszter Reife. Aus diesen Stanzen hallt uns hell und breit das Lachen des ursprünglichen und trotz aller Schicksale ursprünglich gebliebenen Liliencron entgegen, mag es oft auch grausig an den Abgründen widerklingen, zu deren Rand uns die Phantasie des Dichters führt, und sich verflüchtigen in den himmlischen Räumen, zu denen sein Geistesflug nicht emporzudringen vermag: das befreiende Lachen des Menschen, der das Leben überwunden hat, des Grandseigneur Liliencron. Goethe und Nietzsche hätten an diesem Gedicht der Wahrheit, Freiheit und Kraft, an diesem Gedicht eines ‘Tänzers’, ihre Freude gehabt. Es ist ein Manifest der optimistischen Weltanschauung, ein Manifest gegen die Lehre von der Verneinung des Willens zum Leben und von Nirwana-Glück, ein doppelt wertvolles Manifest, weil es die Natur einem vom Schicksale Geprüften diktiert hat. Het is de Grandseigneur Liliencron, wiens fantazie uitbreekt: Und meinen Schlössern fern und fern der Stadt, Inmitten zwischen Wiesen, zwischen Hecken, Fremd aller Welt und alles Lebens satt, Spielt einsam unterm Blumenflor Verstecken Ein simples Häuschen, wie ein weiszes Blatt, Das keine Lästerzunge kann belecken. Sein Name ist Poggfred, hochdeutsch Froschfrieden, Denn Friede ist den Fröschen hier beschieden, Schoon zijn de strophen waar de dichter voelt hoe zijn jeugd voorbij is. Wir haben hinter Rosen uns versteckt, Die Nachtigallen fangen an zu schlagen, Vorsichtig haben wir den Hals gereckt, Das Mädchen schauert, will mich zitternd fragen, Die Blumen hat ein Flüsterwind geweckt, Es dämmert, heller, es beginnt zu tagen. Die Morgenröte spielt sich in den Traum, Beleuchtet über uns den Lindenbaum. Und, ein verschobnes Herz, ein Lindenblatt, Hellgrün, voll Tau, tropft auf die Bahre nieder, Die ohne Schmuck ist, keine Zierde hat. Und greller sticht Jasmin hervor und Flieder; Der Sarg, die Männer sind schon nah der Stadt, Die Sonne steigt, die Lerchen jubeln wieder. Komm, Mädchen, lasz uns weggehn; frisch und rot Ist unser Leben, welk und weisz der Tod. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoch, Freunde, hoch die hochgeschürzte Lust! Der Walzer wirbelt und die Röcke fliegen! Die Geige kreischt! Juchhei aus voller Brust! ------------ Zwei Mörder schleichen: Herbst und Winter siegen, Ich bin des Alters plötzlich mir bewuszt, Ein unabsehbar Schneefeld seh ich liegen. Und ein Soldatenlied klingt fern mir her: Schön ist die Ju-u-gend, sie kehrt nie mehr. Gelukkig keert hij in de laatste strophen naar zijn huis, zijn vrouw en kinderen terug. Het is het geweldig levens-optimisme, dat zegeviert. Eindelijk was de dichter van alle zorgen ontheven, geregeld werkt hij nog mede aan de tijdschriften (dit laatste werk verscheen na zijn dood verzameld: ‘Gute Nacht’, gedichten en ‘Letzte Ernte’ proza.) 1909 wordt hem het eere-doctoraat aangeboden. Dit zou het laatste zijn: ondanks dat hij reeds minder wel was, maakt hij een tocht naar de slagvelden van 1870, keert ziek terug, gaat te bed en 22 Juli 1909 sterft de dichter der 80er jaren te Alt-Rahlstedt. F. Meyne schreef daarover: Wenige Stunden vor seinem Tode glaubt die am Krankenbette sitzende Baronin, als ob der Dichter: ‘Musik! Einen Marsch!’ gesagt hätte; sie spielt einen seiner Lieblingsmärsche, den Hohenfriedberger; ein freudiges Lächeln gleitet über das Gesicht des dem Tode Geweihten, und er vermag die Worte hervorzubringen: ‘O, wer tut mir das zuliebe?’ Anscheinend hörte er aufmerksam zu. ‘Mehr usik!’ kommt es von seinen Lippen, und er hört auch den schwedischen Reitermarsch und wieder den Hohenfriedberger, auch ein spanischer Walzer wird ihm vorgespielt. Der Kranke versinkt eine Zeitlang wieder in Teilnahmlosigkeit, und ruhig und sanft schied er am 22 Juli kurz nach elf Uhr vormittags aus dem Leben. Am Sonntag, dem 25. Juli, ist Liliencron auf dem Friedhof zu Alt-Rahlstedt beerdigt worden. Als der Ortsgeistliche, ein langjähriger Freund des Verstorbenen, der Familie Trost zusprach, spielte drauszen die Kapelle des 31. Infanterieregiments den kurhessischen Reitermarsch, den sich der Dichter als Totenfeiermusik bestellt hatte.’ Richard Dehmel sprak, sprak van het ‘Kopf hoch, ihr Leute’, wat Detlev zelve gezegd zou hebben, ware hij aan 't woord geweest!.... {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie. René De Clercq, De Vlasgaard. Uitgave van S.L. van Looy, Amsterdam. René De Clercq, De Noodhoorn. Uitgave van Dietsche Stemmen, Utrecht. J.B. Ubink. Het testament van mijn jeugd. Uitgave van N. Veenstra, 's-Gravenhage. In het bruine boekje, ‘De Vlasgaard’, van René de Clercq bevindt zich een los papiertje, dat ik met genoegen heb gelezen, 't is een woordenlijst bij den tweeden druk. 't Is op zichzelf een genot oude woorden te doorproeven en te verstaan. Gezelle was er sterk in, die eens zijn ‘Loquela’ samenstelde. De Clercq spreekt van hanenpreuven = de hanen leeren vechten, speieren = blinken, keerserilde = slank en dun als een kaars, speiten = spatten, beier = bes; vergelijk beiers van een rozenhoedje, gezapig = zonder haast, bijze = bui, stroopijl = stroohalm, het geterdte = houten treden waar de wever op trapt, blauwblomd = blauwgebloemd, enz. Wie, nadat hij het woordenlijstje heeft doorkeken, het eigenlijke boekjezelf gaat lezen, met aandacht en goeden wil, hem wacht een volkomen ontnuchtering. Men vraagt zich in verbazing af hoe de dichter van zoo menig aardig lied er toe is kunnen komen deze naargeestige boerenvertelling op maat en rijm te doen herdrukken. De enkele leuk-eenvoudige liedjes, die het bevat verdrinken in den stroom van duffe romantiek. Enkele aardige liedjes, zeker, ze zijn er, meer knap dan fijn. (Onder 't wieden.) De zonne wankelt en wiggelt Op 't klinkklaar koperen veld, Met rozige reten doorricheld En speiernde spelden doorspeld. Zie de linde op den Zondagachternoen: Hoe zwierig-zwaar Die dichte looverhut Met, hier en daar, Een lichte gabbe er tusschen, {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar, 't in de gauwt', Als er de wind aan schudt, Lijk grijzegrauwt Van meezen en van musschen. Men voelt de wijdheid van het land met bloeiend vlas: Zoo ver als omendom Het oog kan dragen, Het vlas staat in de blom Te wiegewagen! Maar in het meer bepaald episch deel van 't werk.... hier toont De Clercq zich leerling van Jan van Beers.... helaas! Ik zal een gruwelstukje aanhalen van twee vechtende boeren, de mannen vechten en 't meisje waar 't om gaat staat er bij en roept: - O Dolf toch, weet gij niet dat ik hier ben, Ik, Ceelke? - Ik zal hem kort en kleene maken, Dien hond! Opeens een zwaar en dof geplof! Ze tuimlen beide in 't zand. Dolf zit met zijne Knieën op Krelis borst. - Vraag gratie, of Ik sla uw kop in, smeerlap. Is 't de mijne?! Gij laffe beest, ik zal u doodslaan, daar! De slagen vallen dik als hagelsteenen Bij zomervlagen. 't Beukt en botsebokt Op Krelis voorhoofd, dat zijn lichaam schokt En 't zinkezindert door zijn matte beenen. Wij slaan tien regels over en dachten onderwijl, na 't lezen van dit gebral, met weemoed aan de prachtig-echte romantiek der Antwerpsche Poesjenellen-kelder, kom, nu maar weer naar De Clercq, die zwelgt in slechte poëzie: Plots woelt zich Krelis los, en zwart, afgrijslijk, Hij richt zich dreigend. Flikk'rend straalt een dolk Omhoog, en - Ceelke, God! ik ben gesteken! Dolf zwijmelt achterover, zwaar. Ceel vangt Hem in haar armen! 't Stroomt gelijk een beke Lauw bloed van hem en stolt in koude leken Op hare handen. - Moord, moord, moord! Heb ik teveel gezegd, toen ik indertijd beweerde, dat De Clercq moest voorzichtig zijn met zijn boerenvertellingen op maat en rijm? * * * {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} En nu ‘De Noodhoorn’, uitgave van ‘Dietsche Stemmen’! 't Is pijnlijk om waar te nemen hoe de Germaan René De Clercq zich richt tegen zijn jongen, slanken, nobelen Koning, die de last van een wereld moet dragen. In dit oproerige boek vol gebral en gebulder staan enkele fijnere verzen. De zonnen. (bladz. 58.) Ik staarde in de groote, roode zon, Zoo strak, zoo diep ik kon; En overal, waar ik nu keek, Zag ik zonnen, vaal en bleek. Er danste uit ieder ding Een donkere, dreigende kring, Op den grond, op den muur, op de lucht, Een weemlende zonnevlucht. Ze spritsten uit mijn oog, En bleven op mijn hart. De laatste, die ik zag, hing hoog, En zwart. 't Is of hier en daar iets van een zekere zelfbezinning den langgemartelden mensch tot rust brengt: (Avondlied, bladz. 56-57.) Navond, navond, Vredigen avond; De avond maakt de menschen goed. Soms is het of men den ouden De Clercq weer hoort: Ik kan u niet vergeten, mijn simpel landekijn, bij menschen, die veel weten, veel hebben en veel zijn. Ik heb u nooit verloren uit de oogen van mijn ziel, mijn dorpken en mijn toren en vaders zingend wiel. Ware René De Clercq maar altijd zanger en geen partijman, hijzelf zoude er zooveel gelukkiger door zijn, en paste hij dàn op zich toe strenge zelfcritiek, hoe onbevlekt zoude zijn waarachtig talent blinken. Het is of er twee wezens in hem wonen, die elkanders tegenstanders zijn. Wie zal het winnen, de ijdele of de eenvoudige? De partijman of de zanger? {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie, het volgend lied is waard langer dan een dag te blijven leven: Een Mei gaat open uit mijn hart, de bloei van blijdschap na de smart; en heerlijk kleurt de zonnegloed daarin mijn bloed. Mijn nieuwe Mei, zoo frisch en vroom, de nachtegaal zit op den boom, stort goud en paarlen op den vliet van oud verdriet. Zijn galmkruin is de roode beuk. Daar lokt hij, overwelmd van reuk, geruisch en licht, met hel gefluit een antwoord uit. * * * Een mooi sympathiek boekje gaf de heer J.B. Ubink in 't licht: ‘Het testament van mijn jeugd’. Het eerste hoofdstuk pakt al dadelijk door het diep-menschelijke, dat wij allen kennen en dat in ons openbloeit bij 't denken aan onze jeugd. Ja, wij weten 't allen, dat onze jeugd voorbijging, dat wij ‘groote’ menschen werden, die zitten in talrijke verwikkelingen en dat nooit terugkomt de vreugde en 't geluk, die wij ééns genoten, toen wij jong waren en hoopvol en ontembaar. Het boek is vol fijne, geestige trekjes en zoo vlot geschreven, dat de lectuur absoluut niet vermoeit en toch worden er dingen in gezegd, die 't beschouwen waard zijn. De schrijver is een fijn-geestig philosoof, die uitmuntend weet te vertellen en wel zóó, dat wij meeleven met de figuren en iedere stemming doorproeven. Dit ‘Kweekschool-leven’ is sober gehouden en daarom worden wij onder 't lezen telkens getroffen door iets, dat aandoet als waarheid. Men krijgt de neiging zoo nu en dan te zeggen: ‘Ja, de schrijver heeft gelijk, ik ken dat.’ Er ligt zoo'n groote kracht in het ophalen van oude jeugdherinneringen en intiem wordt de sfeer als wij lezen: ‘Soms als de avond lang is en de regen klettert op de ruiten, dan krijg ik bezoek van een tijdgenoot, een ooggetuige van de periode, toen wij geloof hadden. Dan spreken wij als oude veteranen bij het hoekje van den haard, dan wordt de geest der wonderen over ons vaardig, dan worden onze tongen smedig en het oog helder verlicht. Want alsdan spreken wij over lang vergeten en immer onthouden dwaze of verrukkelijke lessen, wij gieten nog eenmaal nieuw leven in tot den draad versleten anecdoten; inwendige sensaties kittelen ons de spieren, als wij ophalen van de deugd van {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} den eene, van de zwakheid van den andere, van het geniale van den derde, van het conservatieve van een vierde. Urenlang stroomen de herinneringen over de lippen.’ Wat in dit werk zoo weldadig aandoet is de geest van piëteit, menige bladzijde is ontroerend-mooi van stemming, gij geniet in helder meeleven, om even later weer te lachen over de uitbundigheid der jeugd, die losbreekt als een blijde roep. Zoo iets van: ‘Jongens, de huzaren! Vooruit, we gaan kijken.’ Ik hoop dat de heer Ubink pleizier zal hebben van ‘Het testament van mijn jeugd’, want de figuren van leerlingen en leeraren uit het oude stadje aan den IJsel, dat Deventer heet, en waar de dagen zoo rustig verglijden, zullen niet licht vergeten worden. Jonge menschen moeten dit boek lezen, 't zal hen sterk doen zijn, ouderen moeten het lezen om verkwikt te worden, want vóór alles hebben wij in onze dagen verkwikking noodig, nu de donkere krachten rusteloos werken en het waarachtig-schoone niet wordt geschouwd. Maar onuitputtelijk is het Leven-zelf en de edelste schatten zijn nog vindbaar voor iemand, die moed heeft en geduld. Laten wij weer idealen aankweeken en volharden, zelfs in den grootsten nood. Wat thans wordt gedroomd, gedacht, wordt eenmaal daad. En een daad is al het boek van Ubink, dat zijn weg wel vinden zal, want het wekt sympathie, dus warmte, en warmte is liefde en liefde kunnen wij niet ontberen, wij ‘groote’ menschen. Joannes Reddingius. Over boeken van schrijfsters. XX. Het Spiegeltje, door Ina Boudier-Bakker. P.N. van Kampen en Zoon, Amsterdam. Toen ik de nu en dan verschijnende fragmenten uit dit boek gelezen had, hoe verlangde ik er toen naar, het verhaal in zijn geheel te kunnen genieten. En nu ligt de voltooide roman dan daar, en heb ik hem tweemaal gelezen, tweemaal achter elkaar, en telkens ontdekte ik er weer nieuwe diepten, nieuwe fijnheden in. De titel: Het Spiegeltje kan mij niet erg bekoren; hij geeft een frivool air, wat in het geheel niet past bij dit boek van soberen ernst. Waarom maar niet: De Spiegel? Immers, als motto schrijft de auteur: Tot wij, als in een klaren spiegel schouwend, eindelijk bekennen ons heimelijkste sterkste leven, dat ons drijft langs ongewilde en ongeweten wegen. Langs ongewilde en ongeweten wegen.... (dit zou toch óók wel een {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} mooie titel zijn geweest!) zóó ging Marianne door haar leven, totdat ook voor haar erkentenis kwam, wàar haar eigenlijk geluk was gelegen.... Het kan niet anders, of bij de lectuur van Het Spiegeltje dringt zich met onweerstaanbare kracht de herinnering bij ons op, aan dien anderen roman van smartelijk vrouwenleven: Top Naeff's Voor de Poort. Het schijnt een waagstuk, om na het groote en welverdiende succes van dit geslaagde boek, met eenzelfde geschiedenis te durven komen, - het verhaal der droeve liefde van een jonge vrouw voor een getrouwden man. Maar al is deze geschiedenis ook bekend, en zoo oud als de wereld, zij blijft toch ook immer neu; en Ben Akiba's ‘er is niets nieuws onder de zon’ is zeker op de romankunst van toepassing. Het komt er dan ook niet zoo zeer op aan, wàt men vertelt, - hoe kunnen realistische kunstenaars iets anders dan het menschelijke slechts vermelden, en blijft het menschelijk ondervinden niet altijd tot steeds weer dezelfde dingen beperkt? - maar hóe men vertelt, met andere woorden hoe sterk en schoon het temperament van den artiest is, waardoorheen de natuur wordt gezien. De schrijfster Top Naeff gaf ons Liesbeth's leven op haar eigen wijze, en de schrijfster Ina Boudier-Bakker deed het eveneens op haar eigen wijze met haar Marianne. In de keuze van het onderwerp zijn de beide boeken gelijk, maar geenszins in de behandeling van het gegeven. Liesbeth is de versmade vrouw, die zichzelve offert en martyriseert, die haar jonkvrouwelijke schuwheid prijsgeeft voor den geliefden man; Marianne is de niet-versmaade vrouw, die vrijwillig afstand doet van alle toekomst-geluk. Marianne is sterker dan Liesbeth; Marianne had haar kunst, waarin zij haar liefde, haar lijden uitzingen kon. En zoo voelen wij in de zeer mooie en indrukwekkende slotwoorden, hoe Marianne voort-leven kon, alleen met de herinnering aan haar schoonen droom, en berusting vinden in de gedachte dàt het einde eenmaal zou komen - en hoe het komen zou.... Een mooi en rijk boek vind ik ‘Het Spiegeltje’. Het karakter van Marianne is zoo gaaf en puur gegeven, in haar ‘hoop en haar verlangen, haar coquetterieën en haar liefde, haar smart en haar vertwijfeling, haar trots en haar vernedering, haar wanhoop en haar onderwerping.’ Wij volgen haar van phase tot phase; met hoe subtiele toetsjes is telkens even angespielt op haar gevoel voor Koen; voortreffelijk genuanceerd is het aldoor sterker worden van haar neiging voor hem, totdat zij zich algeheel bewust wordt van haar over alles triomfeerende liefde. En hoe knap is daartegenover de figuur van Koen, in zijn uiterlijke stugge onverschilligheid, zijn innerlijke zachtheid en behoefte aan meegevoel; zijn houding nà de openbaring zijner liefde voor Marianne is ook geheel in de lijn van zijn temperament en zijn levensopvatting; terwijl zijn langzaam opkomende genegenheid door zijn dankbaarheid voor Marianne's meeleven met hem, met al zijn persoonlijke vreugden en verdrietelijkheden, voldoende wordt verklaard. Moeders hebben wij vele, ontelbaar vele in onze literatuur; het aantal Vaders is zeer veel schaarscher, en daarom is de Vader-creatie in ‘Het Spiegeltje’ er wèl eene om blij mee te zijn. Koen Martins is een Vader ‘van {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} den ouden stempel’, die het beste voorheeft met zijn kinderen, maar die hen toch wel graag gevormd zag naar zijn eigen model. Toch is hij werkelijk verstandig en goed genoeg, om hen den weg te laten gaan, die de voor hen aangewezene schijnt volgens den aanleg hunner persoonlijkheden. Lize, de oppervlakkige, kinderlijk-egoïste, - wat is zij ook een ‘af’ beeldje geworden, en niet minder Jeanne, - al is er van haar het minste sprake in het boek, toch staat zij voortdurend levend voor ons in al haar faits et gestes. Maar aan Marianne is al der schrijfsters liefdevolle aandacht gegeven. En al Marianne's weifelen en willen, al haar hunkeren en afweren, haar trachten en haar berusten, is weergegeven met een eerbied voor de werkelijkheid, die bewondering afdwingt. Welke vrouw voelt niet mede, de beweegredenen waarom Marianne zich verloofde met Gerard, dan het verbreken van haar engagement, later haar aarzelen, of zij wel goed heeft gedaan, en haar eindelijk zich geresigneerd overgeven aan haar lot. Marianne is een creatie, die gerust naast Liesbeth kan en mag bestaan, omdat zij op zichzelve een zoo groote intrinsieke waarde bezit. En ten slotte de kinderen. Welk een schat aan waarneming en uitbeelding is ten koste gelegd aan het Martinsen-gezin. Alle vijf kinderen: Niek in zijn artistiek verlangen, Fré in haar ondoofbaar-beschermende moederlijkheid, Con, de stille, maar zoo fantasierijke Con, (welk een pracht van een vondst: dat vriendje met wien hij alle bedenk-spelletjes nu eens uitspelen wilde, en in wien hij, toen dit het geval was geweest, de belangstelling vrijwel verloor) Jeannetje, het kleine coquette, aanhalige prulletje, de arme, achterlijke Kootje.... Onvergetelijke perioden in dit verhaal zijn vooral de Artis-tochten, het ziek-zijn der kinderen, het verblijf te Zandvoort. ‘Het Spiegeltje’ is een boek, dat ik voor mij hooger stel dan het veelgeprezen Armoede van dezelfde schrijfster, omdat het veel beter gecomponeerd is, omdat het, voor mijn gevoel, levensvoller en menschelijker is. Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontvangen herdrukken, vertalingen, brochures, enz. German and English Education. F. de Hocre. Constable and Co., London. De Ned. nationale kleederdrachten. Th. Molkenboer. J.M. Meulenhoff, Amsterdam. Deutschland ueber Allah. E.F. Benson. A.J. Wilson Co., London. Ons mooi en nijver Nederland, Jozef Cohen en Wytze Keuning. Vierde Deeltje. J.B. Wolters, Groningen. Honderdjarig bestaan van het Natuur- en Scheikundig Genootschap te Deventer. J.J. Le Roy. Kluiver, Deventer. Hydrologische Bibliographie van Nederland. Dr. Versluys en Dr. Steenhuis, Amsterdam, W. Versluys. Mr. Britlings Weg zur Erkentnis. H.G. Wells. Verlag, Payot en Co., Lausanne. De Russische ziel en de Westersche Cultuur, door J.J. Thomson. Ploegsma, Zeist. Tweeërlei Revolutie. B. de Ligt. A.H. Kruyt, Amsterdam. The German Terror in France. A.J. Toynbee. Hodder and Stoughton, London. Averechtsche Geestesrichting der zgn. Nieuwlichters. E. v. Dieren. Swets en Zeitinger, Amsterdam. Het Levende Vlaanderen. Em. de Bom. Ned. Bibliotheek, Amsterdam. De Amsterdamsche geest, door R. Groeninx van Zoelen. Belinfante, 's-Hag. De Toekomst der Maatschappij. Negen voordrachten. Wereldbibl., A'dam. In onze kinderen leven wij voort. J.R. de Kruyff. S.L. van Looy, A'dam. Moderne Letterkunde. Dr. Wielinga. Kok, Kampen. Uit Hooft's Lyriek. Zonnebloem-boekjes VI. Apeldoorn. Om een Leuze. Pacifistische roman. M. Veren. Daamen, 's-Gravenhage. Witte Nachten. Dostojewski. Wereldbibiliotheek, 2e druk. Amsterdam. Avonturen van Pater Brown. C.K. Chesterton. Paul Brand, Bussum. Towards the Goal. Mrs. Humphrey Ward. John Murray, London. C.S. Adama van Scheltema. Zwerversverzen. 4e druk. Brusse, Rotterdam. Het feest der gedachtenis. H. Roland Holst - van der Schalk. 2e herz. en verm. druk. Brusse, Rotterdam. L'officier et le soldat français. Capitaine Z. Nouvelle Libraire nationale Paris. Wie in het bezit is van een exemplaar der afleveringen 3 en 6 van den 1en jaargang van ‘De Nieuwe Gids’, en deze zou willen afstaan, kan daarmede veel genoegen doen aan R.J.L. ALBERDINGK THYM, Waldeck Pyrmontlaan, Baarn. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Prijs per Jaargang van 12 afleveringen f 18.50 Afzonderlijke afleveringen f 1.75 Gedenkboek, 1885 - 1 October-1910, afz. (behoort tot den jaargang 1910) { ing. f 2.90 Gedenkboek, 1885 - 1 October-1910, afz. (behoort tot den jaargang 1910) { geb. f 3.50 Linnen Banden per halven jaargang f 0.70 Brieven en stukken voor de Redactie en boeken ter recensie zende men aan den Redacteur-Secretaris: WILLEM KLOOS, 176 Regentesselaan - 's-Gravenhage. Bij aanteekening bij te voegen: Hulppostkantoor Pr. Hendrikplein. Men wordt verzocht voor antwoord postzegels in te sluiten. Bijdragen, ingekomen na den 15den, moeten tot een volgende aflevering blijven liggen. {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} XXXIIIe JAARG. 3e AFL. MAART 1918 DE NIEUWE GIDS [MEDE NIEUWE SERIE VAN DE TWINTIGSTE EEUW EN HET TWEEMAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT] MAANDSCHRIFT VOOR LETTEREN, KUNST, WETENSCHAP EN WIJSBEGEERTE ∴ ∴ ∴ ONDER REDACTIE VAN: Dr. H.J. BOEKEN, LODEWIJK VAN DEYSSEL, Mr. FRANS ERENS, WILLEM KLOOS, JAC. VAN LOOY, FRANS NETSCHER ∴ ∴ ∴ ∴ ∴ ∴ ∴ ∴ ∴ Medewerkers: ADEL ANCKERSMITH, P. VAN ASSCHE, Dr. F. BASTIAANSE, JOH. H. BEEN, Dr. J.D. BIERENS DE HAAN, Dr. P. BIERENS DE HAAN, H. DE BOER, Dr. J. DE BOER, Dr. P.C. BOUTENS, G. BUSKEN HUET, M.H. VAN CAMPEN, RICHARD DE CNEUDT, Mr. FRANS COENEN Jr., Dr. ALPH. DIEPENBROCK, MARCELLUS EMANTS, Prof. Dr. D. VAN EMBDEN, R. VAN GENDEREN STORT, Mevr. J. GOEKOOP-DE JONGH, F. VAN DER GOES, Mr. G.J. GRASHUIS, HERMAN HEIJERMANS, Dr. HOOGVLIET, J. HORA ADEMA, G. VAN HULZEN, Dr. D.G. JELGERSMA, Prof. Dr. G. JELGERSMA, Dr. J. DE JONG, Dr. W.P. JORISSEN, JAN KALFF, Dr. R.A. KOLLEWIJN, J. KOOPMANS, PROSPER VAN LANGENDONK, Dr. J.H. LEOPOLD, H.H.J. MAAS, G.H. MARIUS, P. VAN DER MEER, MARIE METZ-KONING, Dr. P.H. VAN MOERKERKEN Jr., L. MORTELMANS, Mr. S. MULLER Izn., FRANS MIJNSSEN, Chr. NUYS, KAREL VAN DEN OEVER, EDMOND VAN OFFEL, FRANÇOIS PAUWELS, AUGUSTA PEAUX, ARY PRINS, Dr. K.H. DE RAAF, E. VAN RAVESTEIN, J. REDDINGIUS, Dr. H. RETHY, GIZA RITSCHL, P.H. RITTER Jr., HERMAN ROBBERS, WILLEM ROYAARDS, ARTHUR VAN SCHENDEL, Dr. J.B. SCHEPERS, Dr. M.H.J. SCHOENMAEKERS, JULES SCHÜRMANN, A. SIMONS-MEES, L. SIMONS, J. STEYNEN, STIJN STREUVELS, JEANNE REYNEKE VAN STUWE, HERMAN TEIRLINCK, Dr. AE.W. TIMMERMAN, ESTER VAS NUNES, Prof. Dr. A. VERMEYLEN, CORN. VETH, Dr. JAN VETH, FRANS VINK, Dr. W. VOGELSANG, Prof. Dr. W. VOLGRAFF, KAREL VAN DE WOESTIJNE, Dr. WYNAENDTS FRANCKEN, Mevr. WYNAENDTS FRANCKEN, e.a. UITGEGEVEN TE 's-GRAVENHAGE DOOR DE N.V. ELECTR. DRUKKERIJ ‘LUCTOR ET EMERGO’ - MCMXVIII {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. Dorpsleven Aleida van Pellecom 339 Sifòne Mies Kievits 359 Nederlandsche Romancières van onzen tijd Margo Scharten-Antink) Verv. en slot van bl. 225 M.H. van Campen 368 Eene Haarlemsche Schilderes S. Kalff 399 Kunstnotities Cornelis Veth 410 De Bloeiende Kersentak (Gedicht van Constant van Wessem). Muziek van Alice Plato 422 Verzen Hélène Swarth 427 Verzen Jan van Nijlen. 435 Boudewijn (Vervolg van blz. 980) Felix Timmermans 439 Brieven Hein Boeken 447 Vogels Hein Boeken 451 Literaire Kroniek Willem Kloos 452 Binnenlandsche Staatkundige Kroniek Frans Netscher 466 Buitenlandsche Staatkundige Kroniek Chr. Nuys 474 Tooneel Kroniek Dageraad, van Herman Heijermans. Monsieur le Directeur, van Betsy Ranucci-Beekman. Phyllis, van Mr. C.P. van Kossem. C.J.A. van Bruggen 486 Muzikale Kroniek Constant van Wessem 489 Belgische Oorlogsboeken André de Ridder 492 Bibliographie (Over Boeken van Schrijfsters) Zonnebloem, door Fenna de Meyier. P.N. van Kampen en Zn., A'dam. Ik verlang...... door Warda Rooze. Amersfoort, Valkhoff en Co. 1917 Het Kind in de Literatuur, door F.J. v.d. Molen. J. Ploegsma, Zeist. Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe 505 Bibliographie Bloesems, door Mies Kievits. Bussum, C.A.J. van Dishoeck. Joannes Reddingius 508 Ontvangen Herdrukken, Vertalingen, Brochures, etc. 512 {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Nieuwe Gids. Jaargang 33. Nummer 3] Nadruk van de artikelen in dit tijdschrift is verboden. (Art. 15 al. 3, Auteurswet 1912). Dorpsleven door Aleida van Pellecom. I - Ma, vertel u nou? Antje, de tweede meid, had binnen gezeten om ma te helpen verstellen. Ma had met haar gepraat over het naaiwerk; over de kinderwasch, die zoo slecht droogde; over een paar menschen op het dorp, die gingen trouwen; over het halve varken, dat ze de volgende week zouden krijgen, om worst en hoofdkaas en pekelvleesch van te maken. Coba zat op een stoof naast ma, ook te naaien, aan een poppenjurk. Ze had het gepraat over haar hoofd hooren gaan, als iets dat haar niet aanging; ze verlangde maar, dat Antje weg zou gaan, en ma verhaaltjes zou vertellen, zooals ze elken middag deed als het te donker werd om te naaien. Het werd dan zoo gezellig in de kamer; vooral omdat pa niet thuis was vandaag, want die hoorde er heelemaal niet bij. - Je mag de draad nooit aftrekken, altijd netjes met de schaar afknippen, had ma gezegd. - En niet zoo'n lange draad nemen, dat doen alleen luie naaisters. Het naaien verveelde Coba; ze wou altijd alles maken, maar als 't wat lang duurde, of als het verkeerd ging, hield ze er mee op. Nu had ma gezegd, dat Antje moest uitscheiden met naaien, en de kachel in de eetkamer aan gaan maken. Daarom vroeg Coba: - Toe, ma, vertel u nou? Anders wordt Joopie weer wakker. Eigenlijk was Joopie al bezig wakker te worden. Van uit zijn wieg kwamen, met tusschenpoozen, korte, vage geluidjes; ze werden wat langer en duidelijker, en groeiden tot drenzig geschrei. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ja, nou moet ik hem toch eerst even helpen. En dan mag hij ook bij ons komen zitten, zei ma. Door kussens gesteund, zat Joopie even later in zijn wieg vergenoegd rond te kijken. Coba legde wat speelgoed onder het bereik van zijn handjes, en ging weer op haar stoof zitten. Wanneer er in het Westen wolken te zien waren, vertelde ma daar wel eens van; ze zag dan allerlei menschen-gedaanten, soms gelijkenissen met bekenden, en dieren in de voor de ondergaande zon aandrijvende en uiteenrafelenide wolken. Het was nu echter grijs, eentonig weer. - Klein Duimpje? vroeg ma Coba knikte met een ernstig gezicht van jà. Driejarig Jetje, dat aldoor met haar poppen was bezig geweest, kwam aan ma's schoot staan, om ook te luisteren. Maar een deel van haar hart was bij haar poppen gebleven; zij ging er telkens weer naar kijken; ze legde ze te bed in het houten ledikantje met de gebloemde gordijntjes, en was druk doende met lakentjes en dekentjes. Coba bleef voortdurend ernstig en aandachtig luisteren; alleen lette ze ondertusschen op Joopie's bewegingen; wanneer hij zijn speelgoed op den grond gooide, raapte zij 't stilzwijgend op en gaf het hem weer. Als ma even ophield met vertellen, vroeg ze dadelijk: - En toe? Klein Duimpje was uit, en Rood Kapje was met haar mandje met wafelen onderweg, toen de kamerdeur werd opengegooid en de twee oudste kinderen van school thuis kwamen. - Dag ma. Ma, magge we nog buiten? - Ja, maar niet te lang. Als 't donker wordt, thuis komen. En als je pa ziet, dadelijk binnen komen, hoor! Wèg waren ze weer. Toen Rood Kapje nog aan 't bloemetjes-plukken was, werd er aan de deur geklopt. - Binnen, zei ma. Eer er iemand om het kraamschut dat voor de deur stond, was heengeloopen, had er gehoest geklonken en Coba zei: - Meneer Velders. Meneer Velders was de plattelands-geneesheer, die altijd hoestte {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} en altijd rookte, en die, volgens zijn zeggen, al twintig jaar op één long leefde. - Niets bizonders? vroeg hij. - Nee meneer; Joopie heeft weer een kies door; ik denk dat hij daar van nacht zoo lastig van is geweest. En Coba gaat nou morgen naar school. - Ja, maar probeeren. Je kan d'r niet altijd thuis houden. - Nee, 's zomers hou je ze thuis omdat 't goed voor ze is veel in de lucht te zijn, en 's winters zou je ze thuis willen houden om 't weer, en om de kou. - Hoe oud is ze nou? Al acht? - Moet ze nog worden, in December. Maar ze kan al lezen en schrijven. - Zoo. En neemt ze goed d'r levertraan? - Dat gaat nog al. Lekker vindt ze 't niet, waar? Coba schudde van neen. - Nou, goed innemen, hoor! Anders wordt je niet groot; en maar warmpjes instoppen, als ze naar school gaat. - Ja, zei ma. Ik zal haar missen. Ze hielp me zoo trouw. Ze kan al van alles. Ze waschte de kopjes al voor me, toen ze niet veel grooter was als zìj daar (op Jetje wijzend). Dan ging ze op een stoof staan, want ze kon nog niet over de tafel kijken. - Ja, dat heb ik wel eens gezien. Is er anders niets? Burgemeester uit? - Ja, die is aan 't jagen met de pastoor. Hij zal zoo wel thuis komen. 't Wordt al donker..... Triestig weer. - Ja. Dan ga ik maar weer. Joopie wilde niet langer zoet zijn in zijn wieg. Ma nam hem op haar schoot, en vertelde verder: ‘Roodkapje plukte dus allemaal bloemetjes onderweg, en de wolf liep regelrecht naar het huisje van grootmoeder, zoodat hij er natuurlijk het eerste was. Hij klopte op de deur, en toen zei grootmoeder: Trek maar aan de klink, dan zal de deur wel opengaan. - Ze dacht dat het Roodkapje was....’ Het scheen wel, dat het verhaal niet uit mocht komen; het werd al weer afgebroken. Pa kwam thuis, en begon met ma te praten; over het wild dat hij had geschoten; of er niets of niemand geweest was, vroeg hij, en hoeveel eieren de kippen hadden gelegd. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen hij de kamer was binnen gekomen, had hij dadelijk gekeken naar de plaats op zijn bureau, waar alles wat met de post kwam, werd neergelegd; er lag alleen maar de Staatscourant. Daarop had hij zijne weitasch op den grond gegooid, en zijn geweer in een hoek gezet. Nadat hij op zijn leuningstoel was gaan zitten, begon hij met veel geweld in de kachel te poken, zoodat het in de kamer naar rookende turf ging ruiken. Coba moest zijne pantoffels van boven halen, en de zware hooge laarzen, die hij had uitgetrokken, in de gang zetten. Ze leek wel Klein Duimpje met de zeven-mijlslaarzen, toen ze, tenger als ze was, zoo door de kamer liep. De twee oudste kinderen kwamen nu ook thuis, pratend over de drie hazen en de twee eendvogels die zij in de gang hadden zien liggen. Ma en pa spraken er over, aan wien zij er een van geven zouden. - Mevrouw de Groot moet een haas hebben, die heeft er nog geen gehad, zei ma. - De eendvogels zullen we maar aan meneer Velders geven, zei pa. Van verhaaltjes vertellen kwam niets meer. Coba fluisterde iets in ma's oor. - Wat wou ze? vroeg pa. - Of je nog een kadetje mee terug gebracht hebt, wou ze weten. - Een half, geloof ik. Ga maar kijken in m'n weitasch. Toen Coba het halve broodje gevonden had, vroeg ma: - Zou je dat nu wel doen? We gaan zoo eten. Eer ma had uitgesproken had ze er al een flinken hap van genomen. Het was niet, omdat ze hongerig was, dat zij om het broodje had gevraagd, maar omdat het een bizondere lekkernij voor haar was. Door het uren-lang in-de-weitasch-geborgen-zijn, had het den geur, en ook eenigszins den smaak van juchtleer aangenomen, en dat maakte haar het eten tot een verfijnd genot. Een oogenblik later kwam Antje zeggen dat het eten op tafel stond. In de eetkamer hielp ze de kinderen met op de stoelen gaan zitten en bij de tafel schuiven, en bond ze hun servetjes voor. - Wat zit er in dat assietje? vroeg pa. - Rooie kool, antwoordde ma. - Hum, rooie kool, herhaalde pa, op een toon, die deed vermoeden, dat deze groente geen lievelingsgerecht van hem was. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} De kinderen spraken onderling met gedempte stem. Naast pa's bord stond een glas met een fleschje bier; dit dronk hij alleen leeg. Hij bediende zich zelf het eerst van alles, en had veel eerder zijn bord leeggegeten dan ma, die voor de jongste kinderen moest vleesch snijden en opscheppen, en nog bovendien de kleine Joopie met eten helpen. - Komt er nog rijst? vroeg pa, toen hij al weer een poosje met dichte oogen, en handen in zijn broekzakken achterover geleund in zijn stoel gezeten had. Ja, er kwam nog rijst. Ma wìst dat hij van jagen altijd erg hongerig werd. Nadat hij een groote portie rijst met boter en suiker had verorberd, legde hij zijn servet op tafel, stond op, en ging naar de huiskamer, om in zijn leuningstoel bij de kachel een dutje te doen. De toon waarop de kinderen spraken, werd direkt vrijer, drukker en luider. Ook toen allen met eten klaar waren, bleef ma met hen nog wat in de eetkamer zitten; er werd dan wat gestoeid, en nogal wild gespeeld, vooral door de twee oudsten. Maar niet lang nadat Antje de tafel had afgedekt, bracht zij de benoodigdheden voor Joopie's nacht-toilet, en toen ma dit laatste had voltooid, was het tijd voor de thee geworden, en trok de heele familie weer naar de huiskamer, waar het water in de theestoof al stond te zingen, en pa nog slapende was, of zich maar zoo hield. Eerst werd er uitsluitend gefluisterd door de kinderen, maar het duurde niet lang of er ontsnapte harder stem-geluid. Pa begon zich dan ook te bewegen; hij gaapte eens, keek op de pendule op den schoorsteen of het nog geen zeven uur was - precies klokslag schonk ma het eerste kopje thee in - en pookte weer in de kachel. Behalve Joopie, kregen alle kinderen een kopje thee, en ze mochten noten pellen, ook voor pa, die er geen geduld, en voor ma, die er geen tijd voor had. Het werd een wedstrijd wie dit 't best en 't vlugst kon; het mooiste was, wanneer de noot ongebroken bleef, maar het was heel moeilijk om hem zoo te pellen en van alle schilletjes te ontdoen. Coba deed dit laatste met een speld; zij was hierin, als in de meeste andere dingen, het handigst van alle kinderen. Misschien ook was zij het. meest eerzuchtig, en spande zij zich daarom meer in. Om dezen tijd kwam ook de veldwachter de laatste post, die hij {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} altijd van het postkantoor halen moest, brengen; soms iets vóór, meestal even over zeven uur. Brieven kwamen er niet veel, maar het Nieuws van den Dag was er altijd. Daar vulde pa bijna den ganschen avond mee. Eerst las hij het vluchtig door, om te weten of er iets merkwaardigs in stond; daarna begon hij opnieuw, nu nauwkeurig, te lezen; tot het feuilleton en de advertenties toe. Eerst als hij alle bladen van A tot Z had gelezen, kwam de krant, in letterlijken zin, van onder zijn handen vandaan. Het verdere deel van den avond bracht pa door met wachten op bedtijd. Deze bezigheid onderbrak hij slechts nu en dan, door bedachtzaam met zijn hand door zijn baard te strijken. Gesproken werd er maar heel weinig. Antje bracht Coba en Jetje naar bed, en toen zij weer beneden was gekomen, was het de beurt van de twee oudsten om goeien nacht te zeggen en uit de kamer te verdwijnen. Wanneer één van beiden niet dadelijk aan dezen plicht gehoorzaamde, en nog iets verzon te vragen of te doen, zei ma: - Geen liedjes van verlangen meer, hoor; nou naar bed. Ma bracht zelf Joopie naar boven, en bleef, met een omslagdoek om, bij hem zitten tot hij ingeslapen was. Eer zij weer naar beneden ging, kwam zij bij de andere kinderen kijken. Allen moesten door haar ingestopt worden, en elkeen had nog iets te vragen of te zeggen. Bij Coba, die op dezen voor haar zoo gewichtigen avond veel te vertellen had, kon ma niet gemakkelijk wegkomen. Of ma nog eens aan Antje wou zeggen, dat ze niet vergeten moest, haar om acht uur te roepen? Mocht ze nou morgen haar tusschen-beiden-jurk al dadelijk voor elken dag gaan dragen, of moest ze haar daagsche aantrekken, omdat de nieuwe nog niet af was? Zou ma haar nieuwe nog afkrijgen vóór Zondag? En moest ze een schoon boezelaar voor, of hetzelfde van vandaag? Wist juffrouw Huygens wel, dat ze morgen op school kwam? Mocht ze, nou ze naar school ging, ook altijd buiten spelen, zooals Jan en Christien? En 's Zondags alleen met een vriendinnetje in 't bosch gaan wandelen? En als ze jarig was, visite hebben? Zou ma niet vergeten aan Sinterklaas te vragen of ze een schooltasch kreeg? Kreeg ze al dadelijk huiswerk? Mocht ze voortaan ook wat later opblijven 's avonds, tegelijk met Jan en Christien naar bed {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan? Wou ma morgen ochtend haar haar doen, want Antje borstelde zoo hard en vlocht zoo stijf. Over dat alles moest ma haar inlichten, en gerust stellen. Ook toen het stil geworden was in de kamer, waar Jetje sliep, moest Coba nog over allerlei denken. Na het eten buiten spelen, dat leek haar het grootste pleizier dat ze kon bedenken. Een enkelen keer had ze 't wel eens mogen doen, toen 't nog zomer was; maar de laatste weken niet meer. En o, als ze in huis werd geroepen omdat ma zei, dat 't te koud of te donker werd! Met wat een verdriet en verlangen had ze dan in de voorkamer voor het raam naar 't spelen van Jan en Christien en de andere kinderen uit de buurt, die nog buiten mochten blijven, gekeken! Nou ze naar school ging, was ze groot, en zou ze veel meer mogen. Vervelend, dat ma altijd zoo bang was dat ze ziek of verkouden zou worden. Als 't maar even koud was, moest ze een das of een wollen doek over haar mantel dragen; daar had ze toch zoo'n hekel aan, want dat had geen een ander kind. Als ze er haar op school maar niet om uitlachten.... 't Duurde nog lang eer 't Sinterklaas was, en ze een tasch kreeg. Ze wist wel dat ma hem zelf kocht, maar toch geloofde ze nog een beetje aan Sinterklaas, omdat 't zoo pleizierig was. Niet pleizierig was dat andere, waar ze ook een klein beetje aan geloofde; dat was een verhaal, dat Mina, de naaister, haar verteld had. In dat verhaal zat eene mevrouw 's avonds alleen in de kamer, en toen ze op keek, zag ze, dat er een rond gat in het overgordijn was, waar het gezicht van een man door kwam kijken, om haar bang te maken. Ma had gezegd dat 't gekheid was; hij kon zijn hoofd toch niet door het raam en door 't luik steken; ja, dat wist ze ook wel, maar toch moest ze elken avond, als ze in bed lag, naar het raamgordijn kijken, waar het nachtlichtje soms, als het flikkerde, bewegende schaduwen op teekende. Wanneer ze er niet altijd-door aan dacht haar oogen stijf dicht te knijpen, gingen ze vanzelf open, en keken ze naar het gordijn. Ze wist in haar hoofd nog iets anders, waar ze een beetje angst voor had. Nog niet lang geleden was grootpa dood gegaan. Ma was er 's nachts gebleven en toen pa den volgenden morgen ma met een rijtuig ging halen, had zij, Coba, mee mogen gaan. Het was er zoo angstig-ongewoon geweest in huis. Grootpa had ze niet gezien, {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} maar toen ze in de gang langs zijn slaapkamer liep, deed juist iemand de deur open en toen zag ze dat er twee kaarsen op het nachttafeltje stonden te branden. Als ze haar oogen dicht had, zag ze nog dikwijls die brandende kaarsen tegen het groene bedgordijn. Grootpa was heel oud en heel lang en mager geweest. 's Zondagsmorgens kwam hij altijd met de omnibus; hij bromde wel eens omdat er, als 't koud was, stroo in de omnibus lag; daar bedierven zijn laarzen van. - 't Lijkt wel of je in een stal zit, zei hij. Zoodra hij in de kamer was, zette hij zijn hoed af en een zwart fluweelen kalotje op; dat hield hij verder den heelen dag op. Ma gaf hem een versch ei, dat zóó uit het kippenhok gehaald was; hij prikte er met een schaartje twee gaatjes in, aan elken kant één, dan zette hij het aan zijn mond en zoog het leeg. Als hij een beetje met ma gepraat had, ging hij in de vaart hengelen, op het straatje in den tuin, over het hek leunend. Was het wat te koud buiten, dan zat hij in de keuken op een stoel uit het raam te visschen. 's Winters kreeg hij een gemakkelijken stoel bij de kachel en de portefeuille van het leesgezelschap om te lezen. Nou was grootpa dood. Er was een kar met allemaal meubels en kisten uit zijn huis gekomen. Zij had een keer met ma mee mogen gaan naar Mietje, de oude meid van grootpa, die bij haar moeder, die nog veel ouder was, in een heel raar huis woonde. Het rook er net zooals het in een goedwinkel ruikt. Ma had gedaan of 't niets raar was; ma had veel gepraat met Mietje, waar zij, Coba, niets van begrepen had. Wanneer al de kinderen sliepen, had ma altijd nog te naaien; meestal moest er iets afgemaakt worden eer zij naar bed kon gaan. Maar als pa de krant midden op tafel gelegd had, ging zij zich met welgevallen verdiepen in de lektuur er van. Dit was de eenige dagelijks weerkeerende verpoozing in den sleur van huishouden en kinderen-verzorgen; begrijpelijkerwijze, gebeurde het nog al eens, dat ze deze ontspanning wat rekte; dan vroeg pa: - Heb je de krant nou nóg niet uit? Dat hij, zooals ma wel eens terecht antwoordde, er zelf nog veel langer over gelezen had, scheen hij vergeten te zijn. Of was het misschien, dat hij met twee maten mat? {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} II - Waar is Lientje toch? - Bij buurvrouw, natuurlijk. Deze vraag, en ditzelfde antwoord, werden menigmaal uitgesproken in het huis van Verschuur. En wanneer men luisterde naar den toon, waarop vader Verschuur de vraag deed, en moeder Verschuur antwoordde, kreeg men al eenig inzicht in het karakter van deze beide menschen. Het bleek dan namelijk, dat Verschuur, die telkenmale als hij thuis kwam, verlangend naar zijn jongste kind vroeg, ietwat ongeduldig omdat hij haar niet dadelijk zag, een teeder liefhebbend vader was. Terwijl de toon waarop zijne vrouw sprak, eenigszins bitter en scherp klonk; er lag afkeuring en jalouzie in. Wanneer Verschuur het antwoord had gehoord, liep hij naar achter, en tikte tegen de schutting die zijn tuintje van dat van de buren scheidde. - Ja, hoorde men dan een hoog kinderstemmetje roepen; even later klonk het fijne bel-geklingel aan buurvrouw's winkeldeur, en dadelijk daarop sloeg de zwaardere schel van Verschuur's winkel. Als er niemand in den winkel was, vergat Lientje nooit om ‘blijf maar’ te roepen. Steeds op een drafje liep ze naar de achterkamer, en als ze haar vader zag zitten, klom ze op zijn schoot. - Wat doe je daar toch altijd bij buurvrouw, he? Dat zou ik nou wel is willen weten, vroeg vader. - O, van alles, we hebben altijd zoo'n schik met de naaimeisjes.... Buurvrouw leert me breien, en als ik groot ben, ga ik ook op naaien bij buurvrouw.... Buurvrouw zegt, ze wil 't mij zóó wel leeren, maar ik wil liever ècht op naaien, net als de meisjes, Maandags centen meebrengen, en m'n eigen kruk, en 's avonds als ze allemaal weggaan, blijven als 't m'n beurt is, om de grond te vegen. Dat alles had Verschuur al vaak gehoord. Hij had zich echter deze vraag aangewend, als de zachtste wijze van beknorren, want hij vond het niet goed, dat Lientje altijd naar buurvrouw liep. Hij kon echter wel begrijpen, dat het kind daar liever was, bij een troepje meisjes van twaalf en dertien jaar, dan thuis bij moeder, {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} die een groot gedeelte van den dag in den winkel hielp, en buitendien geen vroolijk gezelschap was voor een kind, omdat ze dikwijls leed aan maagpijnen, die een ongunstigen invloed op haar humeur hadden. Ze was veelal erg stil, en kortaf als haar wat gevraagd werd, en dan wist hij het wel; ze had weer pijn. 't Kind was ook erg bewegelijk en ongedurig, ze kón niet op haar stoel blijven zitten. Als er even niet op haar gelet werd, glipte ze de deur uit. Dat hadden al de kinderen gedaan; zoodra ze goed konden loopen en op zichzelf passen voor de rijtuigen, waren ze de straat op gegaan. Hij had dit heel gewoon gevonden, dat ging bij alle menschen op 't dorp zoo; maar voor Lientje, zijn jongste, had hij een bijzonder zwak. - 't Leek wel of 't een rijkelui's kind was, zei zijne vrouw wel eens, als hij 't een of ander voor haar uit de stad meebracht, wat geen van de andere kinderen ooit gehad hadden. Ja, hij wist zelf niet waarom, maar hij vond nou eenmaal, dat Lientje af en toe iets extra's moest hebben. Er was al sinds eenigen tijd een strijd gaande in huis, tusschen Lientje's vader en moeder, over de school waar het kind heen zou gaan. Al de kinderen waren op de dorpsschool geweest; Henk, die vijf jaar ouder was dan Lientje, was er nu nog op. Maar er was ook een particuliere school op 't dorp, de Fransche school genaamd, en daar wilde Lientje's vader haar op doen. Nu bedroeg het schoolgeld daar echter de kapitale som van veertig gulden per jaar, terwijl er op de dorpsschool slechts een dubbeltje per week betaald moest worden. Die veertig gulden waren een onoverkomelijk bezwaar voor moeder Verschuur, en haar man zag meer en meer in, dat hij den kamp verliezen zou; of liever, hij vond het verstandiger om maar toe te geven, want hij was bang dat zijne vrouw, als hij zijn zin doordreef, niet zou ophouden met het klagen over 't geld, en dat zou voor 't kind zelf onplezierig zijn. Wat het geld betrof, hij zou 't best kunnen betalen, de zaak ging goed. Hij handelde in hooi, stroo en haver, leverde dat alles op de buitens in den omtrek, en aan het garnizoen in het nabije stadje. Maar zijne vrouw was nu eenmaal zuinig van aard. Hij had er ook al eens over gesproken om den winkel aan kant te doen; het was zoo'n rompslomp, en dat eeuwige geklets verveelde hem zoo; je {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} hadt van die menschen die zóó lang bleven praten, dat hij wel eens moest kloppen tegen de glazen deur, die de achterkamer van den winkel scheidde; ze hielden anders niet op. Maar daar wilde zijne vrouw niet van hooren; ze sprak van de ouwe dag, en: als er 's iets gebeurde. Net of hij niet al een aardig centje had opgespaard! De twee oudste kinderen waren getrouwd, dat scheelde toch ook alweer zooveel. De eene met een bakker; daar had hij de eerste jaren nog wel eens bij moeten springen; de bakkerij was wat verloopen, maar nou ging 't best. De andere met een wagenmaker; die hadden goed hun brood. Vier had hij er nog thuis, behalve Lientje. Jan, de oudste jongen, was bij hem in de zaak, een goed werker. Hij had hooren vertellen dat die tegenwoordig nog al eens met een dienstmeisje liep. Dat was op zichzelf zoo erg niet, ze waren niet zoo grootsch, om daar wat tégen te hebben, maar 't moest een beetje raar meisje zijn; ze was niet van 't dorp; waar ze eigenlijk vandaan kwam, wist niemand: ze droeg een kap, en er werd gezegd dat ze al een kind had. Zoolang Jan er niet over sprak, bemoeide hij er zich niet mee. Misschien was het maar een meisje om zoo eens mee uit te gaan, en kwam er niets van. En anders, als een jongen eenmaal z'n zinnen op zoo'n meisje had gezet, was er toch geen houden aan. Dan volgde Willem, die was niet erg sterk, daarom had hij hem in de leer gedaan bij een baas, een huisschilder. Misschien kon hij hem later zelf in een zaak zetten. Henk zat in de hoogste klas op school; volgend jaar nam hij hem mee op den wagen, hij kon hem nog best gebruiken in de zaak; twee huishoudens konden er licht nog een bestaan in vinden als hij er niet meer was. Mieko was twee jaar ouder dan Henk, die hielp moeder. Wat er van Lientje zou worden, kon hij niet bedenken, maar dat er wat meer uit haar zou groeien dan uit de andere kinderen, dat geloofde hij vast en zeker; ze had zoo iets geheel anders over zich. Hoe jong ze ook nog was, ze kon je zoo strak en zoo diep aankijken, dat je je klein er bij voelde. 