De Nieuwe Gids. Jaargang 44 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Nieuwe Gids. Jaargang 44 uit 1929. Koppen tussen vierkante haken zijn toegevoegd. Deel 1, p. 387: noot ‘3’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. Deel 1, p. 420: voetnoot ‘1’ heeft in het origineel abusievelijk nootverwijzing ‘8’ gekregen in de lopende tekst. In deze digitale editie is dat verbeterd. Deel 1, p. 749: het foutieve paginanummer 974 is gewijzigd in 749. Deel 2, p. 12, 328: de noten hebben in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie zijn de noten onderaan de pagina geplaatst. Deel 2, p. 434: levenscoeheid → levensmoeheid: ‘Maar destijds moet levensmoeheid een tamelijk algemeen verschijnsel zijn geweest.’ _nie002192901_01 DBNL-TEI 1 2017 dbnl grieks exemplaar DBNL De Nieuwe Gids. Jaargang 44. Luctor et emergo, Den Haag 1929 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Nieuwe Gids. Jaargang 44 De Nieuwe Gids. Jaargang 44 2017-08-01 AB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Nieuwe Gids. Jaargang 44. Luctor et emergo, Den Haag 1929 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_nie002192901_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE NIEUWE GIDS XLIVe JAARGANG EERSTE HALFJAAR {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} DE NIEUWE GIDS [MEDE NIEUWE SERIE VAN DE TWINTIGSTE EEUW en het TWEEMAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT] MAANDSCHRIFT VOOR LETTEREN, KUNST, WETENSCHAP EN WIJSBEGEERTE ∴ ∴ ∴ ONDER REDACTIE VAN: Dr. H.J. BOEKEN, LODEWIJK VAN DEYSSEL, Mr. FRANS ERENS, WILLEM KLOOS, JAC. VAN LOOY Medewerkers: Dr. F. BASTIAANSE, JOH. H. BEEN, Dr. J.D. BIERENS DE HAAN, Dr. P. BIERENS DE HAAN, H. DE BOER, Dr. J. DE BOER, HENRI VAN BOOVEN, Dr. P.C. BOUTENS, M.H. VAN CAMPEN, Prof. Dr. D. VAN EMBDEN, R. VAN GENDEREN STORT, Mevr. J. GOEKOOP-DE JONGH, ALFRED A. HAIGHTON, Dr. J.C. HOL, G. VAN HULZEN, Dr. D.G. JELGERSMA, Prof. Dr. G. JELGERSMA, Dr. J. DE JONG, Dr. W.P. JORISSEN, JAN KALFF, Dr. R.A. KOLLEWIJN, J. KOOPMANS, HENDRIK KROON, C. Aq. LIBRA, Dr. H.E.H. VAN LOON, H.H.J. MAAS, H. VAN DER MANDERE, WILLEM DE MERODE, HERMAN MIDDENDORP, Dr. P.H. v. MOERKERKEN Jr., L. MORTELMANS, Mr. S. MULLER Izn., FRANS MIJNSSEN, FRANÇOIS PAUWELS, AUGUSTA PEAUX, Dr. K.H. DE RAAF, FRITS VAN RAALTE, J. REDDINGIUS, Dr. H. RETHY, ANDRÉ DE RIDDER, GIZA RITSCHL, P.H. RITTER Jr., HERMAN ROBBERS, WILLEM ROYAARDS, ARTHUR VAN SCHENDEL, Dr. J.B. SCHEPERS, Dr. M.H.J. SCHOENMAEKERS, Mevr. MARG. SCHÜRMANN, A. SIMONS-MEES, L. SIMONS, J.H. SPEENHOFF, J. STEYNEN, STIJN STREUVELS, ELINE VAN STUWE, J.R. v. STUWE Hzn., JEANNE KLOOS-REYNEKE VAN STUWE, Jhr. Dr. NICO VAN SUCHTELEN, HÉLÈNE SWARTH, HERMAN TEIRLINCK, Dr. A.E. THIERENS, Dr. AE.W. TIMMERMAN, FELIX TIMMERMANS, CORN. VETH, FRANS VINK, Dr. W. VOGELSANG, Prof. Dr. W. VOLGRAFF, LAURENS VAN DER WAALS, MAURITS WAGENVOORT, Dr. J.L. WALCH, KAREL VAN DE WOESTIJNE, Dr. WYNAENDTS FRANCKEN, Mevr. WYNAENDTS FRANCKEN, J.J. ZELDENTHUIS, e.a. UITGEGEVEN TE 's-GRAVENHAGE DOOR DE N.V. ELECTR. DRUKKERIJ ‘LUCTOR ET EMERGO’ - MCMXXIX {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. JANUARI-NUMMER. Blz. Historische Afdeeling. Prospectus v.d. Eersten Jaargang 1 Jacques Perk als vertaler door Dr. Cohen 5 Pers-critieken uit den Eersten Tijd 7 Binnengedachten door Willem Kloos 24 Bij Mozart's Krönungsmesse door Willem de Merode 33 Sonnetten van Hélène Swarth 42 In Memoriam door J. v. Oudshoorn 45 Hartshonger door Jeanne Reyneke van Stuwe 60 De Beschrijving van een Stad door Frans Erens 78 Toch tot haar doel door J. de Meester 82 Feestelijkheden door Jac. van Looy 93 Het Levensdiepe Boek van R. v. Genderen Stort door Willem Kloos 105 Buitenl. Overzicht door Maurits Wagenvoort 112 FEBRUARI-NUMMER. Nagedachtenis aan Willem Royaards door Willem Kloos 121 Historische Afdeeling. Pers-Critieken uit den Eersten Tijd 122 Dankbetuigingen 129 Hartshonger door Jeanne Reyneke van Stuwe 133 Avondrood door Hélène Swarth 150 Binnengedachten door Willem Kloos 154 Kwatrijnen door Jacob Hiegentlich 161 In Memoriam door J. v. Oudshoorn 162 Toch tot haar doel door J. de Meester 178 Feestelijkheden door Jac. van Looy 192 Schetsen en Beschouwingen door L. van Deyssel 209 P.H. van Moerkerken's Historische Roman door Willem Kloos 223 Buitenlandsch Overzicht door Maurits Wagenvoort 234 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} MAART-NUMMER. Historische Afdeeling. Pers-critieken uit den Eersten Tijd 243 Willem Royaards door Frans Mijnssen 252 Kinderleven door Hélène Swarth 270 Binnengedachten door Willem Kloos 275 Verzen van Prof. B. Faddegon 282 Toch tot haar doel door J. de Meester 284 In Vondel's Hekeldichten, enz. door J. Willemsz. Bogaert 296 Schetsen door L. v. Deyssel 304 Opmerkingen bij het lezen door L. v. Deyssel 307 Haat door K. de Josseling de Jong 317 G. v. Hulzen's mooiste boek door Willem Kloos 328 Buitenl. Overzicht door Maurits Wagenvoort 339 Bibliographie door F. Erens 347 George Sand en Alfred de Musset door Jeanne Reyneke van Stuwe 355 APRIL-NUMMER. Historische Afdeeling. Dankbetuigingen 365 Paus Paulus V en een aangehaald Nederlandsch Schip door Dr. J. Orbaan 370 Binnengedachten door Willem Kloos 393 Sonnetten door Hélène Swarth 400 Toch tot haar doel door J. de Meester 405 Fransche bannelingen in de Zuidelijke Nederlanden door Leopold Aletrino 413 Over de verhoudingen der Psychische Factoren in de Dierenziel door Felix Ortt 428 Psychologische en andere aanteekeningen door L. v. Deyssel 441 Een modern Schotsch dichter door Willem Kloos 462 Buitenlandsch Overzicht door Maurits Wagenvoort 471 De Kostschool van voorheen, de Kostschool van thans door Jeanne Reyneke van Stuwe 478 {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} MEI-NUMMER. KROONJAAR WILLEM KLOOS-NUMMER. Binnengedachten door Willem Kloos 489 Vers-staten van Willem Kloos 496 Herinneringen uit mijn H.B.S. jaren door Willem Kloos 510 JUBILEUM WILLEM KLOOS Bijdragen van: Hélène Swarth, L. van Deyssel, L. Simons, P.C. Boutens, Hein Boeken, AE.W. Timmerman, Frans Erens, Jac. van Looy, J. de Meester, Mr. D. Spanjaard, Roza Spanjaard-Spanjaard, Herman Poort, Joannes Reddingius, Jules Schürmann†, A. Salomons, Jacqueline Reyneke van Stuwe, Elize Knuttel-Fabius, K.H. de Raaf, August Vermeylen, Cyriël Buysse, Stijn Streuvels, Felix Timmermans, J.R. v. Stuwe Hzn., Frans Bastiaanse, Ralph Springer, Giza Ritschl, M.W. v.d. Valk, Adr. G. Rinders, Jacob Hiegentlich, Jan J. Zeldenthuis, Herman Middendorp, Frans Mijnssen, Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe. 524 Niets dan 'n lach door Joan C. Hol 610 Buitenlandsch Overzicht door Maurits Wagenvoort 621 Bibliographie door Herman Middendorp Alfr. A. Haighton, F.S. Bosman. 638 JUNI-NUMMER. Toespraak tot Willem Kloos door K.J.L. Alberdinck Thijm (L. van Deyssel) 643 Nabetrachting door Willem Kloos 645 Willem Kloos in Limburg door Dr. H. Gerversman 651 Schetsen door L. van Deyssel 657 Niets dan 'n Lach door Joan C. Hol 661 Losse Gedachten door L. van Deyssel 674 Een ongewoon Mensch door H.W. Sandberg 676 Binnengedachten door Willem Kloos 690 Kinderleven door Hélène Swarth 697 De Centaur door Dr. K.H. de Raaf 700 De Klok door Joh. W. Broedelet 705 Verleiding door G J. Peelen 706 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} De Rijke Jongeling door J.C. Sonneborn 707 Verzen door Jan H. Eekhout 718 Buitenlandsch Overzicht door Maurits Wagenvoort 721 Bibliographie door F.S. Bosman 727 Bibliographie door Jeanne Reyneke van Stuwe 734 Bibliographie door Sofie Erens-Bouvy 743 Bibliographie door Frans Erens 748 Moderne Duitsche Literatuur door Jan J. Zeldenthuis 752 Ontvangen Vertalingen, Herdrukken, Bloemlezingen, Brochures, enz. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Nieuwe Gids. Jaargang 44. Deel 1] Belangrijke mededeeling. Het zal niet alleen de literatuur-beoefenaars, maar het geheele letterlievende publiek verheugen te vernemen, dat wij besloten hebben onzen jaargang van 1929, het jaar, waarin onze hoofdredacteur Willem Kloos zijn zeventigsten geboortedag hoopt te vieren, EEN JUBILEUM-JAARGANG TE DOEN ZIJN. In elke maand-aflevering namelijk, zullen behalve de gewone inhoud, zooals die, door redacteuren en medewerkers, geleverd wordt, artikelen, verslagen, enz. enz. verschijnen, van algemeen literair-historisch belang, want die de geschiedenis van De Nieuwe Gids in den loop der jaren beter bekend zullen maken, en van onschatbaar belang zullen blijken en een ruim studiemateriaal geven voor studenten in de letteren in het bizonder en voor elken liefhebber van literatuur in het algemeen. Wij stellen ons bovendien voor, van de Mei-aflevering een bizonder nummer te maken, waarvan omvang en prijs gelijk zullen zijn aan die van onze historische aflevering (October 1925), en die wij (ter onderscheiding van het Willem Kloos-nummer van 1919, dat geheel uitverkocht is) zullen noemen: KROONJAAR WILLEM KLOOS-NUMMER. Deze bizondere aflevering kost afzonderlijk f 4.50, maar is voor onze abonnés in den jaargangsprijs inbegrepen. In dit ‘Kroonjaar Willem Kloos-nummer’, zullen onder meer verschijnen: Lodewijk van Deyssel. Eerste ontmoeting met Willem Kloos. Hein Boeken. Herinneringen. F. Erens. Herinnering. Dr. AE.W. Timmerman. Willem Kloos als vriend. Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe. Achter de schermen. Portretten van Willem Kloos. Een gedicht van Willem Kloos, in zijn verschillende staten van wording. Willem Kloos' herinneringen aan zijn H.B.S.-tijd, zooals hij die schreef voor het Gedenkboek der eerste H.B.S. te Amsterdam. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} In de overige afleveringen van dezen jaargang zullen achtereenvolgens, behalve de gewone bijdragen, worden gepubliceerd: Pers-critiek over De Nieuwe Gids vóór zijn verschijnen en gedurende de eerste jaren. Critiek over de brochure: De onbevoegdheid der Hollandsche literaire critiek, tijdens haar verschijning en daarna, benevens nog de onthulling van een grap van Guido over de Canzonen van Mr. Joan Bohl. Prospectussen van De Nieuwe Gids van den 1en, 2en en latere jaargangen. Een reeks Parodieën, vervaardigd op de verzen, die thans ‘de schoonste, ooit in onze taal verschenen’ worden genoemd. Een reeks dankbetuigingen van oudere letterkundige tijdgenooten, die door De Nieuwe Gidsers heeten miskend. Notulen der vergaderingen vóór de verschijning van De Nieuwe Gids. Notulen der vergaderingen gedurende het eerste jaar. De pers bij Willem Kloos' 50en geboortedag. De pers bij Willem Kloos' 60en geboortedag. De pers bij het 25-jarig bestaan van De Nieuwe Gids. De pers bij het 40-jarig bestaan van De Nieuwe Gids. Mr. R.H.J. Bakker: Willem Kloos en Frederik van Eeden, een studie met geheel nieuwe inzichten. Dr. Cohen: Jacques Perk als vertaler. Khouw Bian Tie. Willem Kloos als ciriticus. Dr. Alfred A. Haighton. Over Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe. De prijs voor den geheelen jaargang, ondanks den verhoogd belangrijken inhoud, blijft op f 25. - per twaalf afleveringen bepaald; evenwel zullen afzonderlijke afleveringen dit jaar f 3. - kosten, en zooals gezegd, de Mei-aflevering, het Kroonjaar Willem Kloos-nummer, f 4.50. DIRECTIE DE NIEUWE GIDS. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Ondergeteekende verzoekt te zenden: rechtstreeks van de Uitgeefster door tusschenkomst van den Boekhandel ab. Jubileum-Jaargang van de Nieuwe Gids à f 25.-. ex. Mei-aflevering (het Kroonjaar Willem Kloos-nummer à f 4.50). Naam en Woonplaats: Handteekening: {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Historische afdeeling. De Nieuwe Gids. Prospectus. AMSTERDAM, 1885. Op den Eersten October a.s. zal verschijnen de eerste aflevering van een nieuw tijdschrift, genaamd DE NIEUWE GIDS, onder redactie der heeren: Frederik van Eeden, F. van der Goes, Willem Kloos, Willem Paap en Albert Verwey. In den titel ligt de bedoeling der redactie opgesloten. Gelijk nu bijna een halve eeuw geleden, in het jaar 1837, De Gids werd opgericht door eenige jonge letterkundigen, die aan hunne gedachten over het heden en hunne eischen voor de toekomst een eigen orgaan wilden geven, omdat beide van de denkbeelden en de idealen van het oudere geslacht niet onbelangrijk verschilden, meenen de stichters van DE NIEUWE GIDS, dat zij thans op hunne beurt aan een onafhankelijk tijdschrift behoefte hebben. Men staat voor het feit, dat geheel hun letterkundig streven afwijkt van den weg, dien de gezaghebbende organen zijn ingeslagen, en wenschen te blijven volgen. Wil men dus het publiek de gelegenheid geven met hunne richting bekend te worden, begeert men met klem de meening uit te spreken, dat groote wijzigingen in onze literatuur dringend noodig zijn, dan is het vestigen van een eigen tijdschrift het eenige middel voor dit doel. * * * De Redactie van DE NIEUWE GIDS stelt zich in de eerste plaats voor, hare beginselen van aesthetische en historische kritiek te ontwikkelen, en ook hare eigene voortbrengselen den lezers aan te bieden. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Een gedeelte van haar bestek houdt zij beschikbaar voor opstellen over algemeene onderwerpen van wetenschap, kunst en philosophie. De Redactie begeert de medewerking van allen, van kunstenaars, van letterkundigen en geleerden, die in vooruitstrevenden zin over hun vak het woord verlangen. Zij voor zich gevoelt de behoefte aan samenwerking der jongeren. Zij heeft reden te onderstellen dat hare tijdgenooten die behoefte niet miskennen. Zij koestert den wensch het orgaan te worden van het jongere geslacht in de Nederlandsche letterkundige, wetenschappelijke en artistieke wereld. Zij maakt er staat op dat men de door haar verstrekte gelegenheid tot aansluiting zal toonen te waardeeren. * * * In de laatste, schoon niet in de geringste plaats, zal DE NIEUWE GIDS zich bezig houden met de binnen- en buitenlandsche politiek van den dag. Zij zal daarbij en bij de beschouwing der sociale vraagstukken de beginselen voorstaan, die door het voorgaande voldoende aangeduid mogen heeten. De Redactie ontveinst zich de moeilijkheden niet, die dit programma medebrengt. Maar evenzeer meent zij te mogen verwachten, dat de ernst van haar streven door hare tijdgenooten zal worden erkend, en dat de keuze der middelen om haar doel te bereiken, haar de noodige medewerking zal doen verwerven. Met vertrouwen roept de Redactie verder den steun in van het publiek. Het is dikwijls in de laatste jaren gebleken dat de tevredenheid met veel van het bestaande in literatuur, kunst en maatschappij, verre van onvermengd of algemeen was. Alleen die meenen dat wijziging allicht verbetering kan zijn noodigt de Redactie uit van hare pogingen kennis te nemen. Den steun, haar toegezegd door velen, stelt zij op hoogen prijs; dankbaar erkent zij de aangeboden hulp van enkele ouderen, waarmede een jarenlange vriendschap hen verbindt. Deze dubbele steun geeft DE NIEUWE GIDS den moed de eerste schrede te doen op een weg, waarop eerlang het jongere Nederland haar moge vergezellen. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Nadruk van de artikelen in dit tijdschrift is verboden. (Art. 15 al. 3, Auteurswet 1912). Jacques Perk vertaler door Drs. E. Cohen. Op pag. 146 van Betsy Perk's bekende biografie van haar neef 1) vinden wij een brief aangehaald van de dichter aan zijn tante, die, blijkens een aanwijzing op p. 150, uit 't einde van Oktober 1880 dateert. Bedoelde brief bevat de mededeling, dat Jacques bezig is een Franse roman te vertalen en wel in de woorden: ‘Daarbij danst mij geschreven schrift allerliefst voor de oogen, hetgeen wel te begrijpen is, dunkt mij. Elke week te zorgen voor vijf, zes kolom illustratie.... heet vertalen. Ik ben nu in 't midden van 't tweede deel van den roman “Octor”, idem 500 blz., die 1 Juli a.s. af moet zijn en dan afzonderlijk verschijnt. Ik hoop, dat u kennis zult maken met dezen pupil, een kind is 't bij lange na niet. Weet u, wat het grootste bezwaar dezer vertaling is? Het is een sensatie-roman, vol moord en doodslag, krankzinnigheid, vergiftiging, veinzerij en misdaden. Zuiver ingekleed en vol mooie plaatsen.’ 2) Deze aanhaling stelt ons al dadelik voor moeilikheden. Een zekere duisterheid valt niet te ontkennen. Want wat bedoelt Perk met ‘vijf, zes kolom illustratie’? En wat moeten wij denken van die uiterst vreemde naam ‘Octor’? Het zal dan ook blijken, dat wij er niet in geslaagd zijn, deze naam thuis te brengen. Het denkbeeld van een verlezing door Betsy Perk lag van het begin af voor de hand. 3) {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Mej. Perk geeft ons echter nog een tweede aanwijzing, die ons allicht op het spoor zal brengen. Op p. 145 nl. vertelt zij het volgende: ‘en zoo vernam ik - -, dat hem de vertaling van een zeer lijvigen roman was opgedragen, welk werk hem later zwaar woog en deed vaststellen, dat een romanschrijver een onuitsprekelike verantwoordelijkheid op zich laadde, wanneer hij er maar op los fantaseerde! Immers de moord door de Jong dien zomer van '80 bedreven, diezelfde roman had er dezen den weg toe gewezen, en die idee bezwaarde hem.’ ‘Alleen’, zoo voegt mej. Perk er naief aan toe, ‘kon hij, vertaler, zich geen aandeel aan het kwaad gelukkig toerekenen, daar 't niet gezegd was, dat juist de vertaling voor zooveel kwaad den weg had gewezen, maar veeleer het oorspronkelijk werk.’ Bij nazoeking in oude dagbladen bleek het mij, dat er inderdaad verband gezocht werd tussen de beruchte moord-de Jong, die op 23 September 1880 in de duinen bij Scheveningen gepleegd is, en een roman Twee moeders, verschenen van 1 Julie 1878 - 1 Julie 1879 in ‘De Hollandsche Illustratie’. Deze roman is een vertaling naar het Frans van Emile Richebourg (1833-1898): Deux mères (1879, Paris, Le Dentu). Is dit nu de bedoelde roman? Er staat nog steeds ‘Octor’. En dan.... Perk schrijft Oktober 1880, terwijl de vertaling van Twee Moeders 1 Julie 1879 al klaar was. En toch wees Betsy Perk met zekerheid in deze richting. Het werd nu wel zeer wenselik, het origineel van de bewuste brief onder ogen te krijgen, daar de zaak door de hier aangehaalde mededeling ingewikkelder dan ooit was geworden, en ons vertrouwen in de juiste citering er niet groter door werd. Hoe echter deze brief te vinden? Mevr. H. van Deventer-Perk, zuster van de dichter, was mij in deze zaak zeer ter wille en ik ben aan haar de belangrijke bevestiging verschuldigd, dat haar broer inderdaad Deux Mères vertaald heeft. Ook deelde mevr. van Deventer mij mede, dat Jacques Perk vast medewerker aan de ‘Hollandsche Illustratie’ was. Betsy Perk zegt dan ook, dat de uitgever hem de opdracht ‘eenvoudig thuisgestuurd’ had. Intussen moeten wij ons dit {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} medewerkerschap zó voorstellen, dat Ds. M.A. Perk, de vader van onze dichter, redakteur van de H.I. was. Hij liet dus blijkbaar een belangrijk deel van het werk aan zijn zoon over. 1) Waar zich echter de nalatenschap van mej Perk bevond, wist mevr. van Deventer mij niet te zeggen. Wel was in haar huis een groot dossier met Perk-handschriften bewaard. maar op verlangen van haar beide zusters, was dit dossier verzegeld. 2) Het lag nu voor de hand, eens na te gaan, welke roman in de jaargang 1880-81 van de ‘Hollandsche Illustratie’ was opgenomen, temeer daar de mededeling van Jacques Perk, dat zijn vertaling 1 Julie af moest zijn, om dan afzonderlik te verschijnen, in de richting van de H.I. blijft wijzen, die van 1 Julie tot 1 Julie loopt, en dan zijn roman als premie afzonderlik uitgeeft. De roman in de jaargang 1880-'81 bleek een uit het Frans vertaalde, getiteld De dokter. Dat lijkt op ‘Octor’! Ja, maar dan toch meer in klank dan op schrift. En is mej. Perk dan zó aan 't knoeien geweest? Zouden er soms twee romans door Jacques Perk vertaald zijn? Men zou dit allerminst uit de woorden van zijn tante opmaken. In ieder geval heeft Betsy Perk een fout gemaakt. Laten wij nu De dokter nog even rusten en trachten wij eerst die fout op te sporen. Er zijn drie mogelikheden: 1. Dat de brief verkeerd ‘gedateerd’ is, d.w.z. dat de aanduiding op p. 150 - ‘bedoeld schrijven 1) is een week of zes jonger dan het vorige’ - onjuist is. 2. Dat het verband tussen een vertaling van Perk en de moord de Jong moet verworpen worden. 3. Dat door mej. Perk twee verschillende vertalingen verward worden. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. Verkeerde datering is uitgesloten. De feiten, die in de brief ter sprake komen (o.a. Perk's kollegelopen, zijn eerste gedichten in de ‘Spectator’) horen in deze tijd thuis. En ook in de volgende brief, gedateerd 9 December 1880, lezen wij. op p. 152: ‘Is het mogelijk in zulk een toestand - terwijl ik toch nog mijn roman vertaal - veel aan mijn geliefde kunst te doen?’ Tenslotte vinden wij in Vosmaer's voorrede tot de Mathilde-cyclus een aangehaald brieffragment van 30 Desember 1880, met de volgende zinsnede: ‘(ik) vertaal een Franschen roman.’ 1) 2. Dat de roman Twee Moeders in verband wordt gebracht met de moord-de Jong staat wel vast. Zooals reeds gezegd, wordt deze roman in de dagbladen met name genoemd. Wel wordt de toedracht niet in alle kranten gelijkelik voorgesteld - een krantenverslag is niet altijd even exakt - maar gezócht wórdt het bedoelde verband. Zo lezen wij in ‘Het nieuws van den dag’ van 24 Des. 1880: ‘Door het lezen van romans is hij op het denkbeeld gekomen om geld te vorderen. Hij las de Holl. Illustratie, waarin hij de roman las Twee moeders, handelende over het stelen van een kind door een familie, uit vrees dat haar een erfenis zou ontgaan.’ Dat deze roman door Jacques Perk vertaald is, heeft mevr. van Deventer mij later nog eens met grote beslistheid verzekerd. Zelfs had zij zelf eraan meegeholpen, want Jacques werkte heel wat liever aan zijn sonnetten. 3. Wij weten dus zeker, dat in 1878-'79 Deux mères vertaald is door Jacques Perk. In 1880 spreekt hij op drie plaatsen van een roman, die hij bezig is te vertalen. Dan moeten er twee romans door Perk vertaald zijn, die dan door Betsy Perk door elkaar gehaald worden. En nu wij hier zeker van zijn, en met de andere mogelikheden hebben afgerekend, willen wij weer eens tot die roman De dokter terugkeren, om deze wat nauwkeuriger te bekijken. Op p. 1 van dit opstel zagen wij Perk enige aanduiding van de inhoud geven: ‘Het is een sensatieroman, vol moord en doodslag, krankzinnigheid, vergiftiging, veinzerij en misdaden. Zuiver ingekleed en vol mooie plaatsen.’ Voorshands hadden wij daar niet veel aan, daar zulke sensatieromans de eigenschap hebben van nogal wat familie {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} trekken te vertonen. En inderdaad gaan die kwalifikaties wel op voor Twee moeders, maar.... als men rekening houdt met Perk's bekende neiging tot overdrijven. Want wel is in Twee moeders sprake van al deze mooie dingen, die een zichzelf-respekterend sensatie-auteur ten enenmale niet kan ontberen. maar men kan toch niet zeggen, dat het verhaal er zo heel vol van is. Voor De dokter echter gaan deze kwalifikaties volkomen, zonder enige overdrijving, op. Wanneer wij dus weten, dat: 1o J.P. in '80-'81 een roman vertaald heeft, die niet Deux mères kan zijn; 2o Ds. Perk redakteur van de H.I. was; J.P. zelf reeds een roman voor de H.I. had vertaald; ook de termijn 1 Julie en het afzonderlik verschijnen in de richting van de H.I. wijst; en het woord ‘illustratie’ (‘Elke week te zorgen voor vijf, zes kolom illustratie.... heet vertalen’) begrijpelik wordt, wanneer wij het lezen als ‘Illustratie’; 3o De titel De dokter veel gelijkenis vertoont met de problematiese naam ‘Octor’; 4o De door Perk gegeven karakterisering volkomen opgaat voor De dokter; 5o Mej. Perk zeer slordig is, hetgeen hier weer is gebleken, en op verscheidene andere plaatsen in haar boek aan te wijzen is; dan mogen wij met vrij grote zekerheid konkluderen, dat ‘Octor’ een verlezing is voor De dokter (misschien schreef Perk ‘doctor’), terwijl mej. Perk deze roman verwart met Twee moeders, eveneens een vertaling van haar neef, zonder het anachronisme te bemerken, dat zij neerschreef. 1) Nu een en ander over de inhoud van deze sensatie-romans. Horen wij eerst naar het oordeel van de vertaler zelf: ‘Zuiver ingekleed en vol mooie plaatsen. Al vertalend moet ik in mijn snipperuurtjes dat alles in mij opnemen, om het met eigen woorden weer te geven. Ik moet het nog eens voelen, en daar ik fijner gevoel dan de botte lezers van zulk soort romans brengt het mij {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} soms in pijnlijke hartstochtelijkheid. Waar een ander iets akelig vindt gruw ik en al zoo meer.’ 1) Deze woorden zeggen eigenlik niet veel. Voor zover zij een gunstig oordeel uitspreken, zou ik mij daarbij willen aansluiten, en wel ten opzichte van beide romans, ofschoon mij Twee moeders minder rijk aan psycholigiese tegenstrijdigheden lijkt dan De dokter. In hun soort zijn deze verhalen werkelik heel goed. De kompositie is voortreffelik. De intriges worden afgesponnen met een regelmaat en een spanning, die ook een meer geletterd lezer geboeid houden. Natuurlik zijn deze romans van de zwart-wit-psychologie, die de menschheid verdeelt in aandoenlik goede en afgrijselik slechte wezens; ademen zij een hoogst idealistiese geest. die niet rust voordat de duivel naar zijn hel is teruggejaagd en de deugd gelauwerd. Hier volgt een overzichtje van beide romans. Twee moeders. Het mocht best Drie moeders heeten, want er zijn er drie, twee heel goede en één heel slechte. De twee goede zijn bedoeld. De slechte is Mad. de Perny, die haar gewetenlooze zoon Sosthène de Perny al te lief heeft. Haar edele en schone dochter Mathilde echter - een te ver van de stam gevallen appel - laat haar koud. Moeder en zoon hebben een begerig oog laten vallen op de markies Edm. de Coulange, schatrijk en van edele inborst. Slechts het eerste interesseert hun. Hij moet de man van Mathilde worden, opdat zijn miljoenen alvast wat dichterbij komen. Door handige manoeuvres weten zij dit huwelijk te bewerken. Maar een groot bezwaar doet zich voor: de markies, die een veelbewogen doordraaiersleven achter de rug heeft, is zwaar ziek geworden, alle dokters geven hem op. En er is nog geen erfgenaam. Zullen de begeerde miljoenen nu toch aan neefjes en achterneefjes vervallen? Dat nooit! De aterlingen weten wel raad: er zal een kind worden te voorschijn getoverd, de erfgenaam der Coulanges! De ‘zaakwaarnemer’ Blaireau zal zich met deze dienst belasten, al zal men hem een douceurtje van 50.000 francs ervoor moeten toestoppen. Hij weet dan een ongelukkig verlaten meisje te verschalken, Gabr. Liénard, dat spoedig een kindje ter wereld zal brengen. In haar slaap rooft men haar 't wicht en brengt dit over naar het kasteel Coulange. Moeder en zoon hebben de markiezin {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} zó weten te biologeren, dat zij er tenslotte niet meer toe kan komen, haar echtgenoot het afschuwelike geheim mede te delen, hetwelk zij opsluit in haar ziel. De markies had men intussen enige maanden weten weg te werken, naar 't verre Zuiden, om op zijn verhaal te komen. Natuurlijk wordt erop gerekend, dat hij niet terug zal keren, maar de weg zal gaan, door de dokters voorspeld. En het behoeft ook geen betoog, dat de markies desalniettemin springlevend en gezond thuiskomt. De miljoenendroom is in rook vervlogen. En het ergste: sindsdien voelt Mathilde zich energieker: zij verjaagt haar moeder en broer uit haar huis. Van nu af zint Sosthène op wraak. Wij zullen de vele verdere verwikkelingen, die zich nu nog voordoen, maar niet volgen. Men kan er zeker van zijn, dat de deugd beloond wordt en de misdaad de kous op de kop krijgt. Wel wordt Sosthène de Perny met 200.000 fr. zakgeld naar Amerika gestuurd, en maakt de auteur ons in het laatste hoofdstuk ijselijk bang, dat hij nog van zich zal doen horen, doch dit is slechts uitstel van exekutie (vervolg: ‘De zoon’). Overigens wordt een grondige afrekening gehouden. Mevr. de Perny was al, gelijk een tweede Izebel, uit het raam gegooid, nog wel door haar geliefde zoon, en stierf, onder hartroerend berouw en algehele vergiffenis. Dank zij de ijverige nasporingen van de zeer rechtschapen agent van politie Morlot, wordt de zeer grootmoedige en fatsoenlike Gabr. Liénard (de eigenlike tweede moeder, Mathilde was de eerste) gevonden, en ontvangt zij haar kind terug van de zéér edele markiezin, die inmiddels echt moeder was geworden. Zelfs Gabrielle's - door een ongelukkige samenloop van omstandigheden - verleider, de zéér edele en diep-voelende graaf van Sisterne, vinden wij terug en in haar nabijheid. Wij zijn allesbehalve voldaan, dat zij zijn vrouw niet wordt, maar vertrouwen ook in deze op het vervolg. De zéér rechtschapen Morlot (die een voortreffelike vrouw bezit) wordt benoemd tot rentmeester van de markies. Het behoeft geen betoog, dat hij zich in deze post zéér bekwaam en strikt eerlik betoont. De overeenkomst met de moordzaak-de Jong schijnt niet heel groot. Naar 't getuigenis der kranten is dit een chantage-zaak, die zich aldus heeft toegedragen: {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 23 September 1880 werd de 13-jarige Frederik Marius Bogaardt met een rijtuig afgehaald uit de woning van de onderwijzer G.H. Bouscholte, te Den Haag, en wel door Willem Marianus de Jong, die voorgaf, door Marius' ouders te zijn gestuurd. Intussen had de Jong een brief aan de vader van Marius verzonden, waarin de heer Bogaardt gelast werd, op een bepaalde plaats f 75.000 te laten brengen, daar zijn zoontje anders het leven zou verliezen. Voordat de Jong echter naar de afgesproken plaats ging, had hij 't kind al vermoord in de duinen, naar hij voor de rechtbank zei, uit vrees, dat Marius hem zou verraden. Door toedoen van een vriend, sergeant Musquetier, is de Jong's schuld uitgekomen. De enige overeenkomst met de roman schijnt dus het ontvoeren ven een kind om geld machtig te worden. Moet men echter het gerucht geloven dan is de Jong een halfbroer van Marius, en dan zou ook hier kunnen gedacht worden aan jacht op een erfenis. Mogelik is hier een familiegeheim in het spel. Wij zullen daar liever niet in wroeten. Voor ons onderwerp is het ook van weinig belang. De dokter. Op het marktplein van het stadje Mélun speelt zich een tragische gebeurtenis af. Een man, schuldig verklaard aan moord op en beroving van een zekere Fred. Baltus, wordt terechtgesteld. Er heeft zich echter een ernstig vermoeden genesteld, dat de veroordeelde - een zwijger, die slechts zijn vóórnaam heeft willen noemen - onschuldig is, gelijk hij zelf heeft verklaard en hardnekkig volgehouden. Op het oogenblik, dat de valbijl neerbliksemt - een rauwe gil uit een der vensters op de markt. 't Is Jeanne Fallandier, de vrouw - ofschoon eigenlik niet wettig gehuwd - van de bankier Maurice de la Rivière. Zij schijnt het vreselik geheim te kennen, dat deze veroordeelde mee in zijn graf neemt. Maar ook zij neemt het helaas mee, en wel in de krankzinnigheid, die sindsdien haar geest houdt gekluisterd. Er was nóg iemand, die niet zonder ontroering het hoofd des terechtgestelden zag vallen: Fabrice Leclère, neef van de bankier, zich wanend erfgenaam van diens vermogen. En aanstonds wordt het wantrouwen van de lezer tegenover dit personage gewekt. Geen wonder: wij leren hem al gauw verachten als de werkelike moordenaar van Fred. Baltus. En straks zou hij zijn geweten {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} bezwaren met nog meerdere misdaden, als daar zijn moord, diefstal, oplichting etc., indien er niet waren edele en waakzame geesten, die het pad der deugd effenen en de woonstee der gerechtigheid bewaken. Wel beschikt de valsaard over bekwame handlangers, in de personen van de falsaris René Jaucelyn en de giftmenger dr. Frans Rittner, maar al deze gedrochten heeft de hel slechts gebraakt, opdat wij te meer voldoening zouden smaken over de wrekende hand des Gerichts en ons te harteliker verheugen in het geluk, dat onze deugdhelden ten deel valt. Wij mogen vooral niet verzuimen de brave zeerob Claude Marteau te vermelden, wiens onvermoeide ijver en nooit-falende geslepenheid het Recht doen zegevieren. Dat hij eens uit armoe een brood stal, hebben wij hem dan ook allen van harte vergeven, de brave kerel. De nieuwsgierige, die graag wil weten, waarom de roman De dokter heet, zij meegedeeld, dat Dr. George Vernier zich zeer verdienstelik inspant om het goede tot de zege te helpen, de krankzinnige geneest, en de allerliefste dochter van de bankier, Edmée, ten huwelik krijgt. Men zij er ook gerust op, dat alle geheimen tenslotte opgehelderd worden en niemand zijn loon of straf misloopt. Ook in deze roman draait een belangrijk deel der gebeurtenissen om de intriges van Fabrice Leclère ter bemachtiging van de erfenis van de bankier. Ook hij zint op middelen, de dochter van Maurice de la Rivière uit de weg te ruimen. Misschien is uit deze overeenkomst met Twee moeders de verwarring van Betsy Perk te verklaren, indien zij althans de romans gelezen heeft. Beide vertalingen zijn zeer vlot en zuiver, behoudens enkele kleinigheden. Hier en daar schemeren zelfs literaire kwaliteiten door. Het is echter niet zeker, of zij geheel door Perk voltooid zijn. Ook zagen wij, dat hij medewerking van zijn zuster(s) had. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Pers-critieken vóór en tijdens de eerste afleveringen. s-GRAVENHAGE, 17 September 1885. Dus zal er, blijkens het vóór mij liggend prospectus, een ‘nieuwe Gids’ komen? Uitstekend. Hoe meer Gidsen, hoe beter; vooral indien ieder van die Gidsen een anderen kant opwijst, want dan bestaat er de grootste kans, dat de wegwijzing behoevende zwerveling al die eigenaangestelde Gidsen wijzen laat, om bij de voorlichting van een hem bekend en vertrouwd deskundige de bouwstoffen tot vorming van een eigen, onafhankelijk oordeel op te doen, dat hem alle Gidsen, goed- of miswijzende, kan doen ontberen. Voor hen, die den weg kennen in de maatschappij, in de kunst, in de letterkunde, is het bestaan van Gidsen van luttel beteekenis; ze hebben niet veel meer waarde dan de naambordjes op de straten voor hen, die de stad hunner inwoning op hun duimpje kennen. Al volvoerde een partijtje stoutmoedige spotvogels de onderneming van in een enkelen nacht die bordjes van alle straten af te rukken en op verkeerde plaatsen weer aan te slaan, meent men dat een enkel Hagenaar den volgenden dag daarom den weg niet zou weten te vinden naar bureau of societeit? of dat de flaneurs en flaneuses van de hofstad in den namiddag zouden gaan pantoffelen in het Lamgroen of het Oog-in-'t-zeil-straatje, omdat bij die nachtelijke verwarring daar de naambordjes waren aangeslagen, die vroeger de Veenestraat en de Spuistraat hadden aangeduid? Geen mensch, geloof ik eer, zou van de verandering iets bespeuren, en alleen de volslagen vreemdelingen in ons Jeruzalem zouden er door in de war worden gebracht. En gelijk het met de naambordjes op de straten gaat, zoo is het ook gesteld met de Gidsen op het gebied van letterkunde, wetenschap, kunst, politiek, enz. enz. enz. Maar de Amsterdamsche jongelieden, die thans tot het publiek de oproeping richten om zich door hen den weg te laten wijzen, willen iets nieuws; zij hebben in den doolhof van al die vakken, nevens de bekende oude wegen en paden, nieuwe coupures ontdekt, die zij {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} den volke zullen wijzen. Zij ‘staan voor het feit - gelijk het prospectus van het nieuwe tijdschrift niet zonder grootspraak het uitdrukt - dat geheel hun letterkundig streven afwijkt van den weg, dien de gezaghebbende organen zijn ingeslagen, en wenschen te blijven volgen,’ en willen aan het publiek gelegenheid geven met hunne richting bekend te worden. Dit is alles zeer fraai en eigenlijk gaat het mij persoonlijk in 't geheel niet aan, of deze vijf heeren een eigen richting, een eigen streven en een eigen weg hebben, welke richting, streven en weg zij niet behoorlijk meenen te kunnen volgen zonder een eigen tijdschrift. Maar als een klein onderdeel van het groote publiek, dat dan toch ten slotte dat nieuwe tijdschrift zal moeten lezen, moet ik toch vragen, of dit alles wel heel veel beteekent. Ik herinner mij zeer goed tijdschriften die zoo ongeveer uit dezelfde behoefte heetten voort te komen - laat ik de Banier maar noemen - toen ze goed en wel op slag waren gekomen, bleek het al spoedig dat de redacteurs en schrijvers toch eigenlijk dezelfde richting, streven en weg volgden als hunne voorgangers, en toen ze dan ook na een paar jaren waren uitgepraat, ging het tijdschrift te niet. Zal 't dit nieuwe tijdschrift beter en anders gaan? Wanneer ik in aanmerking neem, wat de oprichters daarvan zooal op letterkundig gebied hebben uitgericht, dan durf ik hier geen bevestigend antwoord geven. De geschriften, artikelen in dagbladen en tijdschriften, waardoor zij zich hebben doen kennen, wijken slechts in zoover van de werken van andere Nederlandsche letterkundigen af, dat zij zich onderscheiden door een drukken, omslachtigen, gekunstelden stijl, een fout, die door belangrijkheid van inhoud niet opgewogen wordt. Zoo zal een der heeren bijvoorbeeld, wanneer hij in eene critiek van eene tooneelvoorstelling zeggen wil, dat menig toeschouwer den neus snoot of ophaalde om opwellende tranen te bedwingen, zich aldus uitdrukken: ‘Menig toeschouwer van het sterkere, minder licht aandoenlijk geslacht bewerkstelligde door eene niet zonder eenige misbaarlijkheid ondernomen luchtdrukbeweging van mechanischen aard, dat de zich in 's mans ooghoekklieren opzamelende droppels, fonkelende juweelen waarin het gemoed den dichter de schatting zijner ontroering te betalen pleegt, in het den mensch zoo nuttig olfactorisch orgaan werden geabsorbeerd.’ Behoort deze omslachtige, pedante stijl tot de ‘groote wijzigingen in onze literatuur’, welke, volgens het prospectus ‘dringend {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} noodig zijn’, dan zal het niet veel moeite kosten met weinig voorraad van stof ettelijke tijdschriftvellen op te stoppen. Een ander schreef eene ‘satire’, die terecht weinig opgang heeft gemaakt, omdat de humor daarvan was van de allerzwaarste soort en de klaarheid en ongekunsteldheid, welke alleen dergelijk geschrift genietbaar kunnen maken, verre te zoeken. Moeten dergelijke schriften in het nieuwe tijdschrift getuigenis afleggen van der redactie ‘beginselen van aesthetische en historische critiek,’ dan zal de lectuur niet vermakelijk zijn. Een derde schreef een paar tooneelstukken, waarin bewijzen van veel talent en geest aan eene groote mate van onervarenheid en nuchterheid gepaard gingen, en niettemin klom de auteur, door de wierook der pers bedwelmd, met de grootste zelfgenoegzaamheid op een voetstuk, dat hij zich van de gewogen en te licht bevonden werken van hen, die hem op den weg naar het voetlicht waren voorgegaan, had opgebouwd. Een vierde, in een van de ‘gezaghebbende organen’, die de literatuur nu maar eenmaal, tot groote ergernis van deze ‘jongeren’ niet wijzigen willen, - hoe dit zal moeten geschieden, begrijp ik niet best, - leverde daarin een proefje van de verstgaande eenzijdigheid, door veroordeeling op den allerhoogsten toon van nagenoeg onze geheele hedendaagssche poëtenbent, om een enkele hunner braaf in de hoogte te kunnen steken. Indien dit de nieuwe richting verbeeldt, dan beveelt ze zich weinig aan, want dat alles kan men tegenwoordig even goed, al is 't dan ook niet in de ‘gezaghebbende’ organen, vinden. Dit laatste is ten slotte mijn grootste bezwaar tegen het plan, en de reden waarom ik den ondernemers eene groote teleurstelling voorspel. Er zijn zooveel tijdschriften in ons land, dat het a priori reeds onmogelijk geacht moet worden, dat eene enkele richting opzettelijk uit alle geweerd zou kunnen worden, tenzij dit het genre ennuyeux mocht zijn, dat geen enkele redactie gaarne herbergt, al weet het zich soms toch bij haar in te dringen. En in waarheid behoeft men de tijdschriften hier te lande maar na te slaan, Gids en Tijdspiegel, Los en Vast, Nederlandsche Spectator en Lantaarn, of hoe ze meer heeten, om te ontwaren dat er zoowat van alle richtingen en allerlei streven in voorkomt; zelfs behoort de hedendaagsche laborieuze poezie, die er vermaak in schept de taal achterste voren, onderste boven en binnenste buiten te keeren, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} tot de geliefkoosde voedsterlingen onzer periodieke literatuur. Ik geloof zelfs dat menig bestaand tijdschrift zich volgaarne tot het orgaan van al die onbeschreven nieuwigheden zou willen maken, Zie, nu heb ik op den 17den September 1885 geschreven en toch geen woord gerept van de cause célèbre die hier heden behandeld wordt, de zaak van de ‘gezantmoordenares’. Onder ons gezegd, uwe lezers zullen over deze zaak in de eerste dagen zóóveel te lezen hebben, dat ik er met een gerust geweten van zwijgen kan. Alleen wil ik mededeelen, dat de zaak zelfs in hooge mate de belangstelling van het Haagsch publiek gaande maakt, dat ik heden middag op Buitenhof en Groenmarkt de menschen en file heb zien staan, alleen om den gesloten gevangenwagen te zien voorbijrijden, waarin Jeanne Lorette te vier uur van het Gerechtshof naar het Gevangenhuis zou worden teruggevoerd. (Arnhemsche Courant’ van 21 Sept. '85). De nieuwe Gids. - Al vroegen ook wij onwillekeurig toen dit twee-maandelijks tijdschrift werd aangekondigd, of de oude Gids al zóó oud is, dat het tijd wordt haar door een nieuwe te vervangen, en al noemden wij den titel in verband met deze vraag, niet vrij (omdat de moderne Nederlanders althans met de oude Grieken deze enkele eigenschap gemeen hebben, dat ze snakken naar nieuwigheden en gaarne de onbekende goden aanbidden) van verwaandheid en overmoed...... zoo moesten wij toch erkennen dat een nieuw tijdschrift, waarin het Jonge Holland zich kon doen hooren, ondanks de geboorte van De Lantaarn (die inderdaad lof en aanmoediging verdient), recht van bestaan had. Inderdaad, een beetje overmoed en een weinig meer ondeugendheid dan de oude Gids ons in de laatste jaren opdischte, zou voor sommige magen een niet onwelkome spijze zijn. Ook wij zagen met verlangen daarnaar uit. Bij voorbaat vergaven wij het jonge volk wat misschien de grenzen van deze en gene opvatting ten onzent mocht te buiten gaan. Speelt maar op, vroolijke en levenslustige speellui! Wij zullen onze ooren wel even dicht houden als uwe tonen soms wat schril zijn. Als ge ons maar amuseert en ons dwingt te glimlachen. Wij kunnen wel tegen een stootje. De le aflevering ligt voor ons. Welk een teleurstelling. Een onberispelijk en hoogst verdienstelijk stuk van Doorenbos over {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Hendrik IV en de Prinses Condé; een studie over het Sonnet en de Sonnetten van Shakespeare, van Albert Verwey; een artikel van Dr. Ch.M. van Deventer over De Wet van Berthollet en de moderne scheikunde; een dito van Dr. H. Blink over de Revue Coloniale Internationale...... allen in een vorm en stijl en toon, waardoor ze evengoed in de oude Gids hadden kunnen staan als in de nieuwe; artikelen zooals er honderd in een jaar geschreven worden en al of niet gelezen. Resten een soort van kindersprookje, een fabel of wat is 't? van Frederik van Eeden, getiteld: De Jonge Johannes, een paar gedichten van zeer gewoon gehalte en eenige varia. Voor deze alleen was 't zeer stellig de moeite niet waard een nieuwe Gids te stichten. Moesten wij de geheele onderneming dus naar deze eerste aflevering beoordeelen, wij zouden moeten zeggen: niet veel zaaks; doch wij willen ons oordeel opschorten. De ondernemers zijn nog jong. (N. v.d. D., 7 Oct. '85) Het eerste nommer is verschenen van De Nieuwe Gids, het tijdschrift van eenige jonge letterkundigen, wier streven - gelijk wij van hun programma zeiden - afwijkt van den weg dien de gezaghebbende organen zijn ingeslagen en wenschen te blijven volgen. De inhoud deelden wij reeds mede. Met belangstelling zal het publiek ongetwijfeld het nieuwe tijdschrift openslaan om na te gaan welk streven zich hier kond doet, welke weg hier wordt ingeslagen. Naast de verschillende artikelen van letterkundigen, economischen, historischen en natuurkundigen aard - men ziet het tijdschrift omvat verschillend gebied - is ook de politiek in 't kader der beschouwingen begrepen. Het tijdschrift blijkt ‘ernstig liberaal’ te zijn en is als zoodanig voorloopig voor uitbreiding van het kiesrecht, tot zoover de tegenwoordige grondwet het toelaat. De grondwet laat uitbreiding van het kiesrecht toe, welnu, men make van de gelegenheid gebruik. Die deze uitbreiding niet willen, behoort men niet langer te rekenen tot de liberale partij. Het zijn de echte, de herborene conservatieven. Uit hetgeeen volgt blijkt echter dat het algemeen stemrecht tot het ideaal der redactie behoort. Aan de rechtmatigheid van het algemeen stemrecht, als een gevolg der historische wet van {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} den vooruitgang beschouwd, twijfelt zij niet. De nieuwe geschiedenis kent twee tijdvakken: in het eerste regeerde het volk in het geheel niet, en in het tweede gedeeltelijk. Nu komt der derde periode aan de beurt. Wie zal deze orde keeren, wie den stroom dwingen zijn golven bronwaarts te sturen? (Zwolsche Courant van 3 Oct. '85) Als een tweede barende berg, waaraan een klem muisje ontsprongen is, mag men ook de nieuwe Gids beschouwen. Afgaande althans op het hoog opgeschroefde programma, door de leiders dier jeugdige onderneming vooraf in de wereld gezonden, dat ‘hún letterkundig streven afwijkt van den weg, dien alle gezaghebbende organen ten onzent zijn ingeslagen en blijven volgen’, dat ‘groote wijzigingen in onze litteratuur dringend noodig zijn’; dat vestiging van een eigen tijdschrift het eenig middel is voor [?] dit doel’, enz. enz. -, heeft men niet zonder verbazing van den poveren inhoud der eerste aflevering kennis genomen. Niet onaardig vind ik het loopje, dat een ongenoemd briefschrijver uit Parijs in de Lantaarn (sommigen willen weten dat Busken Huet daar achter steekt) met deze nieuwe wegwijzers heeft genomen, door het te doen voorkomen als ware 't eenvoudig eene grappige mystificatie van den kant der oude Gids-redactie, die een negental door haar afgewezen opstellen in een bandje heeft bijeengestoken om aan het publiek het bewijs te geven, dat zij Jong Holland de hand wel wil reiken, maar - haar eigen orgaan daar nochtans te goed voor acht. Spotvogels beweren dan ook, in gelijken geest, dat de ‘dringende behoefte’ aan een eigen tijdschrift eigenlijk alleen deze voor haar papieren kroost elders geen onderkomen kon vinden. Dit staat in elk geval vast, dat zij andere en betere waar ter markt zal moeten brengen, indien zij meent te mogen verwachten dat ‘de ernst van haar streven’ - gelijk er in het programma staat - ‘door hare tijdgenooten zal erkend worden.’ Tot dusver kwam daar nog bitter weinig van aan het licht; allerminst zeker wel, waar het de ontvouwing geldt harer ‘beginselen bij de beschouwing van het sociale vraagstuk.’ Waren wij een half jaar verder, men zou zeer geneigd zijn aan eene April-grap te gelooven. Maar voor boert van zulk allooi zijn die onderwerpen te ernstig. Dáár is jongensachtigheid misplaatst. Mr. P. Brooshooft, bij Jong Holland gebleven, al behoort hij {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenlijk tot een oudere generatie -, de schrijver van ‘Zijn Meisje komt uit’, is dezer dagen weer met een nieuw blijspel in zee gestoken, dat ditmaal in den schouwburg van v. Lier, maar niet bijzonder vlot, van stapel liep. Was door zijn Lina Blond, ten vorigen jare, reeds het peil van zijn dramatisch talent in de oogen van publiek niet aanmerkelijk gestegen bevonden, deze derde proeve schijnt evenmin grooten opgang te hebben gemaakt. De stof was anders niet onaardig gekozen; eene satire op de heerschende manie onzer dagen van het sollen met letterkundige vermaardheden uit den voortijd. Er waren daar vrij wat gegevens, die voor het grijpen lagen. Maar het schijnt dat de heer Brooshooft van de fijnere hekelkunst tot de platte klucht overhelt. Reeds de namen zijner personages, Wonder, Likkens enz., duiden geen hooge vlucht aan. Ook blijkt hij ze niet de vereischte hoeveelheid leven te kunnen inblazen, waardoor typen zich in den regel van marionetten plegen te onderscheiden, terwijl het hem tevens aan de gaaf schijnt te ontbreken, een dramatisch weefsel te spinnen, belangwekkend genoeg om de toeschouwers vier bedrijven door in spanning te houden. De klimax althans was hier veeleer in omgekeerde rede, want Dirk Govert Klaaszoon schijnt, blijkens de eensluidende mededeelingen der verslaggevers - zeer zeker in strijd met de bedoeling van den auteur - ten slotte, met verlof gezegd, tamelijk wel op zijn plat te zijn gevallen. Dit is het wat men eigenlijk het tegenwoordige Jonge Holland in 't algemeen zou kunnen ten laste leggen, dat het zich niet genoegzaam rekenschap geeft van den waarlijk niet geringen afstand tusschen willen en - kunnen! In 't onderhavige geval was - als een onzer bladen opmerkte - 'schrijvers onderwerp, met prof. Geel gesproken, eigenlijk meer een ‘bovenwerp’.’ om diezelfde reden ziet men zoo menige, zich coryphee wanende spruit onzer jongere letterkunde eveneens die malle beweging van Dirk Govert Klaaszoon ongelukkigerwijze nadoen. Nu, met vallen en opstaan wordt men wijs - zegt het spreekwoord. De heer Brooshooft heeft nog twee stukken in petto, naar men zegt. Ik onderschrap deze laatste woorden, omdat aldus de titel luidt van een nieuw blijspel van Justus van Maurik Jr., dat door het Ned. Tooneel eerstdaags voor het voetlicht zal worden gebracht. Hopen we dat het zich beter zal staande houden. (Zwolsche Courant van 26 Oct. '85.) (P. Bruin). (Wordt vervolgd.) {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Binnengedachten door Willem Kloos. CD. Italië... o, hoe heerlijk leek mij 't naadren van Uw zoomen, Toen nooit-geweetnen zonden, met mijn zwijgend Wee, me op reis. Daar 'k, diep-verholen, 't reedloos Leven raadde en, schaarsch, vaag Peis Voelend hoog boven 't leedge, duistre warlen, vond gekomen Me in weemoedsvolle Sferen tusschen Dood en vaag-schoon Droomen, Naar buiten stroef, koel-vlak, maar, diep in 't Hart, fijn-peilend wijs Al Wreedheên dezes smallen, schralen Aanzijns, tot de Zeis, De Oneindge, bijna hieuw terneêr me.... O, dat volzaal'ge stoomen Door 't Vlak-land van den Po.... Maar wáár was 't Licht der Zon? Kil-grijs Bleek me alles in 't druk-saai Torino.... Doch Milaan: 's volk's stroomen En luchtig vroolijk praten, leek mij lief vaak als Parijs. En 't wijd Venetië.... eigen voelde ik 't half me als Holland.... loome. Dreef ik als in verwezenlijkte Wanen opgenomen: Mijn smalle Gondel op glad water gleed paleis langs na paleis. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} CDI. O, 't grillig Genuëesch rukkend geroep aan kleur'ge kaden, Waar 't volk vlot roddelt door elkaer in schijnbaar-reedloos Doen Met wagens vol van balen.... 't was me, als steeg gek Visiöen Me op uit legenden, naar wier Zin 'k vergeefs diep-stil bleef raden, Der me in mijn jeugd wel eens verrezene Scheherazade, Op wier geluid, dat klonk me uit oude boeken, 'k gauw te ontspoên Poogde 't staeg koel-strak huislijk zeuren, onderwijl mijn schoen, Om kinderpootje, raakte poot der tafel; tot Pa's Gade, Vage Medéa, die schaarsch sprak, slechts wroette steelsch, aan 't woên Sloeg, onverhoeds geroepen door haar eedlen Zoon. (O, 't laden Dier leuke, hoekge scheepjes onder kantge vlagjes!)... Schade Mij broozen, teedren, reeds bereid door de Eignen, wen 'k niet koen Door alles mij had heen geworsteld, willend sterk ook toèn, Of deed 'k niet zèlf? Zijn ijdle Veêrtjes we op 's Al's Storm's Genade? {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} CDII. Na 't herrieën dier Havenplaats, wierd 't heerlijk me in Florence, 't Harmonisch-eeuwge, vreedzaam-levende... O 't beleefd gebaar Dier Staatgen, die bedienden me, of 'k een weidsche Vreemdling waar', Met hoflijk buigen, wen 'k wat nam van 't Beste zonder schransen. 't Was me, of er alles rhythmisch ging op breed gedein van stancen: 'k Zag kalme, lichte pleinen, en 'k bedacht mij vaak dan... dáár Kwamen, in slank bewegen, vóór wel zevenhonderd jaar, Bevallig-wilde stoeten, toen nog de aarde schoon was, dansen. Veel ranke Torens rezen naar 't stil-wijde Oneindge, en klaar Als 't Eeuwige dier Lucht, leek heel de Stad mij, waar geen zwaar Woord klinkt ooit, noch een grove stap dreunt: gladde, stalen lansen Niet worden daar gekruist nu, ja, geen enkel lievend paar Zie 'k loopen in sublieme extase. Maar subtiele kansen Vind 'k, stil te droomen zalig weg me in middeleeuwsch gestaar. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} CDIII. Bologna, lief me op eens weer rijzend als uit donkre Groeven, Gij, lang-geweekne Waan, lijk heel mijn's vroegren Leven's Schijn, Die uit der Al-ziel wit-stil Droomen, zwaar van Eeuwge Pijn, Thans vreemd door de Aardsche schaarsche Weelde als vage Weedom zoeven Terneer nog naar mijn Geest gaat, met een heerlijk-wreed bedroeven, Tot in mijn binnenste Achterzalen, waar de vaste Lijn Mijns diep-geheimsten Peinzens dan verzwijmelt plots in fijn Herinnren, van al 't diep-doorleedne, en heilig-wijd herproeven Van dagen vaag in 't Verst mijn's strengen Stuwens, toen 'k al 't stroeve Van ons stug Hollandsch volk ontweken, wiegde op 't vlot gedein Van meridiönale Mooiheid in al woorden, snel als rein, Muziek-vol klaar gestijg uit al dier simplen stil behoeven Aan 't schoonste ook in 't gewoonste. O, 't Bologneesch fijn-klein Babblen, als 'k liep op stiller, enger straatjes kromme lijn. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} CDIV. Rome! wat is 'r aan Rome voor den binnenkomer? Woelen Van radder lieden warlig stormen, in de lucht 't valies De eene hoog-houdend sterk, om wien dan andren in een vies Want vaal, gevlekt kostuum zich wringen, met dof-koele Gelaten om scherp-turende oogjes speurend. Buiten spoelen Uit dikke lucht, de straat langs, zie 'k den regen en een bries, Een nijdge, als in ons Holland, weeft voor de oogen dra me een vlies Kil-nattig van verwarring. Overal zie 'k plassen, poelen. Is dit wel Rome? vroeg 'k mij zachtjes in 't rumoer, dat wies, Toen 'k, hossend, door de Stad reed, die banaal scheen. Maar toch kiesch, Want droef door 't denken aan 't Antieke, zweeg 'k. Och, donkre smoelen Zag 'k, als in 't Ghetto, links en rechts tot in 't Hôtel, waar bies, Vuil-goudene om albasten zuilen, mij bevreemdde. Een zwoele Hitte me omving plots: 't licht viel op verweerde purpren stoelen. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} CDV. Neen, 't nieuwre Rome is niets: doch diepste Wensch, lijk Droom, bleef dansen, Te ontwaren, 't wijd-zich-breidende wit-stille Vatikaan, Waar 'k zacht-verwonderd eindlijk langs liep, maar, in 't vreedzaam gaan, Mij vroeg: waarom daar geen Gothiek? Ai, die koel-strakke Renaissance.... Mysterisch-ziend gedenk aan Leo Dertien ging dan dansen Me in 's Wezen's Diepte: onder kolommen zag 'k hem eenzaam staan In 't Verst dier Reuzenhuizing, dood-eenvoudig, gansch ontdaan Van aardsche glorie, maar met stalen Ziel, die, hoog ten transen Der Menschheid plots verrezen, steeds een Mensch zich wist, belaên Met vrees soms, wen hij zag in 't Diepste: ‘Weet 'k iets wis ooit? Waan ‘Heerscht overal beneên daar. Ja, Ik weet, ik voel 't! O, schansen ‘Van hoogste ontroering hief ik tegen Weifling, en mijn Daên In 't Ondoorgrondbaar Zijnsgeheim mij duiden duidlijk aan, ‘Dat 'k word bestierd, breed-streng, door de Eeuwge Diepte van 't Eén-Gansche.’ Noot. Op blz. 654 regel 10 leze men het laatste woord: gemeden. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} CDVI. Ik hoopte, hoog, te voelen gaan me als-heilig, heerlijk-rijzend Geleidlijk naar al Heemlen langs veel hellingen, verbreid Rondom, alsof men zelf, tot zelfs in 't Verste, óók steeg: gezeid Was dat mij, heel mijn leven, door mijn kinder-ziel, die wijzend Groot-mooi steeds bleef mij alles wat Zij wenschte. Ach, schaarsch misprijzend Ging 'k worden dies der Zelfheid vaste Willing, daar vaag-wijd Zij me aanduidde al wat 'k doen moest in de ellendige Eindigheid, Waar zóóveel daagt, wat wijkt weer, tot op 't deerlijk Eind men deizend Weg-waast, als Schaduw van 't Eene Eeuwge, in 't IJle. Als knaap, breed peizend Wist 'k in mijn Geest reeds, wat 'k diep wilde en 't wierd dan veelal Feit. Maar toen 'k 't Helvetisch plaatjesachtig Bergwerk zag, dáár reizend, Zooals 'k bestreefd had, voelde ik heel geen zin, me omhoog daar hijschend Te dwalen door dat tooneelmaatge Bergwerk, daar 't niet strijdt Met 's Volk's strak-nuchter Doen, dat kort-af spreekt, steeds droogjes eischend. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij Mozart's Krönungsmesse door Willem de Mérode. Introïtus. De knoppen der kastanjes kleven, De struiken schieten kreuklig uit, En 't glimmend rijs, dat nog niet spruit, Staat met gespannen bast te beven. De sappen stijgen in elk leven, Dat zich voor Uwen drang ontsluit. Heer, zie Uw dienaar! zie uw bruid! Bereid, hun vollen bloei te geven. Bloeien wij, Heer, alleen gelaten Met schaduw en met spiegelbeeld? Al wat ons pijnigt en verveelt Aanzien zij lustloos en verwaten. Ach Heer, zijn wij van U gehaten, En laat Gij toe, dat dood ons steelt? {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Kyrië. De bloemen dringen om U samen: De rozen, koninklijk en rein, In roode zijde en wit satijn, Edel van stam en hoog van namen; In geur van meidoorn en seringen Der duizendschoonen stijve rij; En wereldsch in bruingouden pij De muurbloemen, de boetelingen. Ach Heer, in dit uitbundig leven Heerscht reeds een onbekend gevaar. Als zij hun zoetste geuren geven Waaien zij vlokkend uitelkaar. Heer, houd Uw handen opgeheven, Ontvang dit arm verwelken maar. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Gloria. Nu is de lucht zoo teeder groen Als 't ritselen der vroege lente. Knapen plantten hun blanke tenten In schaduw van het forsch plantsoen. Nu, na den lang genoten dag, Liggen ze stil omhoog te staren En zien de sterren statig varen En zijn vol goedheid en ontzag. In deze wijde dadenlooze Dagen is niets door hen verkozen Dan lach en milde heiligheid. Nu voelen zij de stilte dringen En barsten uit in schallend zingen, Omdat Gij in de stilte zijt. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Credo. Uw handen lieten 't leven stuiven, Gelijk een bloem het gulden meel. En kinderen ontloken, heel Zijïg en rood en zacht als duiven. Zij moeten langs Uw licht verschuiven Gelijk het schaduwend gespeel Van vingeren, en aller deel Is, dat de dood hen komt omhuiven. God, die òns achtloos verder telen, Begaan in wellust en vervelen, Met heilge rust aanziet en duldt, Door Uwen Zoon tot 't eeuwig leven Gekocht, en van Uw Geest gedreven, Hervinden we U uit onze schuld. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Sanctus. Gij hebt den geeselenden regen Gedreven door het dorrend lof. Tot vasten vloer ligt 't mulle stof, Gebonden langs de heete wegen. Een vogel, uit zijn vleugelveêren, Klappert een kleine zilverbui, Verschikt zijn natte halskraag lui, En fluit verwonderd een paar keeren. Gij hebt de wereld rein gewasschen. De velden gonzen; in de plassen Vischt kalm een reiger hoog gebeend. En zielen, die Gij komt verrassen, Laaien als vlammen uit haar asschen En voelen zich met U vereend. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Benedictus. Gezegend, die de rozen doet Onder Uw lach ontluiken Aan de verbolgen struiken In glans van sneeuw en bloed. Gezegend, die de vogels hoedt, En lokt een schuwen zinger Heel teeder op Uw vinger, En wekt het nestend broed. Gezegend, die der kindren schal Bij 't spel met bikkel en met bal Ons droeve hart laat raken. Gezegend, die zich vaak vermomt, Maar in den Naam des Heeren komt, En ons wil zalig maken. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Agnus deï. Wij gingen onze ziel belasten, O lam, toen wij uw leven eêl, Vol dartelheid en lief gespeel, Niet hoedden voor ongure gasten. Er was een hand, die zoekend tastte Over het kloppen van uw keel, En met een snelle snede heel Plotsling uw kleine stem verraste. Heere, wij hebben méér misdreven Voor U; want Uw onnoozel leven Is door onze eigen hand vermoord. Heer, die geduldig zijt gestorven, Schoon zelfs ons bidden is bedorven, Hebt Gij vergevend ons gehoord? {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Benedictie. Ons is zoo wonderlijk te moede: Niets kan ons bloeien nu nog keeren, Want om ons is de glans des Heeren En wij zijn vol van Zijnen bloede. Zijn liefde kwam 't heelal ten goede, En Hij zal ons beminnen leeren. Wij willen niets en niemand deren, Want wij zijn kindren van den bloede. De wereld glanst den hemel tegen. Een merel lacht en wiegelt zich. De weelderige gouden regen Buigt zich in bloei en spiegelt zich. Gij komt...... het licht wuift blinkend open, En wij gaan stil U tegen loopen. 15-30 Mei 1927. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnetten door Hélène Swarth. I. Vader en kind. Ik was het kind, dat, blij om hemelblauwen, Met Vader zingend loopt door lenteland, Met de éene hand plukt bloemen van den kant En 't ander handje veilig, vol vertrouwen, Geborgen voelt in Vaders groote hand. En, ruischt de regen kil uit wolkengrauwen, Gedragen, schuilt in Vaders mantelvouwen, Waar Vaders adem vreeze en koû verbant. Wie dorst mijn hand met driesten greep ontscheuren Die vaderhand? - Neen, 't leek of Hij me ontgleed. Een vogel riep, belovend lokten geuren. Bedwelmd, verdoolde ik in woestijn van leed. Ik was het kind, dat zoeken bleef en treuren, Wijl 't niet den weg weerom naar Vader weet. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Armen? De geestesarmen laat mij zalig prijzen. Doch wie is arm, die heeft zijn God gevonden? Geen stof van boeken hebben zij verslonden, Doch weten meer dan veelgeroemde wijzen. Als helpende Englen, dalend, godgezonden, Verdwaalde zwervers blij den weg te wijzen Naar 't vroom geluk der vrede-paradijzen, Waar 't water vloeit, dat spoelt ons rein van zonden. O moest ook u de felle dood vernielen Of zie ik u het nevelblank bezielen? U smeekt mijn deemoed: - ‘Wil mij vrede geven!’ In 't bange donker tast ik naar uw handen. Bevrijd mij uit den doolhof van mijn leven En leid mij veilig naar uw droomwaranden! {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Reinheid en rust. Ik zocht alom de reinheid en den rust: In kinderoogen, van den Hemel blauw, In vrouwenoogen, blank van tranendauw, In grijzenoogen, reeds door dood gebluscht. Maar 't kind vergeet de hemelsche landouw, De vrouw laaide óp in liefde- en moederlust, De grijze wendt van d'onbekenden kust Den bangen blik, waarin ik de aarde aanschouw. Nu toef ik, eenzaam, veilig in mijn cel. En met beloften lokt mij boek na boek, Wijl duizende andren zochten wat ik zoek, Tot, duizlend van ideëe'- en woordenspel, 'k Mijn enge cel te vlieden mij verkloek En zoek in God de rust- en reinheidswel. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} In memoriam. Door J. van Oudshoorn. III. (Vervolg van blz. 686.) De zee ruischte tegen de kiel. De machine begon te stampen. Dan werd het weder stil en gleed de stoomboot langs de witte aanlegsteiger. Het water onder-tusschen de groene balken was afgrondig-donker-koel. Des te gloedvoller lag er het badplaatsje, met zijn witte villa's aan de lange boulevard in tintelende zonne-koestering.... Het weerzien overtrof ter Laan's ongeduldigste verwachtingen. Deze werkelijkheid, na zoovele jaren, nog zoo goed als onveranderd te mogen aantreffen, deed ook de meest levendige herinnering krachteloos verbleeken. Het aanbonken van de uitgeworpen loopplank op de steiger, het langzaam in gang komen der donker-samengedrongen passagiers, er ging reeds dadelijk die geheimzinnige bekoring van uit: te herkennen en tevens iets geheel nieuws te beleven. De kleinste bijzonderheden werden zoo in een sfeer van innigst-vertrouwd-zijn gehuld, waardoor zij hun vreemd-afzonderlijk bestaan toch even onverzwakt behielden. In deze omgeving leek eindelijk een deel van hem zelf opgenomen en vrij tot uiting te geraken. De schelpen op de geteerde steiger, die onder zijn schreden knarsten, waren hem uiterst hinderlijk en toch wekte dit snerpend geluid eenzelfde levensvreugde, als de eerste aanblik over volle zee van het badplaatsje reeds dadelijk in hem had gaande gemaakt. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter Laan liet de stroom van voetgangers aan zich voorbij trekken. Hij was hier geen vreemde en kon zich tijd gunnen. Zelfs zonder deze zonnige ontvangst, overlegde hij nog, zijn koffer naast zich neerzetend, met zijn hoed in de hand aan het hek van den steiger steun zoekend, - ja, ook bij donker weer of met regen hier aangekomen, had mijn eerste indruk geen andere kunnen zijn. Ook zelfs dan, - ter Laan wist het bij ingeving - had zijn verwachting hem niet bedrogen, hier meer dan daarginds te vinden. Daarginds.... De rollen hadden zich reeds omgekeerd. Terwijl van het zonnige strand beneden een zoeltje even zijn haar en slapen streelde, ontspanden zich zijn trekken tot een zacht glimlachen. Ach, zóó verwelkomd te worden was natuurlijk beter. Daar, vrij tegen den blauwen hemel, lag het witte badhuis met nog immer drie groote vlaggen in top. De villa's opzij naar de landtong toe gingen reeds meer en meer in geboomte schuil. Het lage land aan de zachte zeebocht verliep toonloos naar den horizont; immer smaller, immer vager, ging er van het wazig strand met het laatste lichte helm-groen een loome berusting uit, een reeds ontrukt-zijn aan het leven, een stomme melancolie ook, die onverwacht ter Laan de eigenlijke drijfveer van zijn komst hier te binnen bracht. Daaraan had hij tijdens de reis geen oogenblik meer gedacht en er zich in zijn enthousiasme over het weerzien evenmin rekening van gegeven. Thans echter kroop twijfel, teleurstelling in hem op, zoodat hij, van deze verre eenzaamheid zich afkeerend, in den aanblik der drukte op het strand ter andere zijde van den steiger verstrooiing zocht. Daar bleek intusschen allerhand veranderd, wat hem vanaf de boot ontgaan was. Van de besloten zwemgelegenheden werd zoo goed als geen gebruik meer gemaakt; behalve de voor dames bestemde inrichting verkeerden zij in verval met gaten in de omrasteringen. Vrouwen, mannen, kinderen, bewogen zich zonder schroom in zwemkostuums door elkander op het vrije strand. Zoo genegligeerd werden er gezelschapspelen verricht of lag men in groote kuilen bijeen. Het uit- en aankleeden leek in een reeks van tenten te geschieden, die in de {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} duinhelling tegen de boulevard met hun bonte vlaggetooi het uitzicht juist naar dat gedeelte belemmerde, waar het door ter Laan voor zijn verblijf gekozen hotel gelegen was. Ontstemd het niet zoo dadelijk te kunnen vinden, nam hij zijn verrekijker uit het foudraal. Tusschen het gewemel der vlaggen door ontwaarde hij nu den kleinen voortuin van het hotel en een deel van de veranda's. Daar leek nog alles bij het oude gebleven. Dat lag er in de getemperde kijker-belichting als voor jaren even rustig en afgezonderd. Wel stonden er ter weerszijden van den ingang tot den tuin groote witte plakaatborden, waarvan het ter Laan ten slotte gelukte de opschriften in vette letters te ontcijferen. Natuurlijk, ook de nieuwe hotel-houder diende rekening met den tijdgeest te houden. Dien avond werd er het dansen door cabaret afgewisseld; voor het einde der week was een gemaskerd bal aangekondigd. Maar dat speelde zich alles achter in het zaaltje af en zou ook wel zoo'n vaart niet loopen.... Hier hoorde ter Laan vlak achter zich zijn naam noemen en met den kijker in de half neergezonken hand zich omkeerend, kwam hij tegenover een opgeschoten jongeling in een imitatie-tropen-uniform te staan, die, met een triumfeerend gebaar naar de initialen op ter Laan's bij het steigerhek neergezette koffer, een opvallend gelijksoortig uitgedoste jongeling, een overtuigd ‘het is hem’ toeriep. Door ter Laan's strengste schoolmeester-gezicht weder in zijn dienst-verhoudingen teruggebracht, sloeg de hotel-knecht - veel anders kon hij niet zijn - de hand aan zijn met een kinband voorziene estafetten-petje, klapte de hakken tegen elkander en vroeg daarop ‘Meneer ter Laan...? Voor de Zeester....?’ ‘Voor de Zeester’, herhaalde ter Laan flegmatisch en naast den ander, die zijn koffer opgenomen had, den steiger verlatend, vernam hij hoe zijn achterblijven pas bemerkt was, toen men reeds bezig was met de bagagewagen naar het hotel terug te keeren. Het hotel was namelijk niet zoo makkelijk te vinden en daarom, voor alle zekerheid, had zijn begeleider den steiger nog even afgezocht.... En daarginds stond ook de bagagewagen al.... Ter Laan gaf den ander te verstaan met het badplaatsje {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} bekend en niet van plan te wezen onmiddellijk naar het hotel te gaan, informeerde nog naar de etensuren en liet daarop den hotelknecht gedurende de rest van den steiger voor zich uitloopen. Zijn enthousiasme over het wederzien was danig verminderd. Ook de gevoelssfeer, die hem uit den eersten aanblik tegemoet gekomen was, sprak zoo niet meer aan. Iedere reden voor zijn komst leek daardoor plotseling weggevallen. In plaats van hier de leiding te hebben, leek hij thans gedwongen den man met zijn koffer te volgen. Ter Laan's trekken versomberden en met zijn kijker over den schouder, zijn hoed in de hand, de borst wat vooruit, over den stijger schrijdend, kwam er zoo ook in zijn uiterlijke verschijning iets opvallend-gedwongens. Bij den wagen trof hij nog eenige der nieuwe aangekomene hotelgasten aan, die er zich van overtuigden, dat er aan de bagage niets meer ontbrak. Groot misbaar hierbij maakte een ineengedrongen zwaarlijvig man. Terwijl zijn vrouw - niet minder omvangrijk - met meerdere kinderen opzij van den wagen stond, probeerde hij, niettegenstaande het protest van den knecht, de bagage dooreen te woelen, tot, overmand door de warmte, zwaar hijgend, hij het zoeken staken moest om zich met een grooten zakdoek gelaat en hoofd af te drogen. Maar er werd een hantasch vermist en dus begon het pijnlijk kijven, waarin zich thans ook de andere gasten mengden, opnieuw. Onwillig had ter Laan zich afgewend. Na een laatste aanwijzing voor zijn koffer, was ook de vage hoop vervlogen, dat tenminste dit dikke echtpaar met zijn talrijk kroost toch nog voor een ander hotel bestemd mocht wezen. Het gezin had voor meerdere weken intrek in de ‘Zeester’ genomen. Het vooruitzicht van dit samenwonen versterkte ter Laan slechts in zijn oorspronkelijk voornemen tot etenstijd van het hotel weg te blijven. Hij begon het strand naar de boulevard over te steken, de spelende groepen en de dicht-bezette kuilen zooveel mogelijk vermijdend. Hij ergerde zich over het zoo ongegeneerd bijeen zijn dezer vele menschen, maar, ten slotte toch nog gedwongen zijn weg langs een der tenten te nemen, voelde hij zich, bij het ontmoeten van een paar verholen- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} spottende blikken, ook in zijn oogen belachelijk worden. Op het warmste van den dag in burgerdracht, zware schoenen aan de voeten, een staand boord om, in de brandende zon door het zand te zeulen. Ter Laan had de boulevard bereikt en zoo op het vroolijke strandgewoel neerblikkend, bemerkte hij hoe er tusschen hem en dit mondaine leven reeds onherroepelijk een scheiding was gevallen. Om daaraan deel nemen trouwens was hij niet hierheen gekomen. Weder schrok er iets kleintjes in hem op, begon er een donker-tastend zoeken en, op een bank plaats nemend, werd het hem even plotseling als onwederlegbaar bewust, hoe deze nieuwe wereldsche drukte, die hij hier aangetroffen had, een hindernis voor de verwerkelijking van zijn gedroomd contact met het verleden moest worden. In plaats van hem nader te komen, was haar beeld reeds een paar maal door een aanvallig tricot teruggedrongen. Onmiskenbaar, maar daarop had hij bij zijn verlofsplannen toch allerminst gerekend. Zoo bleef ter Laan aarzelen zich in de richting van het badhuis te begeven, van waar muziek overklonk en de boulevard overvol moest wezen. In tegenstelling met dit bonte beeld, kwam ter Laan thans de stille voortuin met de veranda's van het hotel voor oogen, zooals hij die in de tempering van zijn kijker had ontwaard. Daarvan ging plotseling een geheimzinnige bekoring uit, dat lokte met de belofte reeds dadelijk aan de zoo lang verbeide toenadering te beantwoorden. Hoe te kunnen vergeten, dat zij daar samen gewoond hadden.... Samen. Ter Laan was van de bank opgestaan en begon den weg naar het hotel te volgen. De benauwing ieder oriënteerings-gevoel, zoowel met de omgeving als in zich zelf, verloren te hebben, was van hem afgevallen. Want wat was natuurlijker dan zich onmiddellijk in persoon aan te melden. Hij begreep zijn aanvankelijk aarzelen niet meer. Ja, zijn wegblijven daar moest bevreemding hebben gewekt. Hij verhaastte zijn schreden. Thans eerst leek hem zijn verlof werkelijk te beginnen. In de buurt van het hotel ging hij een zijstraat in. Hij had er den knecht nog met de bagage bezig gezien. Wat moest die van zulke halfslachtigheid denken, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} waar hij hem uitdrukkelijk verzekerd had.... Maar als de ander ook hem gezien had....? Ter Laan keerde op zijn schreden terug en, het hotel weder tegemoet loopend, bekroop hem weder het donkere besef in iets betrokken te worden, waarin hem nog slechts een lijdelijke rol was toebedeeld.... Bij het, na zoovele jaren, betreden van den kleinen voortuin, het binnenkomen in de half-duistere hal, voelde ter Laan zich door zulk een vloed van herinneringen overweldigd, werd die oude werkelijkheid dan toch zóó hevig-levend tastbaar, dat zijn adem hem dreigde te begeven en hij voor een oogenblik steun aan de garderobe zoeken moest. Maar dit weerzien wekte angst; in plaats van vreugdevolle wederbeleving bracht het kille ontnuchtering het met een voor goed afgedaan verleden te doen te hebben. Maar toen was de hotelhouder reeds op ter Laan toegekomen en ondervond deze het als een bevrijding in hem een tegenstelling van den vroegeren eigenaar te mogen begroeten. Lang, mager, verbeten trekken, met vrije, heldere oog-opslag. Ter Laan voelde zich schuldig, terwijl de ander van bezorgdheid over zijn late komen blijken gaf.... De bestelde kamer vrij te houden, had al rompslomp genoeg gegeven.... De tijden waren slecht, de lui niet meer te vertrouwen en zelfs al was er de koffer ook, één dag pension minder beteekende reeds een strop.... Ter Laan kon den man geruststellen. Zijn verblijf strekte zich over meerdere weken uit. Met volledig pension, als afgesproken? Natuurlijk, ook dat. De hotelhouder begon ter Laan naar het zaaltje voor te gaan... En hier, de eet- en dans-gelegenheid.... niet groot, maar.... Ter Laan had reeds genoeg gezien. Behalve de estrade voor de muziek, thans ruimer uitgebouwd, was er nagenoeg niets van belang veranderd. Het groote gestyleerde hert prijkte nog gekroond aan den wand, nieuw opgeverfd, wat rijker verguld. Wegens het cabaret voor dien avond, waren de tafeltjes in rijen recht tegenover de estrade om den dansvloer opgesteld. ‘Hun’ plaats was in deze rangschikking opgegaan. Niet zonder verwondering had ter Laan nog bemerkt, hoe hen dit in plaats van teleur te stellen, iets als {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} genoegdoening gaf; toen begon hij achter den hotelhouder aan het zaaltje te verlaten. Ze beklommen het trappenhuis. ‘En nu de kamer, waarmede het meneer, bij deze drukte hier, nergens beter had kunnen treffen. Uitzicht op zee, beschutte glas-veranda....’ De ander was om den hoek van het eerste portaal verdwenen. Een beklemmend voorgevoel, waartegen zich ter Laan niet kon verzetten, maar dat hij evenmin geloof wilde schenken, hield hem er voor een oogenblik van terug zich eveneens in het portaal te begeven. Maar het kon niet waar wezen. Hij besteeg de laatste treden, ging den hoek van het portaal om en trof er den hotelhouder, die bij zijn nadering, met een breed uitnoodigend gebaar, een paar schreden van de geopende deur van ter Laan's vroegere kamer terug deed. Ter Laan bleef niets anders over dan den ander in ‘zijn’ kamer voor te gaan, maar tijdens de loftuitingen van den eigenaar over de rustige ligginig, het mooie uitzicht vanaf de glas-veranda, het goede bed, kostte het hem de grootste moeite zijn verwarring te verbergen of ook maar een blijk van tevredenheid te geven. Op zulk een trouwe reconstructie van dat oude verleden was hij daarginds toch niet bedacht geweest. Een zekere logica valt daarin ook in zooverre niet te miskennen, overlegde ter Laan nog den hotelhouder naar de veranda volgend, dat mij tenminste ‘haar’ kamer niet toegewezen werd. Maar wat nu te beginnen? Want terwijl ter Laan het als een ontwijdinig ondervond op deze veranda, waar zij hun hoogste momenten hadden geleefd, met den waard over het uitzicht te staan praten; terwijl hij, na een zijdelingschen blik in de kamer, waar de opstelling der meubelstukken nog dezelfde was, besefte, hoe het een foltering worden moest daar weder de nachten door te brengen, werd hem daarbij tevens de onmogelijkheid bewust in deze speling van het toeval thans nog verandering te kunnen brengen. Toch voelde hij zich gedwongen daartoe, tegen beter weten in, een laatste poging te wagen door de quasi-belangstellende vraag, of het met de drukte hier dan inderdaad zoo erg, in het hotel zelf bijvoorbeeld alles voor weken vooruit bezet was....? Het eerste kon de waard slechts kort bevestigen en twijfel {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het laatste bleek door hem als een bewijs van ontevredenheid met de zoo moeitevol vrij gehouden kamer, zoo niet als een uiting van wantrouwen in zijn berichtgevinig daarover te worden opgevat. Ter Laan haastte zich zijn woorden weder goed te maken. Van de veranda prees hij thans zelf nog eenmaal het uitzicht en met den hotelhouder weder terug in de kamer, ontsloot hij er onmiddellijk zijn handkoffer en begon wat kleeren in een kast te hangen. Deze bedrijvigheid, niet zonder eenig uiterlijk vertoon, verschafte hem welkome afleiding. Er bleef niets anders over dan zich in het onvermijdelijke te schikken, dat voelde hij wel. De ander had hem intusschen alleen gelaten. ....ter Laan zat op een der boulevardbanken in de buurt van zijn hotel. In zonne-koestering van den zomerschen morgen was hij er ingedommeld, tot de warmte hem ook weder met een lichte bevreemding tot zich zelf bracht. Hij bevond zich pas sedert twee dagen in het badplaateje, het leken hem thans even zooveel weken. Maar wat hem het meeste trof, zoo plotseling weder in deze omgeving ontwaakt, was dat zijn eigenlijk bestaan ‘daarginds’ als iets volmaakt afgedaans in onbereikbare verten kwam te liggen. Zooals de duur van zijn verblijf hier, door onverwachte belemmeringen gestremd, zich schijnbaar had verlengd, zoo leek, in omgekeerde rede, de afstand, die hem van zijn eens zoo gemakkelijk van-dag-tot-dag-leventje scheidde, onoverkomelijk geworden, doordat hij het reeds maanden voor zijn vertrek had prijs gegeven om aan een verbeeldingsomgang de voorkeur te verleenen. Meer dan de teleurstelling zich in de wereldschheid van het badplaatsje niet meer thuis te gevoelen en daardoor ook de herinnering aan haar eer uitgedoofd dan verlevendigd te vinden, verontrustte hem dit plotseling gemis van ieder wezenlijk verband met hetgeen daarginds jaren lang zijn uiterlijke bestaansvorm was geweest. Want al kwam de bekoring van zijn verbeeldingsomgang met haar hier weg te vallen, zelfs al moest hij er het gekunstelde van onderkennen - en aanwijzingen waren er reeds voor - zijn verlof zou een einde nemen. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar daarna met de leegte dezer ontgoochelinig, zonder hoe weinig dan ook, dat er nieuw tegenover stond, weder de vroegere plat getreden wegen te begaan.... het moest onmogelijk wezen. Hier merkte ter Laan zich tegen dezen gedachtengang in verzet komen. Hij verzette zich tegen de dwingende kracht ervan, die ook thans weder als buiten zijn toedoen uitgemaakt had, dat het ondoenlijk moest worden zonder zekere nieuwe tegenwaarden in zijn vroeger bestaan terug te keeren, na hem van te voren er toe gebracht te hebben zijn aanvankelijke verlofsplannen te wijzigen en juist hier zijn intrek te nemen. Maar daarmede was hij voorloopig beslist bedrogen uitgekomen en dit droeg er niet toe bij zijn vertrouwen in dezen eigenzinnige aanwijzingen ook voor de naaste toekomst te versterken.... Den avond van den eersten dag reeds had ter Laan niets liever gedaan dan een toestand te brusqueeren, waarvan het hem maar al te duidelijk was, dat een langer verblijf de ondragelijkheid niet kon verlichten. Na zijn aankomst door den hotelhouder in zijn vroegere kamer alleen gelaten, had hij er geen rust meer gehad. Aanvankelijk door den aanblik der veranda telkens vreemd opgeschrikt, begon er daarna ook van de kamer zelf bij vlagen een vrees-aanjagende vage wisseling van toen en nu uit te gaan, zoodat ter Laan het verdere uitpakken overhaast gestaakt en het vertrek verlaten had. Op het portaal langs ‘haar’ deur komend had het hem tot een schuw-afwerend gebaar gedwongen en eenmaal op de boulevard had hij ook daar zijn zelfbeheersching nog niet teruggevonden. De tegenstelling van de vroegere weidsche rust, die hij vermoed had er aan te treffen, met de bonte kakeldrukte, die omtrent dit uur haar hoogtepunt bereikte, werkte daartoe te verwarrend. De vertrouwde plekken van hun samenzijn, zoowel op de boulevard als op het strand beneden, werden er door aan zijn blik onttrokken. Het bezorgde hem de gewaarwordinig zoowel voor de bezonkenheid van dat oude verleden als voor de aanmatiging dezer omgeving met blindheid geslagen te zijn en er thans als met zijn hoofd onder den arm rond te loopen. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Werktuigelijk had hij daarop zijn weg naar het groote bosch genomen, waar hem eenzelfde ontgoocheling wachtte. In plaats van breede stilte over de toegangspaden tusschen het oud geboomte, koffiehuis-bedrijf, tennisveld-drukte, rijtuigverhuurders, die den weg versperden. Bestoven, nog met den nadreun dezer herrie in het hoofd, had ter Laan een open plek in het bosch bereikt, waar door het lage kreupelhout een vijvertje zichtbaar werd met een enkele bank aan het water. Dat lag er nog even onberoerd als waren geen jaren vergaan, als kon hij er thans plaats nemen om haar op te wachten. Hoe vaak toch hadden zij in den aanvang elkander daar getroffen. Ter Laan was reeds op zijn schreden teruggekeerd. Later misschien. Zoo echter, overrompeld als hij was door dat naargeestige in het weerzien van zijn vroegere kamer, begaf hij zich, na een laatsten steelschen achterwaartschen blik, langs de tennisvelden naar de boulevard terug. De drukte werkte minder hinderlijk op hem in. In tegenstelling met het dichte menschgewoel aan den toegang tot het bosch, bleef het hier nog immer het weidsche uitzicht op zee in volle zon, dat alles overheerschte. Ook ter Laan had het uit zijn innerlijke verdooving gewekt en, staande weg, was hij begonnen met zijn kijker den horizont af te zoeken.... Zoo had ter Laan reeds na die beide eerste dagen zich aan de ommekeer in het wereldsche van het badplaatsje aangepast. Wel was het voorloopig nog bij een overdag den tijd de loef afsteken gebleven, maar dat leek toch kinderspel tegen de nachtelijke verschrikkingen, die hem in het hotel uur na uur wakker gehouden hadden. Den middag na zijn komst had hij tot etenstijd in de buurt van het badhuis doorgebracht. Een luieren bij de muziek afgewisseld door wat verder op een verfrissching te gebruiken. Om veel te loopen was het te heet. Zoodra hem voor een oogenblik de drukte onuitstaanbaar dreigde te worden, was de enkele voorstelling van het binnenkomen in de half donkere hal reeds voldoende geweest hem in zijn dolce far niente te doen volharden. Maar ten slotte had hij toch den terugweg naar het hotel moeten aanvaarden en bleek zijn beklemmend voorgevoel door {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} de werkelijkheid, die hij er aantrof, meer dan gerechtvaardigd. Alles leek er samen te spannen zijn oponthoud zoo bezwaarlijk mogelijk te maken. Ook zonder het dreigement van die kamer daarboven, was de enkele aanblik van het overvolle zaaltje, waarin hij als eerste den dikken man van den bagage-wagen herkend had, reeds voldoende ter Laan opnieuw schuw en onzeker te maken. Blijkbaar toch nog veel te laat, werd hij reeds bij de garde-robe door den hotelhouder in ontvangst genomen, die hem, met het eerebetoon aan nieuwe gasten verschuldigd, naar een tafeltje in den achtersten achtergrond tegenover den ingang tot de keuken geleidde. ‘Hier zat men uit het gedrang, kreeg zijn eten heet van de naald en - dat leek als verontschuldiging bedoeld - iederen dag bijna ging het een tafeltje vooruit.’ Terwijl ter Laan vergoelijkend afwenkte, werd het hem pas bewust, zoo van straat af ten eten verschenen te zijn. In ‘hun’ tijd was dat hier niet mogelijk geweest. Temidden van het gezelschap, dat hij er thans aantrof, had ter Laan ook in avonddracht genoegen genomen met zijn afgelegen tafeltje bij de keuken. Dat hotel dreigde tot een nachtmerrie te worden. Er viel niet aan te denken zich, zelfs na een langer oponthoud, in deze rommelige eethuis-omgeving thuis te gevoelen. Het was van den aanvang een platte vergissing en moest dat blijven. Vanaf de estrade zette de muziek oorverdoovend in. De dikke rooklaag over de hoofden der luidruchtige eters leek er schots en scheef door uiteen te splijten. Iedere intimiteit ging hier reddeloos te gronde en de herinneringen, die nog af en toe schuchter poogden op te doemen, Avekten slechts pijnlijkste verbijstering ‘hun’ verleden door deze werkelijkheid ontheiligd te vinden. Bij den aanblik van het groote gestyleerde hert beving ter Laan een leegte van onwel-zijn, zijn keel werd toegesnoerd en met een waas voor de oogen het zaaltje in starend, leefde daar enkel nog de dikke man van den bagage-wagen, die als een der luidruchtigsten, met zijn vrouw en kinderen, aan een tafel vol flesschen zat. Zoo werd dit eerste avondmaal tot een langzame marteling, want hoe dichter bij de keuken bleek de bediening te nalatiger {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} te geschieden en zonder zijn dessert af te wachten, had ter Laan impulsief de wijk naar boven genomen. Maar bij het betreden zijner vroegere kamer - het was intusschen donker geworden - had hij er als eerste het twinkelend lichten der badplaats over zee ontwaard en nog met de deurklink in de hand, zich alleronverwachts op den drempel van dat schijnbaar verzonken verleden bevonden. Dit hier beteekende eindelijk de daarginds zoo hevig verbeide wederbeleving. Dat verleden bestond opnieuw, onveranderd, met alles wat er eens aan deel genomen had. Ook zij. Zij was er nog. Thans. Daar. Op de half-donkere veranda.... In hetzelfde oogenblik ook had zich in zijn denken de terugslag naar de werkelijkheid voltrokken. Van de stille leege kamer ging zoo nog enkel doodsche verschrikking uit en begoocheling van een wedervinden verkeerde in angst om waanzinnig te worden, die hem, als 's middags reeds, op de vlucht deed slaan.... Zoo werd ter Laan dien eersten avond reeds tot ver na middernacht in het wufte leven van het badplaatsje gezien. Gelegenheden daartoe waren er niet overtalrijk en op zijn terugweg naar het hotel was hij er nog in een paar beland, waar hij bij den aanvang van zijn rondgang reeds geweest was. Hij meende te bemerken, hoe zijn eenzame verschijning hier en daar begon op te vallen, het maakte hem onzeker en verlegen en hoe later het werd, hoe meer hij zich in de uitgelaten drukte dezer localen verveelde. Maar dan hield hem de voorstelling van de leege half-donkere hotelkamer weder van heengaan terug, tot hij zich ten slotte toch in den voortuin van zijn logies bevond. In de étages brandde hier en daar nog licht en ook het achterzaaltje was, niettegenstaande het late uur, nog in bedrijf. Naar de garderobe te oordeelen, schenen er slechts enkele gasten meer te wezen, maar dit versterkte ter Laan nog in zijn voornemen van deze onverwachte gelegenheid gebruik te maken den terugkeer in de kamer daarboven uit te stellen. In het zaaltje, waar hem de hotelhouder onmiddellijk tegemoet kwam, trof ter Laan nog een deel van het orkest werkeloos en verveeld op het podium. Door den waard begeleid kwam {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} hij aan een der tafeltjes onder het gestyleerde hert te zitten. Zijn bevreemding daarover werd aanvankelijk door het zakelijk praten van den ander verstrooid, die hem zijn nood klaagde. ‘Om goed en goedkoop te eten - ter Laan had het zelf reeds medegemaakt - een volle zaal, maar daarna, ho maar.’ Die moderne inrichtingen begonnen zijn ondergang te beteekenen. Dit met een mismoedig gebaar naar het leege zaaltje, dat inderdaad een naargeestigen indruk maakte. Ter Laan, die het liefste weder was opgestaan, werd er door genoopt bij den hotelhouder een bestelling te doen, maar eenmaal alleen bij een half fleschje wijn, soms met een steelschen blik naar het gekroonde hert, zijn glas opheffend, werkte de totale mislukking van zijn overeenkomst nog enkel als een bange droom. Meer gedronken hebbende dan zijn gewoonte was, kwam hij voor een oogenblik er toe te gelooven zich in werkelijkheid in den grooten tuin van het stations-koffiehuis daarginds te bevinden en het zaaltje slechts opnieuw in herinnering voor oogen te hebben. Dit bracht dan weldoende ontspanning, tot het opbreken van het orkest hem weder tot bezinning bracht. Thans kon hij niet gelooven pas sinds een enkelen dag in deze omgeving te vertoeven. Weken lang reeds scheen hij met zijn regelmatig bestaan daarginds gebroken te hebben. Een klagelijk verlangen naar deze zoo roekelooze prijsgegeven rust stond in hem op. Geheel verward had ter Laan het zaaltje verlaten en in het schamel-verlichte boven-portaal nog lang geaarzeld, maar eindelijk, eindelijk alleen in de gevreesde nacht-kamer, ging er in plaats van verschrikking een diep-stillend overgegeven veilig-zijn van uit. Een zweem van maanlicht liet er de dag-omtrekken van de dingen verzacht en onwezenlijk verschijnen. De kamer droomde thans in dezelfde gelatenheid van het nachtelijk buiten, een vage strook van zee met als verluchting aan den horizont een licht-doorbroken hemelstreep. In deze zelf-ontruktheid maakte de witte veranda, door maneschijn overgoten, een tooneelmatigen indruk. Ter Laan voelde zich weder onzeker. Hun laatste zitten daar kwam hem verontrusten. Haastig begon hij zich te ontkleeden. Begaf zich te bed. Zoo was het goed. In de droomverloren {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} maan-belichting der kamer op den rug gestrekt met nog een zweem van zee en hemel achter de vensters, was zij hem nu toch eindelijk nader dan daarginds. Ging zij de veranda weder bruusk verlaten? Maar neen, zij zat er en verwachtte hem, ging tastend door de kamer, kwam thans aan zijn bed voorbij. Ter Laan kwam half overeind, had nog het gevoel de armen uit te strekken en viel oververmoeid in diepen slaap terug.... Tegen de eerste morgen-schemering reeds was ter Laan ontwaakt, zonder dadelijk te weten, waar hij zich bevond. Maar ook nadat hij zich weder georiënteerd had, bleef hem nog een zekere onrust bij niet op natuurlijke wijze gewekt te zijn. Nog bezig in herinnering na te gaan, welk uiterlijk gebeuren zijn diepen droomloozen slaap zoo plotseling onderbroken mocht hebben, deed een dof-dreunende slag, gevolgd door een bulderend lachen, ter Laan half dn bed overeind komen. Het sarcastisch gelach thans door een donker koor van schorre stemmen hoonend beantwoord, moest uit een der kamers dicht onder de zijne komen en weder eenigermate van zijn schrik hersteld, maakte ter Laan zich geenerlei illusie meer, een woeste kaartpartij, die zich in haar hoogtepunt bevond, niet tot het einde toe te moeten aanhooren. In het bulderend lachen meende hij het stemgeluid van den dikken man bij den bagage-wagen te onderkennen. Diens dreunende slagen op tafel verkregen in de eerste schuchtere morgenvroegte iets spookachtigs, dat ter Laan noopte het bed te verlaten. Op muilen en in pyjama begaf hij zich naar de veranda, waar hij aan den matglazen wand met vrij uitzicht naar de smalle landtong plaats nam. Den hoek der balconscène, waar nog eenzelfde soort breede rieten bank stond, had hij instinctmatig vermeden. Zoo zat hij een wijle roerloos, terwijl het duivelsch kabaal beneden onverminderd verder ging. De zon was nog niet opgekomen, toch maakte zich de warmte reeds merkbaar en alles in het nog half slapende landschap duidde erop, dat het een schitterende zomerdag zou worden. De zachte wazige hemel, het zoele van de onbewogen jonge zee, de flauwe omtrekken van de verre landtong. Na een korte stilte door een nieuwe moordende slag verschrikt overeind gekomen, zag ter Laan in een der veranda's opzij-beneden een gedaante in nacht- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} gewaad verschijnen en zich snel in de kamer terugtrekkend betrapte hij zich op een heimelijk lachen, terwijl van de veranda's uit, een heen en weer schelden begon. Weer terug in bed, hoorde hij nog hier en daar deuren woedend toesmijten, maar het lawaai der kaarters scheen bedaard. Nog met een glimlach op de lippen kwam ter Laan zoo in een halftoestand tusschen waken en droomen te liggen. Inderdaad, brutaler, radicaler, kon hem niet aan het verstand gebracht worden, hier niets meer te verwachten te hebben. Dat was tenminste iets positiefs, waar hij desnoods een houvast aan had.... Maar morgen moest hij zich natuurlijk beklagen, en dan.... Toen ter Laan dien eersten morgen opnieuw ontwaakte scheen in de veranda reeds de volle zon. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Hartshonger door Jeanne Reyneke van Stuwe. If you could know after all, You might cease to hunger and ache.... There is no help, for all these things are so, And all the world is bitter as a tear. Swinburne. I. De ‘châtelaine van Weerdesteyn’, zooals haar vrienden haar aardig-schertsend noemden, wachtte op het hooge bordes van het huis haar gasten. Rechts en links, maar wat achter haar, - haar als vanzelf den voorrang gunnend, - stonden haar man en haar zoon, in hun pelsen en bonten mutsen, twee stoere, breede figuren, die, - ofschoon Joen in waarheid niet lànger was, - korter leken dan haar slanke, jonge gestalte. In haar mantel van petit gris zag Joen er precies uit, zooals zij er uit wilde zien: jeugdig, svelte, elegant. Zij had lang geaarzeld, of zij voor dezen sledetocht-avond geen hermelijn nemen zou. Haar romantische fantasie had haar zichzelve doen verbeelden als een ‘sprookjesprinses’, die, in een geruischlooze slede wordt weg-gevoerd door het betooverde winterwoud. Maar, neen! neen! zoo verstandig was zij wel geweest, om géén hermelijn te kiezen. Ten eerste was dat heusch wat ál te aanstellerig-jong! en dan.... hermelijn lijkt wit, maar wordt leelijk-geel tegen den achtergrond van blanke, blauw-witte sneeuw! En wie zou er liever uitzien dan zij, zooals zij, tot haar {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} genoegen, zooeven voor haar spiegel had geconstateerd, in het fluweelzachte, neutrale grijs, dat haar bloeiende schoonheid alle recht liet wedervaren, en dat bescheiden werd gerehausseerd door een grooten bos lavendelblauwe violetten? Zij wachtte haar gasten, Joen. Op het hooge, breed-uitloopende bordes van het eerwaardige Weerdesteyn, en staarde in den ster-helderen avond, waarin het met sneeuw bedekte park wondermooi zich uitstrekte, met de vlakke gazons, en de verre, in een blauwen nevel geheimzinnig verschaduwende lanen. Een trotsche zelfingenomenheid deed haar het hoofd fier verheffen en glimlachen, - een eigenaardige glimlach, tevreden en triomfantelijk, met ook iets van een lichten hoon er in. Wie, zooals zij, was in staat, telkens iets nieuws te verzinnen? Wie, zooals zij, deed de heele provincie Utrecht van zich spreken, door haar smaak, haar excentriciteit, haar alles-overtreffende verbeeldingskracht? Nu weer bracht het arrangeeren van dit feest: een sledetocht in den maneschijn, gevolgd door een souper, haar naam op aller lippen. Men benijdde haar dit idee, men was jaloersch op haar, men moest erkennen, dat zij éénig was, en met niemand anders te vergelijken! Met het oog op een eventueele weersverandering, waren de invitaties slechts één dag van te voren verzonden; uit Arnhem en Amersfoort, waar eenige officieren waren genoodigd, had zij nog niet eens antwoord ontvangen, maar het kwam er niet op aan; zij wist in elk geval, dat Ernest Darcey kómen zou. Ernest Darcey.... een mooie naam voor een knappen jongen.... Weer sloop het glimlachje om haar lippen.... tevreden, triomfantelijk, met ook iets van hoon er in.... Daar klonk het eerste zilveren getink van naderende sledebellen. Enkele families, die zij in het bezit van een arreslede wist, had zij gevraagd, en voorts waren er op Weerdesteyn twee kleine sleden beschikbaar, en één groote voor een dubbelspan paarden, met plaats voor vier personen, ja ‘met de tegenwoordige slanke lijn wel voor zes!’ had Joen beweerd. De een na de ander reden de sleden vóor, en op het bordes {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} van de stoep werd het een groeten wisselen, met levendige uitroepen; een auto bracht een groep vroolijke officieren aan, en Joen zag Ernest Darcey's stralende oogen vlak bij haar gezicht, toen hij haar een vloeipapier met orchideeën bood. - O, paarse cattleya's gelukkig, zei ze. - Waarom gelukkig? - Omdat ik ze nu dragen kan, inplaats van deze violen. Zij wenkte een lakei, gaf hem de violen, en speldde, met een lange, juweelen barrette de orchideeën op haar borst. Ah! fluisterde de jonge officier verrukt. En Joen, terwijl haar glimlachje dieper werd, voerde hem in een nóg hooger hemel, door hem toe te fluisteren: - Jij zal mijn cavalier zijn, Ernest. Een heel gezelschap jongelui werd in de ‘familie-slede’ gepakt, die gemend werd door den jongen Leopold van Weerdesteyn. Leopold-senior, zooals Joen haar echtgenoot veelal betitelde, bestuurde de ar van een oudere dame, en de overige gasten verdeelden zich in paren over de andere sleden. Joen nam plaats in een ranke slede, gebouwd in den vorm van een zwaan, en met teedere zorg stopte Ernest Darcey haar in met de plaid. Toen stapte hij op de treeplank, en greep de teugels.... en daar stond hij, zoo trotsch, zoo blij, dat Joen met een zekere verteedering naar hem keek. De ‘familie-slede’ gaf de leiding, en de anderen volgden in een joligen stoet; zoevend gleden de gladde slede-ijzers door de dikke sneeuw, luid rinkelden de bellen door de ijl-dunne lucht. De stemming was uitstekend; allen genoten van deze nieuwe sensatie, en bewonderden het verrukkelijke schouwspel der geruischloos-voort-ijlende sleden, met de kleurig-gepluimde paarden; en de mysterieuse pracht van het besneeuwde bosch bracht zelfs den oppervlakkigste onder den indruk daarvan. Een enkel woord, een korte lach klonk op.... en verder niets dan wijde stilte.... met slechts het dof geplof der vlugge paardenhoeven, het rinkelend getink der bellen, en het gezoef der slede-ijzers.... Ook Joen's fantastische ziel genoot. Zij vond den jongen {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} man aan haar zijde knap en lief, en zij zag in den maneschijn zijn donkere oogen haar tegen-fonkelen. Nu niet denken.... even niet denken.... vermaande zij zich, opgaan in het oogenblik, en verder niets vragen..... In het paviljoen wachtten lakeien met champagne. Allen stegen uit, en verbleven enkele oogenblikken in de comfortabele ruimte, met de jacht-tropheeën aan de wanden; de wangen bloosden en de oogen schitterden van de vriezige kou, en Joen werd geestdriftig toegedronken door haar erkentelijke gasten. Toen werd de terugtocht aanvaard. Als onopzettelijk toefde Joen nog even in het paviljoen, om den hofmeester de een of andere order te geven. En.... toen sprak het vanzelf, dat de slede van haar en Darcey de laatste was. Zij had, terwijl hij de plaid om haar heen vlijde, als bij toeval zijn arm om haar heen gevoeld, en toen zij weder gleden door de hooge stilte, en hij de vaart van het snel-dravende paard wat intoomde, om den afstand tusschen hen en de laatste slede te vergrooten, verwachtte zij elk oogenblik een hartstochtelijk woord, een zoen.... Maar hij durfde blijkbaar niet. En zij? durfde zij hem aanmoedigen.... met een blik.... een fluistering.... een zucht...? Zij wist niet, of zij durfde. Zij wist niet, of zij wilde. Doch... het werd haar opeens met een hoonende bitterheid duidelijk, dat het er niets toe deed, of hij durfde, of dat zij durfde.... omdat zij niet van hem hield. O! vreeselijk! zij voelde, dat hij haar absoluut onverschillig was. Dus dat ook hij, na al haar teleurstellingen, een valsche verwachting bleek.... O, waarom kon zij haar ellendige hart niet dwingen tot rust. Waarom bleef het verlangen en hopen en hunkeren en hongeren.... en wilde het jong blijven, en krachtig en onstuimig, ondanks alle ontgoocheling en strijd.... waarom bleef het zoeken en smachten in een onduldbaar heimwee.... naar iets.... wat zij nooit had bezeten... en nergens vinden kon...? Waarom weigerde haar opstandige ziel zich te resigneeren... en blééf zij worstelen om wat geluk.... wat geluk.... ach, waarom.... waarom.... Zij wist het niet. Zij wist alleen, dat zij zichzelve opnieuw bedrogen had, en dat die knappe, lieve jongen aan haar zijde haar doodelijk onverschillig was.... {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} En toen hij eindelijk moed had gevat, en de teugels in de rechterhand nam, terwijl zijn linkerhand in een liefkoozend gebaar haar schouders omgleed.... keek zij hem aan, met zulk een koele ironie, dat het niet eens noodig was, hem bruusk af te weren. Hij trok zijn arm onmiddellijk terug, geschrokken, beschaamd.... zijn wang, waarvan zij even de warmte aan de hare had gevoeld, week terug.... en hij stamelde een paar woorden van verontschuldiging... een vraag om vergeving... - Ernest, zei Joen, met haar stem, waarin, door de teederheid heen, iets klonk van hoon, ik vind je werkelijk allerliefst... maar zóó iets moet je niet doen. Diep-getroffen, beleedigd in zijn serieus gevoel, wendde de jonge officier zich af. Ik vind je werkelijk allerliefst.... had zij iets vlijmenders kunnen zeggen, iets, wat onmiddellijk een mijlenverderen afstand tusschen hen beiden bracht? Nog was hij te zeer ontdaan, om haar te verwijten, dat zij met hem had gespeeld, dat zij hem had aangelokt, en hem zwijgend zooveel had beloofd.... Maar hij spoorde het paard aan, zoodat het met enkele galopsprongen de anderen had ingehaald, - en toen de slede stil-hield, sprong hij er af, bood haar bij het uitstijgen hoffelijk de hand, en nam afscheid van haar met een zeer diepe buiging. En Joen wist zijn vernedering zóó volkomen, dat het niet eens meer noodig voor hem was, om te zien, hoe zij zijn orchideeën losmaakte van haar bont, en ze achteloos weg-wierp in de sneeuw. En toen zij een poos later in de eetzaal trad, mooier, hoogmoediger, stralender dan ooit, in haar toilet van zilvergrijze charmeuse, met aan hals en polsen de ‘beroemde’ familiesmaragden, zeide zij met een kalmen lach: - De arme Darcey is al naar Arnhem terug; hij heeft morgen vroeg dienst, en 't was al een heel waagstuk voor hem, vanavond naar Weerdesteyn te komen. Zij wenkte een lakei, liet hem het kaartje van het bord naast het hare weg-nemen, en zei volkomen zelfbeheerscht: - We zullen de tafel-ronde één plaats moeten opschuiven; gelukkig zijn er cavaliers genoeg! {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} De gasten, opgewekt door den heerlijken tocht, onderhielden met animo een levendig discours, waaraan Joen, met haar eigen opgeruimd enthousiasme deelnam. Maar terwijl zij als gastvrouw de gezelligheid hoogelijk bevorderde door haar nooit falende reparties en haar onuitputtelijken voorraad pikante gezegden en anecdoten, dacht zij, - want dit was een eigenschap van Joen, dat zij tegelijk het geanimeerd middelpunt van een vroolijken kring kon zijn, en ondertusschen reflecties maken, - dacht zij, met ietwat trieste zelf-ironie: Waarom doe ik dat toch altijd maar weer: me omringen met feestende menschen, die me niets kunnen schelen, waarom zoek ik ‘het’ nog altijd dáár.... waar ik weet, dat het niet is te vinden....? En met nog sterker zelf-ironie dacht zij: Ik zeg ‘het’, maar ik bedoel eigenlijk ‘hem’!.... Waarom zou zij tegen zichzelve niet eerlijk zijn? Hem.... hem, dien zij liefhebben kon met al haar hartstocht en kracht, met al de faculteiten van haar geest en gemoed.... hèm had zij haar heele leven gezocht.... en nooit gevonden.... Zeker, zij had wel aardige, lieve, knappe mannen ontmoet, zeker, zij was wel eens een onnoozel tikje verliefd geweest... maar met Laforgue zou zij kunnen zeggen: Je peux mourir demain.... et je n'ai pas aimé.... Het souper was allervroolijkst. De frissche lucht had de gasten hongerig gemaakt, en Joen deed een humoristisch verhaal, hoe de vischpastei ‘tot stand’ was gekomen: 's nachts hadden twee tuinlieden bij een bijt gewaakt, om te voorkomen, dat die dichtvriezen zou.... en hun buit was ten slotte nog maar zóó gering, dat de visch alleen maar door de culinaire bekwaamheid van den chef in een pastei omgetooverd, op tafel komen kon. En de aanwezige vrouwen keken met de noodige afgunst naar Joen, die alles ‘bij de hand’ had voor een impromptu diner of souper, kalkoenen en poulardes, visch uit beek en vijver, de prachtigste vruchten.... zooals voor deze verrukkelijke ‘charlotte de fraises....’ - O, maar dat was vroeger zoo niet, zei Joen, een beetje {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} minachtend, toen ik hier voor 't eerst de voet zette als ‘châtelaine....’ O, wat heb ik dikwijls moeten lachen om die landelijke equipage, geen stroomend water in huis, nergens electriciteit, géén telefoon, géén refrigerator, géén stofzuigers, géén vleesch-snijmachines.... geen.... neen, ik ben gauwer klaar met opnoemen, wat er wèl was, dan wat er ontbrak! Leopold mag blij zijn, dat hij mij op Weerdesteyn heeft gebracht.... 't is 'n verschil als van dag en nacht, - nietwaar Leopold? - Zeker.... 't is een groot verschil, zei Leopold, maar zijn ironie was in zijn bedaarde stem nauwelijks te bespeuren. Hij had zich immers al zoo lang geschikt in Joen's bedrijf, zelfs dat zij zich als ‘châtelaine’ en moeder van een grooten zoon nog steeds als een jong meisje ‘Joen’ liet noemen.... en zich ook zoo gedroeg.... Even wierp Joen een snellen blik op haar man. O! het was vreemd! het leek voor iedereen, of zij op het landgoed de hoofdpersoon was, en het natuurlijk middelpunt.... iedereen richtte zich altijd tot háar.... en haar man en haar zoon stonden niet op één lijn met haar; zij hielden zich samen een beetje op den achtergrond, alsof zij zich in zwijgende afkeuring, altijd een weinig op een afstand hielden van haar.... wat haar somwijlen zóó hevig irriteerde, dat zij dacht: ik zal eens iets doen, iets geweldigs, iets formidabels, dat den heelen boel hier uit elkaar rukken zal.... en jullie eindelijk eens uit de plooi zal brengen, zij het ook alleen maar uit woedende verontwaardiging. Maar zij deed nooit iets. Nooit. Zij kwam nooit verder dan tot wat flauwe flirt, wat oppervlakkig mondain vermaak.... helaas, helaas, zij durfde nooit genoeg.... Zij stak, nog vóór het dessert was afgeloopen, een sigaret op, en gaf daardoor het sein tot een algemeene rookpartij. Een ‘dergelijke disorder’ hinderde Leopold zeer, - maar dáárom zou Joen het niet laten.... evenmin liet zij het, om bevel te geven een dansplaat te leggen in de groote gramophoon, om een danstoertje te maken, als bevond zij zich niet in een particulier huis, maar in een restaurant. - Kom! moedigde zij de anderen aan. En de meisjes, die allen, na hun ‘koesterend bont’ te hebben afgelegd, in de snoezigste dansjurkjes bleken gedost, lieten zich dit geen twee- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} maal zeggen, evenmin als de officieren, die niet meer noodig hadden dan dit ééne woord. En aan de afwezigheid van Ernest Darcey dacht niemand meer. En stellig niet de gastvrouw, die als de levendigste en vroolijkste van allen, danste, danste, tot het laatste toe, met flonkerende oogen, en een stralenden lach om den mond.... II. Joen neuriede een van haar ‘onzinnige’ songs; (zij vond ze zelf even onzinnig, als zij wist, dat Leopold senior en junior het deden, maar het daarom laten? stel je voor!). Zij was in nogal een goed humeur, want zij had zoo juist gehoord, dat Ernest Darcey overplaatsing naar Indië had aangevraagd, en zij vond dat heel geschikt van den jongen; want al was zij ook nog zoo unverfroren, het zou haar toch hebben verveeld, hem nu en dan te moeten ontmoeten, en telkens een larmoyant-verwijtenden blik op te vangen. Och, de jongelui waren tegenwoordig ook wel verstandiger dan in den sentimenteel-romantischen ‘ouden tijd’. Van zelfmoorden hoorde je niet meer, evenmin als van duels; gebroken harten schenen tegenwoordig ook al ‘onzichtbaar gerepareerd’ te kunnen worden.... Och, gelukkig maar, nietwaar? Joen neuriede: Come under my old umbrella, O, piccaninnies do.... In haar gezellige serre-kamer, waar de volle winterzon een atmosfeer van zomervreugde schiep, terwijl een verrukkelijke overvloed van bloeiende planten de illusie hielpen voltooien, wachtte Joen het bezoek van een tuin-architect, die haar door een kennis was aanbevolen. - 'n Charmante man; iemand met smaak en eigen initiatief; laat hem eens iets voor je doen; je hebt zooveel ruimte op Weerdesteyn; kan hij niet eens, zooals ze dat op Engelsche landgoederen hebben, 'n ‘tuin’ voor je inrichten? 'n oud-Hollandsche ‘sunk garden’, of 'n Italiaansche tuin, of 'n Lenôtre-tuin, met gesnoeide heesters en heggen.... De belangstelling, waarmee haar kennis over dezen jongen tuinkundige sprak, had Joen onmiddellijk doen toestemmen. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘'n Charmante man, met smaak en initiatief...,’ die het voorrecht der attentie genoot van een mevrouw van Everwyck, die hem pousseerde.... wel, - wat was amusanter dan zoo iemand onder de bekoring van háár persoonlijkheid te brengen, mevrouw van Everwyck hopeloos jaloersch te maken, - en zelve de vreugde te genieten van een nieuw, spannend spel? Joen had den jongen man bij zich ontboden; zij zou hem een Japanschen tuin, speciaal voor zich alleen laten inrichten.... en.... wie weet.... misschien zou ‘hij’ het zijn.... Soms werd zij boos, soms lachte zij... soms huilde zij, in opstandig driftig verdriet.... maar het denkbeeld van den man, die het een-en-al voor haar zou zijn, dien zij liefhebben, ja, aanbidden kon, dat denkbeeld hanteerde haar met suggereerende kracht. O, op te gaan in een groot gevoel. O, jezelf te verliezen, je akelige, eigen zelf, dat je nooit, nooit kwijt-raken kon, dat aan je kleefde met al zijn zwaarte en last; o, je egoïsme te kunnen overwinnen, geen reflecties meer te maken, je weg te geven, zonder restrictie en zonder voorbehoud.... te verdwijnen.... je op te lossen in liefde, liefde, liefde.... Dat leek haar de hoogste zaligheid. Maar onbereikbaar, onbereikbaar.... voor háár. Zij was nu eenmaal, die zij was. Zij bleef zichzelve altijd gelijk.... Zij kon zich niet weg-cijferen.... altijd, altijd bleef, in haar leven, zijzelve het voornaamste, belangrijkste, ééne.... Maar het kon toch? het zou toch kunnen, dat éénmaal de openbaring van een groote, alles omvattende liefde tot haar kwam? En zij hoopte, en zij zocht.... Het was altijd zóó met haar geweest. Haar heele leven had zij een gespannen verwachting met zich omgedragen, die haar bij elken uitgang, bij elke nieuwe ontmoeting zich popelend deed afvragen: Zal ik hem nu ontdekken.... eindelijk.... eindelijk? Maar neen, haar hoop was altijd vergeefsch geweest. ‘Hij’, die haar leven zou kunnen beheerschen, die meester zou kunnen wezen over haar lichaam en ziel.... scheen niet op aard te bestaan.... De gewoonte van hopen en verwachten was zóó bij haar ‘ingeroest’, zooals zij het in zelfbespotting noemde, dat, ondanks {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} haar huwelijk en moederschap, ondanks haar ouder worden, zij in dit opzicht altijd dezelfde bleef. Nóg hoopte zij.... verwachtte zij.... nog.... nóg.... Ja, haar huwelijk had hierin geen verandering gebracht. Natuurlijk was zij getrouwd. En natuurlijk had de grootsche heerlijkheid van Weerdesteyn haar aangetrokken, dat sprak vanzelf! Maar de leegte in haar ziel, de leegte in haar leven was nooit aangevuld geworden.... door niets.... door niets... Wat zij zou doen, wat er gebeuren moest, wanneer zij hèm had gevonden, dat realiseerde zij niet. Want.... hoezeer zij ook hardnekkig bleef hopen.... toch twijfelde en vreesde zij... vertwijfelde soms.... En in die perioden van zielsneerslachtigheid was zij het stralendst en het bruyantst. Daar deed zich haar ‘levensvreugde’ het heftigst gelden, dan weerklonk geheele Weerdesteyn van de uitbarstingen harer vroolijkheid. Ook dwong zij zichzelf wel tot kalmte met onmeedoogenden hoon. Dan verbeeldde zij zich, haar vlijmend verlangen te hebben overwonnen.... en bezadigd en geresigneerd te zijn. Maar dan opeens kon een onbeteekenend iets.... het zien van een gelukkig jong paar.... de beschouwing van een plaat van een avond op de lagunen van Venetië, of de afbeelding van een verlicht terras in een stad aan de Côte d'azur.... weer dat onbestemde, knagende heimwee in haar opwekken, dat haar deed klagen: ach, wat kwelt me toch zoo stil, maar zoo pijnigend en voortdurend.... altijd, altijd maar door.... Eens, toen zij in de levensbeschrijving van Edgar Allan Poe het woord ‘heartshunger’ las, had zij met een krampachtige hand naar haar borst gegrepen, en gedacht: dàt is wat ik heb: hartshonger.... hartshonger.... Zij voelde zich altijd het beste, wanneer een nieuwe verwachting haar polsen bonzen deed met jongen klop. En zoo ook nu, terwijl zij Halbo Kamp, den jongen tuin-architect verwachtte. Een ‘charmant man’, en die nog bovendien den ongewonen naam van ‘Halbo’ droeg.... Zelfs in haar aangenaamste spanning kon zij het toch niet nalaten een beetje cynisch tegenover zichzelve te staan.... èn tegenover den verwachte. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Want hoe dikwijls was zij bedrogen uitgekomen. Hoe vaak had, na een beschrijving of een portret, de betrokken persoon haar teleurgesteld! Kleur van oogen.... een al of niet mooie dentuur.... het stemgeluid.... alles werkte immers mee, om den indruk te verhoogen, of.... te vernietigen. Het moment, vóór zij haar nieuwe ‘espoir’ verwachtte, was altijd het verrukkelijkste. Die minuut van spanning en onzekerheid zou zij voor geen goud willen missen.... O! De eerste impressie, die ‘Halbo’ op haar maakte, was gunstig. In zijn uiterlijk had hij niets buitengewoons; zij zag een rechte figuur, een rustig-prettig gezicht, met oogen, die donkerder leken, omdat zij onder een gewelfd voorhoofd lagen... met trekken, die jonger schenen, omdat zij geheel glad-geschoren waren.... een mond met volle lippen en mooie tanden.... en ook zijn stem was prettig-rustig, en aangenaam van klank. Zou ‘hij’ het zijn, dacht zij. En in die gedachte werd haar glimlach van een zeer innemende vriendelijkheid. - En wat denkt u ervan, meneer Kamp. Zou het de moeite loonen, 'n Japansche tuin aan te leggen? - O, zeker, mevrouw. Van alle landen kan alleen Japan worden gezegd, 'n eigen tuinstijl te bezitten. De Japanners zijn 't eenige volk, dat de kunst, om het ‘landschap’ in de stijl hunner tuinen over te brengen, tot 'n logische conclusie hebben gebracht. In hun schema's spelen grasvelden en bloemperken - waar we 't in Europa niet zonder kunnen stellen, geen rol, en zoo is 't hun dan ook werkelijk mogelijk de natuur na te bootsen. - Dus.... u vindt wel, dat ik 'n goede keuze heb gedaan? - O, ja, mevrouw, de Japansche tuin is zóó interessant! Niet alleen geeft hij zoo goed mogelijk 'n landschap weer, maar hij drukt ook allerlei poëtische symbolen uit in het arrangement van het rotswerk en van de boomen. Bij de Japanners komen in de allereerste plaats vormen en lijnen in aanmerking, de kleur is van ondergeschikt belang. - En ik houd juist zooveel van kleur! - Maar eentonig zal uw tuin niet worden, mevrouw! De Japanner acht 'n tak-rijke pijnboom en 'n treurwilg, om maar iets te noemen, 'n mooie combinatie; en architectonische versieringen.... {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} - Zijn die er toch ook in het ‘landschap’? - Ja zeker, bijvoorbeeld granieten lantaarns, - maar deze moeten toch altijd beschaduwd worden door een boom. Maar in de tuinen, speciaal voor vrouwen bestemd, komen veel chrysanten en pioenen en azalea's voor.... - O, dat is tenminste 'n troost. Maar wat is nu eigenlijk de voornaamste karakteristiek van 'n Japansche tuin? - De vorm, mevrouw. Het brengen van boomen en struiken in een gewenschte vorm is in Japan 'n hoog geschat métier. Door allerlei hulpmiddelen, door snoeien en knotten en vastbinden aan bamboestokken enzoovoort, slaagt de Japansche tuinman er in, aan jonge planten het aanzien te geven van een ‘schilderachtige ouderdom’. Bloesemboomen: kersen, pruimen, perziken worden veel ter versiering gebruikt...... - En hoe terecht! bloesems zijn verrukkelijk. Laatst had ik m'n diner-tafel versierd met enkel kersenbloesems, dubbele witte, in kristallen vazen, en 't effect was magnifiek. En hoe wonderfijn zijn bloeiende rose amandeltakken.... - En houdt u ook van magnolia's? Natuurlijk houdt u ervan. Magnolia's staan in Japan hoog in aanzien. En ahorns worden overvloedig gekweekt.... - Geen wonder, hun prachtig, herfstkleurig loover evenaart de schoonheid van bloemen! - En bovendien, lachte hij, kunnen ze gemakkelijk tot dwergboomen worden gemaakt. De Japanner houdt ervan, zijn tuin altijd op dezelfde ‘schaal’ te houden. - En neemt ‘water’ niet een voornaam aandeel in z'n tuin? - Ja, wat weet u dat goed! - Nu, water hebben we hier overvloedig, dus.... - Ja! maar het water in 'n Japansche tuin moet z'n oorsprong in het Oosten hebben, de loop moet Zuidwaarts gaan, en het einde moet naar 't Westen toegekeerd wezen. - Wat weet u dat goed! lachte zij. Nu, dan graaft u zelf maar 'n bron of 'n beek.... - Heusch, 't kan niet anders, betoogde hij met quasi-ernst: 't zou anders niet goed wezen voor de welvaart van 't huis!.... En mag ik ook brugjes maken en eilandjes en dammetjes en watervalletjes? {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} - Zooveel als u wilt! want dáárin zult u nu uw superioriteit kunnen toonen! 'n houten bruggetje is nu eenmaal geen product der natuur, dus.... - Maar ik zal wel zorgen, ze toch een rustiek aanzien te geven, en zoo noodig maak ik brugjes van rots of steen.... Brugjes moeten we hebben, ze verhoogen werkelijk 't aesthetische aanzien van 't landschap, èn.... vandaar-af kan u rustig uw lotosbloemen en goudvisschen in uw vijvertjes gadeslaan. Joen lachte. Hij was een aardige jongen. - Maar dan moeten die bruggetjes geen complete half-cirkel vormen! - Dóen ze dat, dan beloof ik u breede, platte steenen, die diep in het zilverzand worden gedrukt, en waarop u gemakkelijk over 't water kunt stappen. O, steenen zijn ook iets heel belangrijks! Ze moeten harmonieeren met 't schema van de tuin, en bovendien ‘de taal der steenen’ is in Japan even belangrijk als de interessante bloemen-symboliek! Ik bouw voor u een zitje, dat beteekenen zal ‘liefelijke lentevreugd’ of ‘heilzame rust’, en we zullen bizondere aandacht besteden aan de ‘steen ter ontvangst der gasten’ bij de ingang van uw tuin.... Gedecideerd, hij beviel haar. - En uw tuin krijgt óók 'n naam, mevrouw.... zullen we er een heele mooie voor bedenken? Zijn argelooze familiariteit vond zij allervermakelijkst. ‘Zullen “we”....’ - Doet u dat alleen, verzocht zij coquet. - O, graag! zei hij enthousiast. Wat denkt u dan van: De tuin der gelukzalige eilanden.... - Dat zou in 't Fransch mooier klinken dan in 't Hollandsch: Le jardin des îles bienheureuses.... - Wat zegt u dat mooi.... U hebt bepaald 'n prachtige zangstem, mevrouw. Joen lachte. Hij moest haar eens hooren zingen: And you'll agree, With little me True lovers we Will always be! {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} of zelfs: Ihr Herz ist ein Hôtel garni Man zieht hinein, sie weisz nicht wie... In haar gezelschapskring vond men het natuurlijk hevig pikant ‘mevrouw van Weerdesteyn’ dergelijke cabaret-moppen te hooren zingen, maar deze eenvoudige jongen zou er een schrik door krijgen, dien zij hem vooralsnog besparen moest, daar deze hem te ongewenscht van haar verwijderen zou. Zij lachte, want zij vond zijn jongensachtige geestdrift buitengewoon vleiend. Wie zou zoo iets hebben gezegd bij een eerste kennismaking, en nog wel iemand, die, in zekeren zin, tot haar in dienstbetrekking zou komen te staan, want immers een opdracht van haar zou vervullen.... Gezellig vond zij hem, en al sprak zij dat niet uit in ronde woorden, zooals de naïeve jongen het zou hebben gedaan, haar aanmoedigende blikken zeiden meer dan genoeg. - Wat denkt u dan van: De tuin der schoone slaapster.... De tuin der hemelsche droomen.... De tuin van het eindeloos geluk.... - ‘De tuin der hemelsche droomen’, vind ik het aardigste. Daar zullen we 't dus voorloopig op houden.... - En wanneer zou ik dan eens mogen komen, mevrouw, om het park te bekijken?.... - En 'n plek uit te zoeken, waar we de Japansche tuin kunnen aanleggen....? Zij had er nu ook pleizier in, om ‘we’ te zeggen.... - Laat eens zien.... Zij dacht na. Zij wilde hem op de lunch verzoeken. Dat hij Leopold senior zou zien, kon geen kwaad. Integendeel, hij zou verbaasd zijn, misschien innerlijk verontwaardigd, dat zoo'n vrouw ‘geketend’ was aan zoo'n man.... Maar Leopold junior wilde zij voorloopig liever uit zijn nabijheid houden. Hij behoefde niet te weten, dat zij al zoo'n grooten zoon bezat. Te meer waar die zoon door zijn geposeerd uiterlijk een veel ouderen indruk maakte dan door zijn leeftijd noodzakelijk was. Maar, wacht, daar had zij het gevonden. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} De volgende week moest de jonge Leopold voor de demonstratie van een nieuwe landbouwmachine naar Arnhem. Wanneer? ja, zij luisterde zoo weinig naar die dingen.... Maar zij wist het tóch: de dag was Woensdag; juist, nu herinnerde zij het zich duidelijk. - Weet u wat, zei ze, komt u Woensdag om één uur bij ons lunchen; dan wandelen we daarnà het park door. Wilt u? - O! mevrouw! Hij stotterde bijna van verrassing, en Joen moest lachen om zijn stamelende blijdschap. - Hoe vriendelijk van u.... ik.... ik wil dòlgraag. En terwijl zijn óogen óplichtten in vreugde, en nu niet donker meer leken, maar kinderlijk-blauw en helder, dacht Joen opeens aan haar ‘vriendin’, mevrouw van Everwyck.... En ze zei: - Vertelt u uw succes nu maar gauw aan uw beschermster... - Mijn beschermster? - Ja, is ze dat niet, mevrouw van Everwyck? - O, mevrouw en meneer van Everwyck zijn heel goed voor me; ze recommandeeren me, waar ze kunnen. Ik ben nog familie van mevrouw.... - O!.... zoo-oo!’ zei Joen. En innig geamuseerd dacht zij: Emma van Everwyck moest 't eens weten, wat dat kind-van-een jongen me hier vertelt.... Enfin, dit was dus de oplossing van Emma's belangstelling, grappig dat zij het wist! - Dus dat is afgesproken, zei ze minzaam, en Halbo Kamp verliet haar, zooals haar ijdele ziel haar maar al te graag deed gelooven, in een toestand van volkomen gelukzaligheid. III. - Leopold, zei Joen, aan den vooravond van den bepaalden Woensdag, morgen komt de heer Halbo Kamp bij ons lunchen. - Halbo Kamp? - Ja, de tuin-architect. Heb je nooit van hem gehoord? - O. Is dat die. En.... wat komt hij hier doen? Hij is door mevrouw van Everwyck, van wie hij nog familie is, naar me toegestuurd, met de vraag, of ik niets voor hem had te doen. - Maar dat heb je toch niet....? {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} - Zeker wel. Ik wou hem 'n Japansche tuin laten aanleggen. - Wat? - 'n Japansche tuin. Alleraardigst, met brugjes en eilandjes, en dammetjes en watervalletjes.... - Wat? Zij sloeg gewoonlijk te weinig acht op Leopold's toon, dan dat zij er aanstonds zijn ontstelde ergernis in zou hooren.... - Rond-geboogde brugjes, zeg, waar je nauwelijks op kunt staan, maar dat is niets, dan krijg ik wel steenen, om op te stappen door de beek, diep en stevig gedrukt in 't zilverzand.... - Maar 't is je toch zeker geen.... ernst?.... - En die tuin krijgt ook 'n naam.... 