's Zondagsmorgens was het altijd een druk geloop in huis bij Verschuur, want ze gingen allemaal naar de kerk, en moeder en Mieko wilden vóór dien tijd de bedden in orde en alles aan kant {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben. En vader wou niet dat er één regel minder om uit den bijbel werd gelezen, vóór het ontbijt. Lientje ging niet mee, die was nog te jong. Zoo gauw als ze op school was, mocht ze ook mee naar de kerk, had vader beloofd, en meteen naar de Zondagsschool, die direkt na kerktijd werd gehouden, in de consistorie-kamer. Nu zocht ze maar gezelschap bij buurvrouw, die al te oud, en te slecht ter been was om naar de kerk te gaan. Ze hielp dan de oude vrouw bij het verzorgen van haar bloemen en bij lichte huiselijke bezigheden. Mina, buurvrouw's dochter, die op weekdagen uit naaien ging bij de menschen, sloeg ook geen enkelen Zondag de kerk over. Wanneer de torenklok elf uur had geslagen, maakte de dominee een slot aan zijn preek; er werd een nazang gegalmd, en de menschen keerden naar huis. Velen gingen dan koffie drinken bij familie of kennissen; op dit uur werden de meeste bezoeken afgelegd. Op een zomer-Zondag was buurvrouw's andere dochter, die al jaren lang dienstmeisje op één van de buitens was, zooals gewoonlijk wanneer zij de kerkbeurt had, op weg naar huis, bij haar moeder aangekomen. Eerst werden de dorpsnieuwtjes besproken; daarna vertelde Keetje bizonderheden van het leven der aristokratische familie waar zij in betrekking was. Dit laatste vond Lientje altijd erg mooi; het was voor haar wat voor andere kinderen sprookjes-vertellen is. Vooral als er gesproken werd over het jongste freuletje, dat maar weinig ouder was dan zij. Het was een verwend kindje, zei Keetje, maar dat was ook geen wonder, want ze was toch zoo lief, een beeld van een kind, net een poppetje, met goud haar en mooie, rose wangetjes. 't Ging je aan je hart als ze straf kreeg, wanneer ze ondeugend was geweest; zooals van de week, toen wou ze niet doen wat de gouvernante zei; mevrouw was er bij te pas gekomen, ze moest voor straf naar bed, en kreeg niet anders als een boterham voor middageten. 'n Mensch had met haar te doen, zoo ongelukkig als ze toen keek, vertelde Keetje; maar huilen dee ze niet, daar was ze te grootsch voor. Mevrouw was soms wel streng voor de kinderen; ze wou niet dat ze verwend werden, want dan werden het nooit flinke, degelijke menschen, zei ze wel eens. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Nou, freule Anna, de oudste, die werd verwend door haar beminde. Zulke prachtige kado's als die kreeg; van de week nog kwam er een kist, daar zaten honderd paar glacé handschoenen in. Mevrouw was daar ook niet erg voor, die was maar heel gewoon. Verleden moest ze een visite maken, en toen had ze niet eens een ordentelijke paraplu, toen heb ze de mijne mee gehad, zoo besloot Keetje haar relaas. Mina vertelde van haar naaihuizen, hoe 't overal weer anders was, met eten en zoo, en met de meiden. Eergisteren, met die vreeselijke onweersbui, was ze bij den meester; toen had ze gevraagd of ze zoolang in den kelder mocht gaan zitten, omdat ze zoo bang was voor 't onweer; dan zou ze 's avonds wel wat langer blijven. Ze hadden haar erg uitgelachen, maar de juffrouw had gezeid: ga je gang maar. Terwijl Mina nog aan 't praten was, werd Lientje geklopt. Toen zij thuis kwam, vroeg broer Henk of ze mee ging opoe halen, in het schuitje. Lientje stond een oogenblik te weifelen, toen zei ze: - Gaat vader dan niet met me wandelen, zooals alle Zondag? - Wou je dat liever? vroeg vader. - Ja. - En niet mee schuitje-varen, da's óók wat, zei Henk. Dan zal ik maar alleen gaan. Altijd als Henk uitging of thuis kwam, floot of zong hij een of ander straatdeuntje. Hij kende er vele, en was er als de kippen bij, wanneer er een nieuw in aantocht was; wat gewoonlijk elk jaar bij gelegenheid van de kermis gebeurde. Op de kerremis, Vin je rare zaken, D'een die wil er werken, En d'ander die wil staken. Zoo zong hij. Vader had intusschen zijn jas aangetrokken, en zette nu zijn Zondagsche pet op. De kinderen hadden er hem nog niet toe kunnen bewegen, een hoed te dragen, zooals de jongens al lang deden, 's Zondags. Lientje, in een schoon, gesteven rose katoenen jurkje, een wit {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} schortje voor, en met een witten hoed op, waar een kransje van blauwe en roode bloempjes omheen lag, dribbelde vlug naast den rustig en zwaar stappenden, grooten en breeden vader. Eerst kwamen ze voorbij het huisje van slager Hofman, daar hjngen de gordijnen voor het winkelraam dicht, maar de voordeur stond open. De drankwinkel van Bos, er naast, was 's Zondags open. Bos was tevens barbier; achter den winkel was de scheerkamer. Ook hield hij kippen en duiven, in veel schoone soorten; voor het raam in de voorkamer naast den winkel stond, onder een glazen stolp, een soort van kussen te pronk, waar verscheidene medailles die hij op tentoonstellingen gewonnen had, op gespeld waren. Bos was tevens aanspreker, en stond voorts op het dorp bekend als een drinker. Nu kwam er een brug, die toegang gaf tot een lange laan. Er waren meer lanen op 't dorp; die liepen alle rechthoekig op de dorpsstraat uit, en dienden om den afstand te bewaren tusschen de artistokraten die op de buitens woonden, en de dorpelingen. Lientje wou altijd naar 't bosch, dus gingen ze over de brug. Deze was kort geleden geteerd en met schelpen bestrooid, zoodat het kraakte onder hunne voeten. Opeens greep Lientje vader's hand, en terwijl ze daar nu en dan zenuwachtig in kneep, zei ze: - Vader, va, ik moet u wat vertellen, maar u moet niet boos zijn. U weet wel, verleden week was moeder zoo boos, omdat ik bij buurvrouw brood had gegeten; nou, en nou van morgen had buurvrouw weer sneedjes gesneeën van een kadet, en toe zee ik, nee, buurvrouw, ik hoef niet, en toe zee buurvrouw, kom, je lust 't wel, en toen heb ik weer een sneedje gegeten. U moet 't niet tegen moeder zeggen, hoor va! - Zoo, zoo, zei vader. - En waarom heb je 't dan gedaan, als moeder toch gezeid had, dat 't niet mocht? - Omdat buurvrouw 't voor me neerlei; toe moest ik 't toch wel opeten. Waar de laan ophield, en 't eigenlijke bosch begon, lag links het buiten, en rechts een weiland. In de schaduw van een breed uitgetakten beuk stond een koe, met zijn kop over het hek geleund, loom en slaperig te kijken. Lientje liep er heen, en klom op het hek om hem te aaien. Als opgeschrikt uit een droom, schokte het {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} dier zijn kop op, draaide zich om, en raakte even in een drafje. Waar Lientje en haar vader een paadje wilden inslaan, ontmoetten zij Arie van oome Gerrit, in zijn soldatenpakje. - Oom, Lientje.... zoo aan de kuier saampies? vroeg hij. - Ja, we gaan 't bosch in, antwoordde vader. - En ken je 't nogal reeën? vroeg vader nog. - Jawel, hoor, dat gaat best. Ik doe 't maar op me gemak an, zei Arie. Er waren in 't bosch enkele bizondere plekjes, waar Lientje op elke wandeling weer naar toe wilde. Zij kwamen nu eerst aan de zoden bank, daar rustten zij een oogenblik. Dat wil zeggen, vader rustte, terwijl Lientje er op en af klauterde, en ook de leuning beklom, want het was een bank als een sofa. Waarschijnlijk had de boschwachter in een lustige bui, of misschien ook was het een fantasie van meneer geweest, deze laten opbouwen van graszoden. Door de jaren waren deze aaneengegroeid tot een compacte massa, en nu leek het of de bank was uitgehouwen in een aarden wal. De dorpskinderen echter spraken nog steeds van de zoden of liever zooje bank. Andere geliefde plekjes van Lientje waren: de vijver, de dikke boom, het priëel, het plantsoentje, de heuvels, en de zandberg. Maar deze heerlijkheden werden niet elken Zondag alle bezocht; menigmaal was het eindpunt van de wandeling de vijver. Toen ze daar nu bij waren gekomen, ging vader op een geveldem boom zitten, en stopte een nieuwe pijp. Lientje begon bloemen in het gras te plukken, madeliefjes, klaver en boterbloempjes. Paarden-bloemen plukte zij niet, want ze wist dat je vieze handen kreeg van het vocht dat uit de stengels droop. Met haar wijd-uitstaand rose jurkje en haar kleurig-getooid hoedje leek ze zelf wel een groote bloem in het gras. Aan dezen kant van den vijver was het open en zonnig, en er hingen geuren van meidoorn en vogelkers in de lucht. Aan den overkant was dicht en donker bosch. - Lekker ruiken die bloemetjes, vader, riep Lientje. Ze liep naar hem toe, en drukte ze tegen zijn neus. - Hoor is, Lientje, sprak vader, weet je wat we doen zullen, andere week Zaterdag-avond koopen we ook een kadet, en dan maken we daar Zondag ook kleine sneedjes van, hè? {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ja, zei Lientje, die, nadat ze door de bekentenis van haar ongehoorzaamheid haar geweten bevrijd had, geen seconde langer aan de kwestie had gedacht. Even schemerde nu de vraag bij haar op, wat zij dan tegen buurvrouw moest zeggen, om geen brood bij haar te hoeven eten, maar volgende week was nog zoo lang, en kon haar nu nog niet schelen. - Gaan we nou verder, va, naar 't plantsoentje? vroeg ze. Vader haalde z'n horloge voor den dag, en hield het haar voor. Na een oogenblik van ingespannen studie had zij uitgemaakt dat het al bijna half een was. - We moeten naar huis, zei vader; anders wordt 't te laat voor 't eten. - Nog even over de heuvels klimmen, dat is vlak bij? vroeg Lientje. nog. - Nou, vooruit dan maar. III Zeven jaren waren voorbijgegaan, en Lientje had de dorpsschool afgeloopen. Ze had er leeren lezen, schrijven en rekenen van een juffrouw met een bril, die zij soms wel aardig had gevonden. In de hoogere klassen had ze les gehad in aardrijkskunde en geschiedenis van den bovenmeester, dien zij, evenals alle meisjes op school, een ‘enge vent’ noemde. Van zijn lessen was haar maar heel weinig bijgebleven. Evenzoo als er, toen zij voor het eerst naar school zou gaan, verschil van meening tusschen haar ouders was geweest, zoo was er ook, nu zij er af kwam, oneenigheid. Vader was teruggekomen op het oude onderwerp, Lientje zou naar de school van juffrouw Huygens, ze moest Fransch leeren. Moeder zag daar de noodzakelijkheid niet van in, en oordeelde, dat ze Lientje nu heel goed thuis kon gebruiken. Mieko was ondertusschen getrouwd, met een heel leelijken, maar rijken boerenzoon, onder het motief, dat zij liever een leelijke tafel met wat er op had, dan een mooie, waar niets op stond. Nu had moeder wel een meid genomen, maar ze meende dat ze die gevoeglijk kon afschaffen, als Lientje thuis kwam. Ditmaal won vader het pleit. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij had eerst weer gesproken over het aan kant doen van den winkel; hij zou dan een huisje laten bouwen aan den overkant van de vaart, waar zijn stal en schuren stonden. Daar konden ze dan met hun vieren kalm en rustig leven; de twee oudste jongens waren ook al getrouwd. Moeder was echter nog even sterk als vroeger gekant tegen dit plan; ze was nu eenmaal zoo gehecht aan de conversatie met de klanten, dat zonder die afwisseling het leven haar te eentonig leek. Hoe weinig spraakzaam zij was voor haar huisgenooten, met de menschen in den winkel kon ze heel geanimeerd redeneeren. En men was erg gesteld op haar discours, want altijd als Lientje de klanten hielp, vroegen ze of haar moeder er niet was. - Als je dat niet wil, dan blijft de meid, en Lientje gaat naar de Fransche school - had vader toen nadrukkelijk verklaard, en hiermee het debat gesloten. Zijne vrouw wist wel, dat er, als hij op dien toon sprak, niets meer tegen in te brengen was. Op een November-middag zat Lientje in de school van juffrouw Huygens. Buiten was het koud en grauw, maar binnen snorde de groote kolom-kachel, midden in het lokaal, en de kinderen, die er dicht bij zaten, hadden hoog-rood gekleurde gezichten. Het beviel Lientje hier vrij wat beter dan op de dorpsschool, waar je niets van buiten zag, en er alleen maar licht door hooge ramen kwam. Hier zag je door twee glazen deuren een groot stuk van de vaart, en aan den overkant eerst het jaagpad, dan den weg, en daarachter weilanden. Als je nummer één van je klas was, zat je het dichtst bij buiten; Lientje had eens op die plaats gezeten, toen de twee andere meisjes waarmee zij de klas vormde, er niet waren. Ze had toen ontdekt, dat zij, als ze zoover mogelijk uit de bank en achterover ging hangen, vader's stal kon zien. Bijna elken dag zag ze de volgeladen wagens voorbijrijden, en soms ook voer de zolderschuit met mest langs. Daar zaten altijd musschen op te pikken. Ze dacht er wel eens over, of die nu zouden merken, dat ze vaarden. Het was een zonderlinge school, de Fransche school van juffrouw Huygens. Door het geringe aantal inwoners in het dorp, was het leerlingental uiterst beperkt, en zeer wisselvallig. Het was wel gebeurd, dat er niet meer dan tien kinderen op school gingen. Nu {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} waren er zestien, van allerlei leeftijd, meest meisjes. De jongens kwamen er allen met hun twaalfde of dertiende jaar af, dan viel er voor hen niet veel meer te leeren. Moesten ze voor 't een of ander studeeren, dan gingen ze naar de burgerschool in 't nabije stadje, en behoorden ze tot den burgerstand, dan kwamen ze op dien leeftijd thuis in de zaak, of bij een baas in de leer. Meisjes bleven er soms wel tot haar achttiende jaar; zij leerden dan handwerken, Fransch en manieren. Elken middag deden alle meisjes handwerken; de grooten moesten eerst een Fransche thema maken. Onder het handwerken moest altijd Fransch gesproken worden; wie iets in 't Hollandsch zei, kreeg den sleutel, en wie om vier uur toevallig den sleutel, die van de eenen schuldigen naar den andere ging, had, moest school blijven. O, 't was in vele opzichten een bizondere school, de school van juffrouw Huygens. Het was niet een school waar, geheel afgesloten van de buitenwereld, geleefd werd met wijsheid en domheid uit boeken, systematisch afgepast in vakken en uren. Neen, het ging er veel genoegelijker toe. Als men de school overzag, kreeg men den indruk of men in een groote huiskamer was. Door de verscheidenheid van leerlingen, er waren er van vijf tot vijftien jaar, kon er van klasse-indeeling niet veel sprake zijn. Hoogstens drie kinderen stonden op gelijken trap van ontwikkeling; het gevolg hiervan was, dat de meeste kinderen aan zichzelf waren overgelaten, daar juffrouw Huygens, die maar alleen voor de heele school stond, zich slechts met een paar tegelijk kon occupeeren. Dit was niet het eenige verschil met een gewone school; er waren ook nog een menigte amusementen aan verbonden, die men doorgaans niet aantreft in een inrichting voor onderwijs. Elk jaargetijde bracht zijne genoegens mee. Als in het najaar de boomvruchten rijp waren, werd er in de geheele school geregeld gegeten. Appelen, peren, noten, kastanjes en hazelnoten werden rondgedeeld, geruild, versjacherd voor een prentje, een potlood of iets anders. Dat alles gaf veel afwisseling. Gebeurde het al eens dat de juffrouw keek in de richting van iemand die zat te eten, dan verdween het etende gezicht subiet achter de omhoog geklapte lessenaar, waar dan quasi iets in gezocht moest worden. Was een ontdekking niet te vermijden, dan gaf de scène die er op volgde, aan de heele school aanleiding tot eene pauze in het werk. De {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} juffrouw maakte zich boos, en die vertooning was elken keer weer een nieuw amusement. Ze werd dan altijd erg rood, en hield een strafpredicatie waarvan de kern was, dat het heel ongemanierd was voor élèves van de Fransche school, om te eten. Was hare stemming nog eenigszins mild te noemen, dan werd het afgenomen lekkers op een hoek van den schoorsteen gelegd, en na schooltijd teruggegeven. Als de toorn echter te hevig woedde, ging er een glazen deur open, en verdween het corpus delicti in de vaart. Het was dan ook weer een, ietwat weemoedig, genot, een drijvende appel of peer op zijn tocht te volgen. Dreef hij naar den overkant, of naar het stoepje, zoodat hij na schooltijd weer opgevischt kon worden? Was er geen jongen te zien, die al bezig was met dit werkje? Kwam er geen schuit aan, die hem van koers deed veranderen? De schuit, ja, dat was ook een vermakelijkheid. De trekschuit, die elken dag naar de stad voer, en allerlei boodschappen meenam en den volgenden avond weer terugbracht, en die met een lang uitgehaalde, niet weer te geven roep, zijn komst aankondigde. Wanneer de juffrouw 's morgens zei: Kinderen, als jullie de schuit hoort, waarschuw me dan, ik heb een boodschap voor hem - dan gaf dit aanleiding tot menige vrijheid. Had één der meisjes die achteraan zaten, iets te zeggen aan een ander dicht bij het raam zittende, of voelde zij alleen maar behoefte aan wat beweging, dan liep zij uit de bank, ging voor het raam kijken en zei: - Ik geloof dat de schuit er aan komt. Zelfs den volgenden morgen werd er nog wel eens gebruik gemaakt van dit voorwendsel. Zei de juffrouw dan: Ik heb vandaag de schuit niet noodig, gisteren had ik het gezegd - dan klonk het, meesterlijk gehuichelde, verbaasde antwoord: - O ja, dat's waar. Het spreekt vanzelf, dat het alleen de grootere meisjes waren, die dergelijke geraffineerdheden bedachten. Het verkeer te water bood meer afwisseling; zoo kwam een paar maal in 't jaar de potten-schuit aanleggen, dan moest de moeder van de juffrouw, die haar huishouden verzorgde, hare gebroken potten en pannen vernieuwen. De glundere, dikke juffrouw aan het roer knikte telkens tegen de meisjes, die gespannen zaten te {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} hopen dat de oude mevrouw maar veel zou koopen en lang onderhandelen, want als de schuit er nog lag bij het uitgaan van de school, mochten zij het steile trapje afklimmen, en eens rondkijken in de stikvol met aardewerk gestapelde schuit, en in het gezellige roefje met de hanglamp en de leuke venstertjes met witte gordijntjes, waar geraniums voor stonden te bloeien. Het groentenschuitje kwam dagelijks aan. - Ahooi, riep de man die er in zat. Dan kwam de oude mevrouw aan het stoepje. Coba van den burgemeester, nummer één van de klas, voelde zich geroepen den inkoop te bespieden, en het was een vaste gewoonte geworden dat ze, zoodra zij gezien had welke groenten er gekocht werd, dit influisterde aan Cor, haar buurmeisje, die het dan weer aan Lina zei. Eens had de juffrouw het doorgefluisterde woord opgevangen. - Wat zegt Cor tegen je, Lina? vroeg ze. - Rooie kool, juffrouw. - Waarom zeg je dat, Cor? - Omdat Coba 't zei, juffrouw. - Wat beteekent dat, Coba? - Dat weet ik niet, juffrouw. - Waarom zeg je 't dan? - Dat viel me zoo ineens in, juffrouw. Tegenover iets zoo geheimzinnigs als een invallende gedachte schoot juffrouw Huygens' intellect te kort; ze keek Coba een oogenblik aandachtig, ietwat wantrouwend aan, en zweeg verder over het onderwerp. (Wordt vervolgd.) {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Sifòne door Mies Kievits. Nina was dien Zondagmorgen met haar schildersdoosje naar Jardini gegaan om op het strand te werken. Zij had haar middagmaal meêgenomen en zou eerst tegen den avond terugkomen. Ik was alleen thuisgebleven en bladerend in het roode gidsje van Taormina, had ik het hoofdstuk aangetroffen, dat als opschrift ‘In de Bergen’ draagt. Hierin las ik het volgende: ‘Sifòne is een zeer mooie natuurlijke grot aan den voet der rots Castelmola, geheel gevuld met stalactiten en begroeid met Venushaar. Men ziet er verschillende watervallen; een heerlijk koel verblijf, dat echter zonder gids niet te bereiken is.’ Tegen twee uur ging ik op weg ten einde Sifòne te ontdekken. Ik was de Porta Cuseni doorgegaan en volgde een eind het wegje, dat tegen den berg opkronkelend naar Castelmola voert. Bij een driesprong gekomen weifelde ik, welken weg te nemen. In een naburigen wijngaard zag ik een vrouw, die daar arbeidde en ik riep haar toe welken weg ik moest inslaan naar de Sifòne. Zij antwoordde mij: ‘Neem den laatsten die bergopwaarts gaat, de twee andere zijn gevaarlijk!’ Nader tredend vertelde zij mij, dat op de twee eerste wegen, soms aardverschuivingen plaats hadden, maar dat de bergweg, hoewel zeer lang, veilig was. ‘Volg dien weg tot achter de hoogste herdershut; daar ontmoet u allicht iemand die u verder inlicht.’ Hooger komend werd het pad hoe langer zoo meer onbegaanbaar. Groote rotsblokken versperden soms geheel en al den weg en met {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} uiterste omzichtigheid moest ik dan een doorgang zoeken tusschen de boomenhooge fichus d'India-planten, die zich met haar platte, stekelige bladeren, vijandig verweren. Soms bleef ik verrast staan door de oranje-roode kleurenpracht van wilde zwaardlelies. Het paarse vingerhoedskruid, de schaterende gele brem en ontelbare oranje en witte sterrenbloemen bloeiden bont dooreen. Een enkelen keer nog verhief een met bloesem beladen amandelboompje zijn blanke kroon. Eindelijk kwam ik op een plek, waar misschien eeuwen geleden een kasteel gestaan had. Nu was er nog slechts een hooge, boogvormige poortdoorgang van over, en eenige afgebrokkelde muren. In de schaduw der poort zette ik mij neêr om wat uit te rusten. Hoewel ik van hier de hoogste herdershut al duidelijker kon onderscheiden, begreep ik toch, dat ik het bergpad, dat nu eens zijwaarts, dan weêr dalend voortkronkelde, nog zeker gedurende een uur zou moeten volgen. Ik troostte mij met de gedachte, dat het dalen gemakkelijker zou gaan en dat de zon minder warm zou steken. Bij de herdershut gekomen trof ik daar een oud moedertje, dat zat te spinnen. Op den grond lagen geelachtige vezelmassa's; in haar rechterhand hield zij een ovaalachtigen spoel omhoog, die al ronddraaiend een ongelijken draad spon uit een pluizig hoopje vlas, dat in haar schoot rustte. Als de draad afknapte, hereenigde zij de twee uiteinden met den afgeplatten duim en wijsvinger der linkerhand, zonder een knoop in den draad te leggen. - Wil u mij zeggen, hoe ik het vlugs naar Sifòne kan komen? - En wat wil mijn kind in Sifòne doen? - Wel, antwoordde ik eenigszins verrast, - ik wil er de grotten zien en wat drinken, want ik heb dorst. - Drinken kan ik u wel geven en het is wijzer de ermitage der Madonna della Rocca te bezoeken dan de Sifòne.... daar op den berg gaat een gebed eerder ten hemel dan in het dal! - De Sifòne is dus heelemaal in het dal? - Ja, en geen weg die er naar leidt. - Bent u er geweest? - De Madonna behoede mij er voor! Waar geen licht is, is 't niet goed te gaan.... Alleen de vreemdelingen gaan naar de Sifòne, wij gebruiken alleen het water, dat ik zegen alvorens het te drinken. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} - Maar goede Donna, wat is er dan met de Sifòne.... is het niet veilig er heen te gaan? - Onder de hoede der Madonna is het overal veilig mijn kind.... Wilt u mij uw linkerhand geven? Onwillig stak ik haar mijn hand toe. Er was iets geheimzinnigs in die oude vrouw, dat mij onaangenaam aandeed en tevens aantrok. Ik stelde mij-zelf gerust met de gedachte, dat de vrouw wat geld wilde hebben en dat het belachelijk zou zijn, aan haar woorden geloof te slaan. Zij tuurde langen tijd op mijn handpalm, toen zeide ze: - Gij heet als de Madonna, nietwaar.... Maria is uw naam. - Ja, zei ik verbluft. - Wil mijn kind nog meer weten van wat mijn oude oogen zien? - Nee.... antwoordde ik haastig. Ik zocht in mijn handtasch naar wat geld; een brief viel er uit. De vrouw bukte zich om hem op te rapen en zei: - Hier is de brief, dien moet ge niet verliezen want er is een kinderportret in. - Maar hoe weet u dat? vroeg ik onvriendelijk. - Niet boos zijn, mijn kind, niet boos zijn...., ik weet nog veel meer.... wil u niet naar mij luisteren? - Nee.... hoeveel ben ik u verschuldigd? - Geen geld, mijn kind, geen geld.... zoo nu en dan als ge in de kerk zijt een ave.... en voorspoedige wandeling naar Sifòne! Hier.... dit is de kortste weg en als ge aan de roode aarde komt, dan brandt de hel onder u, maar de Satan heeft geen macht.... ge heet Maria, gelijk de Madonna! De oude vrouw wierp mij een kushand toe en maakte het kruisteeken. Het wegje dat zij mij gewezen had liep recht bergafwaarts, tusschen glooiende wijngaarden. Het scheen mij of meerdere zonnen haar verblindend licht uit den hemel straalden, want nergens was een schaduwvlek zichtbaar. Eindelijk verwijdde zich de spelonk en ik bevond mij op een vooruitspringend plateau, waar zich de overblijfselen van een landhuis bevonden. - Dit is ‘de roode aarde’ dacht ik, want inderdaad was de grond waarop ik liep hel rood van kleur. Bij nadere beschouwing der ruïne, zag ik dat de woning niet door ouderdom was ingevallen, {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} maar waarschijnlijk door brand verwoest. De deur half verkoold, hier en daar in de kleine vensteromramingen een berookte glasscherf. Op den buitenmuur bemerkte ik een groot, rood kruisteeken en daarnaast aan een spijker gebonden, een palmtakje. De planten, die rondom de woning groeiden waren schraal en hoog opgewassen; geen bloemen ontbloeiden den houtigen stengels, de bladeren waren bruin en rood getint als in laten herfstbloei. - Hé-ho Signora!.... klonk het. Ik keek rond en ontdekte beneden mij een bekenden geitenhoeder. Ik daalde vlug en nu hoorde ik op verren afstand nog, een zacht geruisen. Ik onderscheidde niet of het 't stroomen van water, dan wel het ruischen van den wind door de lager groeiende citroen-boomen was. - Signora zoekt zeker de Sifòne? vroeg de herder, - de signora heeft een flinken omweg gemaakt. - Is het nog heel ver? - Een half uur ongeveer.... Als u beneden bent aangekomen moet u de bedding der beek volgen, want er is geen weg die er heen voert.... Ik zal uw gang met de fluit begeleiden en als u verkeerd gaat, ophouden. - Vriendelijk bedankt, herder! Opgewekt door de melodie der houten fluit ging ik verder. Hier, waar de grond gevoed werd door den bergstroom, bloeiden de varens in overvloed. Hooge peppels popelden met hun trillende bladeren, het was alsof er water langs de glanzende bladeren vloeide. De geur van viooltjes en oranjebloesems vermengde zich met den geur der vochtige aarde. Een kleine, groene vogel zette zich op een witten meidoorntak; zijn schaterend gezang doortrilde de blanke bloesems. Toen ik naderde, vloog hij weg en de bewogen bloesemtak sneeuwde bloemen op het bemoste pad. Er was driftig gegons van ongeziene, geurendronken insecten tusschen het lange gras en de lommerdichte oranjeboomen. Er was vogelgeschater alomme en hoog daarboven klonk het wegwijzende geluid der houten herdersfluit. Het ruischen van den bergstroom werd sterker en bij een kromming van het wegje zag ik het helblauwe water plotseling vóór mij. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn eerste opwelling was te drinken; ik zette mij op m'n knieën en in de holten mijner handen schepte ik water. Het smaakte naar mos en aarde. Ik dompelde er mijn heet gezicht in en liet het fonkelende water in lichte droppelingen langs armen en handen parelen. Aan weêrszijden van het stroompje was de bedding droog en ik kon, springend van rotssteen op rotssteen den weg vervolgen. Hooger gaande, verbreedde zich de stroom, er was geen plaats meer voor mijn beschoeide voeten. De herdersfluit hoorde ik niet meer, maar ik kon mij in den weg niet vergist hebben, hier was het water dat stroomafwaarts snelde, de oorsprong kon niet ver meer zijn. Na eenige minuten kwam ik aan het doel; voor het grotgewelf staken enkele goud-gele rotsen boven het water uit. Op een dier rotsblokken zette ik mij neêr. Nadat mijn oogen zich aan het schemerlicht gewend hadden, zag ik, dat in de eerste rotskamer wanden en gewelf met lang afhangend Venushaar begroeid waren. Hier en daar boorden grillige stalactiten hun pegels door het fijne groen; op verscheidene plaatsen aan den rechterkant waar rotsgevaarten overhelden, sijpelde uit die rotsen het water in vlugge, regelmatige druppeling. Het was alsof een krachtige zomerregen neêrviel; in den linkerhoek der rotskamer, ontsprong een klare fontein, waarvan het water een klein meer vormde. Ter zijde van de springbron bevond zich een doorgang, die naar de tweede rotskamer leidde. Die doorgang was echter versperd door een zeer hoog steenbrok. De tweede rotskamer zag ik gehuld in een zacht-mauve licht. Waarschijnlijk moest er in het gewelf een opening zijn, waardoor het licht viel, want zoover ik zien kon, waren de wanden even als in de eerste ruimte met varens en stalactiten bedekt. Wat zich op den grond bevond bleef onzichtbaar door het rotsblok in den doorgang. Er klonk geen menschelijk geluid; slechts het ruischen der fontein en de staâge druppelingen der waterstralen, het suizen der hooge popels voor de grotten. Mijn voeten liet ik door het kabbelende water overstroomen en daar zij langzamerhand in den drassigen bodem werden gezogen, trok ik ze terug. Het groen-blauwe water werd vertroebeld door het omgewoelde zand. Toen het water weêr opklaarde, zag ik een kleine rivierkreeft, die met zijn grijparmen een nieuwe rustplaats {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} trachtte te bereiken. Met de punt van mijn bergstok zette ik het dier op een steen. Plots vernam ik een geluid achter het versperrende rotsblok. Ik keek op en zag twee menschenhanden, die met krampachtig gebaar het graniet omspanden. Eerst weifelde ik of ik juist gezien had. Waren die handen wellicht een grillige vorm door het water op den steen uitgehold? Maar nu zag ik dat een der handen zich verplaatste en lager een steunplaats zocht.... toen ook de andere hand en tegelijk zag ik een mannenhoofd. - Goeden avond, zei de man. - Goeden avond, zei ik mechanisch. De man had zich op het rotsblok geheschen en keek me doordringend aan. Het skelet van het hoofd, dat duidelijk geteekend was achter de strak gespannen huid, was uiterst fijn gebouwd. De donkere oogen glansden wonderlijk in het bruin-gele gelaat; grijze vochtige haren plakten wanordelijk op schedel en slapen en tusschen de haren der naakte borst, schitterden waterdroppelen. Onwillekeurig omklemde ik mijn bergstok. - Goeden avond! zei de man nog eens. - Bent u aan het visschen? vroeg ik. De man lachte zacht voor zich uit. - U bent zeker een vreemdelinge? - Ja.... - En gekomen om de grotten te zien? - Ja.... - En nu durft u de tweede grot niet te gaan zien omdat ik hier in den doorgang zit? - Ik was niet van plan om de tweede grot te gaan zien.... het water in het meertje is te diep om het te doorwaden. - Maar u kunt langs de uitstekende punten van den voet der rots door het water naar hier komen.... de tweede grot is belangrijker dan de eerste. - Zoo.... en waarom? In mijn gids vond ik daar niets van vermeld, antwoordde ik kort. - Dat is te begrijpen, want bijna niemand heeft zelfs de eerste grot gezien, de tweede wordt nóóit bezocht. Vreemdelingen zijn nu eenmaal zoo.... als de weg te moeilijk wordt, keeren zij om. Maar u heeft den moed gehad tot hier te komen, ik veronderstel dat u nu ook den moed heeft, de tweede grot te zien! {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} - U is diplomaat. Maar waarom wilt u, dat ik de tweede grot ga zien? - De stalactiten zijn hier grilliger en misschien kan ik u ook iets laten zien waarin u belang stelt, op voorwaarde.... dat u er in het dorp niet over spreken zult. Ik leef hier een beetje zonderling en niemand komt mij ooit storen; ik zou het niet prettig vinden als nieuwsgierigen mij kwamen hinderen. - Maar ik begrijp het vertrouwen niet, dat u plots in mij stelt. U wenscht niet gestoord te worden en aan de eerste de beste die komt, vertoont u zich. - Ik ben het niet, die u de eerste de beste noemt... Ik veronderstel, dat u een beetje zonderling bent.... u komt hier moederziel alleen en wie de eenzaamheid lief heeft, is in de omgekeerde begrippen van heden een zonderling. Hij zweeg even, daarna hervatte hij: - Het werk waarmede ik mij bezig houd neemt al mijn levensuren in beslag. Zes jaren vóór het uitbreken van den oorlog ondernam ik het.... en ik nam geen rust, dag noch nacht, want ik voorzag den oorlog en wilde hem voorkomen. Maar mijn geest was niet krachtig genoeg om te bereiken wat ik mij als levensideaal had voorgesteld en bijna drie jaren moet ik den oorlog aanzien niet bij machte hem te eindigen. En toch weet ik, dat ik er een eind aan zou kunnen maken, als.... Hij zweeg..... Maar wat geeft al dat gepraat, hernam hij rustiger, - als u wilt, tracht dan naar hier te komen en ik zal u bewijzen, dat ik geen zwakzinnige ben, waarvoor u mij wellicht houdt, die fantasieën in de ruimte najaagt. Mijn nieuwsgierigheid was zoodanig door het spreken van den man opgewekt, dat ik mijn achterdocht vergeten was. Ik peilde met mijn stok de diepte van het water en zocht daarna, mijn handen stuttend tegen de rots, een steunplaats voor mijn voeten onder het water. - Tracht den steen te bereiken waarop ik zit, vandaar kunt u de grot overzien. Eindelijk had ik den steen bereikt; ik legde er eerst mijn stok op en klauterde daarna met moeite naar boven. De tweede grot was aanmerkelijk grooter dan de eerste; het licht viel door een smalle, hooge spleet naar binnen en vulde de {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} ruimte door den getemperden weerschijn van den blauwen hemel in het klare water met een mauve blauw licht. Aan de rechterzijde van het gewelf hingen zeldzaam grillige druipsteenvormen. Ik zag er de wonderlijkste beestenkoppen in, zóó duidelijk, alsof zij door kunstenaarshanden in het steen waren uitgehouwen. Lenig klom de man tegen den muur en brak een der stalactiten af. - Neemt u deze meê als herinnering aan uw tocht. U kunt haar misschien als presse-papier gebruiken. - En u bent in deze ruimte werkzaam? - Ja.... - Maar ik zie geen instrumenten, geen gereedschap.... - Even geduld.... beziet u eerst goed de kamer. Welk is aan den linkerwand het voorwerp dat u het duidelijkst onderscheidt? - De drie pegelvormige stalactiten.... die daar.... die op gelijken afstand van elkander afhangen. - En welke van de drie ziet u het duidelijkst? - De middelste, waarschijnlijk omdat zij lichter van kleur is.. - Dus u ziet drie stalactiten, die door gelijke tusschenruimte van elkander gescheiden zijn, en van de drie ziet u de middelste het duidelijkst, omdat zij lichter van kleur is. - Ja.... - Let nu goed op.... Ziet u die stalactiten weerspiegeld in het water? - Ja.... alle drie. - Welnu, zie dan verder rond en zeg mij, wat u het duidelijkst aan de rechterzijde van de grot onderscheidt? - Daar zie ik, op een vooruitspringend rotsblokje een rood omkaft boek liggen. - Goed.... zie nu weêr naar de stalactiten. - Ik keerde het hoofd om en was uiterst verrast, de bewuste stalactiten niet meer te zien. Ik keek in het water, de pegelvormige druipsteenen werden niet weeêrspiegeld. - Wat?.... riep ik verbluft. - En het roode boek? vroeg de man. De plaats waar het gelegen had was leeg. - U is een hypnotiseur, zei ik gedwongen lachend. - Dat ben ik niet, antwoordde de man rustig. - Wat ik zou wenschen te bereiken, is, mij-zelf en mijn mede- {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} menschen onzichtbaar te kunnen maken. Niet door anderen te hypnotiseeren, maar door het individu zèlf met een zekere atmosfeer te omgeven, waardoor hij voor anderen onzichtbaar wordt. Zie.... met dit spuitje verbreek ik de atmosfeer waarin ik de voorwerpen aan uw oogen onttrokken had. Hij liep naar de plaats waar ik eenige oogenblikken eerder de druipsteenen en het roode boekje gezien had en bespoot de plekken met een licht groen vocht. Een dunne rook steeg op en de voorwerpen werden weêr zichtbaar. - Nu begrijpt u ook, dat, als ik mijn uitvinding, die in het geheel niets met suggestie te maken heeft, op menschen kon toepassen, dat de oorlog in enkele weken geëindigd kon zijn. Onzichtbaar zijnde, verwoest men het materiaal van den tegenstander.... onzichtbaar zijnde, beluistert men de plannen der legerhoofden... ongezien trekt men zich terug en zorgt, dat de uitvoering der plannen verhinderd worden. - Maar is uw uitvinding niet op menschen toepasselijk? - Ik kan levende wezens onzichtbaar maken, helaas echter voor te korten tijd. Door de uitstraling onzer lichaamswarmte verdampt de materie waarmeê ik hen omgeef te snel. Al sprekend, bemerkte ik, dat de gedaante van den man langzamerhand vervaagde. Ik zag nog hoe hij zijn tanigen wijsvinger op zijn mond legde en mij verzoekend aankeek. Onduidelijker werden de omtreklijnen van zijn lichaam,.... ten laatste zag ik hem niet meer. Vóór mij, terwijl ik dit schrijf, ligt de stalactiet, die de man voor mij heeft afgebroken. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche romancières van onzen tijd door M.H. van Campen. Margo Scharten-Antink. (Vervolg en slot van blz. 225.) Er zijn twee andere vooral psychologisch-merkwaardige verhalen in dezen bundel. En het meest-bijzondere in hen, wat ik maar kortweg de ‘hand-psychologiek’ 1) zou willen noemen, is vooral zoo treffend, omdat, gelijk eenige niet-academische, medische stelsels, het onderzoek van het geheele lichaam onnoodig achtend, den toestand van een zieke leeren af te leiden uit zekere kenmerken in de iris, of den vorm van den hals, zoo blijkt deze ietwat grillig schijnende, maar niet minder doeltreffende psychologie hare diagnose te willen gronden, zoo niet uitsluitend dan toch voornamelijk op het aspect der hand. En zou deze hand-Lavatery, door een niet groot artist beoefend, allicht door een al te duidelijk blijkende experimenteele gekunsteldheid en ‘gewildheid’, 't stukje waarin zij voorkomt, ten doode doemen - door 'n groot kunstenaar aangewend, wiens werk van zelf door zijn psychischen oorsprong alle gekunsteldheid vreemd is, verheugt zij ons, nièt als een geslaagd experiment, maar zooals de toevallig getroffen aanblik van een zeer zeldzaam natuurverschijnsel ons zou verheugen. En niettemin mag het gelukkig heeten, dat zelfs onze schrijfster de toepassing harer ‘hand-psychologie’ tot slechts twee stukken heeft bepaald: bij veelvuldiger herhaling zoude zelfs háár voortreffelijke kunst ons niet hebben {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen behoeden voor het onaangename gevoel der aanwezigheid van iets obstinaat-zonderlings. De voortreffelijkheid beider verhalen is zoomin eene van denzelfden graad als van dezelfde soort: in het tweede, Een Eenzame, voelen wij iets van een oneindig fijner zielkunde en van veel grooter beteekenis te bezitten dan in het eerste: Het Geld van den dooden Man, terwijl dit laatste, een beelding van 'n brok leven van landelijk lompenproletariaat, ons vooral grootsch-eenvoudig van structuur en plastiek lijkt. Een man en vrouw, beide tot menschdieren verworden in 'n sloversgehucht op de hei; hij een geweldige krachtkerel, die wat guldens opgepot en geheimzinnig heeft verstopt, uit vrees, dat zìj er iets van zou kunnen genieten, en die haar dan ook telkens ongenadig met zijn klauwige vuisten beukt, zoodra ze 't waagt zelfs met een enkel woord op het bestaan van dat geld te zinspelen. Maar de man komt op een dag doodziek thuis, en terwijl hij, norsch van haar afgekeerd in het bed, krimpend van pijn te sterven ligt, voelt zij de onbedwingbare begeerte naar dat verstopte geld telkens bovenkomen. Zij moèt hem voor hij sterft zijn geheim zien te ontfutselen. Maar ofschoon zij zijn gezicht niet ziet, zijn op de dekens liggende handen houden haar in bedwang. Veroorloof mij, u de uitmuntende beschrijving dier handen en den indruk, dien zij op de vrouw maken, zooveel mogelijk in haar geheel te geven: ‘En de man zei nog altijd niets. Het wijf werd bijna razend als ze dacht, dat hij het half verklapt geheim ten slotte toch nog mee in zijn doodkist nemen zou. En zij dòrst niet te vragen, zoo bang was zij nù nog voor de ruwe, ongenadige knuisten, die zij jarenlang tot ranselen had klaar gezien. Nu lagen ze wel recht uit en slap op de dekens, die gevreesde vuisten; maar op elk der vingerleden zag zij de dikke bosjes rosse haren dreigend overeind staan, en boven het lijkgrauw van het vuile vel leek dat nog veel afzichtelijker dan vroeger aan de roodgebalde knuisten. Die handen hadden haar jarenlang in bedwang gehouden; ze deden het nù nog.... ze voelde ze weer blauwe plekken stompen op haar rug en armen. Soms, als haar tot smorens toe de belustheid naar de keel sloop, dan meende ze haar angst te hebben overwonnen; dan zocht ze in haar gespannen hersens naar een gewoon, zoo zonder bedoeling {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} klinkend vraagje.... maar een enkele beweging van die pezige, behaarde krauwels ontnam haar allen moed. Een hallucinatie werd 't op 't laatst. 't Was of die hànden haar op de dekens lagen aan te kijken met verwenschingen en gedreig.... Zóó had zij ze ook nog nooit gezien, zóó in die bewegelooze afzichtelijkheid. Ze loerden haar aan, ze lagen daar op het bed valsch te gluipen of ze niet met de harde knoken nog voor 't laatst eens op haar arm, mager lijf mochten te keer gaan. Ze kon de oogen er niet afhouden; ze probeerde dan wel om naar buiten te kijken, maar ze voelde, àchter zich, dat die handen haar bléven aangluipen, aldoor.... En het wàren de hánden, want de man lag altijd nog met het gezicht tegen den wand gedrukt, stil kreunend als een stervend dier. Soms vroeg ze, uit de verte, of hij niet wat hebben wou, wat eten of drinken of medicijn, maar hij antwoordde alleen met een vloek, tusschen twee knersingen door van pijn. “Verdomme!” zei het wijf. Zou hij daar dan aldoor met die vermaledijde koppigheid naar den muur liggen kijken, tot hij niets meer zeggen kòn?.... hij zou het toch wel ééns zeggen? Hij moèst het nou toch zeggen!.... Waarom ging ze ook niet naar het bed toe en schudde dat slappe, lamme lichaam dooreen, en haalde er uit, tot het laatste woord toe, alles wat ze weten wou? Hij kon haar nou immers toch geen kwaad meer doen.... Maar als ze dan opstond en naar den man keek, dan verlamde haar weer 't gezicht van die twee afzichtelijke, starende handen, vaal, rossig, met dik-gezwollen, blauwe aderen; de gruwbare handen, die als twee groote dreig-oogen daar loerend op de dekens lagen. Ze moèst er naar kijken.... het fascineerde haar, onontkomelijk.... En terwijl de man, woede-verbeten, daar te kermen lag in doodsnood, was het haar of ze die handen hóórde vloeken en schelden.... Beef-vingerend, twee, driemaal achtereen, sloeg ze een kruis’... .... ‘Toen, opeens, in een schichtig kijken naar den kant van den zieke, zàg ze dat hij te sterven lag; ze zag het niet aan zijn gezicht, ze zag het aan de handen; die zag ze doodgaan, kleiner worden, kleurloozer, minder verschrikkelijk; 't was of hun drei- {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} gende afzichtelijkheid wegvaagde in uitersten stervensnood.... En toen, opeens ook, voelde zij zich de sterkste, voelde zij, dat ze hem aan kon. Ze vloog op het bed af, greep den man bij den arm, met zóó'n forschen ruk dat hij zijn vaal gezicht in de kussens moest omgooien, naar haar toe.... En met de overmacht van haar strak-gespannen wil, heet-hijgend, beval ze: “je zegt het...., je zùlt; je hebt geld...., wáár....? zèg op....! zeg....!”’ Mij dunkt: een wel buitengemeen-machtig stuk van gedramatiseerde ‘hand-psychologie’. Wij zien klaar en duidelijk de geheele innerlijke, meer duurzame, zoowel als momentaneele, gesteldheid van dien kerel, in en door die handen. En wij zien die, zonder dat der schrijfster eenige gewildheid of gewrongenheid kan worden ten laste gelegd, doorheen de angstvisie van een oud schooierswijf!.. - Geheel anders het tweede verhaal. Een echtpaar uit klaarblijkelijk voornamen stand leeft oogenschijnlijk zeer gelukkig, en de lezer mag zelfs vermoeden, dat 't het vrouwtje-zelf onbekend is, dat zij haar man nièt gelukkig maakt. Hij echter, vertwijfelend, verzwijgt, een avond met haar over een donkere kade gaande, dat die opgebroken is, en loopt willens en wetens met haar het water in. Zij sterft, hij wordt gered, maar blijft zwak en ziek, en biecht, na wat aarzelens, op zijn sterfbed de daad aan een intiemen vriend, die het kinderlooze echtpaar bijna elken avond gezelschap hield. Vóór de bekentenis ziet de vriend, die, evenals iedereen, de ramp een toeval had geacht, de handen van den zieke aldus: ‘Toen op eens, kijkend in staring naar die handen waar hij over dacht, leek het hem, of die toch eigenlijk niet veranderd waren, wat magerder nu geworden, en wat witter alleen, maar of ze toch altijd zóó geweest waren in die gemartelde smartelijkheid als ze daar nu lagen, stil naast elkaar, oud en kleurloos op het warm helrood van de afhangende dekenpunt. De uitdrukking in 't gezicht was veranderd, en die van de oogen - maar van de handen niet. Hij schrikte ervan. Hij had dat vroeger nooit opgemerkt, er nooit over gedacht. Hij had nooit bewust gezien de contradictie van die innigtreurige handen met een vroolijk spotgezicht en met een luchtige, schertsende manier van spreken; maar hij wist nu zeker, heel zeker, dat ze nooit anders geweest waren; altijd zóó, angstig en treurend, {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} in angst van zoeken. En in plotseling herzien en begrijpen van verzwonden dingen herinnerde hij zich kleine gebaren, die den ander eigen waren geweest: het even trillend wuiven van diezelfde smeekende vingers, als hij een onderwerp van gesprek wou afbreken en de vragende weifeling, waarmee hij zijn vrouw iets kon aanreiken over tafel. De man voor het bed dwòng zich om aan wat anders te denken, om niet meer te zien naar die handen met de pijnlijk-lange lijnen en de diepe dwars-groeven der vingerleden en het paarsige rood van de bottende nagels; zij maakten hem bang, ze waren hem als dingen waar veel geheimen in verborgen waren; geheimen van lang her’. Hier wordt door de schrijfster wel zeer sterk het ‘hand-psychologisch’ procédé naar voren geschoven: de ware psychische toestand blijkt in de herinnering van den vriend veel eerder aan de handen dan aan het gezicht merkbaar te zijn geweest. - Nà de bekentenis ziet de vriend de handen aldus: ‘Hij moest zich geweld aandoen om zichzelf meester te blijven, om zich niet te vergrijpen, in een opvlieging van heftige verontwaardiging, aan dat tergend kalme lichaam, daar stil, uitdagendstil in dat bed.... Toen, plotseling, neerkijkend, vonden zijn oogen, gestrekt nog op den rand van 't ledikant, de twee blauwige, bleeke smarthanden, met de koorts-paars genagelde vingers, trillend als in foltering van verborgen groot leed.... En die bleeke, lijdende handen, met de luid-zeggende lijnen van smart, die als angstig hulp riepen in hun nood, - ze ontwapenden hem, ze deden hem bijna schreien, in overweldiging van aandoening, voor den ander, die geen tranen meer had in den brand van zijn gloeiende oogbollen. Al zijn bitterheid en zijn afkeer, zijn haat van 't moment, was eensklaps weer uit hem weg, geheel weg’.... .... ‘Dan eensklaps luchtig weer met zijn vreemden lach en ironie: “Kom, oude kerel, geef mij maar een hand.... geef mij een hand....!” En de ander zag, over den bedrand heen, naar zich toe komen, in stilheid van vraging, die magere, witte hand, met de sidderend {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} zoekende vingers en de smart-roode groeven en lijnen in 't doorschijnende vel. En die hand, bevend aan den platten, blauw-aderigen pols, weende, bitter, met oogen, die er niet waren, en klaagde, jammerlijk, met een mond, die er niet was. Maar de ware lichtoogen brandden in strakke verstarring, als een ziellooze brand, diep in de holten van 't hoofd, en zijn hoorbare stem, wat koud, en als in spot lachend om hen beiden, zei nog eens: “Allons, kom, geef mij een hand!” En nog eens voelde die man voor het bed zijn afkeer en zijn verbittering en zijn plotselinge woede van opstand, alles, van zich weggaan, vervloeien in één wijde stemming van grenzeloos medelijden; en zich klein-voelend, zelf-verloren voor dat niet te begrijpen, niet grijpbare in den ander, - in verwarring maar in stilheid ook van onderworpene deernis, greep hij die hand, dat bevende, zoekende wrak van een hand, tusschen de twee zijne, stil en warm, als in bescherming en vergiffenis’.... Ik heb het reeds meermalen gezegd: het is niet onverschillig voor kunst wat haar gegevens zijn. In elk wezen, in elk ding, kan zij, moèt zij, wil zij waarlijk kunst zijn, God-het-Innerlijk benaderen, maar hoezeer verschillend in de wezens en de dingen zijn de wegen naar Hem. En het zijn deze wegen, die de gang der kunst strompelend en struikelend, dan wel gracievol kunnen maken. Men zie ook hier hoe het gegeven van het tweede verhaal, véél fijner en gecompliceerder dan dat van het eerste, eene adequate beeldingsmacht in onze kunstenares vindend, een kunstwerk heeft helpen stichten, dat, ook in sommige onderdeden beschouwd, van hoogeren aard blijkt dan het kunstwerk van het eerste verhaal. Allereerst in den aard der ‘hand-psychologie’. In Het Geld van den dooden Man leert deze ons niets, dan wat wij klaarblijkelijk uit die geheele innerlijke wezenheid van den bruten krachtkerel hadden kunnen begrijpen, en ware het niet, dat zij uitsluitend en geheel natuurlijk in het angstspeuren der vrouw tot ons komt, zij zoude moeilijk aan den schijn van een geheel overbodige en gewilde zonderlingheid te zijn kunnen ontkomen; daarentegen in Een Eenzame verschijnt zij, zooals uit het eerste citaat van dat verhaal kan blijken, als een hoog te waardeeren hulpmiddel, dat ons vóór en beter dan elk ander den weg tot die menschenziel heeft geopend, en behoeft hare aanwezigheid dus geenszins haar rechtvaardiging in het gewaar- {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} wordingsleven eener andere novellefiguur te zoeken. Zij is er rechtens hare eigen waarde en verricht er een verrassenden arbeid, waaruit bijna van zelf volgt, dat hare schoonheid een krachtiger en plòts-treffender is. En komt dan ook in de fijner atmospheer, waarin het gegeven dit verhaal plaatst, niet een beeld op, de weerga van welks uitmuntende schoonheid ge vergeefs in de andere schets zoudt zoeken? ‘Nets was in hem dan innig medelijden, - oneindige zachtheid van medelijden met een geheim van smart dat hij niet wist, niet begreep, dat halsstarrig zich niet openbaren wou, maar dat hij tòch had gezien, duidelijk en klaar, zooals men de ellende van gestrand scheepsvolk kan weten aan een wrak op de kust....’ 1) Maar er is nog iets anders, dat mij de hoogere voortreffelijkheid van dit verhaal schijnt te bewijzen. Ook en juist in het allereerste deel van Het Geld van den dooden Man kan de psychologische doorgronding den zintuiglijken weg niet te boven stijgen: klaarblijkelijk heeft de schrijfster niet uit de geestelijke visie op de vrouweziel en haar angst, het ontzettende wurgers-aspect der handen van den stervende begrepen, maar, omgekeerd, uit de zintuiglijke waarneming dier handen heeft zij, natuurlijk intuïtief, den daardoor aanwezigen angst in de vrouw doorvoeld. In Een Eenzame daarentegen verheft zij zich ver boven den zintuiglijken weg: hoeveel teer en schoons zij ook langs dit pad der zielkunde in deze novelle moge bereiken, het alleredelste en allerschoonste, een zoo fijn en diep doorvoelen als zelfs een sieraad van het werk van welken wereld-meester ook zou kunnen zijn, dàt mocht zij in een dliep en louter geestelijk doorschouwen bereiken: diè pràchtige vondst, dat deze moordenaar zijner vrouw niet sterft in wanhoop over zijn vreeselijke daad-zelf, maar in wanhoop over het feit, dat hij niet meer duidelijk en vast het gewicht der motieven zijner daad kan inzien, in vertwijfeling over het vervagen van het eens zoo onzegbaargroote tot iets kleins, waarin hij de beteekenis, die het vroeger voor hem had, de beteekenis, die hem tot den moord dreef, niet meer kan hervinden!.... - Het gegeven niets? Wie deze beide bier behandelde novellen kent, voelt niet ter dege, hoe de innerlijkste kunstenaarsmacht onzer schrijfster dezelfde was? Maar de {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} waarheid is, dat de gegevens dezelfde verschillende uitwerking hebben op een kunstenaar, als, bijvoorbeeld, de onderscheiden natuuraspecten op een menschenziel. Dit landschap brengt u tot vlinder-lichte gedachten en schenkt u de hoogere vitaliteit eener bevrijdende vreugde, het aspect van een ander engt en kerkert u in: dìt gegeven tilt een zeker kunstenaar tot hoog boven diens vroeger kunnen, het andere laat zijn vermogens wat zij waren of drukt ze ver daaronder neer. Het was het gegeven van dezen geestelijkverfijnden ongelukkige, dat onze kunstenares van zelf tot de hoogste sfeer ophief, die zij nu, en nù pas, bereiken kon. Ook Catherine had in een rijper kunstenaar, mijns inziens, een dergelijk stijgen kunnen veroorzaken, máár - de jonge vogel heeft te veel te doen met in zijn vlucht evenwichtigheid te bewaren, dan dat hij reeds ter hoogste hoogte zou kunnen stijgen, en zóó ook het jonge, woèst-vitale talent van de schrijfster van Catherine, dat intuïtief vooralsnog naar beperking en beheersching begon te streven. Dit gewonnen, voerden het zijn gesterkte vleugelkracht en zekerheid, hier in deze fijne en dunne atmospheer, verder omhoog. Ik moest vreezen, den lezer noodeloos te vermoeien, zoo ik nu nog eene uitvoerige bespreking van de vier overige verbalen van dezen bundel inlaschte. Zij zouden hem zeker geen dieper blik in onzer schrijfster psyche kunnen geven. De drie hier door mij behandelde zijn mijns inziens verreweg de beste uit deze periode harer ontwikkeling. En hunne voortreffelijkheid wijst de mate aan, waarin hare scheppingskracht na Catherine was gestegen. Daarnaast in Hoog Water eenige teruggang te gaan aantoonen, of pogen te bewijzen, dat een stukje als Afvaart, dat, louter beschrijving als het blijkt, toch vooral als zoodanig zeer bijzonder had moeten zijn, dit nièt is - het lijkt mij overbodig. Liever verklaar ik hier, het zeer te betreuren, dat Mevrouw Scharten het laatstgenoemde stukje, trots zijn tekortkomingen, niet in haar Vier Vertellingen heeft herdrukt. Want er is in dit schetsje een doorvoelen van het zwaarst, proletarisch zwoegleven, er stekelt een onbewust-hekelende voorstelling in van hoe de bourgeois dit zwoegleven ziet, en vóóral: er rijst op het eind een grandioze visie op de kleinheid van het vergankelijke individueele tegen den geweldigen achtergrond van het al-eenig-eeuwige, die eene opname in de zooeven {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} genoemde keuruitgave alleszins hadden gewettigd. - Liever verwelkom ik ook nog die innige liefde voor ons land, het Hollandsche landschap, het Hollandsche klein-knusse leven, in die goede novelle Holland. Nietwaar? ge hadt zoo zoete genegenheid dáárvoor en een zoo diepe vertolking ervan als die buitengemeen innige bladzijden 125-149 1), in deze romantische minnares der Belgische Ardennelanden allicht niet verwacht. En toch, ge kunt dit nauwelijks een nieuwen kijk in haar kunstenaarspsyche noemen. Is dezelfde liefde er niet reeds in 't Kommieske? En wat zou deze tot evenwichtigheid gekomen sterke en zich-beheerschende ten slotte meer kunnen beminnen, dan het Hollandsche leven, dat toch ook een leven van stoerheid en evenwichtigheid is, uit bezonnen beheersching vooral geboren? - Al evenmin, vermoed ik, zoudt gij van mij eischen, u in bijzonderheden aan te toonen, hoe ook in dezen bundel hare liefde tot de romantiek zich niet heeft verloochend. Ik noemide in den aanvang van dit opstel stukken, waarin ge die zoudt kunnen vinden. En waar dan ook verhalen als Het Geld van den dooden Man en Een Eenzame er als in gedrenkt zijn, zou elk woord meer daarover niet dan eert herhaling kunnen zijn. En wat het idyllische betreft - allicht kunt ge voor dit meer verholene een aanwijzing wenschen - leeft het niet hier en daar in dat stukje in Holland, op welks schoonheid ik straks reeds wees en vooral in die herinnering van het Sydneysche vrouwtje aan de scène van de kinderen met het vogelnest, bij haar vertrek? - Genoeg! zie liever daarginds Catherine staan met die vinnige ondeugdjes van ons geslacht, benijden en eerzucht, op haar frissche landdeerngezicht omgetooverd tot de deugd van openheid en schoonheid van aarzelende dreiging: ‘Nu komt Sprotje, nu komt Sprotje! Zou ook hij de verafgode zuster prijzen boven mij? Of zou ik, Asschepoes, dan toch prinses nog worden?’.... Och Catherine, Catherine, droom toch zoo niet; het glazen muiltje, dat dit zóó rechtvaardig en exact-precies beslissen kon, is al vóór langen tijd in mijn zak tot scherven gebroken, toen ik, een avond in gepeins verzonken, tegen den boom mijner gewijzigde jeugdmeeningen opliep. Kràk, zei 't, en kràk zei mijn overtuiging - schoonste dier jeugdwanen! - {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} der absolute oordeelszekerheid van mij-zelf, èn - plòts herinnerde ik mij zóóveel: - van alle anderen mede. - Bovendien - een criticus is nooit een prins, sóms wandelt hij in diens gevolg - of in dat eener prinses, wat nog prettiger is - mààr.... vèrder brengt hij 't nièt. V. De fundamenteele voortreffelijkheid van het kunstwerk Sprotje bestaat hierin, dat zijn aard er een is van vergeestelijking, die de zinnen niet vijandig is.... Daar is ééne vergeestelijktheid, als nevel-omweven maanlicht, dat in zijn troebelheid koud en star aan den hemel bléékt en de aarde niet verlicht.... Maar daar is ook een àndere vergeestelijktheid, als de zon, die, hetzij ze haar rijken gloed over heel den vorm der dingen of slechts hun contouren doet spelen, ze verschijnen laat in hun scherpst-zichtbare schoonheid, en toch zelf, boven al dat door haar gewekte schoon, het hóógste schoon en diens hàrt blijft. De eerste vergeestelijking, bijna immer uit bewuste strevingen geboren, zich moeizaam in 't leven houdend, voelt zich-zelf in wankelen staat. Zij vliedt daarom de verlokkingen en het schoon der zinnen, als een ascetisch-levenwillende maar zich zwak wetende jonge man de vrouwen. De tweede vergeestelijking, van zelf uit de bron van dier diepe reinheid over de ziel gekomen, schouwt gaarne en minnend naar der zinnen mooi, zij, in haar welbewuste sterkte, vliedt niets van hen; ja, zij laat zich mildelijk door deze, die zóóveel zondigden maar ook zóóveel hebben liefgehad, kussen en de voeten wasschen. Het is deze laatste vergeestelijking, die ook nóóit der dingen rhythme in haar greep versmoort, waarom zou zij dat doen, de welgelukzalige Meesteres, die zich-zelf het rhythme der rhythmen weet? Zij is den edelen, in wantrouwen noch lijfsgevaar levenden heerscher gelijk, zij laat haren onderdanen hun eigen vrije, volle leven leiden, en toch is haar land vervuld van de zachte beheersching harer majesteit.. - In alles, wat waarlijk waard is literatuur te worden genoemd, lééft òf de streving der zinnen naar het kennen, naar het licht der vergeestelijktheid - deze lagere literatuur beschouwt een bloem, een dier, een mensch, en streeft naar God-het-Innerlijk in hen - òf er leeft in: een zien van uit de sfeer der {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} vergeestelijktheid naar de wereld der zinnen: deze hoogere literatuur ziet God en vindt hem als het Innerlijk in een bloem, een dier, een mensch, terùg. - Sprotje is van uit een zekeren staat dézer vergeestelijking geschreven. Het bijzondere in dit werk ziet men voortkomen uit het algemeene: hier is de hoogere en meer-geestelijke verwerkelijking van de deductieve tendenzen van Margo Scharten's wezen, die, gelijk ik in 't begin dezer studie aanduidde, in Catherine hunne meer-materieele verwezenlijking vonden. - Het is merkwaardig te zien, hoe in àlles in dit werk de vergeestelijking voelbaar is. Allereerst: er is niets overtolligs. Natuurlijk: van uit het bindende en volmaakt-eenende algemeene gezien, kan er in het bijzondere niets overtolligs bestaan, zooals daarentegen de visie-zelf van den geest, die in de sfeer van het versplinterde bijzondere leeft, noodzakelijk een suggestie van overtolligheid hier en daar in zijn schepping moet brengen. Deze eigenschap van niets overbodigs in zich hebben, van zuiver-een en afgerond te zijn, toont zich den lezer reeds zoo sterk van de eerste bladzijden af, dat als hij in 't begin van het eerste deel die passage leest van den naderenden kinderwagen, hij, vóór hij tot de ontdekking komt, dien kinderwagen door Sprotje's geest heen te zien, en dus meteen iets van hààr innerlijkheid te aanschouwen, zelfs dìt beeldingkje als uiterst-pijnlijke overtolligheid voelt - dit wat hij in de sfeer van een minder-waardig werk verkeerend, allicht als iets fraais zou hebben beschouwd! 1) Tweedens: in den aard van de romantiek. Vermeide zij zich in Catherine in alles wat ik heb aangetoond, dat ze zich vermeide, hier ìs zij ook aanwezig, maar noch in de gebeurtenissen, noch in de beschrijvingen, noch in den algemeenen levenskijk, maar alleen in den aard van Sprotje. Sprotje is geestelijk een uitzonderings-figuur. 2) Haar plaats in het ouderlijk huis, haar als van zelf door dien aard aangewezen; haar gedachtetjes, hare veelal subtiele gewaarwordingen 3), slechts diè alle zijn exceptionneel. De roman- {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} tiek bepaalt zich hier alleen tot wat men psychische romantiek zou kunnen noemen. - Derdens: in de styleering. Deze bestaat niet - één plaats uitgezonderd 1) - gelijk in Catherine uit eenige schijn-theatrale of tableau-matige zinnelijke voorstellingswijze, maar zij bestaat, en door heel het werk heen, in de zuiver-geestelijke rhythmiek van den vertaaltoon. Noodzakelijkerwijs vloeide uit dit alles de soberheid en beknoptheid van den beeldenden term voort, want in de sfeer der verbijzondering levend, verbijzondert zich de geest ook in zijn beschrijvingen, en dit niet alleen, maar, op zoek naar het algemeene, wendt hij een ding om en om, in de als onbewuste hoop, dat hij plots door een der zijden een gezicht op het algemeene verkrijgen zal. Détaileering in de beschrijvingen van het bijzondere is veelal soekend en hard-op denken aan het algemeene. Daarentegen van uit het algemeene, dat het essentieele is, ziendie naar het bijzondere, aanschouwt de geest van zelf het essentieele en uit zich in overeenstemming daarmede. 2) ‘Als vervluchtigende vlokken vielen de bestraffende klanken in haar wonderlijk-leeg hoofd’. ‘.... en 'r teere hoofd was vol heet geschrei’. Als Sprotje voor 't eerst met 'r tule muts, in haar kraakzindelijke japon, met haar schoon witte schort, héérlijk-trots voor Juffrouw Jonkers boodschappen gaat doen: ‘Het boodschapmandje onder den arm stevende ze helder en wapperig de straat uit....’ En is dit alles reeds even sobere als scherpe beelding, niet te vergelijken hiermede, verre daarboven, is het volgende. Sprotje is gehuwd met Hein, in de gezellige avonduren zitten zij huiselijk tegenover elkaar: ‘Soms keek hij op van zijn krant, vertelde er wat uit, schaamachtig rood en de oogen naakt van {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} trouw’. 1) Hoe zou iets beknopter gezegd èn tevens verrukkelijker-beeldend kunnen zijn dan dit?.... En toch, dit alles, het zijn slechts weinig voorbeelden, laat mij niet verzuimen dit er bij te voegen, gekozen uit vele soortgelijke beschrijvingen, die echter zonder het citeeren van het context niet zoo treffend zouden zijn. Het is mijns inziens ontegenzeggelijk waar, dat in de twee eerste deelen deze vergeestelijking lichtelijk schade heeft gedaan, niet aan de binnenhartsche innigheid der liefde - die hier als in Catherine door 't sentiment der moederlijkheid wordt gesterkt - maar aan de hevigheid van haar naar-buiten-vlàmmen. En nergens valt dit meer op dan onder het lezen van die paar bladzijden, die van Sprotje's afschuw van en angst voor het naar-de-fabriek-gaan vertellen. Indien men de innerlijkheden van Sprotje en Goudsmit's Sjimmie Neeter tegen elkander weegt, dan komt men tot de psychologisch-onbetwijfelbare zekerheid, dat in Sprotje die weerzin en angst veel grooter en dieper moeten zijn dan in Sjimmie. Bij dezen kwieken, prachtigen bengel is het niet meer dan een momentaneele angst voor het ontzaggelijk onbekende, bij Sprotje daarentegen de instinctieve, hartstochtelijke èn durende opstand van haar zwakke wezen tegen dat wat het verpletteren zal, de doodsangstige vlucht van het fijne en teere voor de worgende klauwen van het geweldige. Maar leest men nu in De Groote Leerschool die prachtige bladzijden, welke de angst van Sjimmie onder het fabriekwaarts-gaan beelden, en daarna die welke de afkeer van Sprotje geven, dan wordt men, naast de helle warmte van de eerste, in de laatste een zekere koelheid gewaar, en men zou waarlijk denken, indien men niet op de psychologische geheelen lette, dat Sjìmmie's angstsentiment het sterkste van de twee was! En evenzeer heeft men een niet minder duidelijke gewaarwording van koelheid, wanneer men de beschrijving van zekere diepe gemoedsstaten in Sprotje met dergelijke in Catherine vergelijkt. Van waaruit dit mag voortkomen, dat vergeestelijking dit gevolg heeft?.... Zou de ziel, hoe meer zij zich vergeestelijkt, hoe meer zij dus den Vuurkern van het universum nadert, zich als uit vrees voor het te-veel en de vernietiging, in intuïtieve afweer met koelte omhullen, en door in-getogenheid zich kleiner maken, gelijk de {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} mensch, bij het plots zien komen van eene overmatige en heilige vreugde, de handen als ter bescherming en afweer van de overstelping op het hart drukt; gelijk de oogen zich haastiglijk met de oogleden beschemeren bij het opgaan van een geweldig licht?.... Wie zal het zeggen.... Wie over deze diepste geheimen van ons wezen spreken, zonder zich te verwarren en òf duister voor zich en anderen, òf, op zijn best, slechts licht voor zich-zelf te zijn?.... Laat mìj althans verder over deze dingen zwijgen. Maar wel moge ik nog nadrukkelijk spreken van de hartdiepe innigheid, die uit dit geheele werkje opzucht. - Daar zijn die onvergetelijke bladzijden, welke de vlucht en het dwalen van Sprotje geven, als ze voor twee gulden haar zuster aan Hein heeft verraden. Hoe snerpt daarin de wroeging over de misdaadvan-'t-verraden, die de oorzaak harer heftige bewogenheid is. Hoe leeft men hier heel den strijd in dit zieltje mee, de doodsangst, de weifelingen. En daar is ook in Sprotje II die heel stille bladzij: ‘Maar met het voorjaar dat dan kwam - ze was toen in November zestien geworden - brak ook voor haar schamele lichaam de eindelijke wending ten goede aan. 't Leek wel, of ze nog zwakker was geworden, doch ze werd ook gezonder. En haar gezichtje veranderde opnieuw van uitdrukking; 't werd nog smaller maar ook liever, en het vreemd-schrille en rustelooze was voor tijden soms daarvan verdwenen. Haar oogen vooral, de kleine, grijze, met de teere wimpers, hadden een schroomvalligen neerblik en een opkijken vol zachtheid, en de mond, even vochtig, lag soms fijn geplooid in een vagen, droomerigen glimlach’. - Met welk een onzegbare liefde is zij hier aangezien! En dan het einde! Als Sprotje Hein ontmoet: die eerste ontluiking van bewusten jonkvrouwelijken schroom, en zìjn doen en houdingen. Nog een klein citaat zij mij veroorloofd. ‘En met dezelfde ondergrondsche vertrouwelijkheid in zijn goedig-vervaarde oogen zag hij haar aan. “Nou....”, zei het meisje op eens, verlegen, “'k mot naar huis, hoor!” “Weet je wat zoo mal is....?” kwam plotseling de jongen met een goedigen grinnik, en als buitengewoon vermaakt over iets potsierlijks, dat hem eensklaps opviel: “Sien is een mooie {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} meid.... en jij ben heelemaal niet mooi, Marie.... God bewaar me, nee, je heb 'r niks van.... en toch lijken je op 'r....” Even keek het meisje verrast; dan overtoog een donker schaamrood haar verschrikte gezichtje, en haar mond, om de kleine, groene tanden, trok in een bevende zenuwsperring omhoog. “Je houdt me voor de gek”, stamelde ze dan;.... “ik op Sien lijken....!” “Werachtig!” kwam de jongen nog eens, “'t is de waarheid, wat dat ik je zeg.... vooral nou je zoo rood ziet....” Hij had zelf een kleur gekregen, tot hoog over zijn voorhoofd en met een beschaamden en toch vertrouwelijken knik ging hij eensklaps door. In een duizel van blakende warmte en bloedgebons, geheel verward, liep Sprotje door den zoelen lentedag hun dijkje af. In de verte, als in een damp van zon, schemerde de oliemolen klein weg onder de hooge lucht....’ Dit alles is voorzeker schoon van innigheid, maar het àllerinnigst en daardoor àllerschoonst is onbetwijfelbaar het derde deel, Sprotje's verder leven. En wijl hier niets anders dan ìnnigheid werd vereischt; wijl in de beelding van de sentimenten der stervende moeder, vrouw Plas; in die van de schuchtere en teere bruidsgevoelens van Sprotje en hare voorziende zorgen als zwangere vrouw, die zeker weet hare bevalling niet te zullen overleven, voor het nog ongeboren kind - wijl in alle deze beeldingen hartstocht en heftigheid zelfs zeer ongewenscht zouden zijn geweest en als ware 't een element van onreinheid in die blanke zuiverheden zouden hebben gebracht, daarom heeft de vergeestelijking dit deel niet geschaad. O, de diepe innigheid dier eerste 18 bladzijden van dit boek, uit welk een heilig wèten zijn zij geschreven. Laat mij u, schoon elke aanhaling uit zulk werk eene verminking beduidt, één stukje overschrijven. ‘De zieke knikte nog eens; maar 't was of zij meer beaâmde een eigen gedachte, dan de woorden, die zij hoorde. Er was een groote goedheid over haar gelaat en met de zorg van oud moederdier voor het jonge, vroeg ze: “Jij draagt zwaar.... net as ik in mijn tijd.... maar jij bent ook gezond, hè?” {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} “O! gezond!....” zei Sien, “da's puik!.... maar 'k heb veel lasten”. “En is 't ie goed voor je?” vroeg de moeder. Zij vroeg het onbevangen, of nooit het vertrouwen van moeder en kind tusschen hen verstoord was geweest, en Sien antwoordde, argloos ook: “Hij het z'n gebreken, hè?.. maar anders zoo goed as de beste.... 'k Heb geen klagen.... en achttien gulden in de week vast” “Ik zal 't niet meer beleven”, zei de zieke, met een plotselinge zwenking der gedachten, en voor het eerst kwam er iets van verlangen en nog hangen aan het leven in haar gelaat. Sien was opgeschrikt. “Wat zeit de dokter?” vroeg ze haastig. “Hei je veel pijn?” “Ze hebben 't je geschreven.... 't begin van het eind”, zei de zieke; en verder praatte zij niet over zich-zelf. Toen gaf zij nog, met dezelfde goedheid van oud, uitgeleefd moederdier over haar zwakke gezicht, al wat zij wist aan raad voor de aanstaande bevalling’. Was het niet weer de moederlijkheid, die de kunstenares zóó de moèder deed verstaan? Ik zou wel willen dóórschrijven over dit boekje; ik zou èlk detail van schoonheid, dat ik vond, 't zacht om en om wendend met mijn streelende handen en dan eindelijk, noode zelf ervan opziende en de kostbaarheid hoog en roerloos houdend tusschen de even aanrakende vingertoppen, u willen toonen. Ik zou, arme dwaas, dan uw glimlach van opgetogen bewondering mìj willen zien tegenlachen, die glimlach, die alleen der kunstenares-zelf toekomt.... Laat mij er niet aan toegeven, zeer zeker ware zulk uitweiden hìer misplaatst. Maar ièts is er toch nog in dit werk, waarop ik u tot beter begrip van onzer schrijfster psyche nog moet wijzen: de verschijning van het religieus gevoel, van een liefde, die men niet anders dan religieus van aard zou kunnen noemen. De nog min of meer zwakke aanduiding van het treden van des auteurs geest in deze sentimentensfeer vindt men in het volgende stukje, dat een deel der beschrijving uitmaakt, hoe Sprotje voor haar huwelijk met Hein haar huisje inricht: ‘En iedere maal, dat zij, die dagen, nog in de Zijdveldsche Dwarsstraat kwam, bracht {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} zij iets mee, een matje voor de zoldertrap, een aschbakje op den kamerschoorsteen, iets dat zij zich bezonnen had nog te ontbreken, en dat zij van haar laatste spaargeld dan kocht. Zij zette het er neer met een vrome bedachtzaamheid, alleen in het stille huisje, zooals een Roomsch vrouwtje een bloempotje zetten zou voor een zij-altaar van haar kerk...’ - 1) Het door mij gecursiveerde bevat eene vergelijking, schijnbaar uit eene toevallige en ephemere gedachtenassociatie opgekomen, in werkelijkheid beduidt zij echter de ontluiking van het religieus sentiment, dat men in de beschrijving van Sprotje's laatste levensdagen in vollen bloei zal zien staan. Een deel daaruit zij het mij veroorloofd hier nog aan te halen: ‘Met haar kleine, bleeke hoofd, zoo ijl in het licht, en haar witte, blauw-beäderde handen naast zich aan de stoelzitting geklemd, zat zij en koesterde zich in de zon, die door de al dunne boomkruin kwam gespeeld. Haar puilende lichaam scheen wat geslonken deze laatste maand, en minder afzichtelijk; en als een voorbode van de verlossing reeds gevoelde zij minder last. Het was September, de maand waarin haar moeder stierf, de maand waarin zij was getrouwd. Er dreef een goudige, vochte teerheid door de lucht; het gras zag zoo donker-zacht-groen, en aan den hemel kwam een enkele kleine, bleeke wolk langs gevaren. Sprotje staarde voor zich: uit, droomde zich nog in het verleden. Zij zag zich staan aan het hekje van hun oude achteruit, zij zag de wijde weilanden, waar de touwslager langs zijn deinende draden liep en de stoomvlokjes zilverden boven de lijn van den verren treindijk. Zij dacht haar leven na, zij dacht aan haar vader, aan haar moeder; - aan haar vader, die zoo ongelukkig zijn leven had zien enden; aan haar moeder, die steenen moest sleepen, toen zij nog maar een kind was, die later, haar dagen door, zich had afgewerkt voor hen allen, tot zij er hard en bits van was geworden. Zij dacht aan dat alles, en zij dacht aan de weinige, lange jaren van haar eigen leven.... Een algeheele treurigheid overviel haar, en zij peinsde met een groot en teeder medelij aan het kind, dat uit haar geboren zou moeten worden. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Lange tijden aaneen kon zij in een vaag en woordenloos maar smeltend-innig gebed, over dat kind Gods zegen afsmeeken. Zij dankte ook wel den Heer, dat hij haar nog de vreugde van haar eigen huisje en het geluk van Hein's trouw gegund had. Doch voor haar bevalling bad zij zelden. “Om en bij den zesden October”, had de “juffrouw” gezegd. “Om en bij den zesden October”, zei Sprotje vaak in zichzelf, maar met een gedachte van afscheid en dood. Nu de laatste weken van haar zwangerschap waren aangebroken, was zij er zeker van, dat met het verstrijken van dien tijd ook haar leven zou geëindigd zijn. En sinds die vastheid in haar groeide, was, de uren door, alles wat zij zeide of dacht van een roerende zorgvuldigheid voor het ongeboren kind, dat zij voelde leven, en dat zij zeker wist, nooit te zullen zien. Haar laatste krachten spande zij in om de kleertjes te schikken en om klaar te leggen, al wat het eerste noodig zou zijn. Haar witte, als reeds uitgestorven handen hadden het wiegje voorzien en het dekje opgeslagen, dat zóó het kindje er in kon neergelegd. In de kast stond het fleschje fijne, zoete olie, waarmee het de eerste maal moest afgewasschen worden, en erbij lagen de zachte, linnen lapjes, om de oogjes en het mondje uit te vegen, en het teere huidje te drogen. Iederen avond liet zij Ant nog een nieuwe bijzonderheid over de verpleging of de kleertjes vragen aan grootmoeder Diepelink of aan tante Bartje. Zij bepaalde zelf de plaats van het wiegje in de kamer, dat het kindje geen tocht zou voelen, zij wees het gerei aan, dat bijzonderlijk voor de voeding moest gebruikt worden, zij deed nog een tinnen wiegkruikje koopen, een doosje kalkpoeder en een stukje zachte zeep. Over een naam sprak zij niet meer. Zij zeide alles met een zoo klare en verre stem, dat wie haar hoorde, voelde, dat zij sprak met den dood in het uitzicht. Eens zat. Hein aan tafel te huilen als een klein kind. Er ging in die dagen zulk een liefheid van haar uit, dat het iedereen een behoefte was, haar iets liefs terug te doen’. Hier leefde in de ziel onzer kunstenares die religieuse verklaardheid van de moeder, die haar kind ziet scheiden en in het verslonken gezicht reeds dat van een heilige en een engel ziet.... - {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zou moeilijk zijn, zonder in herhalingen te treden, er thans nog eens op te wijzen, dat, gelijk jegens Catherine, de houding van den kunstenaarsgeest tegenover Sprotje-zelf eene andere is dan jegens de andere figuren van het werk, of te willen aantoonen, dat een zelfde oorzaak als in Catherine ook hier daaraan ten grondslag ligt. Maar waren de bijfiguren in Catherine góed, in Sprotje zijn zij met zulk eene voortreffelijkheid gebeeld, dat het ongeoorloofd ware, ze stilzwijgend voorbij te gaan, al moge een bespreking ervan, na al het gezegde, ons geen dieper blik in de schrijfster kunnen geven. Een enkel woord dus slechts. - Er wordt den lezer in de beelding van 't milieu, waarin Sprotje leeft, van de ‘nette dienstjes,’ waarin zij haar zwoeg-leventje moet lijden, een waarlijk niet-alledaagsche kijk in het bestaan van het kleinburgerlijk en arbeidersproletariaat geboden. De sjofele heerigheid van Meester Jonkers met z'n schoolvos-nuffige veeleischendheid; het binnenshuis-verholen, nooit-verpoozende voortjakkeren van Juffrouw Jonkers om haar boeltje, haar parmantigen man en haar kinderen knap te houden en netjes voor den dag te laten komen; haar aandoenlijk-kleine eerzuchtigheidjes - denk aan die kostelijke scène met Sprotje als ze haar tule mutsje heeft gekocht! -; haar schreiend ineenzinken aan de keukentafel bij Sprotje's vertrek, in een wanhopig-voorvoelen van de komende werkoverspanning - de meidenmisère bij den kleïnen burgerstand - van welk een innige waarachtigheid is dat alles. En dan Ant met haar prachtigen schipper Busselink; de greotscheepsche baker Diepelink - hoe herinnert haar zich-één-voelen met den ‘rijkdom’ aan Pieternelletje. Degelijk met haar, ‘ònzen koetsier’, ònze dit, ònze dat -; tante Bartje van het hofje met 'r gepriegel; vrouw Plas, goede, oolijke, flink-aanpakkende vrouw Plas; Hein in zijn gedupeerde sulligheid...! Tast waar ge wilt in dit boek, ge zult er niet dan de hoogste voortreffelijkheid vinden.... - Catherine.... Catherine!.... Nu je zóó vertoornd bent op mij en je mooie heksenoogen zóó fel hun bliksems naar mij schieten, nu dwìngt mij wel de zorg voor lijfsbehoud je iets te zeggen, wat ik je gaarne gezwegen had....! Kind, mìjn geschrijf is nièts.... Ook al had ìk Sprotje niet boven jou geprezen.... Wat zou 't er hebben toe- of afgedaan, wàt je hebben gebaat?.... Want {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} luister lieve.... er wàs een prins, een die eeuwig leven zal, al was hij geen sprookjesprins, maar maakte van het leven een wazig en kleurig sprookje, waarin men nochtans het leven feller dan in 't leven-zelf zag. Ook bezat hij het glazen muiltje niet, waarmede die vroegere paste en mat, en verdoemde wat er te gróót voor was - een funest bezit! - maar wat hij had - o, iets oneindig beters - dat was de diamant van de Fee Bérylune, waardoor men ‘l'âme des choses’ ziet.... Welnu, diè prins, had lang, làng vóór ik dit alles schreef, je Zuster al uitverkoren....! Je ziet mij ongeloovig aan?.... Kind, noem ik je zijn naam, je boosheid ebt in tranen van berusting.... Jozef Israëls was die prins.... - 1) VI. Wij hebben thans de ontwikkelingsgang onzer schrijfster in haar werk vrij nauwlettend gevolgd; hare neiging tot het romantische en idyllische ingezien; in haar stoere kracht en vastberadenheid die der vrouw, die der moederlijkheid herkend; wij hebben hare visie zich zien vergeestelijken, veralgemeenen en vereenvoudigen; haar stijl zich verstillen, en ook hebben wij het zinnelijk-styleerende in haar arbeid zich ten slotte zien verliezen in eene styleering van hoogere natuur: de geestelijk-rhythmische. - Mij dunkt, hadde Mevrouw Scharten na Sprotje niets anders dan De Zinkput en De Vrouw met de Pruik gepubliceerd, ik hadde met een zeer korte bespreking daarvan kunnen volstaan en deze studie beëindigen. Door de analyse immers dezer beide stukken kan geen nieuw inzicht in onzer schrijfster vermogens worden gegeven. Wij vinden er zoowel de oude kenmerken als de oude voortreffelijkheid in: er is de uitmuntende, scherpe karakteriseering der verschillende figuren, en er is, óók in het eerste, weder een idyllisch scènetje: dat aardige van het jonge paar in den tuin onder den appelboom. Het is waar, er verschijnt ook een zekere oolijkheid en humor in, die er niet in vroeger werk waren... Men zou de schrijfster kunnen gelukwenschen met haar klaarblijkelijk zonniger geworden kijk op het leven, vermoedelijk voortgekomen uit een diepere, innerlijke {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} bevrediging en rust. Maar zoomin als een achteruitgang beteekent dit een evolutionnair vèrder-schrijden van den kunstenaarsgeest. Het duidt op een - wellicht zelfs slechts ephemere - wijziging van de lager-psychische stemming, van de gemoedsstemming. Dat is alles. En wat De Vrouw met de Pruik betreft, wie herkent in dit edel-fijne, bloeiende verhaal niet de oude liefde tot het romantische? Zijn de figuren van de Contessa Margherita, met wie wij reeds vroeger in De Vreemde Heerschers mochten kennis maken, en die van de ongelukkige Marianien, vooral de laatste, niet gedrènkt in romantiek? De geheele levensloop van Marianien en haar artistiek genie bovenal.... nietwaar, het is duidelijk. En het idyllische? Denk aan dat bevallige tooneel van de beide kinderen, Adam-en-Eva-spelend in den tuin.... - Maar behalve deze stukken heeft Mevrouw Scharten na Sprotje ook nog het als curiosum of type aangekondigde Oom van Sili en De Vogelaars geschreven. En deze beide verhalen wijzen onderscheidenlijk zoowel op een, wellicht speels en kortstondig, inslaan van een anderen dan den literair-artistieken weg, als op een hooger stijgende ontwikkeling der kunst-scheppende psyche. Men zou, oppervlakkig-overwegend, geneigd zijn te zeggen, dat het plaatsvinden dezer beide, oogenschijnlijk vrij tegenstrijdige, gebeurtenissen binnen eene betrekkelijk korte tijdsruimte uitgesloten is. 1) En toch is dit niet zoo. Want De Oom van Sili verscheen Dec. 1914 - het is jammer dat Mevrouw Scharten haar werk nooit dateert en wij ons dus met den publicatie-datum moeten behelpen - en De Vogelaars in April van het zelfde jaar. En in De Oom van Sili blijkt mijns inziens de literair-artistieke weg te zijn verlaten voor de letterkundig-journalistieke, terwijl in De Vogelaars de stijgende ontwikkeling der kùnst-scheppende psyche duidelijk zichtbaar is. - Alle de dingen en wezens dezer wereld vermoèden wij verbijzonderingen van het Algemeene te zijn, èn tevens zièn wij hen als zelfstandigheden. Ons vermoèden, dat tot min of meer groote zekerheid kan groeien, is secundair en beteekent eene overwinning van onzen geest op onze zinnen; ons zooeven genoemde zien pri- {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} mair, en hoe sterk het is en moeielijk te overmeesteren, blijkt wel daaruit, dat het, ook in den beste onzer, nimmer gehéél verwonnen wordt. Van het oogenblik af, dat het bewustzijn tot de kennis van deze zijn wankeling en zijn strijd komt, kent het - in zijne gewoonte de eigenaardigheden van zijn eigen gewaarworden, eigenschappen van het gewaargewordene te gelooven - de dingen en wezens dus als openbaarders maar ook als loochenaars van het Algemeene en wéét het tevens zijn streven erop gericht, die wezens en dingen te dwingen allengskens méér openbaarder en mìnder loochenaar te worden. En noodwendig voelt het dus tevens het openbarende element in het wezen of ding zijn helper en bondgenoot, het loochenende element erin zijn vijand en bestrijder te zijn, en in dien zin is hem dus elk wezen of ding een - Tromp, die hem de wapens levert, òm door hem te worden bestreden! Zoo is dus gemeenlijk, kan men zeggen, de relatie tusschen het hooger-ontwikkelde menschelijk bewustzijn en de hem omringende dingen en wezens. Gemeenlijk: want er zijn uitzonderingen. Het schijnt namelijk ons bewustzijn toe, dat er ook wezens en dingen bestaan, die, allerminst Trompachtig van natuur, geenszins het helpen in zijn strijd en integendeel erin volhàrden loochenaar van het Algemeene te zijn en te blijven en volstrekt géén openbaarder te zijn. En tot dèze nu behoort de curiositeit. Zooals de theologie Satan èn de menschen als kinderen Gods kent, maar de laatsten als strevend naar Hem en den eerste als afvallig van en zich verzettend tegen Hem, zóó ongeveer kent het hooger ontwikkeld bewustzijn àlle dingen en wezens, en dus ook de curiositeit, als kinderen van het Algemeene, maar de curiositeit als het zijn Vader meest-vijandige kind. Van alle wezens en dingen kan het bewustzijn, in aanmerking genomen hun door hem als dualistisch gevoeld karakter, meenen, dat zij zelve ten deele ernaar streven als het Algemeene te worden doorvoeld, maar de curiositeit-als-zoodanig schijnt zulk een dualistisch karakter te mìssen en zijn eenig streven het meest verbijzonderde, op-zichzelf-staande ding te zijn: de curiositeit-als-zoodanig wil zeldzaam wezen of zij wil niet zijn, maar zoo zij een unicum mag heeten, dàn pas is haar hoogste glorie bereikt! Waar er nu, mogen wij zeggen, geen bewustzijn bestaat, dat zóó naar het kennen van het Algemeene in het bijzondere streeft als het kunstenaars-bewust-zijn, waar kunst de doorlichting van het bijzondere tot op het merg {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} van het Algemeene is, of zij is geen kunst, daar kunnen wij voorzeker niet zonder schijn van recht, gelijk de theologen Satan het anti-goddelijke noemen, de curiositeit het anti-artistieke heeten. Maar bij een schijn van recht blijft het dan ook, bij ons als bij de theologen. Want ai! hoe spoedig blijkt ons dit ‘recht’ in niets anders dan de schàmelheid van ons eigen bewustzijn te wortelen: Men kàn, zoo merkt men alras, in Satan, gelijk in alles, het God nièt-vijandige goddelijke herkennen, maar dan - moet men een Spinoza zijn! Men kàn in de curiositeit het 't Algemeene nièt vijandige algemeene herkennen, maar dan moet men - o, Don Quijote de la Mancha, gij kostbaarste aller curiositeiten, steune mij uw getuigenis! - dan moet men een Cervantes zijn.... - Zullen wij nu wel, na dit alles, Mevrouw Scharten verwìjten, dat hare beelding háár curiositeit een curiositeit heeft gelàten? Dat haar stukje De Oom van Sili, het stellen en vermelden van een geval, dus journalistiek, en niet de doorlichting van het geval, dus kunst, is? Dat wij een curiosum zien, als zoodanig ongetwijfeld aardig geteekend, maar niet zien, hoe en waar het in het Algemeene wortelt, noch in het algemeen-menschelijke van zijn tijd, die toch ook onze tijd is, noch in het Goddelijk-en-eeuwige-Algemeene, dat het Scheppend Vermogen is?.... Neen, ik geloof zeker, wij moeten ons van verwijten onthouden. ‘Ook Homeros slaapt wel eens’ en wel om de zeer eenvoudige reden, dat hij wel eens slapen moet, wil hij Homeros blijven.... En welnu, dit stukje met zijn gedistingeerden, àffen, aan echte kunst herinnerenden verhaalstijl - dit stukje, vluchtig en luchtig en aardig, waarmede wij, eenmaal zijn juisten aard erkend, een Hòllandsch auteur vooral, kind van ons zwaarwichtig land, terdege mogen gelukwenschen - het ìs: de sluimer van den artist, op wiens gesloten-oogig aangezicht, in wiens sluimer-ademen, nog de distinctie van zijn wakend bewustzijn merkbaar is. Dat wil zeggen: zoo is de stijl van dit schetsje in het algemeen - ik mag niet verzwijgen, dat mij op één moment het geluid van een onmiskenbaar-burgerlijk snurken trof. Mevrouw Scharten schrijft: ‘Plots stond een bruin-gelivreid mannetje voor ons; gedienstig de hand aan zijn petklep van “wagon-lits”. “'t Laatste bericht”, fluisterde hij, aan ons oor bijna, of hij een {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} strikt geheim aan óns alleen verraden wilde, “'t laatste bericht is, dat ze de express uit Rome om 11.45 verwachten”. “Wij schrokken. Nog een uur voor den boeg! Wij dankten ook voor het zoo vriendelijk uit eigen beweging gebracht bericht.... Het bruin-gelivreide mannetje bleef voor ons staan, sloeg nogmaals aan; vaag ging er iets onbehaaglijks door ons hoofd, van dat het toch om een fooitje te doen was geweest....’ 1) Mooi, mevrouw! zouden wij willen zeggen. Héél ethisch en zoo echt rooskleurig-menschlievend, zoo braaf-van-alles-het-beste-willende-denken door u gevoeld. Maar eilieve, zoo zouden wij er ook in één adem aan willen toevoegen - en ‘stappen’ we nu maar meteen van onze onheusche snurkvergelijking ‘af’ - valt 't u niet op, dat de meest typische bourgeois-satisfaits na een copieus clubmaal, zoo denken?.... - Een burger, niet waar, van dit edele en verdienstelijke soort, geraakt dan zoo'n beetje onder het dessert en een fijne sigaar aan het soezen. Het is een soort vettige gelukzaligheid, die hem overhuift. Hoe mooi is de wereld toch en hoe goed zijn alle menschen, wat heeft die kok nou niet lekker voor hèm gekookt en die fijne Havanna expres voor hem die verre, overzeesche reis gemaakt.... en die lichten en kleuren.... en alles, alles.... het is vòl van goedheid en toewijding jegens hem.... en zoo is nou de heele wereld, geluk en vrede met mekaar... om hèm heen.... - Hij zou het, zeg ik u, een geheel gewoon ding vinden, als God de Heer nu, gelijk bij Swedenborg's maal in zijn Londensche kamer, in lichtglanzen gehuld bij hem binnentrad, maar inplaats hem, zooals Hij Swedenborg deed, een norsch ‘Eet niet zoo veel!’ toe te voegen, tot hem zeide: ‘O lieve en waardige man, voor dìt moment, dìt schoone en hooge oogenblik, joù zóó te zien eten en drinken, daarvoor heb ik nu alles geschapen en van af het begin der dingen heb Ik op dèzen aanblik gewacht.... Ach, houd nog niet op.... verweile noch, du vòller Augenblick, du bist so schön.... Kijk, kijk, daar komt Mijn dienaar Raphael al aangevlogen, die je op Mijn bevel voor dessert de appelen van den boom des eeuwigen levens brengt, die dat gansje van 'n Eva zoo dom was te vergeten....’ Ik zeg u, dat alles zou-ie heel gewoon vinden, maar hevig zou het hem verwonderen en kwetsen, zoo nu een bediende op hem toetrad en hem influisterde, dat het rijtuig {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} voor was, en daarna bleef wachten.... Wat! wil die man een fooitje; gebeurt dan niet alles op aarde, uit liefde tot en welbehagen in elkander?.... Bestààt er dan zooiets als geldelijke belooning voor een dienst.... krijgt men dan niet alles, zooals hij nu ook vanavond, gratis? Foei, hoe onaangenaam.... een fooi....! alsof dien man en z'n vrouw en kinderen niet alle dagen de gebraden duiven in den mond vliegen... ‘O, maar nee, nee’, juicht z'n ziel, ‘ik zie 't al, het is niet om een fooi, 't is werachtig wéér om me te helpen m'n jas aan te trekken. Brave, brave kerel!’ En, heelemaal vergeten, hoe hij-zelf dien morgen op zijn kantoor op één hàlf percent courtage dreigde dood te vallen, reikt-ie hem, wijn-geroerd, z'n leege hand.... - Neen, een dergelijke visie op 'n proletariertje, een dergelijk zoetelijk denken over hem, zijn niet van artistieken aard. Ik weet niet of Gorter gelijk heeft wanneer hij zegt, dat kunstenaars den rijkdom achterna loopen, maar wel ben ik er zeker van, dat zij er zich niet om verheugen, als zelfs zoo een armzalig bruin-gelivreid wagonlits-mannetje zulk een uilskuiken is, niet in de ‘wacht te sleepen’ wat er te sleepen valt. Het is ook evenmin stèrke, flìnke journalistiek. Het ìs.... Maar komaan, tut tut tut! het moge geoorloofd zijn, dat een criticus als elk ander onderzoeker een vergrootglas gebruikt - bij dit, 't eenige kleine vlekje op het uitmuntende literair-journalistieke geheel der schets, een microscoop te halen, dat ware toch wel trop de zèle.... - Neen, nu liever, nu dan eindelijk dat werk, waarmede, gelijk ik in de inleiding dezer studie schreef, Mevrouw Scharten ‘boven de schrijfster van Sprotje is uitgerezen’, het ‘pràchtig-van-waanomnevelde De Vogelaars’. Men begrijpt, dat ik dit, evenmin als vroeger werk, hoezeer mij de begeerte aandrijft zooveel schoonheid niet zwijgend voorbij te gaan, gedétailleerd bespreken zal. Mij rest niets anders meer dan aan te toonen, waarin de straks door mij vermelde ‘hooger stijgende ontwikkeling der kunstenaarspsyche’ onzer schrijfster zich heeft kond gedaan. - Van oudsher heeft zich ook bij menig véél-meer-dan-middelmatig auteur het verschijnsel vertoond dat hij zich gaarne moraliseerend, straffend en beloonend tegenover zijne figuren bleek te plaatsen. Dit verschijnsel bij zulk een auteur maakte {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} meestentijds den indruk, alsof hij, door zijn genie of talent boven het bekrompen subjectivisme der preekers en bedillers uitgeheven, telkens weer losgelaten werd en met een rechts en links modder-uitspattenden plomp in het kwalijk-riekende moeras der dufst-ethiseerende preekerigheid verzonk. En het gevolg daarvan was, vooral bij de zwakkere broeders, dat zij zoo ontoonbaar werden en in die mate met de kleverige en slikkerige zelfstandigheid hunner zonderlinge badplaats werden en bleven overdekt, dat de openbare meening, na hen, ze als in een tang vóór zich uithoudend, goed te hebben bekeken, niets beters wist te doen, dan ze als vogel- èn menschen-verschrikker maar stilletjes in de door hen-zelf aangelegde, vaak niet onfraaie, tuinen te laten verregenen en beschimmelen.... Psychologisch is het verschijnsel makkelijk genoeg te verklaren: soms berustte het op een toegeven aan den tijdgeest, die het in deugdzame godzaligheid niet zonder het uitdeelen van belooning maar vooral niet van straf kon stellen; een ander maal echter vloeide het, dunkt mij, voort uit het min of meer vage vermoeden van den kunstenaar, dat gelijk de Goddelijke Schepper bij tijd en wijle gericht over zijne schepselen hield, de menschelijke dit ook moest doen. En voor dèze meening lijkt mij véél te zeggen: er is, dunkt mij geen enkele reden te bedenken, waarom de wijsgeerige opvatting van het bestaan van een God, die de wereld wel schiep maar daarna aan haar-zelve overliet, vertegenwoordigd zou zijn in kunst - het strafst geschiedde dit in het naturalisme -, terwijl de andere opvatting: die van een God, die niet alleen schepper, maar ook beoordeelaar en rechter is, hare weerspiegeling in kunst zou moeten missen. Neen, er is daarvoor geen enkele reden te bedenken behalve - de onmacht der kunstenaars! Ontleedt men den aard dezer onmacht die ook de oorzaak was van het mislukken van bovenbedoelde auteurs, dan komt men, mijns inziens, tot het volgend resultaat: Als voortbrenger hunner figuren waren zij schepper, als dier beoordeelaar slechts knutselaar; dat is, gelijk ik reeds vroeger in deze studie zeide, een strever naar, een vóórvoeler van het schepper-zijn, en daardoor makkelijk door een geest, die zoowel de een als de ander is, met den schepper-in-zich te verwarren. Deze schrijvers, zij schenen niet in te zien, dat de door hen gedachte Goddelijke Schepper niet gelijk een menschelijk rechter oordeelde en vonnis sprak, maar zijn oordeel en zijn vonnis {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} met onzichtbare vingeren, wonderbaar in het gebeuren-zelf vervlocht en nimmer, tusschen het donderknarsen der Karma-raderen van het zuiverst-gehouden causaal-verband en het kreunen of juichen der gevonnisten en vrijgesprokenen, eigen stem mengde. Zoo werd dan het beeld hunner scheppende geestelijkheid aan dat van Neboekadneetsar's droom gelijk: één deel goud van hun scheppend vermogen maar véle deelen roestend ijzer, molmend koper en zelfs slik van hun knutselaarsschap, en zoo deelde het ook het lot van dit beeld: de tijd brak het ineen. - Hoe geheel anders, van hoe oneindig grooter voortreffelijkheid ware hun arbeid geworden, indien zij ook als oordeelend rechter, schepper waren geweest. Men bedenke 't eens welk een schoonheid hier werd gemankeerd! Want ongetwijfeld: schoon ìs het zelfbedwang, waarmede de naturalistische schrijver eigen voorkeuren en afkeeren bedwingt en zich houdt buìten het wereldje zijner schepping, en schooner nog voorzeker de scheppingsdrang van diè auteurs, welke zóó machtig hen voortdrijft, dat hun tijd noch gelegenheid blijft voor het opkomen van eenigen lust tot oordeelen en richten.... Maar hoeveel schooner want harmonieuzer-door-volledigheid dan dezer beiden kunst moet niet gene zijn, waarin het Scheppend Bewustzijn niet slechts beeldt maar ook oordeelt in en door de beelding. Welk een rijker kunstvaardigheid moet zich hier vertoonen, welk eene subtiliteit in het hanteeren der stof, welk een subliemheid in het verwerkelijken der conceptie! Bedènk, bedenk het wèl, wàt dat beteekent: zóó in het weefsel van het oorzakelijk verband, zonder een draad te breken, het oordeel en het vonnis te verweven; zóó geheel natuurlijk de menschen en dingen hun vrije, slechts door hun eigen aard en de omstandigheden bepaalde leven te laten leiden en toch het oordeel over hen, luid hoorbaar voor ieders ooren, uit dat leven-zelf te laten opklinken; zóó de menschen geheel natuurlijk te laten spreken, overeenkomstig hunne omstandigheden, stand en aard èn - zij-zelf weten het niet dat zij het doen: - hun eigen vonnis en waarde mede door hun eigen mond te doen verkonden; hen tot een zelfbespotting te stellen met de wréédheid van een God, met de héérlijkheid van een God.... Dit subtiele, dit sublieme, deze fijner kunstvaardigheid, deze vollediger en rijker kunst, Margo Scharten heeft ze feilloos bereikt in haar De Vogelaars. Men vergunne mij dit hier {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} aan te toonen. De beide priesters, Don Alessio, verfijnd en vurig, en Don Matteo, wat boersch en flegmatisch, zijn bijeen in hun roccolo, om alles voor de wreede vogelvangst in gereedheid te brengen. Zij doen dit met gretigheid, en blijdschap in hun werk, in volkomen gerustheid des harten. Zij, ‘de verkondigers der Liefde’, ‘de dienaren van den Heiland’, die den menschen dagelijksch in straffe sermoenen, hun ondeugden van wreedheid en bestialiteit verwijten - zij hebben geen flauw begrip van de wreedheid, die zij zoo aanstonds zoo blijde zullen begaan; van de bestialiteit - het woord is naar mijn begrippen waarlijk niet te sterk - waarmee de jachthond, het roofdier in hen, ‘priesters van den God der Liefde,’ daar aanstonds de vogellijfjes zal breken en de teere kopjes verpletteren. Zij zitten daar bijeen, zoo weinig bewust van de boosheid en wreedheid van hun voorgenomen werk, dat de gedachte daaraan allerminst hun denken aan goddelijke en gewijde zaken stoort: ‘“En toch is de natuur listig, misleidt en verstrikt er velen”, zei heftig opeens Don Matteo; - hij had zitten denken aan hun laatste dispuut, een, dat zij, als zoovele reeds, in een groot geschermutsel met kerkvaders en scholastieken, niet tot een bevredigend eind hadden gebracht. “Zij bedriegt er velen en heeft altijd zichzelf ten doel”.... “De menschelijke natuur - tegenover de genade gesteld”, kwam Don Alessio hem aanstonds bondig tegen. Hij kende zijn “Imitazione” zeker zoo goed als de ander. “Maar in den heiligen Augustinus staat het: drek en kostelijke zalf kunnen niet met gelijkelijke beroering bewogen worden.... de een geeft een gruwelijke damp van zich en de ander een liefelijke reuke”. “En toch is ten slotte alles volgens de orde der dingen”, zei Don Alessio bijna bestraffend. “Het kwaad is nooit zonder nut; men moet het geheel en de algemeenheid der dingen beschouwen in de ruimte en in den tijd....” De vangst heeft plaats gehad - ik ga de vele schoonheden en fijnheden der beschrijvingen voorbij - nu komt het slagerswerk: Don Alessio zat in den hoek der hut bij de korf. Hij had zijn soutanemouwen tot aan den elleboog opgestroopt, en den platten, langen arm schielijk schuivend telkens tusschen de reet van het {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} opgekierde deksel, ging hij al tastend te zoek, temidden van het spartelend en piepend gefladder daarbinnen. Een voor een werden de diertjes te voorschijn gehaald en gemonsterd, hun kwetsuren bekeken, hun veertjes opgekruifd om te zien of het vel vet en geel zag en er vleesch om de botjes stak. Een paar nog geheel gave mannetjes werden in een lok-kooi ondergebracht; de meesten hadden zich danig toegetakeld, een vlerk ingescheurd, een pootje gebroken. Met een bedreven kneepje van zijn duim en dunnen, bleeken wijsvinger, drukte Don Alessio het hooge achterkopje in: 1) even kraakte er iets, sloeg sidderend een vleugel uit, trok krampachtig een pootje op, - dan wierp hij het slappe plukje, al naar de boutjes gekeurd waren, bij den hoop der vetten of der mageren. Een vogeltje, dat, bij de haast van het vangen, wat onachtzaam eerst in een ijzer-getralied kooitje was terechtgekomen, had zich, bij zijn zinloos verweer tot ontvluchten, heel het kopje rauw gestooten tegen de snijdende spijlen. De beronnen veertjes staken wit in het blauwige vleesch en met angstige schokjes klopten daaronder de hersens. Toch verweerde het zich nog met kracht tegen de hand, die het omknelde. “Kleine uilskuikens!” zei Don Alessio met een goedigen spot. Ze deden dat veel, de vogels, zich den kop zoo stuk vliegen.... Zijn duim en wijsvinger gaven hun kneepje, de botjes knapten, en het grijs-witte, weeke hersenmoesje spatte naar buiten. Don Alessio veegde haastig de paar mergspikjes weg, die op zijn soutanemouw waren gesprongen - het werk liet hem bijna geen tijd, maar hij was nu eenmaal precies op zijn kleeren - wischte zich ook den besmeurden vinger schoon; het schamele veerenplukje lag reeds op het stapeltje der anderen. En nog een ander vogeltje vond hij zoo. Het diertje had zich, tot over het kleine kraaloogje, dat uitpuilde of het los zat, heel het veeren-schedeltje stuk gereten. Don Alessio bezag het aandachtig, terwijl hij het vast in de spanning van zijn hand hield. - Hoe had-ie 'm dat geleverd, dacht hij hardop; die was toch dadelijk in de teenen vangmand gezet.... hoe had-ie 'm dàt klaargespeeld? {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij schudde niet-begrijpend het hoofd. Ook Don Matteo, met zijn kinderlijk verwonderden blik, kwam bijkijken, en begreep al evenmin. “Pie.... pie.... pie....” kreet klaaglijk-verdwaasd het diertje, waarover de twee soutanen zich bogen. “Misschien hebben de anderen het gedaan”, opperde Don Matteo. “'t Zijn uilskuikens”, zei Don Alessio nog eens; zijn vingers drukten saam, het kraakbeen-schedeltje barstte en het grijs-witte merg-moesje vermengde zich met het geronnen bloed. Toen al de vogeltjes waren afgewerkt en de vangmand leeg was, spreidde Don Alessio zijn blauwen, Don Matteo zijn roodbruinen zakdoek op den grond, en de deeling begon’. .... ‘Zij knoopten hun zakdoeken dicht om den buit. Als Don Alessio zag, dat het grootste van zijn vijftal nog flauw te vleugelkleppen lag, greep hij het bij den vlerk en sloeg het hardhandig tweemaal tegen den leemen vloer. “Per Baco!” liet hij zich ontvallen, als het diertje nog bewoog. Dan werd hij boos, mikte even met den hak van zijn zilver-gegespten schoen, en in één raken zet had hij het sidderende kopje verbrijzeld. “'t Is jammer voor het figuur, dat het op tafel maakt”, zei hij met een lichten spijt. “Ja, jammer”, beaamde Don Matteo’. Ge voelt al, hoe reeds hier de scheppende kunstenares haar oordeel en vonnis met onzichtbare vingeren in het gebeuren-zelf verweefde. Maar dit genoegde deze niet minder héérlijk-wreede dan zachtmoedige godin niet. Midden uit die zachtmoedigheid van haar volledig-begrijpen - als een koele dauw over het verhaal gespreid - stijgt nu snerpend en meedoogenloos de pràchtige, onbewuste zelfbespotting der onnoozele priesters.... En ge hoort het oordeel en vonnis van den schepper door den mond der gevonnisden-zelf gesproken: ‘Als een kweelend en kwinkelend geheim van vrede bleef, in de zoel-doorschenen schaduw, de wachthut achter hen; argloos nevelde de deining van het net onder de roerlooze boomen, het glanzige grasveld was één wade van rust. 't Geluk van den volschoonen {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Octoberdag spande onder de wijde hemelen, en van hoog uit, van den klokketoren van Pregasio, vielen, langzaam en zuiver verluidend, de twaalf middagslagen door de stilte van het land. En terwijl zij al zwijgend het ras stijgende rotspad van Mezéma opklommen, viel Don Alessio plots, als een naklank nog van hun ondergebroken gesprek op het grasveld, een nieuwe plaats uit zijn Imitazione in.. Wat kon Don Matteo toch averechts redekavelen! Het kwade in de natuur.... het was immers duidelijk....? Nadenkend zei hij: “Indien gij niet kunt verstaan en begrijpen hetgeen beneden u is, hoe zult gij dan, verstaan en begrijpen hetgeen boven u is”. - En even later: “Aan wie zijn zinnen onderwerpt aan den Heer, zal zooveel licht en kennis gegeven worden, als hem nuttig en noodig is....” Don Matteo knikte werktuigelijk, verlegde zijn vrachtje (de doode vogeltjes, v. C.) op den anderen schouder. Dan klommen zij, zwijgend weder, verder. Met zoete haaltjes tjuikte de merel in de schommelende kevie.’ Met deze kleine schets heeft Margo Scharten het voor een kunstenaar hoogst bereikbare plan betreden. Moge zij daar na dezen eersten arbeid meerdere werken stichten, grootscher van structuur, wijder van menschheid-overziend begrip en monumentaler van breede maatschappelijkheid.... - Mijn taak, die ik mij in dit opstel had gesteld, is hier voltooid, en daarnaar ziende, bedenk ik hoe weldoend en gelukkig het toch is, dat zelfs een begeleider-in liefde, die géén leider was, wie hij liefheeft het beloofde land van hoogste zelf-ontplooiïng, schoonheid en grootste macht mocht zien binnentreden, 'schoon ook hij, op dien tijd, niets meer doen kan afscheid nemen kan.... - 1) {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene Haarlemsche schilderes door S. Kalff. De secundaire plaats, door de vrouw in de beeldende kunst, met name de schilderkunst, ingenomen, bleef haar ook in de bloeiende Haarlemsche schildersschool uit de Gouden Eeuw voorbehouden. In 't algemeen gesproken staat tegenover de rij van de grootmeesters der schilderkunst geen grootmeesteres; en slechts weinige vrouwen zijn draagsters geweest van het feu sacré der kunstenaars bij de gratie Gods. De besten onder hen muntten veelal slechts uit in de nabootsing, in natuurgetrouwe reproductie, hetzij van bloemen of vruchten, hetzij van een landschap, een stilleven, een dieren-of menschentronie, enz. De oorspronkelijkheid, de scheppende gedachte ontbreekt. En ook in het konterfeiten van de natuur bleven zij bij hunne kunstbroeders in de minderheid, te Haarlem zoo goed als elders. Geen van de penseelvoerende burgeressen der Spaarne-stad (hun aantal was trouwens gering) verhief zich tot gelijke, laat staan tot meerdere, van een Wouwerman, Verspronck, Berckheyde, v. Ostade, Saenredam, e.a.; of, daar het landschap en het stilleven van ouds meer het genre van de vrouw waren, tot de hoogte van een Ruysdael of Berchem. Intusschen waren er enkelen, te Amsterdam en te Haarlem, welke zich niet alleen over deze demarcatielijn in de kunst heen waagden, maar ook als genre- en portretschilderessen den kunstbroeder dapper op zij streefden. En wier verdiensten als zoodanig door den tijdgenoot ruimschoots gehuldigd werden. Zoo was er een tijd dat de Haarlemsche schilderes Judith Jans Leyster eene zekere vermaardheid genoot en haar talent door den kroniekschrijver geprezen, door den dichter bezongen werd, terwijl toch later haar werk geheel in 't vergeetboek raakte. Had niet de Haarlemsche ge- {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} meenteraad de voorzorg genomen haar gelijke eer te geven als aan de voornaamsten onder de Haarlemsche schilders, door een nieuwe straat te doopen met haren naam, zelfs hare geboortestad zou zich harer nauwelijks meer herinneren. Te minder dewijl in het stedelijk museum haar werk langen tijd slechts door een enkel stuk vertegenwoordigd was. De plaatselijke kroniekschrijver Theod. Schrevelius schatte hare beteekenis voor de kunst hoog genoeg om in zijne Beschrijving der Stad Haarlem te verklaren: ‘Daar zyn ook verscheide Vrouwen geweest in de Schilderkunst wel ervaaren, die voornamentlyk in onze tyd noch vermaard zyn en die men zou kunnen stellen met de Mannen egaal in kunst; van welke eene inzonderheid uitmunt, Judith Leyster, wel eer genaamt de regte Leyster in de kunst, en daar zy ook de naam van draagt, zynde de Huisvrouwe van Molenaar, die ook een vermaard Schilder is, van Haarlem geboren en 't Amsterdam wel bekent.’ De predikant Samuel Ampzing, prat op den roem der stad in ‘d'aloude schilderkonst’, noemde in zijne kroniek haren naam in één adem met dien van hare zuster in de kunst Maria de Grebber, schrijvende: Nu moet ik Grebber noemen, Den Vader, en de Soon, en ook de Dochter roemen. Wie sag oyt schildery van eene dochters hand? Hier schildert er noch een met goed en kloek verstand. - Door eene marginale aanteekening gaf hij blijk dat hij met deze tweede ‘dochter’ Judith Leyster bedoelde. Beiden werden door hem aangemerkt als kunstenaressen met Spaarne-water gedoopt; ofschoon enkele bronnen de stad Zaandam als Judith's geboorteplaats aanduidden. Haar geboortejaar viel omstreeks 1600; zij was dus niet jong meer toen zij, in 1633, in het St. Lukasgild werd opgenomen. De aanteekening bewijst dat ook vrouwen werden toegelaten tot die broederschap, welke in tal van verschillende bedrijven was gesplitst en waarvoor reeds in 1514 de eerste keuren waren uitgevaardigd. Aan een goede leerschool had het haar niet ontbroken, want niemand minder dan Frans Hals was haar leermeester. En zij had de voldoening dat haar werk veel op het zijne geleek; in die mate zelfs, dat hare stukken vaak voor die van Frans Hals doorgingen. Hare bekende {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} schilderij in het Rijksmuseum genaamd ‘De vroolijke drinker’ was vroeger ingeschreven op den naam haars meesters. Het stelde voor een jonkman, gedekt met een baret met lang afhangende veer, den toeschouwer lachend aanziende. Nog in 1893 werd te Londen een proces gevoerd tusschen de kunsthandels Wertheimer en Lawrie over een van hare stukken, dat een lachend en musiceerend paar voorstelde. 't Was voor een Frans Hals verkocht, en in verhouding tot de beteekenis van dien naam in den kunsthandel was ook de prijs geweest, nl. f 55200. Maar de kooper ontdekte dat hem het werk van de leerlinge voor dat van den meester geleverd was; van daar het rechtsgeding. Het pleitte beslist voor Judith's bedrevenheid, dat zij aldus den kunstkenner zich deed vergissen in de echtheid van eene Frans Hals-schilderij, en dat ook in haar eigen vaderland haar werk zoo vaak voor dat van den grootmeester der Haarlemsche schilderkunst werd aangezien. Haar leertijd in diens atelier mocht welbesteed heeten. Maar 't was toch niet heelemaal la griffe du lion, die op haar werk stond afgedrukt. Het bezat noch de breede toets, noch de stoute-opvatting van de stukken haars meesters; de forsche streek noch het warme koloriet. Hare schilderijen vertoonden als 't ware Frans Hals in 't kleine getransponeerd. Hare betrekking tot den meester bleef voortduren ook nadat zij diens atelier verlaten had, en zooveel van zijne kunst had afgezien dat zij meende zelve onderricht te kunnen geven. In den aanvang was die verhouding vriendschappelijk genoeg; men leest dat zij optrad als getuige bij den doop van zijne dochter Maria. Later, toen zijzelve leerlingen in hare werkplaats had, gaf concurrentie aanleiding tot gehaspel. Concurrentie niet in de kunst zelve, maar ter zake van het leergeld door jongeren in 't vak ingebracht, en dat een der bronnen van inkomsten vormde voor den kunstschilderpatroon. Zulke geschillen, wanneer b.v. de leerling van den eenen meester naar den andere overliep zonder daarbij de keuren van 't gild in acht te nemen en zonder ten volle aan zijne geldelijke verplichtingen te voldoen, waren te Haarlem gelijk elders niet zeldzaam, en vonden gemeenlijk hunne oplossing voor de rechtbank van de overlieden van het gild. Een geval van dien aard overkwam b.v. Judith's beroemden stadgenoot Philips Wouwerman, toen diens leerling, de Zweed Coort Witholt, was overgeloopen naar de werk- {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats van Jacob de Weth, zonder kennisgave, en terwijl het nieuwe kwartaal reeds ingetreden was. Overlieden van het St. Lukasgild oordeelden dit een inbreuk op de vigeerende keuren; zij sommeerden den Zweed om voor hun vierschaar te verschijnen, en toen hij daaraan niet voldeed vaardigden zij het verbod uit, dat geen der leden van het gild hem in de leer mocht nemen, ook Jacob de Weth niet. Althans niet voordat hij ‘in vrintschap met synen meester is veraccordeert’. Zooveel bereikte men daarmee dat partijen nu in de gildekamer, in het Princenhof boven het broodwegerskantoor, tegenover elkaar kwamen te staan. Daar erkende Witholt dat hij in de eerste dagen van het nieuwe kwartaal wel ‘een trony had gedootverft’ (een portret in de grondverf gezet) maar beweerde tevens, dat hij daarom toch niet een geheel kwartaal leergeld ten bedrage van f 15.- schuldig was. Ten overstaan van het gildebestuur werd nu een vergelijk getroffen, waarbij gedaagde zich verbond om de helft van dat bedrag binnen veertien dagen uit te keeren. En op die helft moest Wouwerman zich nog eene korting van tien stuivers getroosten ten bate van den gildeknecht, die Witholt had ingedaagd, en ook het verbod van het bestuur aan de leden van 't gild had beteekend. Een dergelijk geschil rees tusschen Judith Leyster en Frans Hals, toen haar leerling Willem Woutersz naar het atelier van haren vroegeren patroon was overgeloopen. Ook hier liep de zaak over een kwartaal leergeld, waarvoor Judith de moeder van den knaap aansprak. Zij had hare pretentie bij de overlieden van 't gild ingebracht, en deze hadden den gildeknecht naar Frans Hals gezonden om hem met eene boete van f 3 te bedreigen voor 't geval dat hij den deserteur nog langer bij zich in de leer hield. Over de vergoeding van het kwartaal leergeld compareerden eischeres en gedaagde (ten jare 1635) voor het gildebestuur, onder praesidium van den deken Hendrick Pot. De notulen der zitting behelzen daarover: ‘Ingestaen (binnengeroepen) Juffrou Judith Jans Leystar, Schilderesse, versoeckster, en Anneken Willems, moeder van Willem Woutersz, leerling by Judith voorz., als gedaechde van deselve; heeft Judith Jans aan Anneke Willemsdr. versocht betaelt te weesen van het ¼ jaers dat haer soon in getreeden was en eenighe dagen in geleert hadde, twelck bedroegh by yder ¼ jaers 8 gulden {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} volgens de besteedingh tusschen haer beyden gedaen, te weten dan van den anderen te moghen scheyden etc. waerop Anneken Willems seyde tselve met alle onbillickheyt geëyst wierde overmits het maer een dach 3 ofte 4 int begonnen ¼ jaers was getreeden en voor dien haer soo minnelyck hadde bejegent, (er)kende niet schuldich te weesen. En naer veele woorden tusschen haer vallende hebben eyntlyk vinderen (overlieden) gevraeght ofte sylieden tselve niet tot uytspraeck van haer lieden wilden brengen, en vonden 't goet te weesen; syn daerop buyten gestaen en (is) by vinderen beraemt dat Anneken Willems soude moeten betalen 4 gulden, hem op de verbetering van het onderwys aen Judith Jans en nu voortaen metten anderen te vreeden te weesen; syn daermede vertrocken en souden sulcks naer komen; en quiteerde hiermede Judith Jans de jonghen tot vryheyt te mogen gaen daer hy wilde en hem beliefde, midts dat Judith Jans door haer knecht hem all syn goederen thuys soude doen brenghen. Heeft opt selve instant aengegeven haer leerlingen, te weeten Hendrick Jacobz. burger en Davit de Burry burger, heeft geseyt aen onsen knecht tselve (nl. het ‘inkomgeld’ voor de inschrijving bij 't gild) te betaelen als hy komt. ‘Mede by vinderen beslooten Mr. Frans Hals tegens de naesten te ontbieden over het aenhouden van syn discipel Willem Woutersz. teegens 't verbodt van vinderen, mede sonder deselve aen te geven volgens de keur.’ 1) 't Was de eerste maal niet dat de schepper der vermaarde schutter- en regentenstukken zich aldus zag ingedaagd om zich over berispelijke handelingen te verantwoorden. Gold het ditmaal een inbreuk op de keuren van het gild, te voren, in 1616, had hij wegens huisvredebreuk eene ernstige vermaning ontvangen; en niet van het gildebestuur, maar van heeren burgemeesters. Uit de aanteekening daarover bleek dat men hem, die Hals heette, ook nathals had mogen noemen, en dat hij in zijne krakeelen met zijn eerste vrouw, Anneke Hermans, niet schroomde het vuistrecht uit te oefenen. Denkelijk onder den invloed van den drank; het memoriaal van burgemeesters bevat daarover: ‘20 Febr. 1616. Frans Hals omme seeckere moetwille tegens {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} syne huysvrouwe voorgaande bedreven boven ontbooden en by de heeren burgemeesteren bestraft en gereprehendeert weesende, bekent syn schuit, belooft groote beterschappe ende sich van dronkenschappe ende gelycke moetwille te wachten en te onthouden, op peyne soo hem tegens syne huysvrouw of andere eenichsints qualycken comt te dragen, swaerlycker gestraft ende 't oude mettet nieuwe af te korven te sullen werden, naer gelegentheyt.’ Een voorbeeldig echtgenoot was deze leermeester van Judith Leyster derhalve niet; een voorbeeldig gildebroeder evenmin. Er is reden om aan te nemen, dat haar eigen huwelijksleven zooveel beter was nadat zij, ongeveer een jaar na dat geschil met Anneken Willems, in den echt was getreden met den schilder Jan Miense Molenaer. Volgens het Haarlemsche trouwregister werd dit huwelijk voltrokken in het naburige dorp Heemstede, den 1 Juni 1636. Waarschijnlijk was Molenaer mede bij Frans Hals in de leer geweest; zoo deze echt al niet op eene Jugendliebe berustte, dan mocht die denkelijk toch wel eene verbintenis tusschen atelierkennissen genoemd worden. Kort daarna vestigde het echtpaar zich te Amsterdam, en dat om gelijke redenen als die hun illustren stadgenoot Jacob van Ruisdael drongen zijn domicilie van de Spaarne- naar de Amstelstad te verleggen. Zij hoopten er nl. een ruimer bestaan te zullen vinden. Wel is waar had ook Haarlem een goeden naam bij de broeders van St. Lukas' gemeente. Het gilde bezat daar voorrechten, welke aan zijn bloei ten goede moesten komen en ook hier was, gedurende zekere periode, de overvloed de moeder der schoone kunsten. Met name de openbare verkoopingen van schilderijen, welke tweemaal 's jaars gehouden werden, gaven den kunstenaars de gelegenheid om voor hunne werken veelal goede prijzen te maken. En dewijl alleen leden van het Haarlemsche gild hunne stukken op deze markt mochten brengen, zoo verlokte dit onderscheidene vreemde kunstenaars om zich in de Spaarnestad neer te zetten en tot de broederschap toe te treden. De schilderscholen of akademiën, door sommige schilders van naam opgericht en waar tal van leerlingen werden opgeleid, droegen evenzeer bij tot den bloei der kunst. ‘Haarlem’, zoo schreef C. de Koning, ‘stond bekend als eene stad door meesters en meesterstukken beroemd, waarheen vele voorname lieden gelokt werden om de kunstenaars te zien en te leeren kennen, wier namen {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} aan meer dan een vorstelijk hof, en bij de kunstminnaars van meer dan een voorname stad, met roem bekend stonden, en waar gevolgelijk met de kunst ook voordeel te behalen was.’ Intusschen, het ‘machtigh Amsteldam’ overvleugelde Haarlem. Als koopstad in de eerste plaats, maar ook als kunstmarkt. De welvaart was er grooter, het geld gereeder, de kunstliefhebbers en kunsthandelaars talrijker. De rijkdom der particulieren en de burgertrots der vroedschap stichtten er zooveel meer gebouwen, openbare zoowel als bijzondere, wier versiering de hand des kunstenaars behoefde. Van daar dat er zich voor de beoefenaars der fraaie kunsten een ruim arbeidsveld opende. Het feit dat Judith Leyster en haar echtgenoot hier ongeveer 13 à 14 jaren doorbrachten, van 1636 tot omstreeks 1649, schijnt er op te duiden dat zij zich in hunne verwachtingen niet bedrogen vonden. Van Molenaer althans is het bekend, dat hij te Amsterdam verscheidene van zijne beste stukken schilderde; al zou de stad zelve daarvan slechts een tweetal behouden. Tegenover de Drinker en de Luitspeler van zijne vrouw bewaart het Rijksmuseum van zijne hand een Gebed vóór den maaltijd en eene musiceerende dame. Omstreeks het jaar 1649 keerden Judith Leyster en haar echtgenoot naar Haarlem terug, wellicht après fortune faite. Eigenlijk naar Haarlems naasten omtrek, nl. naar het destijds nog zoo landelijke dorp Heemstede, waar haar huwelijk was ingezegend. Daar kwam zij ook in 1660 op den huize ‘Het Lam’ te overlijden. De uitnoodiging hare uitvaart bij te wonen bleef bewaard; het begrafenisbriefje luidde: ‘Tegen Dinsdagh den 10 February anno 1660 nae den middagh ten twee uuren precys wordt U.E. ter begraaffenis gebeden met Judith Leyster, huysvrouw van Jan Moolenaer, swager van Jan Radinger en Gerrit ten Bergh, tot Heemstede op de Hofstede genaemt het Lam, aen de E. Heer Paeuw syn bosch. Als vrient in huys te komen, met de Langhe mantel.’ ‘Heemsteder kerck.’ In haar vaderland zouden hare werken tamelijk schaarsch worden. Zij schilderde behalve groote figuren ook vele kleinere stukjes, en dat op eene kernachtige manier, hare kleuren met pittige toetsen op het doek strijkend. Eene gelukkige proeve daar- {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} van bezit het Mauritshuis in het fraaie, kleine schilderijtje genaamd ‘Het verleidelijk aanbod’, van het jaar 1631. Op de tentoonstelling van oude portretten in 1903 door den Haagschen Kunstkring georganiseerd bevond zich mede een stuk van hare hand, afkomstig uit de verzameling Ad. Schloss te Parijs. Het stelde voor een jongmensen in eenvoudig zwart kostuum, met witten halskraag en hoogen hoed, gezeten achter een steenen ovaal waarop hij zijn rechterhand liet rusten. Voorts werden hare schilderijen aangetroffen in de collectie Six te Stockholm, en bij Wertheimer te Londen. De wijze waarop zij hare stukken teekende (en somtijds teekende zij die in 't geheel niet) bracht de kritiek vaak in de war. Reeds het proces tusschen de beide Engelsche kunsthandels en de verwisseling van haar werk met dat van Frans Hals bewees 't onzekere van haar schildersmonogram. Wel is waar kenmerkte zij hare stukken vaak met hare initialen J.L., maar evenzeer met eene J. en een ster daarachter. Die ster bleef lang onbegrijpelijk, totdat men op de gedachte kwam hierin eene zinspeling te zien op haren naam: Leyster. Immers noemde ook Schrevelius haar ‘een regte Leyster (leid-ster) in de kunst’, en dezelfde interpretatie van het woord kwam te Haarlem wel meer voor. Een der Haarlemsche brouwerijen b.v., waar in 1628 de schout Jan Jacobsz. woonde, heette de Leystar. En met diezelfde spelling kwam ook haar naam in de papieren van het St. Lukasgild voor. Van de beide stukken, in het stedelijk museum van Haarlem van haar bewaard gebleven, stelt het eene de beeltenis voor van den schilder Vincent Laurens van der Vinne. Vroeger ging dit stuk voor een zelfportret van dien kunstenaar door; sedert werd het door den kunstkenner Kronig op haren naam gesteld. Hij behoorde tot de jongere kunstbroeders van Judith Leyster en was evenals zij bij Frans Hals in de leer geweest, doch slechts gedurende negen maanden, en zijn leertijd viel na den haren. Zijn werk werd door den kunstlievenden Amsterdamschen burgemeester Joan Six zeer op prijs gesteld. Zijn hier aanwezig portret is blijkbaar een Jugendbildniss; het geeft een baardeloos jonkman te zien, met slechts een schaduw op de bovenlip en een eenigszins tanig, weinig expressief gezicht. 't Is het gezicht, zou men zeggen, van een gewonen Haarlemschen poorter; geenszins dat van den edelman-schilder, gelijk van Dijck zijn kunstbroeders op het doek placht {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} te brengen. Het hoofd is gedekt met een zwart kapje waaronder, tamelijk overvloedig, het donkerbruine haar te voorschijn komt. De hals is in een smallen, witten kraag gevat, de kleedij daaronder effen zwart. De attributen van het beroep, palet en penseel, waarmee de broeders van St. Lukas zich ten allen tijde zoo gaarne lieten ‘afkonterfeiten’, ontbreken. Trouwens, de figuur reikt slechts tot halverwege de borst. De toon van het stuk is dof, de kop komt weinig uit tegen een bruinen, in 't grijze spelenden achtergrond. Het portret schijnt geen van hare beste werken te zijn. Doch men zou gewenscht hebben dat v.d. Vinne de vrouw, die hem uitschilderde, gelijken dienst bewezen, en haar eveneens op het doek had gebracht; al ware 't slechts vanwege de zeldzaamheid der afbeeldingen van schilderessen in verhouding tot die van schilders. Veel beter dan dit kleine en weinig beteekenende portretstuk is hare schilderij ‘De Koekebakster’. Men ziet er het beeld van een bedaagde vrouw, op een stoel voor het vuur gezeten, tegen een kalen, in bruine tinten gehouden muur als achtergrond. Het bruine haar, met een paar grijzende draden doorvlochten, krinkelt op 't voorhoofd weerbarstig opwaarts, ontsnapt als 't ware aan den band der witte muts. Het kostuum bestaat uit een bruin jak en rok; de Faltenwurf verraadt de zware, stugge stof van 't kleed. Een witte halsdoek plooit zich over de borst en uit het armsgat van het jak komt een roode mouw te voorschijn, manend aan eene bekende weeshuiskleedij. Voor 't lijf hangt een voorschoot van geelachtige stof, de linkerhand houdt bij den steel een koekepan boven 't vuur, de rechterhand omvat het wentelmes waarmee zij straks de pannekoek zal keeren. Naast haar staat een groote, rood-aarden pot, waaruit de steel van den scheplepel te voorschijn komt en die blijkbaar het beslag bevat. Een tweede pot, meer achterwaarts geplaatst en eveneens fraai geschilderd, voltooit de compositie. Het naar den toeschouwer gekeerde gezicht der vrouw heeft eene sprekende uitdrukking, de kleuren der verschillende kledingstukken vormen een harmonieus geheel. De opvatting van het stuk is sober, de teekening markant, het koloriet warm van toets. Slechts het vuur, dat onder de pan brandt, is van eene berispelijke factuur, zonder tinteling, zonder gloed of speling. Het gelijkt eerder eene rafeling van effen roode wol dan het element, waarin {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} de geest des vuurs huist. Maar de lijnen van het expressieve gezicht zijn zorgvuldig gepenseeld, en evenzoo de plooien en 't fijne kantje van de muts, de figuur komt goed uit tegen den glanzig-bruinen achtergrond, de toon is frisch, de houding van het vrouwtje natuurlijk en ongedwongen. Men zou haast op de gedachte komen dat Judith Leyster, zoekende naar een motief, bij 't binnentreden van haar keuken hare maarte achter de knetterende pannekoeken verraste, en zich van die figuur uit het dagelijksche leven dankbaar bediende. Vroeger stond dit stuk op naam van den schilder Brekelenkamp, doch na den schoonmaak bleek die handteekening valsch te zijn, en de ware afkomst werd ontdekt. Hoewel Judith Leyster's werk in het museum harer vaderstad een zoo bescheiden aantal aanwijst, toch bleef zij daarmee nog de meerdere van hare tijdgenoote en stadgenoote Maria de Grebber, wier schilderijen men in het Frans Hals-museum te vergeefs zoekt. Alleen het bisschoppelijk museum bewaart van haar een portret, voorstellend Augustinus Wolff, pastoor van Enkhuizen en Haarlemsche kanunnik (afkomstig uit de kerk ‘in den Hoeck’.) Schrevelius verzuimde niet deze schilderes in één adem te noemen met Judith Leyster, schrijvende: ‘Noch is er een ander Vrouwspersoon die Timareta, de Dochter van den Schilder Mycon, of Irena, de Dochter van Cratinus, zeer na komt, ik meene Maria de Grebber, die niet alleen geestig geschildert heeft, maar was ook in de Perspectieve zeer vast en bedreven.’ Zooveel had zij vóór bij de vrouw van Jan Miense Moolenaer, dat zij uit een schildersfamilie afkomstig was en haren vader, Frans Pietersz. de Grebber, tot leermeester had. Wellicht ook haren broeder, Pieter de Grebber. Zij huwde met zekeren Wolff, denkelijk een bloedverwant van dien Augustinus Wolff, wiens beeltenis zij op het doek bracht. Hare dochter Isabella werd in 1658 de vrouw van den schilder Gabriël Metsu, destijds wonende op de Prinsengracht te Amsterdam. Ofschoon deze beide Haarlemsche schilderessen geenszins tot de ‘flonkerlichten’ behooren van de Nederlandsche schildersschool, met hun voorbeeld zouden zij bewijzen dat het schilderspenseel ook {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} in vrouwelijke vingeren kloek werk tot stand kon brengen. Judith Leyster was lang eene obskure figuur in de galerij der vaderlandsche schildersschool; er moest een proces over haar werk ontstaan alvorens haar naam weer naar den voorgrond kwam en hedendaagsche kritiek, bij monde van Dr. Hofstede de Groot, haar in hare eer als kunstenares herstelde. Thans blijft haar naam geacht als die van een der beste schilderessen van de oude school; en haar werk rechtvaardigt den lof van den ouden kroniekschrijver welke deze vrouw, zij 't onder eenig voorbehoud, ‘met de mannen egaal in de kunst’ durfde te noemen. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstnotities door Cornelis Veth. Een nieuwe Rembrandt? De firma Goudstikker exposeerde dezer dagen in de zalen van Arti et Amicitiae, onder meer oud-Hollandsche schilderijen, een werk, dat aan Rembrandt wordt toegeschreven: ‘de Apostel Paulus’. Ik heb geen bijzondere opmerkzaamheid geschonken aan den strijd, die over dit werk is ontstaan, d.i., ik weet alleen dat de toeschrijving werd gedaan en wordt volgehouden door Dr. Hofstede de Groot, en dat de schilder C. Spoor, die den bijval van Dr. Bredius schijnt te hebben, er niet van weten wil, zooals hij in drie uitvoerige en opgewonden artikelen den volke kond deed. Over het algemeen gevoel ik meer voor de soort van argumenten, door den heer Spoor gebezigd, dan voor de historische gegevens van den heer Hofstede de Groot. Wanneer de schilder Spoor zegt dat alle kunsthistorici ter wereld (hij zegt het een beetje onvriendelijker) hem niet kunnen overtuigen dat Rembrandt in het jaar 1632 of 33 een dergelijk werk heeft gemaakt, dus ongeveer in den zelfden tijd als de ‘Anatomische Les’ dat onmiskenbaar geniale, diepschouwende, indrukwekkende doek, dan komt alles in mij zulk een argumentatie ter hulp. Inderdaad, dit in elk geval noch geniale, noch diepschouwende, noch indrukwekkende doek, waarvan het foliant op de tafel het boeiendst geschilderd is, kan om de soort van kleur en de behandeling eer van Dou zijn. Intusschen heeft Rembrandt werkelijk schilderijen gemaakt (bijvoorbeeld een andere apostel te Stuttgart) in het grauwig paars en het soepig bruin dat hier den hoofdtoon aangeeft, en, waar men evenzeer in de dateering als in de toeschrijving zich zou kunnen vergissen, zou het stuk, indien dan {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} van Rembrandt, zeer wel uit een vroeger periode kunnen zijn. Ik heb zwijmelende lofredenen op dit werk gelezen, waarin ik den woordenrijkdom respecteer, maar ze hebben me even koud gelaten als het werk zelf, en zoo ik geneigd ware in deze partij te kiezen, het zou aan de zijde van den heer Spoor zijn, dat ik mij scharen zou. Evenwel, ik gevoel geen lust partij te kiezen, omdat ik de zaak, ronduit gezegd, niet zoo de moeite waard vind. Het kan tot onze gevoelens voor Rembrandt niets meer toe of afdoen, of hij eens een enkel maal een minder ontroerend en minder mooi schilderij gemaakt heeft. Het is voor het kunstleven - dat op het oogenblik gespannen aandacht verdient - van luttel belang, of de firma Goudstikker een ontdekking gedaan dan wel een strop gehaald heeft. Er zijn zelfs op het oogenblik belangrijker vraagstukken aan de orde, dan dat, welke van onze hooggeachte experts den besten speurneus heeft. De aandacht aan de schilderkunst gewijd door het groote publiek, wordt op het oogenblik op allerlei wijze verkeerd gericht. Hoe opmerkelijk bijvoorbeeld ook als cultuurverschijnsel van voorbijgaanden aard en van lager orde, de hooge prijzen zijn, op een veiling te Berlijn of te Amsterdam aan oude schilderijen besteed, ze hebben zelfs uit een oogpunt van geldbelegging geen blijvende beteekenis. Het geld is op het oogenblik (voor wie het bezit) weinig waard en hoogstens kunnen deze marktevenementen bevestigen wat wij reeds wisten, dat de koopers door het op en neergaan der meeningen over moderne kunst (te rekenen van het begin der 19e eeuw) voorzichtiger zijn geworden met het verzamelen van andere dan oude. Dit is dan alweer een omstandigheid, om de bestaansmogelijkheden voor den beeldenden kunstenaar in te krimpen en hem het leven zuur te maken. En ik geloof dat wij hier komen aan een algemeen en onrustbarend euvel, dat waarlijk de aandacht verdient van belangstellenden: de naaste toekomst ziet er voor den kunstenaar donker uit. Er is veel leven en veel drang tot karaktervolle uiting onder de architecten, en er wordt niet gebouwd; als straks gebouwd wordt zal het zijn voor menschen zonder aesthetisch inzicht en zelfs zonder cultureele eerzucht; er wordt veel ge- {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} schilderd en door lieden met heftige, eenzijdige, maar ten deele groote aspiraties, en er wordt niet gekocht; de grafische kunst leeft op, maar de belangstelling voor haar uitingen houdt daarmee geen gelijken tred, de beeldhouwkunst moet zich zelf nog steeds zien te redden zonder dat haar een plaats onder zon of nevel is gegund. Moest dan niet alle belangstelling waarover de beeldende kunst beschikken mag, te wapen worden geroepen voor het komende, inplaats van te worden opgeëischt voor zaken van mode en speculatie? ‘Wendingen’. Het lang aangekondigde en lang verbeide eerste nummer van het Maandblad ‘Wendingen’, orgaan van ‘Architectura et Amicitia’ is verschenen. Wij hebben iets ongemeens verwacht, en er is iets ongemeens gekomen. Het Maandschrift wijkt inderdaad af van alle maanden tijdschriften, die wij kennen. Indien een architect er in slaagt 'n dergelijk huis te bouwen, zullen wij er zeker naar gaan kijken; of wij er in zouden kunnen wonen is een andere vraag. Zoo heeft het voorwerp, dat den naam ‘Wendingen’ draagt, wat het formaat betreft meer weg van een opgevouwen tafellaken dan van een boek; het is slap en vierkant en leent zich niet bijster wel om in de hand te houden en te lezen. Dit is een moedwillige afwijking van het rationalisme dat tegenwoordig door een nieuwe school van architecten en kunstnijveren wordt bestreden, en als manifestatie dus zeer geslaagd. Lauweriks, de Lauweriks van de mooie houtsneden, na een lang verblijf in Duitschland hier weergekeerd en directeur van de Quellinus-school geworden, versierde dit vrij wel vierkante omslag. Hij deed dit met een soort golvende en krullende figuren, die doen denken aan een golf-motief van Hokosai; deze figuren, wit en rood op groen, zijn de wendingen, ze zetten zich voort in verwante letters, die op niet erg leesbare wijze, dat zelfde woord, den titel, vormen. De waarde van dit motief opzichzelf buiten beschouwing gelaten, en de eenigszins weeke kleuren genomen voor wat ze zijn, zal niemand kunnen beweren dat dit een oplossing is van vlakversiering; de golven zouden tot in het oneindige kunnen worden voortgezet en staan in geen {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} enkel verband tot het vlak dat hier te versieren was. Het schijnt, dat men tegenwoordig van zekere zijde opzettelijk ingaat tegen allerlei toch eenvoudige en alle mogelijke kansen openlatende stelregels, en zoo is dan ook deze omslagversiering een teruggang, die bij consequentie, weer moet leiden tot het volkomen verwaarloozen van alle verband tusschen ornament en versierd voorwerp, zoodat wij de herleving zullen mogen tegemoet zien van boekbanden met figuren er op, die over den rug doorloopen, afgesneden worden bij de hoeken, over letters heen gedrukt en onder letters verdwijnende. Slaan wij het tijdschrift open, dan vinden wij een tekst, die zeer breede marges laat op het fraaie dubbele papier, marges welke met zwarte randen, en een trapmotief eindigend, versierd zijn en even doen denken dat ons exemplaar een brandje heeft meegemaakt waar het nog al goed is afgekomen. Het papier was blijkbaar ongeschikt voor het bedrukken met foto's, de prenten zijn dus op veel witter kunstdrukpapier gedrukt en dit papier is losjes aan één kant op het andere geplakt, een methode, die niet als een mooie oplossing van dit probleem kan gelden. De houtsneden van Anka Krizmany, de danseres Gertrad Leistikow voorstellende, zijn op het tekstpapier zelf gedrukt, en daardoor wel de behagelijkste der illustraties, terwijl ze ook overigens fraai zijn. Kan dus dit architectenblad, waarbij men onwillekeurig op het uiterlijk meer dan anders acht slaat, en waarbij ook aan dat uiterlijk stellig groote zorg is besteed, meer als een excentrieke dan als een voorbeeldige uiting worden beschouwd, (de advertentie, een wit plakaat op groen, die de achterzijde van den omslag vormt, is alles behalve mooi) de inhoud van deze eerste aflevering is alleszins belangwekkend. Het inleidende artikel van Th. Wijdeveld dat den titel Wendingen verklaart, (Het is een evenwicht zoeken van duizende uitingen, die op de hoog en strakgespannen koorden der kunstontwikkeling angstwekkende acrobatische toeren verrichten; maar dan ook menigmaal in den afgrond der vergetelheid storten. Hier zijn de wendingen door al deze kunstuitingen, en welgevallige reverenties naar die stroomingen, die vol krachtigen drang de wegbereiders zijn voor de komende harmonie) dit artikel is wijdsch genoeg, en breed {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} genoeg van opvatting, trekt het geen parallel tusschen de dansen van Dalcroze en de bouwkunst van Berlage eenerzijds de dansen van Leistikow en de bouwkunst van De Klerk anderzijds? Zakelijker is het stuk over het werk van de afdeeling gebouwen van den dienst der Publieke Werken, Amsterdam, door A.R. Hulshoff, terwijl een lezenswaardige, critisch-waardeerende beschouwing van J.T. Staal aan Lion Cachet's binnenarchitectuur van de J.P. Coen is gewijd. Een merkwaardig filosofisch stuk van U.C. Verkruysen bespreekt de Nieuwe Schilderkunst, waarbij hij ‘het overwonnen standpunt van eenheid zonder onderscheidenheid’ aanvalt, en opmerkt, dat er geen aanleiding bestaat om de abnormale afwijking van eenen enkeling, voor het hoogere in den mensch te gaan houden. Lauweriks bewondert de fraaie, grillig-gracieuse vitrine-poppen van Lotte Pritzel, terecht, dunkt me, al behoort de bewondering voor het ‘levensontkennende’ en ‘wetend asketische’ in de kunst niet tot de gevoelens, die ons tot nieuwe en groote werken kunnen opwekken. De kleurendruk van vroeger en nu. Het zou zeer zeker dwaasheid zijn, indien de kunst, en met name een populariseerende gebruikskunst, zooals de illustratie, geen gebruik maakte van de perfecte reproduceerende technieken van heden. Wanneer men dus, gedachtig aan de schoonheid der Japansche gekleurde houtsnede, met alle geweld gekleurde platen met houtblokken wilde drukken omdat zoowel deze, als de verrukkelijke Engelsche prenten van Greenaway, Crane en Caldecott, op die wijze tot stand zijn gekomen, zou men al heel omslachtig en reactionnair te werk gaan (gesteld al dat er nog houtsnijders bestonden, die in deze verfijnde reproduceerende kunst bedreven waren en drukkers die er mee overweg konden). Tegenover den tegenwoordigen kleurendruk met zijn foto-chemisch verkregen cliché's, staat alleen nog de lithografie (als men de kleursteenen zelf bewerkt) en de houtsnee die de kunstenaar zelf maakt (maar waarbij alleen een zeer sober resultaat verkregen kan worden) als zuiverder, daar het resultaat geheel en al door den kunstenaar is verkregen. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is dus niet omdat zij gebruik maken van de modernste kleurendruk-procédé's dat mij het illustratieve werk van Raccham, Dulac en Rie Cramer een verslapping schijnt, - hoewel de aard van de door hen verkregen resultaten stellig ten nauwste met dit gebruik samen hangt. Het is niet, dat zij deze techniek gebruiken, maar dat zij er zich door laten verleiden tot allerlei raffinementen van stofimitaties en tot allerlei halfslachtige tinten, die vroeger niet, of slechts met veel moeite verkregen konden worden, maar die dan ook het bereiken niet waard zijn, wat af te keuren is, en op decadentie wijst. Er is volstrekt niets tegen het gebruik van de techniek die zich zoo gemakkelijk aanpast, die op het oogenblik zoo goed wordt verstaan, in de plaats van een andere die verouderd is en nauwelijks meer wordt toegepast, indien men slechts vasthoudt aan de eischen die aan een kleurendruk, en in het bijzonder aan een kleurendruk voor een kinderboek te stellen zijn. Men kan bij den clichédruk evengoed als bij het drukken met houtblokken of met steenen, zich houden aan een minimum van kleuren (weinig kleuren, niet meer dan drie, vier of hoogstens vijf, is altijd de vaste toets voor het beoordeelen van een kleurendruk, de verslapping treedt dadelijk in bij het vele over elkaar drukken en het overstemmen van de al te zeer gebroken tinten) men kan evengoed het karakter van gekleurde teekening - in tegenstelling met aquarel - bewaren. De zaak is juist, dat dit steeds minder geschiedt, en dat de weekelijkheden die in de plaats zijn gekomen van een eenvoud, die verfijning niet uitsloot, nog op den koop toe uitbundig bewonderd worden. Hoe men ook bij gebruikmaking van den clichédruk eenvoudige karaktervolle prenten kan maken, toont het geestige en rijke prentenboek van Leo Visser: ‘Baron van Hippelepip’, bij de Nutsuitgeverij dit jaar verschenen. Het boek is van kleur in mijn oogen niet zoo fraai als een Caldecott, hetgeen misschien vooral moet worden toegeschreven aan het totaal ontbreken van het rood, een bijna onmisbare kleur. Maar het is althans sterk van kleur, de neutrale grijsjes en bruintjes domineeren niet, zooals bij dat andere werk, en afgezien van de geestige en positieve teekening, is er overtuiging, karakter in het aspect van elke prent. {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zonderlingste van het verschijnsel dier reeksen eenigszins weeë kinderboeken, met het stereotype kinderfiguurtje waarmee D. Tomkins onlangs in de Nieuwe Amsterdammer nog zoo aardig den gek heeft gestoken, is, dat het zoo volkomen indruischt tegen den drang naar sterke zoo weinig mogelijk gebroken kleur, naar forscher tegenstellingen, naar kleur bekennen, die zoo zeer voelbaar is in de eigen moderne schilderkunst, in de architectuur en de kunstnijverheid. Er mag dan een Duitsche invloed hier en daar merkbaar zijn (die Duitsche invloed is echter eigenlijk weer een Russische) de forsche, overtuigde lijn vraagt een uitgesproken kleurvulling, en de overtuigde lijn is het wezen der graphische kunst. Men kan aan de, wat teekening betreft overigens te armlijke, te chablone-achtige en fantasielooze, de wat den geest betreft ongezonde en futlooze kinderprentenboekjes van Rie Cramer (het is noodig hier een naam te noemen), de stoere, pittige Russische prentenboeken met hun eenvoud tegenoverstellen, men kan zijn ideaal vinden in de kernachtig-luchtige, de eenig frissche Picture Books en Graphic-bijdragen van Caldecott, men kan wijzen op den eenvoud in verfijning van een Japansche prent uit de 18e eeuw waarbij altijd de teekening hoofdzaak blijft, maar men kan ook veel dichter bij ons moderne huis blijven en wijzen op de effecten door de Simplicissimus-teekenaars, Gulbransson, Schulz met dezelfde reproductiemiddelen verkregen. Bij hen blijft het begrip: gekleurde teekening altijd voorop staan, de lijnen zijn ingevuld door vlakke of nauwelijks bewerkte tinten, groezeligheid, die met een mooi woord pittoresk zou worden genoemd is vermeden, de vormen werken op een afstand. Hetzelfde, op soms nog smaakvoller wijze, bereiken Fransche moderne teekenaars als Carlègle en Roubille. Maar het schijnt wel, alsof onze kinderen noodzakelijkerwijs getracteerd moeten worden op sappige, weeke kleurtjes, alsof de Liberty-trant, die als mode-vleugje haar tijd overigens schijnt te hebben gehad, in de kinderkamer moet nawerken. Laat ik even meer in bijzonderheden mogen treden. Wanneer wij Japansche houtsneeprenten als die van Oetamaro en zijn school, van Hokosai, Hiroshighe of Kiosai oppervlakkig bekijken, zoo komt het niet bij ons op, eraan te denken dat een zeer beperkt aantal kleuren daarin is gebruikt. Wel zegt {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} die eerste indruk, dat deze kleuren vlak zijn neergezet; het schijnt alsof de ruimte binnen de contouren telkens in één tint is ingevuld. Nadere beschouwing leert ons, dat slechts een paar kleuren gebruikt werden, en dat die vlak schijnende tinten inderdaad vol nuancen zijn, dat dus die kleurblokken op verfijnde wijze zijn bewerkt om allerlei levendige accenten en uitvloeiïngen te verkrijgen. Hetzelfde is het geval bij een prent van Kate Greenaway, bij een van Walter Crane of van Caldecott. Er zijn langs de omtrekken van een wit kleed eener figuur smalle randen van kleur, er is kleur die de plooien doet uitkomen, er zijn openingen van wit om een zekere niet te sterke modelleering aan de dingen te geven. Zóó vermenigvuldigen zich schijnbaar die enkele kleuren, zóó ontstaan kleur-indrukken waarvan men zich begrijpt hoe ze teweeg gebracht worden, en waarvan men de wedergade tevergeefs in zijn verfdoos zou zoeken; zoo ontstaat het rijke in den eenvoud, het levendige in het sobere. Die fameuze roode jassen van de vossenjagers en Caldecott's Graphic-Pictures zijn niet zoo maar een roode tint, ze zijn vol nuance, er zijn schaduwen en lichtplooien in aangegeven, eventjes, maar genoeg om aan het geheel een levendig, bewegelijk aspect te verleenen. Veel wit is uitgespaard en dat witte papier is zóó ingesloten door fijne kleuren, dat het nooit massief wordt: het geheel blijft luchtig, blijft iets van een vlotte schriftuur behouden. Beschouwen we een prent van Carlègle, een doodgewone gekleurde prent op het matig-goed-papier van Le Rire. Hier is de manier weer anders, de vlakken zijn vrijwel zonder nuance gevuld met kleur. Er zou misschien over de Fransche en Engelsche kleurprenten van den tijd der spotprenten in Napoleon's periode een verhandeling te schrijven zijn, die zou doen zien, hoe er verband is tusschen de kleuren in de met de hand getinte prenten van Rowlandson en Caldecott's door houtgravure vertolkte illustraties, en ook verband tusschen de kleur die een Isabey of Vernet op hun gravures lieten aanbrengen en die van Boutet de Monvel of Carlègle, waarbij zou uitkomen dat de Engelschen altijd gezocht hebben naar harmonie in warme kleur (misschien nog onder invloed van Gainsborough) de Franschen naar pikante contrasten in koele kleuren. Zeker is het, dat ook onder de beïnvloeding der Japanners, de Engelschen en {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} Franschen een eigen kleurkarakter hebben vastgehouden. Maar zij zijn sedert het begin van hun kennismaking met de Japanners tot het eind der 19e eeuw, getrouw gebleven aan het beginsel van rijkdom en eenvoud, dat in de graphiek, als overal, van zooveel waarde is. En het moet gezegd worden, dat de Duitsche teekenaars van Simplicissimus en Jugend, die in deze geen eigen traditie konden volgen, in denzelfden geest hebben gewerkt. Stellig werkte de noodzakelijkheid hiertoe mede. De geillustreerde pers kon geen eindeloos aantal kleuren ter beschikking van haar teekenaars stellen, maar had zich aan één of twee te houden. Hier, als zoo vaak, wees de praktijk den weg, was de gebondenheid die zij voorschreef, een geluk. Met de vervolmaking van den kleurendruk, met het meer in de mode komen van het dure boek - en dat zijn kostbaarheid duidelijk manifesteerde - begon de misère. Het gebruik van dertien kleuren inplaats van vijf - een terugkeer tot de methoden der vaklithografen bij het klakkeloos namaken van aquarel of schilderij - werd een soort aanbeveling. Ik weet wel dat Arthur Rackham in zijn eerste boeken, - in Rip van Winkle en Peter Pan - rekening heeft gehouden met de mogelijkheden der reproductie, maar hij begon ze weldra te exploiteeren op een wijze, die elk spoor van een handschrift, een teekenwijze, uit zijn aquarel-achtige platen deed verdwijnen. Toch is hij, met zijn fantasie, hoewel deze zich zeer veel herhaalt en in den grond van een wat gezochte soort is, de belangrijkste der school. Dulac, die iederen stijl weet op te vatten, die Perzische en Grieksche, Japansche en Russische prenten pasticheert op ongelooflijk kundige wijze, staat zekerlijk beneden hem, maar te zamen vertegenwoordigen zij een periode van verval der Engelsche illustratiekunst, en hun kleurprenten zijn een verwatering van de eenvoudige karaktervolle Engelsche kleurprent, zooals die, een veel verbeterde wederverschijning van de kleurgravure uit de 18e eeuw, in 1870-1890 gemaakt is. Er is ook in Holland een traditie, en de populariteit (die gelukkig den laatsten tijd reactie ontmoet) van de slappe navolgingen der moderne Engelschen begaat reeds daarom een grove onbillijkheid. Wij hebben de mooie kleurhoutsneden van Goltzius, en andere eigenlijk uit ouden tijd niet veel meer. Maar wij hebben {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} de prachtige Gijsbrecht van Der Kinderen om te laten zien wat kleurendruk met een enkele kleur vermag. Wij hebben in denzelfden geest, de statige litho's van Roland Holst, wij hebben de heerlijke en gelukkig zeer talrijke litho's van Van Hoytema. Het zij volkomen toegegeven dat voor kinderboeken een andere kleurigheid gewenscht is, en het is begrijpelijk dat men over de grenzen is gegaan om daarvoor voorbeelden te zoeken. Maar de resultaten kunnen niet gunstig worden geacht. Wij zien in een tijd, waarin levenslust en kracht van ons gevraagd wordt, de kinderen bedeeld met slappe, weeke kost, in een tijd van democratie, met gedegenereerd-aristocratische wuftigheden, wij zien hun zoetigheidjes toegestopt in stée van gezond, krachtig voedsel, wij zien gebrek aan fantasie zich achter jufferige affectaties verschuilen en elke realiteit verlaten voor een bon-bon-sprokigheid, en wij zien al deze dingen het meest opvallend en nawijsbaar gemanifesteerd in de krachtlooze kleurtjes dier tallooze kinderprenten. Een wonderlijk geval van plagiaat. De prachtige illustratiekunst, die in de jaren 1860-1880 ongeveer in Engeland bloeide, en die, wat perfectie van uitvoering zoowel als wat geestelijken inhoud betreft, tot dusverre alleen en zonder mededinging is gebleven, is hier te lande nog steeds te weinig bekend. Haar uitingen zijn dan ook verspreid en moeilijk saam te brengen; men vindt ze vooral in tijdschriften als ‘Once a Week’, ‘Thackeray's Cornhill Magazine’, in bundels gedichten, bloemlezingen en verzamelboeken als ‘Good Words’. Men kan over het algemeen zeggen dat de prachtige, voor het meerendeel door de Brothers Dalzel gesneden houtgravures naar de teekeningen van Millais, Ford Maddox Brown, Fred. Walker, Pickersgill, Pinwell, Sandys, Burne-Jones, Rossetti, Keene, Du Maurier, Arthur Boyd Houghton, zich tengevolge van den aard der toenmalige litteratuur meer op realistisch dan fantastisch terrein bewogen, al voldoet het woord realistisch zekér niet tegenover de scheppingen van Millais, Maddox Brown, Rossetti, Boyd Houghton. Wat ik bedoel is nader te preciseeren door de stelling dat de teekenaars zich konden houden aan het beginsel der natuurgetrouwheid van detail, door de Pre-Raphae-listen, waaraan zij allen althans middellijk verbonden waren. Dat {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} zij gezet werden tot de illustratie van het sprookje, of van fantastische litteratuur, was een uitzondering. Zulk een uitzondering biedt een merkwaardige uitgave van ‘Gulliver's Travels’, geïllustreerd door een der minder op den voorgrond tredende teekenaars van die school, T. Morten. De illustratie van dezen in sprookjesvorm gegoten satire van Swift verlangde van den teekenaar twee eigenschappen, die door de mand bij dit geslacht niet in groote mate aanwezig waren: een naieve fantasie en zin voor het groteske. Wie ander werk van Morten zag, zou in deze opzichten zeker niet buitengewoon veel van hem hebben verwacht; hij behoort tot de goede, deugdelijke teekenaars, die stemmigjes een kalm gegeven kunnen uitwerken. En zie, deze teekenaar werd gesteld voor de taak om Gulliver's wedervaringen bij het Lilliputtersvolk, en bij de reuzen, in Laputa en in het rijk der paarden, al die grillige, naar het uiterlijk sprookjesachtige situaties, in beeld te brengen, die, ontdaan van des schrijvers bittere beschouwingen en toespelingen, als de meest verbeeldingrijke stof voor kinderlectuur zouden blijven dienst doen. Het dient gezegd, dat Morten in deze illustraties zichzelf heeft overtroffen, dat zijn knappe concepties van de door de dwergen gebonden en beloopen Gulliver, van de geleerden die zijn horloge onderzoeken en de ambtenaren die hem verhooren, voortreffelijk zijn, dat ook de tafreelen in Brobdignag en Laputa en onder de Houyhums vol karakter zijn, en ofschoon meest niet zwak van compositie, altijd knap in details zijn. Te vreemder schijnt het dat onder deze illustraties voorbeelden te vinden zijn van een roof, zoo brutaal dat ze nauwelijks te gelooven schijnt en dat het nauwelijks schijnt aan te nemen dat de teekenaar geen ontdekking voorzag. Er is hier geen sprake van een half onbewust imiteeren, een overnemen van vormen en ideeën, die meest de herinnering met eigen concepties verwarde, maar van het aperte het meest onduldbare plagiaat. Het schijnt in zulk een knap teekenaar een psychologisch raadsel, en ik wilde wel, dat ik meer te weten kon komen over de wijze waarop deze illustraties, eerst na Morten's dood uitgegeven, tot stand zijn gekomen. Het zou kunnen zijn, dat een licht op deze zaak kon worden geworpen, dat ze gunstiger deed verschijnen. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn eerste indruk bij het zien van deze prenten was, dat Morten somtijds een navolger van Gustave Doré bleek, sommige composities, vooral die waar men de koppen der reuzen boven elkaar geschikt ziet bij het kijken naar Gulliver, waren geheel in zijn trant. Nadere beschouwing leerde mij, dat op de prent, waar Gulliver van zijn schermkunst proeven aflegt, een tweetal koppen precies zijn overgenomen van een prent uit Rabelais, van Doré. Een andere kop, opzij, is uit de Contes Drolatiques, eveneens een vierde in het midden! Een grotesk stadsgezicht, een plein met middeleeuwsche huizen, is eveneens van Doré nageteekend, bijna zonder verandering. De beginletter van het eerste hoofdstuk is volkomen gelijk aan een Doré in de Contes Drolatiques, waar Balzac door een loep menschenvlinders bekijkt, die opgespeld zijn, alleen is het figuurtje van Balzac veranderd in dat van Dean Swift. Tegen het eind is Rethel gecopiëerd in zijn dood die over het slagveld rijdt (1848 Ein Totentanz). Maar het allervreemdst is de prent, ook al bijna zonder wijziging nageteekend van de eerste gravure uit Hogarth's ‘The Rake's Progress’, waarvan de illustratie toch de bekendheid bij zeer velen van zijn landgenooten moet hebben voorzien. En dit laatste geval doet bijna hopen, dat men hier te doen heeft met een geval van ongeëvenaarde naïeviteit, bij een teekenaar die blijkens zijn overig werk in dit zelfde boek, tot zulke middelen niet behoefde af te dalen. Intusschen laten deze geroofde prenten een vlek op een overigens in velerlei opzicht hoogst belangrijk staal van illustreerkunst. {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} (Alle rechten voorbehouden) De bloeiende kersentak (Zes Chineesche Gedichten) III. Gedicht van Constant van Wessem Muziek van Alice Plato {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Eenigszins sleepend en bewogen {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ge-rankt - en van der tros-sen vol ge - bo - gen, Bloeit in de vroeg-te voor het Kei-zer-ven-ster {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een wit-te ker-sen-tak, Op zoe-te har - mo-nie-en van den wind - - Heb-ben in den nacht de ze-ven ge-niën van het lied, De {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} tak in bloei ge-zon - - - - gen. En met heim - - lij-ken gloed Om-speelt de zon des he - mels al de tee-re {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} blaad - jes waar de wa-ter pa - rel tot een ster-re-von-kel-snoer te schit-tren hangt.- - {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen door Hélène Swarth. I. 'k Wil langer niet in u mijzelve zoeken, Natuur, gelijk weleer ik argloos deed. 'k Vraag niet den storm, te klagen om mijn leed, Den donder niet, mijn noodlot te vervloeken. Gij bloeit terwijl ik schrei, doch 'k noem niet wreed Uw kalme schoonheid meer - 'k zocht ééns in boeken Van dichters ook mijzelv' - de roep der roeken, 't Gekoer der duive' is niet voor mij, nu 'k weet. Ik kom tot u om vrede, al moede en moeder Van 't leven - doe met mij gelijk gij wilt. Wieg me in uw armen als een teedre moeder Of kus mijn oogen als een minnaar mild, Doch sla den mantel van den Albehoeder Rondom mijn smart, verheven en verstild. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} II. In 't winddoorsuizeld donker dennewoud, Waar 'k droomend luister, of een God daar sprak, Ligt, bruin op roze hei, een dorre tak, Verworpen - de andren leve'in zonnegoud. Ik lijk dien twijg, die in den zomer brak. Ik lig te sterven, eenzaam, krank en oud, Ik, die weleer het leven heb aanschouwd Van uit den hoogsten kruin van 't lommerdak. Vertrap dien tak niet, dansend kweelend kind, Dat héél het woud om mee te spelen vindt. Neen, streel hem teêr en steek hem dan in brand. Dan zal hij laaien als een vreugdevuur, In gouden vlammen stijgen naar 't azuur, In grijzen wierook zweven boven 't land. {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Bacchantisch loof-omkransd, door de open ruit, Verschrikt mij plots het goudgelaat der maan En dreigt met onheil. Star zie ik haar aan En huiver. - Honden huilen boos en luid. Is 't woede of lust? Ik kan het niet verstaan. Reikhalzen zij naar d'onbereikbren buit Of krijten schel zij haat en afschuw uit? - De vrede is heen van de eenzame avondlaan. O honden, zwijgt! - De boomen droomen zacht. In slaap gesuizeld door den zomernacht, Lag in mijn borst mijn wanhoop weenensmoe. Nu huilt met u mijn wilde wanhoop mee En roept den verren blauwen hemel toe Mijn bang begeeren en mijn eindloos wee. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. En zal ik blijven als een kind gelooven Aan 't mooi verhaal met blij verzoenend slot, Waar 't koningskind, gevangen en bespot, Komt triomfantlijk haat en smaad te boven? Loont eens mijn leed een blauw saffieren slot, Sneeuwblank gewaad en palme- en leliehoven En gouden harp om vroolijk u te loven, Alleen in schijn maar wreede koning God? Zal ik van dood dan altoos meer verwachten Dan kalmen slaap na bange smartenachten, Dan droomloos rusten van mijn eenzaam leed? Wen 't leven lacht zijn hoonlach om mijn hopen, Zal 'k blijven zien den hemel voor mij open En de Englen wenken en mijn kroon gereed? {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Mijn blanke en blauwe droomboot was vergaan. Op 't eenzaam eiland weende ik om mijn lot. Toen rees ik op en bouwde ik mij een vlot - Zóó broos een vaartuig kan geen storm weerstaan, Zoo golfgeweld mijn weerloosheid bespot. Kalm ligt de zee, bezilverd door de maan. Ik strek mij uit en zie den hemel aan En laat mij drijven naar het Land van God. Ik lig en drijf, ten spel van ebbe en vloed. - O Vader God! wraak niet mijn overmoed! Geef dat ik 't Land der Zaligen bereik! Aan d'einder rijst de reine parelpoort - Zal 't weze'een muur, die 't armlijk vlot verstoort Of zal ik ingaan tot uw hemelrijk? {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Ik brak een tak mij van den hazelaar. - ‘Nu wijs me een bron, o wondre wichelroê! Mijn handen branden en mijn hart is moe. Het droeg mijn wanhoop al zoo menig jaar. ‘Ik zocht zoo lang, maar gij weet waar en hoe Mij laaf ten leste water koel en klaar, Van 't stof der wegen reinwasch kleed en haar En streel mij zacht de slaaplooze oogen toe.’ Doch toen de roê de wel vond voor mijn dorst, Terwijl ik knielde en eer ik drinken dorst, Verrees een brongod uit de donkre bron. Hij slaat geweldig de armen rond mijn hals En dooft mijn kreet met lippen koud en valsch En sleurt mij mee, waar 'k nooit meer zie de zon. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Vergiftigd is de wel, in 't wilde Woud der Smarten, De reine koele bron, waar 'k stil mijn hart kwam drenken. Ik zag, wen schemer viel, elkaar demonen wenken En strooien 't gif. - Waar lesch ik nu de dorst mijns harten? In Werelds herberg niet, waar veile deernen schenken Den troeblen wijn, die, zoet bedwelmend, 't lot leert tarten. 'k Maak liever zelf maar stil, komt de avond 't loof verzwarten, Een einde aan dorst en pijn, aan dwalen en aan denken. Nu laaf ten laatste maal, o bron van mijn Vertrouwen! Mijn hart, dat in uw zwart zag sterrenoogen blauwen. U vloekt mijn wanhoop niet, 'k zal in uw water slapen Zoo droomloos en zoo diep dat fluit en lach niet stoorden Van hen die, trotsch en blij, wijl ze eindelijk mij moordden, Reidansen rond de bron, een rietkroon om de slapen. {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. O roode mond, die éens mijn lippen kuste, Verboden vrucht van Liefde-Paradijs, Waarbij al 't andre wrang mij leek en grijs, Die gaf verlang, doch nooit verlangen bluschte! Demonisch dwaallicht van mijn aardereis, Dat lokte en loog, zoodat ik nimmer rustte, Doch zingend toog, gelijk een doelbewuste, Naar 't zwart moeras, waar 'k droomde een land van peis! O roode mond, dien 'k overal moest zoeken, Doch nooit meer vond, wèl kon mijn toorn u vloeken! Gij wekte een vuur, dat geen moeraspoel dooft. Doch 'k wil niet weerloos in dien poel verzinken. Ik weet een bron, daar zal ik laving drinken - En God zal geven wat de mensch belooft. {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen door Jan van Nijlen. Landschap. De hooge beuken stonden onbewogen In rossen herfstgloed bij het blauwe meer. De scheemring gloeide, en duizend blaren vlogen Geluidloos door de gulden atmosfeer. Alles bleef roerloos, stil.... Maar keer op keer Klonk, als een laatst vaarwel, over de hooge Verlichte boomen het onzegbaar teer Gekweel van vogels die naar 't Zuiden togen. Toen kwam de nacht en zweeg het innig lied, De wind stak op, het water klotste droever, Bleekgeel begon de vroegste ster te glimmen, En plots verschenen langs den donkren oever, Statig en somber, de japansche schimmen Van visschers in het hoog bepluimde riet. {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} Verlangen. Ondankbaar vraag ik niet dat voor mijn oogen In 't voorjaar 't beeld van vreemde schoonheid groei', Wanneer zij in de zon aanschouwen mogen Van kim tot kim mijn eigen land in bloei. Maar 's winters, als voor het geweld der stormen Het laatste leven vlucht, als sneeuw en vorst De wereld knellen in albasten vormen, Dan hijgt een vreemd verlangen in mijn borst, Dan haakt mijn hart naar de eeuwig-groene kruin Der bergen en naar marmerwitte steden, Naar de terrassen van Borghese's tuin, Naar zon die vonkelt in robijnen wijn, Wijl helder klinkt, tusschen het groen beneden, 't zuidlijk geluid van bel en tamboerijn. {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} De vergeefsche droom. Hoe is deze avond goed! Hoe droomrig teeder Klinkt er een orgel langs de stille straat! De lente luwt; er daalt een blijdschap neder, Die schittert op elk menschelijk gelaat. O zwijg nu hart, pijniger en ontleder, Dat nieuwe smart in nieuwe vreugden raadt! Ik keer vandaag tot de oude schoonheid weder: Mijn eeuwge honger is nog niet verzaad. Weer wil ik mijn verlangen vrijheid geven, Dat ieder jaar hoopvol ten hemel steeg Of in de lente een nieuwe droom kon leven.... Ditmaal wellicht begrijpt het de oude reden, Die al zijn droomen troostloos maakt en leeg: 't Vergeefsche zoeken naar een aardschen vrede. {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} In de duinen. Dat ik de zee hoor in de verte bruisen En zie verwijden hemel en verschiet, Dat uit het helm en zijn eentonig ruischen De leeuwrik opvliegt met een helder lied; Dat in des zomers hemelhooge vlammen De verste lijn van 't blauwe landschap rust, En dat mij wacht achter der duinen kammen De zilte koelte eener verlaten kust; Wat geeft het mij! Hoe vullen alle weelden Met luttel goeds mijn uitgestrekte hand! Hoe schoon 't ook zij, mij wenken andre beelden En ander licht; mij trekt een ander land. En ach! hoe dieper in mijn oogen dringen De duizend stralen van het wisslend licht, Hoe inniger de leeuwerik gaat zingen, Wiens vlucht steeds hooger, naar de zon, zich richt; Hoe meer voel ik mijn hart verdord en schrepel Te midden van het zomersche gegons, En klankenloos, alsof de eens luide klepel Der vreugde sloeg tegen gebarsten brons! O land, mijn land, herinnring rukt mij weder Voor enkele uren van deze aarde los: Nu is 't de tijd dat ver, bedroefd en teeder, De koekoek roept in 't mij tekende bosch! {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} Boudewijn door Felix Timmermans. III De kamp. Na een etmaal wachtens maar bracht de vlugge Odevaar 't antwoord van den koning mede. Seffens wierd het door de leden van het ijvrig magistraat, in een hoogst geheimen raad, uitgepluisd en uitgekaald, en daarna in 't Dietsch vertaald. Canticlaer moest toen, na dezen voor het wachtend volk gaan lezen wat de koning weten liet. ‘Recht en huld' en eer geschied' aan dengeen die Reijnaert doodt’. Boudewijn zijn vreugd was groot; hij riep: ‘Nu wil ik het doen!’ - ‘Dat is moedig, braaf en koen!’ roerde het van alle tongen; en de dieren wroetten, drongen om den dapperen t'aanschouwen die met kinderlijk betrouwen hunnen vijand dooden ging. Men geleidd' hem in den ring, en met die van aanzien waren, en in 't krijgsbedrijf ervaren {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} zooals d'Arend en de Gier, Leopard, dit slanke dier, Forcondet, het everzwijn en nog meer, ging Boudewijn aan het wikken en het wegen, aan 't beplannen en bespreken hoe hij Reijnaert, den Rabouw, vinden en dan dooden zou. Maar wijl zij nog bezig waren bracht de Musch de blijde mare: ‘Bij de beek in 't Berlourbosch, waar zij rechts draait, ligt de vos in een diepen slaap verzonken, dikgefret en stapeldronken, met nog pluimen in den baard van een witten duivenstaart!’ - ‘Laat ons daar gebruik van maken!’ sprak Courtois.... ‘'t is 't uur der wrake!’ riep geestdriftig Isengrijn. En Courtois tot Boudewijn: ‘Ga hem nu den Godsklop geven!’ - ‘Ik zal 't doen zoo waar ik leve!’ zei de Ezel. En de Hond deed hem op denzelfden stond van zijn ketenen bevrijden. ‘D'Englen strijden aan uw zijde!’ riep hem zeegnend Isengrijn. ‘Als 'k er maar meê vrij kan zijn mogen het ook duivels zijn!’ spotte nijdig Boudewijn. En dan is hij heengegaan om den Reijnaert te verslaan, wijl de Musch hem voren vloog en alzoo den wegel toog, die langs strunk en struiken liep, naar de plaats waar Reijnaert sliep. En daar lag hij bij de beke {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} in de zonne neergestreken met de beenen naar omhoog. Het was stil, geen blad bewoog, niets dan d'asem van den Vos was er hoorbaar in het bosch. 's Ezels hart begon te beven, Nu moest hij om vrij te leven iemand anders 't hert inslaan! ‘Wat mij Reijnaert heeft misdaan moet ik zuigen uit mijn duim. 'k Ken hem noch van haar of pluim. En nu is 't mij bitter leed, want wat ik ga doen is wreed. Maar als het niet anders kan, God Almachtig help mij dan!’ Zoo was Boudewijn zijn tale. Maar dan zonder schrik en dralen viel hij op den Reijnaert aan en begon hem af te slaan, gaf hem daar zoo meengen klop op zijn buik en op zijn kop, sloeg hem butsen, sloeg hem builen, en voor Reijnaert wilde huilen, voor hij door een oog iets zag, hij voor dood ter aarde lag. ‘Hij is dood nu!’ riep de Mussche die het schouwspel ondertusschen van heel ver had gâgeslagen. En met snelle vleugelslagen dat z'heur asem haast verloor, snorde zij den hemel door om de tijding te verkonden. Groot gejuich van duizend monden, hoorngeschal en klokgelui, met er tusschen soms een bui van wat ras vergaard muziek, kwam op trage windewiek {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} d'ooren van den Ezel tegen. ‘Dat 's voor mij’, zei hij verlegen, ‘'t Is vandaag mijn schoonste dag! Dat mijn vader dit eens zag!’ En met een ontroerd gemoed gaf hij aan zijn schreden spoed om zijn vrijheid t'ontvangen. Dichter naderden de zangen, En daar wiekte in de lucht d'Odevaar die in zijn vlucht naar den Ezel riep: ‘Ik vaar naar den Koning om de maar van den Vos zijn dood te dragen, en hem insgelijks te vragen of hij zich zoo goed wil toonen de begraafnis bij te wonen!’ Maar de Ezel onverstoord liep met rassche schreden voort. Doch hoe stond hij niet versteld als daar kwamen aangesneld al de bonte dierenscharen die toen in de landstreek waren. Achter vaandel en trompet kwam het leger aangezet met het hondje aan den kop; Isengrijn met kalen top liep er nevens met den kater. En de vlag van Nethentater wierd gedragen door den Beer, en daarachter kwam het heer van de jubelende dieren die den Vosdood mochten vieren. Boudewijn met hoogen moed ging het viertal tegemoet. 't Hondje liet den trommel slaan waarop heel de stoet bleef staan. En de Ezel zei tot hem met een overblijde stem: {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘'k Heb den Reijnaert doodgeslagen! Nu koom ik mijn vrijheid vragen!’ Heer Courtois schoot in een lach en riep spottend: ‘Hebt g'een slag van een molenwiek gekregen? Kwaamt gij soms den duivel tegen? Of hebt gij den reus gezien? Maar waar haalt gij dit? En wien heeft dat in uw hoofd gestoken dat van vrijheid is gesproken in het koninklijk besluit? Hoe haalt gij er “vrijheid” uit, als er duidlijk staat te lezen: “Recht en huld' en eer aan dezen die den Vos, den vijand doodt!”? 't Staat er onomdoekt en bloot!’ - ‘Maar mijn recht!’ kreet Boudewijn. ‘Wil daar niet bezorgd om zijn!’ sprak Courtois. ‘Gij hebt het recht als de winnaar van 't gevecht dat men met muziek u viere! En dat zullen alle dieren, ik zoowel als Isengrijn!’ - ‘Maar bij God!’ riep Boudewijn met een opgekropte kele, ‘wat kan mij uw hulde schelen? Ik eisch recht, ik wil mijn recht, waar 'k nu jaar en dag voor vecht! 'k Heb daarvoor gewaagd mijn leven, 'k Liet daarvoor uw vijand sneven, 'k Heb daarvoor mijn ziel gesmoord en een ander voor vermoord!’ Maar toen zei Courtois: ‘Misschien! En dat gaan wij juist eens zien Met den Hert, onzen doktoor, of de Reijnaert van te voor somtijds niet gestorven was!’ D'Ezel riep: ‘Dat is te kras! {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Zag men ooit op deze aarde Zulken booswicht en ontaarde? Neen, mijn God, dat is te wreed! Maar zoo waar ik Boud'wijn heet Zal ik morgen voor den Koning, die mij zeker als belooning mijnen vrijheidsbrief zal geven, hem eens zeggen hoe g'uw leven hebt gevuld met list en nijd en wat deugeniet gij zijt!’ Doch met jubel en gezang zette zich de stoet in gang en de Ezel bleef alleen in erbarmelijk geween. En de Musch was het weerom die den blijden dierendrom naar de plaatse moest geleiden waar de Vos kwam t'overlijden. Doch in 't Berlourbosch gekomen onder d'eeuwenoude boomen waar de beek haar water stoeit, was er wel wat bloed gevloeid, lag er wel een koppel pennen maar geen Vos was te verkennen. Reijnaert was verdonkermaand, Reijnaert had zich dood gewaand. En der dieren vreugde brak en viel lijk een leege zak. Tijbaert trok een scheeven mond, Bruin zag droevig naar den grond, Isengrijn van krikk'len aard beet van spijt in zijnen staart, wijl 't Courtois zoo erg beving dat hij van zijn zelven ging.... Wat begonnen, wat gedaan! Morgen komt de Koning aan! Men was raadloos en men wist {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} noch met lagen of met list geene uitkomst in die zake en van welk hout pijlen maken. Maar toen zei de Advokaat die de Geit was: ‘Ik weet raad, keeren wij tot Boudewijn! Die slechts kan de redding zijn Om ons t'helpen uit 't affront waar de Reijnaert ons in zond. Maar 't is spijtig dat Courtois even wat te haastig was met den Ezel d'hoop t'ontstelen. Doch dit moet u weinig schelen, Langoor heeft een klein verstand, en ik wet hem weer zijn tand met opnieuw wat te beloven!’ D'Advokaat zei 't aan geen dooven. Als zij dan den Ezel vonden Spraken zij zoo goed zij konden. Eerst was zijn ontgoochling groot daar de Vos niet was gedood, Maar nog na geen zin of vier zeide d'Ezel sterk en fier: ‘Met die scheet in eene flesch klopt g'aan een verkeerd adres! Veel beloven, weinig geven, doet den zot in vrede leven. Liever wil 'k mijn oogen derven of van 't fijt of buikloop sterven dan een lid nog te verroeren om den Vos zijn ziel t'ontvoeren. Ja, al lag hij hier voor mij en was er een rijkdom bij, 'k zou hem zonder stoot of slag laten liggen waar hij lag!’ Als Courtois die felle woorden van des Ezels lippen hoorde, was zijn razernij zoo groot, {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} dat eer 't iemand hem verbood hij een sprong naar Langoor deed en hem in zijn beenen beet. d'Ezel gaf hem met zijn poot zulken weergaloozen stoot dat Courtois halfdood en lam in een beek terechte kwam. En voor verdre ramp beducht sloeg de Ezel op de vlucht. En toen hoorde men aldaar groot verdriet en luid misbaar van de dieren allerhande om d'hun aangedane schande. Aanstonds ging men 't hondje helpen dat zijn tranen niet kon stelpen en van pijn zijn water loosde. Dapper ging men hem aan 't troosten, Tijbaert streeld' hem op zijn krolkens Isengrijn klopt' op zijn polkens en zei zoetjes: ‘Zwijg nu maar, morgen is de Koning daar, en dan zult g'u kunnen wreken op des Ezels lage streken. Wat die slaaf komt uit te halen zal hij met de galg betalen! Nobel redd' alzoo uw eer! Anders ken ik hem niet meer!’ En men heeft hem op een baar van twee stokken notelaar, onder diep en bitter klagen naar zijn woonstee weergedragen. En de maan als een meloen kwam den avond opendoen. LIER. {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} Brieven door Hein Boeken. Aan Heloïse. II 1) Mijn ou-jaars-avond beê mocht mij niet winnen Een woord van dank, daar 'k welkom heette binnen Mijn stille zaal en eenzaam, leêge woonste Uw licht geschenk, me erinn'rend aan het schoonste Bezit, dat ons verbleef door de eeuwen heen, 't Gedicht van wie door jammer en geween Des afgronds steeg tot schoonsten zonne-morgen In andre lucht en dag, waar aardsche zorgen En boete en rouw wel volgen, maar mèt hoop Dat smart en foltring ons de vrijheid koop En 't eindlijk vliegen door de lichte dreven, Waar wij van allen last en nood ontheven Als vlindren heengetrokken naar het licht, Op 't een'ge doel, de een'ge begeert gericht, Zelf lichtend, leven in der liefde stralen, En ons en de genooten al onthalen Op zaal'gen zang, in lichter, lichter kringen, Waar leven is dank gevende te zingen. Maar, ik die - dwaas - nog hoop iets van deze aarde, En hang aan wat mijn sterflijk oog ontwaarde, Niets lievers weet nog dan een lieve lach Om lieven mond en blik, die meer vermag {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan wijsheid al geboekt in de boekrollen Van zware leer en taaie rede volle, Ik wenschte u dat u 't naderend getîj Een lichter lent' dan ooit te vore één zij. Maar sinds gewerd - ik weet het, - u een zang Van wilder toon, als drong een nieuwe drang Naar nieuw genot mij en naar andere oogen, Die heerschten op me in machtiger vermogen, Zoodat mijn beê - wis - rees uit onverschilligheid.... Stil, stil, nu 'k in dees grauwen, stillen, killen tijd (Daar reeds een lente-schijn de lucht doorwademt Op 't dorre land een lauwe zoelheid ademt) Den wondren roes herdenk en lente-weelde, Waardoor ik meer in de al-herleeving deelde Dan sinds mijn eerste jeugd me ooit overkwam (Dat 'k zelfs van wijzen vrind 't verwijt vernam Dat wat ik zong niet paste bij mijne haren, Vergrijsd en schaarsch door 't rollen van de jaren) - Ik danste niet, maar 't al danste om mij rond De stad, de lucht, dat 'k noô mijn arm onwond Aan de verlokking kringelender reien, Die 'k op den zang van mijn licht hart zag zweien Daar lokte een blik, die van nabij me aanstaarde, Waarin 'k beloft van nieuwe kracht ontwaarde, Daar gij al verder, verder schoolt in 't dicht Dekkende woud voor mijn u zoekend zicht, En gij door slui'ring van al zoeter spelen Van licht en schaduw u mij liet verhelen, Wat zoo 'k Die najoeg? Maar nu bij 't herdenken En 't in den vollen rijkdom mij verzinken Van 't wondre jaar - ik weet, 't kwam al van u Al zang, al dans, al licht en al schaduw.... En woud en beemd, zij liggen weer te wachten, - Stil wast hun weeld, - bij dagen en bij nachten. Zondagmiddag, 20 Jan. 1918. {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Tot Heloïse. Na het zien van Goethe's Iphigenie. O lieve, lieve, ik zag het spel der maagd, Der zuster, die der zee den weedom klaagt Van 't eenzaam lot, en hoe zij ver van allen, Die met haar groeiden òp in vaders hallen. Het leven slijt, toch hoopt op wederkeer Naar 't lieve land, waar haar ver over 't meer De lieven wachten, dien zij eindlijk zoen En redding breng' van bloed-schulds durig woên. O lieve, ga en breng der zuster groet, Der vrouw, die aan de stem van 't diep gemoed Gehoorzaam, zóó de donkre macht bezweert, Die broeders hart met donker overheert Zij overwint, waar mannen-krachten falen, Zij doet, als gij, in 't zwart hart, licht neerdalen. 13 Febr. 1918. {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Tot den ouderen vriend. Zoo nog een sluier u den zin omhult Van mijn gedicht, niets nieuws heeft daarvan schuld Van smaak of mode, die gij dacht de lichten, Die, starren, op mijne aardsche gangen lichten. 't Is dat daarin een lief geheimnis schuilt, Schoon openbaar, als leden, die, omtuild, Van liever licht en inn'ger verwe glansen Dan zoo geen bloem het naakte schoon omkransen, Verdonkrend 't één en hoogend 't ander, mag. Dies waar 'k niet schendig zoo ik nu den dag Liet klaarder schijnen door mijn woorden, die Mij liepen op de tong dees zomer, die Mij vol en vreemder was dan vele jaren? Ai lees, herlees! 't zal zich u openbaren. Op één punt ben ik tot verweer gezind. In kortheid leek ik, zegt ge, uws vaders vrind. 1) O waar het waar! Want licht in elk facet, Als edel-steen, zóó wil ik het sonnet. - 22 Januari 1918. {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} De vogels door Hein Boeken. Tusschen de beide opvoeringen van Aristophanes' Blijspel. De vooglen, hebben zij 't geluk gevonden? 't Gewiekt geluk, dat òns maar staeg ontvlucht, Daar wij, als zij, niet wonen in de lucht, Maar zitten vast aan donkere aard' gebonden. Wij hebben niet een vrienden-paar gezonden Met vogel-paar, dat naar al 't zoet genucht Den weg hun wees, 't gevederde gerucht Hun wekte in 't woud en blaadren al in 't ronde. En toch wij hebben vooglen in ons zelven. Ons keel is zoeter dan de nachtegaal Laat hooren in de lentsche bruiloftszaal, Waar blaadren zich tot liefde-heemlen welven. Alleen één vogel is ons ach! ontvlogen, De Vreê; waar toeft zij in de hemel-bogen? 19 Febr. 1918. {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Literaire kroniek door Willem Kloos. Gedenk te leven, door J. de Meester, Em. Querido, Amsterdam. - De kindsheid van Harlekijntje, door J. de Meester, bij denzelfden uitgever. - Een grammaticus over dichtkunst. Indien men eens voor een oogenblik alle wezenlijke auteurs, van welken aard en aanleg overigens ook, in twee klassen ging verdeelen, die dan zouden kunnen betiteld worden als de Taciteïsche en de Ciceroniaansche, dan is Johan de Meester stellig te rangschikken onder de beste exemplaren van het eerstgenoemde soort. Ziedaar, hoe ik een kritiek over Johan de Meester had kunnen beginnen, indien ik het ongeluk zou hebben gehad - of het geluk, al naar men het zien wil - om een paar eeuwen vroeger geboren te zijn. Want in het jaar 1700 zou ieder behoorlijk lezer mij dadelijk begrepen, want geheel en al geweten hebben wat ik met die vreemde woorden bedoel. Doch sinds de studie der klassieke oudheid geheel ten onrechte - al is de schuld dier achteruitzetting voor een goed deel aan haar zelf, dat is aan de filologische kopstukken, die haar dienen wilden, te wijten - naar den achtergrond dreigt te komen, en in elk geval het aantal zeer intelligente menschen, als Johan de Meester-zelf, die iets meer van de antieke auteurs weten dan hun enkelen naam, hoe langer hoe kleiner begint te worden, nu kan het misschien praktisch zijn, om even in herinnering te brengen, dat Cicero meer de man was van den prachtig-gebalanceerden, lang- ademigen volzin, en Tacitus daarentegen die van het met kortere stooten strevende en dan plots, als het den auteur goeddocht, recht-op staan blijvende en ons in-de-ziel-prikkende, vlijm-scherpe woord. {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Als de echte kunstenaar, die hij is, heeft De Meester geen kalm-koel-verzinnend, geen met het bedaarde verstand alles in elkander zettend temperament: neen, de werklijkheidsstof voor zijn levensvolle boeken moet dikwijls, zooals dat gaat met geniale menschen, van buiten af in hem zijn gevallen, zonder dat hij het zich op dat oogenblik duidelijk bewust werd, en die indrukken zonken dan in hem neêr, ook voor hem zelf verholen, en kwamen pas weer in hem boven en dan in een heel ander verband soms, als hij met de pen in zijn hand voor zijn schrijftafel zat. De observatie toch, zooals de scheppende artiest die in praktijk brengt, is maar zelden, en dan nog slechts voor een klein deel, een werk der bewustheid: het sterkste bewustzijn immers, al gaat het observeeren, ziet in vergelijking met den intuïtieven kunstenaar, nog maar betrekkelijk-weinig, en dan nog niet eens altijd het belangrijke, niet datgene wat er op aankomt. Want ware het anders, dan zou natuurlijk de meest bewuste mensch, dus de nuchterste, wien zgn. niets ontgaat, en die zich niets wijs laat maken, ook tegelijkertijd de beste kunstenaar ter wereld zijn. Hetgeen strijdig is met alles wat men van het kunnen en doen van scherpzinnig-zakelijke, praktische menschen weet, daar deze, voor iets geplaatst, alleen datgene er in opmerken, wat hun belang kan dienen, terwijl, al het andere wat voor den kunstenaar waarde heeft, hun tot hun genoegen waarschijnlijk en in elk geval tot hun voordeel, geheel blijft ontgaan, omdat men, om dit gewaar te worden, een subtiel-ontvankelijker temperament behoeft. En de meeste theorieën, zelfs die van sommige zeer groote kunstenaars, over de wijze, waarop echte kunstwerken tot stand komen, zouden dus zeer zeker grondig herzien moeten worden alvorens eenig recht te kunnen doen gelden, om beschouwd te worden als een getrouw verslag van hetgeen er in den kunstenaar, bij het voortbrengen zijner werken, gebeurt. Die theorieën immers wekken veelal den schijn, alsof de kunstenaar een soort van geestelijk meubel-maker, een wel-wetend vervaardiger van letterkundige nijverheidsprodukten heeft te zijn. Terwijl de waarheid natuurlijk is, dat een schrijver zich van zijn niet-schrijvende medemenschen geenszins onderscheidt door een sterkere mate van scherp-ziendheid en accuratesse, van bewuste waarnemingskracht dus, die hij zou bezitten, - al kan dit natuurlijk bij een kunstenaar {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} voorkomen - maar wel doordat hij, in tegenstelling tot de overige, ook nog zoo ontwikkelde menschheid, van nature verband houdt met de diepere geestelijke sfeer, die achter zijn, zoo goed als achter ieder bewustzijn, is gelegen, en van waaruit hij, vaak tot zijn eigen verrassing, zijn kunstwerken ziet te voorschijn rijzen, omdat die diepere sfeer alles wat van uit de buitenwereld in haar valt, door de macht van haar aangeboren, wonderbaar-werkende gave van naar buiten zich plaatsing, en terwijl het dagelijksch bewustzijn niets daarbij doet dan spontaan-kritisch kontroleeren, omschept tot de levensvolle schoonheid, die ieder kunstwerk heeft te zijn. De oude uitdrukking - ‘scheppen’ - van een kunstenaar gebezigd, is dus volstrekt niet zoo dwaas, als zij velen van-heden lijkt te zijn. Van scheppen, in den eigenlijken, den oorspronkelijken zin dier uitdrukking, - voortbrengen uit het niet - is natuurlijk bij Kunst evenmin sprake als bij iets anders van wat de mensch vermag te doen. Want alles wat is, moet zijn geworden uit iets wat er aan voorafging, maar het proces, door hetwelke dit - nl. het letterkundige scheppen - in het diepste Wezen des kunstenaars gebeurt, bleef tot dusver voor ons onderzoek geheel verborgen: wij weten volstrekt niet wàt er aan den gang is in die diepte, en hoè het aan den gang is, en om aan de moeielijkheid te ontkomen, kunnen wij gerust het woord ‘scheppen’ er op toepassen, dat er wel niet precies synoniem meê is, maar dat het wezen van 's kunstenaars voortbrengingsvermogen toch uit de verte benadert, en er voor onzen menschelijken kijk vrijwel op lijkt. ‘Men’ - dat is: het groote publiek en zoovelen der beoordeelaars, als met die breede menigte op een zelfde vlak staan, en haar dus geen dieper of ruimer inzicht vermogen te geven dan zij uit zichzelve reeds bezit - ‘men’ betrekt het woord ‘scheppen’ gewoonlijk slechts op dichters, maar uit het voorgaande laat zich afleiden, dat dichters en romanschrijvers, al verschilt hun beider werk ook nog zoo in innerlijk wezen en uiterlijke verschijning, toch bij het produceeren niet zoo lijnrecht tegenovergesteld te werk gaan, als wel eens wordt gedacht. Verschil van onbewuste werkwijze bestaat er zeer zeker, maar er zijn toch overgangen, waar de twee soorten van kunstenaars elkaâr schijnen te naderen, want de karakters van beider werk in elkaar overvloeien, en men moet {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaald een ideaal dichter als Shelley, ter eenre, en een ideaal romanschrijver, als den in zijn genre volmaakten, maar wel eens al te stillen auteur van L'éducation sentimentale nemen ter andre, om wezenlijk een diametraal onderscheid te kunnen zien tusschen een romanschrijver en een poëet. Alleen onderscheiden zich dichters - de wezenlijke, bedoel ik, die niet met hun bewuste Rede, maar van uit hun dieper Binnenste verzen schrijven - door een sterkere mate van geestelijke ontroering, waaronder echter natuurlijk geenszins verstaan moet worden de neiging tot lachen of huilen, zooals door een naief misverstand maar al te vaak gedaan wordt, doch alleen een innerlijke, in haar oorsprong onbewuste natuur-bewogenheid, dezelfde geheimzinnige aandrang, die ook de harmonische geluiden voortbrengt van andere levende wezens, het zingen der vogels, b.v. zooals Goethe reeds wist. En in die heftiger beweging, die psychische opgetogenheid, die den dichter beheerscht, geeft deze dus meer van zichzelf, van zijn eigen diepste Wezen, dan dit met den romanschrijver, die zijn stof vindt in de buitenwereld en daar objektief tegenover poogt te gaan staan, het geval pleegt te zijn. Het eigen binnenste dezer laatste zal onder het produceeren, in vergelijking met dat des dichters in hetzelfde geval, veel meer op den achtergrond en dus passiever blijven, en zal niet veel anders als den toon aangeven waarin het werk is gesteld, een toon, die hoe objektief het kunstwerk overigens zijn moge, toch nooit geheel kan ontbreken, daar hij het bewijs is van het persoonlijke temperament van den auteur, dat, ook volgens Zola, door ieder episch kunstwerk heen schemeren moet. De hier voorafgaande schetsing van het scheppingsproces, zooals dit in den kunstenaar plaats-grijpt, is, verbeeld ik mij, eenvoudig en duidelijk. Maar toch is het geen wonder, dat zij maar niet, bij de eerste poging van andere theoretici, om een juist denkbeeld van de wording van literaire kunstwerken te geven, volkomen is geslaagd. Zoomin als economie of wijsbegeerte is literaire kritiek een soort van babbelpraat te noemen, waaraan ieder met succes kan meedoen, die wel eens een hap-en-snap van de behandelde kwesties heeft gehoord. Want in de allereerste plaats natuurlijk moet hij, die over het eigenlijke der literatuur wil mee- {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} spreken, zelf een wezenlijk letterkundig kunstenaar zijn. Iemand immers, die, omdat hij een ander soort van mensch is, nooit de psychische gewaarwordingen, de visueele gevoelstoestanden van het kunstenaarsschap, in eigen persoon heeft ondervonden, zal, logischerwijze, steeds van buiten-af tegen de ziel van den kunstenaar, en wat daarin omgaat, moeten blijven aankijken en kan dus onmogelijk uit zichzelven er achter komen, wat er binnen-in den kunstenaar, bij het ‘scheppen’ gebeurt. Ja maar, hoor ik mij hier tegenwerpen, een kunstenaar, als hij theoretiseeren gaat, zal, juist door zijn eigenaardig artiesten-temperament, er allicht toe kunnen komen, om de dingen een beetje anders te zien, als ze in werklijkheid zijn, en vooral zal hij het karakter van zijn eigen kunst gaan aanzien als norma, waar ook het in zijn wezen vaak zoo anders gebouwde werk van al zijn medekunstenaars zich naar te richten hebben zal. Doch dit is, zooals ieder, bij eenig nadenken, begrijpt, slechts een dier schijn-argumenten, gelijk men hen van ondeskundigen zoo vaak kan hooren, en die alleen bewijzen, dat de verkondiger niet genoeg heeft nagedacht. Want natuurlijk volgt uit de waarheid, dat alleen de kunstenaar over de kunst kan theoretiseeren, in geenen deele, dat daarom al het algemeene wat de eerste de beste kunstenaar over de kunst zegt, onomstootelijk waar zou moeten zijn. Veeleer zal vaker het tegenovergestelde het geval zijn, en er zijn dan ook nog in ons geslacht, theoretische beschouwingen over het wezen der letterkunde, en in het bijzonder over dat der poëzie, in het licht verschenen, komende van, op hun tijd, zeer waardevolle auteurs, die toch letterlijk kant noch wal raakten en slechts getuigenis konden bijbrengen voor de subjektieve gemoedsgesteldheid van hem, die hen rondstrooide, onderwijl hij hardnekkig doordraafde op het dogmatische stokpaardje zijner staatkundige of kerkelijke leer. In vroegere kronieken heb ik die fantastische bouwsels reeds getoond, zooals zij zijn, en ik herinner er hier dan ook alleen aan, om goed duidelijk te maken dat een wezenlijk literair kritikus niet slechts een begaafd en oorspronkelijk producent, maar ook een objektief mensch heeft te zijn. En die objektiviteit, zonder welke alle letterkundige uitspraken slechts weinig blijvende waarde bezitten, zoomin als een van uit een scherpen hoek geworpen plotseling schamp- {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} licht dienen kan om een of ander voorwerp wezenlijk te doen kennen in zijn waren aard, die objektiviteit, herhaal ik, kan de kritiseerende kunstenaar zich alleen eigen maken, indien hij niet slechts een voldoend-degelijke algemeene kennis bezit, ook van andere onderwerpen als de letterkundige; maar vooral ook, doordat hij, in zijn persoonlijken stand tegenover het leven en de wereld, vrij is gebleven van alle partijen, indien hij dus is noch liberaal, noch socialist, geen rechtzinnige, van welke soort ook, maar evenmin een zich noemende moderne, en allerminst een materialist. Want hij houdt zijn geestelijk oog ten allen tijde en bij alles gericht op het kern-punt des Zijns, waar alles uit voortkomt en alles in terugvloeit, dat het Zijnde bezielt en evenzoo leeft in ons diepste Zelf, in het diepste van of liever achter ieder onzer, maar dat slechts door weinigen wezenlijk gevoeld kan worden, omdat ieder het aankleedt met een der fantasieën, die er in de wereld over gangbaar zijn, en die hij dus naievelijk beschouwt als het innerlijk Wezen van het Zijnsmysterie-zelf, al hoewel zij allen, óók de wijsgeerige, slechts de suggestief-verfraaide of kunstig-logisch gewevene voorhangsels om het Eeuwig-Onkenbare zijn. Wie zoo het Geheel der Dingen te zien vermag, vindt alles goed, want alles dienstig op de plaats, die het inneemt, en al sluit hij zich bij niets aan, omdat hij het Eene in het oog houdt, dat boven alles en allen uitreikt, hij zal zich toch evenmin verzetten tegen iets ook maar wat over het algemeene, het Kern-punt, beweerd wordt, als hij maar voelt, dat degene, die er over spreekt, wezenlijk meent wat hij zegt. Zóó slechts, zóó vrij van alles, alleen gedachtig aan het groote Mysterie, heeft de Kritikus te zijn: want op die manier alleen zal hij kunnen genieten van alle letterkundige uitingen, welke ook de gedachte moge wezen, die bij den beoordeelden schrijver vóórgezeten heeft. Maar buitendien, - en al noem ik dit het laatste, het is toch vooral niet minder dan al het hiervorengenoemde noodig - moet de letterkundige kritikus zoowel op grond van zijn natuurlijken aanleg, als door levenslange oefening, zich een zeer sterke mate van fijn aanvoelingsvermogen hebben eigen gemaakt, zoowel door psychologische waarneming en zelf-verdieping, als door intuïtieve bestudeering van de fijnste nuances van klank en beteekenis, in hun onderling verband en van de {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} schoonheid, die daar het gevolg van is, moet hij, herhaal ik, een diepgaand en tegelijkertijd precies-ontledend en dan weer saamvattend onderzoek hebben ingesteld naar het Wezen der letterkundige kunstwerken van allerlei aard en in allerlei talen, om in waarheid te kunnen heeten een kritikus, die wezenlijk dien naam verdient. En dus heeft een letterkundig kritikus altijd te werken, zijn heele leven door: hij mag nooit wanen, dat hij aan het definitieve einde van den hem door hemzelf voorgeschreven leerkursus is gekomen, en dat hij dus voortaan kan gaan rusten op zijn lauweren, waarvan hij dan van tijd tot tijd genadig een takje aan een enkle der door hem beoordeelden reikt. Neen, te werken heeft hij, te werken, zoolang hij het licht ziet, want de Kunst is oneindig, zoowel in haar verfijning als in haar diepte, omdat de groote kunstenaars, als emanatie's van de Heelal-ziel, óók in hun diepte en verfijning oneindig zijn. Om te resumeeren: volslagen onbevooroordeeldheid, een gestadig zich vermeerdrende algemeene kennis, en een zich nimmer voor volleerd houdend allersubtielst psychologisch en aesthetisch onderscheidingsvermogen, zoowel voor de groote lijnen als voor de kleinste details der kunstwerken, dàt zijn de onmisbare vereischten om een goed kritikus te zijn, vereischten echter, waaraan men natuurlijk niet of slechts gebrekkig zal kunnen voldoen, indien men niet, om het zoo eens uit te drukken, bij zijn geboorte tot kritikus is bestemd door den aard van zijn geestelijk en zinnelijk wezen, of al bezit men die gesteldheid, toch verzuimd heeft deze te ontwikkelen tot de vervolmaking, waarvoor zij vatbaar is. Ik geloof, dat als de vele kritici in ons land en elders, de hierboven opgestelde grondbeginselen getrouwlijk wilden betrachten, dat er dan niet zoo vaak, tot verwarring van het publiek, over hetzelfde werk zoo lijnrecht tegen elkander instaande meeningen zouden worden verkondigd en dat de kritiek dus, in het algemeen, heel wat hooger in aanzien zou vermogen te rijzen bij de verstandige menschen, dan zij op het oogenblik weet te doen. Doch om terug te keeren tot De Meester en Tacitus. Deze groote Romeinsche schrijver is er, evenals De Meester, een, die nooit een woord te veel zegt, die zich nimmer op de rolling zijner zinsperioden gaan laat als hadde hij een tikje meer woorden dan {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} wezenlijke feitelijkheden in zijn hersens, zooals dit - sauf al respekt - wel eens een enkelen keer het geval schijnt te wezen met dien andren zooeven genoemden Romeinschen wereld-auteur, over wien de knappe gymnasiast aan de Zondagsche koffie-tafel, bij zijn ouders, wel eens met waardeering en blijkbare zakenkennis spreekt. Want - om het met één woord te zeggen - De Meester is de spontaanste, persoonlijkste, maar tegelijk ook, met zijn preciese voelkracht, de zakelijkste, meest onrhetorische mensch, die zich denken laat. Al is zijn dagelijksch vak - de journalistiek - zooals wel niet anders kan, bij uitstek er een van de routine - zijn kunst, die hij gelukkig geheel gescheiden daarvan weet te houden, weet niets van sleur: hij spreekt zijn eigen visie van de werklijkheid uit op zeer temperamentvolle wijze, en weet daardoor aan zijn stijl, zoowel als aan alles wat hij uitbeeldt, een cachet te geven van eigenheid, van schijnbaar vrij-groeiende maar toch goed-geleide natuurlijkheid, dat de lektuur zijner boeken tot een opwekkend genot maakt voor al onze geestelijke vermogens, zoowel voor onze aanvoeling als voor onze voorstelling, zoowel voor ons taalgehoor, als ten slotte ook voor ons begrip. En men kan inderdaad - ik zinspeelde er hierboven reeds op - geen woord uit zijn werk wegnemen of door een ander vervangen, zoomin als dat mogelijk zou zijn bij den zooeven genoemden schrijver der Historiën en Annalen, omdat hij, evenals deze, zeer zeker wel op zijn stijl let, - hij tracht hem zoo kort en krachtig, zoo zinrijk mogelijk te maken - maar toch vóór alles in het oog houdt de dingen, die hij te zeggen heeft, en die zich dan vanzelf schijnen te voegen in zijn alles in kunstige schikking pittig bij elkander houdende proza, zoodat dit op-den-kop-af den bondig-virielen en toch harmonischen indruk weet te geven, dien de schrijver te maken wenscht. Deze algemeene kenschetsing van De Meester's kunst kan ook beschouwd worden te gelden voor de twee boeken, wier titels aan het hoofd van dit opstel staan. Hoe verder De Meester komt op zijn levensbaan, hoe meer ook zijn werk aan rijpheid en degelijkheid schijnt te winnen, ook al schrijft hij soms kortere stukjes, en de Kindsheid van Harlekijntje b.v., het levensbeeldje, {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} dat aan den laatstgenoemden bundel den titel geeft, is een stuk primitief maar diep-menschelijk leven, door de kunst van een groot schrijver tot iets altijd-bestaands gemaakt. II. Dezer dagen gewierd mij een overdruk uit het tijdschrift ‘Studiën’, waarin pater Van Ginneken voor zijn katholieke geloofsgenooten zijn best doet, om de terechtwijzing af te ketsen, die ik hem in de 14e editie van Jacques Perk's Gedichten heb toegediend. Hij had nl. over kwestie's gesproken, waar hij in 't geheel niet in thuis bleek te wezen, en ik kon dus volstaan, met hem, op een paar kardinale punten, waar zijn onbevoegdheid al zeer duidelijk aan den dag kwam, te weerleggen met de feiten-zelf en op humaan-schertsende wijs. Hij tracht nu blijkbaar mijn methode van antwoorden na te volgen, maar daar hij weinig maatschappelijk aanvoelingsvermogen schijnt te bezitten, slaat de toon van zijn stuk wel wat in een leeg, luidruchtig drukte-maken om, waarvan een Engelschman zou kunnen zeggen: ‘you must not overdo it, Sir!’ ‘Overdone’ inderdaad zijn de grapjes van ‘goedige Willem’, etc., terwijl deze schrijfmanier óók nog het nadeel heeft, - of moet ik in het geval van den heer Van Ginneken niet veeleer spreken van het voordeel - dat men, kursorisch-lezend, er niet goed uit wijs kan worden wat hij eigenlijk meent. Ja, na het stuk twee à driemaal te hebben doorgezien houdt men den zelfden indruk over, als dien men vroeger op de jaarmarkten kreeg van den belleman, die wel heel veel muziek leek te maken, met groote trom en schellemuts en ratel, fluit en rinkelbom, maar uit wiens praestatie's men geen enkele melodie kon overhouden, waar men wat aan had. Bovendien, de onschuldige ratel, waarmede de heer Van Ginneken voor de goê-gemeente zooveel zwaaiend lawaai maakt, is eigenlijk bedoeld als een.... knoet, waarmede hij zich verbeeldt mij te slaan, ook al klinken zijn klappen alleen in de lucht. Want de heer Van Ginneken is heel boos geworden, en de lezer raadt nooit waarom.... Verbeeldt u, omdat ik hem ‘pater’ heb genoemd, wat hij toch inderdaad is. Luister: {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Je hebt de goedige bedachtzaamheid gehad, Willem, er een grapje van te maken, wat door Eerdmans en Zuidema zal gelezen en genoten worden. De Hollandsche menschen zijn nog juist als vroeger, je kunt ze zoo lekker om je vinger draaien. Met het tooverwoord “pater” heb je in eens alle lachers op je hand.’ Welnu, ik moet eerlijk bekennen: ik heb er volstrekt niets tegen, om alle lachers op mijn hand te hebben, ja, dat groote succes is stellig naar mijn smaak. Maar wèl verbaast het mij tevens, een pater toornig te zien, omdat hij ‘pater’ wordt genoemd. Ja, hóe boos de weleerwaarde Heer is geworden, blijkt wel uit het feit, dat hij 't zelfs het door ieder gewaardeerde artistiek-fraaie bandje der 14e uitgave laat ontgelden, en spreekt van een: ‘seniel paarsgroen bandje’. Kijk, nu moet ik toch wezenlijk even lachen, pater!.... maar niet om het bandje.... Om tot de eigenlijke zaak te komen: het betoog van den heer Van Ginneken komt in laatste instantie hierop neêr: ten eerste veroorlooft hij zich een goochelspelletje met de woorden doctrinaal en doctrinair, en neemt het air aan, alsof daartusschen een zeer groot verschil zou bestaan. In Kramers Vreemde Woordentolk vind ik: ‘doctrinaal òf doctrinair’, m.a.w. deze beide bijvoeglijke naamwoorden zijn equivalent. Verder behoef ik hier niets bij te voegen. Maar ten tweede - en dit is het essentiëele - blijft de heer Van Ginneken volhouden, dat Jacques Perk in zijn ‘Mathilde’ toch wel degelijk een leerzang heeft gegeven, en zelfs heeft willen geven, en hij grondvest deze paradox op ‘een heele reeks doctrinale bespiegelingen en ethisch-wijsgeerige schetsen die Perk's tante het licht heeft doen zien’, hiermede bedoelende de kinderlijk-naief wijs-doende schooljongensopstellen van den onvolgroeiden knaap, die Jacques toen was. Maar toen Jacques, op de helft van zijn een-en-twintigste jaar gekomen (najaar '79) de Mathilde begon te dichten, - jongelui ontwikkelen zich snel - lag die kinderlijke periode reeds minstens twee jaar achter hem, en zag hij met een glimlach terug op wat hij als 17 à 18, hoogstens 19-jarige had gedaan. En, zonder scherp te willen zijn, kan men dus konstateeren, dat het er wel eigenaardig-kinderlijk moet uitzien in de her- {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} senen van hem, die de vage en tamelijk-woordenrijke proefstukken van jeugdig pathos en knapemeditatie voor uitingen eener wijsgeerige wereldbeschouwing houdt. Hoe het met Jacques' denken in waarheid gesteld was, is te lezen in de Juli-aflevering 1907 van ‘De Nieuwe Gids’. De heer van Ginneken, die over literaire kwestie's niet al te best georiënteerd blijkt, heeft ook van dit stuk, dat van een oor- en oog-getuige komt, geen kennis genomen. Daar schreef ik: ‘Verkeerde Jacques Perk in een verhoogde stemming, die nooit gemist kan worden voor de productie van echte poëzie en waarin hij zich dan als opgenomen voelde, terwijl de afgronden van zijn binnenwezen hem als openlagen, dan kon er, evenals zijn verbeeldingen dat deden, van tijd tot tijd ook een gedachte bij hem opkomen, van wier oorsprong hij zich niet bewust was, en die zich onmiddellijk voegde in het vers. Zoo staan er dan ook in zijn verzen een zeker aantal gedachten, die echter minder treffen door hun nooit gehoorde nieuwheid dan wel door den gloed van zielsgevoel, van fijn-ontroerende muzikaliteit, waarmede de dichter hen uitgesproken heeft.’ Hiermede is ten duidelijkste en naar waarheid gekonstateerd, dat de eerste oorsprong van Jacques Perk's, als van alle waarachtige, gedichten niet was gelegen in zijn abstraheerend hersenleven, maar in zijn diep en intuïtief gevoel. Ter nadere qualificatie van het begrip ‘leerzang’, zooals de heer v. G. dat opvat, haalt Z. Eerwaarde nog méér voorbeelden van ‘echt-Nederlandsche lyrisch-doctrinale tijd- en leerzangen’ aan: Bilderdijk's ‘De Geestenwaereld’, Potgieter's ‘Gedroomd Paardrijden’ en ‘Florence’, Alberdingk Thijm's ‘Het Voorgeborchte’ en ‘Aya Sophia’ van wijlen den heer Schaepman. Het is echter duidelijk, dat de heer Van Ginneken hier twee dingen met elkander verwart, nl. gedichten met een hoofdgedachte en waardoor dus een groote lijn van abstractie kan loopen, beschouwt hij als ‘leerzangen’, terwijl in waarheid de naam van ‘leerzang’ alleen toepasselijk is op dichtstukken als bijvoorbeeld De Rerum Natura van Lucretius, ‘Essay on Man’ en ‘Essay on Criticism’ van Alexander Pope, ‘Het Nut der Tegenspoeden’ van {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} Lucretia van Merken etc., allemaal literaire voortbrengselen, waarbij de bedoeling der schrijvers was, om den lezers iets aan het verstand te brengen, hen te onderrichten. Op de manier evenwel zooals de heer v. G. het opvat, worden feitelijk alle groote gedichten ‘leerzangen’, omdat er altijd wel iets uit geleerd worden kan, door wie daar neiging toe heeft. En dan is ook b.v. de Aenaeïs van Vergilius een ‘leerzang’, omdat men er uit kan leeren, wat de Romeinen dachten over de eerste oorsprongen van hun Staat. Doch, basta! Men zal het met mij eens zijn: met iemand, die alles zóó door elkaar haalt en op grappig-superieuren toon spreekt over dingen, waarin hij nooit gestudeerd noch ernstig over nagedacht blijkt te hebben, (want die zijn eigenlijk vak ook niet zijn: zijn eigenlijke studie is de taalkunde) en dat tegenover iemand, die aan die dingen bijna veertig jaren van zijn leven heeft gewijd, die de geheele literaire productie van Jacques Perk, zoowel de drie bestaande handschriften der Mathilde als alle ‘wijsgeerige opstellen’ meermalen tot zijn beschikking heeft gehad, en die hem bovendien persoonlijk heeft gekend en alles met hem besproken heeft, - met zoo'n ‘doctrinair’, subjectief persoon als de heer Van Ginneken valt verder niet te redeneeren. Ten slotte. Wilt gij met een inslaand voorbeeld weten, lezer, hoe de heer Van Ginneken zich tot de poëzie van Jacques Perk verhoudt? Stel u voor, gij zijt in een schilderijen-museum en gij geniet daar stil voor u heen van de prachtige kunst der groote Hollandsche Meesters rondom u. Maar zie, daar treedt u ter zijde een taalgeleerde - let wel: een taalgeleerde! - en nadat hij uw zachte extase eenige oogenblikken misprijzend gadesloeg, kan hij zich eindelijk niet langer bedwingen en legt hij zijn hand op uw arm. ‘Ik merk daar’, zegt hij, ‘dat gij de kunst dier kunstenaars alleen om de kunst beschouwt. Welk een opvatting! Maar ziet gij dan niet, dat daar aan de wanden niets dan leerstukken zijn opgehangen? Al die schilderijen zijn geschilderd met de een of andere bedoeling, zij zijn niets anders als echt-Nederlandsche, doctrinale leerstukken, zeg ik u; want weet gij dan niet, hoeveel studie die meesters telkens hebben gemaakt, eer ze hun voltooid doek de wereld inzonden? En, à propos, hebt ge er nooit eens over {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} nagedacht, dat de betiteling meester, die men aan de grootste kunstenaars geeft, toch óók wel iets beteekent? Men behoeft geen taalgeleerde te wezen, zooals ik er een ben, om te weten, dat een meester’ iets leert, iets onderwijst! De landschappen van Van ‘Goyen of van Van der Neer zijn, dat voelt iedereen, geen willekeurige producten van een artistiek-zienden geest: neen, zij hebben hun zeer belangrijke, aardrijkskundige beteekenis, zij moeten u een plekje aanschouwelijk maken van den vaderlandschen bodem, en wèlk plekje dat is, dit te vinden is de taak van den ernstigen mensch; niet roepe hij slechts in kinderlijke onnoozelheid uit: hoe mooi, hoe diep-ontroerend is dat!.... Terborch's Luitspeelster! Met welk een duidelijke bedoeling, om ons den vorm van het instrument kenbaar te maken is de luit hier geschilderd! En de houding der spelende handen dan! Men kan daar precies uit opmaken, hoe op zoo'n speeltuig moet worden gemusiceerd. De Stier van Potter zegt ge? Maar mensch, deze realistische afbeelding behoort, zooals ze daar hangt, in het Rundvee-stamboek van Nederland tehuis! En ik noem het een schande voor het inzicht der autoriteiten, dat men dit niet allang heeft begrepen! Jan Steen, met zijn “St. Nicolaasavond” wilde een vaderlandsch feest historisch vastleggen voor het nageslacht. En de “Avondschool van Dou”, gaat de taalgeleerde zegevierend door, “zijt ge nú overtuigd? En,” klinkt het met een jubelkreet, Rembrand's “Anatomische Les”, dat is immers een academisch college pur-sang! Kunt gij nu nog één oogenblik aarzelen om mij toe te geven, dat de schilders zoo maar geen schilders waren, maar dat zij allen wel degelijk hun doctrinale bedoelingen hebben gehad? Begrijp het toch, wil het toch begrijpen, dat de Stillevens van Van Beijeren of De Heem niet slechts Stillevens zijn, maar dat ze u, als in een plaatwerk van natuurlijke historie, natuurgetrouwe afbeeldingen geven en ook willen geven, van de meest verschillende soorten van vruchten! En Breughel, de fluweelen Breughel, met zijn bloemstukken, dàt zijn school-platen, goede vriend; och, dat gij dat toch nooit hebt gesnapt! Het zijn schoolplaten, zooals die, waarop wij in onze jeugd hebben geleerd: r.... oo....s - roos!’ {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat dunkt u er van, lezer? Hebben de betoogen van den patertaalgeleerde u overtuigd? Of beschouwt gij ze, evenals ik, zoo'n beetje als kunstkritisch.... dilettantisme? Nogmaals, wat dunkt u ervan? Zullen wij nu voortaan de ‘Mathilde’ opvatten als een echt-Nederlandschen doctrinalen leerzang, of zooals tot dusver terecht gedaan is, als een muzikaal-plastischen lierzang, een door 's dichters dieper psychisch wezen geschapen gedicht? Ik stem voor het laatste. En gij? {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} Binnenlandsche staatkundige kroniek door Frans Netscher. Het klinkt vreemd: iemands wankelmoedigheid en zwakheid in cijfers uit te drukken. En tòch is dit mogelijk. Tenminste ten opzichte van Minister Cort van der Linden. De steeds toenemende wankelmoedigheid van dezen bewindsman valt weer te geven in een reeks van getallen, die klimmen naarmate zijn zwakheid stijgt. Bedoelde cijfers zijn: 0. 1½ millioen. 3 millioen. 5 millioen. En deze getallen geven weer wat de heer Cort van der Linden over had voor de verbetering der onderwijzerssalarissen. Men weet hoe 't daarmee geloopen is. Bij den stembusstrijd van 1913 was - voornamelijk van linksche zijde - op verbetering der salarissen van de onderwijzers aangedrongen; deze kwestie was een deel der inzet bij de verkiezingen van dat jaar geweest. En er werd dus in de Juni-maand van 1913 een moreel accoord met de onderwijzers aangegaan, die dan ook krachtig hielpen om links de overwinning te bezorgen. Toen die overwinning bevochten was, moest dus de belofte tegenover de onderwijzers worden nagekomen. Daarvoor ging men eerst eens op kondschap bij den Minister uit en vroeg hem of hij van plan was eenige verbetering van de salarissen der onderwijzers voor te stellen. {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar aanvankelijk was bij hem voor dit doel niets los te krijgen. Niet dat de heer Cort van der Linden niets voor den nood der onderwijzers voelde; zeker niet; maar de tijdsomstandigheden - zoo meende hij - lieten niet toe juist nu, op dit oogenblik, eenige millioenen voor dit doel beschikbaar te stellen. De Minister was toen dus in de periode van nul. Maar daar wilde men aan de linkerzijde in de Tweede Kamer niet in berusten en men besloot, dat, als de regeering werkeloos bleef, zelf het initiatief tot 't doen van een voorstel te nemen. En op die manier kwam het zoogenaamde voorstel-Marchant in de wereld, dat beoogde om alle onderwijzerssalarissen met f 100 te verhoogen. Dit zou de schatkist op 3 millioen komen te staan. De Tweede-Kamer nam dit voorstel aan. 1) Maar de Minister bleef zich nog steeds zijn advies aan de Kroon voorbehouden. Tijdens de beraadslagingen zei de heer Cort van der Linden, dat de Kamer moest weten wat zij deed; zij was geheel vrij; maar hij behield zich ook zijn vrijheid voor. Toen ging het voorstel naar de Eerste Kamer. En ofschoon men bang was, dat dit college 't zou verwerpen en daarmee de zaak zou zijn afgeloopen, nam onze Senaat het ten slotte tòch aan, nadat de Minister zich daar ook nòg eens zijn vrijheid van advies had voorbehouden. De Kroon had dus de wet nog maar te bekrachtigen. Maar wat zou er nu gebeuren? Zou die bekrachtiging afkomen, of zou de sanctie er aan onthouden worden? Dit laatste kon men bijkans niet gelooven, want sinds 1872 - dus sinds 45 jaar - was 't niet meer voorgekomen, dat een wetsontwerp, door de beide deelen der Staten-Generaal aangenomen, niet bekrachtigd was geworden. En zou 't dus nu gebeuren, dat......? Artikel 120 der Grondwet zegt, dat - nadat een wetsontwerp door de beide huizen der Staten-Generaal is goedgekeurd - het volgende zal gebeuren: ‘De Koning doet de Staten-Generaal zoo spoedig mogelijk kennis dragen, of Hij een voorstel van wet, door hen aangenomen, al dan niet goedkeurt. Die kennisgeving geschiedt met een der volgende formulieren: {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De koning bewilligt in het voorstel of De koning houdt het voorstel in overweging’. En dit ‘in overweging nemen’ beteekent dan, dat de Kroon haar goedkeuring aan het wetsvoorstel onthoudt. Welnu, dit laatste is gebeurd met het voorstel der Kamerleden. De Koningin heeft aan de Staten-Generaal doen weten, dat zij dit voorstel van wet ‘in overweging neemt’, d.w.z., dat zij haar goedkeuring er aan onthoudt. Was de zaak daar nu mee afgedaan? De regeering begreep zelf heel goed, dat dit zoo maar niet ging. De heer Cort van der Linden diende dus zèlf met iets voor den dag te komen, en hij begreep, dat, wanneer hij dit deed, zijn voorstel ‘goedkooper’ moest wezen dan dat der Kamerleden, omdat zijn oppositie daartegen hoofdzakelijk uit financiëele motieven was voortgekomen. Hij redeneerde in dezen geest: de Kamerleden willen alle onderwijzers f 100 meer geven, zonder te vragen, of zij 't al dan niet noodig hebben; dit is onverstandig en onbillijk, en maakt de zaak ook zoo duur. Bovendien vond hij den vorm, waarin zij dit voorstelden - nml. een verhooging van het minimum in de wet - niet goed, want wie staat er borg voor, dat als het rijk die meerdere f 100 aan de gemeenten of aan de besturen der bizondere scholen geeft, dit geld dan ook in de zakken der onderwijzers terecht komt en dat die besturen het zelf niet opsteken. Dan heb ik een beter middel. Ten eerste zal ik, wat ik den onderwijzer toedenk, direkt aan hem zelf en niet aan de besturen der gemeenten of der bizondere scholen ter hand stellen. En in de tweede plaats zal ik die f 100 verhooging niet aan alle onderwijzers toekennen, maar alleen aan hen, die op het wettelijk minimum staan en niet meer dan vijf dienstjaren tellen, terwijl zij, die meer dan vijf dienstjaren tellen, f 200 zullen ontvangen. Dit voorstel kwam dus eigenlijk neer op een fooi voor de minimum-lijders. Welnu, dit is in de afgeloopen maand in de Tweede Kamer in behandeling geweest. En wat is er van terecht gekomen? {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} Niets, of zoo goed als niets! Zelfs het beweerde voordeel, dat het slechts 1,5 millioen aan de schatkist zou kosten en dat 't dus de helft goedkooper dan het voorstel der Kamerleden zou zijn, heeft het niet kunnen redden. Ziehier, wat er mee gebeurde. Nauwelijks was de behandeling begonnen, of de heer Ketelaar diende op de eerste artikelen van het regeeringsontwerp een amendement in, dat hierop neerkwam, dat het voorstel-Marchant c.s. weer in zijn ouden vorm werd hersteld. En wat deed de Minister? De heer Cort van der Linden, die de Koningin had weten te bewegen haar goedkeuring aan het eenmaal aangenomen voorstel van de heeren Marchant c.s. te onthouden, sprak hij tegenover dit hetzelfde voorstel zijn non-pussumus uit? Dat zou toch niet meer dan logisch zijn geweest. Neen! Geen denken aan! Na een stemming van links tegen rechts werd het amendement-Ketelaar aangenomen en werden de 3 millioen dus weer in eere hersteld. Maar hier was 't nog niet mee uit; er kwam nog meer. Behalve door den heer Ketelaar was er ook nog een amendement ingediend door den antirevolutionairen schoolopziener Van der Molen. Deze, die meende, dat deze gelijke verhooging voor alle onderwijzers zonder onderscheid, onbillijk zou werken, wilde aan het amendement-Ketelaar nog iets toevoegen, er nog iets opzetten. Behalve deze uniforme verhooging wilde hij ook nog een gradueele verhooging, berekend naar de grootte der gemeente, naar het bezit van de hoofdakte en naar het aantal dienstjaren, invoeren. Dit zou de zaak nog duurder maken en aan de 3 millioen, die het amendement-Ketelaar al kosten zou, nog 2 millioen toevoegen. Geen wonder dus, dat men algemeen verwachtte, dat de heer Cort van der Linden daar niets van zou willen weten. Men meende - en niet ten onrechte - dat een Minister, die als uiterste grens tot 1,5 millioen wilde gaan, onoverkomelijke bezwaren tegen 5 millioen zou hebben, want hij had immers uitdrukkelijk gezegd, dat 's lands financiën op dit oogenblik voor dit doel geen millioenen konden beschikbaar stellen. Dit was toch immers afdoende! Maar wat gebeurde? {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer Cort van der Linden kwam den volgenden morgen in de Kamer verklaren, dat hij nog eens overleg had gepleegd met zijn kollega van financiën en dat deze hem had verzekerd, dat 't nog wel een paar miljoentjes kon lijden! Hoe en waar echter ineens dit geld gevonden was, dat er eenige maanden geleden volgens de verklaring van den Minister toenmaals niet was, bleef in het duister, en men drong er bij hem maar niet op aan die eens even duidelijk te maken; men was te blij, dat de zaak tenslotte zoo nog liep en liet de kwestie verder voor wat zij was. Maar nu de regeering zelf geen bezwaren meer had, vond de Tweede Kamer 't ook niet noodig nog bezwaren te maken, en het amendement-Van der Molen werd toen zonder hoofdelijke stemming aangenomen. En terecht schreef het orgaan der vrijzinnig-demokratische partij naar aanleiding daarvan dan ook het volgende: ‘Men begrijpt hoe verbaasd de Kamerleden waren toen, nadat het amendement-Ketelaar was aangenomen, de Minister opeens verklaarde dat hij, bij het natellen van de financiën, ineens had bemerkt dat het nog wel een paar millioen kon lijden en dat ook minister Treub plotseling tot die ontdekking was gekomen; hij zou zich dus niet verzetten tegen het amendement-Van der Molen, dat in hoofdzaak ten goede komt aan de minimum-lijders en dat daarna zonder hoofdelijke stemming werd aangenomen. Inderdaad, Ketelaar en Marchant en ook andere sprekers hadden wel gelijk: het was eene zonderlinge verklaring van denzelfden minister, die vóór dat het wetsontwerp-Marchant c.s. was ingediend, geen cent voor de onderwijzers kon missen en alleen bij een extra-parlementair kabinet is dan ook dergelijke snelle wisseling van denkbeelden mogelijk.’ Hetzelfde blad verklaarde dan ook o.i. terecht, dat de houding van den Minister niet langer was om aan te zien; zóó slap een beleid en zóó weinig beginselvastheid was in de Kamer nog zelden te genieten geweest. Maar dit was niet de eerste en eenige maal, dat deze Minister blijk gaf van een slapheid en wankelmoedigheid, die in een figuur als Cort van der Linden verbaasden. En dat nog niet zoo lang geleden. 't Was eenige weken geleden, bij de behandeling van de Begrooting van Binnenlandsche Zaken, dat deze Minister binnen en buiten de Kamer ook verbazing verwekte door zijn weifel- {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} moedige houding. 't Liep toen over de kwestie der H.B.S. te Helmond. In die gemeente bestaat een H.B.S. met 3-jarigen cursus. De gemeenteraad sprak er zich echter over uit, dat 't wenschelijk was er een 5-jarigen H.B.S. van te maken en de school door het Rijk te doen overnemen. En de heer Cort van der Linden had daar wel ooren naar. Maar toen gebeurde er iets zooals in de zuidelijke provincies van ons land wel meer plaats heeft. De geestelijkheid ging zich met de zaak bemoeien en verklaarde zich tegen die omzetting der 3-jarige in een 5-jarige school, ja, zei zelfs, dat zij zelf wel voor een bizondere H.B.S. zou zorgdragen. En nauwelijks was dit bekend geworden, of de Minister viel om; nu hield hij 't niet langer met den gemeenteraad, met de vertegenwoordiging van de burgerij, maar met de geestelijke overheid. Gelukkig dat er nog een linksche meerderheid in de Tweede Kamer was, om den Minister weer op zijn beenen overeind te zetten en om toch maar te besluiten de gevraagde omzetting dezer H.B.S. door te voeren. Zoo zwak en slap was de heer Cort van der Linden ook al bij deze gelegenheid. En dit is dezelfde man, die een paar jaar geleden, bij het uitbreken van den oorlog heel ons land verbaasd deed staan door zijn kloek en karaktervol optreden, en tegen wien iedereen opkeek als den redder in den nood, die den toestand wist te beheerschen, zoodat men zich in Nederland geluk wenschte met het buitengewone voorrecht in die moeilijke dagen zulk een man aan 't hoofd der regeering in ons land te hebben, daar men zich veilig achter hem voelde. Hij werd bijna tot een soort van nationalen held verheven. In alle geval was hij spoedig een nationale figuur. Maar toen de eerste roes der bewondering over was en de kritiek weer 't woord kon nemen, werd 't echter gauw wat anders en begon men nuchterer te oordeelen, vooral toen de Minister eenige malen, vóór de tot stand koming der Grondwetsherziening, 't met de Kamer aan den stok kreeg. Men vreesde, dat de Minister zijn portefeuille wel eens ter beschikking zou kunnen stellen. {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan zou wellicht het werk der Grondwetsherziening in gevaar komen met het algemeen kiesrecht en de pacificatie op onderwijsgebied, waarnaar men zoo vurig verlangde. Maar de heer Cort van der Linden stelde spoedig hen die dit vreesden volkomen gerust. Hij zeide, dat hij niet zou heengaan, wàt de Kamer ook mocht doen; hij zat niet achter de groene tafel om aan een politieke ambitie te voldoen of om een partijbelang te dienen. Maar hij was daar gaan zitten om, afgescheiden van de politiek der partijen, een taak te vervullen. En die taak was de tot stand brenging der Grondwetsherziening. Nu kon men doen wat men wilde, maar vóór dat die taak vervuld was, kreeg men hem niet weg. Voor den uitslag van een stemming in de Kamer zou hij dan ook niet wijken. En hij heeft woord gehouden. Meer dan eens is de Kamer tegenover hem in een stemming geweest, dat menig ander Minister den boel er bij neergelegd zou hebben en zijn taak met genoegen aan een ander zou hebben overgelaten. Nu moge men bewondering hebben voor de hooge opvatting van de taak, die hij op zich heeft genomen, welke de heer Cort van der Linden er op na houdt, maar alles heeft toch zijn grenzen. Om die taak te kunnen of te willen volbrengen, behoeft men zich toch niet alles te laten welgevallen. Men moge nog zoo de overtuiging hebben, dat zijn heengaan den boel eenigen tijd in de war zal sturen en dat de verwezenlijking van een groot werk er eenigen tijd mee zal worden opgehouden, ten slotte moet men toch bedenken, dat niemand onmisbaar is en dat voor eenieder wel een plaatsvervanger is te vinden. En, ook bij een staatsman, mag de vervulling van een eenmaal opgenomen taak niet geschieden ten koste van het behoud van zijn karakter. Het volk wil in zijn leiders toch altijd nog mannen van karakter zien; het heeft behoefte tegen ze op te zien. En aangenomen, dat men zich op het standpunt plaatst dat 't zijn dure plicht is niet heen te gaan voordat die taak volbracht is {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} en men zich, in afwachting daarvan, alles moet laten welgevallen, dan vervalt dit argument toch als die taak ten einde is. In dit geval verkeert nu toch immers de heer Cort van der Linden. De herziening der Grondwet, die hij zich tot taak had gesteld tot stand te brengen, is aangenomen; zijn taak is dus volbracht; en het argument, dat voor hem gold, om zich bij wijze van spreken alles te laten welgevallen, is daarmee komen te vervallen. Hij staat dus weer geheel als vrij man tegenover de Kamer. De Minister had zich dus zoo zwak en wankelmoedig niet behoeven te gedragen inzake de onderwijzerssalarissen, waarop wij in den aanvang doelden. Of zou hij van meening zijn, dat zijn taak toch nog niet is afgeloopen? Meent de heer Cort van der Linden, dat ook hij nog de nieuwe wet op het Lager Onderwijs, die noodzakelijk is geworden tengevolge van het nieuwe artikel 192 der Grondwet, zal moeten ontwerpen, indienen en verdedigen? Maar mag 't wel wenschelijk worden geacht, dat de Kamer zulk een belangrijke wet gaat behandelen met zulk een zwakken Minister als de heer Cort van der Linden getoond heeft den laatsten tijd te zijn? {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsche staatkundige kroniek door Chr. Nuijs. I ‘Ein Friedensschluss erfüllet niemals alle Wünsche, wird niemals allen Berechtigungen gerecht’. Bismarck. De eerste vredesboodschap. Als een blijde verrassing kwam zij tot de wereld. De vrede gesloten tusschen de Centralen en de Oekrajine met de onafhankelijk verklaarde Volksrepubliek, die tusschen het Poolsch-Russische gebied en Roemenië gelegen is, en die zich uitstrekt langs de geheele Oostenrijksch-Hongaarsche grens tot ver in het vroegere Russische Rijk. Het Oekrajiensche volk, deel uitmakend van de zuidelijke groep der Oost-Slavische volken, dat tusschen de zesde en achtste eeuw de streken aan den midden- en benedenloop van Dnjepr, den zuidelijken Boeg en den Dnjester bewoonde, had daar eens een groot Rijk gegrondvest, het Rijk van Kjef, dat na door de Byzantijnen tot het Christendom gebracht en voor de beschaving ontsloten te zijn, eeuwenlang bloeide en in de tijden zijner grootste machtsontwikkeling van de Theiss en de Sau in het Westen, tot de Zee van Azof in het Zuiden, de moerassen van Pinsk en de zijrivieren van de Wolga in het Noorden en Oosten reikte. Wat wij de Russische geschiedenis der Middeleeuwen noemen was in hoofdzaak de geschiedenis van het Rijk van Kjef. Uit de belangrijke studie van Nikolaj Kostomarof: ‘Deux Nationalités Russes’ blijkt, welk een machtige en vrije staat het rijk van Kjef was, waarin een groote persoonlijke en politieke vrijheid {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} heerschte, en waarin het denkbeeld der nationale eenheid met groote liefde werd aangekweekt. Wel ging dat Rijk van Kjef onder, in den stroom der Tataren-heerschappij, maar het verloor niet zijn staatkundige zelfstandigheid, die in den Halitsj-Wolhynischen staat herleefde, en ten derden male in den vrijen Kazakkenstaat, toen het juk der Tataren was afgeschud. En niet door verovering na nederlaag, maar door een vrije overeenkomst, het verdrag van Perejaslawk, werd de Kazakken-staat in 1684, in den vorm eener persoonlijke Unie, met het rijk van den Tsaar van Moskou verbonden. Doch spoedig werd dit vrije verdrag door de Tsaren geschonden, de russificatie leidde tot volkomen onderwerping, de gewaarborgde zelfstandigheid werd vernietigd, en zoo werd ook het eigen Oekrajiensche volksleven weldra geleidelijk begraven onder een kunstmatige overheersching van vreemdelingen, met een andere taal en een andere cultuur. Die Russische overheersching kon streng zijn, zij was echter niet in staat het Oekrajiensche volk te doen ondergaan. Het bleef een zelfstandig bestaan voeren, zij het ook onder Russische autocratische ambtenaren; en hoewel de eigen kerkelijke zelfstandigheid werd vernietigd, de Grieksch-geunifieerde kerk werd opgenomen in de Russisch-orthodoxe kerkelijke gemeenschap, en het gebruik van de eigen taal werd verboden; deze bepalingen waren niet in staat in het hart der Oekrajiners de herinnering aan eigen nationaal leven, eigen geschiedenis en eigen volksbestaan te vernietigen. Ook na de Oekas van 30 Mei 1876, waarbij de Tsaar, of zijn regeering, met één pennestreek de Oekrajine had vernietigd, de uitgave of het invoeren van werken in de Oekrajiensche taal, of het spreken dier taal op het tooneel of bij voordrachten, het drukken van Oekrajiensche teksten bij muziekuitgaven, het gebruik van de taal voor de rechtbanken, in de scholen en in officiëele bureaux had verboden, bleef de Oekrajine een eigen bestaan voeren. Men kon bij keizerlijk besluit aan 30 millioen Oekrajiners hun taal ontnemen, die nog slechts in de voorsteden en op het platteland werd gehoord als een ‘dialect’ of ‘patois’, men kon haar niet voor goed verbannen van den aardbodem. In stilte werkten schrijvers en dichters, en schreven boeken en verzen voor het volk in hun taal... {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} Na de revolutie van 1905 bleek plotseling de reeds dood en begraven gewaande Oekrajiensche natie springlevend te zijn. Het was onmogelijk gebleken dertig millioen menschen vaderlandsloos te maken, door hen van hunne taal te berooven. De grondwet van 30 October 1905 deed overal de Oekrajiners te voorschijn komen; vereenigingen en kerkgenootschappen, seminaria en scholen werden gesticht op Oekrajienschen grondslag; een Oekrajiensche dagbladpers bleek in enkele maanden vier-en-dertig bladen te kunnen voeden; en in de eerste Doema waren 63 afgevaardigden uit de Oekrajine, die tezamen een Oekrajiensche club vormden. Zij deden, als de andere nationaliteiten, en stelden een program op, dat de eischen der Oekrajiensche boeren bevatte: Autonomie voor het Oekrajiensche gebied en verdeeling van den grond onder de boeren. De eerste eisch was gericht tegen de Groot-Russische Centralisatie, de tweede tegen het Poolsche groot-grondbezit in het Oekrajiensche gebied. Toen de eerste Doema door Stolypin, op grond harer al te radicale agrarische plannen was ontbonden, en een nieuwe Doema in het Taurische paleis vergaderde, waarin het groot-grondbezit en de industriëelen de meerderheid hadden, was de Oekrajiensche club verdwenen. En met haar ook de herleving van het Oekrajiensche staatsbewustzijn. In Petersburg zeide men, dat het nu wel duidelijk was geworden, dat er geen Oekrajiensche quaestie was dat de geheele beweging was aangestoken door een handvol Galicische Oekrajiners, die een rol wilden spelen en den waan doen ontstaan van een Oekrajiensch volk. En slechts enkelen, als Miljoekof, wezen op de krachtig toenemende verspreiding van de Oekrajiensche literatuur, de wassende belangstelling van de bevolking voor de herleving der taal, de geschiedenis en het onderwijs. De liberalen, zeide Toegan-Baronowski, stonden heel welwillend tegenover de ‘folklore’, de dichters en schrijvers van de Oekrajina. En vooral de oude Oekrajiensche gedichten waren heel mooi.... Thans is voor de tweede maal sedert het begin dezer eeuw de nationaliteit in de Oekrajina tot nieuw leven ontwaakt. Plotseling, met krachtige beweging en volkomen bewuste politieke bedoelingen, zijn de Oekrajiners opgestaan, tegen het Russische gezag en hebben zij zich onafhankelijk verklaard. Zij willen geen Russen meer zijn, snijden het tafellaken door en proclameeren de zelfstan- {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} digheid, op grond van het door de Russische revolutionnairen afgekondigde recht der volkeren, om zelfstandig over hun lot te beschikken. Een gebied van 840.000 vierkante kilometers groot en door dertig millioen zielen bewoond, een volk dat op den tweeden rang staat der Slavische volken en op den zesden der volkeren van Europa, heeft zich in Rusland onafhankelijk verklaard. En ditmaal met meer kracht en meer levensvatbaarheid. In 1905 stond de Oekrajina tegenover een snel weder in macht en aanzien winnenden Russischen staat; toen stond de Oekrajina, als Finland, voor het feit, dat het vertrouwen in de Russische regeering gesteld, schandelijk werd bedrogen. De beloften van den Tsaar, de toezeggingen van de liberalen, ten aanzien van de hervormingen voor de vreemde volken in Rusland, werden onder Stolypin's bestuur op krasse wijze geschonden, en weldra zagen Finnen en Oekrajiners, Polen en Letten, Esthen en Kaukasiers in, dat zij door Stolypin in het vaarwater eener kleinzielige nationalistische politiek werden gedreven. Dit is - wij hebben het reeds bij de Finsche beweging uiteengezet - voor de vreemde volken in Rusland een vingerwijzing geweest, om niet meer te vertrouwen in de beloften en toezeggingen van de Centrale Russische regeering, maar zelf hun lot ter hand te nemen. En zoo zien wij dan, na de onafhankelijkheidsverklaring van Finland, het optreden eener Centrale Oekrajiensche Rada, die niet alleen de autonomie en de volkomen zelfstandigheid van de Oekrajina afkondigt, maar die een afzonderlijk vredesverdrag aangaat met de Centrale Staten. II De onderhandelingen te Brest-Litowsk hadden al ruim zes weken geduurd, zonder tot een resultaat te hebben geleid. Trotzky wilde de onderhandelingen niet laten komen tot een vrede van den gewonen aard; hij wilde integendeel gebruik maken van de besprekingen, om zijn sociaal-revolutionaire plannen uiteen te zetten en propaganda te maken voor de maximalistische grondstellingen. Het was niet langer de strijd tusschen de Centralen en de Entente, die bij de besprekingen te Brest-Litowsk den inzet vormde, maar {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} de strijd tusschen gezag en revolutie, tusschen bezit en proletariaat. Trotzky bleek meer propagandist dan diplomaat en stelde telkens nieuwe beginselen aan de orde, waarover zich dan lange discussies ontsponnen, die de zaak van den afzonderlijken vrede niet vooruit-brachten. Als handig debater, opgegroeid in de sfeer der socialistische en revolutionaire bijeenkomsten, wist hij zijn tegenstanders aan de conferentie-tafel vaak aardig in 't nauw te brengen, maar niet om van hen concessies of goede voorwaarden te verkrijgen, doch voor het genot van het debat, en voor de overwinning van zijn principes. En tegelijk poogde zijn regeering, door de hulp harer Roode Garden, in de verschillende deelen van Rusland, die zich op grond van het zelfbeschikkingsrecht autonoom hadden verklaard, maximalistische contra-revoluties te beginnen, om zoodoende de sociale revolutie, die in Rusland was begonnen, te verspreiden over Europa. Zooals de sansculottes eens de beginselen der Fransche revolutie, met vuur en zwaard, hadden verspreid over Europa, zouden nu Lenin's Roode Garden, de beginselen der Russische revolutie gaan verspreiden over Europa, met mitrailleurs en gepantserde auto's.... Het eerst in Finland en de Oekrajina, waar burgerlijke of gemengde regeeringen waren ontstaan. De Centrale Rada te Kjef, die het bestuur voerde, op gezag eener door het algemeene kiesrecht benoemde volksvertegenwoordiging, had gedelegeerden naar Brest-Litowsk gezonden, om aan de onderhandelingen tusschen de Centrale en Russische delegaties deel te nemen. En Trotzky had natuurlijk geen oogenblik geaarzeld de bevoegdheid der Oekrajiensche delegatie te erkennen, en voor haar toegang te vragen tot de onderhandelingen. Maar toen het bleek dat de delegatie der Oekrajina ernstige vredesplannen had en niet voornemens was haar mandaat te gebruiken voor propagandistische redevoeringen, maar voor het ‘slaan van spijkers met koppen’, zocht Trotzky naar de gelegenheid zich van deze spelbedervers te ontslaan en de onderhandelaars van de Oekrajina door meer maximalistisch-gezinde personen te vervangen. Een poging, door een Sovjet, een Raad van Arbeiders en Soldaten, te Charkof ondernomen, om een Bolsjewiki-revolutie te beginnen tegen de Centrale Rada te Kjef, gaf Trotzky voor zijn {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} plannen gereede aanleiding. Hij verklaarde te Brest, dat de feitelijke regeering in de Oekrajina niet meer berustte bij de Centrale Rada van Kjef, maar bij een maximalistische Rada te Charkof, waarvan hij vertegenwoordigers te Brest-Litowsk als gemachtigden van de Oekrajiensche maximalistische Republiek voorstelde. Dit gaf aanleiding tot een heftige discussie, waarbij Trotzky een zeer slecht figuur maakte. Met groote betoogkracht en zich steunend op feiten, die een zonderlingen kijk gaven op de Bolsjewiki-opvattingen van de principes, die de Petersburgsche volkscommissarissen met zooveel ijver te Brest verkondigden, wist Holoebowitsj, de eerste gedelegeerde der Centrale Rada te Kjef, Trotzky in het nauw te drijven. Het was daar een zeer vuile wasch, die niet ‘en famille’, maar voor het oog der geheele wereld werd uitgespreid. De Oekrajiners brachten een heel dossier krachtige beschuldigingen uit, tegen de maximalistische regeering te Petersburg, die zich democratisch noemt, maar in waarheid anarchistisch is, en zich niet bepaalt tot een schrikbewind in Petersburg, maar die poogt de regeeringen en republieken, wier zelfbeschikkingsrecht zij eerst met luide stem voor geheel Europa heeft erkend, omver te werpen en met geweld haar communistische wereldbeschouwing in te voeren. Terwijl de Bolsjewiki in Brest den eisch stelden, dat de bezette gebieden door de Centralen dadelijk moesten worden ontruimd, hielden zij zelf hunne troepen in de streken, die zij als zelfstandige, vrije Republieken hadden erkend. Zoo deden zij in Finland, zoo deden zij in de Oekrajina. Met deze troepen poogden zij den toestand te wijzigen, het gezag der Centrale Rada te ondermijnen. Een centraal-congres van Oekrajiensche Sovjets was in de Oekrajina gehouden, op aandringen van Petrograd - doch toen het Congres begon met een huldebetuiging aan de Centrale Rada en haar president - wat in strijd was met de verwachtingen der Petersburgsche maximalisten - werd het niet meer erkend. In Charkof werd nu een nieuwe regeering uitgeroepen, waarin een paar Petrogradsche creaturen naast eenige avonturiers zitting hadden; en de Russische regeering wilde nu de volmachten van de Centrale Rada vernietigd zien, ten gunste van de delegatie der nieuwe Rada te Charkof. {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} Hierover moest Trotzky heel wat harde woorden hooren. Hem werd verweten, dat hij niet in staat was een regeering te Petersburg te vormen, dat het jaar eindigde met hetzelfde geschiet in de straten van Petersburg als in Maart, bij de revolutie die een einde maakte aan het Tsaristische bestuur, dat hij de Constituante uiteenjoeg, toen het bleek dat de Bolsjewiki daarin geen meerderheid hadden, en dat zijn regeering alleen steunt op machtsmisbruik en de bajonetten der Roode Garde; dat zijn bestuur demagogisch en oneerlijk is, en nog een beetje slechter dan het bureaucratische, autocratische tsaristische systeem. En indien men, naar hetgeen Trotzky inbracht tegen de Oekrajiensche delegatie, de volmacht der Russische delegatie wilde beoordeelen - zeide Holoebowitsj - dan heeft Trotzky niet het minste recht, want hij vertegenwoordigt slechts een kleine groep en heeft geen volksvertegenwoordiging achter zich, sinds hij de Constituante uiteendreef. Trotzky beweerde daarentegen, dat de Centrale Rada te Kjef een fictieve grootheid is, die door de Centralen wellicht voor een positieve wordt gehouden, maar wier gezag op niets berust. En namens den Petersburgschen Raad van Volkscommissarissen protesteerde Trotzky bij voorbaat tegen elke overeenkomst, die door de Centralen met de delegatie van Kjef zou worden afgesloten, en die niet goedgekeurd is door de Russische delegatie, omdat Rusland die overeenkomst alsdan niet zal erkennen. Doch de Centrale delegaties lieten zich door al dit gepraat niet van hun plan afbrengen; zij verklaarden hun besluit van 10 Januari te handhaven en de Oekrajiensche delegatie te erkennen voor de zelfstandige vertegenwoordiging van de Rada der vrije Oekrajiensche Volksrepubliek en dus de onderhandelingen met haar over den vrede te zullen voortzetten. Met het resultaat, dat in den nacht van 8 op 9 Februari de vrede tusschen de Centralen en de Oekrajiensche Volksrepubliek werd afgesloten. De eerste vrede in dezen wereldoorlog, de eerste stap op den weg naar den eindelijken algemeenen vrede. III. Voor Trotzky was dit einde van de besprekingen tusschen de Centralen en de Oekrainsche vertegenwoordigers een onaangename {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} verrassing. En hij beantwoordde dien zet van zijn tegenpartij door een even ongewone als merkwaardige tegenzet: de mededeeling, dat de volmachten der Russische delegatie waren uitgeput, en dat hij, zonder een formeelen vrede te sluiten met de Centralen, den oorlog voor geëindigd verklaarde en de algemeene demobilisatie in Rusland afkondigde. Zulk een oplossing hadden ook de Centralen niet verwacht. Zij stonden hier voor een geheel nieuwe staatsrechtelijke opvatting. Een oorlog kan eenzijdig worden verklaard; maar kan er ook eenzijdig, en zonder formeel verdrag een einde aan worden gemaakt? Dat was een vraag, waarop noch von Kühlmann, noch Czernin een antwoord gereed hadden. Het zou overleg en bespreking vorderen, om vast te stellen, welke houding de Centralen en vooral Duitschland tegenover deze Bolsjewiki-rarigheid moesten aannemen. En het resultaat van dit overleg is klaarblijkelijk, dat Duitschland besloten heeft, zich niet bij deze opvatting neer te leggen, maar den strijd voort te zetten. Rusland kan wel verklaren, dat de oorlog geëindigd is, zoo luidt ongeveer de officiëele verklaring, maar voor vrede sluiten zijn er twee noodig. En een vrede, waarbij alles op losse schroeven wordt gesteld, waarbij niets wordt geregeld voor de toekomst, waarbij alles zwevende blijft en onbeslist, aanvaarden wij niet. Wij willen waarborgen voor de toekomst, waarborgen vooral voor de economische betrekkingen, voor de regeling van financiëele en politieke vraagstukken, die eveneens door eenzijdige beslissingen van den Raad van Volkscommissarissen al zijn afgedaan, maar waarbij ook anderen, onderdanen van de Centrale landen, belang hebben. Zonder vredesverdrag gaat dat niet. En nu beroepen zij zich op de clausule in het verdrag van wapenstilstand van 15 December 1917, waarin bepaald werd, dat de wapenstilstand werd gesloten, om den vrede tot stand te brengen. De weigering om een vredesverdrag te sluiten, heeft het herstel van den vrede onmogelijk gemaakt. Door af te zien van een vrede heeft dus de Bolsjewiki-regeering in Rusland feitelijk het verdrag van wapenstilstand opgezegd, zoodat te rekenen van 17 Februari, zeven dagen na den datum van opzegging, de Duitsche regeering geacht wordt de vrije hand te hebben herkregen. {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit kan voor den toestand op het oostelijk oorlogstooneel van de grootste beteekenis zijn. Er steekt toch, niet alleen voor Duitschland, maar voor geheel Westelijk Europa, een groot gevaar in de maximalistische opvattingen, die de Bolsjewiki-regeering te Petrograd propageert. Dat gevaar te bestrijden is een plicht, die niet alleen in het belang van den vrede met de Oekrajina, van het voortbestaan dezer volksrepubliek zelf, maar ook voor Finland en de randgebieden van Rusland noodzakelijk is, maar tevens voor dat van geheel West-Europa. Het plan van Trotzky toch is een sociale revolutie in Europa te doen ontstaan, te beginnen in de landen, die onmiddellijk grenzen aan het operatiegebied der Bolsjewiki, maar dan verder te gaan, in alle oorlogvoerende en neutrale landen den fakkel der sociale revolutie te zwaaien en den wereldbrand te stichten. Daartegen wil Duitschland, blijkens de officieele regeerings-verklaring optreden, daartegen wil het pogen een dam op te werpen. En teven wil het gehoor geven aan de hulp- en noodkreten, die uit de onmiddellijk bedreigde gebieden, de Oekrajina, Finland, Lijfland en Esthland tot de regeering en het volk van Duitschland worden gericht. De eenzijdige verklaring van Trotzky heeft dus niet geleid tot het einde van den strijd, en ook de regeering te Petrograd zal maatregelen moeten nemen, om een deel van het land, en de hoofdstad in de eerste plaats, te verdedigen tegen mogelijke Duitsche aanvallen. 1) Maar het is niet alleen deze herleving van den strijd aan het Oostelijk front, die van de vredessluiting met de Oekrajina het gevolg is. Er is een tweede, hoogst ernstige quaestie gerezen in het Oosten, die door de Centralen niet werd verwacht, toen zij hun gevolmachtigden last gaven, het verdrag van Brest Litowsk met handteekening en zegel te doen voorzien. Bij dat verdrag werd het vroegere Russische gouvernement Cholm aan de Oekrajina toegewezen, en daarover zijn de Polen, in Duitschland, in Oostenrijk en in het jonge Poolsche Rijk, dat door {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} een souvereine wilsbeschikking der Centralen het aanzijn kreeg, ontzettend ontstemd. De Polen eischen dat gouvernement Cholm op voor den Poolschen staat, zooals zij zich dien herinneren uit den tijd van den grootsten bloei, toen de Jagellonen hun macht uitstrekten van de Oost-Zee tot aan de Zwarte Zee, en Wit-Russen en Klein-Russen zich bogen voor den scepter van den Poolschen vorst. Zij, die het Polen uit dien tijd als uitgangspunt voor hunne wenschen tot herstel en autonomie nemen, moeten reeds teleurgesteld zijn, wijl het Oekrajiensche gebied, Klein-Rusland, zich een plaats heeft verzekerd als zelfstandige staat, op een gebied dat ook eenmaal Poolsch is geweest. En nu wordt aan dat Oekrajiensche rijk een gedeelte toegewezen, waarop de Polen met een zeker recht aanspraak maken; het gouvernement Cholm, dat een gemengde bevolking van Oekrajiners en Polen heeft, en dat naar luid van Poolsche gegevens een overgroote Poolsche meerderheid telt, volgens Oekrajiensche opgave een overwegend Oekrajiensch element heeft. En tengevolge daarvan is er rumor in casa onder de Polen in de monarchie en in Polen. In de monarchie is dat begonnen met een oorlogsverklaring van de Polen aan de Oostenrijksche regeering. De positie van het kabinet-Seidler is toch al niet gemakkelijk, en voor eenige weken heeft de minister-president den keizer het ontslag van het ministerie aangeboden, wijl Polen en Tsjechen zich tegen het kabinet verzetten. Nu hebben ook de Poolsche leden van het Oostenrijksche Heerenhuis, evenals de Polenclub in de Kamer van afgevaardigden, de regeering den handschoen toegeworpen. Tegelijkertijd heeft het ministerie-Koejarzewski in Polen aan den staatsraad ontslag aangeboden. Ook al op grond van de quaestie, die plotseling alle Polen schijnt te hebben bewogen tot in het diepst hunner ziel: de grensregeling van de Oekrajina. En tengevolge daarvan verwacht men, dat de Oostenrijksch-Poolsche oplossing, die tusschen de monarchie en den nieuwen Poolschen staat een vriendschappelijke verhouding en een persoonlijke unie wilde doen ontstaan, een zoo hevigen schok heeft ontvangen, dat er van vriendschap en unie niet veel meer te wachten is. De grondfout, die de aanleiding van dit alles is, moet worden gezocht in de omstandigheid, dat de Poolsche regeering bij de {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} besprekingen te Brest-Litowsk, waar toch ook over het lot van Polen moest worden beslist, niet vertegenwoordigd is geweest. Trotzky heeft eenmaal het onjuiste daarvan aangetoond en een Poolschen gedelegeerde medegebracht, een zijner partijgenooten, Radek, die echter niet de minste volmacht bezat en om verschillende redenen, ook van persoonlijken aard, nooit door eenige Poolsche vertegenwoordiging als gedelegeerde zou zijn aangewezen. Doch afgezien van den persoon, hebben de vertegenwoordigers der Centrale mogendheden verzuimd de vingerwijzing te volgen en ook de Poolsche regeering in staat te stellen een delegatie naar Brest-Litowsk te zenden. Zoo werd te Brest beschikt over en zonder de Polen, hoewel het voor de grensregeling tusschen Polen en de Oekrajine wenschelijk ware geweest, dat de Polen stem in het kapittel hadden. Het bezwaar voor die Poolsche vertegenwoordiging was de houding der Bolsjewiki, die wel de autonomie en de zelfstandigheid van Polen had erkend, maar geen regeering van Polen zouden erkennen, die niet uit een door 't algemeen stemrecht geboren Landdag was aangesteld; - en dan nog? Doch de Centralen hadden, nu zij eenmaal door hun besluit den Poolschen staat in 't leven hadden geroepen, met de voorwaarden voor het bestaan en de levensvatbaarheid van dien staat rekening moeten houden, ook bij de onderhandelingen met de Oekrajina; zij hadden 'n uitweg moeten vinden, om aan Polen 'n gerechtvaardigde en wettige vertegenwoordiging bij de besprekingen te Brest te geven; en dat hebben zij verzuimd. De gevolgen daarvan zijn niet uitgebleven. De Polen verzetten zich nu tegen de getroffen overeenkomst, zij protesteeren tegen de Oekrajina, in Polen, in Oostenrijk en in Duitschland; en de mogelijkheid om hen nu nog tevreden te stellen, is gering. De stemming onder de Polen is verbitterd, en dit moet op de geheele verhouding tusschen de Polen en de Centralen van invloed zijn. En zoo is wel de eerste vrede in den wereldoorlog tot stand gekomen, maar een vrede, die ondanks de wenschen der betrokken partijen om een goede, vriendschappelijke en vredelievende verstandhouding te doen ontstaan, toch weer aanleiding tot nieuwen strijd geven zal. Wijl de groote moeilijkheid niet werd ingezien, om bij de verdeeling van het Russische gebied, alle betrokkenen tevreden te stellen. Het beginsel van het zelfbeschikkingsrecht der {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} volkeren en nationaliteiten is in zich zelf uitstekend; maar slechts als beginsel. In de practijk, toegepast met de kleinzielige, hebzuchtige opvattingen, die volken en stammen schijnen te bezielen, wordt het een wensch, dit beginsel steeds toe te passen voor anderen, maar niet voor zichzelf. Integendeel, voor eigen nut zooveel mogelijk binnen te halen, onverschillig voor het met zooveel ophef verkondigde beginsel. Dit ziet men bij groote staten en bij kleine, en dit zal straks, bij de finale regeling, de groote moeilijkheid voor een allen bevredigende oplossing blijken te zijn. En waar is de staatsman, die met het denkbeeld van president Wilson instemmend, in staat is een vrede tot stand te brengen, die ‘geen lapwerk is, maar een nieuwe wereldorde inluidt; niet een door de staatshoofden aangegeven, door de diplomaten ineengeschroefde vrede, die noch rechtvaardig, noch duurzaam is - maar een vrede, die naar menschelijke berekening voldoet aan de behoeften van alle volken en de mogelijkheid in zich sluit van een volkerenbond, waardoor voor de toekomst oorlog een onmogelijkheid zou doen worden?’ Is er zulk een staatsman, in de oorlogvoerende of de neutrale landen, dat hij zich verheffe en het verlossende woord spreke. Maar dit is juist de ramp van dezen tijd, dat er staatslieden ontbreken, die iets meer kunnen, dan de verwarring nog verwarder, de oplossing nog onoplosbaarder maken. Als er een staatsman ware.... ja, als.... Dan zou men met Shakespeare kunnen zeggen: ‘Your if is the only peacemaker....’ {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} Tooneel-kroniek door C.J.A. van Bruggen. Dageraad van Herman Heijermans. - Monsieur le Directeur van Betsy Ranucci-Beckman. - Phyllis van Mr. C.P. van Rossem. Een kunstenaars-loopbaan voltooit zich in zelfportretten. Begint ze er ook mee? Toch is de zelfverwerkelijking van den lyricus weer anders: hij kan immers nog geen ontginner zijn van innerlijke schatten. Eer zou men van weerkaatsing kunnen spreken: de wereld in een spiegel die - subjectief zou zijn, dus tegelijk het eigen wezen openbarend. Dan komen de jaren van geestelijke voeding. En weldra is deze het belangrijkst, zóó, dat de kunstenaarsziel niets beters weet dan zichzelve te elimineeren. Zij wordt ‘objectief’. Maar, al opnemend, raakt zij zich van haar eigen nieuwe waarde bewust. Opnieuw keert zij haar aandacht naar binnen, zij vindt zich verrijkt en belangrijk. In haar ‘zelf’ is ‘de wereld’ opgenomen, onscheidbaar nu, zoodat iedere beelding en openbaring zelfbeelding en zelfopenbaring wordt. Misschien alleen niet voor hem zelf, is de ‘objectieve’ Heijermans, de Heijermans der ‘naturalistische’ levensbeelding, overwonnen. Hij heeft nog niet geleerd van buiten-zichzelf, zichzelf te zien. Evenwel produceert hij in zijn jongste werken een reeks van zelfportretten, waaruit een allengs wijzer en gelatener geworden ziel ons tegenglimlacht. De vroegere grimmigheid is verdwenen, zijn maatschappij-kritiek schijnt alleen nog maar pour acquit de conscience en om ‘de Partij’ plezier te doen te gebeuren; alleen de zorg voor den boterham - een wrange rancune om de geringe mogelijkheden voor een kerel van zijn talenten in een klein land? - kan hem nog nijdig, nog bitter maken. Al jaren geleden is de levens-faze begonnen. Eerst onopgemerkt, maar bij een latere vertooning gereleveerd, verscheen in het drama De Opgaande Zon een figuur van zeldzame gelijkmoedigheid. Hij was geen held, Mathijs de Sterke. Uitgaande om, onder een spoortrein, zich te verdoen, blijft hij voor den overweg steken. Toch is er taaie energie in de manier waarop hij tegenspoed in zaken en leven verdraagt, en moed in zijn groote offer aan de Waarheid: het overleveren van zijn lieve dochter Sonja aan {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} de justitie om een opzettelijke brandstichting, met de bedoeling de familie financiëel te redden. In dezen man vindt men ook het verzetten van levens-misère in de fantasie, dat de latere figuur karakteriseeren zal, waarover ik wil spreken: den uitvinder-poppensnijder Lucas in het laatste spel Dageraad. Als zulk een fantasie kan men óók de romantische zelfmoordwandeling in sneeuw en eenzaamheid zien; een ander teeken is ‘Domineetje's’ ijver voor tooneel-dilettantisme. Men kan hier zelfs denken aan persoonlijke toespeling - zooals ook Lucas tot het vermoeden (zij het in scherts) van persoonlijke toespeling heeft aanleiding gegeven. Bij Lucas leiden de omstandigheden tot een tragische schuld. Hij heeft de machine, door hem uitgevonden om de waterkracht der beken ten nutte te brengen van den zwaren arbeid zijner kameraden, onwetend aan den Landheer verkocht, die nu als een groot-industriëel de bevolking zijner gewesten uitbuit. Deze tragische schuld is door Lucas zelf het eerst gezien. Zij maakt hem onmachtig om met vrouw en gezin te profiteeren van het geld, dat de vinding hem heeft opgebracht, weerstandsloos tegenover de verbitterde bevolking, die hem te lijf wil. Als een gebroken man is hij thuis gekomen van de voltooiing van zijn werk - het mooie tafreel op de trap -; den dood heeft hij gezocht op de bergen, waar geesten en ondieren spoken - de onzuivere herinnering aan slechte Hauptmann-romantiek -; machteloos laat hij zich heen en weer sleuren door de menigte met pieken en bijlen - het prachtig door den auteur in scène gezette oproer-tooneel. Hokus pokus van een ziend-geworden meisje lost de tragische schuld op in een ‘Dageraad’. Voor de zooveelste maal zien wij een beeld aan de hand eener vrouw naar Nergenshuizen wandelen, waar alles zooveel anders is dan in deze wereld. Een beetje nuchter vraagt men zich af, hoe zij aan een tweede ontbijt zullen komen? Wat Heijermans óók in Hauptmann's Verzonken Klok heeft bewonderd, is de gelatenheid van den man, die sterk in zijn taak staat, tegenover vrouwentranen. Schreien van vrouw en kind om een boterham mag den held niet roeren en vermurwen. In De Opgaande Zon is het zelfde element. Maar doet het niet verwonderlijk aan, dit zoo uitdrukkelijk te zien vooropgesteld en met veel sentimentaliteit omhangen? In de orde van gedachten die helden schept, spreekt dit immers allereerst vanzelf! Men behoeft ‘hoogere dingen’ niet toe te lichten door de lagere, in contrast, te laten zien. Hoe erdenschwer is Heijermans' heroiek! Doch hij zal die zwaarte te boven komen. Met hoeveel verheuging hebben we bevestigd gevonden: Eva Bonheur, de Jasper-figuur, is van lèter datum, hoewel vroeger vertoond, dan Dageraad. In Jasper is geen halfheid. Midden in zijn naturaliën, zit hij midden in 't heelal. En als de klanten niet koopen, en als een beminde dochter het kind eener schijn-liefde verwacht, zit Jasper midden in 't heelal onder zijn triomfanten glimlach, waarom wij hem liefhebben. {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, zelfs dit zelfportret, het laatste, heeft den realistischer! Heijermans niet overwonnen. We hebben veel overbodige dingen en zelfs smakeloosheden op den koop toe te nemen. De sireene eenvoud is er nog niet. Maar Heijermans staat eerst in het begin dezer nieuwe periode van zelfontginning en zal leeren zijn goud te louteren om eigen bevredigings wil! Men heeft de tooneelspeelster Betsy Ranucci-Beekman aangewreven in rancuneusen opzet een tooneelstuk geschreven te hebben ‘tegen’ een bepaalden directeur, onder wien zij vroeger heeft gewerkt. Indien er iets waar is van deze bewering, heeft het kwaad zichzelf gestraft. Het frissche, kleurige werk van mevrouw Ranucci (reeds van vroeger al schrijfster van Sirocco sympathiek bekend) heeft geleden door den toeleg, alle schuld voor den ondergang van een meisje-dat-zoo-graag-actrice-wil-worden den vertoonden tooneeldirecteur aan te wrijven. Alle meisjes willen zoo graag actrice worden. En men zegt, dat ook tooneeldirecteuren iets menschelijks hebben. Dit menschelijke te stellen tegenover die dringende begeerte, ware de opgaaf voor een drama van grooter allure dan mevrouw Ranucci aan Monsieur le Directeur heeft weten te geven. Toch is er velerlei te waardeeren: levendige milieu-teekening, pittige dialoog, het geestige figuurtje van de kleine actrice, die, in ‘wilde echt’ levend met een collega, zich toch als fatsoenlijke vrouw handhaaft tegenover den satyr-directeur.... trouwens, er wordt geen poging gedaan haar in verzoeking te brengen. De hoofdzaak haperde op - rancune? In elk geval is de interessante menschelijkheid van ‘Monsieur le Directeur’, die een groot man en een ijdel man, en een zwak man, en een charmeur moet wezen, een gecompliceerde figuur in een eigenaardig milieu - Don Juan door sirenen omzongen - er matig bij weggekomen. Wanneer mevrouw Ranucci weer eens haar frisch talent besteden wil aan een tooneelstuk zonder ‘bedoelingen’, zullen wij ons verheugen. Phyllis van Mr. C.P. van Rossem is een handig geschreven amusementsstuk, naar Fransch model. Het verhoudt zich tot echte Fransche kunst als een Lodewijk-gevel op de Heerengracht tot Versailles. De Holländers, heeft eenmaal een reizend Franschman gezegd, onderscheiden zich door een zekere linkschheid, waarmede zij Fransche stijlen toepassen. Men moet erkennen dat Mr. van Rossem ook de linkerhand, waarmede hij schreef, goed heeft geoefend. Rijker, beter, gelukkiger, almetal, worden wij door dezen handigen namaak niet. De auteur zal zeggen, zoo iets ook niet te bedoelen. - Waarvoor schrijft hij dan? Indien 't was om het genoegen van succes, heeft hij zijn deel rijkelijk ontvangen. {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} Muzikale kroniek door Constant van Wessem. Tagore-muziek. Geïsoleerd beschouwd bestaat er geen ‘Tagore-verschijnsel’. Het ligt te waarachtig in den tijd zelf om het te binden aan eenig begrip van ‘mode’, en het is maar ten deele waar dat Tagore zoo'n groote aandacht niet tot zich zou hebben getrokken als hij niet aanspraak op wereld-erkenning had gekregen door het winnen van den Nobel-prijs. Alle tijdstroomingen vinden hun afgod. In de periode der occulte inwerkingen was het Maeterlinck, dien de latere critiek, een weinig te onrechte overigens ‘de Shakespeare van de snobs’ heeft genoemd (hij schreef toch ook dat zuivere drama ‘Monna Vanna’?) Thans komt Tagore, om in hem den Oosterschen geest te kunnen huldigen, waarheen onze Westersche intenties in hun drang naar een verzuivering en verfijning ook van de levens-nuance, alsof zij er een renovatie van verwachten, zich bestendiger gaan richten. Ons modern heimwee naar het Oosten. Een der middelen, waarmede men deze gebieden zocht te ontsluiten was b.v. de theosofie. Toch hebben de middeleeuwen in hun plain-chant al een ‘silence de la musique’ gekend. Het Oostersch-geatmospheerde heeft een kring van muziek rondom zich, waar wij haar meer mythisch (alsof een legendarische prins een wonderlijke kosmische harp bespeelde) dan reëel aanvoelen. Alle mystiek wil de fantasie van ‘het zoet geluid’, dat de winden over de velden en de bergen stooten, en de korte zingende uitingen van Oostersche wijsheid en poëzie houden zich zoo nauw aan een wezen der muziek, dat wij haar als het ware hooren meezingen onder het rhythme van het gesprokene. De magische Chineesche formules werden gezongen, en in alle Oostersche taal is dat wonderlijke, dat zich zingen laat. Daar vinden wij, Westerlingen, Tagore. Hij representeert een Oostersche poëzie en wijsheid. Hier is een dichter en een philosoof. Zoo staan onze ontvankelijke intenties, die reeds de Chineesche verzen o.a. in Fransche vertalingen genoten en ons op het ‘recitatief’ lieten terug-inspireeren in de muziek (zooals bij Debussy en Gabriel Fabre) voor een nieuwe uitleving van hun drang naar een meer kosmische aanvoeling en beleving van het heelal en de aarde en wat daarop beweegt, leeft en zingt. Tagore roept tot een {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} onbekenden God: Maak mijn leven recht als een rieten fluit en vul het met muziek. Is er doordringender aanvoeling om geïnspireerd te worden? Meer dergelijke uitingen bevat het zoo harmonieuze werk van Tagore. Een geheele muziek-wereld, die dood liep in het formulisme kan thans eindelijk het aangezicht ergens anders heen wenden. Zoo schept men de Tagore-muziek, die in Nederland reeds zooveel componisten vond. Ik noem deze Tagore-muziek in verband met de liederen voor orkest, die Jan van Gilse op zulke teksten schreef. Ik noem ze hierna ook nog in verband met afzonderlijke composities van Zweers, Bertha Koopman, Daniël Ruyneman, Mevr. Beyerman-Walraven en anderen. De Tagore-liederen van Jan van Gilse, een drietal uit de Gijanteli (wijzangen), op Duitschen tekst, werden reeds eenige malen uitgevoerd, laatst nog met Gertrud Förstel in de zang-partij. Van Gilse's muziek heeft als al deze Nederlandsche pogingen (met buitenlandsche ben ik nog niet bekend) een eigenaardig mankeeren der scheppende fantasie zoodra zij het reëele toon-systeem van ons Westerlingen, in een klankkleur of een stemming zocht op te heffen tot een vrijere harmonie en een subtieler klankenbeeld. Het zijn steeds die wankele, vaag geïnspireerde ‘stemmingen’, doch nooit het eenvoudig ontroerende van een diep-ontsprongen simpele uitzegging. Nooit iets als de eenvoud van het vuur zooals dat zich in het vlammengolvende van een Indische kris liet vasthouden. Weten al deze componisten wel dat zij met een magie probeeren te spelen, die al sinds eeuwen het evenwicht van het Oostersche ziele-leven beheerscht en die zich in Tagore nog weer eens op een andere wijze uit, doch zijn contact nooit kan verlaten? Men zou meer geaarzeld hebben voor een dilettantische verklanking van eigen fantasterijen. 1) Op het oogenblik speelt het nog niet waarlijk ontroerde Europa, nog niet eenvoudig kosmisch kunnende beleven, met wat het in zijn oogen de Oostersche vreemdheden noemt, en al erkent men de wijsheid der Chineezen, voor de rijke en bloeiende muziek-sfeer der Indische dichters staat men nog als buitenstaander. Daar blijven alle eigen verklankingspogingen nog stumperig bij. Zuiverder is de weg, die Debussy en de jong Fransche muzikale kunst gaat naar een uit evolutie geboren fijnere nuance en een meer voltooide gevoelssfeer. Dirk Schäfer. Vermeldenswaard is de wederverschijning van Schäfer in onze muziekwereld na een langdurige en naar men verneemt, gevaarlijke ongesteldheid. De kunst van Schäfer deed ons thans de ontroering der wedergeboorte gevoelen. Welke horizonten heeft deze mensch in een toestand van absolute {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} onderworpenheid aan de physische realiteit in den geest open gezien, dat hij er in zulk een stilte van kon spreken in zijn vertolkende muziek? Het klavier werd onder zijn vingers materie-loos. Ragfijne Couperin-stukjes, een enkele geste in muziek uit het gestyleerde leven der 18e eeuw speelde hij; Bach klonk in de Goldberg-variaties door Schäfer gespeeld als de innige vroomheid die buiten alle protestantisme, waartusschen zij aanvankelijk geleefd had tredend, de grenzen deed wegvallen tot directe ontmoetingen tusschen God en de ziel; en we voelden hoeveel Schäfer hierin juist van zich zelven gaf, hoe juist het stadium, waarin de geestesgroei van Schäfer was gekomen hem dit tot geheel rustige zelfbekentenissen maakte. Wij zijn hoogst gespannen op de rest eener reeks klavier-avonden, die Schäfer met het hier bedoelde eerste concert begon. Zoo zelden ontmoeten wij kunstenaars, die ook met de ziel iets bereikt hebben dat in hun kunst reflecteert. {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} Belgische oorlogsboeken door André de Ridder. VII. Een Belgisch Volksvertegenwoordiger in Italië. Jules Destrée: En Italië avant la guerre. (1914-1915.) - En Italie pendant la guerre. (Mai 1915-Mai 1916.) - (2 deelen bij G. van Oest & Co., Parijs en Brussel, 1915 en 1916.) De deelneming van Italië aan den wereldoorlog behoort tot de verrassendste en verheugendste feiten van dezen tijd: men kan deze als eene der weinige idealistische uitingen van onze moderne geschiedenis boeken, als een zuivere, geestdriftige uiting van een schoon menschelijk gevoel. Want de Italiaansche regeering vermeed den oorlog. Bezield door een meer dan voorzichtig beleid en een schier dubbelzinnige neutraliteitspolitiek, heeft het Romeinsche Kabinet alles aangewend wat in zijn macht lag om geen deel aan den oorlog te nemen, en om zich bij voorbaat, en zonder gevaar, door een behendige diplomatieke taktiek, de vruchten te verzekeren, welke Oostenrijk het aanbood in de tuinen van Trentino te plukken. De langdurige onderhandelingen - zooals ze ons door het ‘Libro Vrede’ omstandig worden medegedeeld - hadden velen onzer zelfs zeer antipathiek gestemd, droevig om het weinig eerbare van dat aarzelend gesjacher om machtsuitbreiding; een zeer verdacht ‘sacro egoismo’ leidde het niet zeer verheven koopmansachtig bieden en dingen van Sonnino's regeering, en heel het eindeloos geredetwist over compensaties en concessies, als tegenwicht voor Italië's onzijdigheid. Zoo vast stond het goevernementeele inzicht om den vrede te bewaren, na uit een eventueele oorlogsbedreiging 't meeste profijt te hebben getrokken, dat het ‘Groenboek’ niet anders kon dan deze zwakke zijde van Sonnino's politiek onbewimpeld bloot te leggen: wie die onderhandelingen leest, doet de overtuiging op, dat Sonnino liefst persoonlijk van alle interventie zou hebben afgezien, indien Oostenrijk de eischen van Italië zou ingewilligd hebben. Doch bij deze gelegenheid heeft de stem des volks luid gesproken. Het {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} is het Italiaansche volk zelf, dat den oorlog heeft gewild en met kracht en gloed zijn nationalen wil aan zijne regeerders heeft opgedrongen. De Italiaansche socialisten hebben niets nagelaten om zich tegen die oorlogszuchtige stemming te verzetten, doch ze hebben zich gewonnen moeten geven. Ook de regeering heeft gevoeld, dat zij niet langer meester was, om de strooming der massa te bedwingen, en heeft dan hare politiek gewijzigd. Zoo kan een donker doek den dag niet buiten sluiten, die licht. België's martelaarschap is een der prikkels geweest, die het impulsieve gevoel der Zuiderlingen wel het scherpst tot verontwaardiging en medelijden opgezweept hebben. Het Volk houdt van Recht. Het lijdt diep onder het verbreken van het gegeven woord, het gruwt van het schenden van de algemeene wetten van rechtvaardigheid en menschelijkheid. Het groote volkshart wordt licht vermurwd en komt dra in opstand, waar het een zwakker wezen onverdiend lijden ziet. Zijn gevoel redeneert niet, wikt en weegt niet, gedoogt geene halfslachtigheid: het spreekt zich zeer formeel uit, soms zonder mate en al te eenzijdig. Waar het België's rampzalig lot gold, waren deze ergernis en dit mededoogen maar al te gerechtvaardigd, van den beginne af, en de Duitschers deden later niets om dit verbolgen gevoel te stillen of te keeren. Ze stapelden den eenen aanslag op den anderen. Ze lieten geen medelijden sluipen in hunne oorlogsvoering, en kenden geen ontzag voor de overwonnenen. De haat tegen de Duitschers hoopte zich heel langzaam in de Italiaansche harten op: hij steeg niet als een stormvloed, met beukend geweld, die ineens de grenzen overspoelde. In den beginne was de afkeer nog aarzelend, schuw; men geloofde nog niet aan al het ontzettende, men trok den invloed, dien men zou kunnen uitoefenen, in twijfel. Heel geleidelijk slechts werd het volk bewust. Maar dan steeg de haat, in korte maanden, heel hoog. Wat men eerst weiger wegdook en nog niet openlijk uitspreken dorst, dat ontvouwde men nu, de eene voor den andere, met minder schroom, al heftiger en heftiger, tot men het uitte in zware woorden van hoon en galmen van wraak. Vele Belgen hebben op die keering van de Italiaansche volksstemming een zeer beteekenisvollen invloed gehad; de geschiedenis zal het later uitwijzen. Ze hebben een echten kruistocht gepredikt, België en de Entente ten bate, sprekend tot het licht-ontvlambare gemoed der Zuiderlingen, hun warm en door lijden verinnigde en door toorn versterkte woord. Maeterlinck ging te Milaan, Rome, Napels en Florence - in December 1914 reeds en in Maart 1915 daarna nog - rijn droeve ontzetting belijden, en omdat hij in Italië zoozeer geliefd wordt, aanzien als een der leiders der hedendaagsche gedachte, als een apostel van vrede en plicht, wist hij bij velen wakker te schudden het geweten, dat nog niet goed ontwaakt was; omdat hij slechts kwam met woorden van bedrogen liefde en opstandig menschelijk gevoel, en omdat hij, die een wereldburger is, een der begeesterdste droomers van de nieuwe toekomst, er verscheen, zooals iemand wiens kleed is stuk getrokken: met de flarden van zijn gehoond ideaal en de uitgerafelde webben van zijn schoonen droom, en aanklagende {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} met bewuste, scherpe stem de schaamtelooze gewelddaad van het machtige Duitschland tegen het kleine, edele België. George Lorand, liberaal afgevaardigde voor Virton in onze Kamer van Volksvertegenwoordigers, die aan de universiteit van Bologna gestudeerd heeft en dus het Italiaansch met de radde vlotheid en de uitbundige welsprekendheid van een geboren Piëmontees hanteert, trok van stad tot stad, nooit de taak beu, nooit moedeloos, om het geschonden vaderland te verdedigen. Ook de katholieke leider Melot ging door Italië op reis, om het zaad van zijn woord te werpen in de broeiende voren van het schiereiland, en Emile Van der Velde hield enkele lezingen. Maar na Maeterlinck, heeft niemand meer bijval geoogst dan Jules Destrée, de bekende socialistische partijman en schrijver, politicus en kunstenaar gelijktijdig, die van den beginne de ‘union sacrée’ met veel rechtzinnigheid geëerbiedigd en onvermoeibaar voor zijn land geijverd heeft, in Italië en England; onlangs is hij door de Belgische regeering als gevolmachtigd gezant naar Sint Petersburg gezonden geworden, met de hoop dat hij in de harten der woeste maximalisten een weerschijn zou laten lichten van die liefde en dat mededoogen, welke hij bij de Italiaansche menigten en partijleiders te ontgloeien wist, ten voordeele van onze lijdende bevolking en ten gunste van ons miskend recht. Vóór den oorlog sleet hij een evenwichtig bestaan, als politiek leider zeer gewaardeerd - sprekende een meer dan populair-schimpende en demagogisch-nederige taal -, als kunstkenner en schrijver zeer geliefd, in zijn boeken vooral samenvattend de indrukken van zijn rustig en sierlijk bestaan, zijn reis-impressies, zijn kunstaanteekeningen. Toen hij uit België verjaagd werd, ging hij naar Italië, om er zes maanden lang, van stad tot stad, ook in de kleinste, over zijn gemarteld België te spreken en voor de zaak van het Recht te pleiten. Ik ken Destrée: hij is een uitstekend redenaar, met veelzijdige begaafdheid; hij weet het volksgeweten door zijn luid-bonkend en fel-schimpend woord in rep en roer te zetten, zooals hij, door zijn literair-dichterlijke en fijn-beeldende taal, het volk weet te treffen in de innigste onderlagen van zijn hart. Zijn stem beklimt al de sporten van de ladder, en zijn hoekig en bonkig-leelijk wezen mimeert de hevigste wisseling van stemming met rappe gevoeligheid. Hij is een der weinigen die op het Forum spreken kunnen, tot Italianen van de oude Republiek. In een land waar het woord nog een zeer intense waarde bezit, heeft hij een overtuigenden invloed weten uit te oefenen. Te meer daar hij socialist was, en als socialist zich tot de Italiaansche massa wendde. Hij heeft niet alleen gesproken tot het volk; hij heeft vele partijleiders bezocht, met allerlei intellectueelen omgang gehad, geredetwist en gedebateerd met wie maar wilden, en als een mol heeft hij helpen graven de ondergrondsche gangen waardoor het stille water des gevoels heeft gevloeid, tot den dag der openbaring, wanneer het als een klare straal naar boven heeft geweld. Over zijn verblijf in Italië heeft hij twee boeken gepubliceerd. Het eerste gaat van November 1914 tot Juni 1915, van het oogenblik van Destrée's {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} aankomst te Venetië tot op den dag van de oorlogsverklaring aan Oostenrijk, het tweede van Juli 1915 tot Augustus 1916, wanneer Italië ook met Duitschland brak. Het zijn kostbare documenten. Men volgt er al de keeringen en wendingen van de openbare opinie en van de regeeringstaktiek. 't Is alsof men te Venetië of te Rome leeft, te midden der koortsige drukte, de angstige afwachting van het noodlottige gebeuren, het stijgen der gebeurtenissen. Men leert er de leiders des lands kennen, men ziet de bekende gestalten van ministers, advokaten en generalen voorbij trekken, - en boven het tragische gewoel der menschen en de spanning van hunne ziel, schijnt de warme zon in den hard-blauwen hemel en luwt de geur van rozen en violen, bloesem en ooft, terwijl het blauw-groen water der Adriatische Zee droomt in de baai van Torente of in een Venetiaansch meer.... Acht en zeventig hoofdstukken van den meest verscheiden aard en de meest uiteenloopende strekking leiden ons het Italië van den oorlog binnen..... Destrée was een bekende in dat land. Hoe dikwijls bezocht hij het vroeger, op zoek naar schilderachtige impressies en tuk op kunstontroering? Het moet een vreemde, pijnlijke indruk zijn geweest voor hem, die pas van zijn geboortegrond was verjaagd, wiens hart vol rouw en angst en droefenis was, te treden in de bittere weelde van den Venetiaanschen herfst, en te varen tusschen de verlaten paleizen, op de doode wateren, waarboven de dreiging van het lood reeds woog, triestig als de grijze hemel, in de sombere Novemberdagen van den eersten oorlogswinter. Als men op zoo'n oogenblik terugdenkt aan het verleden, en aan de andere uren welke men hier sleet, in weeldevolle rust en innige aangedaanheid van dichter, in vroom genieten van wegbrokkelend stedenschoon en fijnzinnige kunst van vroeger, en men nogmaals Sint Marco betreedt, vol wijding doch vol vrees reeds om de vernieling welke plaats zou kunnen vinden, terwijl men nog het vizioen der puinen van eigen steden en dorpen in pijndoende oogen draagt, 't moet zijn een vreemd gevoel van leegte en onzekerheid, en fijn-fel een ontzettend moment van gelaten smart en ijdelen weemoed. Zijn politieke taak verblindt Destrée's oogen niet, al is hun blik verinnigd, en veel droever dan vroeger; hij geniet, met den overspannen wil van iemand, die van niets meer in de toekomst zeker is, van zijne laatste Italiaansche dagen: hij aarzelt niet den gewijden heuvel van Assisi te beklimmen, naar de snikkende tonen der mandoline te luisteren, naar de marionetten van Palermo te kijken, en zich met de bloemenfeeërie der Toskaansche hellingen te beroezen. Al schrijft hij vlug zijne dagelijksche ervaringen neer, zijn pen heeft veel bewaard van hare vroegere lenigheid en kleur, en 't zijn evocatieve decors, welke hij rond de medespelers van het drama optoovert. Hij heeft Rodin en Maeterlinck ontmoet, Ferrero en Barzini, Mussolini en Turati; hij heeft met de Generaals Cadorna en Porro gesproken, en hij is de bevrijde aarde, voorbij Udina, gaan bezoeken; hij heeft de Italiaansche troepen aan 't werk gezien. Tusschen zijn twee Italiaansche reizen, heeft hij eenige weken of enkele dagen gesleten te Londen en te Parijs, te {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} Nizza en te Lauzanne, en eenige uren aan den Yser, op eigen vadergrond. Hij heeft dus veel te vertellen, allerlei dingen, omdat hij een geoefend getuige is, en omdat het toeval hem in de gelegenheid heeft gesteld om veel te reizen, veel te zien, veel te hooren. Hij deelt ons alles vertrouwelijk mede, in vlugge, rake, levendige bladzijden, die boeien van 't begin tot 't einde - zooals alles ons boeit, dat ons, met wijs inzicht en niet vertroebelde gevoeligheid, nader brengt tot het voor de meesten onzer zoo geheimzinnige leven van dezen zoo gruwelijken en zoo schoonen tijd. VIII. Een Diplomaat. Baron Beyens, L'Allemagne avant la guerre, Les causes et les responsabilités. (G. van Oest & Cie, editeurs, Paris et Bruxelles.) Baron Beyens was gevolmachtigd gezant van België te Berlijn, de twee laatste jaren vóór den oorlog; deze beroepsdiplomaat heeft daarna in oorlogstijd, de belangrijke functie van minister van Buitenlandsche Zaken in het Belgisch Kabinet bekleed, en met veel bijval. Men waardeerde hem zeer, om den gematigden omvang van zijn plannen, het louter Belgisch-gezind en voor de rest zeer voorzichtig karakter van zijn beleid, dat geenszins op grootsche, doch voor een klein volk zeer gevaarlijke avonturen tuk scheen te zijn, en zakelijk, breedzinnig onze lotsbestemming - op zekere wegen - besturen wilde. Hij heeft den keizer en zijn familie, de meeste vorstelijke personen, de ministers en politici en diplomaten van het Keizerrijk van zeer nabij gekend; hij heeft het Berlijnsche leven medegeleefd, de Duitsche politiek ernstig waargenomen en grondig bestudeerd, in allerlei middens. Hij kent al de medespelers en de verschillende programma's, openbare en geheime, van de staatkundige ‘Bühne’. Het zijn dus de indrukken van een betrouwbaren ooggetuige, welke hij mededeelt, en de meeningen van een geoefend criticus, welke hij in zijn merkwaardig boek samenvat. Een zeer merkwaardig boek, dat ik als Belg met rustige voldoening las: een troost zoo'n boek van iemand die weet, en die bescheiden zijn meening zegt, kalm te midden van het drukke en dwaze geharrewar van duizenden koffiehuis-diplomaten en kamer-strategen, wikkend en wegend zijn woorden en bewust van de belangrijkheid van zijn getuigenis. Het is een gewichtig document, een van de meest omvattende van de honderdtallen, welke men in de Entente-landen in het licht zond. Zijn toon is zeer waardig: de toon van een beschaafden, veelzijdig ontwikkelden, evenwichtigen mensch. Hij scheldt niet met dom-hoonende woorden of onmachtig-schamperen spot, gelijk de eerste beste kwajongen, op het land waar hij jaren lang, in dienst zijnes vaderlands, de gastvrijheid {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} genoot en het leven van alle belangrijke Duitsche kringen heeft gedeeld. Hij tracht bijv. niet den keizer belachelijk te maken, hem als een van grootheidswaanzin bezeten maniak of als een fatterigen komediant te schilderen, met caricatureele driestheid en onbekommerdheid; of ook wil hij niet in alle Duitschers monsters of idioten zien. Hij erkent hunne gaven, waar hij meent ze te hebben ontdekt. Hij kijkt zich op de Duitsche politiek niet blind, houdt integendeel zijn hoofd koel waar hij hare waaghalzige lijnen volgt op de hoogte der imperialistische bergen, doch laat niet na, in 't voorbijgaan, te wijzen op het grootsch-nationalistische, durvende en stoute van Duitschland's eisch naar macht, invloed en meezeggenschap. Hij heeft zijn plicht gedaan, die was van goed te hooren en goed te kijken. Hij heeft zijn oor aandachtig te luisteren gelegd op den bodem van Germania, die daverde, tot in zijn ingewanden, van het dof geweld der machines en waarop zwaar en log de botten der staag-gedrilde legers dreunden, en sporen en sabels rinkelden, terwijl op de scheepswerven onophoudelijk het geklop der hamers op stalen platen viel, en nieuwe locomotieven op alle sporen floten: de aankondigende geruchten van den huidigen storm; en zoo heeft hij ook met schranderen blik de breedte van het panorama der Duitsche imperium-politiek overschouwd, duizelend meer dan eens, met schrik bevangen en regelmatig aan zijn regeering de dreigende voorteekens meldende. Deze diplomaat heeft veel psychologisch inzicht. Hij gaat heel gewoontjes zijn weg, maar speurt aandachtig rond, overweegt en mijmert en laat zich niet licht door den schijn verschalken. Zonder gewichtigdoenerij en zonder te voeden de pretentie van een grooten menschenkenner te zijn, terwijl de eerste rollen op het voorplan rumoeren, wandelt hij bescheiden en toch zwierig door de diplomatieke salons, op zijn hoede. Hij kent zijn Pappenheimers en weet hoe mooi en belangwekkend de maskers zijn, welke ze dragen: doch hij vond het middel om achter het masker van de heerschers te turen en de echte uitdrukking van hunne facies te lezen in hunne al te glimlachende of al te onverschillige gelaatsuitdrukkingen. Hij bluft niet, dringt niet naar voren, stalt zijn wijsheid niet uit. Zijn boek dient hem niet tot zelfverheffing, en zoo moet ook zijn zending geen spel van ijdelheid zijn geweest. Hij houdt het beste en pittigste van zijn indrukken en stemmingen weigerlijk gedoken, en weet dat wie niet als eersterangs acteur al de aandacht op zichzelf te vestigen wenscht, beter in de gelegenheid is om het bonte spel der diplomatieke comedie te volgen. Ik geloof dat zoo we zoo spoedig met onze mobilisatie klaar zijn geweest, en ons leger en onze militaire inrichtingen toch min of meer in gereedheid hadden gebracht, tegen het allerlaatste oogenblik, we veel daarvan te danken hebben aan Beyens' helderziende aandacht. Hij is eenigszins moralist, op zijn manier, heel rustig, heel gematigd, en speelt een beetje son petit Saint-Simon: het misstaat hem niet. De portretten welke hij van Willem II en zijn gunstelingen schetst, munten uit door hunne kordate levendigheid en hunne bondige expressiviteit. Ze werpen veel licht af, op politiek en leven. Ze stemmen tot nadenken. Ze zijn diep- {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} menschelijk. Wellicht teekende Beyens ze niet zonder weemoed na, en niet zonder een glimlach. Zijn keizer-portret getuigt van veel doorzicht en veel bezadigd levens-oordeel. Toch is 't niet mat; diepe, doffe kleuren schemeren op den wand achter de stalen wapenrusting van den veroveraar, en bleeke en roode tinten spelen op zijn streng gelaat. Baron Beyens belijdt den eersten gunstigen indruk dien de Keizer maakt op al wie hem nadert. Willem II heeft een zeer vluggen, misschien oppervlakkigen geest, die gemakkelijk van 't eene onderwerp op 't andere stapt, en zeer snel assimileert; hij bezit ook een natuurlijke welsprekendheid, veel gloed van woord; zijn gelaat is wisselend, expressief, door een paar prachtige oogen verlicht. Een gevaarlijk prater voor wie aan zijn rechtzinnigheid niet te twijfelen durft. De keizer heeft heel veel zelfvertrouwen en een licht geraakten onafhankelijkheidszin. Hij eerbiedigt het verleden, de traditie, den godsdienst en haat al wat aan socialisme of vrijdenkerij raakt. Hij houdt van het leger, doch heeft geen echte soldatenziel. Jong zijnde gedroeg hij zich voorzichtiger en gematigder dan nu. Met de jaren is zijn trots zeer hoog opgegroeid, met de welvaart van Duitschland mede. Hij is altijd oorlogszuchtig geweest, doch heeft zijn veroveringszucht lang betoomd, omdat zijn uur niet gekomen scheen. Zijn roemzucht, zijn verknochtheid aan zijne dynastieke belangen, zijn geloof in Duitschland's suprematie, zijn vaderlandsliefde en zijn stoute droomen van macht en heerschappij hebben hem geleid bij het langzame voorbereiden van den oorlog. De laatste jaren was zijn gezondheid zeer verzwakt, wat voor sommigen eene zedelijke degeneratie niet uitsluit. Een legende die den keizer van geen deeltje zijner verantwoordelijkheid vrij pleit. Hij is niet een willoos werktuig van de oorlogspartij geweest zooals men heeft beweerd: hij heeft zelf den oorlog gewenscht, hij heeft met voorbedachten rade den oorlog voorbereid; hij heeft lang geaarzeld, geduldig het gepaste oogenblik afgewacht maar heeft niet teruggedeinsd, toen de crisis losgebroken was. Hij zal later voor de geschiedenis de volle schuld der misdaad dragen. De keizerin, trouwe gade en moeder, onverdraagzaam-godsdienstig en reactionnair, heeft hem in zijn aanvalsplannen gesteund. Men overdrijft daarentegen de rol van den kroonprins. Deze stond strenger onder voogdij dan men wel meende en de keizer was te diep overtuigd van zijn eigen waarde en te goed van de geringe bekwaamheid van zijn erfgenaam op de hoogte, om zich door hem te laten beïnvloeden. Al de acteurs trekken één voor één voorbij: de burgerlijke leiders van 's lands politiek, Bethmann, von Jagow, Zimmermann enz. Baron Beyens gelooft in hun pacifisme, en waardeert hunne pogingen om vooral met Engeland op vriendelijken voet te leven, terwijl Frankrijk de erfvijand bleef, doch stelt scherp hun gebrek aan wilskracht en fierheid aan de kaak, waar ze slaafsch den keizerlijken wil dienden en hunne eigen inzichten verloochenden, om den meester te behagen; de militaire autoriteiten, von Moltke, Tirpitz, Prins Egon van Furstenberg, 's keizers vertrouweling, de zonen des keizers, 's keizers broer Prins Heinrich van Pruisen, Vorst von Bulow enz. defileeren door het boek. Ze staan flink geteekend, helder {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} belicht, tegen den achtergrond van het evolueerende Duitschland. Ze hebben allen hun aandeel in de wording van het monsterachtige ideaal van wereldheerschappij, dat over Europa de erbarmelijke ramp heeft gebracht, welke we nu ondergaan, alle volkeren om ter ellendigst. Beyens licht ons in over leger en vloot, over den Reichstag en de politieke partijen, over de verschillende richtingen van het wetenschappelijk, artistiek, economisch leven, over de stemming in de verschillende deelen en lagen des rijks. Dan onderzoekt hij de economische oorzaken van den oorlog. Hij scheidt zich op dat gebied van de vele politici af, die vooral in de economische conflicten van onzen tijd de oorzaak van den oorlog hebben ontdekt. Deze oorlog is niet in hoofdzaak een economische strijd voor Duitschland, maar een politieke strijd. Hij vat de verschillende gebeurtenissen samen, welke verband houden met de Oostersche quaestie en de Marokko-politiek, en welke voor zijn thesis pleiten. Werkelijk: als men die langzame evolutie van de Duitsche politiek volgt, en al die feiten en gebeurtenissen van de laatste jaren aan elkander schakelt, dan voelt men plots het onafwendbare, het noodlottige van de katastrofe. Er spreekt een diepe logica uit die korte geschiedenisjaren, er ligt een langzame groei te rijpen, met een wreede onoverkomenlijkheid. Men is niet trotsch, als men die stof mediteert: we voelen 't onheil naderen, zooals een zware storm zich kondigt, en we kunnen niets om het te weren, al ijzen we bij voorbaat, al willen we allen ontsnappen aan het gevaar. Een ingewikkelde samenhang van individueele of collectieve oorzaken heeft Duitschland voortgestuwd naar het fatale besluit, en 't kon op den duur niet meer terug, gedwongen door eigen list, eigen dreiging, eigen voorbereiding, voortgezweept door zijn razende idealen. In de ‘Conclusion’ van Baron Beyens' boek vinden we al de ageerende invloeden, al de prikkelende omstandigheden, de oorzaken en redenen zeer duidelijk, logisch en overtuigend samengevat; er ligt een zeer pakkende synthese in dit laatste hoofdstuk van zijn verheven boek. We moeten het allen lezen, om ons te overtuigen voor altoos van Duitschland's schuld, en ons te sterken in ons besef van recht, in ons besluit om te lijden en te strijden voor een Europeesch ideaal, dat met het Duitsche niet strooken kan. IX. Drie Boekjes uit Holland. Eugène Roetener, Impressions et Croquis de Hollande (1915). Les Nôtres (1915), Un homme ches les Esprits (1916). - (L.C.J. Boucher, Editeur, La Haye.) Sedert het begin van den oorlog vertoeft Eugène Roetener in Holland, en hij heeft er zich tot een onzer ijverigste publicisten ontpopt. Zijn eerste boekje heet Impressions et Croquis de Hollande, en daarin laat Roetener zich kennen als een der weinige Belgische schrijvers, die in {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} Holland vertoevende, getuigenis van hun liefde voor Holland hebben gegeven. Zooals 't voor iederen intellektueel als van-zelf sprekend zou moeten heeten, heeft hij van de gelegenheid der gedwongen ballingschap gebruik gemaakt, om oogen en ooren te spitsen en zoo grondig mogelijk het land te leeren kennen waarin hij leeft, de menschen met wie hij samenwoont. Men moet wel erg verwaand zijn, of door stevige barreelen van domheid of allerkoppigste vooringenomenheid van het levende leven afgescheiden zijn, om niet te trachten, gedurende een jarenlang verblijf in een vreemd land, iets te begrijpen van de ziel van het volk, dat u gastvrijheid verleent, iets van zijn zeden en gewoonten te assimileeren, iets van zijn nationalen geest en van zijn cultuur op te vangen, en zich eenigszins aan zijn levensvormen aan te passen. Dat alles schijnt dood-gewone plicht te zijn, en een onoverkomelijke vorm van belangstelling en levenswil. Toch denken vele Belgen er heelemaal anders over. De door de ‘Telegraaf’ uitgegeven ‘enquête’ En Hollande, pendant la guerre is wel zeer leerzaam, in verband met de hier besproken onverschilligheid: een onverschilligheid die tot volslagen blindheid leidt en de meeste vreemdelingen tot heel onrechtvaardige beoordeeling en caricaturaal-potsierlijke opvattingen verlokt. De Belgen hebben hier te lande, in den Haag wel allermeest, ‘coteries’ gevormd, groepen van Belgen die alleen met andere Belgen omgang hebben, en zoo weinig mogelijk verband met het uitheemsche element onderhouden. Onder elkander zijn ze nooit over het verlaten land uitgepraat, jammeren ze onophoudelijk over het onuitstaanbare verblijf in den vreemde, en zoo schoon is hunne herinnering, zoo grievend hunne spijt, dat ze niets van het hun omringende met klare oogen en onpartijdig inzicht beschouwen kunnen. Zoo is de ballingschap geheel en al verloren tijd voor hen, een reeks dorre en nuttelooze jaren van verveling en heimwee. Ze kennen niet de vreugde der ontdekking van een nieuwe wereld, een nieuwe cultuur, een nieuwe taal. En de meesten hunner smalen genadeloos op een land en een volk, waarvan ze niets van het eigen leven kennen, omdat ze zich niet de geringste moeite gegeven hebben om het moeilijke geheim te ontraadselen, dat rassen en naties scheidt. Niet alle landgenooten hebben zich dien blinddoek rond het hoofd gebonden - en 't is een groot geluk. De oorlog heeft vele Belgen tot expatriatie gedwongen, die anders heel gemoedelijk al hunne dagen in het eigen vaderland zouden hebben gesleten, niets merkend van den Chineeschen muur, die voor velen hunner den horizont van hun geestelijk leven volstandig afsloot. We waren erg ‘casanier’ en erg traditioneel, aan huis en kluis gehecht, aan land en stad verkleefd, aan al onze gewoonten en gebruiken verslaafd. Vruchteloos heeft Leopold II, zijn leven lang, voor de ‘expansion belge’ geijverd, onze jongens tot emigratie aangespoord, onze handelslieden naar de koloniën gewezen, naar al de nieuwe landen, die in de wijde wereld open liggen, vrij en rijk. België stond veel te apart in de groote internationale beweging, lag van de branding te ver. De oorlog moet veel aan die oude toestanden veranderen; laten we hopen dat de sterke golfslag voor goed de enge dijken zal doorgebroken hebben, die ons van de rest der {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} wereld scheidden, of slechts den toegang der waters van de wijde zee door smalle kanaaltjes en hooge sluizen mogelijk maakten. Vele Belgen hebben nu, jaren lang, in Engeland, Frankrijk, Holland, Amerika en elders gehuisd, gewerkt, geleerd, en zijn er in een groot, modern leven deelachtig geweest; de oorlog heeft ons allen van het veilig eilandje gestooten, waarop we te droomen of te feesten zaten, en wellicht zullen we nu voor het wijde water minder bang zijn, minder angstig om nat te worden, in de aanspoeling van de tij. Ik geloof dat onze kunstenaars vooral veel zullen geleerd hebben in het buitenland, en bezig zijn een belangrijke evolutie door te maken. Onze schilders toonen de sporen van de nieuwe lente het duidelijkst, en hunne doeken zijn nat van sap en zeef, en van nieuwe kleur, en dragen de nieuwe lijnen en vormen met overmoed. Ook onze dichters hebben een anderen stemklank, dieper, voller, menschelijker reeds, zoo de eerste geluiden ons niet bedriegen.... Is dit alles uitweiding? Ik wou den heer Roetener loven omdat hij in zijn werk zooveel waardeering voor Holland heeft durven belijden, en er geen vreemdeling heeft willen blijven. Niet dat zijn boekje volledig is, of zeer kostbaar als gids door Nederland's leven. 't Is slechts een stil liedje, bescheiden van toon en sober van woord, maar zeer gul, hartelijk en eenvoudig. Hij schonk zijn boekje als huldeblijk weg, stil ontroerd door Holland's liefdevolle gastvrijheid, door den troost en den steun, welke het bood in het zware uur onzer beproeving. Hij bedoelde het ook als een hulde aan de Koningin van het vriendelijke volk, en haar minzaam gelaat begroet ons op het omslag van zijn eerste werkje, zooals het stoer en betrouwvol gelaat van Vorst Albert ons op zijn tweede boekje begeesterend tegenblikt. Is zijn bundeltje dus het werk van een verlustigden toerist? Al onze bevindingen zijn vertroebeld door het ongeluk dat over ons land, onze broeders en onszelven kwam, en dat het ons onmogelijk maakt kommerloos en onbevangen van het nieuwe schouwspel te genieten, en ons louter door gewone nieuwsgierigheid te laten leiden. Er is een heimwee, dat alle vroolijke kleuren dooft, alle zoete geluiden stilt, alle vreugde tempert, en het genot schier hatelijk maakt. Roetener had vóór den oorlog het plan opgevat om naar Holland te reizen en er een bundel indrukken te verzamelen. Ik ben overtuigd dat die bundel heel anders zou geweest zijn, hadde de schrijver hem kunnen opstellen in vredeslust, dan het boekje dat het toeval hem nu te schrijven noopte. Want de schrijver kan zijn geest van den oorlogsdruk niet bevrijden, zooals niemand onzer dàt kan, nu de ellende duurt. Als hij Rotterdam ziet, denkt hij aan Antwerpen, en Scheveningen wekt het strandbeeld van Oostende op, terwijl Amsterdam gedurig Brussel in het geheugen optoovert. Zoo weeft hij steeds de draden van nu door de draden van vroeger. Hij ziet Holland door een Belgischen bril misschien, soms met rouwkleuren op vele lustige oorden, doch hij kijkt er des te scherper om, tuurt rond met gespannen aandacht. Hij heeft een optimistische natuur. Zijn treurnis versuft hem niet, dooft {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} niet zijn betrouwen in de toekomst. Hij weet wel dat het leven het altijd op den dood wint, en dat de verschrikkelijke crisis toch eens moet eindigen met een nieuwe scheppingsdaad, ingang van jong geloof. Hij wanhoopt niet over zijn land, en zijn weemoed is geen zwarte smart, die hem gebogen doet gaan, voor goed geknakt. Zijn boek is aan wisselwerkingen rijk: nu grauwt de sombere schaduw der koude dagen over de wereld, dan breekt door de wolken de zachte schijn der gelukkige herinnering, en soms gloort het milde licht der hoop reeds helder.... Het beste hoofdstuk is aan Amsterdam gewijd: hij heeft kleur en lijn der vreemde, schoone stad heel goed gevat, en 't is de oude, moeë rust der grachten, naast de nog te schelle kleurigheid van den Dam, de ijdele woeligheid der Kalverstraat naast de verdofte innigheid van het Begijnhofje, die in zijn behaagvolle kleurprenten, uitstekend soms, weergegeven is. Ook ‘De Oude Molen’ verdient onze opmerkzaamheid: een lichtelijk romantische ets naar een van Hobbema's doeken. Hij onderging ook de archaïsche bekoring van Gelderland, van zijn oude torens en kasteelen. Na de Impressions de Hollande schonk Roetener ons Les Nôtres. Na den Hollandschen rusttijd, keert zijn gedachte geheel naar België terug, en in vlotten, levendigen en anecdotischen stijl schetst hij beurtelings het portret van Koning Albert, Koningin Elisabeth, Burgemeester Max, vertelt hij van het leven onzer soldaten, onzer priesters, verhaalt hij de dagen van Antwerpen's belegering, enz. Als zijn belangrijkste boek edoch, betracht ik Un homme chez les esprits, omdat het 't eigenaardigste is, en het breedst-gedachte en ontworpene. Een aangename, soms geestige verbeelding, in geleidelijken stijl. Had Roetener zijn beknopten droom tot een filosofischen roman omgewerkt, met fantastischere uitbeelding van midden, kleuriger plastiek van al de gestalten der geesten uit de onderwereld, we zouden een werk hebben bezeten, waarop Wells en Anatole France gelijktijdig met welbehagen zouden neergekeken hebben. Zooals 't voor ons ligt, weet het wijsgeerige verhaal te boeien door rake uitvinding, levendige voorstelling en gemoedelijke scherts. Wanneer men niets meer begrijpt van wat er op aarde gebeurt, kan 't nuttig zijn den geesten een bezoek te brengen; ze kunnen ons belangwekkende leeringen mededeelen, wijzen raad verstrekken, ons zekerheid geven waar we twijfelen, regelmaat stichten waar alles ordeloos in ons woelt. Roetener heeft al de voordeelen van zoo'n reisje naar de geesteswereld ingezien, en is de spoken der andere wereld over den oorlog gaan interviewen. Hij is zijn licht in het rijk van het geheim op gaan steken. De Gedachte leidt hem, sneller dan een trein, machtiger dan een fortuin, zekerder dan een gids. Hij landt wel spoedig ter bestemming aan. Wat vreemd dat verblijf der geesten! De schrijver ziet het als een eindeloos park met allerlei door tuinen en landschappen van elkaar gescheiden villas van den meest uiteenloopenden aard, de eene lachend van uitzicht, de andere somber, de eene streng van lijn, de andere wuft. De eerste geesten welke hij ontmoet, en krakeelend vindt, zijn ‘l'Esprit d'aventure’ en ‘l'Esprit d'Ordre et d'Economie’, de geest van avontuurlijk- {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} heid en de geest van orde en voorzichtigheid; ze zijn in een zeer opgewonden gesprek over oorlog en vrede, plicht en recht gewikkeld. Veel heeft de schrijver uit hun debat niet geleerd. Hij zal verder op zoek gaan, verlangend om ‘l'Esprit de Domination’, den heerschzucht, aan te treffen. Een beminnelijke geest, ‘l'Esprit de Suite’, zal hem op den moeilijken tocht vergezellen. Terwijl de twee schimmen over de Menschheid filosofeeren, wordt hun gesprek door ‘l'Esprit d'Avant-garde’ afgeluisterd, die zich driest in de gedachtenwisseling mengt en over eenheid en evenwicht met veel spitsvondigheid redeneert, met veel droefheid ook, want de menschen luisteren niet meer naar zijn ingevingen. Zijn woord heeft allen invloed op de massa verloren, en daarom is Casse-cou heel weemoedig gestemd, als een stervende god. Lang spreekt deze geest, en hij kent de wereldgeschiedenis uitstekend, en leert ons scherp nadenken over al de wisselvalligheden der geschiedenis, over toekomst en vooruitgang. Als Casse-cou neerslachtig heengegaan is, treedt l'Esprit de Lucre nader, en dan l'Esprit de Dénigrement, daarna l'Esprit de Concorde, en ze deelen allen den mensch hunne opvattingen en overtuigingen mede; de man is aarzelender dan ooit. Dan wordt hij genood op een groote bijeenkomst in het paleis van de Heerschzucht, waar de geesten dien dag beraadslaging houden; het is een wonder paleis met lift en electrische verlichting, waar een museum van alle bestaande wapenen, moordtuigen enz. ten zeerste de aandacht van den mensch trekt. De geesten zijn 't er allen over eens dat l'Esprit de Domination de machtigste geest der onderwereld is, het schoonste paleis bewoont, den doorslaandsten invloed op de aarde uitoefent. Grincheux leest eerst een verslag over de verstreken maand voor, een ongunstig verslag, want de droom van wereldheerschappij van Cesar loopt gevaar; Engelschen, Franschen, Russen, Belgen, Roemenen, Italianen enz. zijn de vijanden die de plannen van den grooten koning Heerschzucht en zijn minister Winstbejag aan 't dwarsboomen zijn. Conamore, l'Esprit de Concorde, vertegenwoordigt de oppositie in het geestenparlement: men gedoogt deze oppositie, doch ze is zonder gezag; hare woorden klinken verloren in de trotsche zaal waar de Imperialisten in meerderheid zijn. Ook l'Esprit d'Intrigue neemt het woord, gewaagt van zijn werk in de neutrale landen waar hij de openbare meening heel zakelijk bewerkt heeft, doch zonder het verwachte resultaat; de strijd wordt zwaarder en zwaarder voor de geesten, die voor de overheersching ijveren; er is iets in het geweten der wereld veranderd. De zitting duurt niet lang, want Vorst Heerschzucht heeft haast om terug onder de menschen zijn werk voort te gaan zetten. De bezoeker krijgt nog toelating om het Museum van het Ideaal te bezichtigen: de afdeeling der minderwaardige geesten, die zich op gelijk welke wijze tegen den ‘Esprit de Domination’ verzetten, de idealistische geesten, welke menschelijke gedaanten hebben verkregen om hunne zwakheid te vermommen, zooals daar zijn de Geest van Gelijkheid, de Geest van Broederliefde en andere dwaze en lichtverteederde droomers. Dat gezicht beurt den vreemdeling weer op; ook sterkt hem de wijze raad van den goeden geest Conamore, die hem uitgeleide doet, na hem den eed afgedwongen te hebben, van mede voor het heil der {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} menschheid te ijveren en den Heerschzucht en zijn trawanten te helpen overwinnen. Van de zegepraal zijn ze zeker: de menschen zullen toch eens de felle waarheid omvatten. En terwijl ze de aarde naderen, hooren ze reeds den geweldigen kreet, die stijgt, het geloei der kanonnen overstemmend: Ten dood Cesar! Vrijheid! Vrijheid!! Zoo hoopvol eindigt M. Roetener's droom. Droomen zijn troostvol en schenken zoeten wijn aan onze bedrogen bedachtzaamheid. Indien, na dezen afschuwelijken oorlog, die kreet niet overal aangeheven wordt, het geweld niet voor - of ten minste voor 'n paar eeuwen weer - ontkracht en de broederschap der menschen op kloeken grondslag van vrede, welvaart en liefde gebouwd wordt, dan zal al het geleden leed barbaarsch verkwist, al het vergoten duurzaam bloed ten onnutte zijn geplengd. Roetener heeft mijn sympathie gewonnen, omdat hij aan den schoonen droom nog gelooft. Droomers en geloovigen zijn het, die morgen den nieuwen tijd zullen inluiden in de bevlagde en bewimpelde tempels der Hergeboorte. Na een offer als het huidige kan en mag de wereld niet blijven zooals hij was, versomberd steeds door wolken, die geen bestendigen zomer gedoogen, geen zeker laleur op de wijde akkers der landen. E. Roetener heeft in Un homme chez les esprits het pittigste van zijn denken uitgeperst. Hij is een dier vrije geesten, die het tijdige met het eeuwige niet verwarren, de huidige stoornis onzer aarde van de rustige wet der werelden te onderscheiden weet. Hij bezit de sterkende kracht van den glimlach, de weldadige gave van een sceptischen en ironischen geest, de bemoedigende bewustheid van een levensdorstige overtuiging, die weet en niet vertwijfelt, die helder de moeilijkheden tegemoet ziet en toch niet aan den goeden strijd te verzaken wenscht. We zullen, meer dan ooit na den oorlog, en in het zwaarbeproefde België vooral, vele intellectueelen van zijn slag moeten mobiliseeren in den strijd tegen de zwarte geesten van de Hel. {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie Over boeken van schrijfsters. XXI. Zonnebloem, door Fenna de Meyier. P.N. van Kampen en Zoon, Amsterdam. Ik mag graag de boeken van deze schrijfster lezen, omdat ze zoo eerlijk en zoo eenvoudig zijn. Maar Zonnebloem is mij in het bijzonder sympathiek. Deze roman is het sobere, onopgesmukte verhaal van ‘droeve min’; en zoo echt vrouwelijk-fijngevoelig is Nora geteekend. Zij is een onafhankelijk meisje, zooals er tegenwoordig zoovelen zijn; zij studeert, en haar leven is vol belangen daardoor; zij kan haar uren vullen met studie en lectuur, met interessante conversatie, - en toch, toch is er in haar een heimweeachtig verlangen, een zoeken en trachten naar de liefde, naar den sullenden, zoeten vrede der liefde.... En zij hecht zich aan een jongen man, zij leert kennen ‘de liefde, die vriendschap heet’; een korte poos is zij gelukkig, omdat zij voelt gelukkig te màken; maar dan: tout lasse, tout casse, tout passe.... Voorbij gaat ook deze grootste en diepste emotie in haar leven. En hoe mooi is de stralende opgang van Nora's liefde geschilderd, en de tragische nedergang. De liefde, die niet volkomen beantwoord werd, heeft het meisje ontzenuwd. En met fijn en logisch onderscheidingsvermogen heeft de schrijfster het ontbindend proces van phase tot phase gevolgd. En de verbreking van haar verloving voelt Nora ten slotte als een soort van smartelijke bevrijding. De figuur van Charles is ons zeer goed voelbaar gemaakt door de knappe karakterbeschrijving. In schuw verlangen verwacht hij het geluk, - te weinig krachtig evenwel, naar geest zoowel als physiek, om het ooit te durven, te kunnen aanvaarden. De weemoedige bekoring, die het boek op ons uitoefent, wordt ook veroorzaakt door den welverzorgden, kieschen stijl, die zacht op ons inwerkt als een melodie in mineur. Tal van aardig gevonden gezegden verlevendigen den roman (is dit bijvoorbeeld niet goed: ‘Liefhebben, herhaalde hij, ‘dat is een mooi woord. Noor, heb je er wel ooit bij nagedacht? In 't eerste deel lief ligt al wat innig en streelend is, en in het tweede hebben al het begeerige, gretige van iemand, die iets naar zich toehaalt; of eenvoudig {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} het rustige, gelukkige bezit van wie veroverd heeft.... wat een mooi, suggestief woord!....’) Zonnebloem is een boek, waarvan Fenna de Meyier ongetwijfeld veel pleizier zal beleven. Ik verlang...... door Warda Rooze. Amersfoort, Valkhoff en Co. 1917. Er is in de pers nogal ‘gesneerd’ over dit boek. Waarom? Waarschijnlijk omdat de ‘ik’ van het verhaal den meesten recensenten zoo onsympathiek aandeed. Maar het al-of-niet-sympathiek-zijn der roman-personen is toch geen criterium van critiek. Voor de critiek geldt het alleen, of de figuur, die de auteur wou schetsen, goed en gaaf is gegeven. En is de Warda uit Ik verlang.... niet een levend vrouwtje geworden? En is haar geschiedenis niet levendig, vlot en natuurlijk verteld? Welnu, dat is het toch eigenlijk, waar het op aan komt. En bovendien, hóe frivool, oppervlakkig, grillig-sensueel, egoïst, en wat nog meer Warda ook moge wezen, een louter phantasie-product is zij niet, er zijn er zoo, dat is zeker! Enkele.... verschrijvingen, (zooals bijv. Abel Lermont in plaats van Abel Hermant; The portrait of Dorian Gray, in plaats van The picture etc.) mogen op rekening gesteld worden van der auteur vlugge, soms wat vluchtige pen. Het boek draagt, - wel wat weidsch, - als motto eenige maten uit het Adagio Sostenuto van Beethoven's Mondschein Sonate. Het Kind in de Literatuur, door F.J. van der Molen. J. Ploegsma, Zeist. Het Kind in de Literatuur.... welk een interessant onderwerp, waarin iedereen toch wel op de een of andere manier belang stelt! Het kind, zooals het gezien en uitgebeeld wordt door volwassenen, door schrijvers, die, hoezeer ook mensch geworden, toch nog iets hebben behouden van het fijne, frissche, subtiele, wat ‘des kinds’ is, - genoeg daarvan tenminste om het kindergemoed te kunnen navoelen, om den kindergeest te kunnen meebegrijpen. ‘Het kinderleven’, zegt de heer Van der Molen, ‘is een leven vol groote en kleine mysteriën.’ Dat is het inderdaad. De logica van het kind is soms verbluffend van.... onlogica; zijn phantasie is eenvoudig onbegrensd, zijn aesthetica is uiterst primitief, en zijn moraliteit vertoont nog maar zeer geringe sporen van ontwikkeling. Een groot mensch staat dikwijls ‘vreemd aan te kijken’ tegen het gedoe en het gepraat van een kind. En toch, zegt de heer Van der Molen, was de zgn. kinder-psychologie tot voor betrekkelijk korten tijd iets volkomen onbekends; in de laatste decenniën evenwel heeft men gelukkig begrepen, dat kinderen iets anders zijn dan ‘vol- {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} wassenen in miniatuur’. En sindsdien ‘is ook in wetenschap en kunst, in studiekringen en literatuur, de belangstelling in het leven van het kind belangrijk grooter geworden.’ Het spreekt vanzelf, dat, onder degenen, die het kinderleven 't best benaderen kunnen, de kunstenaars zijn, - de schrijvers vooral, - de intuïtief-voelenden, de spontaan-wetenden. En door de zorgen van den heer Van der Molen kregen wij in Het Kind in de Literatuur een verzameling karakteristieke fragmenten uit eigen en vreemde literatuur, die ons de kinderziel beter en inniger doen begrijpen, - het kind, dat nu eens himmelhoch jauchsend is, en vlak daarop zum Tode betrübt, dat zich nu eens een brutalen waaghalzigen brani toont, en dat dan weer zoo schuw en bang en overgevoelig is als een kruidje-roer-mij-niet, - een kleine eenheid-van-tegendeelen. Met veel kennis en tact, met toewijding en liefde vooral, bracht de heer v.d. M. dezen bundel samen. Wij vinden er den in Holland nog niet genoeg bekenden Franschman André Lichtenberger, met zijn fel-fijne observatie, zijn onovertroffen humor, in een zeer geslaagd fragment, dat zijn kunst volkomen typeert; Mark Twain met zijn bijna klassiek geworden Tom Sawyer, Otto Ernst met een gedeelte uit Asmus Semper, die liefdevoldoorleefde weergave van een jeugd; iets uit de Deensche en iets uit de Noorsche literatuur; en gelukkig is aan de Holländers de grootste plaats ingeruimd. (Toch had deze best nóg wat grooter mogen en kunnen zijn; tot onze spijt ontbreken hier bijvoorbeeld de namen van wie toch moeilijk gemist konden worden, als bijv. Frans Coenen, Jac. van Looy, Top Naeff, Herman Robbers, terwijl de verhouding van vijf Duitsche fragmenten tegen die van één Fransch, één Engelsch (Amerikaansch), één Noorsch, één Deensch, wel wat ongelijk is uitgevallen; misschien kunnen bij een herdruk, dien ik den samensteller ten zeerste toewensch, enkele Duitsche fragmenten door Hollandsche worden vervangen; de bundel blijft er toch zijn internationaal karakter door behouden.) Welk een voortreffelijk studietje op zichzelf is Theo Thyssen's Kees, en hoe ontroerend is, telkens weer als men het leest, het diep-gevoelige De Oudste van Ina Boudier-Bakker; en aangenaam doet het aan, dat ook Tony en Multatuli niet zijn vergeten. Over het algemeen deed de heer Van der Molen een zéér gelukkige keuze, en hoewel de stukken voor het meerendeel fragmenten zijn, zijn ze toch voldoende interessant, en kunnen zij als kleine geheelen worden gelezen. Het Kind in de Literatuur is een boek, dat velen zich zullen willen aanschaffen als een lief en waardevol bezit, en waarin men, als men er even in bladert, geboeid blijft lezen, omdat het zulke onverwachte en verrassende, reveleerende en belangrijke inzichten geeft in het ontzettend-gecompliceerde, ontzettend-eenvoudige leven en bedrijf van het kind. Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe. {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie. Mies Kievits, Bloesems. Bandversiering van W.F. Gouwe, uitgegeven te Bussum bij C.A.J. van Dishoeck. ‘Mon ciel est ici-bas, grand ouvert et sans borne, je m'y lance âme et corps.’ De jonge dichteres, die Mies Kievits heet, maakt de woorden van Louise Ackermann tot de hare en wij mogen haar dankbaar zijn dat zij den hemel zingend is gaan zoeken, al naar het rhythme gaat, dat haar ziel beweegt. Die ziel moet zelve rhythme zijn en zang, anders kon zij niet sierlijk-licht dansen en fijn-blij zingen of stormen, breed-uit, en klagen, diep-fel. Gelukkig voor Mies Kievits-zelf zijn haar rhythmendansjes meest getuigen van vreugd en daarom is het te hopen, dat de dichter in haar altoos helder zal weten, dat haar diepste wezen is een zingend wezen. In een tijd als de onze is het uiterst moeilijk zichzelf als een zingend wezen te kennen, is het bijna ondoenlijk zingend zijn eigen weg te gaan. Wie dat durft te bestaan komt, o zoo licht, met de wereld van practisch-handige menschen in botsing, die den dichter houdt voor een ongevaarlijken idioot, die op den duur gevaarlijk kan worden voor zichzelf en dus, alle buitenissigheid vreezend, van dezen verlangt, dat hij zich aansluit bij haar en meedoet aan haar jacht naar succes en fortuin. Dat men voor een dichter wat moeilijkheden kan wegnemen beseffen maar enkelen. Maar het raadselachtige leven van sterven en geboren worden gaat zijn gang en geboren-dichters vangen aan te spreken en te zingen, omdat zij niet anders kunnen, omdat een drang van binnen-uit hen aanzet om zich te uiten in rhythme en woord. De echte dichter wacht zijn tijd af en geeft en volbrengt wat hij te geven en te volbrengen heeft. Dichters maken snel een periode van groei door, ook al duurt die groei soms een heel menschenleven, zooals bijvoorbeeld bij Goethe, wiens opperste levensinzicht besloten ligt in het tweede deel van den Faust, dat door nietweters gehouden wordt voor een soort beelden-reeks, zonder onderling verband en van weinig belang. Hoe anders staat de waarachtige schouwer daar tegenover, die ieder woord proeft en elk beeld beleeft, zoodat voor hem, om een bepaalde periode te noemen, het tweede deel van de vijfde acte een doorleefde werkelijkheid wordt, die ieder kan waarnemen, die boven zichzelf vermag uit te stijgen. Zulk een daad van liefdevolle aandacht doet den zoeker sterk {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} staan in het koud-nuchtere dagleven, dat door velen voor de werkelijkheid wordt gehouden. Dit koud-nuchtere of nuchter-koude dag-leven is op zichzelf noodig, omdat de mensch zich als denker ontwikkelen moet. Maar dit denkleven van dag aan dag moet gelouterd worden door den geestelijken stroom. Nieuwe, fijne zintuigen moeten in beweging gebracht worden en door onderzoek is zeer zeker te bepalen, plaatselijk te bepalen, waar die verborgen zintuigen zich bevinden. Wie op een zelfde hoogte staan schouwen odezelfde dingen en onder menschen, onder denkende, voelende en willende menschen, wordt in onze dagen over dergelijke ervaringen gesproken en velen zijn er reeds, bij wie de zoogenaamde lotos-bloemen in trillende beweging kwamen. Nu is Mies Kievits waarschijnlijk een menschenkind, dat over dergelijke dingen nog niet heeft nagedacht, en bepaalt deze jonge vrouw zich op het oogenblik tot hetgeen zij schoon vindt, om al het gevondene weer te geven in haar verzen; maar zuivere dichters zijn als gevoelige platen, zij vangen óp en nu heeft het misschien zijn nut gezinspeeld te hebben op verborgenheden, die zijn. Zingende zielen moeten op waarde gehouden worden, want anders gaan zij kwijnen, zij zijn als bloemen, die zon noodig hebben en licht en water tot verfrissching. Maar de wereld van geweld weet van geen bloemen en duwt neer al wat heerlijk zou kunnen bloeien in ongerepte schoonheid. Men kan een zingende ziel hebben zonder zich nu juist te bedienen van het vers. Socrates heeft, naar men zegt, maar enkele versregels gedicht en toch had hij een zingende ziel, 't is de vraag maar wàt men onder zingen verstaat. Omgekeerd kan men zich van vers-vormen bedienen zonder een zingende ziel te hebben. Over het wonder van het zingen, dat dichters eigen is, heeft onze Kroniek-schrijver herhaaldelijk gesproken en blijk gegeven van groote kennis van zaken. Dit mag wel eens even worden aangestipt, nu het opkomend al-weer-jongere geslacht bezig is oude wetten te mis-achten, want waarlijk, vele jongeren schrijven er maar op los en willen voor verzen laten doorgaan wat niet loopt en niet zingt. Mies Kievits weet, gelukkig, te zingen. Zij is uitermate gevoelig voor het stafrijm: Hoe ligt het licht zoo lentelauw Op nauwontloken bloemen.... In oude Germaansche tijden volbracht het stafrijm zijn wonder-werking. Bij het uitspreken van een allitereerend woord werd een beweging gemaakt met arm of voet, bij de niet allitereerende woorden was het lichaam in rust. Zóó werd een rhythmisch-sterke kracht ontwikkeld en het zingend, levenwekkend woord klonk. In latere tijden is het stafrijm geweken voor het eindrijm, dat ook wij nog kennen, en dat op den duur ook wel weer verdwijnen zal, om plaats te maken voor iets anders, want eeuwig-wisselend zijn de vormen waarin de geest zich uit. Als wij nog vertrouwen hebben in de toekomst der {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} menschheid, voorzien wij ook de kunst, die komende is, een kunst, welke door Dr. Rudolf Steiner werd aangeduid als eu-rhythmie. Eu-rhythmisch heb ik destijds zien opvoeren een fragment uit den Faust, eu-rhythmisch heb ik in besloten gezelschap zien dansen en hooren zeggen een Grieksche Hymne op Apollo, dans, gebaar en stemmeklank, alles was één goddelijkmooi geheel. Maar wij moeten ons bepalen bij Mies Kievits, die daarin van den verzenknutselaar verschilt, dat deze alleen de uiterlijke allure van het vers heeft, zonder echt leven en dat gene weet te treffen, ook al heeft de stem meerendeels nog maar 't natuur-geluid van een frisch-opgegroeid menschenkind. Het echte talent oefent zichzelf, vandaar dat er, bij een talent als het hare, steeds sprake is van een zekere vaardigheid, vlot of bizar. Wijze dingen weet zij te zeggen, midden tusschen haar dartele liedjes in, trouwens een echt kind is altijd wijs en doet ouderen dikwijls verbaasd staan. Zoo troffen mij ergens in dit boekje de regels: Het is mij of een witte vogel Voor eeuwig in mijn hart zal zingen. Dit wenschen wij de dichteres vóór alles toe. Hoe bekoorlijk en levens-echt is het volgende: Heel ver in 't dorp zoemt zacht een klok. Ze zal wel negen uren slaan. Dag, bloesems, torren, gras en dauw, 't Is tijd voor mij aan 't werk te gaan. Fijn van waarneming en uitbeelding is: Ik was zoo heel tevreden stil.... Een jonge kever bromde wat.... Een blauwe vlinder vloog verward Van zijïg glanzend berkenblad. Natuurlijk zijn er aanmerkingen te maken, hier en daar; haar fantasie spreidt wel eens te ver-heen haar vleugelen, maar de schrijfster zal zelf wel leeren inzien wààr zij het minst sterk is, maar wie 't werk van een dichter wil naar waarde bepalen, neme datgene er van dat 't fijnst is en 't meest volkomen, naar zijn aard. Er zijn liedjes in dit bundeltje, welke men dadelijk van buiten kent en die men neuriet onder 't gaan. Hier is er één van: 't Piept in het kreupelhout Jolijtig wild; 't Geurt in het wonderwoud Zonnezoet mild; 't Bot aan den rozenhaag, 't Woelt in het nest, Groen donzen korenlaag Uit de aarde berst. {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Piept in het jonge hart Jolijtig stout. Rapper dan rap, mijn schat, 't Nestje gebouwd. Zeker, wij zouden enkele opmerkingen kunnen maken over het onvolkomen rijm, maar 't beeld is zoo fijn-blij en jong-bekoorlijk, en 't rhythme-dansje trippelt zoo losjes-licht en er zijn zulke goede vondsten in, dat wij er toch heel gelukkig mee zijn. Wij wenschen de dichteres toe nog een langen tijd van zingens-blijde jeugd, want, waarlijk, Mies Kievits weet te zingen. En nu moge het zoogenaamde muzikale vers door enkele ouderen en jongeren worden verworpen, zeker is het, dat het rhythmisch-sterke, muzikale vers een langer leven heeft dan het nuchter geredeneer op maat waaraan zoo menigeen zich te buiten gaat in onze dagen. De doorsneê-Hollander, die verzen leest om op de hoogte te blijven wordt door die poëzie-in-schijn maar afgeschrikt bij zijn lektuur en verliest de energie tot onderscheiden. Maar de verzen van Mies Kievits zijn niet louter muziek, hoewel zij met de woorden weet te spelen. In haar muzikale verzen is de gedachte voorondersteld, in haar meer philosofische verzen uit zij zich meer direct als denker. Men leze nà ‘De Voorjaarsnachtwind’: De voorjaarsnachtwind stoeit maar wat En rolt het ruischend regennat Als bellen zilver-rinkel rein Op 't blauwe mos en groen van tijm, dat goed is door zijn kleur-effecten en klankenval, het lied ‘Koren’, dat klinkt als een cosmische stem: Ik ben de bruid der aarde, De teeder-blonde, de schoonheid, Ik ben de kracht en de sterke, De groote voedster der menschheid. Ik neig onder de streeling Der winden; 'k stijg uit de voren Veêrkrachtig weêr ten hemel - Ik ben het Leven.... het Koren! 'k Hoop dat de verheven Demeter en haar goddelijke dochter, Persephone, hoog van enkel, het dichter-kind, dat Mies Kievits heet, welgezind willen zijn, want zingen is arbeiden aan een wonder-vollen geestelijken opbouw, zingen is zaad werpen in de wachtende voren en de uitgeputte aarde, de door menschen-dwaasheid uitgeputte aarde, heeft noodig bevrucht te worden. Wie goed van wil zingt doet cosmisch werk en daartoe is het woord gegeven. Joannes Reddingius. {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontvangen herdrukken, vertalingen, brochures, enz. Belgium in War Time. Comm. de Gerlache de Gomery. Hodder and Stoughton, London. Britain's Heritage of Science, A. Schuster and A.E. Shipley, Constable and Co., London. P. Bonfante. De politieke redenen van Italië's oorlog tegen de Centralen. Den Haag 1917. Kanunnik Parfit. Mesopotamië. London, Hayman, Christy & Lilly. Emile Cammaerts. Through the iron bars. John Lane, London. Valentin Torras. A. Spanish prisoner in a German camp. Hodder & Stoughton, London. Recepten voor het gebruik van gelatine in de keuken. Lijm- en gelatine-fabrieken, Delft. Björn Björnson. Over den Duitschen Volksaard. 's-Gravenhage, v. Stockum en Zoon. Bloemlezing uit Benjamin's Vertellingen. Dr. G.E. Opstelten. S.L. v. Looy, Amsterdam. Dr. C. te Lintum. De geschiedenis van het Amerikaansche volk. W.J. Thieme en Cie, Zutphen. Prof. Dr. Theobald Ziegler. Godsdienst en Godsdiensten. Wereldbibliotheek, Amsterdam. Sam. Goudsmit. Zoekenden. 2de dr., Nederl. Bibliotheek, Amsterdam. Poème à la France par Rudyard Kipling, Paris. Rue Christine 5. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Prijs per Jaargang van 12 afleveringen f 18.50 Afzonderlijke afleveringen f 1.75 Gedenkboek, 1885 - 1 October-1910, afz. (behoort tot den jaargang 1910) { ing. f 2.90 Gedenkboek, 1885 - 1 October-1910, afz. (behoort tot den jaargang 1910) { geb. f 3.50 Linnen Banden per halven jaargang f 0.70 Brieven en stukken voor de Redactie en boeken ter recensie zende men aan den Redacteur-Secretaris: WILLEM KLOOS, 176 Regentesselaan - 's-Gravenhage. Bij aanteekening bij te voegen: Hulppostkantoor Pr. Hendrikplein. Men wordt verzocht voor antwoord postzegels in te sluiten. Bijdragen, ingekomen na den 15den, moeten tot een volgende aflevering blijven liggen. {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} XXXIIIe JAARG. 4e AFL. APRIL 1918 DE NIEUWE GIDS [MEDE NIEUWE SERIE VAN DE TWINTIGSTE EEUW EN HET TWEEMAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT] MAANDSCHRIFT VOOR LETTEREN, KUNST, WETENSCHAP EN WIJSBEGEERTE ∴ ∴ ∴ ONDER REDACTIE VAN: Dr. H.J. BOEKEN, LODEWIJK VAN DEYSSEL, Mr. FRANS ERENS, WILLEM KLOOS, JAC. VAN LOOY, FRANS NETSCHER ∴ ∴ ∴ ∴ ∴ ∴ ∴ ∴ ∴ Medewerkers: ADEL ANCKERSMITH, P. VAN ASSCHE, Dr. F. BASTIAANSE, JOH. H. BEEN, Dr. J.D. BIERENS DE HAAN, Dr. P. BIERENS DE HAAN, H. DE BOER, Dr. J. DE BOER, Dr. P.C. BOUTENS, G. BUSKEN HUET, M.H. VAN CAMPEN, RICHARD DE CNEUDT, Mr. FRANS COENEN Jr., Dr. ALPH. DIEPENBROCK, MARCELLUS EMANTS, Prof. Dr. D. VAN EMBDEN, R. VAN GENDEREN STORT, Mevr. J. GOEKOOP-DE JONGH, F. VAN DER GOES, Mr. G.J. GRASHUIS, HERMAN HEIJERMANS, Dr. HOOGVLIET, J. HORA ADEMA, G. VAN HULZEN, Dr. D.G. JELGERSMA, Prof. Dr. G. JELGERSMA, Dr. J. DE JONG, Dr. W.P. JORISSEN, JAN KALFF, Dr. R.A. KOLLEWIJN, J. KOOPMANS, PROSPER VAN LANGENDONK, Dr. J.H. LEOPOLD, H.H.J. MAAS, G.H. MARIUS, P. VAN DER MEER, MARIE METZ-KONING, Dr. P.H. VAN MOERKERKEN Jr., L. MORTELMANS, Mr. S. MULLER Izn., FRANS MIJNSSEN, Chr. NUYS, KAREL VAN DEN OEVER, EDMOND VAN OFFEL, FRANÇOIS PAUWELS, AUGUSTA PEAUX, ARY PRINS, Dr. K.H. DE RAAF, E. VAN RAVESTEIN, J. REDDINGIUS, Dr. H. RETHY, GIZA RITSCHL, P.H. RITTER Jr., HERMAN ROBBERS, WILLEM ROYAARDS, ARTHUR VAN SCHENDEL, Dr. J.B. SCHEPERS, Dr. M.H.J. SCHOENMAEKERS, JULES SCHÜRMANN, A. SIMONS-MEES, L. SIMONS, J. STEYNEN, STIJN STREUVELS, JEANNE REYNEKE VAN STUWE, HERMAN TEIRLINCK, Dr. AE.W. TIMMERMAN, ESTER VAS NUNES, Prof. Dr. A. VERMEYLEN, CORN. VETH, Dr. JAN VETH, FRANS VINK, Dr. W. VOGELSANG, Prof. Dr. W. VOLGRAFF, KAREL VAN DE WOESTIJNE, Dr. WYNAENDTS FRANCKEN, Mevr. WYNAENDTS FRANCKEN, e.a. UITGEGEVEN TE 's-GRAVENHAGE DOOR DE N.V. ELECTR. DRUKKERIJ ‘LUCTOR ET EMERGO’ - MCMXVIII {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. Dorpsleven (Vervolg van blz. 358) Aleida van Pellecom 513 Nieuwe Bijlagen (De Bagage) Jac. van Looy 532 Van Macht tot Recht G. Smits 541 Don Quichotte H. van Loon 581 De Schuldbekentenis (Dialoog) A. Moresco 615 Adolph Menzel als Fantast Cornelis Veth 633 Kunstnotities Cornelis Veth 638 Gezichten Hélène Swarth 643 Unio Mystica Victor E. v. Vriesland 651 Trois Chansons d'Iseult Victor E. v. Vriesland 653 Literaire Kroniek C.J.A. van Bruggen. Als ge niet... dan! Een Verbeelding. W.L. en J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij, Rotterdam 1917. Willem Kloos 656 Buitenlandsche Staatkundige Kroniek Chr. Nuys 664 Tooneel-Kroniek H. van Laman Trip - De Beaufort: Willem van Oranje. Jo van Ammers-Küller: Mijn en Dijn, Bj. Björnson: Boven menschelijke kracht. C.J.A. van Bruggen 674 Muzikale Kroniek Constant van Wessem 678 Bibliographie Math. Kemp. Naar den uchtend, een bundel verzen. Dr. K.H. de Raaf en J.J. Griss. Een letterkundig leesboek V. Marie Metz-Koning. De Bannenburgh. Joannes Reddingius 680 Bibliographie (Over Boeken van Schrijfsters) Als een vlieg om de kaars, door Minca Verster-Bosch Reits. Illusie, door Jo Waldorp-Van der Togt. Sprookjes van Grimm, bewerkt door Onno Vere en Christine Doorman. Geïll, door Rie Cramer. Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe 685 Ontvangen Brochures, Bloemlezingen, Herdrukken, enz 691 {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Nieuwe Gids. Jaargang 33. Nummer 4] Nadruk van de artikelen in dit tijdschrift is verboden. (Art. 15 al. 3, Auteurswet 1912). Dorpsleven door Aleida van Pellecom. (Vervolg van pag. 358.) In den winter bood de vaart weer een ander genoegen. Had het een paar nachten achtereen gevroren, dan was 's morgens het meest belangrijke nieuws op school: De vaart ligt dicht. En de vraag of de vrachtschuit er nog door zou gaan, werd bediscuteerd. De schuit liet zich niet zoo direkt intimideeren; het jaagpaard trok en zwoegde uit alle macht, het ijs knetterde en stoof in groote en kleine stukken uiteen, en de schuit schoof langzaam voorbij. Hierdoor was de kans op een mooie, gladde ijsbaan verkeken. Hield de vorst aan, dan kwamen er twee smalle banen, aan beide kanten een, en in 't midden een onbegaanbaar pad van onderen over elkaar geschoven en weer aaneengevroren ijsschotsen. En mooi egaal werden de banen toch nooit, want de schuit moest nu aan den eenen kant, dan aan den anderen aanleggen, en bedierf daardoor veel. Alleen wanneer er gespuid werd, zoodat het wateroppervlak werd verhoogd, kwam er nog glad en egaal ijs. Als de schuit het had moeten afleggen, gingen de vrachtgoederen op wagens, dreunend-ratelend over de hard-bevroren straatweg vóór voorbij. Was het ijs eindelijk, na vier of vijf lange wacht-dagen, sterk genoeg, eerst alleen nog maar voor een enkelen jongen, maar den volgenden dag voor alle kinderen, dan, ja, dan kwam er van leeren nog veel minder in dan gewoonlijk. Regels voor ijs-vacantie stonden niet in het school-reglement; dat trouwens in 't geheel niet bestond. Wie van vader of moeder permissie had om schaatsen te rijden, kwam niet op school. De twee dochtertjes van den burgemeester verschenen nooit 's middags {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} op school, als er ijs was. De andere meisjes verzuimden niet zoo geregeld, maar het ouderlijk verlof werd altijd wederkeerig uitgespeeld, en vaak met succes. Het was een vaste gewoonte op het dorp, dat elk kind dat zes jaar geworden was, zoodra er ijs was, de schaatsen onder gebonden werden. Wanneer de vorst bleef aanhouden, zoodat de vaart absoluut betrouwbaar was geworden en het ijs nergens meer kraakte, zag men ook oudere, zelfs vrij bejaarde menschen op schaatsen. Dan hoorde je 's morgens op school zeggen: - Zag je de ouwe Schouten voorbij rijden? of: - Juffrouw van Doorn rijdt ook weer. - Kwam er iemand met een bochel op het ijs, dan keken de kinderen elkaar stil-beteuterd aan: het bijgeloof in het dorp zei, dat het dan dooien ging. Een groot feest voor jong en oud was het, als er een hardrijderij werd gehouden. Zoo iets als een ijsclub bestond er niet, maar elken winter waaneer het zich liet aanzien dat de vorst eenige dagen zou voortduren, werd er door een stuk of wat burgers, allen zelf eerste klasse schaatsen-rijders, een wedstrijd op touw gezet. Het nieuwtje was ras verbreid; Coba was meestal de eerste die er mee aankwam, want er moest permissie voor gevraagd worden aan den burgemeester. Soms ook, wanneer de er voor bepaalde datum in het begin van de week viel, stond de aankondiging van het feest, met de geijkte term: ‘ijs en weder dienende’ tot voorwaarde, in het gewestelijke blaadje, dat 's Zaterdagsavonds verscheen. Op zulk een middag was er niemand op school, want de enkelen die niet konden rijden, óf omdat zij geen schaatsen bezaten, óf omdat zij te zwakke gezondheid hadden, gingen toch kijken. Het was voor een dorpskind geen gering genot, zooveel menschen bijeen te zien op een met vlaggen versierde baan, waar in tentjes allerlei lekkernijen te koop waren; kokend-heete, blauwig-getinte anijsmelk, voor een cent een kommetje; harde moppen, vier voor een cent, en zure, koude sinaasappelen, van één cent per stuk af. Dan zag je op de met een touw aan palen afgezette baan af en toe een paar menschen met in de lucht slaande armen en kromme knieën voorbij racen, de voorste telkens angstig omziend naar den achter hem aan komenden. Je ontmoette ook familieleden en bekenden uit omliggende dorpen, en iedereen was vroolijk gestemd. {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor de groote menschen was er een tent, waar heel achterin, onder den naam van port en madeira, de door den burgemeester streng verboden sterke drank werd verkocht. De commissie-leden en de prijswinners zetten 's avonds de feestelijkheid in de herberg voort. Daar werden de prijzen, meest zilveren zoogenaamde kunstvoorwerpen, uitgedeeld. Het ging er dan vaak vroolijk toe; Coba hoorde haar vader zeggen tegen den veldwachter, wanneer hij de laatste post bracht om zeven uur, dat hij moest gaan kijken of de herberg op tijd gesloten werd, of er geen menschen dronken waren, en of er niet gevochten werd. Als Coba 's avonds in bed lag, en niet dadelijk insliep, kreeg zij vaak angst-hallucinaties. Voor één ding was ze heel erg bang, namelijk voor brand. Wanneer ze, als alle huisgenooten naar bed waren gegaan, iets rook dat naar brandlucht geleek, dan rees zij plots overeind in bed, en bleef wachten en luisteren. Ze wist heel goed, dat hetgeen zij opsnoof, meer rook- dan brandlucht was, en dat deze veroorzaakt werd door de nog niet doorgebrande turf, die in het fornuis lag toen de meid het vuur voor den nacht inrekende. Toch kon dit weten haar angst niet bedwingen. Soms ook schrikte ze wakker uit haar eersten slaap door het ratelend gedreun van een over den hard-gevroren straatweg voorbij-rollenden kruiwagen, in de verbeelding tromgeroffel, het brandsignaal op het dorp, te hooren. In deze kinderangst-fantasieën mengde zich op een avond als bovengenoemde ook bezorgdheid voor veldwachter Post. Als er werd gevochten, in dronkenschap, zou hem ook wel eens een ongeluk kunnen overkomen. De vorige veldwachter was verdronken, jaren geleden; dat had zij dikwijls hooren vertellen. En menigeen geloofde, dat er kwaadwilligheid bij in het spel was geweest; iemand die de orde moet bewaren, wordt, door de ordeverstoorders, altijd als een vijand beschouwd. Post was niet alleen veldwachter, hij was het factotum voor het gezin van den burgemeester. Hij poetste er de schoenen, sleep de messen, tapte het bier af, verzorgde den tuin en plukte de appelen en peren. Hij maakte elke week het kippenhok schoon, en deed allerlei boodschappen. Had de hond of de kat jongen gekregen, dan moest hij ze verdrinken, en voor de eenige die aangehouden werd, een goed thuis zoeken. Wilden de kippen maar geen eieren leggen, {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl zij er toch zoo prachtig uitzagen en mooie, roode kammen; hadden, hij moest het mysterie verklaren, en raad schaffen. Wanneer de vrouw van den burgemeester zin had in baars of paling, moest hij zorgen dat deze dieren zich lieten vangen. Bovendien maakte hij ze ook schoon, evenals hij het wild dat de burgemeester schoot, afhaalde of plukte. Als er in huis groote meubelen verplaatst moesten worden, werd zijn mannekracht opgeëischt. Was de burgemeester of mevrouw jarig, hij zorgde voor een boeket. Ging er een meid heen, hij liep het dorp rond om een nieuwe op te zoeken. Hij repareerde het speelgoed van de kinderen, en wanneer zij 's winters bij kennisjes op visite gingen, bracht en haalde hij ze. Kortom, hij was in de oogen der kinderen dermate almachtig, dat de vierjarige Joopie, op een winter die hem te lang duurde, had gevraagd: - Ma, mag Post nou de blaadjes niet weer an de boomens naaien? Tot de winter-vermakelijkheden op de school van juffrouw Huygens behoorde ook nog Sint-Nikolaas. Het was er echter niet een ééndaagsch feest, zooals op een gewone school; neen, weken tevoren werden er toebereidselen voor gemaakt, en werd er begonnen aan handwerken, waarmee de kinderen hunne ouders zouden verrassen. Was Sint-Nikolaas voorbij, dan werd het al spoedig weer tijd voor de Nieuwjaarswenschen. Uit een oud, dik boek moest voor ieder een vers gezocht worden; de grooten mochten dit zelf doen. Dit moest eerst overgeschreven op klad, daarna ins schoonschrift, en dan eerst, definitief, op het prachtig met bloemen versierde vel papier, dat ieder ook weer zelf had mogen kiezen uit het stapeltje, dat juffrouw Huygens uit de stad op zicht had laten komen, door middel van den veerschipper. Met deze gewichtige bezigheid ging, wel een week lang, elke morgen heen. Menigmaal bedierf een ongelukkige inktmop het feestelijke papier, en moest er een nieuw gekozen. Ook werden de verzen Uit het hoofd geleerd. Alles moest in orde zijn eer de Kerstvacantie begon; de kleintjes alleen mochten op Oudejaarsmorgen nog eens komen repeteeren, bij juffrouw Huygens in de mooie kamer. {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} Op meer gemelden November-middag handwerkten de meisjes, terwijl de jongens rekenden op de lei. Lientje, of Lina, zooals juffrouw Huygens haar noemt, had nog nooit een handwerk voor iemand gemaakt met Sint-Nikolaas en hoewel de juffrouw haar geraden had de middaguren liever te besteden aan Fransche thema's en werkwoorden, omdat zij daarin erg ten achter was bij de andere groote meisjes, die al van haar achtste jaar af Fransch hadden geleerd, - Lina wilde veel liever een paar geborduurde pantoffels, met rozen er op, voor haar vader maken. Coba heeft een sluimerrol gemaakt; ze moet deze nu nog opmaken, maar heeft daarvoor de benoodigdheden niet; daarom zal ze maar eerst het koord, waar hij mee aan den stoel moet hangen, draaien. Koord draaien moet altijd met z'n tweeën gebeuren; Cor, die naast haar zit, en niets presseerends te doen heeft, zal helpen. Coba moet uit de bank gaan, omdat de afstand tusschen de beide meisjes korter is dan het koord. Nu beginnen zij te draaien, ieder aan een eind. Af en toe ontglipt, met of zonder opzet, het koordeinde aan de vingers van één van beiden, en er moet weer van voren af aan begonnen worden. Dit veroorzaakt natuurlijk gepraat en gelach, dat eindelijk zoo luidruchtig wordt, dat het de aandacht trekt van juffrouw Huygens, en deze vraagt, wat of dat leven beteekent, en of het koord nog niet klaar is. Coba zegt, dat Cor het telkens laat schieten, en Cor zegt, dat Coba dit doet. Beiden hebben gelijk. Juffrouw Huygens' attentie is echter al weer ergens anders; zij heeft niet eens geluisterd naar het antwoord. Ze is op het oogenblik bezig met haar twee kleinste leerlingen, een jongen en een meisje van vijf jaar. Ze reciteeren een versje, dat zij hun reeds ontelbare malen heeft voorgezegd. Wel aardig spinnekopje, Wat ben je bitter kleen. Hoe durf je zoo te loopen, En dat nog wel alleen? Zeg, heb je dan geen moeder, Geen zuster of geen meid? En niet als ik een bedje. Waarin ge u 's avonds leit? {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn aardig spinnekopje, Als ik je eens bij me nam, En 'k gaf je een rozeblaadje Voor avondboterham? Maar zul je dan beloven, Wanneer je grooter zijt, Dat je die kleine vliegjes Niet meer zoo vinnig bijt? Het kleine meisje kan het versje nu zonder haperen opzeggen, met een fijn, ietwat geäffecteerd stemmetje, en volmaakt dezelfde intonatie als de juffrouw het heeft voorgezegd. Nu komt de beurt aan het bol-wangige jongetje, met z'n heel-klein-kinderlijke oogen-uitdrukking: - Wat tikt daar tegen 't vensterglas Alsof het vroeg: doe open? Zoo 't eens die kleine vogel was, Die 'k op de plaats zag loopen? Ach ja, daar zit hij, koud en stram. Hoe sjilpt hij om wat eten! Ach, dat ik nu mijn boterham Maar niet had opgegeten! Of had ik al de kruimels maar Die moeder weg moest vegen, Dan was het arme diertje klaar, En ik stond niet verlegen. Ach moeder, help mij uit den nood, En 'k zal het nooit vergeten, Dat er geen kruimeltje van 't brood Mag worden weggesmeten. Hij brengt het er lang niet zoo goed af als het meisje. De juffrouw moet hem telkens helpen; ze zegt, dat hij maar eens naar {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} den apotheker moet gaan om een stuiver memorie-kruid te halen, en ze noemt hem een dommen jongen, die 't niet ver zal brengen in de wereld, als hij zoo doorgaat. Daar de portee van deze vermaning niet tot zijn begrip doordringt, het woord ‘wereld’ heeft nog niets geen beteekenis voor hem, en bij ‘ver’ voelt hij slechts iets heel vaags, zoo blijft hij even kinderlijk-onschuldig en naïef kijken. Het meisje triumfeert. Ten slotte is het koord toch genoeg gedraaid; Coba loopt naar de kachel, om pook en tang te halen, en daar het koord niet losgelaten kan worden, en gestrekt moet blijven, moet Cor ook meegaan. Coba zou misschien het andere einde in haar andere uitgestrekte hand kunnen vasthouden, maar waarmee moet zij dan den pook en de tang aanvatten? Zij maakt van de gelegenheid gebruik om in de kachel te kijken, en deelt juffrouw Huygens mee, dat de kachel uit zal gaan, als er niet direkt een turf in wordt gegooid. - Laat Jan Groen dat dan maar doen, zegt de juffrouw. Dat de conversatie altijd in het Fransch werd gevoerd, was eigenlijk meer een illusie van juffrouw Huygens dan werkelijkheid. Wat er gezegd of gevraagd moest worden, was bijna altijd veel te moeilijk om te vertalen. Alleen enkele vaste uitdrukkingen werden in het Fransch gesproken, zooals: Est-il permis de m'absenter? en: J'ai fini. De verschillende wollen draden waaruit het koord bestond, waren aan één kant bijeen geknoopt; hier werden de pook en de tang aan gehangen. Coba moest boven op de bank gaan staan, Cor draaide alles in de rondte, en nu eerst werd het een echt koord, dat, ook toen de pook en de tang er af gehaald waren, niet weer losdraaide. Op de tweede bank zitten vijf meisjes, van tien tot dertien jaar. Nummer één is Coba's zusje Jet. De kinderen van den burgemeester zaten en zitten altijd nummer één van de klas, bij juffrouw Huygens. Het is niet onmogelijk dat zij deze plaats ook werkelijk verdienen; de enkele andere notabelen-kinderen zijn niet bepaald intelligent te noemen, en de andere leerlingen, uit den burgerstand, doen thuis niet zooveel ontwikkeling op, en zijn minder vrijmoedig. Het valt echter niet te ontkennen, dat het dorpsgezag door de muren heendringt, en dat de leidster van eene particuliere {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} school, die zonder gemeentelijke subsidie geen bestaan oplevert, zich niet geheel onafhankelijk voelt tegenover de hoogste dorpsautoriteit. Dit bleek nog onlangs, toen Coba, die bijna geregeld te laat op school komt 's morgens omdat ze niet vroeg kan opstaan, de achterdeur gegrendeld vond. Zij rammelde met de klink, maar de juffrouw was dien dag onverbiddelijk. Ten slotte besloot zij maar weer naar huis te gaan; juist toen ze de poort uitliep, kwam haar vader, die naar het raadhuis ging, voorbij. Wat deed hij toen? Hij belde aan de voordeur, zei, toen deze geopend werd, tegen Coba: ga hier maar in, en liep dadelijk door, zonder ook maar even acht te slaan op juffrouw Huygens, die, met een vuurrood gezicht, haar gezag trachtte te handhaven. Het spreekt vanzelf dat geen ander ouder zoo iets zou durven doen. Coba maakt meermalen misbruik van hare geprivilegieerde positie. Sinds zij veertien jaar is, wacht zij geen standjes meer af van de juffrouw, zegt ze. Wanneer er een conflict tusschen haar beiden is ontstaan, wacht de heele school gespannen hoe het af zal loopen. Coba praat altijd tegen, en weet alles beter. Nu is ze voor haar leeftijd erg ontwikkelt; ze leest alle tijdschriften en romans uit de portefeuille, en de feuilletons in het Nieuws van den Dag. Thuis hoort ze wel eens dingen zeggen, die haar respekt voor juffrouw Huygens ondermijnen. Haar moeder zegt, dat juffrouw Huygens heel geschikt is om kleine kinderen te leeren lezen en schrijven, maar dat ze met grootere kinderen niet weet om te gaan, en ze niets verder leert. Coba's groote broer vindt juffrouw Huygens: een mal mensch. Nu hèèft ze eigenaardige begrippen. Logisch redeneeren kan ze in 't gehéél niet. Zoodra ze voelt dat ze het moet afleggen tegen Coba, legt ze haar het zwijgen op. Coba blijft dan het verdere deel van den schooltijd recalcitrant, en kijkt de juffrouw telkens boos en brutaal aan, of zij brengt den tijd door met onverschillig en boudeerend luieren. Onlangs moest zij voor haaf moeder vragen of de juffrouw met hare moeder dien avond op de thee wilden komen. Maar ze vond dien morgen de juffrouw zoo onuitstaanbaar, dat ze het niet vroeg. Toen er thuis 's middags aan tafel over werd gesproken, zei ze: {==521==} {>>pagina-aanduiding<<} - Nee, ze komt niet; ze was zoo vervelend van morgen, dat ik 't niet gevraagd heb; nou gaat ze lekker niet op partij van avond. Juffrouw Huygens noemt de allersimpelste theevisite: partij, en houdt, eer zij naar zulk een festiviteit gaat, altijd formeel Zaterdag; dat weet iedereen. Coba's moeder vond het geval te vermakelijk om er haar om te beknorren. Naast Jet zit Carry, een vreemdelingetje op 't dorp. Er staat een huis in de dorpsstraat, dat altoos wordt bewoond door menschen die van een andere plaats zijn gekomen, en die er nooit langer dan een paar jaar in blijven. En het eigenaardige is, dat die menschen altijd een legende van geheimzinnigheid of buitensporigheid met zich meebrengen. De familie die er nu in woont, en waar Carry thuis hoort, heeft de reputatie, nu eens schatrijk, dan weer straatarm te zijn geweest. Carry's vader reist geregeld heen en weer naar Amerika; waarin hij zaken doet, weet niemand. Carry's moeder is bijna voortdurend ziek; in de twee jaar dat ze op 't dorp woont, heeft Carry twee doode zusjes gekregen. Eer deze familie het beruchte huis bewoonde, leefde er een meneer, wiens vrouw in een krankzinnigengesticht zat, met eene andere vrouw in. En daarvoor, een gepensionneerd kapitein met vrouw en dochter, welke laatste een onecht kind was van haar moeder, van vóór haar huwelijk. Dit alles is voor dorpsbewoners heel abnormaal. Carry spreekt heel goed Engelsch, en daar juffrouw Huygens deze taal niet kent, vindt zij Carry erg knap, en heeft ze haar nummer twee van haar klas gemaakt. Drie en vier zijn twee boeren-dochtertjes, die samen een afgesloten coterie vormen, als de eenige vertegenwoordigster van haar stand. Nummer vijf is Rika, het dochtertje van een kleer-bleeker, dat 's Zaterdags nooit op school komt omdat ze dan vorken en ander vaatwerk moet schuren. De andere meisjes vinden haar om die reden, en ook om het handwerk dat haar vader beoefent, zeer minderwaardig, maar Rika is een wakker, en brutaal zwartkopje, en laat zich niet intimideeren. Dit laatste laat Jan Groen zich wel doen; hij wordt door alle kinderen met minachting behandeld, omdat hij arm, dom, verlegen en ongewasschen is. {==522==} {>>pagina-aanduiding<<} De jongensbanken staan niet onmiddellijk achter die van de meisjes; in de ruimte die daartusschen is, staat de kachel. Op de eerste bank zitten de drie grootste jongens, Jan Groen, Jan van Berkel, het zoontje van een huisschilder, doorgaans Jantje genoemd, ter onderscheiding van zijn buurman, die grooter is dan hij, en Arie van Bergen, wiens moeder weduwe is, en die, als 't maar even regent of koud is, door haar wordt van school gehaald om vier uur, om welke reden de andere jongens hém wel eens uitlachen. Maar hun kinderlijke spotlust wordt in toom gehouden door het tragische, dat Arie's leven omgeeft, en dat voor hun gevoel iets griezelig-geheimzinnigs is. Zijn vader is nog niet lang geleden gestorven aan de tering, en hijzelf hoest altijd, en is heel anders dan een gewoon kind. Hij heeft vreemde manieren, nu eens gedraagt hij zich heel ouwelijk, dan weer erg kinderachtig. Dit vindt zijn oorzaak niet alleen hierin, dat hij een eenig, en verwend want zwak kind is