'n prachtige; we hebben 'm samen bedacht: de tuin der gelukzalige.... o, neen, der eindelooze droomen, ach, neen, dat is 't ook niet.... hoe was 't ook weer? De tuin der hemelsche droomen.... juist. De tuin der hemelsche.... - Joen! Nu keek zij naar het gezicht van haar man. En zag het tot haar verbazing opgezet, hoogrood van een drift, die hij met de grootste moeite bedwong. Zij keek hem verwonderd aan. - Wat bezielt jou opeens! - Ik heb je, zei hij met een bedwongen stem, zooveel 't me mogelijk was, de vrije hand gelaten, ik heb me in al je wenschen geschikt; ik heb m'n huis laten moderniseeren, en hier 't mondaine leven laten binnenhalen; ik heb gezwegen, gezwegen, zoolang 't me mogelijk was, maar er zijn grenzen.... er zijn grenzen.... versta je! Nog meer dan door zijn toon en zijn gedrag werd Joen beleedigd door dit haar toegebeten: ‘Versta je!’ - Leopold! ik verzoek je! Zij zag aan zijn slapen de gezwollen aderen kloppen, hij liep door de kamer heen en weer met de handen tot vuisten gebald. - Nu is 't genoeg. Ik laat niet langer met me spelen. Ik wil niet meer de risée van de heele provincie zijn. 'n Japansche tuin! 'n popperig, kunstmatig geknutsel, dat detoneert in 't prachtige, statige geheel van 't park.... Geen boom zal ervoor worden geveld, geen plek stel ik je voor zoo'n Spielerei beschikbaar, ik doe 't niet, je krijgt 't niet van me gedaan! {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} - Leopold, ik verzeker je, dat je toorn me ten hoogste verbaast.... - En als je me nu nog van te voren geraadpleegd had.... - O! is 't dat, waardoor je je beleedigd voelt. Maar dat doe ik toch nooit, Leopold! - Neen.... dat doe je ook nooit.... Zijn stem klonk thans als verstikt, en hij viel neer in een stoel. Neen.... dat doe je ook nooit.... - Luister, zei Joen gemoedelijk. Je ziet 't verkeerd in. 'n Japansche tuin is iets, wat ze op veel landgoederen hebben; zoo iets geeft 'n aesthetisch cachet aan 't park, geloof me.... Leopold zweeg. - Wat kan 't je eigenlijk schelen? 't Landgoed is groot genoeg. Je kan er me gemakkelijk 'n klein deeltje van afstaan.... Leopold zweeg. Hij wist natuurlijk heel goed, dat hij weer het onderspit delven zou. Geen enkele gril van haar was onbevredigd gebleven. Hij had altijd toegegeven, geduld, gezwegen.... Maar dit.... Hij wist niet, waarom de aanleg van dezen tuin hem zoo speciaal revolteerde. Zij had wel ingrijpender veranderingen aangebracht.... Was het misschien de voortdurende belangstelling, die Joen in jonge lieden toonde, die hem zoo irriteerde? Laatst met dien jongen officier, die, naar het gerucht wou, om háár een overplaatsing naar Indië had gevraagd.... Men.... en Joen in de eerste plaats! dacht altijd, dat hij nooit iets zag, iets merkte, of hoorde.... helaas.... was dat maar wáár.... Joen had ondertusschen steeds doorgepraat; nu begon hij haar weer te verstaan: - Ja, kijk eens, Leopold. Ik heb Halbo opdracht gegeven.... Zij zeide reeds ‘Halbo’? Bruusk stond hij op. Maar Joen begon te lachen: - Zeg ik Halbo? Dat komt zoo vanzelf, omdat zijn vóórnaam 't meeste spréékt. Zoo noem ik hem natuurlijk niet.... nog niet, zou zij er op een anderen tijd hebben bijgevoegd, maar zóóveel waagde zij op 't oogenblik toch niet. Even had Leopold haar werkelijk ontsteld door zijn onverwacht optreden, maar nu hij weer kalmer was, herwon zij al haar zekerheid. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} - 't Spijt me, dat je er zoo tegen bent, - maar nu zal 't je des te meer meevallen. Laat meneer Kamp je zelf maar eens z'n plan vertellen.... O, hoe was het toch, dat hij altijd maar weer toegaf, toegaf en nooit zijn eigen krachtig-mannelijke persoonlijkheid liet gelden.... Joen beweerde wel eens: het kwam door zijn uiterste, brute onverschilligheid voor haar, dat hij haar haar gang maar liet gaan, - en zij smaalde hem wel eens om die koelheid, - zooals zij op alles smaalde, met alles spotte.... En Leopold, zijn zoon, verdroeg ook alleen zijn vaders meegaandheid in de wufte wenschen zijner moeder, omdat ook hij dacht, dat het koude ongevoeligheid was, dus geen zwakte, erbarmelijke zwakte.... Hadden zij gelijk.... of.... Hij wilde niet verder denken; het deed hem te veel pijn.... - Joen, zei hij bedaard; je weet, ik kant me weinig tegen je verlangens, hoe strijdig die ook soms met de mijne zijn. Ik geef je graag plein pouvoir, voor zoover 't me mogelijk is. Maar.... - Och, overdreven-serieuse man! riep Joen luchthartig. Je neemt alles zoo loodzwaar op. Wat hindert 't je nu, of ergens op 'n afgelegen plek 'n aardig hoekje is, waar ik pleizier in heb. Kinderachtig, - goed; knutselig, goed; maar wat komt 't er op aan. Als ik er maar pleizier in heb! - En heb je er pleizier in, als ik er zoo tegen ben? Even weifelde Joen. Een dergelijke vraag deed Leopold haar bijna nooit. Tenminste niet in den laatsten tijd. Vroeger, o! toen had zij moeite genoeg met hem gehad.... en eigenlijk.... eigenlijk was dat veel prettiger geweest, dan de absolute, dompe onverschilligheid van tegenwoordig.... - Maar wáárom ben je er zóó tegen? Geloof me, 't wordt 'n aantrekkelijkheid te meer voor ons park. 't Wordt nog 'n bezienswaardigheid.... Kom.... mag 't.... ja? Je krijgt 't niet van me gedaan.... had hij gezegd. En haar speelsche vraag: ‘Kom.... màg 't.... ja?’.... was feitelijk niets dan een bespotting van de macht-over-haar-die-hij-niet-bezat. Hij haalde de schouders op. En aanstonds zeide zij: - Dank je. Ik wist wel, dat je toestemmen zou. Dus morgen komt Halbo op de lunch. (Wordt vervolgd.) {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} De beschrijving van een stad door Frans Erens. De beschrijving van Lier door Felix Timmermans 1) is een opvolging van tafereelen, waarbij iedere bizonderheid iets toevoegt aan de schilderachtige voorstelling. Dit woord schilderachtig is hier zoo maar niet neergezet volgens de conventioneele beteekenis, want Timmermans' beschrijvingen zijn werkelijk schilderijen. Maar al rust de fond op een element van schilderkunst, er is toch leven en beweging hier te vinden. Dit boek is een meesterstuk van litteraire stadsopbouw. De geheele stad Lier leeft hier met intensiteit en kleurenrijkdom. De geluiden klinken. Hier schreeuwt het leven het uit. Hier zingt en jubelt het, zucht en treurt het. Hier hamert het menschenleven als op koperen platen. Hier trommelt het en de optocht der goede burgers van Lier is somtijds als een carnavals-cavalcade. Ook weet de schrijver den toon van den ernst aan te slaan. Dan zet hij zijn volzinnen met statigen gang, zoo dat zij stappen als patriciërs uit den ouden tijd, breedgeschouderd, de lange baarden hun hangend over de borst in eerbiedwaardige deftigheid. Dit is nog eens een beschrijving van een stad met haar heden en verleden, beschrijving vol knokige degelijkheid. Hier niets wazigs, maar stevig gesneden realiteit. Hier geen opdreunen van elders gehoorde dingen, maar alles is zelf gezien en meegemaakt, meegeleefd. Overal die kleine en groote geluiden van een echt Vlaamsche stad, die Timmermans weet te grijpen en vast te leggen. Hij is een mijn van onuitputtelijken rijkdom. Al die bizonderheden, waar uit hij het beeld van Lier opbouwt, komen aanvloeien met groote spontaneïteit. De schrijver wordt gegrepen door de menschen en dingen, die hem van alle kanten beet pakken en hij geeft ze weer terug, stoot ze uit. Hij dringt ze naar voren en blijft zelf op den achtergrond, zoo dat het niet Timmermans is, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} die vertelt en spreekt, maar de realiteit zelf, die zich kond doet. Men moet de hoofdstukken van dit boek doorproeven in iedere uiting. Zoo wanneer hij van de pompen spreekt: ‘De pompen zingen hun waterliedekens een emmervolte lang.. De pompen staan daar als monumenten, standbeelden aan niemand gewijd, als of er toen nog geen groote mannen waren.’ Hier zit een grond van humor in. Hij gaat verder: ‘De zijarmkens van de Nethe dooraderen de stad, maar op een bedeesde wijze. Ze verstoppen zich, ze loopen achter de huizen, kronkelen, ritselen, wispelturig lijk een meisken van 16 jaar.... Langs achter zijn de huizen intiemer dan langs voor. Langs voor verzorgen ze zich, opzichtig voor elkander, en steken zich alle jaren in 't nieuw. Maar langs achter ziet men niet nauw, daar zijn ze als in hun keuken, zonder bedoeling, in négligé. Ze zijn er gemoedelijk, slordig en vrijer. Ze verven zich niet meer, en de verf van vroeger zit vol bersten en afgepelde plekken van de allerhande weeren. Er is meer toon en tint. Druivelaars kruipen tegen de geveltjes, rond de watertonnen en de deuren, glycine gordijnt over een muurken, er groeit klimop en donderblad op de pannen der keukens en der achterhuizekens.... Waar de huizen met hun voeten in 't water staan, daar zuigen en smekken de vlietjes aan de muren; ze verrotten en vermergelen de steen, doorzuipen en hollen hem uit, mos groeit in kladden en franjes op de steen, en kruiden in de reten; en onverwachte kleuraandoeningen, warm en vol spel, zwellen omhoog.’ Let hier op bedeesde, wanneer hij van de Nethe spreekt. Daar door leeft die Nethe. Het wordt hier geen droog neerzetten van een stadsbeschrijving. Dit zou men in Baedeker niet vinden. Op deze manier karakteriseert de schrijver het geheele stadje, dat door zijn pen een levend wezen wordt, een menschelijke creatie, die zich beweegt, blinkt, zwelt en zich lachend uitstrekt naar alle kanten. Ik zou hier op allerlei details kunnen wijzen, ik zou ze den lezer kunnen aantoonen op iedere bladzijde. Het lijkt alles zoo eenvoudig, gewoon, maar.... doe het hem eens na. Hier geen katalogiseeren, maar Lier leeft in zijn binnenste in volte en kracht. Door dat dit stadje bij hem is geworden iets levends, iets dat trilt, heeft hij maar op te schrijven. Hij behoeft maar zijn blikken te laten gaan in alle hoeken over de gevels en in de straten op het {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} plaveisel en de pakkende, de juiste woorden en gezegden komen van zelf bij hem naar boven. En dan de menschen in die straten! Gij ziet ze loopen, schommelen heen en weer, springen en dansen. Gij hoort ze zingen en lawaaien, gij hoort ze bulderen van het lachen. Hier zijn nog die dikke oude Vlamingen, hier bewegen zich nog nu en dan die vette patapoeven, zooals in den ouden tijd. Er zijn in België nog van die typen, overgebleven uit descendencen van drie, vier eeuwen terug. Zoo werd mij eens in Gent in de donkerte van een vroegen wintermorgen, den weg naar het station gewezen door een politieagent, dien ik had aangesproken. Een korte, dikke, vierkant-breede man, vlug raffelend Vlaamsche klanken, die ik moeite had te begrijpen. In dien nacht meende ik den werkelijken middeleeuwer te hebben ontdekt in dien man, en zijn figuur is mij bijgebleven nu, dertig jaren na dien tijd. Zulke individuen schijnen ook nog in Lier heen en weer te loopen op den huidigen dag, al missen zij misschien den stoeren ernst van dien babbelenden politieagent. Felix Timmermans heeft met dit boekje een monument van twintigste-eeuwsche cultuur gesticht, dat in lengte van tijden het Belgische stadje op de grens van het Kempenland zal doen leven, waar naar de historicus later zal kunnen grijpen om een beeld te geven van het doen en laten, van het lachen en weenen van menschen in dit oude stadje, waar van zeker weinige bestaansperioden zoo zielvol zullen zijn afgebeeld in den loop der tijden. Indien iemand wil weten wat een sappige schrijfwijze is, dan heeft hij dit boekje maar op te slaan, onverschillig bij welke bladzijde. De humor van Timmermans is nooit hatelijk; hij wil alleen doen lachen. Nooit is hij scherp of hanteert hij den geesel der satyre. Slechts nu en dan spitst hij een fijne ironie toe, maar onmiddellijk daarna hoort gij hem weer lachen om zijn eigen grappen, geen nuttelooze grappen, maar die het beeld van die Liersche burgers scherper en breeder uit den grond doen naar boven komen. Wat iedereen bij de lezing voelt, dat is de liefde, die deze auteur heeft voor de dingen om zich heen. Stadsbeschrijvingen van de naturalisten, zoo als die van Zola, zijn nooit liefdevol; maar bij Timmermans voelt ieder, dat hij van Lier houdt, dat hij niet noodig heeft het beeld van die stad vóór zich uit te projecteeren, {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij er kan inblijven, zich er in onderdompelen en toch zijn opmerkingsgave geen oogenblik verliezen. En daarom is dit boek een sympathiek boek, een boek, dat uw kwade luimen verdrijft, waar in gij slechts een blik behoeft te slaan om het goede humeur bij u terug te roepen, even als op een schilderij van zijn grooten voorganger Breughel. Hoor hoe hij vertelt van de feesten van Lier: ‘Zoo komen we in de helft van 't jaar, maar ondertusschen zijn er ook heel wat straatfeesten voorgevallen. Er is iemand, of twee namelijk, vijftig jaar getrouwd, en in die straat worden denneboomkens geplant, en wit en rood laken van boom tot boom gehangen. Van 's morgens in de vroegte komen alle vrouwen, rijk en arm, met witte voorschoten aan en met versierde bezems (er is daar voor een prijskamp om ter schoonsten bezem) de straat keeren. Ze gaan mee naar de kerk in de stoet, met het verrimpeld paar en de lange familie daar van, vergezeld van een harmonie, van witte maagdekens, en andere maagdekens te voet en te paard, die tafereelen uit het leven van het huwelijkspaar verbeelden, de schoone tafereelen natuurlijk. 's Avonds verlichting in de straat en bal; 's anderen daags koffie voor de vrouwen en souper voor de mannen. Er is een de eerste van teekenen in een klas van de Academie van Antwerpen; de jongen wordt van de statie gehaald met al de maatschappijen en harmonies, en ze rijden er mee rond de stad en dan naar 't stadhuis, en 's avonds is 't verlichting en bal. Men waardeert de kunst en ook de duivenmelkers. Een heeft er de eerste duif thuis op een nationalen prijskamp, b.v. van af Bordeaux. Gevlag, hooge hoed, serenaden, verlichting en bal. De klokluier is 50 jaar klokluier: stoet, keersters, bal. rijmdichten boven de deuren, enz. enz. De vlaggen zijn haast niet van den gevel en de hooge hoed niet van den kop; de rijmelaars - er zijn er goede - moeten dikwijls nieuwe pennekens koopen.’ In deze beschrijving is geen satyre, maar een breed en liefderijk begrijpen als van een vader, die zijn kind over den vloer ziet rollen. In zijn lach is geen haat en geen hoogmoed. Men bespeurt den fijnen zin voor het komische, die stijgt tot superioriteit. Maar daar van is hij zich zelf niet bewust, want hij beschouwt zich niet als staande boven zijn goede medemenschen. Dat is juist de ware superioriteit. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch tot haar doel door J. de Meester. (Vervolg van pag. 636.) Tweede boek. IV. Want naar zulken arbeid trok haar verlangen. Het was tot een klaarheid in haar geworden, den ochtend vóór de conferentie met de broers en notaris van Wishoeck. toen uit de Veluwsche hitte opeens zij vóór de frissche rivier gestaan, en bij die verkwikking, die grootsche wijdte, gevoeld had: ook ik ben een Rotterdamsche; Nunspeet, de Veluwe, wel heel mooi; heerlijkrustig kon je er werken; ook was ze blij dat De Hut haar nu hoorde, vooral om Piet er des zomers te hebben; maar al die vaalheid was triest en traag, vol deerniswaardigs, dat ze graag weergaf, als op ‘Terugkeer van de dagtaak’; doch een Robertson werd ze toch niet en indien ze de kracht van den arbeid kon geven, vervulde ze ander en liever verlangen, leefde ze te midden der blijheid: deed werk misschien het leed vergeten dat al te dikwijls haar dagen bedierf. Dus: hoe en waar? met wat beginnen? langs welken weg erin te komen? Na den schok van Permeke's kunst, had het verrassend oordeel der vrienden haar zoozeer met nieuwen werklust vervuld, dat zij besefte: ik moet er op uit en dank zij die onwillekeurige lompheid, had ze gedacht aan meneer Van der Werve, nòg commissaris van hun Bank en altijd welgezind aan Vader. ‘Om te bewijzen dat hij niet boos was, al zag zij van haar kant hem over het hoofd’, beloofde hij het atelier te bezoeken; een getypt briefje waarschuwde haar. Dus moest ze hem dan werk laten kijken.... Zou ze? Ja. Ook Papa zou hij zien Geen sterker {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} proef op het oordeel der schilders dan van een niet-schilder die hield van kunst en Vader zóó goed had gekend. Toch schoof ze den voorkant naar den muur en toen hij na de Beurs verscheen, toonde ze schilderijen uit Nunspeet, teekeningen van vroeger, krabbels, die hij alle geduldig bekeek, tot ze zenuwachtig den ezel deed keeren. Ze zag hem opveeren, blijkbaar verwonderd. Toen zei hij: - C'est le mot de la fin. - 't Is teminste me laatste werk. Hij bleef kijken, zij zwijgend naast hem. - U deedt het natuurlijk niet uit het hoofd, u hadt studies.... - Portretten van vroeger. En nu sleepte zij ook die aan. En weer doorleefde zij geluk. De hand had hij op haar schouder gelegd; zoo bleven zij samen staan vóór het doek en mocht zij deze woorden hooren: - Hij is het, Eva, je kunt content zijn. Noot had hij haar nog bij den naam genoemd; dat hij het nu deed, was als zijn vriend. Zij vertelde van het bezoek der schilders: dat na hun oordeel zij het dorst toonen en met de dubbele ervaring aannam dat het een goed portret was. - Wat zeggen de broers? - Ze weten van niets, niemand bemoeit er zich ooit met me werk. Weer viel een zwijgen, even pijnlijk, maar waar een tweede verheuging op volgde, die Eva tot ontroerens verraste. - Juffrouw Bergmann, of mag ik, Eva? Nu dan, ik heb een gelukkig idee. Wil je dit portret verkoopen? Dan néém ik het, voor de prijs die je vraagt, namens commissarissen van Bergmann's Bank, om het, natuurlijk onder goedkeuring van Ludwig en Alfred, te hangen in Commissariskamer. - Mag ik het dan geven? vroeg zij zacht. - Nee, beste meid, dat heeft geen zin. Ik zal je niet te hoog betalen. Vijftienhonderd? het is niet veel; dat wordt dan ieder vijfhonderd gulden; anders is het geen hulde van ons en die zou ik je vader graag bewijzen. Voor Eva gebeurde hier iets geweldigs, iets waar ze niet aan dorst gelooven. Zij wist het zoo wel van meneer Van der Werve! {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu was hij weer de machtige. Ook had zijn aanzien nooit geleden. Toch was er ‘gekalefaterd’ bij hem, toen zijn broer nog compagnon was en domheid deed volgen op brutaliteit. Hij riep den bijstand in van Vader en Vader kwam en zag en redde. En beiden werd het een voldoening, toen hij later zijn naam gaf aan Bergmann's Bank, zijn ouden, deftig-Rotterdamschen, door president-commissaris te worden. Uit wederkeerig ontzag en vertrouwen ontstond genegenheid, haast vriendschap, ondanks 't meest mogelijk verschil en ondanks de antipathie hunner vrouwen, welke familieverkeer belette. En nu lei hij zijn hand op haar schouder, gebaar als een symbool van den steun, de dochter van zijn vriend gegeven. Zij spraken over haar verzoek. Natuurlijk was er geen bezwaar, maar dacht zij baat er bij te vinden, was dat haar weg, had zij 't nog noodig, nu hier te teekenen, dan daar? Waarom niet liever geregeld portret? Zij uitte haar liefde voor Rotterdam, vertelde van haar enthousiasme bij het zien van de Maas, na terugkeer uit Nunspeet; hij stemde toe: 't één kon en het ander, maar goede portretschilders waren schaarsch en niet of maar zwakjes begreep het publiek, dat de foto nooit het portret kan vervangen. Beducht iets onbescheidens te zeggen, zweeg Eva over de moeilijkheid van bestellingen te vinden; en vond een uitvlucht in de verklaring der reden waarom zij het werkleven in wou. Hij moest bekennen, haar niet te begrijpen. Zij hakkelde blozend; kon ze spreken; belijden: ik heb die afleiding noodig, om mijn leed van leelijke vrouw te vergeten? Verbijsterend warde door haar denken, dat ze om niet den indruk te geven te hengelen naar een portretbestelling, plomp-indiscreet zich aan hem opdrong, uiterst gemeenzaam; en om nu haar figuur te redden, kwam ze ten slotte met een zoo onzuivere voorstelling van haar drijfveer, dat meneer Van der Werve haar verkeerd begreep. Zocht een schilderes naar de blijheid van buiten? Was dat op zichzelf niet verkeerd? Moest die blijheid niet komen van haar? Maar blijheid of droefheid, wat deed het ertoe!.... - Ik meende, dat de stemming moest komen van jou! Doordat je er veel of te veel van hebt, giet je er in je werk van over, dat immers toch altijd minder zal geven dan je bedoelde, dan er in jou was.... Kunstfilozofie van 'n fabrikant en om een artieste mee tegen te spreken! Maar over dat, destijds nog niet afgesleten woord {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘stemming’ heb ik zwaar hooren redeneeren in me Amsterdamsche jaren, toen ik het vak van de mammon moest leeren bij de Credietvereeniging en me avonden sleet in de Warmoesstraat, waar ik onder anderen Breitner ontmoette, die er trouwens bij voorkeur zijn mond hield.... Eva vond er een welkome afleiding van het gesprek in, meneer Van der Werve uit te hooren over die jeugd. Het was zijn ‘mooie tijd’ geweest met nog iets anders dan altijd zaken; en zoo gezellig vertelde hij, dat hij ‘graag’ thee bij haar bleef drinken. Het afscheid was een dubbele afspraak over het portret van Vader en over haar teekenen op de werf. V. Hiermee begon ze drie dagen later. 't Was winterweer, al vroor het niet; zij zat in loodsen en tochtige ruimten met wollen muts en gevoerden mantel; de vingers die teekenden waren koud en telkens zat zij in den weg en bij den omgang met het volk begreep ze dikwijls dom te doen. Het beste was stil door te werken; wanneer ze maar in een hoekje mocht zitten, zoo wat op zij, onopgemerkt; want anders zei ze dwaze dingen en hoorde dat er werd gelachen. Vijandigheid? Gastvrijheid niet. Zoo'n juffer, die dat voor plezier dee'. De Van der Werve's zag zij zelden, de bazen liepen haar voorbij, tijd had alleen meneer portier; in den aanvang verging ze van al het lawaai en wist ze één ding maar: ‘hier maak ik nóóit wat.’ Want om iets essentieels te bereiken, iets weer te geven van 't karakter, moest ze begrijpen, overzien, en ze bracht het alleen tot verbazing. Ook keek ze tegen de drukte aan. Het toeval zou haar ook hier moeten voeren tot eenig onderdeel, een hoekje, dat als een eigenaardig beeld was; ze vond nu haar plan, haar begeerte verwaten; hoe zou zij iets vasthouden uit dit geweld? Maar erger dan 't pedant beginnen, zou plotseling verzaken zijn. Dus bleef ze schetsen, uur na uur, meestal koppen of mannen in actie, soms een groep snel neergekrabbeld; maar wanneer ze dan 's avonds haar schetsboek doorzag, dacht ze aan de vraag van meneer Van der Werve: had zij zulk teekenen nog noodig? Om den aard van het werk te begrijpen moest ze rondloopen, kijken, kijken, hoewel ze er bijna nooit wat van snapte. Uitleg vragen? Dat was theorie! Eigenlijk zou ze mee moeten {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} doen, als een leerjongen beginnen! Toch had ze houdingen, kopexpressies, waar ze met plezier naar keek. Menschen! Ja. Dus als te Nunspeet! Maar andere menschen, krachtig, driftig, geen traagheid hier, het tegendeel. Daar was dus iets van een begin. En monter keerde zij terug en week niet langer in een hoek weg, maar liet zich schamperheidjes zeggen en ruw verwijt dat ze in den weg stond. Eén ochtend in een loods vol stank, toen ze een erge domheid zei en de buiten neerketsende regen voor haar gevoel niet vijandiger striemde dan de stekeligheden hier binnen, ging ze dapper er tegen in, zonder een zweem van ergernis. En nu bleek men niets grievends te hebben bedoeld; het werd een algemeene pret, waar zij verlucht en van harte aan deelnam, om zóóveel onwetendheid van de juffrouw die, naar één van de mannen zei, als Rotterdamsche beter moest weten, maar met het teekenen overweg kon, zooals nou weer niet één van hen. Plotseling voelde Eva zich thuis. Van den omgang met de mannen kon ze leeren, evenveel als van het teekenen naar hen. Er werd gewerkt, en met gevaar, maar verdiend werd er eveneens flink. Vaak kreeg ze een indruk van vlot met het geld doen, welke wel eens ergerde. Totdat zij toevallig een andere les kreeg. Koppen teekenend in een keet, ontving ze ‘de groete van moeder, jiffrau.’ Ze bedankte, maar wie was moeder? - Lena van Duinen, ikke heet Brouwer, antwoordde de dertien- of veertienjarige boodschapper. Eva deed, alsof ze nu wist, bedankte, verzocht de groeten terug maar vroeg tevens het adres en met de tram bleek dat niet zóó ver, of ze kon er wel eens heengaan; Jan Brouwer was populair in zijn loods. De waarlijk erg verfomfaaide moeder herkende zij niet, al deed ze alsof om het mensch te sparen; doch één herinnering zei alles, 't was iets waarbij zij niet ontzien werd; Professor Mans die haar kwam ‘snijden’ en Lena die hem de deur had geopend. Nu schonk ze oprechtheid voor oprechtheid; Lena begreep, had wel gemerkt dat de juffrouw haar niet herkende; nou, de juffrouw was danig veranderd, maar ook liep ze minder mank. Toen over d'r Ma en over d'r Pa, die maar wou dat ze recht kwam te loopen. Eerst hierna over het leven van Lena. Op haar dertigste bleek die getrouwd met een twintig jaar ouderen weduwnaar, wiens volwassen zoon en dochter hem het nieuwe geluk misgunden en niets meer van zich lieten hooren, toen vader zeven kinders erbij {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} kreeg en na een val nooit meer goed voort kon. Jan de boodschapper was nummer vier, het zevende lag in het Ziekenhuis, vijf weken al en 't wèrd niet beter, moeder mocht nu den heelen dag komen.... Lena vertelde dit, zooals alles, op denzelfden genoeglijken toon, waarmee ze Eva had verwelkomd en aan den snijdenden Mans herinnerd. Wat Eva niet onmiddellijk zag, doch vernam van de niets-verzwijgende moeder: het zieke worm van dertien maanden kreeg, als ze sterven moest, vast een vervanger. Een groote week later ging Eva nog eens. Zij had kruidenierswaren gestuurd en bracht gedragen kleeren mee, die de naarstige moeder graag wou vermaken. Het kind in het Ziekenhuis ging achteruit; doch met dezelfde, als vanzelfsprekende blijmoedigheid van het eerste gesprek zette deze vrouw, die eens in de ruime keuken van meneer Ludwig Bergmann deed wat ze wou, ondanks de stinkende nauwte der woning haar gezinskroniekje voort. Dat ze nu niet meer kon doen wat ze wou, bleek uit al wat zij Eva vertelde. Geen cent of hij ging door de handen van moeder. Maar ieder kind dat kwam was welkom. Immers ontstond het als iets dat vanzelf sprak. Kerksch was de vader zoomin als de moeder, maar leven wou zeggen kinderen krijgen en dan geen bezorgdheid, zelfs niet bij ziekte. Eva dacht aan een brief van Nico, een-en-a! angst en vrees voor Antje, omdat die in Juli een kindje wachtte. Met ontzag, waar toch weifeling bij kwam, verliet zij het niet-malthuziaansche gezin. Zaterdags zond zij twee krentebrooden. VI. Alfred zou Alfred niet zijn geweest, als hij zonder schamperheidjes Vaders portret had laten ophangen in Commissariskamer; doch verder had Eva daar niets dan plezier van, vrijwel bij al de broers en zusters. Ludwig had haar geplaagd met de vraag wat Max zou zeggen als hij het zag; hij die zelf het bracht tot niets.... En één ding wekte jaloezie: zij werd bij de Van der Werve's te eten gevraagd! Het verlangen haar schetsboek te zien, met wat zij op de werf had geteekend, was het voorwendsel tot de invitatie. Ook Mevrouw ontving allerliefst en Eva genoot van een stille beschaving, een rustige belangstelling in de meest verscheiden, telkens als bij toeval ter sprake komende onderwerpen. De oudste {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} zoon zat mee aan met zijn vrouw, de jongste was op reis voor zaken. Na tafel werd het schetsboek bekeken, terwijl men koffie dronk en rookte; de oude mevrouw was niet in de kamer en de zoon maakte daar gebruik van om Eva te vragen, of zij voor hem en zijn broer het portret van hun Vader zou willen schilderen tegen den zestigsten jaardag der Moeder. 't Model bleek niets van het plan te weten en deed alsof hij protesteerde, doch Eva merkte makkelijk, hoezeer de wensch zijner zonen hem trof. Het verzet bedoelde dit te maskeeren, doch hierna wist hij nog een bezwaar: juffrouw Bergmann had geen tijd, alle dagen bezet door de werf, waar ze meer dan de helft van het werkvolk nog moest conterfeiten.... Het grapje gaf hem aanleiding tot de lachend gedane, maar gemeende, bij een vorig gesprek aansluitende vraag, of Eva baat vond bij de studies, die weinig toonden van het werk, bijna uitsluitend nog van de menschen. - Daar moest ik wel mee beginnen, zei Eva en vertelde hoe moeilijk het was om gemeenzaamheid met het volk te verkrijgen. - Ik raak nu wat thuis, erkende zij dankbaar, en begin ook beter te zien, zoodat ik vanzelf iets ga begrijpen van wat één kluwen leek van raadsels. Beminnelijk verklaarde Herman van der Werve zich bereid met haar rond te trekken om uit te leggen, doch zijn vader gaf Eva gelijk: 't was beter dat ze rustig haar gang ging, als ze tenminste bleef bij haar wensch om in het fabrieks- en havenbedrijf motieven voor haar kunst te vinden. Hij leidde haar naar de vestibule, waar een groote IJzergieterij van Josselin de Jong hing, degelijk maar zonder leven; de vormen, niet het karakter van arbeid. - Jongeren hebben meer bereikt, vooral op het water, bijvoorbeeld Nijland, maar het drukke, de razende kracht, indien die is in beeld te brengen, moet in ons land nog worden gemaakt. - Nu, Juffrouw Bergmann!.... zei het jonge mevrouwtje Van der Werve, en haar lachje was geen spot. Er was belangstelling in dit huis en de oude heer moest erkennen dat Eva, daar ze begon toen het koud was, van zelf geleid werd tot de studie, waartoe zij zich tot nu beperkt had. - Maar 's zomers werkt u immers in Nunspeet? vroeg de oude mevrouw, die onder 't gesprek was binnen gekomen. Eva vertelde daar nu drie zomers te zijn geweest en er op de {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} hei een klein huisje te hebben, dat andere schilders graag van haar huurden, zoodat het haar vrij stond weg te blijven. Zij wist voor zich dat zij niet vrij was, want, dacht ze, Piet er niet te krijgen, Antje met hem naar De Hut te sturen en zelve hier aan het prutsen te blijven, zou een offer aan het werk zijn, grooter dan zij bereid was te brengen. De ontvangst in dit aangenaam huis was een nieuw element in haar leven. Het was haar, of zij de vriendschap erfde, die tusschen meneer Van der Werve en haar vader had bestaan en daarmee een omgang rijk werd van bijzondere geesteswaarde Zelfs gaf het spreken over haar vader aanleiding om over boeken te praten, toen meneer Van der Werve zeide, zijn groote sympathie voor de joden aan Heinrich Heine te danken te hebben. - Aan Heine? - Ja, Eva, aan Heinrich Heine; nog altijd mijn lievelingsdichter en in wie Allard Pierson de ware zoon van het oude Israël zag. - Pierson? - Wat? Kende zij Pierson's ‘Israël’ niet? Allard Pierson, eens dominee hier? Dan moest zij daarmee kennis maken! Het kostte maar een oogenblik zoeken in de over bijkans een ganschen breedtewand der kamer reikende boekenkast, of meneer Van der Werve had het verlangde en naast haar zittend las hij voor: ‘Israël is bij uitnemendheid het volk, niet van de gedachte, niet van de daad’ - dit past al dadelijk slecht bij je vader! - ‘maar van het gevoel’ - weer wel je vader. Zooals er gevoelsmenschen zijn, zoo zijn er gevoelsvolken en geen natie was dit meer dan Israël. Van dat oude Israël in zijn ongelouterden staat was ‘Henri Heine’ de ware zoon. De Israëliet heeft de deugden van den gevoelsmensch en de gebreken. Uit een opsomming van begrippen trof Eva het woord indrukkelijkheid en plezier deed haar de ontkenning, dat de joodsche lyriek al het conventioneele versmaadt. Meer gloed dan diepte in liefde en in overtuiging en ‘iets vrouwelijks of kinderlijks’ in de wisseling van gewaarwordingen en stemmingen. Het ‘himmelhoch jauchzen’ kwam daar ook bij.. - Je ziet, besloot meneer Van der Werve de voorlezing, jij als artieste moogt je op je joodschheid beroepen. Eva stak de hand naar het boek uit, keek naar den uitgever, {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} bladerde even.... toen troffen haar nog deze woorden: ‘Israël gaat in alles op indrukken af. Snel put het een aandoening uit. De volharding van den ernst ontbreekt’.... Meneer Van der Werve was opgestaan. Met een glimlach kwam zij naast hem en wees naar die minder plezierige woorden.... - Niet volhardend? Ach ja, natuurlijk, Pierson heeft jou niet gekend, anders had hij het nooit geschreven.... Toen zij daags daarna op de werf kwam, bleek den portier te zijn bevolen haar bij meneer Herman te brengen. Zij ontstelde, daar zij vreesde, dat hij nu toch als gids wou dienen - een last voor hem, voor haar geen dienst. Doch het bleek dat hij praten wou over 't portret, daar er 's avonds geen nadere afspraak gemaakt was. Zijn moeder zou over zes weken verjaren, Eva wilde dus zeker al spoedig beginnen. En waar zou het gebeuren: hier op het kantoor? Eva dacht aan het illustre voorbeeld van Jan Veth, die zijn modellen graag zag in hun werk. Maar wat was het kantoor van een schepenbouwer en zag haar geest hem als fabrikant? Zooals hij 's avonds stond in de kamer, vóór die kast en met dat boek, zoo zou zij dezen aristocraat van den geest willen schilderen. Herman glimlachte niet onvoldaan. Maar thuis kwam Moeder het te weten.... Dus werd haar atelier de uitkomst: haar boekenkast en meneer Van der Werve bladerend ervoor. Hij zelf kwam binnen terwijl zij praatten en twee dagen later begon het poseeren. Eva had de boekenkast uit haar kamer in 't ouderlijk huis, welke bij de boedelverdeeling met zooveel meer was overgebracht en als het meeste nog beneê stond in wat de rommelkamer heette, vóór den lengtewand in 't atelier laten plaatsen en 's morgens had ze zich gerept met het bezetten van de planken, zoo dat de rijen iets deftigs kregen, voldoende voor haar achtergrond. Meneer Van der Werve stelde haar ijver op prijs. Het licht was anders dan in zijn kamer, maar aan 't portret kwam dit ten goede. Om den anderen dag poseerde hij en zij ging niet naar de fabriek; de tochten erheen waren altijd vermoeiend en zij wou frisch blijven voor dit werk. Meestal schilderde zij zwijgend. Ze wist wel, dat het anders hoorde; dat meesters als Veth en Haverman door afgebeelden werden geroemd om hun onderhoudende conversatie. Dankbaar was zij haar model, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} daar hij stònd, aldoor, aldoor, met zijn boek als een tweede Erasmus, maar ook als een heer van hooge distinctie, nog een rijzig, welgebouwd man. Na 't poseeren bleef hij telkens, ‘ter belooning van zijn geduld’ en hij dronk dan met haar thee. Daarbij werd druk, over veel gepraat. Soms over de broers, vaak over haar vader. Zijn sympathie kenschetste hij, door van de aantrekking tusschen ongelijknamige polen te spreken. Eva besefte: de ruime geest van dezen fijn beschaafde was noodig om veel eigenaardigs aan haar vader, dat hem moest hinderen, niet te tellen bij wat hij als superieure eigenschappen bewonderde. - Ik ben hem dankbaarheid verschuldigd, maar lang daarvoor had hij mijn sympathie, hoewel ook ik wel eens bang voor hem was.... Eva's hart zwol bij die woorden en toen meneer Van der Werve even daarna als naar iets dood-natuurlijks vroeg, hoe het met Vaders vriendinnetje ging, dat immers met een schilder getrouwd was, lichtte zij hem welbespraakt in, maar kon niet laten daarna te zeggen: - En dat u dat óók al wist.... Quite gentlemanlike begon meneer Van der Werve met van louter toeval te praten, doch uit wat hij zei over Rotterdam: voor zulke dingen nog altijd een dorp en over de Beurs, op schandaaltjes verzot, begreep ze, dat hij de waarheid pas zei met het slotwoord: - Dacht je heusch, dat zulke dingen geheim konden blijven? Eva voelde zich dom en klein. Aan een diner, den vorigen avond door Jozef gegeven, was zij geweest met Alfred en Theo en hunne vrouwen. Een tafel van ongeveer twintig menschen. Al die anderen wisten dus ook en hadden er vroeger mee gespot. De hoop van haar broers en zusters dat er geen schandaal ontstaan zou, was feitelijk vervuld, maar hoe? Hun vrees voor opspraak was gegrond en juist die vrees had haar geërgerd. Sterk dacht zij te staan en ach, dat Antje zoo gauw en zoo goed was terecht gekomen, ze dankte het geheel aan Nico. Sterk in haar werk? Het toeval dreef haar! Nu was ze opeens weer portrettiste, na weken van teekenen op de werf. Toen haar model vertrokken was, beschouwde ze het portret langdurig, zonder er verder aan te raken. Slecht werd het niet; gelijkenis was er; in de houding zat karakter. Zou zij 't in portret gaan zoeken, kennissen vragen voor haar te poseeren? De Haven, het Werk daar, kon zij het aan? Zij kende het niet, wist er immers {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} niets van, Herman van der Werve had haar dit, beleefd maar duidelijk, doen beseffen! Werklieden had ze geteekend, menschen: koppen, houdingen, niet anders, nauwelijks een gebaar van beweging. Figuren dus, als een portrettiste. Om van de Haven, al 't Rivierwerk, iets, niet eens essentieels te maken, was kennis noodig van techniek, of althans oog op techniek, besef uit jezelf van den aard van dien arbeid. Aan het beelden kon een sociale kant zijn; haar geest stond immers ook daar buiten. Bovendien werd het dan geen blijheid; althans, eer ze die erin voelde, zóó dat ze synthetisch er iets van terecht bracht, zou als uit de praktijk in haar moeten leven, wat door het oog haar verraste dien morgen, toen ze zag de rivier na het onweer te Nunspeet. Het was haar te doen om die blijheid te krijgen en ze moest er juist met háár blijheid komen, om ervan in haar afbeelding te leggen. Het tegendeel, de dwang van den arbeid? Dan ging ze weer den anderen kant, als met haar droevige Veluwe-dingen en sterk daarin, door kracht erboven, was Suze Robertson, niet zij. Ach, menschen met niet meer talent dan zij, hoorden Nico gelijk te geven en van alles het relatieve te zien! Wel wrong er iets in haar: Vader dacht anders, maar ja, hij kende, hij zag de kracht, kwam met de zijne naar die van de stad; zij kwam met niet meer dan verlangen, ze wilde er immers zichzelf in vergeten - - haar aandacht was nu het sterkst gewekt door die te dappere blijheid in Lena, dat summum van geestkracht bij Moederschap! - Goeie vriend, jij hadt gelijk, dacht ze, het portret aankijkend. Ik blijf een zwerveling naar den geest, de dingen van 't leven leiden me af. Vasthouden aan het eene, me werk! Aan de techniek ervan, wat die vraagt - en met te vragen aan me geeft. (Wordt vervolgd.) {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Feestelijkheden door Jac. van Looy. ‘Jacob,’ zei de baas, de groote waterkwast uit den emmer als tillend, om er het slijpsel van het paneel mee af te spoelen en het van nieuws aan nat weêr te maken, ‘ik ben nou goed op je geweest, heb je twee centen opslag gegeven, nou mot jij ook eens goed op mij zijn, wil je?’ ‘Zeker, baas’, antwoordde Jacob, uit zijn mooi doorgerookte kromme pijpje rookend, want al rookte de baas bijna zelf nooit, gunde hij het de knechts. Hij zat aan het voorste zijpaneel ook te slijpen, zijn klompen met water te overstorten uit den emmer tusschen hen beiden gezet. De baas kuchte, waarbij hij altijd het puntje van zijn tong tot een gootje vouwde en zei weêr eens, ‘ik bekom de borst van vader’. ‘U is verkouden,’ meende Jakob. ‘Ja,’ zei de baas zich verzettend of werd de bank hem te hard, ‘en niet van vandaag of gisteren. Je hebt gehoord dat meester van Houten naar Maassluis is beroepen en dat ze onverhoeds gaan trouwen; alsof daar zoo'n haast bij is; wie trouwt doet goed, wie niet trouwt doet beter.’ ‘Zegt de apostel Paulus,’ had Jakob willen zeggen, hij had den kwinkslag zoo vaak gehoord van den dikken grutter. ‘U is toch ook getrouwd,’ liet hij hooren. ‘Ik was niet wijzer,’ antwoordde de baas, ‘we zijn allegaar met hetzelfde sop overgoten, trouwen is een beetje harder loopen naar je kist.’ Hij spoelde nog eens indachtig, nam dan het lakensche slijplapje weêr op met wat puimsteenpoeder waarmee de vernis van een rijtuig, drie, soms viermaal dof werd {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} geslepen voor de nálak. Puimsteen was verstolde ‘lava’ waaraan je ondanks de ‘doornen’ erin nog heel goed kon zien, dat het vroeger schuim was geweest, vóór het in gemalen toestand verkeerde. Dikwijls had het Jakob plotseling verwonderd, wat niet al hulpmiddelen de natuur aan de hand gaf voor het schuren, slijpen en polijsten. Zeeschuim, gedroogde tongevellen, die als het strand roken, waren bij den voddenkoopman, bij alle drogisten verkrijgbaar en meubel- of wagenmakers gebruikten voor het gladmaken van hout ‘haaievel’ dat zoo hard was als een rasp. ‘Mijn zustertje Gonna zet er spat achter,’ zat naast hem de baas te praten, ‘ze gaat een héel goed stukje brood te gemoet; Maassluis is een begin; ik mag het jou wel zeggen, je bent hier als kind aan huis; ze was toch ook altijd goed voor jou, niet?’ ‘Zeker, baas,’ bromde Jakob, wachtend op wat hij eigenlijk voor den baas moest doen en je moest op je hoede leeren wezen om niet tot wanhoop te vervallen. ‘Ze hebben een zéer mooi heerenhuis op het oog in Maassluis,’ vertelde de baas, ‘got, ik vraag me af, wie wonen nou daar? weet jij het?’ ‘Hoe zou ik dat nu weten?’ ‘Nou, je weet anders genoeg.’ ‘Maassluis is een begin,’ herhaalde de baas, en Rotterdam niet ver er vandaan; mijn zwager moet een heele bolleboos zijn; hij moge praten kunnen als Brugman, dat hij in het Westland is geboren heeft hem vast geen kwaad gedaan in déze. Efijn, ieder zijn vak, ik gun het Gonna en hem. Hij heeft het beroep met beide handen aanvaard en zal voortaan al zijn munt-en-kruis bij m'n zuster brengen. Het huis is een oud huis, is kurkdroog, heeft aardig wat tuin; 's morgens vóór-en-achter zon, het kon al niet beter treffen; een echte broeierij, het zal er zoo droog zijn als in de druivenkast van Spaarnhout.’ ‘Nou,’ verzekerde Jakob overtuigd. ‘En nou krijgen we feest,’ hervatte de baas; hij lichtte zijn pet, krabde even zijn voorhoofd en spoelde nog eens. ‘Je begrijpt, Jakob,’ begon hij weêr, borstig blazend door zijn neus, ‘dat ik verplicht ben wat te doen; ik ben het hoofd der {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Geesteragen, ‘moeder begint een beetje krukkig te worden, ik moet onze stand op houden. Het zal een hand geld ons kosten. Ze trouwen tweede klas... Ik zal van de koetsier van jonkheer Swieringa gedaan zien te krijgen dat hij er de coupee voor afstaat; ze rijden dan naar het Stadhuis in eigen ekiepaasje en daarna ontvang ik de familie in de záal.’ De baas ging rechter zitten, kuchte opgelucht; hij hield de hand met het slijplapje op zijn breede knie te rusten, keek eens op in de werkplaats en zei: ‘De huur is vooruit betaald.’ ‘Waar wij nu zitten te slijpen,’ vervolgde de baas al opgeruimder, ‘zetten we de plaktafel van zolder, we schuiven er wat tafeltjes bij, alle tafels zijn even hoog. We plunderen moeders linnenkast, we sleepen haar stoelen naar beneden, ik sleep er mijn stoelen bij, de dames Ruyswijck hebben ook wel een stoeltje over. Er kunnen best een dertig menschen vroolijk met mekaâr zijn, zonder op mekanders schoot te zitten; waar vind je zoo een feestzaal, kant en klaar? Nergens.’ ‘We hebben het juist niet overdruk,’ wijdde de baas uit, ‘ik wacht nog een vigelant van Kóppen, hoogstens een rijtuig of vier; die rollen we naar de achterwinkel; we laten een breed gangetje, want op de bruiloft van een aanstaande schoolopziener moet je toch naar áchteren kunnen. Toevallig heb ik Tinus de twelet-emmers van “Veldzicht” laten halen voor de jaarlijksche opknap, daar zetten we er twee van op een glaskist, we zetten een blaker met een kaars op de wrijfsteen, klaar is Kees.’ ‘'t Zal best gaan,’ verzekerde weêr Jakob. ‘Als jij me helpen wilt, zal het gaan,’ herinnerde de baas, ‘moeder verwijst de dames naar boven, ik zorg voor een vaatje bier, de heeren kunnen terecht.’ ‘De vloer wordt door Tinus geschrobd of door vrouw Stienstra,’ somde de baas op, ‘we strooien knap zand, we witten de muren, dan kan jij van de winter weêr voort met teekenen, als op een schoone lei. We houen de luiken dicht, bestampen het ruitje boven de regenput met water en krijt, die rakkers van de buurt klimmen op de put om binnen te kijken.’ ‘Léelek!’ stemde Jakob grif weêr toe en met den platsten toon van de straat. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘We willen vrij zijn,’ zei de baas, ‘we hangen de groote lamp aan de balken, de dagen zijn kort, licht genoeg om je mond te kunnen vinden en anders er nog maar een lampje bij. We spannen vlaggen langs de kanten, de vlag van ons, de vlag van Feuerbach, de vlag van de zadelmaker, van de smid en de wagenmaker, we spelen eerlijk leentjebuur, ze kunnen op een zakkie ‘tranen’ rekenen van de bruid. We slingeren al de sparretakken van Spaarnhout om de leuning van de trap en om de deuren boven en jij zorgt voor een schildje: ‘Hulde!’ ‘Dat zal ik doen, baas,’ praatte Jakob gul. ‘Fiat!’ zei de baas, ‘leve de Vreugde, houd je pijp in de andere hoek van je mond, dan moet ik minder hoesten; er schiet wel een lèk sigaartje voor je over, een lekker sigaartje; ik eisch nog meer van je, Jakob, er moeten versjes wezen en die moet jij me maken.’ ‘Dat kan ik niet,’ bromde dadelijk Jakob. ‘Flauwe kul,’ zei de baas, ‘jìj wel, ik niet, al heb ik ook wel es gerijmd van me leven; ik kan een rijtuig aflakken, een knap wapentje schilderen, dichten is niet mijn kracht. Dat plezier moet je mij doen, met een paar ben ik al tevreden om zelf rond te deelen. Sloof je eens af voor je baas, er komen vast geleerde vrienden van de bruigom, die zich ook niet onbetuigd zullen laten, help me een goed figuur maken, zet ze op hun hielen te...’ de baas hield zijn mond en nam zijn rooie zakdoek uit de borst van zijn mouwvest als een plank. ‘Ik geef het je alleen maar aan de hand,’ hervatte de baas, ‘het hoeft zoo mooi niet te wezen als wat je tot stand heb gebracht toen meester Boudewijnse vijf en twintig jaren was verbonden aan de school van het Weeshuis. Waar haal je het vandaan? Dit is een groéne bruiloft; het moet geen toespraak zijn, het moeten liedjes zijn die saâm gezongen kunnen worden, op een bekende wijs, een vroolijke wijze, zoo iets als Jan kom kietel me Kaatje.’ ‘Dat kan je niet zingen,’ bromde Jakob terug. ‘Ik hoor het al,’ riep de baas uit, ‘'t zal meer dan mooi worden, ik geef het maar an, je moet een beetje speelruimte laten, ik wil geen aanstoot zien verwekt, in geene deele, de zeden eerbiedigen, maar denk er om, Jakob, niet té veel van Sion, me zwager is modern.’ {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Een aangename wijs, een vriendelijke wijze, die elkeen kent en die ik ze vóor kan zingen van: ‘Sidewiedewiet, Jan Gerritsen, of op de wijze van “Henri's Drinklied,” niet op de wijs van Rinaldo Rinaldini, of van het Oostenrijksche Volkslied, daar gaan ze bij zitten huilen, van Sidewidewiet, Jan, bóm!’ alles aan de baas zijn kopstuk leek breed, zijn voorhoofd, zijn neus; zijn wangen, zijn bovenlip, toen hij zijn armen optilde en met kracht neêrdrukte bij het ‘bom!’ Zoo waren de omstandigheden die Jakob weêr nieuwe drukte gaven, in spanning hielden en Koos deden zeggen dat hij tot het leven was wedergekeerd en dat zijn aangezicht soms een boekdeel sprak. Er was wel altijd een of andere weesjongen in het Huis die bij voorkomende feesten de noodige gedichten maakte. Het laatst was het Manus Rozenhaag geweest, die echt als zendeling was vertrokken en nu was het Jakob van Genderen of die wilde of niet. Want Jakob was aan het Fransch leeren begonnen uit het zelfonderricht van Servaas de Bruin: ‘Quand le soleil paraît, c'est le jour, tout est éclairci, l'eau étincelle, chaque chose luit quand il a paru.’ Jakob verschoof in gedachten de zwarte rooster waarmee je beurtelings de regels moest bedekken, de Fransche regels, de uitspraak en de beteekenis er onder. ‘Wanneer de zon verschijnt is het dag, alles is verlicht, het water schittert, elk ding glanst wanneer hij is verschenen.’ Maar nu praatte hij tegen ieder over de aanstaande bruiloft van juffrouw Gonna en had bij Door gezegd dat zij ook wel misschien een zakje bruidsuikers gestuurd zouden krijgen, doch Hendrik had gezegd: ‘de Heibloms staan niet in de gunst, ik reken nog meer op een portie van de honderdduizend. Hendrik speelde geregeld in de loterij voor Door. Door was gansch hersteld weêr na de bevalling van de kleine Hendrik; het kind was al gedoopt en Jakob had een ‘rammelaar’ gekocht voor hem. Vader Hendrik zou nooit verzuimen bij de barbier op de lijst te kijken en kwam dan vertellen, ‘de groote bom zit er nog in’; Jakob had ook eens een twintiggie genomen, want je kwam er altijd door mekaâr gerekend, met je eigen geld uit. Het feest van meester Boudewijnse was reeds een poosje geleden; hij had er een gedicht voor gemaakt, namens alle weezen. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Meester Juulsen had hem als voorbeeld een cantate laten zien met lange en korte regels. Dat had hij ook gedaan, toen de lange regels uit waren, was hij met korte begonnen: Luister daarom, waarde meester, Luister daarom naar den toon, Neig uw ooren naar die klanken, Toch aan het luisteren zoo gewoon. Hij was er zelf mee ingenomen, zoo gemakkelijk als het ging; meester Juulsen had geknikt, er nog een taalfout uit verwijderd ook. Kortom, Jakob had er veel eer mee ingelegd in het Huis en zoo iets wordt spoedig bekend over de grenzen. De baas had ervan vernomen in de ‘Kroon’ in de nieuwe patroonsvereeniging, waar hij lid van had moeten worden. Hendrik had het voor hem laten zetten en op de proefpers getrokken, op glacee papier, met zilverige kop-letters en Door had er een zuiver wit lintje om gestrikt. Met het rolletje in zijn hand had hij 's morgens voor schooltijd voor het bord in school gestaan, in zijn smerige werkpak en had het voor den jubelaris opgezegd, voor de banken der hoogste klasse, waar ook de catechesatie werd gehouden; de meisjes brachten dan hun stoeltjes mee, omdat bijna niemand meer paste in de banken; ze zaten zoo niet ín de klas, maar er óm. Al de oudste meisjes stonden met de huttekinderen voor de landkaarten geschaard, met de vader en de moeders en de nieuwe ondermeester en ook de jongens die thuis kwamen schaften. Jakob zag bleek, had raar met het rolletje staan zwaaien, doch had het er overigens goed afgebracht, zeien ze en de meester was aangedaan. De vlag woei dien dag uit de toren, maar mooi gemaakt was er niet; meester had een sterfgeval in de familie. Ze hadden onder elkander een tafelkleed gegeven, waren 's avonds onthaald en hadden een patertje gedaan. De Regenten en Regentessen waren aanwezig geweest, om meester eer te bewijzen en meester had hem zelf naar de Regentessen geleid om iets over zijn feestgedicht te hooren. Ze hadden gezamenlijk een toepasselijk gezang, bij het nieuwe door den ondermeester bespeelde kabinetsorgel gezongen en daarna al hun oude spelletjes weêr gedaan. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan had je altijd eerst het vreemde beginnen. Ze waren rond hem komen staan, als om hem wat te zeggen, zingend met hun allen: ‘Ik zeg je, Jaapje, sta stil!’ ‘En waarom zou ik stilstaan?’ had hij, zoo in het liedje volgt, teruggezongen, ‘ik heb van me leven geen kwaad gedaan.’ En zij dan weêr: ‘ik zeg je, o Jaap, jou aardige knaap, ik zeg je, Jaapje sta stil!’ Ze waren in twee rijen gaan staan, met de neuzen tegenover elkander en hand in hand kwam de eene rei aan: ‘ik wou zoo graag je dochter hebben, van je ei, frank, van je elie frank, elie frank, kanonnetje,’ en wijl de eene rei danste terug, sprongen de anderen armen-samen aan: ‘Hier heb je me dochter met eere, je mag er mee verkeeren, van je ei, frank, van je elie frank, elie frank, kanonnetje!’ Ze hadden: ‘Boer, wat zeg je van mijn kippen?’ gedaan. Maarten Maartensen, de oorlogs-matroos was er ook nu bij. Jaren na Jakob was hij in het Huis gekomen, maar had toch ook op school nog gegaan, eer hij ging naar zee. Hij was er als ‘oud-leerling’ bij, had daartoe ‘verlof’ gevraagd en verkregen en zou er bijteekenen weêr voor zes jaar. Hij was in zijn marineblauwe pak, kort buis en vestje met vergulde knoopjes, baadje en braniekraag. Hij had zijn muts met neklintjes op het voetstuk van het ouwe mannetje gelegd, had klapperolie op zijn pik-zwart haar gedaan, bruin als hij was door het verblijf in de tropen. Jakob kon nooit lang tegen dat draaien en schuifelen en klom dan dikwijls op de stapel tafels en banken onder de ramen om zijn sigaar op te rooken. Andere jongens liepen ook wel eens den kring uit om een dropje uit hun kastjes te nemen. Zoo zat je goed, in het halfdonker, kon alles beter zien, zag over de donkere ruggestalten heen en de andere helft van den slinger, de roode en blauwe mouwen, de witte mutsjes onder het gaslicht bewegen. Zoo zag hij Maarten dansen, met aan zijn eene zijde de kleine gezette Sientje van Tongeren, die nooit in de hut was geweest, blond was en wazig, sliertjes had uit haar mutsje, lachend en bevallig dansend en aan zijn andere zijde, ernstig, Louise van Loon, de zuster van Rudolf die schipbreuk had geleden, 1) de boezemvriendin van Koos was geweest en spoedig {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} ook het Huis zou verlaten. Maarten danste tusschen hen beiden, zijn stap klonk gewoonlijk als van alle krijgslieden, zijn hals was bloot als van alle matrozen, en nu hij aan den wal was, vermaakte hij zich en danste. Telkens een knie voor den ander huppend, hief hij de armen van de meisjes naast hem: ‘Wel, wat zeg je van mijn kippen? wel, wat zeg je van mijn haan?’ en bracht ze in dezelfde golvende beweging, huppelend als hij, eerst het eene muiltje en dan het andere. Ze bogen met hun drieën uit de rei naar voren, die ook in golvende beweging geraakte of nam hij ze allen op sleeptouw mee. Wat een fregat! Wat een prachtige jonge kerel! ‘Heeft mijn haan geen mooie veêren?’ zong hij, zijn mond werd rond wanneer hij ‘haan’ ging zingen, liet zijn geluid dan zweven, het ‘mooie’ in zijn gorgel zinken en zwellen dat al de bolle veêren glommen van den haan: ‘Wel, wat zeg je van me kippen? Wel, wat zeg je van mijn haan? Heeft mijn Haan geen Mooie veêren? Of staat U de kleur niet aan?’ Jakob hoorde het van alle kanten, van de eene hooger dan van den ander, met almaar stipte oogen en zijn kijk-lachje om den mond. Ze gingen weêr een rondetje beginnen, waarbij ze bij het ‘pater geef je non een zoen’, de monden op elkander drukten. De meisjes droogden hun gezichten en deden odekolonje op de zakdoeken van de jongens met wie ze mochten verkeeren of op die van anderen om ze jaloersch te maken. Zoo draaiden ze allemaal frisch voorbij en riepen hem toe: ‘Hee, doe toch ook mee, Jaap!’ en plotseling had er een haar hand vrij uit de bocht gemaakt en was hij in den kring weêr getrokken. Met al dat geroes en gesoes in zijn hoofd was het eerste liedje voor de baas er uitgekomen op de gevraagde wijze. De baas had gezegd dat het nu meenes begon te worden, dat juffrouw Gonna spoedig aanteekenen zou en hoe het er nu mee stond. De avond van dien dag zouden ze boven ‘mooi-maken’, daarvoor werd het Paar kwasie ergens uitgevraagd, hij rekende op hem voor een uurtje, het zou wel nachtwerk worden, maar Koenraad {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} uit Beverwijk kwam ook een handje helpen. ‘Ik zorg voor een glaasje pons van arak, voor jou zijn er bruidsuikers en ik denk wel,’ had de baas gezegd, ‘een kommetje koffie, omdat je tegen de drank bent.’ De baas had door Tinus een groot vel bordpapier laten halen in de winkel van den broer van meester Boudewijnse en daarop had Jakob het figuur geteekend van twee door koorden vereenigde schilden, het mannelijke schild als het stadswapen gevormd, met toegespitste hoeken van-boven en een ovaal dat het vrouwelijke wapen verbeeldde en had toen alles uitgesneden met zijn scherpe mes. Daarna had hij het karton een paar malen vet geolied tegen het inzuigen, het blauw geverfd dan, om er de gele letters op te kunnen schrijven: ‘J.J.V.H.’ op het mannelijke en H.E.G. op het vrouwelijke schild. Op de platte strik boven de strooken karton waaraan de schilden leken te hangen en die met schroeflijntjes geel, als de draad van koord, afgezet konden worden, moest datum en jaartal komen staan. Hij had ook nog een kleiner schild gemaakt, met blok-letters ‘Hulde’ beschilderd, dat boven de huiskamer-deur, aan het eind van de gang in het versierde groen kwam te hangen. Jakob had er ernstig over gedacht ook nog een ‘sassinet’ te maken, maar de baas was van oordeel dat het voldoende zoo was en dat ze daarmede zouden wachten tot ze vijf en twintig jaar waren getrouwd. Bij deze plezierige bezigheid was het tweede versje ontstaan, al wat de baas hem had medegedeeld wemelde Jakob daarbij voor den geest. Hij wilde er graag ook iets van de middaguren met meester van Houten doorgebracht, te pas in brengen en zoo waren het ook drie coupletten geworden. Toen op een Woensdagmorgen het Paar stilletjes naar het Stadhuis was gaan loopen, om aan te teekenen, had Jakob gezegd: ‘Baas, ik ben klaar met de versjes.’ De baas had oogenblikkelijk jonger en vroolijk gekeken en stak meteen zijn hand uit. ‘Ik heb mijn bril niet bij me,’ zei de baas, ‘zing het me maar es voor; doe even de middendeuren dicht, Tinus heeft er niet mee van noode.’ Jakob was half in het nieuw gevoorlakte {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} rijtuig gaan zitten, in de schaduw van het open portier en had ze zoo gedempt gezongen: ‘Een meester wou weêr leerling zijn, Sidewidewiet, Jan, bom! En in de school der liefde zijn, Sidewidewiet, Jan, bom! Gloria, gloria! Meester Jan van Houten, ja, Gloria, gloria! Si-de-wi-dewiet, Jan, bom! Zijn kin op de borst en rond naar binnen kijkend zat voor hem de baas te luisteren: ‘Hij nam zijn Gonna bij de hand, Sidewidewiet, Jan, bom! En voerde haar mee naar het Westerland, Sidewidewiet, Jan, bóm, Gloria, gloria! Jan en Gonna van Houten, ja, Gloria, gloria! Sidewidewiet, Jan....’ ‘Bóm!’ zong de baas halfluide mee, met allebei zijn armen pompend. ‘Nu gaan ze saâm gelukkig zijn, Sidewidewiet, Jan, bóm, Tot vreugd van elk, van groot en klein, Sidewidewiet, Jan, bom! Gloria, gloria! Tot hun goudene bruiloft, ja, Gloria, gloria! Sidewidewiet, Jan, bóm!’ ‘Je bent een kérel,’ riep de baas vol uit, ‘laten ze nou maar opkommen!’ ‘Het doet me veel plezier,’ bromde Jakob terug omdat de {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} baas tevreden was, ‘dat is het eene, het tweede is ook op een aangename wijs.’ ‘Zing het maar weêr eens voor,’ verzocht de baas. ‘En in Maássluis gaán ze wónen!’ begon Jakob. ‘Bekend!’ riep voor hem de baas uit en hij herhaalde het halfluid met zijn stentorstem: ‘En in Maassluis.’ ‘Zoo loopt het niet,’ bromde Jakob, U moet de nadruk leggen op Maás.’ ‘Dat voel ik,’ antwoordde de baas, meteen herzingend: ‘En in Maássluis gaan ze wóónen!’ je hoort dat ik het ken.’ ‘Zoo zal het best gaan,’ meende Jakob en begon van voren af aan: ‘En in Maássluis gaan ze... wonen’ In een zeér mooi heerenhuis, In een zeér mooi heerenhuis, Daar zal meester Jan gaan troonen, En daar brengt hij al zijn munt-en-kruis. 's Morgens voór-en-áchter zon, Of je het beter treffen kon, 's Middags hier, 's avonds daar, Voor het jong-gehuwde paar, 't Is een echte kweekerij, Altijd lustig, altijd blij, 't Is een echte, kweé-ke-rij! Altijd lustig, áltijd blij.’ ‘Vleesch van mijn vleesch en been van mijn been,’ riep de baas uit, ‘ga verder, als je blieft.’ Jakob was het tweede couplet al begonnen uit het rijtuig te zingen: ‘In December of in Juli, Altijd klaar, zal meester Jan Uit de school van Multa-tuli Groot en klein gaan leeren dan. 's Morgens voór-en-achter zon,’ {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Sla maar over,’ haastte de baas, ‘ik brand van ongeduld, het derde.’ Jakob begon het derde couplet op ingehoudener wijze te zingen: ‘Blijf tot in Uw vèrste dagen,’ In Uw vreugden en verdriet, In Uw vreugden en verdriet, Van de Spáarne-stad ge-wagen En vergeet ons allen niet.’ ‘Dat het zoo zij,’ praatte de baas bevangen, ‘het werd me haast te machtig, daar zullen onze kindskinderen het nog over hebben. Wanneer de tijden beter waren kreeg je nog een cent meer op een uur.’ De baas snoot zijn neus en praatte gewoner: ‘Je hebt me een groote dienst bewezen, Jakob; wat mij te doen staat in déze is, ze door mijn jongen te laten overschrijven; hij heeft een goede hand, tijd genoeg met de lange avonden en maalt me de kop grauw om ook bij de bruiloft van zijn tante te mogen zijn.’ ‘Denkt U dan om de klémtoon,’ opperde Jakob. ‘Zonder mankeeren,’ stelde de baas gerust, ‘ik zal aan Roelof zeggen: hier heb je papier, je kunt nog meer krijgen, wanneer je ze twintigmaal netjes voor je vader overschrijft, mag je erbij zijn ook.’ (Wordt vervolgd.) {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Het levensdiepe boek van R. van Genderen Stort door Willem Kloos. (Kleine Inez, door R. van Genderen Stort, 3e druk. - N.V. Van Loghum Slaterus' Uitgeversmaatschappij, 1928.) Dit - ik weet niet zoozeer om welke reden noch door wien, den Uitgever of den Auteur - Kleine Inez betitelde boek heeft mij, zoowel door de waarachtig-klassiek te noemen overzichtelijkheid van het geheel als door de fijnzinnig-gevoelde en als haarfijn-aanschouwelijke plastische voorstelling der verschillende onderdeelen, zóó onverzwakt-intensief, want zonder eenige, zij 't ook maar tijdelijke psychische teleurstelling, van het begin tot het einde weten vast te houden, ja, kan ik naar waarheid zeggen, rustig-diep te ontroeren, dat ik mij thans, van mijn waarste Binnenste uit, gedrongen voel er eene der geestlijk-doorgrondende studie's aan te wijden, zooals ik er, nu reeds drie en veertig jaren lang, bijna geregeld door, elke maand eene in mij voel opkomen en die ik dan, alles kalm-overwegend, schrijf. En teneinde dit allerlaatste, nl.: wat ik over mijn wijze van werken hier zeg, allicht nog wat duidelijker te maken voor de niet weinigen, die van wege de, vooral in onze dagen, steeds meer en meer veldwinnende slechte gewoonte, om alle boeken, die men vóór zich krijgt, vlot en dus minder nauwkeurig door te zien, en dan maar even hals-over-kop, alles te prijzen of te laken, het goede zuivere spoor der kritiek een beetje kwijt zijn geraakt, kan het nuttig zijn, want dienstig voor velen, om principieel dus in enkele woorden aan te geven, hoe de kritiek heeft te werk te gaan, daar zij anders geen ware kritiek te heeten verdient. De eenig-wáardehebbende wijze van beoordeelen is hierin gelegen, dat men puur-psychisch, dat is van uit zijn diepste, onbewuste geestlijke Kern volkomen objektief-voelend, m.a.w. boven-tijdelijk kritiseert. Dat wil zeggen: de recensent, zooals hij {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} eenvoudig-weg genoemd kan worden, heeft zich niet met zijn dagelijksche, en dus allicht een beetje oppervlakkig-zeurende hersens, neen, maar met zijn eigenste, diep-in-hem bestaande wezenlijkste wezenlijkheid, die de Ziel wordt geheeten. en die vrij is van alle bevangenheid, want boven alle klein-menschlijke vooroordeelen en stemmingen staat, op de beste wijze menschlijk want prachtig naief-fijn voelend grondig te verdiepen in alle boeken, die hij leest. En dit kan hij slechts bereiken, door eerst ieder woord van dat boek afzonderlijk, maar onmiddellijk daarna, ja, haast tegelijkertijd daarmeê, alle woorden bij elkaêr te hooren, te zien en te voelen, ja, als te ruiken en te proeven met de altijd door hem zorgvuldig verfijnde zintuigen van zijn alinnerlijkst wezen, dus met zijn pure, zijn smettelooze geestesdiepte, die eenigermate in verband staat met de in en achter alles zich bevindende hyper-psychische Wezendheid van alles wat bestaat. En ik weet dit nu eenmaal zoo rustig-vast en zeker sinds mijn jongelingsjaren, dus als de nu reeds 50 jaren in de literatuur gewerkt hebbende mensch, die ik mij mag noemen, omdat ik, met mijn meegeborene diepere Kracht, die allerinnerlijkste Eigenlijkheid van alles steeds achter mij merkte, en door haar mystieke stuwing getrouwelijk heb geärbeid - ik werkte ook nog, al schreef ik niet - zooals ik dit ook nog vele vruchtbare jaren hoop te kunnen blijven doen. En om nog even verder te gaan, en dus de geheele waarheid te zeggen: ieder, die letterkundig kritikus wenscht te worden, kan dit allerbelangrijkste psychisch-aesthetische emplooi, dat niet alleen voor het geslacht van den beoordeelaar zelf, maar evenzeer voor alle latere heeft te werken, alleen naar behooren leeren vervullen, indien hij er zich van zijn vroegsten tijd, zonder te denken aan geldelijk voordeel noch animositeit, want alleen de opperste zuiverheid der ware Kunst in het oog houdend, geheel en al aan wijdt, en dus gestrenglijk zijn roeping getrouw blijft, om ten eerste de diepste Diepte van zijn eigen wezen, die hij in de verte één met de Diepte van alles weet, langzaam-aan want voorzichtig-psychisch peilend te benaderen, totdat hij eindlijk, wat hij eerst nog maar vaag voorvoeld had, in zijn Binnenste Diepte gewaar gaat worden den hyper-geestlijken Bodem en Grondslag van zijn eigen Zijn, zoowel als van al het andere, en tevens {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} bespeurt, hoe Deze laatste voortdurend er naar streeft, om omhoog te komen naar het zich ondertusschen dat alles helder makende Bewustzijn van hem, den naar psychische zelfverdieping spontaan gehunkerd hebbenden en, altijd-door, begeerig-hunkren blijvenden Geest, die niet in de eerste plaats bij alles op het materiëele Aardsche let, al is hij van dit laatste volstrekt geen principiëele vijand, maar die er toch niets voor offert van het Wezenlijke, dat zijn Binnenst Zijn is waar de Buitenwereld in bezinkt en tot zuivere Waarheid wordt gemaakt, dus door de ziel van den ontvanger als zoodanig wordt gezien, omdat hij het licht daartoe van binnen uit het Eeuwige ontvangt. * * * Doch ik ga nu dóór over Van Genderen: klassiek, ja, is dit boek te noemen, omdat er geen woord te weinig in staat, maar vooral ook geen woord te veel. En alle erin optredende personen verrijzen onder de lektuur, en als in levenden lijve vóór ons. Want men ziet niet alleen hun doen, met al de bewegingen ervan: maar ook hun gezichten en de verschillende expressies, ook al schildert de auteur deze niet. Ja, zij allen verschijnen ons, zooals deze zeer bijzondere, want voornamelijk in en uit zichzelf levende auteur, hen zelf in zijn Diepte moet aanschouwd hebben, onderwijl zij tot hem stegen uit de geheimzinnige sferen, die achter, neen, diep-in ons gelegen, de onderste, hyper-geestlijke Bodem en als voedingsbron zijn van den genialen mensch. En ook de overige realiteiten, die Van Genderen ons in zijn ongebroken-harmonisch-vloeiende, ja, menigmaal als breed voor zichzelve heenzingende zinnenreeksen uitbeeldt, zijn zóó werklijkheidsgetrouw en, gelijk ik reeds aangaf, op suggestieven toon onder woorden gebracht, dat de ernstige kritikus die alles begrijpt, zooals het wezenlijk is, wel tot de gevolgtrekking moet komen, dat deze auteur hen in zichzelf even krachtig-waar aanschouwde, alsof zij inderdaad zoo bestonden, gelijk dit bij alle groote, dus zich geestlijk geheel in hun eigen Diepte concentreeren kunnende Kunstenaars, door alle tijden der Menschheidsgeschiedenis heen, het geval is geweest en zal blijven zijn. Ja, laat ik het nu verder heelemaal hebben over het mooie boek zelf. Peter, de krachtig-konsekwent van uit zichzelf gevoelende Peter en die zich daardoor een prachtig-redelijke individualiteit toont, ja, hij, en geenszins de wel voor een poosje aardig-lijken- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnende, maar geen wezenlijke Diepte bezittende, en dus ten slotte gewoon-weg alleen praktisch banaal handlende Inez is de ware hoofdpersoon van het boek, ook al dáarom omdat hij wordt geteekend zooals hij opgroeiend leeft, men kan haast zeggen van zijn geboorte, totdat hij op ende op volwassen is, en dus als alle rationeele waarachtig-voelenden, van de bewegelijke redeloosheid des Levens af heeft leeren zien, om zich alleen nog maar te interesseeren, niet zoozeer voor zijn daaglijksch menschlijk Ik, als wel voor zijn dieper deel daarbinnen en voor wat daar weer achter in het Mystieke, dus altijd verborgen-blijvende Eeuwige zich beweegt. Peter wordt ons getoond, als van uit zijn dieper Wezen zelf met al zijn karaktervolle deugden en gelukkig slechts tijdelijke tekortkomingen, als de gevoelige en intellektueele, die diep in zichzelf, van uit zijn eigensten aard, geheel en al best-willend is, omdat het Goede, d.i. het rechtschapene en rechtvaardige zijn Natuur kan heeten, en die van tijd tot tijd wel gekweld wordt door zijn eigen ernstig mijmeren over de beteekenis van het leven, dat hij maar niet begrijpen kan, omdat alle hem door boeken verstrekte oplossingen of uit zijn eigen geest gerezene veronderstellingen geenszins plegen te kloppen met de algeheele werklijkheid, zooals die zich vertoont, maar die ten slotte in zijn onwetendheid gelaten berust omdat hij allengskens heeft leeren voelen met zijn psychische intuitie, dat dit vreemd-loopende en stellig mettertijd verdwijnende Aanzijn niet waardevol genoeg is, om er zich over op te winden, want dat het Aanschouwbare en Tastbare met zijn nimmer geheel te doorgrondene Diepste Diepte, zich in geenen deele bekommert om individuen noch zelfs om volkeren, doch kalm voor zichzelf zijn eignen fatalen gang gaat, ver buiten alle menschlijke verlangens en gevoeligheden om. Zie, ik meen, dat zelfs iemand, die door overerving en levensomstandigheden nog geheel en al vastzit, in zijn geest, aan de gedachtestelsels, waar ook zijn voorouders zich mee vereenigden, toch, als hij inderdaad intelligent is, zal kunnen begrijpen, dat Peter tot die eindovertuiging komt. Als hij tenminste weet, zooals ik hier refereer, dat deze inwendig-rustige Worstelaar met het Leven wel de zoon is eener moeder van bijzonder goede familie, ja men kan wel zeggen, volgens het gewone spraakgebruik, van aristokratische afkomst, doch dat deze vrouw als meisje nog, gevlucht naar het buitenland met een jongen man ver beneden {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} haar stand, doch van een haar zeer aantrekkend uiterlijk en prettige manieren, die evenwel op geen stukken na zoo edel en fijn van binnen was, als hij er van buiten uitzag, zich genoodzaakt had gezien terug te vluchten met haar nog niet geborenen zoon naar haar papa. En deze inwendig-mooi want zuiver-voelend, nam haar toen, ofschoon natuurlijk met een blijvende mate van uiterlijke strakheid, terug in zijn huis. Niet lang daarna werd Peter geboren en weer niet lang daarna verdrinkt zijn moeder zich in een vijver om haar wanhoop kwijt te raken over haar bedorven leven, waardoor ze niet alleen zich zelf, maar ook haar naaste en liefste verwanten - haar vader bv., die het zelfs tot kabinetsformateur en eersten minister had weten te brengen, heeft voor al zijn openbare ambten bedankt - ongelukkig heeft gemaakt. De levensgeschiedenis van den kleinen Peter, die eerst bij zijn grootvader in huis blijft - zijn moeder was wezenlijk wettig gehuwd geweest - maar wanneer de oude heer, die reeds een menschengeslacht lang weduwnaar is, wel wat verlegen met zoo'n klein kind blijkt te zitten, door Arabella, een ongehuwde oudtante te Arnhem verder opgevoed wordt en verzorgd, die levensgeschiedenis, zeg ik, met haar gewoon menschlijke, maar door de voortreflijke manier, waarop deze voortdurend in zijn eigen scheppenden geest verkeerende schrijver hen weet te doorvoelen en voor te stellen, toch een diepen indruk op den lezer makende wederwaardigheden, is wezenlijk en waarachtig waard, dat nog veel meer lezers dan die van de reeds verschenene eerste drie drukken er kennis van nemen, en ik hoop dus, in vol vertrouwen op de geestlijke toekomst van dit land, dat Kleine Inez of liever ‘Peter’, zooals deze realistisch-psychologische studie beter genoemd ware, ook door de verdere geslachten zal blijven genoten worden als een ‘bezit voor altoos’. Want Peter, zooals hij ten slotte, wanneer hij volwassen is geworden, blijkt te zijn, is het type van den volledig-geestlijken, dus zuiver-objektief den waren zin van het leven, of wenscht gij dezen liever onzin te noemen? zienden en voelenden en kalm-zuiver-begrijpenden mensch, zooals deze, door alle tijden der historie heen, hier en daar kan ontdekt worden, hoewel de meesten, die zoo voelen, het zichzelf, in hen zelf ook, slechts zelden bekennen, dat zij zoo zijn. Alleen enkelen, die van nature den aanleg en de macht bezitten om de eeuwige waarheden, die diep in hen geboren {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, worstlend tot uitdrukking te brengen in de eenig-juiste woorden, worden zich hun stand ten opzichte van het ontzettende Levensraadsel en hun eindelijken kijk daarop volkomen bewust. De overigen loopen er echter liever in zich zelf over heen, doende alsof die onvergankelijke, want onweerlegbare waarheid, dat het leven met al zijn aangenaamheden, toch geen tevredenheid aan den mensch geeft, voor hèm niet bestond. Of, wat de psychische kracht is van den godsdienst, zij vinden troost in het Boek der boeken, dat stellig over het geheel in bijna al zijn onderdeelen, voor zoover het over de aarde handelt, een der sterkst-pessimistische geschrif-tenverzamelingen der wereld moet heeten, maar tevens wijst op een heel ander en beter soort van Bestaan, dat voor de lieden, die een strikt voorgeschrevene levenswijze willen leiden, hiernamaals komen zal. Peter nu is, krachtens zijn fijn voelend temperament, ook tot zoo een op het leven neerziende bestaanshouding moeten komen, zooals alle subtiele en tevens energieke naturen dat altijd hebben moeten doen. En Van Genderen Stort geeft dit als volgt te kennen: ‘Zoo herlas Peter dien herfst van nacht tot nacht de geschriften dergenen, die inderdaad bewezen hadden, dat smart het wezen des levens was, gelijk de hitte van het vuur, en dat de geest alleen den mensch uit deze gehenna kan verlossen. Maar hij vreesde de listen en lagen des levens niet, want onwerkelijk was alle smart, gelijk het booze leven zelf, dat een begoocheling was voor den geest, die zijn eigen, eeuwig wezen doorgrond had.’ En in die als stil-heilige want van al langs hem vliedende verschijningen des Aanzijns voor de toekomst afgezien hebbende geestesconstitutie, die hij zich na al zijn hem ontroerd hebbende aardsche ondervindingen en den indruk, dien deze in zijn geestes-diepte achterlieten, eindlijk heeft verworven, ziet hij de menschenwereld als volgt: ‘De trams ronkten zwaarder en stevenden haastiger de hoeken der straten om, en van uit eindelooze verten, zoo scheen het, kwamen de menschen aanwandelen opgewekt en onbezorgd oogenschijnlijk, maar allen vermoeid en gekweld, allen bezeten en gedreven door genotzucht en winstbejag, allen vastgebeten in de natuur, gelijk de wilde eend, wanneer zij doodelijk gewond is, zich vastbijt onder water, om aldaar te sterven.’ {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} En als volgt eindigt het boek. Ja, ik haal ook dit aan, omdat vele intelligent-gevoelenden, vele waarlijk-psychisch in den aard van het heele Aanzijn zoowel als van hun eigen Bestaan zich verdiependen, er waarschijnlijk iets in terug zullen kunnen vinden, maar dan voortreflijk-precies gezegd, van wat er ook in hun eigen binnenst wezen, zooals in dat van alle dieper begrijpenden, in de laatste 14 jaren der altijd zotte menschheidsgeschiedenis, om is blijven gaan: ‘De groote oorlog was uitgebroken en menigen windstillen nacht hoorde Peter de deur van zijn werkkamer met geregelde tusschenpoozen sidderen in het slot, flauwe weerklank der verre gebieden, waar de verschrikking heerschte. Maar vreemd en vreemder voelde Peter zich worden aan deze wereld, die in het teeken van het Booze haar duistere bestemming vervolgde en als in het voorjaar onder den kristallijnen avondhemel het vreedzaam rumoer der stad allengs verstierf en de zware boomen voor het huis verdonkerden het laatste daglicht, dat in zijn kamer straalde, dan voelde hij zich meermalen verzadigd van een zwaarmoedigheid, die nochtans zonder tranen was, het eerste doemen van een vrede, dien geen menschlijke vreugden evenaardden.’ Ja, zóó luiden de slotzinnen van dit diepe en mooie en ongetwijfeld altijd leven-blijven-zullende boek, dat het leven, zooals het waarlijk is, laat zien, en waarin men buitendien telkens weer een schat vindt van gedachten, die zeer vele lezers zullen kunnen helpen, wanneer zij zich een denkbeeld willen vormen van de wijze waarop de dingen dezer wereld in elkaêr zitten, en wat men te wachten heeft van de wezens, die onze medelevenden zijn. En wij wenschen dus Van Genderen Stort, zoowel als de heele Nederlandsche letterkunde van harte geluk met deze groote praestatie, en durven hopen, ja vertrouwen, dat de eminente geestlijke kracht van den Auteur, die uit het Verborgene komt, hem ook in zijn verder Bestaan den moed en het geestlijke zelfvertrouwen zal geven, om van tijd tot tijd zoo'n meesterstuk te scheppen, dat, evenals dit, nog zal gelezen en bewonderd blijven worden door de elkaêr geleidlijk opvolgende generaties zoowel van onzen eigenen als van elken lateren tijd. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort. Behalve de Fransche omwenteling van 1789 zijn er in de wereldgeschiedenis zelden tijdperken geweest als die wij beleven, zoo heftig en diep van volksbewegingen. Wij hebben haast reeds vergeten, dat Duitschland eens een federatie was van uiterstfeudale groote en kleine vorstendommen; dat Oostenrijk-Hongarije een machtig keizer- en koninkrijk leek; het Russische Czarisme deed denken aan een sterken reus; reus met leemen voeten, doch niet te min geweldig en te vreezen. Weg gevaagd dit alles! Het Bolsjewisme en het Fascisme hebben der wereld twee tegenovergestelde phasen van moderne regeering leeren kennen, zooals niemand vijftien jaar geleden mogelijk achtte. En wanneer er voorspeld wordt, dat het ‘Abendland’ - het Westen - ten ondergang gedoemd is, maar men bedoelt daarmee in de eerste plaats zijn materialistisch-economisch streven, dan lijkt het er thans eêr op, dat zijn geest belangrijke overwinningen viert in het nabije Oosten: in Turkije, Perzië en Afghanistan. Van Perzië, in den greep gevallen van een begaafden opkomeling, eertijds in den militairen staldienst van den Nederlandschen gezant in Teheran, den heer F.M. Knobel, Ali Riza-chan, soldat de fortune, die zich-zelf tot heerscher van het land heeft opgewerkt, hoort men, goed teeken, het minste. Daarentegen verneemt men te meer van den tegenwoordigen Turkschen geweldenaar, Kemal-basja, ‘den Overwinnaar’, den man van Angora, die zich laat verheerlijken gekroond door een Europeeschen cylinderhoed. Indien physionomie iets beteekent geven zijn gebroken voorhoofdrimpels, welke aan zijn hard gelaat een uitdrukking schenken van niets ontziende koppigheid, een karakter te kennen van kracht en kleinheid. De kortzichtige maatregelen, welke hij gelast te nemen {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} om het lijdzame Turksche volk op den Westerschen weg te leiden, doen denken aan die, welke Peter de Groote nam om van zijn Tartarenvolk een Westersch-baschavingsgemeenschap te maken. Wèl respecteert Kemal-basja de baarden zijner onderhoorigen, terwijl Peter die deed afknippen, maar daarentegen heeft hij het tegen de Turksche hoofddeksels: de ‘fez’ der mannen, de ‘jasmak’ der vrouwen. Dezen moeten ongesluierd gaan, genen hoed of pet dragen. Ziedaar wat sommige volkenleiders verstaan onder volksbeschaving. Maar Kemal-basja neemt ernstiger, doordringender, gevaarlijker maatregelen. Na het sultanaat en het chalifaat te hebben afgeschaft, waardoor hij de internationale gemeenschap van alle Islamietische volken ter wereld vernielde, wat de Westersche ‘koloniseerende’ volken slechts ten goede kon komen en aan Turkije het aureool zijner geestelijke hoogheid ontnam, terwijl daardoor al een der stutten wankelde, waarop de Islamietische godsdienst rust, snijdt hij nu zijn volk af van den Koran en diens geheiligde overleveringen, door alle Islamieten zoozeer geëerd, door te gebieden, dat het Arabische letterschrift bij het schrijven en drukken der welluidende Turksche taal vervangen moet worden door het Westersche. Dit is waarlijk een maatregel van verstrekkende geestelijke beteekenis. Ongetwijfeld: de Koran kan in het Turksch worden vertaald, en zal dan door hen, die hem gemoderniseerd wenschen te lezen, zelfs beter begrepen kunnen worden. Immers, schoon tal van Arabische woorden in de Turksche gebruikstaal waren opgenomen, de gewone man kon ‘Het Boek’ niet lezen, was dus afhankelijk van de onbetrouwbare uitleggingen der ‘schriftgeleerden’. Maar juist daardoor bezat ‘Het Boek’ zooveel te meer wijding. Het Arabisch, waarin het was geschreven, was immers de taal der goddelijke ingeving aan den Profeet - die, wordt beweerd, lezen noch schrijven kon - doch de goddelijke openbaring aan zijn ‘makkers’ meedeelde. Weg dus het onbegrepen goddelijke Arabisch uit het tegenwoordige geestesleven der Turken. Weg daarmee het ontzag voor ‘Het Boek’, dat niet ‘vertaald’ heet te kunnen worden: bewering waarmee de Islamieten andersgeloovigen den mond snoerden, die beweerden ‘Het Boek’ uit vertalingen te kennen. Zij betwijfelden het zelfs of een ‘dsjaoer’ het wel in de ‘goddelijke taal’ der Openbaring, gesteld, dat hij die geleerd had, kon bevatten. Een Turksche vertaling van {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het Boek’ kan naar deze opvatting slechts geringe waarde bezitten voor de ‘Geloovigen’. Zulk een maatregel, door een klaarblijkelijk zelf ongeloovig en ongodsdienstig despoot genomen, die met één slag een geheel geestelijk verleden van zijn volk teniet doet, kan in zijn gevolgen natuurlijk niet in enkele jaren worden overzien. Hij kan slechts ten goede komen aan den geestelijken invloed van het Westen in Turkije. Maar is dit, in het tijdperk van barensweê, waarin dit Westen ongetwijfeld verkeert, voor Turkije een goed? Despotische heerschers en moderne wijsgeeren mogen over het godsdienstig leven van hun volk denken, zooals zij kunnen, de godsdienst, welke ook, is nog steeds het geestelijk cement der volksgemeenschappen, die tot anarchie uiteen vallen, indien zij groepsgewijs zich niet vastklemmen aan moderne ethische wereldbeschouwingen, welke ten slotte slechts surrogaten zijn van de overoude godsdienstige levensverklaringen. Ongetwijfeld, de geweldenaar van Angora is een origineel, die zich zèker gevoelt, en hoewel men vreesde, dat hij een adept zou worden van het moderne Moskou en de tegenwoordige Moscovitische wereldbeschouwing, hij gaat zijn weg van eigen inzicht. Maar indien hij denkt, dat het indolente, slecht onderwezen, doch goedige Turksche volk door zijn maatregelen eerder een ‘beschaafd’ volk zal worden, dan vervalt hij in gelijke dwaling, als wanneer men een Papoea een zwarte rok en witte das zou aantrekken en veronderstelde, dat hij daarmee een ‘gentleman’ zou worden, die in het Londensche ‘Mayfair’ een goed figuur zou maken. Tot gelijke dwaling is de tegenwoordige ‘koning’ van Afghanistan vervallen, Aman-oellah-chan, die met zijn mooie ‘koningin’ en groot gevolg een ‘studiereis’ door Europa gemaakt heeft, en van daar allerlei vooraf bestelde hervormingen voor zijn volk meebracht, waarvan de voornaamste was, dat zijn mooie vrouw voortaan op Westersche wijs, met ongesluierd gelaat en korte rokjes en doorzichtige zijden kousen, door het achterlijke en wilde volk van zijn land zou worden geëerbiedigd. Aan ‘beschaving’ in Westerschen zin was Turkije al niet veel waard - ofschoon de meeste Oostersche volken een aangeboren natuurlijke beschaving bezitten, waarvan het wenschelijk zou zijn, dat de Westersche volken iets mochten overnemen, indien het mogelijk ware, - maar in vergelijking van de Afghanen bezitten {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} de Turken een verfijning als die der Italiaansche renaissance-hoven vergeleken met die in Duitschland van dien tijd. Hun bergland, alleen toegankelijk door den Ghyberpas, welke naar Hindoestan zich opent, waardoor in vroeger eeuwen dit groote en verfijnde Oostersche land herhaaldelijk door de Afghaansche horden onder geniale aanvoerders werd overvallen, verkeert nog in denzelfden staat, als waarin de Schepper zijn arbeid staakte, en erkende, dat het zoo goed was. Met allen eerbied: het was vooral slecht in Afghanistan. Een volk van wilde herders, strijdlustig als hongerige jonge wolven, ruiters met hun paarden gehard als staal, die honger, dorst, koude, hitte, wonden verdragen zonder klacht, volkomen gesloten voor geestelijk leven, doch door hun ‘schriftgeleerden’, nagenoeg even onwetend als zij-zelven, opgevoed in de overleveringen en kwade begrippen eener kleinzielige en geestdrijvende Koran-uitlegging, vol afkeer van vreemde invloeden, vooral die van het Westen en van het Christendom, deze, niet eens tot één volksgemeenschap samengesmolten stammen, zullen dan naar Aman-oellah's wensch, geïnspireerd door die van zijn mooie vrouw, kennis maken met en voortaan leven naar Westersche wijs, zooals hun heerscher te Kaboel deze opvat. Maar de ‘schriftgeleerden’ hebben zich daartegen al dadelijk met klem verzet, en achter deze geëerbiedigde heeren, die niets zijn, als wat oud en daardoor geheiligd is, door wat nieuw is wordt vervangen, stond heel het Afghaansche horden-volk. Zij hadden het vooral tegen de ‘koningin’, de schaamtelooze, die haar zeer zeker verleidelijk gelaat en haar zeer zeker fraai-gevormde beenen aan ‘vreemde mannen’ te zien gaf! Dit verzet werd geleid door een geëerbiedigd hoofd Abdoel-'l-Rahman-chan, en de koning liet hem, naar althans dit oud-Afghaansch gebruik, het hoofd afslaan. Doch daarmee was het verzet niet gedempt. Een burgeroorlog ontstond, waarin Aman-oellah-chan en zijn gemalin, en beider aanhangers in stad en land, kwade oogenblikken beleefden, en die nog steeds niet tot rust is gekomen. En wanneer men bedenkt, dat tot de geërbiedigde oude zeden ook hofkuiperijen en daarmee gepaard gaande vorstenmoord behooren, dan mag men wel aannemen, dat de tegenwoordige gebieder van Afghanistan en zijn moderne vrouw zich wel eens afvragen of zij in hun kwalijk begrepen Westersche neigingen wel steeds de wijsheid en voorzichtigheid betracht hebben? Zeker, Aman-oellah-chan heeft van {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn Europeesche reis, onder meer schoons, een prachtig hervormingsprogramma meegebracht, behalve aan geschenken van verschillende mogendheden, zegt hij, voor een waarde van f 54.000.000, terwijl zijn reis hem en haar en het gevolg slechts f 180.000 heeft gekost. Wie zou op deze voorwaarden niet een reis door Europa willen maken? Maar zoomin als hier deze twee cijfers als waarschijnlijk worden vermeld, zoomin is het de moeite waard om het programma der aangekondigde Afghaansche staatshervormingen te vermelden. Het is allerminst uit sympathie voor het Fascisme, dat hier dadelijk van deze nagenoeg mislukte hervormingen in Afghanistan wordt overgegaan op de maar al te goed gelukte Fascistische hervorming in Italië, schoon men dan toch moet erkennen, dat Benito Mussolini, ‘il Duce’, voor zijn volk een hervormer is gebleken van dieper beleid en grooter afmetingen dan de drie Islamietische hervormers van Turkije, Perzië en Afghanistan. Trouwens, het Italiaansche volk is ook van ander en beter hervorminigsmateriaal dan die daar. Met een zijner schitterende schijnbare improvisaties, waarin hij een meester is, heeft ‘il Duce’ de 27e Wetgevende Vergadering, de eerste naar Fascistisch model, gesloten. Men kan niet beweren, dat die improvisatie een oorlogzuchtigen geest ademde. Immers de ‘Duce’ is te veel opportunist om niet te beseffen, dat zelfs een land als het Fascistisch Italië zich niet al te zeer door uitspraken moet binden. Maar heel dit verjongde Italië, korzelig als het waarneemt hoe men het in den vreemde slechts acht om zijn schitterend verleden, vond in zijn rede wel een woord naar zijn hart gesproken, toen de Duce zei: ‘wij zijn steeds de Dag van Morgen’ - ‘noi siamo sempre domani.’ Neen, oorlogzuchtig was die rede niet. Maar wie tusschen de regels weet te lezen van de stenografische verslagen er van in de dagbladen opgenomen, kan toch niet beweren, dat zij voor de ‘latijnsche zuster’, Frankrijk, bijzonder aangenaam was. Erkend moet worden, dat Poincaré, naar aanleiding van het vraagstuk van het Fransche protectoraat over Syrië, zonder Italië te noemen, dingen had gezegd, welke even zoovele scherpe stooten waren op de borst van het Fascistisch Italië. ‘Wij zijn allen vóór den vrede’, zei de ‘Duce’ met onmiskenbare ironie. ‘Wij hebben het Kellogg-verdrag onderteekend. Ik heb het “subliem” genoemd. Het is werkelijk zoo “subliem”, dat men het ook “transcendentaal” zou {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen noemen.’ (Gelach.) ‘En wanneer er morgen andere zulke verdragen in zicht komen, dan zullen wij ons haasten ook die te onderteekenen.’ (Instemming.) ‘Wij willen absoluut niet zeggen, dat de wereld zwemt in een zee van melk en honig; dat alle menschen broeders zouden kunnen worden, en deze onbeduidende en goddelijke planeet, welke wij bewonen, een paradijs zou zijn, indien het schoone feest maar niet bedorven werd door het Fascistische imperialisme.’ (Gelach.) ‘Maar boven, onder, naast al deze verdragen bestaat er een realiteit, welke wij niet uit het oog moeten verliezen, willen wij geen misdaad van schennis der Natie begaan, en dit is, dat heel de wereld zich wapent.... Laten wij ons geen schoonschijnende voorstellingen maken ten opzichte van den algemeenen politieken staat, waarin Europa verkeert. Bij het opkomen van een onweer pleegt men te spreken van de wenschelijkheid van vrede en rust. Dit is om zoo te zeggen een diep gevoelde geestes-behoefte. Wij willen het Europeesche evenwicht niet verstoren, maar behooren gereed te zijn ten opzichte onzer strijdmacht te land, te water en in de lucht.’ Bij deze vermaning stond de geheele Fascistische Kamer op en juichte den spreker geestdriftig en langdurig toe. Er heerscht om allerlei redenen, hier reeds vroeger uiteen gezet, veel kwaad bloed tusschen het Italië van vandaag en het Frankrijk, zoo als het thans nog is. Gelukkig, mag men zeggen, heeft Italië geen geld om dadelijk oorlog te voeren, en Frankrijk is ook niet meer zoo goed bij kas. Maar het feit, dat de Fascistische voormannen der talrijke Italiaansche groepen in Frankrijk als 't ware vogelvrij verklaard zijn door hen, die in den Fascistischen geest het ‘Groote Beest’ zien, dat overal vertreden moet worden, en er telkens aanslagen op hen worden gepleegd, welke nagenoeg straffeloos blijven, voegt aan de heerschende verbittering jegens Frankrijk nog wat gal toe. ‘Wij hebben genoeg van de Fransche onoprechtheid’, schreef een Fascistisch blad. ‘Op elke beleediging volgt steeds een glimlachje en op elke vriendelijkheid een nieuwe trap; tusschen het nieuwe Italië, het land van Mussolini, en de vrijmetselaars en democraten van Parijs, is geen samenwerking meer mogelijk. Het bloed van onze martelaren roept om wraak, en die roep kan niet gestild worden door de van aandoenlijke tranen doordrenkte herinneringen aan vroegere vriendschap door den heer Briand gestort.’ {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze regelen worden geschreven in den vooravond van Kerstmis, en in gedachten ziet men de bedenkelijke voorhoofden van brave geestelijke voorgangers der volken, die het niet goed meer aan durven om nog te spreken van ‘Vrede op aarde.’ Pas is door ‘the milk of human kindness’, als men het zoo noemen wil, een tot zekere hoogte bedenkelijk geschil bijgelegd door de twee half-beschaafde Spaansch-Indiaansche, Zuid-Amerikaansche republieken Bolivia en Paraguai, dat liep over te ontginnen kostbare petroleum-velden, en derzelver hooge aanstaande dividenden, welke dan toch niet geheel in de zakken der Noord-Amerikaansche geldschieters zouden verzinken. Van alle kanten is men toegesneld om de twee kemphanen te kalmeeren. De eer der vredes-voorstanders in de oude en in de nieuwe wereld is gered. Niet, dat het zoo erg zou zijn geweest, als die twee ver weg gelegen Zuid-Amerikaansche republieken elkaar waren aangevallen, zooals dit bij de gevechten van kemphanen gaat, dat beide partijen machteloos neer zinken: de vrede der overige wereld zou er waarschijnlijk niet door zijn verstoord. Maar beiden waren lid van den Volkenbond, jawèl. Dit was hun wederzijdsche zwakheid, èn tegenover elkaar èn tegenover de Volkenbondsche toeschouwers. In dit tijdperk, waarin de groote mogendheden elkaar wantrouwen, doch, terwijl zij zich wapenen, voortdurend spreken over vrede, mocht het niet worden toegelaten, dat die twee verre en onbeteekenende leden van den Bond al vast begonnen met elkaar gevoelige muilperen toe te dienen. Het geschil heet bijgelegd, doch verwonderlijk zou het niet wezen, als het eerlang weer eens uitbrak. Er is echter iets veel, veel bedenkelijkers in de verhouding der volkenfamilie, en dit is de steeds groeiende animositeit tusschen de Vereenigde Staten en Groot-Britannië. Twee ‘Engelsch sprekende’ naties? Wat beteekent een zoogenaamd gemeenschappelijke taal, indien er economische levensbelangen op het spel staan? De verhouding tusschen Engeland en Noord-Amerika treedt langzamerhand in dezelfde phase van wederzijdsche prikkeling als er bestaat tusschen Italië en Frankrijk: de twee ‘zusternatiën’. Twee jaar geleden droomde niemand van de mogelijkheid van een oorlog tusschen eerstgenoemde twee, heden spreekt en denkt ieder er over. Eerst noemde men oorlog tusschen hen onmogelijk, nu zegt men, dat de vrede onmogelijk wordt. Dit enkel omdat Engeland met zijn wereldbezit {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} in duidelijken staat van langzaam vervalt verkeert en Noord-Amerika met zijn geld geen weg weet. Er is niet enkel een ‘imperialisme’ gedreven door overbevolking, zelfs is dit niet eens het gevaarlijkste. Want bloed is geen water, en zoolang het leeft, blijft het warm en kostbaar. Er is een koud en veel gevaarlijker ‘imperialisme’: dat van den ‘almachtigen dollar’, die een uitweg zoekt op het ook in dit opzicht toegepaste Bijbelwoord: ‘gaat heen en vermenigvuldigt u.’ Wel eischt Noord-Amerika voorloopig geen nieuwe landen in eigendom, maar het wenscht vrijelijk zijn kapitaal te beleggen en niet elk land kan zich veroorloven, wat Nederland door zijn zwakheid zich wel veroorloven moet, dat het zijn overzeesch gebied opent voor iederen fortuinzoeker, mits die komt met een zwaren zak geld. Het gaat in de eerste plaats om nieuwe olievelden, dat belangrijke vocht, in de oogen der economische heerschers meer waard dan bloed. Maar behalve in ons overzeesch bezit, vindt de Amerikaansche dollar overal toedeur, tenzij onder hinderlijke bepalingen, welke zijn vrijheid van handelen beletten. Het zijn vooral de Engelschen, die hem daarbij in den weg zitten in en zelfs buiten het Britsche ‘Empire’. ‘Amerika is thans in economisch opzicht de sterkste mogendheid en toch heeft het een onbeteekenend buitenlandsch arbeidsveld’, wordt er beweerd. Zal de naaste toekomst dus een oorlog zien tusschen Engeland en Noord-Amerika? Moge de menschheid er voor worden behoed. Want ofschoon die oorlog dan wel hoofdzakelijk een zee-oorlog zou worden, waarbij het vasteland van Europa zich desnoods neutraal kon houden, indien Engeland herleid zou worden tot zijn natuurlijke grenzen, zou zijn toekomstige beteekenis weinig belangrijker zijn dan die van zijn vroegeren tegenstander op zee, onze republiek, in haar toestand van tegenwoordig koninkrijk. Wie van de twee zemogendheden ook zou winnen - en het is volstrekt niet uitgemaakt, dat het het pas-als-zeemogendheid-opgekomen Noord-Amerika zou zijn - de wereldgevolgen zouden misschien nog ontzettender wezen dan die van den jongsten oorlog. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Nadruk van de artikelen in dit tijdschrift is verboden. (Art. 15 al. 3, Auteurswet 1912.) Nagedachtenis aan Willem Royaards († 25 Januari 1929) door Willem Kloos. Nu 'k vol van jaren wel, maar vast van hoofd, en stoer-bewogen Nog weet me, als altijd vroeger, in mijn Diepte, die als Zee, Met alle steevge winden van mijn strevend Aanzijn meê, Blijft, zonder ooit te wijken, welig heen-en-weer getogen, Zie 'k, met mijn altijd-zelfde klare, vaag-weemoedige oogen, Als schaûwen al figuren, wier gedein eens langs mij gleê, En, elk op eigen wijze, Goeden, stonden stout steeds reê, 't Al-Beste van zichzelf te dienen met hun schoonst vermogen. O, Willem Royaards, 'k vrees, Gij hoort mij niet: Gij vielt, gezogen Op-eens in 't Eeuwge neêr weer, lijk 't Onweetbre wreedlijk deê, Door de één voor één gewekene Eeuwen met al Zielvol-Hoogen, Die stonden, sterk, voor 't Waarste en Beste in stillen dank gebogen. Dies wenk Vaarwel 'k U met dees heilge, diep-in vreedge Beê: Rust zacht van al uw werken als al Grooten, zonder Wee. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Historische afdeeling. Pers-critieken vóór en tijdens de eerste afleveringen. (Vervolg van pag. 22.) De eerste aflevering van de Nieuwe Gids dient zich aan zonder programma, waartegen niemand bezwaar kan hebben, als zij in zich zelve een programma is. Op de vraag echter, of deze gids de nederlandsche letteren in nieuwe banen zal leiden, ziet onze kortzichtigheid vooralsnog geen antwoord. Of moeten wij niet van letteren alleen spreken: moet de inhoud, waarin wij een artikel over chemie en een over historie opmerken, en waarin wij naast litterarische studiën een politiek praatje opgenomen zien, ons tot aanwijzing strekken, dat er geen gebied is, waarop deze gids zich niet thuis gevoelt en zijn achterlijke tijdgenooten niet weet te leiden? In elk geval, zal de lezer zich geprikkeld voelen in deze veelzijdigheid de eenheid van gedachte op te sporen, die deze moderne geesten bijeenbracht om voor de ideeën, die hen bewegen, een eigen orgaan te stichten. Helaas wij moeten bekennen, wij tasten in het duister rond; tevergeefs zoeken wij naar iets, wat deze artikelen kenmerkt, wat hun een eigenaardigen stempel opdrukt Het artikeltje ter aankondiging van de ‘Revue Coloniale Internationale’ laten wij rusten; het werkt nog al komisch een jong tijdschrift welwillend door een nog jonger te hooren aanbevelen, en daarbij te ontwaren, dat de voornaamste aanmerking van De Nieuwe Gids ontleend is aan de oude ‘Gids’! Maar dan het artikel over ‘de wet van Berthollet en de moderne scheikunde’. Wij laten het in zijn volle waarde, en als leeken in het vak beoordeelen wij het niet, doch wij vragen twijfelend, of hier een - wij zeggen niet: nieuwe wetenschappelijke verklaring van verschijnselen - maar een nieuwe opvatting der wetenschap zelve aan het woord is, die, elders geproscribeerd, een nieuw tijdschrift behoeft om zich baan {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} te breken. Het artikel uit de historie: ‘Hendrik IV en de prinses Condé’, laat ons nog meer verlegen. Waardoor onderscheidt het zich dan door een smakeloozen, stijlloozen stijl? In de vrij magere opmerkingen in den aanhef, daarop neerkomende, dat de kennis van het particuliere leven meer de waardeering der geschiedkundigen verdient, dan het tegenwoordig vaak ondervindt, zal toch wel geen nieuw stelsel van historiographie liggen. Weinig ook strookt deze opvatting met de kritische methode, die de heer F.v.d.G., der redactie van het nieuwe tijdschrift niet vreemd, in een bekend weekblad aanprijst, waarin hij immers, als motto nemende het woord van Vinet: ‘Les histoires ne sont pas l'histoire’, tegen overschatting van kleinigheden waarschuwt en op den invloed der massale bewegingen de aandacht van den kritischen historicus inroept. Hooger waarde uit den aard der onderwerpen is te hechten aan de andere artikelen. In ‘Het Sonnet en de Sonnetten van Shakespeare’ herkent men een degelijke en oorspronkelijke studie van Albert Verwey, die getuigt van de voorliefde dezer school - bij anticipatie vergunne men het woord - voor den kunstvorm van het sonnet, waaraan ook dadelijk in deze eerste aflevering Willem Kloos zich op onrustbarende wijze te buiten gaat. Men kan vrede hebben met deze eenzijdige verheffing van een eigenaardigen kunstvorm, maar wordt toch tot de vraag genoopt, of daarvan de hervormende kracht zal uitgaan, die onze letterkunde met nieuw leven zal bezielen. Of ligt de nieuwe leer niet binnen zoo enge perken besloten? Zal de Franschman. die over ‘l'Esthétique de demain’ schrijft, ons oog openen voor de aesthetica der nieuwe richting zoolang nog geen Nederlandsche pen ons voldoende kan inlichten? Wat ons betreft, nevelachtiger en raadselachtiger kunstleer hebben wij nooit ontmoet. Er is hier sprake van een ‘art suggestif’; de schets daarvan moge ‘suggestief’ zijn, klaar en duidelijk is zij zeker geenszins. Behoort tot de beginselen dier leer het: ‘niet alles zeggen, iets aan de verbeelding van den lezer overlaten’, dan beantwoordt dit stuk aan dien eisch maar al te wel. Zooveel blijkt, de heeren laten de jongste school, het naturalisme, als een totaal overwonnen standpunt, verre achter zich. Zij zijn het zoover ontwassen, dat zij, naar 't ons voorkomt, het niet eens recht begrijpen of waardeeren kunnen. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Is nu ‘de kleine Johannes’ van Van Eeden een staaltje van dien ‘art suggestif’? Naturalistisch is dit uitbroedsel eener weelderige, maar teugellooze fantaisie zeker niet, maar wat het eigenlijk is, wat het bedoelt, valt moeilijk te zeggen. Misschien steekt daarin voor een deel de verdienste, dat het geen bepaald karakter draagt, dat het werkelijk niets bedoelt. Doch schorten wij hierover het eindoordeel op, totdat ‘het vervolg’ is gekomen. De fragmenten uit het gedicht ‘Persephone’ van Albert Verwey spreken verstaanbaarder taal. O.i. zijn zij in alle opzichten de ‘pièce de résistance’ van dezen bundel. Hieruit spreekt een waar dichtertalent, sober en krachtig, een beeldend kunstenaar, die de taal weet te kneden naar zijn wil. Het zijn gelukkig geen sonnetten. Hoe hoog wij dit gedicht stellen, een nieuwe leer vermogen wij er echter niet in te vinden. Elk tijdschrift zou zich gelukkig rekenen dit gedicht op te nemen. Is een politiek programma eindelijk in dit tijdschrift te ontdekken? Groote beteekenis schijnt de redactie zelf aan haar politiek praatje niet te hechten, daar zij 't in een rubriek ‘Varia’ rangschikt. Hooger eer verdient het werkelijk ook niet. Het zijn eenige invallen, wild daarheen geworpen, bodemloos oppervlakkig, in dien bandeloozen stijl die de spotvorm is van het geniale. De politieke geschiedenis der volken wordt dus gekenschetst: eerst de tijd, dat het volk niets te zeggen heeft, eindelijk die waarin het alles te zeggen heeft. Onnoodig te vermelden, dat bij ons de laatste periode moet aanbreken. En toch beweert de schrijver in één adem, dat wie thans geen censusverlaging eischt binnen de grenzen der grondwet, niet liberaal is, maar conservatief. Prachtige politieke tinnegieterij! Natuurlijk willen wij gaarne erkennen, dat de stelling zich verdedigen laat, dat het een eisch van politiek beleid is, op dit oogenblik zijn wenschen daartoe te beperken. Schoon wij voor ons dit standpunt overwonnen achten, nemen wij aan, dat er redenen voor zijn aan te voeren. Maar 't is al te gek als een machtspreuk neer te schrijven: wie dat niet wil (bijv. Van Houten, Heldt, Pekelharing), is conservatief! Heeft de ‘Nieuwe Gids’ niets anders te vertellen, dan neme niemand hem in het staatkundige tot gids. Ja, wordt dit gedeelte niet met meer ernst behandeld, dan zal de redactie weldoen het maar terstond te laten glippen. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} En nu onze conclusie! Het jeugdige tijdschrift zij met de beste bedoelingen het beste succes toegewenscht. Slaat dit niet op onze praemissen? Wij meenen van wel. Begrijpen wij de heeren niet, wij wenschen hen aan 't werk te zien in de hoop van te zullen begrijpen. Bovendien, hun moed trekt ons aan, en wij zouden er niet toe willen medewerken om hun aan te raden te smoren, wat zij op het hart hebben liggen, en dat dreigde hen te verstikken zoolang zij er geen uitweg voor vonden. Wie weet of niet de toekomst hen schitterend zal rechtvaardigen. Dat zij aan ons oordeel zullen hechten, verlangen wij niet, dan voor zoover zij het willen beschouwen als een aanwijzing der mate van miskenning die hun te beurt valt. Miskend te worden door den tijdgenoot was immers steeds het deel van hen, die hun tijd vooruit waren. Het Vaderland van 8 October '85. In De Nieuwe Gids, het maandschrift waarvan de 1ste aflevering verleden week uit kwam bij W. Versluys te Amsterdam, heeft de redactie op buitengewoon lichtzinnige wijze getoond, hoe ze het volk tot gids wil strekken. Juist in den tegenwoordigen tijd hadden de heeren F. van Eeden, F. van der Goes, W. Kloos, W. Paap en A. Verwey al niet op onhandiger wijze kunnen toonen hoe ze radicaal zijn of hoe radicaal ze zijn, dan door te schrijven gelijk ze gedaan hebben. Als een bewijs van ‘den vooruitgang der Rede’ en van het veldwinnen der Democratie wordt gewezen op het ‘onthaal dat te beurt viel aan het voorstel om den geboortedag der Prinses tot een nationaal feest te maken.’ De redactie zegt dienaangaande: ‘De waarheid dunkt ons dat in een land, waar gehechtheid aan het oude zich o.a. in royalistische neigingen vertoonde, de beteekenis van dezen dag goed begrepen en met geestdrift gevierd zou zijn geworden. Bij ons werd er mee gelachen. De waardigheid der fictie van het constitutioneele koningschap begint op hare laatste beenen te loopen. Zou de stoot, van buiten of van binnen gegeven, bijzonder krachtig behoeven te zijn, om haar omver te werpen.’ Wanneer voor dit soort van lichtzinnig geschrijf zich een vijftal {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} heeren verantwoordelijk stellen, is het noodig, dat men hun openlijk beduidt, hoe onwaardig het is voor nadenkende Nederlanders om op deze wijze te spreken over de ernstigste belangen van hun land. Indien ze werkelijk geloofden dat ‘er bij ons gelachen wordt’, om de reden die ze vermelden, en dat ‘slechts een klein stootje van binnen of van buiten’ noodig is om het geheele constitutioneele koningschap omver te werpen, dan is het voor ons ondenkbaar, dat dit op zoo luchtige wijze door hen zou worden verteld. Wij meenen daarom aan enkele correspondenten, die met veel verontwaardiging over dit soort van geschrijf zich uitdrukken, te moeten opmerken, dat men verkeerd doet aan zulke lichtzinnige woorden te veel gewicht te hechten. De opmerkingen der redactie van De Nieuwe Gids over ons vorstenhuis, haar toorn over de wijze waarop men in de hoofdstad enkele leden der sociaal-democratische partij behandeld heeft; haar bewering dat ‘de dienaren des Konings zich niet schamen de Grondwet op de beddeplank (?) te leggen, wanneer zij schijnen daarin een duidelijk vonnis te lezen van hunne administratieve misdrijven’, schijnen ons enkel mislukte pogingen om een boutade à la Busken Huet of Multatuli te schrijven. Wij gelooven niet dat het haar ernst is met hare voorspellingen en waarschuwingen. Wanneer vaderlandslievende Nederlanders werkelijk meenden, dat een schrikbewind aanstaande is, indien men niet onmiddellijk aan de partij, die anders de guillotine zou invoeren, geeft wat ze verlangt, zouden ze daarover niet schrijven met woorden als de volgende: ‘Wil men thans voldoen aan de eischen van den tijd, dan dient men met den meesten ernst de sociale wetgeving ter hand te nemen. De partij, die hiermede gediend zou wezen, beschikt over argumenten, die moeilijk te weerleggen zijn. In eene onaangename positie, met het hoofd onder den valbijl hebben duizenden dit kunnen bespeuren. Hunne overdenkingen duurden gelukkig maar kort.’ Men neme daarom dit soort van geschrijf niet te ernstig op. De redactie zou echter weldoen met in het vervolg zulke boutades en mededeelingen eerst ter beoordeeling te zenden aan ernstige medewerkers. Dan voeren ze tevens iets nieuws in. De {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} redactie beoordeeld door de medewerkers in plaats van de medewerkers door de redactie. Handelsblad van 6 October '85. - De Nieuwe Gids. 1 jaargang. I aflev. A'dam, W. Versluys. Met blijdschap begroeten wij de verschijning van ‘de Nieuwe Gids’ als een teeken van leven, als eene profetie van eene nieuwe lente op het gebied van onze nationale letteren. Wel hadden wij dit nieuwe levensteeken liever in een anderen vorm, in aansluiting aan de bestaande letterkundige tijdschriften, zich willen zien openbaren; maar het individualisme van onzen tijd en van ons volk schijnt zich nu eenmaal tegen de verwezenlijking van dezen wensch te verzetten. Zien wij daarom liever, wat ‘de Nieuwe Gids’ ons brengt. Dit eerste nommer bevat: 1. ‘de kleine Johannes’ door Frederik van Eeden, een sprookje in den trant van Amadeus Hoffmann. Dit litterarische genre, in de Duitsche litteratuur zoo rijk vertegenwoordigd, is ten onzent haast onbekend. Het komt ons voor, dat de heer van Eeden den rechten toon getroffen heeft en dat zijn coup d'essai een coup de maître is. 2. ‘Hendrik IV en de Prinses de Condé’ door Dr. W. Doorenbos. Eene belangrijke historische studie naar de nieuwste en beste bronnen. 3. Het Sonnet en de Sonnetten van ‘Shakespeare’ door Albert Verwey. Deze letterkundige studie bevat veel waars en interessants, ofschoon de stijl van den auteur zich hier en daar vreemde sprongen veroorlooft en een op zich zelf lofwaardig streven naar het ongewone verraadt, dat nu en dan in gemaaktheid ontaardt. Ook gelooven wij, dat aangaande den verborgen zin der sonnetten van Shakespeare, in verband met diens levensgeschiedenis, de ware sleutel van het raadsel door den heer Verwey nog niet gevonden is. 4. ‘De wet van Berthollet en de moderne scheikunde’ door Dr. Ch.M. van Deventer. Dit opstel behoort naar onze meening beter te huis in een tijdschrift voor vakgeleerden. 5. ‘Revue Coloniale Internationale’ door Dr. H. Blink. Eene goed geschrevene en zeer lezenswaardige aankondiging. 6. ‘Persephone’ door Albert Verwey. Zeer fraaie rijmlooze jamben, met prachtige natuurschilderingen en getuigende van eene phantasie, die zich gemakkelijk in de mythologische dichting der oude Grieken weet te verplaatsen. Jammer dat zooveel talent besteed wordt aan een uit {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn aard zoo weinig populair onderwerp. 7. Sonnetten door W. Kloos. Het Sonnet behoort niet tot de dichtsoorten welke wij het meest bewonderen. Misschien komt het daardoor, dat wij de sonnetten van den heer Kloos, ofschoon ze ons voorkomen aan alle eischen van het genre te voldoen, wat al te droomerig en mijmerziek vinden. 8. ‘L'esthétique de demain: L'art suggestif’ par Maurice Barrès, is goed gestileerd en bevat interessante bijzonderheden over realistische en pessimistische Fransche romanschrijvers. Maar 't komt ons voor dat dit stuik beter op zijne plaats is in eene Fransche revue, dan in een Hollandsch tijdschrift. De gastvrijheid, die in eene vreemde taal geschreven stukken opneemt, komt ons wat overdreven voor. 9. ‘Varia’. Deze rubriek komt ons vrij onbeduidend voor. Wanneer wij nu ons oordeel resumeeren, dan komt het ons voor, dat dit eerste nummer van het nieuwe tijdschrift aan de hooggestemde verwachtingen, door den titel opgewekt, nog niet ten volle beantwoordt. Wij hebben echter de beste verwachting van den ijver en het talent der redactie en hopen, dat zij met moed en volharding zal voortgaan op het ingeslagen pad. Fortuna juvat audaces! Zaanlandsche Courant van 28 Oct. '85. (Wordt vervolgd.) {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Dankbetuigingen van de ‘ouderen’ aan de jonge redacteuren van De Nieuwe Gids. Er is zoo vaak beweerd, dat ‘de Nieuwe Gids’ geen eerbied betoonde aan de ‘ouderen’ en dezen òf negeerde, òf bruut néersabelde. Dat deze aantijging geheel ten onrechte werd gedaan, moge blijken uit verschillende dankbetuigingen van de ouderen aan de jeugdige Nieuwe Gidsers. Wij beginnen met de publicatie van eenige missives naar aanleiding van het feit, dat de Redactie aan verschillende ouderen de beleefdheid had gedaan, hun een exemplaar van de eerste aflevering te doen toekomen. Amice. Aangezien ik niet weet, of ik de 1e afl. van den N. Gids heb te danken, aan u of een ander, wees zoo goed en neem dien dank aan of breng hem over. Ik las Johannes, de bijdragen van Verwey en U met veel genoegen; ik zal er in Vlugmaren over spreken. Steeds tt, C. VOSMAER. Gaarne betuig ik mijn vriendelijken dank voor de beleefdheid mij bewezen in de toezending van een presentexemplaar van ‘de nieuwe Gids’, 1e Jaarg., 1e aflev. W. GUNNING. UTRECHT, 85-10-5. Voor het geschenk-exemplaar van Afl. 1, Dl. I van ‘De Nieuwe Gids’ brengt der Redactie zijn dank: H.E. MOLTZER, Hoogleeraar. Ik dank U voor de toezending van de 1ste Aflevering van Uw tijdschrift, die ik heden ontving. Hoogachtend heb ik de eer te zijn Uw dw. d., C.B. SPRUYT. Amsterdam, 2 Oct. 1885. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Weled. Heer! Recht aangenaam werd ik verrast door de ontvangst van het eerste nummer. Terwijl de vermelding van schrijvers en van onderwerpen me aantrekt, word ik door andere bezigheden, tot mijn leedwezen, verhinderd deze afl. terstond te lezen. Vergun me dus langs dezen weg mijnen dank, bij voorbaat, aan de Redactie te betuigen. Met achting, Uw Dw. D., B.H. PEKELHARING. Delft, 1 Oct. '85. ‘Villa Ethida’, Rosendael bij Velp, 7 Aug. '87. WelEd. Heer, Op uitnoodiging van den Heer v.d. Goes heb ik de eer U te melden, dat ik gaarne gebruik maak van zijn beleefd aanbod, daar ik hier, buiten, geen gelegenheid heb het tijdschrift te lezen. Hoogachtend, Uw dw., A. PIERSON. Ik betuig U mijnen dank voor het present-exemplaar van het October-nummer van de Nieuwe Gids. W.H. DE BEAUFORT. 's-Gravenhage, 7 Oct. 1886. Met vriendelijken dank voor het toegezonden present-exemplaar van het 1e No. van ‘De Nieuwe Gids’. Prof. B.J. STOKVIS. V. h. 2 October 1885. Mijn vriendelijken dank voor de toezending van uwe eerste aflevering, waarvan ik met groot genoegen kennis nam. Gaarne, achtend Uw dienstw., J.F. MOLTZER. (Wordt vervolgd.) {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Hartshonger door Jeanne Reyneke van Stuwe. (Vervolg en Slot van pag. 77.) Halbo kwam. Een oogenblik scheen hij zeer geïmponeerd door de majestueuse eetzaal met haar galerij en haar vier geboogde deur-ramen, die uitzicht gaven op het terras. En Joen stelde er zich al veel van voor, hem minzaam op zijn gemak te brengen, waarvoor hij haar natuurlijk oneindig dankbaar zou zijn. Maar tot haar verwondering bemoeide ook Leopold zich met zijn jongen gast. Hij deed hem eenige belangstellende vragen omtrent zijn werkkring, en voor welke familiën hij werk had verricht.... en Joen, met een moeilijk te verbergen wrevel, luisterde toe, en was, voor een der weinige keeren van haar huwelijksleven, niet het eerste en voornaamste element aan haar disch. Je kon wel zien, dat ‘Halbo’ niet zijn wereld kende. Wie praatte nu aan een maaltijd over al dergelijke technische bizonderheden; bespottelijk. En het was ook weinig tactvol van Leopold, om op deze wijze het gesprek in handen te nemen.... Zij hoorde gemelijk toe.... en bemerkte met dédain, dat Leopold luisterde naar uitleggingen en betoogingen van den jongen man: Leopold! die altijd alles het beste wist; Leopold, die in het beheer van zijn landgoed nooit de minste of geringste inmenging duldde Zij riep zich de blikken voor den geest, waarmee Halbo haar op den eersten middag had aangezien. Had zij zich daarin vergist? door haar aangeboren ijdelheid, die zich zoo gemakkelijk verbeeldde, dat alle mannen halsoverkop verliefd op haar werden?.... Of was de jongen een oppervlakkig karakter, niet waard, om er veel notitie van te nemen? {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij zag, hoe hij werkelijk geïnteresseerd, woord en wederwoord gaf, en als zij, zichzelf overwinnend, even het een of ander tot hem zeide, dan wendde hij zich wel onmiddellijk, beleefd, tot haar, maar Leopold's gesprek boeide hem evenzeer. Hij is een Streber, dacht zij minachtend, een arrivist, die hoopt vooruit te komen door den steun van een invloedrijke persoonlijkheid, als Leopold is.... Maar zij wist, dat zij met deze gedachte de waarheid niet dacht. Niets in het gedrag van den jongen man verried iets van intrige of kruiperij; frank en uitvoerig beantwoordde hij Leopold's vragen.... sprak hem zelfs tegen, als hij het noodig vond.... en vertelde onbevangen van vroegere prestaties, die hij soms wel, en soms niet tot tevredenheid van zijn opdracht-gevers had uitgevoerd. Met ironie dacht Joen aan de zorgvuldigheid, waarmee zij het menu had samengesteld, in overeenstemming met den smaak van Halbo. Het maal moest substantiëel zijn, en toch niet te zwaar, met afwisseling, en toch niet te lang en te overladen.... O, stel je voor, dat zij zich zóóveel moeite gegeven had, en zóó lang had nagedacht, eer zij tot het volgende resultaat was gekomen: geen uitgebreide, encombrante hors d'oeuvre, die voor oningewijden veelal een puzzle zijn; geen asperges, geen schotels ‘en surprise’, geen veel-gratige visch als versche elft, die haar chef de cuisine haar had aangeraden. Maar een kop krachtige bouillon, gebakken zalm, een selle de chevreuil.... Wanneer hij haar aankeek, de jongen, ging er even een schokje van verteedering door haar heen. En de vraag welde in haar op: - Zou hij het zijn?.... zou hij het kunnen zijn, die mijn heele leven veranderen zal?.... Maar des te meer teleurgesteld was zij daarna, als hij zich weder tot Leopold richtte, en haar als een te verwaarloozen qualiteit aan haar eigen tafel liet zitten. Zij was het niet gewend, op deze wijze behandeld te worden! Zij voelde zich vernederd, beleedigd, met een ergernis, die natuurlijk niet in verhouding stond tot het vrijwel onbeteekenende feit. Maar.... het was zoo iets ongewoons voor haar de tweede persoon te zijn.... Onder het dessert bood zij een sigaret aan den jongen man, die de onvergeeflijke onhandigheid had, om te antwoorden: {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} - O, dank u, aan tafel! Hoe tactloos, om dat te zeggen, terwijl zij hem een sigaret offreerde!.... - Is u dat niet gewend? glimlachte zij. Wij doen 't altijd, wij houden ervan, evenals iedereen tegenwoordig, nietwaar, Leopold? Zij wist wel, dat Leopold haar niet in verlegenheid zou brengen door te zeggen, dat van dit ‘wij’ hij gevoegelijk uitgeschakeld worden kon.... Toen de vervelende lunch ten einde was, die, tot Joen's ergernis, veel langer had geduurd dan zij berekend had, stond zij op, en zeide tot Halbo met een bevelende vraag: - En nu gaat u met me mee, nietwaar? en het park bezichtigen, om een plaats uit te kiezen.... - Heel graag, mevrouw, antwoordde hij. Maar toen.... en Joen, van onuitsprekelijke verbazing wist niet, of zij werkelijk goed verstond: - U gaat toch zeker óók mee, meneer van Weerdesteyn? vroeg hij, met een argeloosheid, waarvoor Joen hem wel een klap had kunnen toedienen. Leopold was tenminste zoo verstandig, om even te aarzelen. - Als je andere bezigheden hebt.... suggereerde zij. Maar had spijt, dit te hebben gezegd, want Halbo Kamp drong aan: - Neen, gaat u mee, meneer, dan kunnen we samen overleggen.... Zij gingen met hun drieën. Zij wandelden het park in de lengte en in de breedte door, bezichtigden den boomgaard en den moestuin, - wat gevoegelijk overbodig kon worden genoemd, - en twee leden van het gezelschap onderhielden een levendig gesprek, en de derde, wrokkend en mokkend, liep plannen te beramen, hoe zij dien jongen vernietigend kon treffen.... Drift, teleurstelling, woede, stegen haar ziedend naar de keel. Zóó veronachtzaamd te worden, was haar nog nooit gebeurd. Telkens rees een bits gezegde haar naar de lippen: Zou ik nu ook eens iets mogen zeggen, of tel ik niet mee?.... Hoe is 't, zal ik maar naar huis gaan, en 't verder aan jullie overlaten....?.... Jullie kunnen mij wel missen, veronderstel ik? Adieu dan. Maar zij bedwong zich met harde kracht. Neen, neen, niet als een dom en ongelukkig kind zich zóó onnoozel bloot geven!.... {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Liever iets anders bedenken.... iets, wat haar volkomen wreken zou.... en.... toch niet den schijn kon wekken, dat zij handelde uit teleurstelling, uit dépit.... Een enkele maal, beleefd, trachtte Leopold of Halbo haar in het gesprek te betrekken. Maar glimlachend antwoordde zij dan: - Vraag me dat niet. Ik heb alleen verstand van resultaten.... hoe die tot stand komen, interesseert me niet. Maken jullie dat maar samen uit, of 't minder ‘zonde’ is, om eiken te vellen, dan beuken of denneboomen.... Haar glimlach, hoe vriendelijk schijnbaar ook, bevatte meer hoon dan ooit te voren.... Maar ‘Halbo’ merkte het niet. Hij ging enthousiast óp in het oogenblik, vol belangstelling in het werk, dat hij te volvoeren kreeg. En zij dacht en dacht.... terwijl haar hart klopte van woede en spijt.... en zij dacht.... zóó lang.... tot zij haar wraak had gevonden. En toen opeens werd zij van een stralende beminnelijkheid. Met belangstelling luisterde zij naar Halbo's voorstel: - U zou misschien 't beste doen, meneer van Weerdesteyn, geen stuk oud bosch te vellen voor de Japansche tuin, - maar liever 'n jonge aanplant op te offeren. Kijkt u eens, deze kweekerij van sierboomen.... die zijn toch zeker al twee jaar? Nu, dan kunt u ze ‘ten tijde, dat 't plantensap in beweging raakt’, zooals in onze leerboeken staat, ze gerust verplaatsen. - Zou dat gaan? vroeg Joen geïnteresseerd. Dat zou ik heerlijk vinden, maar dan is er ook geen sprake van ‘opofferen’, meneer Kamp. - Neen, neen, daar hoeft tenminste geen sprake van te zijn, mevrouw, als men er maar hoogst zorgvuldig voor waakt, dat de wortels worden ontzien. - Ja, zei Leopold, 'n enkele gebroken wortel is soms voldoende om de krachtigste boom te beletten weer aan te slaan. - Maar u kent toch zeker wel de Schotsche ‘boomverplanter’? Daarmee kan je middelmatige boomen en groote struiken, met 'n aanzienlijke kluit aarde, overeind vervoeren, zoodat er niet de minste vrees voor niet-aanslaan bestaat. Zelfs hulsten zijn er mee verzet, die al vier meter hoog waren, en 't is bekend.... - Ja, dat de hulst zich heel moeilijk verplanten laat. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} - Op 'n kweekerij waren van 500 verplante boomen maar 4 niet aangeslagen. En ik heb zelf 'n eschdoorn heel voorspoedig zien verplanten, die woog met z'n aardkluit mee: 14000 pond. - Kolossaal! - Wel, zei Joen vroolijk, dan schaf jij je voor 't maken van onze Japansche tuin 'n ‘boomverplanter’ aan. Dus deze plek is uitgekozen? - Ja, zei Leopold. - Goed, goed. En wanneer kan hij klaar zijn, m'n tuin, meneer Kamp? - O.... als we voortmaken, en ik kan er genoeg mannetjes aan zetten, dan zijn we over 'n maand al 'n heel eind, mevrouw. Zij keek hem aan, de oogen vol beloften. Wat zal dat gezellig zijn, scheen haar blik te zeggen: jij hier 'n maand geregeld komende.... en zij zag met voldoening, hoe de jonge man er even door in verwarring geraakte.... zoodat een uitroep van Leopold, die bij het verder wandelen een beschadigden boom ontdekte, hem ontging. - Kijkt u 's hier, meneer Kamp.... - O.... jazeker, meneer. - Waarschijnlijk zijn ze hier met 'n kar tegenaan gereden, zie, 'n heele wond.... - En wonden aan boomen zijn altijd gevaarlijk zei Halbo, nu weer één-en-al aandacht voor zijn gastheer. Maar er is wel wat aan te doen. U moet er 'n pleister op leggen. - Dat weet de opzichter heel goed; 't is 'n onvergeeflijk verzuim. Als 't nu maar niet te laat is.... - Dat denk ik niet. De wond moet nu eerst goed worden gewasschen, en tot in 't hart schoon gemaakt, en dan de zalf er op.... - Wond, zalf, pleister, lachte Joen, 't is of er sprake is van 'n mensch! - O, boomen, mevrouw, zijn even gevoelig als menschen! Zoo'n boomoperatie is geen kleinigheid: je snijdt 't heele aangetaste gedeelte weg tot op 't gezonde hout, ‘zoodat men’, om nog eens m'n leerboek te citeeren, ‘een nette snede krijgt op goed gezond hout.’ Hoe jongensachtig was hij nog.... bijna voelde Joen iets zachts in haar hart opkomen, maar met geweld drong zij het terug. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} - En dan de pleister er op, zoodra de wond goed droog is, van gele was, talk, teer.... - Mijn opzichter zweert bij pek, gele was, talk en gezifte asch.... - Dat is dienstiger bij gommen, wrakken of scheuren.... - En nu genoeg! riep Joen. Nu gaan we uitrusten in 't jachtpaviljoen; ik heb er de thee laten klaar zetten. Zij zaten in de gezellige, comfortabele ruimte, en onderhielden een geanimeerd gesprek. Maar het glimlachje van zelftevredenheid en hoon week niet van haar lippen....: zij had zich dit thee-drinken hier vanmiddag wel heel anders gedacht!.... Doch zij bleef de beminnelijke gastvrouw. - Nog 'n sandwich, meneer Kamp? Je krijgt eetlust door de buitenlucht, of prefereert u cake? Kent u Schotsche broodjes? En dit zijn kaaspalmiers.... En hun blikken gleden in elkander, en de oogen van den jongen man kregen dien warmen, diepen glans, dien Joen in mannenoogen verlangde, o, verlangde.... Bij het afscheid nemen sprak Leopold met Halbo of, dat deze een begrooting zou maken van alle onkosten, wat aanleg en werkloon en aanschaffing van het noodige materiaal betrof.... en Joen hield zijn stevige jongenshand even in de hare, en een innige blik vergezelde haar met warme hartelijkheid uitgesproken: - Tot ziens. Na Halbo Kamp's vertrek veranderde Joen als bij tooverslag. Zij werd van een strakke ongenaakbaarheid, en antwoordde slechts het allernoodigste en dit nog op stuggen toon, als Leopold het woord tot haar richtte. Het middagmaal verliep in het stroefste zwijgen. En Leopold vroeg zich mismoedig af: Wat beteekent dit nu weer. Zij heeft nu toch haar zin gekregen. Is zij nu nóg niet tevreden. Een maand lang krijgt zij nu een jongen man als speelgoed onder haar bereik, - een jonge man, dien zij wel héél aardig blijkt te vinden. Is zij nu.... nóg niet tevreden.... Hij sloot zich in zijn kamer op in diepste moedeloosheid. O, een vrouw te hebben als Joen.... dat was de hel in huis gehaald, vooral als je.... van haar.... {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar verder wilde hij niet denken. Dat deed al te veel pijn.... Hij zat met zijn hoofd in zijn handen geleund, en schrikte op door haar plotselinge binnenkomst. - Leopold! Hij richtte zich op. Haar waarschuwende toon bracht hem ervan op de hoogte, dat zij zijn trieste houding had opgemerkt, en.... dat zij er zeer korzelig door werd. - Wat is er....? - Ik kom je even iets zeggen, wat je wel pleizier zal doen. - Zoo? - Ja, je was immers zoo tegen m'n plan van 'n Japansche tuin? - Och.... ik heb immers berust. Plaag me daar verder niet mee. - Plagen? Ik kom je juist vertellen, dat ik van dat plan heb afgezien. - Wat? Hij rees half overeind uit zijn stoel, zijn ooren niet kunnende gelooven. - Heb je afgezien.... van.... dat plan? - Ja. - Waarom? Zij keek hem spottend aan: - Souvent femme varie.... - Dus je hebt er geen bepaalde reden voor?.... Maar je kan die Kamp toch niet meer afzeggen, nu! - Zeker kan ik dat. Ik heb 't al gedaan. - Gedaan? Heb je 't al gedaan?! - Ik heb 'm 'n briefje geschreven, - dood-eenvoudig. - Maar, bij God, wat heb je hem dan geschreven? En terwijl hij dit vroeg voelde hij een innerlijke beving door den blik, welken zij hem toewierp; daarin zag hij een zoo zegevierende boosaardigheid, dat hij schrok. - Ik heb hem geschreven, zei ze, langzaam en duidelijk, dat jij het niet wilt. - Dat ik?.... en ik heb je toestemming gegeven! ik heb die jongen ontvangen! met hem 'n plek gronds uitgezocht!.... - Ik heb hem geschreven, ging ze onbewogen en onbarmhartig {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} voort, hoe woedend je geworden bent over m'n plan; dat je me toegebeten hebt: - Er zijn grenzen, versta je! dat je gezegd hebt: - Ik wil niet langer de risée van de heele provincie zijn! 'n Japansche tuin! 'n popperig, kunstmatig geknutsel, dat detoneert in de statige pracht van 't park. Geen boom zal ervoor worden geveld.... geen plek stel ik je voor zoo'n Spielerei beschikbaar.. ik doe 't niet, je krijgt 't niet van me gedaan! Hij omgreep zijn hoofd met zijn beide handen, en steunend bracht hij er uit: - God, God.... Zóó deloyaal ben je toch niet geweest? Hij voelde zich vernietigd door haar ongelooflijke valschheid, hij had al veel van haar ondervonden, maar dit begreep hij niet. Waarom.... nu nog.... deze ontzettende wraak, nadat hij toch toegestemd had!.... Eenige oogenblikken bleef zij zijn marteling met voldoening aankijken.... kom, kom, hij had ook best wat straf verdiend.... toen zei ze, met haar stem vol hoon: - En dat gelóóf je van mij.... dat ik deloyaal kan zijn? - Dus niet.... je hebt 't niet zóó geschreven.... maar waarom zeg je 't dan.... - Omdat ik geen oogenblik dacht, dat je 't gelooven zou. Je kan toch verschrikkelijk onnoozel zijn, Leopold. Hij slikte ook dát, in zijn verlichting, dat zij hem niet dit schandelijk figuur had laten slaan: den man te hebben ontvangen en vriendelijk bejegend.... om hem daarna te laten afschrijven, en door zijn vrouw nog wel!.... En Joen, die hem gadesloeg, dacht: Ja, dan zou 't een mooie wraak op dien jongen zijn, als ik jou de schuld gaf, Leopold! Van mijn, mijn kant moest de weigering komen.... natuurlijk! - Maar wat.... wat heb je dan gezegd, - onder welk voorwendsel.... - Daar, lees! zei ze, en wierp een papier op zijn schrijftafel. Daar heb je 't klad van m'n briefje; 't briefje zelf is al weggebracht. En Leopold las: {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Geachte Heer Kamp, Bij nader inzien vind ik 't toch maar beter, het plan van den Japanschen tuin op te geven. Ik heb er nog eens ernstig over nagedacht, maar 'n dergelijke tuin detoneert toch eigenlijk in 't schema van ons majestatisch park. Dus verzoek ik u, geen verdere moeite te doen! Met vriendelijke groeten, Mevr. VAN WEERDESTEYN. - En anders niets? vroeg Leopold in uiterste stupefactie. Is dat alles? Joen knikte zwijgend van ja. - Maar waarom! hoè ben je zoo ineens veranderd.... wat heeft die jongen.... Joen schokte met den schouder. - Die jongen heeft niets gedaan; je bent immers zelf overal bij geweest? Ik ben van opinie veranderd, dat is al. Dat gebeurt toch wel eens? dat je ergens pleizier in hebt, en dat je er dan opeens genoeg van krijgt? Leopold begreep het niet. Doch hij zweeg.... En Joen.... in haar eigen kamer alleen, voelde zich bestormd worden door de meest tegenstrijdige gevoelens.... Voldoening.... spijt-om-haar-beslissing.... bevredigde geraffineerdheid.... twijfel.... En eensklaps sloeg zij de handen voor de oogen, en vroeg zich af in angst en verwondering: O, waarom heb ik dit gedaan. Waarom.... waarom.... Was het noodig dien armen jongen zóó demonisch te treffen? Want.... wat had hij gedaan? Niets. En als ‘hij’ het nu eens was geweest.... de ‘hij’ van haar droomen.... Haar gedachten stokten. Maar haar meedoogenlooze zelf-hoon dwong haar verder te denken....: En àls ‘hij’ het nu eens was geweest, de ‘hij’ van mijn leven.. dien ik roekeloos van mij heb verjaagd?.... Toen lachte zij. En dacht sarcastisch-berustend: {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Als dat zoo is.... dan is het de gerechte vergelding voor mijn gedrag jegens hem.... èn voor mijn gedrag jegens.... Leopold. Maar langer dan zij zou hebben mogelijk geacht, berouwde Joen haar besluit. Het pijnigde haar, wat zij had gedaan. Terwille van zichzelve.. terwille van den onschuldigen jongen.... terwille van Leopold, tegenover wien zij zich weer eens had voorgedaan als een ellendig schepsel, zonder scrupules, zonder het eenvoudigst gevoel. En toch ben ik zoo niet! dacht zij in hartstochtelijken opstand. Ik ben.... ik ben.... En dan barstte zij uit, in smartelijke eerlijkheid: - 'n Arm, ongelukkig wezen ben ik, die haar leven doet vergaan in vergeefsche hoop.... Zij verlangde, iets van Halbo Kamp te zullen hooren. Zij had een brief vol klachten en verwijten verwacht.... Maar niets. En dàt hij zweeg, vond zij ten slotte eigenlijk kranig van hem. Hij bleek daardoor iemand van karakter; een trotsch temperament, dat zij waardeeren kon.... En nog méér waardeerde zij het, eenmaal mevrouw van Everwyck ontmoetende, en in brandende nieuwsgierigheid naar Halbo vragende, - te moeten merken, dat Emma niets van het voorgevallene tusschen hem en ‘Weerdesteyn’ wist. Dit alles was haar het bewijs, dat.... hij wèl om haar had gegeven. O, waarom, waarom had zij hem van zich vervreemd.... Waarom? zij wist het opeens, in een luciditeit, welke soms tot ons komt, in oogenblikken van hoogste gespannenheid.... Omdat zij niet durfde. Zij wilde wel, maar zij durfde niet. Zij durfde nooit. Dat was haar noodlot, en de vloek van haar leven. Telkens, wanneer zij dacht te zullen toegeven aan haar zucht naar avontuur.... aan den wilden drang van haar hartstochtelijk bloed.... trok, instinctmatig, zij zich terug. Nu eens onder het eene voorwendsel, dan weer onder het andere. Nu eens, omdat de jongen haar te diep-in onverschillig was, - dan weer, omdat zij het opeens noodig vond ‘wraak op hem te nemen’.... O, niemand wist, hoe brandend, hoe schrijnend zij verlangde.... en hoe bitter zij zich verwijten kon, haar kans wéér te hebben {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbij laten gaan.... Hoe zij in haar bed kon liggen schreien van machtelooze woede, hoe zij zich wringen kon in machtelooze smart.... O, niemand wist, hoe, in haar eenzaamheid, boek of handwerk uit haar vingers gleed, haar oogen toevielen, en zij begon te denken, met de meest intense kracht harer verbeelding, te denken. Met heimelijk genot stelde zij zich voor, hoe zij haar pervers bedrog zou plegen. Hoe zij haar man met een ondoorgrondelijkrustig gezicht vóórliegen zou, over conferenties in modehuizen, over een trein, dien zij had gemist.... O, als zij wilde, hoe gemakkelijk zou het dan zijn, den onverschilligen, kouden Leopold te bedriegen, den man, die haar persoonlijkheid geweld aandeed, dien zij soms haten kon.... omdat hij niet van haar hield.... Ach, als zij wilde, dan.... Maar zij durfde immers niet, durfde niet toegeven aan den drang harer natuur.... zij was te innerlijk zwak, te laf. En de jaren zouden voorbijgaan.... en haar laatste reste van jeugd en schoonheid zou vervlogen zijn.... zonder dat zij ooit had gedurfd.... IV. Joen, met haar rustig-elastischen pas, liep in den avond, langs den voor Utrecht bestemden harmonica-trein op het Haagsche station-perron. Zij had eenige dagen in den Haag bij haar schoonzuster gelogeerd, om haar voorjaarsgarderobe in orde te maken, en keerde nu naar Weerdesteyn terug. De reizigers haastten haar voorbij, maar bedaard liep zij voort, en besteeg kalm de treden van het eerste-klasse-compartiment. In het doorgaan van den couloir keek zij de afdeelingen binnen, die voor het grootste deel reeds met passagiers waren gevuld. Zij zocht naar een dames-coupé, maar alle deze waren geheel bezet, en zij moest zich vergenoegen met een coupé niet-rooken. Gelukkig zat zij in een hoek, en reed vooruit. Zij vlijde zich gemakkelijk neer in de rondom week-gepolsterde zitplaats, en haar hoofd leunende tegen het fluweelen beschot, sloot zij dadelijk haar oogen. Wat was zij moe.... {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet zoozeer lichamelijk, als wel geestelijk moe. Een drukkende, psychische malaise kwelde haar in den laatsten tijd. Het voorgevallene met Halbo Kamp had haar meer aangegrepen, dan zij in het eerst had vermoed. Haar malaise werd veroorzaakt door een complex van gevoelens, waarvan nu eens het eene, dan weer het andere haar overwegend hinderde.... Ja, het speet haar. dat zij tegenover dien argeloozen jongen nu het brevet van valschheid en onbetrouwbaarheid droeg; ja, zij had Leopold niet zoo behoeven te plagen, want eigenlijk.... had zij hem niets te verwijten, dan dat hij te goed, te toegevend voor haar was.... hoe kwam het toch, dat hij altijd in onverschilligheid zwichtte, al bracht een voorstel van haar hem ook eerst buiten zichzelf van opwinding en toorn?.... Maar het ergste griefde het haar, dat zij zichzelve op het laatste oogenblik altijd belette, - nu eens onder dit voorwendsel, dan weer onder dat, - om haar hartshonger te stillen. Je bent laf, je bent zwak, je bent dom, je bent slecht tegenover jezelf.... Dit had zij zich al zóo dikwijls voorgehouden, maar natuurlijk zonder baat. Haar natuur scheen te willen blijven hunkeren.... totdat.... totdat het te laat was geworden, en zij elke, haar geboden kans op geluk had verspeeld.... Maar neen. De éérste maal, dat het geluk haar weer voorbij gevlogen kwam, zou zij het grijpen in zijn vaart, en het vasthouden, vast-houden, al was het maar één moment. Eén oogenblik vergetelheid.... éen oogenblik geluk.... en zij zou tevreden zijn, en het lot niets meer vragen. En berusten in een verder geheel leege toekomst.... berusten.... berusten.... Een glimlach gleed om haar lippen, een glimlach vol hoon. O, dat een persoonlijkheid als zij, geschapen voor stralend geluk, maar steeds moest ontberen, om ten slotte te vergaan in hopeloos hunkeren.... o, te vergaan.... zonder ooit in volste schoonheid te hebben gebloeid.... Zij slaakte een zucht, die bijna een zachte snik geleek.... en schrikkend van dat geluid, omdat zij in een openbare plaats als een trein, zoo aan haar gedachten had toegegeven, sloeg zij haar oogen op, om te zien, of iemand haar ook soms had gehoord.... en schrikte nog méér.... toen zij rechtstreeks blikte in het knappe, {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} geïnteresseerde gezicht van een blonden jongen, die haar aanstaarde in onverholen bewondering. Snel sloot zij haar oogen opnieuw, maar verhinderen kon zij niet, dat een vlammende blos haar geheele gezicht overtoog, en dien zij hinderlijk op haar wangen voelde blijven gloeien. Zij kon hem zelve nu niet meer zien, maar zij was er zeker van, dat hij haar nog steeds beschouwde, de blonde, knappe jongen, wiens oogen haar een seconde hadden tegen-gestraald met den overmoedigen glans van de zekerheid der jeugd. Was hiér haar kans.... wellicht haar láátste kans....? Haar hart klopte zóo wild, dat het haar bijna den adem benam. Zij zou hem dolgraag nog eens zien, maar zij durfde niet. Wat, - durfde zij niet? zelfs het simpele even haar oogen opslaan, dát durfde zij niet?.... Dàt werd te dwaas. En frank, in een dapper élan richtte zij het hoofd op, en keek hem aan met een hellen, onafgewenden blik. De jongen was de eerste, die zijn oogen afwendde, een beetje geïmponeerd; en nu had zij gelegenheid haar vis-à-vis eens goed te bezien. Het was een stoere, sterke knaap, met een blond en blank, wat zonverbrand gezicht. Hij droeg, bij een gewoon colbert-jasje, een ruimen, zwart-leeren pantalon; hij was een motor-rijder, begreep zij, en als straks de reis ten einde was, dan hulde hij zich in zijn zwart-leeren motor-jas, die zij liggen zag in het net, trok zich zijn leeren kap over het hoofd, en heen zou hij stormen, den donkeren nacht tegemoet, als een beeld van passie en kracht.... En.... zij zou hem nooit meer zien. Zij merkte, hoe de jongen onrustig werd onder haar gestadigen blik. Hij schoof wat heen en weer, hij stond op, om even door de ramen in het gangetje naar buiten te kijken in het zwart van den nacht, waarin hier en daar klein-gouden lichtjes pinkelden; hij rustte met zijn eenen voet op het smalle vensterkozijn en zijn laars en de leeren legging glansden in het electrische licht.... hij kwam weer terug in den coupé, en haalde zijn zilveren sigarettenkoker te voorschijn, dien hij, met een blik op de mede-passagiers weer wegschoof in zijn zak; hij keek haar niet meer aan, ofschoon zij het jagend verlangen daarnaar in al zijn bewegingen voelde; hij greep opnieuw zijn koker, en nam een sigaret, die hij gelijk stootte op zijn hand; en toen opeens zeide zij, zich niet storend {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de andere reizigers, - een de courant lezend beursman en een bejaard echtpaar, - die trouwens niet op hen letten, - zeìde zij, met een klein lachje: - 'n Heele penitentie, als men graag rooken wil, om dan in 'n niet-rook-coupé te zitten. Ik kan 't me zoo goed begrijpen: zelf rook ik graag. Maar als u eens in de corridor ging? daar is 't toch wèl veroorloofd? - Rookt u óók? vroeg hij, gretig ingaande op haar avance, komt u dan mee, toe.... deze sigaretten van mij zijn heel zacht, bij uitstek voor dames geschikt. Als twee ondeugende kinderen, die iets verbodens doen, gingen zij staan in het gangetje, met den rug naar den verlichten coupé. Hij gaf haar vuur, en beschutte het lucifersvlammetje met zijn holle hand, en wéér ontmoetten hun oogen elkander, lokkend, verlangend, belovend.... Zij praatten samen. Deze toevallige ontmoeting noopte tot luchtige scherts, en zij vonden den daarbij passenden toon. Zij lachten veel, en vanzelf was er tusschen hen een gezellige, lichte vertrouwelijkheid, als van menschen, die elkaar reeds lang kennen, elkander goed begrijpen, en elkaar heel graag mogen lijden. Zij weerde snel zijn officiëele voorstelling af, - verbeeld je, dat zij hem zou moeten zeggen, dat ‘zij de châtelaine van Weerdesteyn’ was! - en proponeerde, dat zij elkaar voor dit reis-traject alleen hun vóornamen zouden mededeelen. - Ik heet Bob! - Ik heet Joen! Zij wist heel goed, dat hij haar hierdoor voor iets anders moest houden, dan zij in werkelijkheid was. Maar het deerde haar niet. Integendeel. Het amuseerde haar. Een toomelooze vroolijkheid had zich van haar meester gemaakt; zij was verrukt over haar durf, en zij werd al overmoediger en uitgelatener. De sigaretten waren al lang uitgerookt, en nog steeds stonden zij daar in de gang, en praatten, - over alles, over niets.... Boven hun hoofden boogde zich de witte zoldering van den wagen, waarvan de lichten helder-goud terug-spiegelden in het zwart lijkende glas der vensters. - Weet je, vroeg hij, dat deze trein 'n restauratie-rijtuig heeft? ga mee, dan zitten we daar gezellig, en gebruiken 't een of ander. - Hè, ja, dat is leuk! gaf zij toe. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} En zij volgde hem door de leeren harmonica, die het platform van den eenen wagon met dat van den andere verbond, onder het donderend en dreunend geluid van den trein. De grond, de wanden schenen zich om hen te bewegen, te verschuiven...... de wielen ratelden met tjoekend geweld over de rails.... maar hij had zijn behoedzame hand door haar arm gestoken, en leidde haar voorzichtig naar den wagen, waar tafeltjes gedekt stonden voor twee en vier personen. Zij zaten tegenover elkander. En zij haalde met onstuimige vreugde den jongen hartstocht in, die haar toestraalde uit zijn oogen. Zij wist het wel, hoe lief zij er uitzag en hoe jòng, met haar muts en mantel van petit gris, en zij lachte coquet met haar rooden mond, en zij keek hem aan met oogen, waarvan zij tot dusverre misschien nog nooit zóózeer de intens-charmeerende, suggereerende kracht had begrepen.... Zij dronken thee, en aten gebak, en schertsten en lachten, als een onbezorgd, gelukkig paar. En ieder oogenblik maakte hen opgewondener, en begeeriger om meer, altijd méer te wagen.... O, dacht zij, is dit het geluk? Door zoo'n jongen te worden liefgehad, - door zijn hartstocht te worden omkoesterd.... En is dit de werkelijkheid, en geen droom.... geen zoete, bedwelmende droom?.... En nauwelijks had zij dit gedacht, of hij boog zich dicht naar haar over: - Luister, zei hij, met een stem, die van opwinding afgebroken en bijna onverstaanbaar was; straks ga je met mij mee, is 't niet, is 't niet? M'n motorfiets heeft achter mij nog 'n zitplaats.... dan voer ik je weg, ver, ver weg van alles.... wil je dat, wil je dat? De voorstelling van zoo'n woesten, triomfantelijken tocht in het duister deed haar duizelen.... Nog één dringend woord van hem.... en zij zou hebben toegestemd.... zou zij niet? Maar de trein gaf een luid, gillend-scherp gefluit.... verminderde zijn vaart, en gleed reeds de lichte overkapping binnen van het Utrechtsche station. En als in razenden angst sprong zij op, en ijlde weg door den corridor, en vluchtte met een roekeloozen sprong op het perron. Zij.... Zij had wéer niet gedurfd. * * * {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De éérste maal.... dat het geluk haar weer voorbij-gevlogen kwam.... zou zij het grijpen in zijn vaart.... en het vasthouden.... al was het maar één enkel moment....’ En.... zij had tóch.... wéér niet gedurfd. Eén oogenblik vergetelheid.... één oogenblik geluk.... en zij zou tevreden zijn.... en het lot niets meer vragen.... Maar zij had niet gedurfd. En hoe moest zij nu berusten in een verder geheel leege toekomst.... zij, die nooit iets had gehad.... wier hartshonger nooit was gestild.... Zij, de oogenschijnlijk zoo stralende Joen.... de overdadig door het leven gezegende.... de gevierde, de rijke, de mooie.... zij, die door honderden werd benijd in wangunst en wrok.... zij was arm, o, zij was arm.... want.... zij had nooit iets gehad. Mijn eigen schuld, kreunde zij. Omdat ik.... nooit heb gedurfd.... Zij schreide niet. Maar een oneindige droefheid snoerde haar de keel dicht, en deed haar denken: o, mijn vergeefsche leven.... mijn arme, vergeefsche leven.... In stille, snelle vaart voerde de auto haar naar het huis, waarvan zij de châtelaine was, de eigenaresse en meesteresse.... maar.... waar zij in feitelijkheid niets te beteekenen had.... omdat Leopold niet van haar hield.... Hij had haar getrouwd uit verstandsredenen, zooals zij hèm. En hij had haar in het verloop van hun huwelijk ook nooit liefgekregen.... daarvoor was zijn natuur te ondiep, te onverschillig, te koud. O, waarom had zij niet gedurfd. Waarom had zij zich niet eindelijk eens gewroken op dien man, háár man, die niet van haar hield.... Wàt was de reden, dat zij niet durfde? Dat zij terug-deinsde op het laatste oogenblik? Durfde zij niet.... of.... wilde zij niet? Een schok ging door haar heen. Nu, eensklaps wist zij het: zij wilde, zij wilde niet. En waarom wilde zij niet?.... O, neen, dat niet verder denken, dat deed al te veel pijn.... en.... daardoor voelde zij zich te diep vernederd. Zij zou Leopold liefhebben, de man, die niet van haar hield? Zij wou liever sterven, dan dit bekennen, zelfs aan zichzelve. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Leopold....? Zij haatte hem bijwijlen, omdat hij.... niet van haar hield.... O! zij was immers, zonder dat zij hem liefhad, met hem getrouwd? Hoe zou het dan mogelijk wezen, dat zij, in den loop der jaren, hem was gaan liefkrijgen, waar hij altijd dezelfde was gebleven in, haar soms diep grievende, ijskoude onverschilligheid? Maar diep, diep in haar ziel broeide het weten, dat zij hem nooit zoo zou plagen en hoonen.... dat zij nooit zoo zou hunkeren, en zoeken, en klagen.... dat zij nooit zoo zou flirten en coquetteeren en mannen tot haar slachtoffers maken.... als.... als Leopold van haar hield. Liever dan hem dit te bekennen zou zij hem blijven plagen en hoonen.... zou zij haar hartshonger zoeken te verdooven door flirt en boosaardig liefdesspel.... zou zij blijven smachten en klagen.... en anderen ongelukkig maken, omdat zij zelve zoo ongelukkig was.... O, nooit zou hij het weten.... Nooit zou hij het weten, dat hij zelf de schuld was van haar verkeerd gedrag. Dat hijzèlf haar den weg opdreef, dien zij niet wilde gaan.... Neen! overmoedig zou zij hem in het gelaat blikken.... en lachen, en schertsen, en luidruchtig feestgewoel in zijn huis halen, en hem kwellen door onachtzame woorden of brutalen hoon. En voor de wereld zou zij de gelukkige vrouw zijn, de vrouw, door honderden benijd.... de vrouw, door velen verafschuwd om haar buitensporigheid, haar onbarmhartigen, wreeden zin, haar roekelooze caprices.... Voor de wereld.... maar ook voor haar eigen man. Haar eigen man zou haar niet kennen. Voor haar eigen man zou zij een vreemde zijn.... een vreemde, die hij duldde in zijn huis, maar van wie hij niet hield. En terwijl zij den drempel van zijn huis betrad, en de hoogmoedige glimlach weer om haar lippen gleed, de glimlach van zelftevredenheid en hoon, dacht zij, en klemde sterk de hand op het wild-kloppend hart. Nooit zal hij 't weten, mijn geheim.... dàt is mijn kracht, om mijn leven verder te dragen.... {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Avondrood door Hélène Swarth. I Mijn tuintje leek éen tuil van wilgerozen, Of daalde op aarde en bloeide er avondrood. Omlijst van lenig slank een lindeloot, Was vol de spiegel van dat bloemeblozen. Zoet zangrig zoemde een bij. De wind, bij poozen, Zacht suizlend zuchtte. Een vogel teeder floot - Ik wachtte stil, de handen in den schoot, Berusting-vrede, troost der vreugdeloozen. O lokte een lied den rust, die lijden bluscht! Eentonig neurde ik zoete wiegezangen Voor 't leed, dat woelde en beet en vond geen rust. Maar naar 't verleden bleef ik bang verlangen, Verblind van tranen, dropplend langs mijn wangen, Verlaten kind, verdoold op vreemde kust. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} II Door hemelpurper zoet melodisch vloot Een zang ontroerend als de donkre klacht Van éen, die niets van 't leven meer verwacht - 't Was of mijn hartbloed stroomde in 't avondrood En zong. En, luistrend naar dien zang, herdacht 'k Dien lenteschemer, toen mijn zielenood Werd fel bewust hoe 'k laatste vreugde vlood, Te streng een god te zwaar een offer bracht. Te laat voor 't leven, voor den dood te vroeg! De blanke vrede, dien 'k de sterren vroeg, Was niet voor mij - Met dreigend bladgeruisch Rees óp de storm. Vernield door bliksemvuur, Viel de arme hut, waar 'k stichten wou mijn thuis - En sedert zwerf ik zonder rust noch duur. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} III Vergeef, o kind, dat eens zoo droef ik droeg, Een late bloem, in herfstlijk avondrood Zoo 't arme leven, dat 'k je bevend bood, Mij leek voor jou niet rijk en blij genoeg. Begreep je niet hoe riep mijn zielenood Naar éen lief hart, dat lievend voor mij sloeg En hoe mijn deemoed je om vergeving vroeg Voor levens leed? En vluchtte je in den dood? Bijwijlen droom ik, op mijn eenzaam pad, Dat 'k je oogen zie en houd je handje omvat En voel je liefde, o mijn beloofde! o kind! En dwaas vergeet ik hoe, door levens pijn Weemoedig wijs, je een vrouw, geen kind zou zijn - En 'k hoor je stem in 't suizlen van den wind. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Binnengedachten door Willem Kloos. CDVII. Onbillijk deden wie 'k Diep-puren waande lang voorheen. Maar 'k bleef hen zacht gedenken, daar 'k mij zeide: och, dwaze Levers Moogt niet zoo fel bestrijden ge (als ge u zélf zoudt doen) wen Bevers Zij bleken, dieptelooze voor 't Waarst-Mooie. Neen, geen steen Werp ná hen om hun Domheid, o, mijn arme Ziel, die heen Over u jagen zaagt staêg kwade praatjes, daar de Wevers, De Onpeilbre, van dit voos-vale Aanzijn, maar Die staêg als Gevers Rijzen van 't Goede ook, hen diep zweepten, tot zij Dwaasheên deên. Ik zeg dit kalm, lijk zuiver-wijs ik 't in mijn Wijdheid meen. 'k Weet sterk-stil doend me en denkend van mijn vroegste jeugd: al strevers Liet 'k goedig vrijlijk gaan hun gang, en 'k hielp hen vaak: geen reên Vond 'k, hun dat niet te gúnnen, menschlijk-breed: als lichte zwevers Rezen mijn fijnste voelingen hoog boven al geween Om vliedende Aardschheid. Ziel, dóór, vóór u strijd 'k en heb 'k gestreên. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} CDVIII. Als knaap al praatte ik nauwlijks: 'k voelde lichaamsbroos me, en stil Mijmerde ik staêg, verdiepend me, al-scherpst ziende en kalmjes-metend Al lieden, hen doorvoelend met subtielen geest, vergetend. Schoon praktisch-vaag, toch nooit mijn eigen jaging Maar vreemd-kil Bleven de velen, als 'k plots tot hun dofheid sprak: in 't pril Begin mijn's Man-zijns wist 'k ook lang niet alles nog. schoon reten 't Geheimste soms mijn sombre krachten me open. Ach, geketend Zit vast haast elk aan holler woorden grootheid. Doch geril Greep diep me, als 'k babbelaars daarop betrapte, daar de spil Huns snellen floddrens wierp slechts frase's, doch stug-etend Mij zèlf op van verbazing dan, zei 'k niets, al leek 't me of gil Schril schreeuwde in 't Diepste mij: Onjuist. Die Waner raast, eer wetend Hij wierd 't Ver-àfste. Dus, mijn Ziel, die zwáár-diep 't Zijn proeft. til U òp naar 't Eeuwge, en schrijf 't klaar-mooi, vóór dien banaal u heetend. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} CDIX. Van mijn al-vroegste Zielsontbloeiing voelde ik: dof-alleen, De meesten weten leeg zich, maar toch op bedaarde wijze, Want, of zij zelf diep dachten, heel nadruklijk pratend prijzen Dát wat, daar 't vloog hun oor in, hun ondelgbre Waarheid scheen. De onschuldge scharen kaaklen dies staêg wanend dwaas door-één, Lijk hoenders op de hofsteê, wijl de Hanen hóóg-op hijschen Uit diepsten strot hun trotsch gekraai, waarvoor dan andren deizen, Zwijgend voor 't gruwlijk-stoute van zoo'n ijdlen Hoog-ter-Been. Daarom, als knaap al, zei 'k maar weinig: 'k bleef mij blij vertreên In eignen Wezen's Stuwing, Die mij zong na lang-zwaar peizen - Doordat mijn Stille Kracht naar alle streken staêg blijft reizen -: ‘Dit is 't Puur-waarste in alles, waarom woest daar wordt gestreên.’ Doch meestal zweeg 'k, want, zei 'k wat, over mijn Bevinding heen Smaalden al tongen, losse, als van luid-babbelende sijzen. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} CDX. O, reeds als knaap vaak vroeg 'k me in somber-peinzend peilen: Waar Kwam 'k eens vandaan naar dees vreemde Aarde? Ik voel hier stil-verloren Me en tracht vergeefs 't vèr Duister van mijn Wording te doorboren, En, als ik tuur, kalm-kijkend naar al liên, zoo hier als dáár, Steeds spreken, meenen wijzig ze anders als ik-zelf: een raar Wezen mij noemen te iedren tijd de meesten; ja, nauw hooren Wil één naar wat ik zacht plots weet, schoon niet daardoor versmoren Laat zich mijn's altijd beez'gen Binnenlevens wonderbaar Overal heen zich strekkend voelen, of 't een golfslag waar, Die vreedzaam tegen hooge, donkre rotsen, waardoor schoren Zich laat de Waarheid, stuwt zich òp, maar weer terug-valt, zwaar Als in één plof. Och, later ging dat beter: 'k haalde 't. Maar Al wat in dit klein leven leuk-pedant is, want tevoren Averechts leerde, orakelt druk met geestloos oog-gestaar. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} CDXI. Als jongen was 'k naïeflijk-wanend, dat mij-lieven waren Tot in hun diepste Diepte, als ik, hoog, echt, en goedig schreed 'k Vaak naast hen, vrij-wel zeggend wat ik wilde en deed, Maar bleef van elk toch vriendlijk op een afstand, want een zware Bekommernis gauw rees me als aarzling, daar ik zag hun raren Onnoozel-wijzen glimlach over wat ik zei, daar 't streed Met heel hun eigen wanen, dat zij leerden, en ik meed Dus meer en meer hun Bij-zijn en ging stil-bescheiden sparen Al wat ik in mijn Zelf zwaar speurend voelde als 't Eenig-Ware, Om 't later te verkonden in mijn werk, dat 'k altijd smeet En smijten blijf spontaan na diep-stil voelen, schoon ik leed En lijd nog, lachend, dat niet-zélf-diep-levenden vergaren En staande op holle wanen vaag-breed praten, steeds gereed Te loochnen 't geestlijk-juiste, dat zij zelf nog niet ontwaren. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} CDXII. Mijn simpel lichaam is maar middel me. Och, als Geest, ik hecht Slechts waarde er aan, als aan mijn plunje, waar 'k liefst niet om spotten Zie door mijn op dat punt meer punktuëele mede-zotten, Die, waar steeds zelf voor 't Diepste en Waarste van mijn willen 'k vecht, Gedwee zich vóórdoen als preciese schildknaap, neen, als knecht Huns aangenamen Aanschijn's, dat zij met subtielen, botten Geleenden smaak verfijnen, alsof fraai-geweevne schotten, Waar niets in schijnt verscholen, geven ook maar 't minste recht Te gelden, bij de redelijk zich reddenden, als hecht Uit waren Oergrond groeiend, bloeiend Zielszijn. O, breed potten Bleef 'k stil-getroost steeds òp, wat 'k zag en voelde, en nooit zal 't rotten Wèg met mijn Armte, in 't wilde Duister, waar men elk eens legt. Trouw stond 'k en bleef 'k, in dees komieken Leven's ijdlijk ‘wrotten’, De Klare Ziener, die gelaten 't Eenig-Ware zegt. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} CDXIII. Wen 't Eeuwge rijst me als Zielsstorm, wind 'k ooit òp me? Neen, 'k doe niets, Schijnbaar, want in 't Al-verste van mijn stalen Ziel bewogen Vliegt hoog ze, als vlugge vogel, die door stormen heengetogen, Neer eindlijk strijkt bij 't stroomen in de schuts des schuinen riets. Vaak maakten schrale staamlaars en zichzelf en andren diets, Dat 'k nauw iets deed ooit, schoon 'k steeds psychisch werkend, wijd gevlogen Naar alle streken, sferen, zwoegde energisch. O, de Logen Die oudtijds schamper achterna schreed armen Shelley, Keats, Lijk elk hij doet, die niet zich willig onderwerpt aan 't droge Smalen van daadlijk weer vergaande Waners, die met oogen Wijd-oopne wáar niets nemen, daar slechts diepste Diepen 's Lied's Verrukking puur te voelen in hun overgaaf vermogen. Mijn Ziel, gedenk de dagen van uw Aanvang, toen reeds spiets Op spiets, vergiftge haast, u velde zonder mededoogen. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Kwatrijnen door Jacob Hiegentlich. 1. In wijsheidsliefde wil een man zijn hart verreinen, een ander tracht in klank en spel zijn leed te doen verdwijnen, een ander weder poogt in zoeten smook en rook zijn noodlot te vergeten, en Jacob dicht in tranen-rag zijn rillende kwatrijnen. 2. Nu ik mijn werk gedaan heb, wordt mijn leven grijzer, ik zie geen uitkomst in mijn vale woon; als God mij liefhad op zijn gouden troon, hij streelde mij de haren en maakte me wel wijzer. 3. Mijn vriend benijdt de vogels in hun bodemloos heelal, terwijl wij menschen ons aan steen en ijzer stooten, maar heeft een hemeling niet Adams heil verdroten? Hoe hooger dat gij zweeft, hoe feller is uw val. 4. Waarom de mensch zich zelf niet doodt bedrukt en bang in nauwen nood? Het is wijl vaag een oogenblik van schoon hem heugde, nu hoopt hij tevergeefs terug dat stil moment van vreugde. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} In memoriam. Door J. van Oudshoorn. (Vervolg van blz. 59.) Als van zelf sprekend had ter Laan zich bij den hotelhouder beklaagd. Even natuurlijk had deze hem in ieder opzicht gelijk gegeven. Bevestigd, dat het om den dikkert van den bagagewagen ging, die blijkbaar de gewoonte had zich 's avonds met zijn gezin aan tafel te bedrinken, dan naar bed te gaan en, na zijn roes te hebben uitgeslapen, een kaartgezelschap om zich te verzamelen. Maar dat kon onmogelijk zoo verder gaan. Voor de rest, na langen tijd weder eens een goede klant. Wel jammer, maar meneer kon gerust wezen. Van het kamermeisje intusschen kreeg ter Laan minder geruststellende berichten te hooren. Het luidruchtige gezelschap, Polen of dergelijk volk, was tot het laatste toe van uit het hotel bediend; ook de nachtkelner had zich reeds beklaagd, niettegenstaande zijn aandeel in een enorme vertering. Voor strenge maatregelen van den waard beloofde dat niet veel goeds. Zoo werden ook die tweede dag en avond door eenzelfden angst voor den komenden nacht overheerscht en namen dan ook eenzelfde wijfelend verloop. Bij het avondeten, waaraan ter Laan thans in smoking deelnam, was hem een plaats bij het gekroonde hert toegewezen, aan een tafeltje waar nog twee menu's onbezet waren. Ter Laan begreep eerst niet, tot een blik vol verstandhouding van den hotelhouder, die thans telkens om hem was, de vage herinnering op liet komen in den afgeloopen nacht onder {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} invloed van wat drank over een en ander gesproken te hebben. Dit ontbrak er nog slechts aan om de bekoring van dat oude verleden, de intimiteit van ‘hun’ hier samen zitten, te verstoren. Maar het eten was ditmaal wel bijzonder. Rijkelijk en toch licht, de bediening uitstekend, de wijn puur en koel, zonder te veel naar het hoofd te stijgen. Bij een geurige mocca en een glas likeur gezeten, de blauwe rook van zijn havana vol innerlijk behagen nastarend, berouwde het ter Laan niet zoo meer juist hier zijn intrek te hebben genomen. Maar bij de nadering zijner tafel-genooten, tijdens hun plaats nemen, was hij na een korte buiging opgestaan. Hij behoefde niet meer daar naar boven. Zijn jas en hoed had hij van te voren in de garderobe beneden afgegeven.... De rest van dien avond verliep reeds zonder hinderlijke wrijving. Zoo half in feestkleedij had ter Laan van zelf de betere gelegenheden opgezocht, waar nog den avond te voren zijn zoo van de straat verschijnen de aandacht had getrokken. Thans lette niemand meer op hem en vond hij zelf de rust er langer te vertoeven. Wel trof het hem nog even, in de groote zaal van het badhuis aan een tafeltje dicht bij het dansparket gezeten, bezig te wezen zijn verlof hier geheel anders door te brengen, dan hij zich dat voor den aanvang daarginds voorgesteld had, maar langer dan een oogenblik verwonderde hij zich toch niet. Daartoe waren de veranderingen, die hij hier aangetroffen had veel sterker dan hij en al bleef het een onaangename gedachte zich in zijn handelen belemmerd te weten, hij had thans geen keuze meer. Want in avonddracht nog een dier bierhuizen op weg naar het hotel te bezoeken, waar hij gisteren tot laat in den nacht een toevlucht had gezocht, leek ondoenlijk. Ook begon hij van het voor zijn doen overmatige alcohol-gebruik tijdens dien eersten gedwongen rondgang last te bespeuren en zoo bevond ter Laan zich, na de bekoeling door een vruchten-cobbler, weder op weg naar zijn hotel. Maar zoo plotseling buiten, alleen op de leege boulevard, waar ter weerszijden bijna alle villa's en hotels nog licht hadden, voelde hij zich weder onzeker. Wat gebeurde er toch? Om te gaan slapen leek het nog veel te vroeg. En hoe zou het in zijn {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} kamer daar wezen? Zou hij er doodsche stilte vinden? Door bulderend gelach van beneden begroet worden? Het een als het ander beloofde in deze zelf-verlorenheid een even groote verschrikking. De wissel-lichten eener reclame flitsten voor hem op. Apotheek, apotheek. Apotheek, apotheek. Bevrijd trad hij er binnen, herkende de inrichting der apotheek, waar zij zich in zijn begeleiding een slaapmiddel had laten geven, de schuin geplaatste toonbank nog even vreemd dicht bij de deur. In herinnering verloren begreep hij den nacht-bediende niet terstond.... Wat hij wenschte? Ja, wat wenschte hij eigenlijk? Rust, rust en nog eens rust. Neen, geen slaapmiddel... Kiespijn, steken in het hoofd, rheumatiek, een brandende keel... Een sterker verdoovingsmiddel dus, dit met een veel-zeggenden blik naar een der flesschenrekken. Maar vooral niet meer dan twee druppels op een glas water voor den ganschen nacht. Ter Laan's autoritaire verschijning, het zwarte dasje van zijn avonddracht ook, hadden hun uitwerking niet gemist. Na een laatst bezorgd vermaan van den nacht-bediende, wien zijn tegemoetkomendheid reeds scheen te berouwen, had hij ‘hun’ apotheek verlaten in het bezit van een zeker wapen tegen alles wat innerlijk of van buiten af zijn rust dreigde te verstoren.... Eenmaal boven in zijn kamer, aangenaam verrast door de volmaakte stilte, waarmede hij er werd ontvangen, had de aanblik van de maanbelichte veranda toch weder onzekerheid gewekt. Hij aarzelde plotseling zich er heen te begeven. Voor het eerst sinds zijn komst in het badplaatsje kwamen hem in volle duidelijkheid de verwachtingen voor den geest, die hij zich daarginds van een werkelijk verblijf in hun zou vertrouwde omgeving beloofd had. Hier stond hij nu. Uiterlijk werkte alles verbluffend tot wederbeleving bij. De open maanbelichte veranda had met een verloop van jaren niets meer te doen. Die lag er met een zweem van zee en hemel nog als die late avond van haar komen. Om dit te volmaken behoefde hij slechts het licht op te draaien, de kamerdeur op een kier te zetten en aan zijn lessenaar plaats te nemen. Waartoe anders had hij met daarginds gebroken? Maar waarom durfde hij thans niet? Uiterlijk zoo bedriegelijk {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} dicht bij dat oude verleden, dat het scheen of ieder oogenblik hare aanwezigheid het zou kunnen komen voltooien, voelde ter Laan tevens, hoe, als den eersten middag op die open plek in het bosch met uitzicht op de eenzame bank aan het vijvertje, hem innerlijk ook thans iets ervan terughield zelf, door een daartoe passende houding, aan die vroegere omgeving deel te nemen. Maar dit juist had hij zich daarginds toch voorgenomen. Zooals hij het er dien middag niet toe gebracht had op die bank in gedachten haar komst af te wachten, zoo voelde hij zich er thans van weerhouden in de kamer de situatie zoo kort voor de balcon-scène te herstellen. Nog met de hand aan het licht-contact en terwijl de dansmuziek uit het zaaltje vaag aanzweefde moest ter Laan een plotselinge opwelling, daar beneden terug te keeren, als even onuitvoerbaar onderkennen. Het eenige wat zoo bleef was een ontredderd verdreven zijn uit zijn geborgenheid der laatste jaren en het, in laatste eenzaamheid, doorschouwen, der leege mecaniseering van een liefdeloos leven. Arglistig van daarginds weggelokt, werd hij hier tegenover een werkelijkheid gesteld, waarmede niets viel aan te vangen en opnieuw bekroop hem de overtuiging al die jaren sinds hun omgang als een blinde aan het eigenlijke van het leven voorbij geleefd te hebben. Geheel verbijsterd thans, dat zijn zoo hoog gespannen verwachtingen het enkel tot deze ontmaskering hadden gebracht, halfbesloten reeds toch nog maar naar het zaaltje te gaan, had Ter Laan het tintelen der boulevardlichten over zee onwaard, dat voor even door het zomersche maanschijn-buiten was komen doorbreken. Dit bracht een wonderlijke stilling. Zijn aarzelen, zelf tot een ontmoeting mede te werken, was weggevallen. Ter Laan begaf zich in de veranda en nam er op de rieten bank plaats. Hij dacht aan niets bepaalds. De aanblik van de zachte gelatenheid over zee, de stilte alom, die als dien lang verleden zomeravond bijna hoorbaar werd, deden de in zijn binnenste bezonken vrede voortduren. Terwijl hij zich nog wat gemakkelijker verschikte, had zijn stijve overhemd even geknapt en trof het hem hier alleen in avonddracht te zitten. Maar ook dit feestelijke had toen aan hun samenzijn een bijzondere charme verleend, was zìj toch dien avond in baltoilet geweest. Toen ging {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} het van haar uit, thans van hem, maar dat leek geen onderscheid te maken, want met een lichte bevreemding zijn in het maanlicht uitgestrekte hand beschouwend, met het smetteloos wit der manchet aan het dofzwarte laken, voelde Ter Laan, hoe de laatste barrières, die hem nog van dat oude verleden gescheiden hielden, een na een begonnen weg te vallen. Nog bleef zich in zijn binnenste iets als een waarschuwende stem tegen de weerstandslooze aanvaarding dezer wederbeleving verzetten, maar het feestelijke liet geenerlei angst meer opkomen, zelfs niet toen hij haar reeds in werkelijkheid naast zich ontwaard had. Als in het begin van dien avond zaten zij tegenover elkander, zij aan de leuning der veranda, hij op de plaats, thans door hem ingenomen. Dezelfde woordelooze spanning begon, die ook toen hun samenzijn aan het uiterlijke ontrukt had. Wat ging er nu gebeuren? Hare aanwezigheid was weder vervaagd en alleen dat feestelijke bleef. Als een zilveren glinsteren over mat-groen van tuul, een zwakke aanduiding van haar naakte arm aan de leuning der veranda, van haar zwarte kapsel, haar oogenschijn, dan een even opschemeren van de zoom van haar toilet, een dof-glanzen ondertegen de rieten bank, haar bronzen schoeisel. Bij ieder dezer vage nuanceeringen merkte Ter Laan, hoe zij hem voor zijn gevoel immer nader kwam. Niettegenstaande het onsamenhangende dezer weder-verschijning werkte zij veel intenser dan alles wat hij daarginds in verbeelding had medegemaakt. Ergens werd een deur met geweld dicht geworpen, maar ook dat was niet meer in staat de begoochelende sensatie te verstoren. In de diepere stilte, die daarna intrad was het Ter Laan als hoorde hij haar gedempte spreken, werktuigelijk boog hij zich wat naar voren en hield haar, als dien avond, omvangen. Willoos aan het matglas der veranda geleund, immer dichter door een fluweelig donker omhuld, liet Ter Laan hare onstuimige omhelzingen over zich vergaan. Want zij was het thans, die iedere terughouding leek prijs te geven. Met de volheid harer naakte armen hield zij zijn hals omstrengeld, haar borst zwoegde aan de zijne, met heete zoenen sloot zij hem keer op keer den mond en had zich nu, na zijn verwarde haar uit zijn voorhoofd te hebben gestreken, gebroken stamelend tegen hem aan gevlijd. Niet als {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} dien avond hield hij een schier bewustelooze in zijn armen, het fluweelig duister verkreeg een bloed-rooden ondergrond, maar thans zelf in heete steigering haar mond zoekend, was in de kamer naast-aan het licht opgeflitst en bescheen den tegenoverliggenden hoek der veranda. Behoedzaam zich losmakend - want zelfs deze plotselinge onderbreking, die hem een felle schrik bezorgd had, was niet bij machte de illusie van hun samenzijn dadelijk te onderbreken - trad Ter Laan uit het half-donker der veranda te voorschijn en ontwaarde in de kamer den dikken man van den bagagewagen, die, blijkbaar totaal dronken, reeds aanstalten maakte zich te ontkleeden en te bed te gaan. Geamuseerd bleef Ter Laan op den drempel tusschen kamer en veranda staan. Wanneer hij den ander eens begaan liet, zelf op de sofa sliep. Het was een kans voor dien nacht aan het rumoer van het kaartspel te ontkomen. De aanhang van den dikkert moest hem in nachtgelegenheden vermoeden. Even trof het Ter Laan nog van haar aanwezigheid plotseling niets meer aan te voelen, de veranda achter hem leeg te weten, maar toen de dronken man zijn blauwe zeilpet van zich afwierp en hulpeloos poogde zich van zijn kleeding te ontdoen, had hij hem met enkele vergoelijkende woorden het misverstand uiteen probeeren te zetten, hem met een goed lijntje de kamer uitgekregen en op het schamel verlichte portaal hartelijk afscheid genomen. Met een schuwen blik naar ‘haar’ deur was Ter Laan daarop in zijn kamer teruggekeerd, had er het licht uitgedraaid, zich snel uitgekleed en te bed begeven. Maar de herinnering aan hare omhelzingen liet hem geen rust meer. Bewust probeerde hij thans de omstrengeling van zijn hals door hare naakte armen te herstellen. Er gebeurde niets meer en het eenige wat bleef was diezelfde scherpte in zijn verlangen, waarmede hij zoo even nog haar mond gezocht had. Hij voelde het als ontwijding van hun verleden, dat tot het laatste toe aan onkuische bijgedachten vreemd gebleven was, maar het gelukte hem niet zijn begeeren te onderdrukken en naarmate immer dringender beelden zijn geest verschrikten, werd zij zelf hem immer onbereikbaarder. Neen, om zoo aan haar te denken, was hij niet hier teruggekeerd. Weer uit bed om door beweging de zwoel-kwade dampen {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijn brein te verstrooien, herinnerde hij zich zijn bezit van het fleschje. Waarom zou hij niet? Ook was het nog tijd zich daarmede aan de storing door komend rumoer te onttrekken. Twee druppels slechts voor een heelen nacht van rust. Het was te probeeren, al leek het hem overdreven. Het fleschje was reeds uitgepakt en ontkurkt. Voorzichtig thans.... Ter Laan nam zijn waterglas. Hield het tegen den maneschijn wat van zich af. Uitstekend. Licht genoeg zoo. En nu...... Eén - twee - Niettegenstaande alles had zijn vaste hand toch niet versaagd. De watercaraft stond reeds op het nachttafeltje. Beter kon het niet. Vanuit bed schonk Ter Laan het glas vol water, nam behoedzaam de eerste teug en strekte zich weder op den rug. Geen smaak hoegenaamd. Of het glas wellicht te groot was? Eigenaardig ook, dat juist nu in het hotel volslagen rust moest heerschen. Buiten begon de maan haar hoogtepunt te bereiken. Ook de rieten bank der varanda stond thans in klaren schijn. Hun in het half donker daar zitten werd er onwezenlijk door vervaagd, leek jaren geleden en bezorgde hem geenerlei onrust meer. Een gevoel van wonderlijken vrede kwam in Ter Laan te bezinken. Zijn voorhoofd en slapen, zooeven nog door een koortsigen gloed verhit, waren merkbaar afgekoeld en met de toeneming dezer weldoende koelte, verloren ook zijne gedachten aan weerstand tegen-elkander, verminderden ook telkens weder in aantal, zoodat met de aangename lichamelijke koelte een stillende eenheid van zijn denken begon parallel te gaan. Nog vond hij de kracht het glas aan den mond te brengen, het leeg te drinken en werktuigelijk van zich af te zetten. Zonder eigenlijk te slapen, was hij daarna in een toestand vervallen, die zoowel zijn denken als zijn lichaam half verlamde. Desnoods kon hij zich wel bewegen, maar in zijn denken kwam het daartoe niet meer. Ook kon hij zich desnoods nog wel in zijn bewustzijn terugvinden, maar daartoe werkte de omgeving niet voldoende mede. De enkele losse gedachten, die nog uit het chaos waren overgebleven, vonden zoo geen weerstand meer tegen elkander en ten laatste vloeiden verleden en heden dooreen. Tegen den morgen had dan het rumoer der kaarters weder ingezet, maar zonder dat {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} het hem uit zijn lethargie kon wekken. Het bulderend lachen, de dreunende slagen, waren geluidloos, enkel nog als herinnering, gebeurd. Toen eindelijk moest de slaap hem hebben overmand, waaruit hij pas door het kloppen op zijn kamerdeur ontwaakt was, met een zware matheid in de leden, zoodat hij het den tweeden morgen van zijn verblijf niet verder dan een bank in de buurt van het hotel had vermogen te brengen. Zoo kon het onmogelijk verder blijven gaan. Ter Laan stond op en begaf zich, met zijn hoed in de hand, in de richting van het badhuis. Eerst zich bedrinken en, daarmede niet genoeg, dan nog tot een verdoovingsmiddel zijn toevlucht te nemen. Met dat laatste moest hij toch voorzichtig wezen. Wel had het de onrust zijner zinnen onmiddellijk gestild, maar in zijn nawerking leek het toch verre van onschuldig. Zoo even nog, op de bank uit zijn overpeinzing tot zich zelf komend, had hij niet meer geweten, waar hij zich bevond. Voor een oogenblik geloofd in zijn hotelkamer te ontwaken. Ook dat zware gevoel in de ledematen duurde voort. Hoe versterkend moest een morgenbad thans werken. Maar daartoe diende de schroom afgelegd zich te midden van het vrije strandleven te begeven. Daartoe ook ontbrak het Ter Laan, enkel met een zwembroekje onderweg, aan allerhand. Een volledig costuum, een badmantel, dito handdoek en schoenen, dienden aangeschaft, wilde hij zich hier in zee kunnen vertoonen. Hij verhaastte zijn schreden, vast besloten thans in het dorp de noodige inkoopen te doen. Begreep niet, hoe hij twee volle dagen in stik-hitte zonder bad had kunnen rond loopen. Voelde zich evenzeer een vreemde tegen de tijdspasseering, die hem voor de avond-uren opgedrongen was. Daarbij had hij reeds veel meer geld uitgegeven, dan voor den duur van zijn verlof toereikend was. Waarom dit alles? Hem kwam een vrouwsgestalte tegemoet. Ditmaal geen najade. Aangekleed. Maar rokjes boven de knie. Vleeschkleurige kousen. Uitgesneden blouse. Bloote armen. Of dit nu het eenige was? Dit tartend prijsgeven van schier laatste omhulsel? Het gansche badhuis-bedrijf hier leek op niets anders gestemd en ook hem zelf was het blijkbaar in zijn denken aan haar niet zonder meer voorbij gegaan. En toch...., met een steelschen blik over zee, voelde Ter Laan, hoe {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} deze uitstalling van kuiten en wat meer een kalme weerzin, een besef van laatste geestelijke armoede, droefgeestigheid ook, in hem deed opkomen. Opnieuw onzeker in zijn voornemen aan het bonte strandleven deel te nemen, maakte Ter Laan op een hoogtepunt van de boulevard halt en begon met zijn kijker den horizont af te zoeken. Wat hoopte hij eigenlijk hier nog te vinden? Een krachtige slag op zijn schouders liet den kijker aan zijn hand ontzinken. Wel verduiveld. Aha. Ook goede morgen. Aan de mogelijkheid in het afgelegen badplaatsje bekenden te ontmoeten, had Ter Laan nog geen oogenblik gedacht. Daarginds had hij er wel het allerminst op gerekend, het voor van zelf sprekend gehouden alleen te zullen blijven om zich in beschouwelijke rust ongestoord aan hun verleden te kunnen wijden. Thans, door allerhand omstandigheden buiten zijn wil, in een teleurstellend isolement verwezen, moest hij zich bekennen, hoe zoo'n toevallige ontmoeting voor de eerste dagen welkome afleiding, ja, steun, had vermogen te bieden. Maar daartoe had het dan toch een ander moeten zijn. Niet deze alles-ontrafelende, alles betwijfelende verstandsmensch. Bij de eerst-gewisselde woorden begon het al. De ander - schaakrelatie, getrouwd - had in het dorp bij familie gratis opname gevonden. Alles heel aardig en wel, maar ten slotte toch ook niks. ‘Ook niks.’ Ter Laan herinnerde zich thans hoe de ander voor jaren reeds in den bekendenkring zoo gebijnaamd werd. Geen thema, huwelijk, godsdienst, sport, hoe van alle kanten door hem à faire genomen, of hij eindigde onveranderlijk zijn beschouwing met de negatieve dooddoener ‘ook niks’. Zoo verwonderde het Ter Laan niet te zeer, dat de ander, na een afspraak voor dien middag, halt maakte, beweerde dringend een anderen kant uit te moeten en toch maar dralen bleef, daarbij met vragende blikken den blauwen zomerhemel afzoekend, als verwachtte hij uit deze wolkenlooze verten eindelijk een vervulling van zijn hongerend ‘niks’. Zoo was het nog aan Ter Laan zich te verontschuldigen in het dorp een en ander te moeten bezorgen. ‘Ja, ja’ grijns-glimlachte de ander, ‘voor niks zal een don Juan als jij ook wel niet hier gekomen zijn. Tot vanmiddag dus, je weet mijn tent. Adio.’ Weder alleen, kwam Ter Laan deze ontmoeting onwezenlijker {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} voor dan alles wat hij tot nu toe hier beleefd had. Dat was nu eerst geen vleesch en geen visch. Voor zijn isolement, zijn aarzelen tusschen heden en verleden, was daar geenerlei steun te verwachten en om zich van den ander met een uitvluchtje af te maken, hem daarna zonder meer voorbij te loopen, daartoe waren zij voor jaren toch weder te goede kennissen geweest. Hij moest dit, als het overige, thans maar in koop nemen. Zoo was er voor dien middag tenminste iets te doen. En dan, de zekerheid thans een werkelijk levende bekende ter zijde te hebben, met wien hij desgewild, desnoods, spreken kon, bleek toch wel geruststellend te werken........ IV. Ter Laan bevond zich reeds over een week in het badplaatsje en wanneer als doel van met verlof gaan wordt aangezien, zich volmaakt uit zijn oude doen te gevoelen, zoo kon hij zich wat dat betreft allerminst beklagen. Van zijn vaste gewoonte-leven daarginds leek niets meer overgebleven en wat hij er voor in de plaats gekregen had, was vager dan vaag. De tegenstelling tusschen het systematisch ingedeelde bestaan, dat hij verlaten had en de redelooze verwachting, waarop hij thans teerde, werkte bij vlagen verbijsterend. Toch vermocht Ter Laan niet te zeggen, of hij naar die vroegere omgeving terug verlangde, want wanneer het hem ook gelukte daarmede weder in levend contact te komen en de straten daar, het gymnasium, zijn garçonwoning, eetgelegenheid, de schaakclub, schier straffer nog dan in werkelijkheid voor zijn verbeelding oprezen, zoo drong het tegelijkertijd tot hem door, in den gemoedstoestand, waarin hij zich thans bevond, daar niet terug te kunnen keeren. Eerst moest er iets gebeurd zijn, wat dan ook, want door innerlijk-onveranderd dat vroegere leven weder op te nemen, moest hij er automatisch toch weder uit verdreven worden. Dit stond opnieuw ontwijfelbaar voor hem vast. Maar wat verwachtte hij dan? Ter Laan zat in de glasveranda voor zijn kamer. Het weder was omgeslagen. Guur en nat. Om buiten te zitten was het reeds te koud. De tenten, de groote kuilen in het strand, enkele vergeten ruststoelen dicht aan zee, lagen verlaten. Geen zeil-boot waagde meer den tocht naar buiten. Het begon te hagelen. Een onweer scheen op komst. Wat deed hij hier nog? {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter Laan begaf zich in de kamer terug, waar hij aan de schrijftafel plaats nam. De angstige beklemming, die hem hier in den beginne verontrust had, maakte zich de laatste dagen niet meer kenbaar. De vertrouwdheid dezer omgeving wekte thans een huiselijk gevoel, bleek een welkom tegenwicht tegen al het vreemde en kille, dat zijn hoog gespannen verwachtingen ontnuchterd had, zoodat hij er ten slotte overdag in verloren uren gaarne vertoefde. Maar wat hem deze veranda-kamer, het eetzaaltje, de trappen en gangen van het hotel, eigenlijk beteekenden, was hem pas duidelijk geworden, toen ‘ook-niks’, na zijn eerste bezoek, als terloops geïnformeerd had, wat hij daar wel betaalde. Natuurlijk bleek het, volgens diens meening, veel te veel, maar toen de ander nog beweerde, dat er van een overbevolking in het badplaatsje geen sprake meer kon wezen, was Ter Laan op deze verkapte uitdaging ingegaan. Een gesprek van enkele minuten met een kelner in den voortuin van een der boulevard-hotels was voldoende geweest de beweringen van Ter Laan's hotelwaard volop te logenstraffen. Kamers bij de vleet, naar kust en keur, en nergens zoo duur als in de ‘Zeester’. De kelner was naar binnen geroepen en terwijl ‘ook-niks’ nog even dralen bleef om met een schuinschen blik den hemel af te zoeken, was Ter Laan, in zijn verontwaardiging belogen en afgezet te worden, besloten geweest dienzelfden avond op te zeggen. Het nog immer durend schandaal der kaarters bood daartoe een gereede aanleiding.... Tot de enkele voorstelling, een nieuwe kamer te moeten betrekken, een vreemde omgeving om zich te krijgen, voldoende bleek hem de onmogelijkheid te doen beseffen, zijn logies daar te verlaten. Eigenaardig dat. Om zich tegenover ‘ook-niks’ een houding te geven, had Ter Laan in diens gezelschap op de boulevard enkele kamers bezichtigd. Tegen matiger vergoeding, was er meer dan een te krijgen, mooier en moderner gemeubileerd dan de zijne, zoodat Ter Laan, om den schijn te redden, half toegezegd had, nog eens terug te zullen komen. Daarbij wist hij te goed de ‘Zeester’ niet meer te willen verlaten. Want vreemd genoeg, ging er thans van die ruimere, lichtere, betere kamers een vrees-aanjagende beklemming uit. Hij behoefde zich slechts voor te stellen, daar ergens zijn intrek te nemen, of hem omstond een kille doodsche {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} leegte, waartegen de intimiteit zijner veranda-kamer als een laatst-geredde rest van wezenlijk leven aandeed. Dit prijs te geven, heette reddeloos in het niets van ‘ook-niks’ ondergedompeld te worden. Toch kwam zijn hier zich thuis voelen niet enkel meer uit de herinnering aan hun samenzijn voort; het ging verder dan dit verleden, werkte algemeener. Ter Laan schoof het boek ter zijde, dat hij ter hand genomen had en, met een steelschen blik naar de open veranda, meende hij thans duidelijk aan te voelen, hetgeen hem de laatste dagen telkens weer tot het hotel aangelokt had. De atmosfeer, die hem op de trappen, in de gangen, na de maaltijden in het zaaltje, 's middags op zijn kamer, tegemoet kwam, was dezelfde uit zijn nog zoo verwachtingsvolle, naar liefde hunkerende, kinderjaren. Meer wist hij voorloopig niet, maar het was blijkbaar voldoende geweest, de alles ondermijnende critiek van ‘ook-niks’ een tegenwicht te bieden. Een scherp verstand overigens, algemeen onderlegd en daarbij een schaker van naam. Ja, voor Ter Laan was deze toevallige ontmoeting toch tevens aanwinst geworden. Vooral de eerste avonden, toen de veranda-kamer nog een verschrikking, het mondaine leven van het badplaatsje reeds onuitstaanbaar was, kon Ter Laan, door het spaarzaam verlichte nachtelijk dorp zijn weg zoekend, het zelf nauwelijks gelooven in deze verre afzondering toch weder een bepaald doel te hebben. Dan klopte zijn hart van heimelijke vreugde op, wanneer hij in den laatsten voortuin aan het einde der laatste dorpsstraat naar zee nog licht ontwaarde. En zoo eenzaam voortschrijdend, slechts door stilte en duisternis omhuld, was hij wel gedwongen toe te geven, hoe zonder den ander zijn verblijf hier onhoudbaar wezen moest. Dan werd de zwakke lampeschijn tot een veilig baken en het eenige wat Ter Laan aanvankelijk nog onzeker had gemaakt, was het beschamende gevoel, enkel uit plat egoïsme niet alleen te blijven, het met het gezelschap van iemand, wiens wezen hem eerder afstootte dan aantrok, voor lief te nemen. Maar daarin hadden hunne nachtgesprekken spoedig verandering gebracht. Dien eersten avond reeds, op punt weder om te keeren, had Ter Laan zich, eenmaal in den tuin bij de lamp, geheel tegen zijn verwachting, met den ander terstond op zijn gemak gevoeld. Met klimmende bevreemding bemerkt, hoe aller- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} minst kil cynisme hier tot een negatieve bedenkwijze had gevoerd. Hetgeen den ander wellicht daartoe bewoog en wat ook telkens uit zijn onaanzienlijke tenger-lange verschijning leek te spreken, was de volslagen onmacht en nietigheid van ieder menschelijk gegeven tegenover het ondergrondelijk geweld van een dynamisch leven. Opgestaan voor de begroeting en daarna, van Ter Laan afgewend, nog wat voor zich heen mompelend, met een kort handgebaar als het ware de maan, die rossig over zee begon op te komen, in hun samenzijn betrekkend, werd voor een oogenblik de illusie volkomen, als bewoog ‘ook-niks’ zich in laatste eenzaamheid tegenover het universum en als was het daarbij alleen maar het leven zelf, dat heel zijn denken vervulde. Uitzichtsloos, of hoopvol? Zijn eind-oordeel daarover moest beslissend voor al het bijzondere zijn. Misschien ook, dat hij onmgekeerd te werk ging? Dat hij het bijzondere stuk voor stuk uitploos, dan telkens weer zijn ‘ook-niks’ uitsprak om eindelijk tot een slot-oordeel te kunnen geraken.... Geen bijzonder opwekkend gezelschap deze vage figuur, die zoozeer door zijn abstracte bespiegelingen in beslag genomen werd, dat hij van het gewone leven afgesneden leek. Die vrouw en kinderen in den steek gelaten had, om tot diep in den nacht ergens in een stillen tuin bij de lamp te zitten. Maar er gebeurde nog iets in dit eenzame bestaan, dat hoe negatief dan ook om vervulling vroeg en zoo had Ter Laan, door eigen isolement, zich met den ander, verwant gevoeld, al besefte hij tevens, tegenover diens bedenkwijze als aan den rand van een duister-gapenden afgrond te staan. Liefde en hoop schenen daar reeds als leege klanken reddeloos in ten onder gegaan en het kon niet anders, of hun nachtgesprekken moesten daarop uitloopen. Ter Laan bleek tegen de geschoolde dialectiek van ‘ook-niks’ niet opgewassen, wist diens navrante voorbeelden van vernieling der onbaatzuchtigste liefde door plomp uiterlijk geweld, de waan van hoop, evenmin te ontkrachten, maar voelde zich dan, geslagen als hij zich moest bekennen, daardoor innerlijk niet meer getroffen, als had hij een partij schaak aan den ander verloren. Wat was er enkel met woorden ten slotte uit te maken en zoo bepaalde Ter Laan zich gewoonlijk tot een zwak protest. Wel mogelijk, dat de ander gelijk had, maar op den duur moest een dergelijke opvatting van de dingen toch tot een catastrophe {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} worden. En dan, zelfs wanneer liefde machteloos, alle hoop ijdel, bleek, zoo hadden zij van te voren toch bestaan. Dit met eenigen nadruk. ‘Ook-niks’ mompel-gromlachte wat. Ter Laan meende iets van verstokte-vrijgezellen-idealen te verstaan en had zich, zoo laat in den zoelen zee-zomer-nacht, waardoor reeds een zweem van morgen heen kwam breken, bijna tot een confidentie laten verleiden. Zoo waren deze samenkomsten tot een gewoonte geworden, maar ook overdag had deze toevallige ontmoeting Ter Laan afleiding verschaft. Bij de door ‘ook-niks’ aangeduide tent, had hij niet hem zelf doch een vrij heterogeen gezelschap aangetroffen, waarvan een der jongere dames blijkbaar reeds op zijn komen voorbereid was. Zij riep Ter Laan, die niet zonder zelfoverwinning het hotel in zwemcostuum, badmantel, wit-linnen schoenen, verlaten had, half vragend zijn naam toe, terwijl hij, den ander niet ontwarend, met zijn opgerolde handdoeken onder den arm, terzijde van het in vollen gang zijnde bal-spel aarzelen bleef. Even moest hij daarbij aan de begroeting door den hotelknecht op den steiger denken, voelde zich ook thans in zijn waardigheid te kort gedaan en berouwde het op de uitnoodiging te zijn ingegaan. Maar er bleef niets over dan zich bij de slanke najade te melden; de wederzijdsche bekendmaking was reeds afgeloopen en na, hoekig-onbeholpen in een groote kuil te hebben plaats genomen, bleef Ter Laan, geheel ontstemd thans, het spel nog een wijle gadeslaan. Tot de warmte over het blakende middagstrand ondragelijk werd en hij, zonder zich om de anderen verder te bekommeren, in zee gegaan was. Bij de eerste onderdompeling reeds lieten bedruktheid en kleinlijk gezorg heerlijk van hem af. Met uitgestrekte armen beurtelings over water zwaaiend, liep hij het diepe tegemoet, dook, geen grond meer vindend, met open oogen onder, wentelde zich, weder boven komend, op den rug en streefde zoo, met krachtige water-ruischende arm- en been-bewegingen, de zomersch-blauwe hemel boven zich, zijn starre romp als een door hem bestuurde kano aanvoelend, steeds verder zeewaarts. Ter Laan was een geoefend zwemmer, het water schier onbewogen, maar door een zachte deining even opgeheven, bemerkte hij, hoe op het thans verre strand de balspelers zich aan zee verzameld hadden. Hij {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} stak een hand hoog, ook de anderen wenkten. Verder zwemmend op de borst, voelde hij, na deze begroeting voor hen geen vreemde meer te wezen en weer terug in bodem-veiliger zee, waar thans over water een nieuw spel begonnen was, had hij alle terughouding afgelegd. Want op het strand reeds, na de eerst-gewisselde woorden met de hem begroetende najade, had Ter Laan ook het gehalte van de rest der voor de tent verzamelde balspelers onderkend. Wellicht, dat hem dit zonder de nadere kennismaking met ‘ook-niks’ minder gemakkelijk was gevallen. Thans echter vertegenwoordigden zij hem onmiddellijk één en hetzelfde type. Menschen, hoe verschillend van leeftijd en uiterlijk dan ook, die allen daarin overeenstemden op een bevestigd en regelmatig bestaan geringschattend neer te zien. Die zich met de burgerlijke samenleving in conflict waanden door miskenning hunner begaafdheden en daarbij niets beleedigender vonden, dan voor een nuttig lid der door hen gehate maatschappij te worden aangezien. Daar-buiten vormden zij een kaste voor zich zelve, die het voorloopig nog enkel met negatieve vorderingen te doen had en ‘ook-niks’ moest bij hen in hoog aanzien staan. Want wat bij hem natuurlijk en van zelf sprekend was, vergleed in hun groot-spreken over kunst, wijsbegeerte, ethica, al te licht tot pose. Van hun kant hadden zij in Ter Laan natuurlijk den ‘philister’, den ‘bourgeois satisfait’ herkend en nog ter zijde van het balspel in de groote kuil gezeten, had hij geweten in een gezelschap verzeild te zijn, waarmede hij zich daarginds niet zou hebben kunnen vertoonen. Maar thans, zoo ver weg, en als onverschrokken zwemmer in hun opvatting der dingen toch weer iets meer dan een huisbakken burgermannetje, was een schijn van toenadering snel gevolgd. Zoo gebeurde het, dat ‘ook-niks’, pas tegen zonsondergang gearriveerd, Ter Laan nog op het strand bij het laatste balspel aangetroffen had, als had hij reeds sinds maanden deel van dit gezelschap uitgemaakt. De daarop volgende dagen was het niet veel anders geweest, tot het slechte weer hen allen binnenshuis gedreven had. In een visscherskroeg bij een afhang naar zee vonden zij elkaar. Ter Laan schaakte met ‘ook-niks’ in een zij-kamertje aan den duinweg met uitzicht over het strand, de anderen musiceerden, decla- {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} meerden, dronken, vloekten. Zoo waren er oogenblikken gekomen, dat Ter Laan, in het dompe geroes van het kroegje tot bezinning keerend en terwijl de regen aan de ruiten gutste, van zijn verlof niets meer begrepen had. Hoe geheel anders was het daarmede geloopen, dan hij het zich daarginds had voorgesteld. Dan blikte hij vol bevreemding van het schaakbord op. Wat was er zoo van ‘hun’ samenzijn overgebleven, overdag in zulk gezelschap, 's avonds uit vrees voor hare te levendige weder-verschijning met een slaapmiddel te bed. Hoe had Ter Laan plotseling op deze omgeving neergezien, zich over ‘ook-niks’ geëergerd, die een wel overlegde combinatie zijnerzijds, fijntjes-lachend met een quasi ernstig ‘niet onaardig dat’ begroette en hem daarna met enkele hatelijk-dwingende zetten schaakmat geplaatst had. Beschaamd en verbitterd, had Ter Laan zich in zijn besluit versterkt gevoeld, zoodra het weder minder ongunstig was, zich aan ‘ook-niks’ en zijn aanhang te onttrekken. Tot zijn partner, met de als terloops gemompelde mededeeling van zijn heengaan, hem ook daarin voor geweest was. In dat saaie nest hier was het niks meer gedaan, ook de anderen hadden er genoeg van; morgenavond ging het naar een grootere badplaats met gelegenheid voor wat hazard en zoo. Met het bijna leege schaakbord in de vallende schemering tegenover ‘ook-niks’ gezeten, kon Ter Laan het gevoel niet van zich afzetten in den steek gelaten te worden, in plaats van met een hooghartig gebaar zich in afzondering terug te kunnen begeven. Een uitnoodiging om mede te komen, die ‘ook-niks’ van de aanduiding begeleidde, dat een kleine leening hem daarbij niet onwelkom wezen zou, had deze verdenking wel verzacht, maar als van zelf sprekend had Ter Laan daaraan in zijn ontstemming geen gevolg gegeven. (Wordt vervolgd.) {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch tot haar doel door J. de Meester. (Vervolg van blz. 92.) Tweede boek. VII. Uren van eenzaamheid volgden en duurden. Uren ook van ongeduld, angst. Het sprak vanzelf dat weken gingen, zonder dat Nico of Antje schreven. Van Max kreeg ook zijn moeder geen tijding. Lize Bosch was komen lunchen, de mooie Lize, de veel-begaafde, slachtoffer ook al van ruzie der ouders en slavin van twéé talenten. Aan zelfontleding ontbrak het haar niet; maar hoe gewillig zij zich liet leiden, wist Eva van hun zomer te Nunspeet Nu vroeg ze: - Lies, wat voer je uit, piano, ezel of allebei? Eva dacht bij de vraag aan een spiegel, waarin ze zich achter haar kameraad zag. Lies' bestaan was nog veel meer verdeeld dan het hare. Ook nu zij langzaam iets minder jong werd, zag zich de bevallige Haagsche omfladderd, omcirkeld door adorateurs van wel zeer verschillenden leeftijd, en al hield zij hen meest op een afstand, gevoelloos bleef ze niet aldoor. Maar dan de kunst: palet? piano? Max had er haar al mee geplaagd, toen ze nog hier bij die tante woonde, na het hertrouwen van haar vader. - Ik schilder wel, zei ze nu, zelfs vrij geregeld, maar ja, je weet, als 't anders kon! Helaas, piano is geen vak. Nee, en toch, noem het dilettantisch, maar zóóals ik 's zomers verlang naar de winter, om de concerten af te draven! Zie je: als ik kon componeeren! Wel zingt het in me, maar nooit van mezelf.... A propos, je hebt nog dat Fransche boek over Chopin van me, ik wil het graag terug hebben, niemand die me zóó kleinmaakt als hij. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Lize vertelde veel uit Den Haag; zij had er in den Kunstkring gespeeld, er waren prettige concerten, ook danste ze, een heel druk leven. Maar bij dat alles onvoldaanheid, blijvend verlangen - je weet niet naar wat! - Naar wat, Lies? zei Eva glimlachend na; le mal du siècle, zie Musset! - Kindlief, dat was de vorige eeuw. - Nee Lies, dat is van alle eeuwen, daar is de Hemel voor uitgevonden onder de zinspreuk Hierna Beter en, juist in Musset's tijd, de Emancipatie. Lies vond ‘de combinatie niet slecht.’ Ze wist van Piet en Antje's trouwen. Gelukkig vroeg ze niet naar Max. Eva toonde haars vaders portret. Dien avond las ze over Chopin: kunstenaar, aangebeden door vrouwen, droef, want onvoldaan over zijn werk.. Ook meneer Van der Werve leende haar boeken: veel te veel was er dat ze niet kende! Maar hoe je hoofd er bij te houden, 't begin van je aandacht er bij te krijgen, terwijl de eenzaamheid hol om je heen ligt? Ze werkte en ze kreeg portretten. Na de jonge mevrouw Van der Werve, Hermien. Na die zouden andere zusters willen, hoewel zij vasthield aan betaling: het werd nu een bereidheid uit ijdelheid! Tweemaal ging ze een Zondag naar Leiden, bewerend geen tijd te hebben voor meer. Nico twijfelde, spotte goedig; zijn vrouw viel uit: - Als Eva het druk heeft! Piet bleek de schrik van de buurt geworden! De tweede maal was Nicht gevlucht: voor de rest van den winter naar vrienden. - Bleef ze maar weg, zei Antje vinnig en de heer des huizes bloosde. Hij zit er tusschen, verweet zich Eva, en het is alleen mijn schuld. Kon ze maar.... doch dàt juist mocht niet! Zij mocht hier niet willen schalten und walten. Blijkbaar begreep Nicht zelf heel wel, dat de raad van die Eva dom was geweest. Nu zat ze deftig op een landgoed even buiten Amersfoort; Trees woonde met kostgeld bij d'r zuster. Wat was daar voor dramatisch' aan? Niets dan vleugen van wroeging bij Nico. Nicht hield de kamers, haar boeltje stond er en Nico betaalde het kostgeld voor Trees. In het voorjaar gingen die vrienden naar Ems. Nicht zou waarschijnlijk met hen meegaan. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wat is daartegen, Niek? - Niets.... dan het geld; dat séjour moet Nicht zelf betalen. - Jij betaalt! Het is je plicht. En het jaargeld voor Piet blijft dan niet ongebruikt. - Och.... - Als ik dàt niet mag doen voor het kind! Antje was bij het gesprek tegenwoordig, ze zweeg, zat over naaigoed gebogen, maar had de ooren niet in den zak. Later, toen Nico de kamer uit was, gaf Eva lucht aan haar gevoel. - Het drukte me zoo, dat Nicht hier woonde, want ik heb 'r op de gedachte gebracht en Nico vond het natuurlijk goed. Het is een domme raad geweest, het gáát niet, ouders of andere oude menschen in huis. Gebruik je invloed dat ze weg-blijft, natuurlijk wil ze graag naar Ems, het is dus alleen een kwestie van geld. Als Nico Piets jaargeld nu maar wou innen, kon hij dat aan Nicht betalen, iedereen was dan geholpen - ook ik, want ik maak er me een verwijt van, dat jullie leven wordt bedorven door een onverstandige inval van mij. - ....Het zou plezierig zijn, zuchtte Antje. Door Eva vleugde een zweem van toorn. Waarlijk. Antje overdreef, met al dat klagen over Nicht. Ze hield geen rekening met Nico, wiens liefde onder de vijandschap leed. Of.... Eva beet zich op de lippen. Goddank had Antje niets gemerkt. Ze deed wat zelfgenoegzaam-plomp, maar ze was ook al maanden zwanger. Eigenlijk sloeg ze zich knap erdoor, zorgde vol ijver voor Niek en den jongen, met geen andere hulp dan Bet en een werkvrouw, eens in de week voor een zoo groot huis. Afleiding kreeg ze maar heel weinig. Niek's kennissen bleven haast allemaal weg. Zou ze dit voelen, inzien dat Niek door haar te trouwen van velen vervreemd was; hij, de populaire leeraar, de kleinzoon uit het domineeshuis? Goedig zat ze vóór d'r naaimand, alle morgens, halve dagen en roerde zich, zwaar, gauw moe, in de keuken. Om een kachel uit te sparen, teekende Nico nu beneden. De groote kamer was overladen met die twee tafels van teeken- en naaigoed; ook Niek liep trouwens vaak heen en weer, voor 't huishouden en achter Petrus aan. - Zou je niet uitzien naar een volwassen meid? vroeg Eva {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} hem, terwijl ze in den namiddag een exploratietocht deden over het domein van de Douairière. - Waar die te vinden? - ....Ik stuur je Mientje. - Maar Eef, en jij dan? En.... zou het gaan, Mientje nu als meid bij Ant? - Denk erover, bepraat het met Antje, hulp moet hier komen; ik vind wel een ander. Van zorg ontlast, keerde Eva naar huis. Niek zou haar schrijven over Mientje en over het jaargeld zou hij beschikken. Wel dacht ze ook nu: maar Piet ontgroeit me. VIII. Dien dag zou Hermien voor het eerst poseeren. Akelig vaak was het uitgesteld - il faut se faire désirer. Maar Eva voelde geen rancune, zij zou haar geven wat haar toekwam. Het was een imposante verschijning: - 't moest worden een imposant schilderij, de wereldsche vrouw, maar ook geestelijk zeker niet de eerste de beste. Die statieuse japon zou het doen. Een goeie dag nu, voortreffelijk licht. Elf uur? Als mevrouw beliefde te komen! Palet, penseelen, alles wachtte. De auto! Mooi, niet veel te laat. - Juffrouw, daar is Willem om u te spreken. Dus wéér niet! Groote goden, het loeder! - Laat boven komen, beet Eva af. Onmiddellijk zag zij iets vreemds aan Willem; hij keek verlegen, uit zijn bleekheid gingen de oogen langs haar heen. - Meneer Ludwig stuurt me, Juffrouw.... Amersfoort had opgebeld.... Nico wenschte dat u kwam. Piet is uit een boom gevallen.... Maar half bewust schoof zij weldra den weg af. Trui had geholpen, nachtkleeren, geld; was nog met een mantel na komen loopen.... ze kon misschien den trein nog halen. Anders reed Willem met haar door. ....Piet uit den boom.... ....En Antje een flauwte.... Wat, wat zou het zijn met het kind! {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet dood, was al wat Willem wist.... En zwangere Antje?.. Arme Nico. Hè, dat die wagen telkens stopte. - Het kan nog, had Willem gerustgesteld. Goddank, dat ze indertijd had gewaarschuwd: Niek, als er ooit wat wezen mocht, bel dan het kantoor op, dat dit me waarschuwt. Maar dat Ludwig alles in orde maakte, zijn auto afstond, treinen nakeek! Blijdschap, dat Antje veilig getrouwd was? Maar nu, àls t kind!.... Zij moest niet denken, de reis duurde toch al zoo lang, zoo lang.... als ze den trein maar halen mocht. Wéér stonden ze stil! Waarom nam Willem ook dezen weg, hij zei toch zelf: het zal erom houden. Goddank, ze schoven; daar zag ze de Maas al. Geld nu, dat zij.... nee, Willem geven, dat die het kaartje nam, zij doorliep.... Ze sloot de oogen, onmachtig verbeidend, tasch en mantel geklemd in haar arm, de portemonnaie in de hand voor Willem. - Juffrouw, ik vrees.... Ja. Net te laat. Pas over twee uur weer een die aansloot. Dus - voort per auto, als het snelste.... Weer zat zij gedoken, nu voor lang! Goddank, dat Ludwig den wagen afstond, ook Willem kwam nu bij zijn zuster. Maar o, dan was er ook iets ergs, Ludwig wist, dus Willem ook; ze hielden het voor haar verzwegen. Waarom zat zij binnenin? Zou ze tikken? Neen. Maar voort.... Eva voelde zich zwak en laf. Dit was in het leven het vreeselijke, de onverwachte dingen van buiten. Zij met haar schilderen! Had zich geweerd en wat beteekende dat werk, als Piet.... als zij hem moest hebben verloren? Zelfzucht had haar van hem af gedreven, haar gedachten gevoerd naar wat anders, omdat ze zich tekort gedaan vond, tekort nog wel door de eigen moeder. Die zelf haar schreef of liet schrijven door Niek - de luiaard erkende: ‘Ant zegt, je te schrijven’.... Maar net als Nicht, wou zij aldoor erbij zijn, Nicht bij Niek en zij bij Piet; ze misgunde een kind aan zijn moeder en als een dubbelgebeide coquette wendde zij zich af, gebelgd. Dit woord was karakteristiek voor haar leven. Alle Bergmann's, echte joden, sponnen zich in verbolgenheid in. Zelfs Papa had gevoelige teenen. Zij wist zich dadelijk artiest, dubbel gevoelig, fijner en hooger. O! zelfs nu dacht ze over zichzelf Inplaats van.... Wat? Het Zwarte Onheil, dat misschien, misschien er was. Anders had Niek haar niet laten komen. Hij, dien {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} dienst aan Ludwig vragend! Ja, het moest. Zij tikte aan 't voorglas. Nog eens, daar Willem blijkbaar niet hoorde. Toen stopte hij, deed het venster zakken; de wagen stond aan den kant van den weg. - Willem, zeg me, is Piet dood? Bruusk van schrik schoof hij zich om - Juffrouw Eva, hoe komt u daaraan? Ik zei u toch, hij is gevallen. En van de schrik is Ant die het zag.... - Ik dacht.... of je meer wist, maar me wou sparen. - Nee.... juffrouw Eva. Zuchtend zweeg hij, keerde zich om, het venster latend. De wagen, bijgewend, veerde, schoof weer. Haar doorflitste de gedachte: ik vroeg of zei niets over zijn zuster. En toen, opeens, was er vlijmende wroeging: hem heb ik willen spreken van scheiding, dat hij zijn vrouw verliet, om mij! hem, dezen plichtsmensch! argeloos-trouw, die dan iets slechts zou doen - om mij! Ruw sloeg het zelfverwijt over haar angst heen, als iets brandend-concreets in haar denken, bij de vaagheid, die asch, der vrees. Vol schaamte bedacht ze de mogelijkheid, dat Willem ooit iets zou hebben gemerkt. 't Verlangen was weggesmolten, als niets meer, bij 't schrijnen van den grensloozen angst. Schuldbesef blijft, vergroot bij angst. Het was of Piet, gekwetst, haar aankeek: - Mammie ziek, Tante Eva, waar bleef je? Die angst als een onmacht bleef op 'r wegen, terwijl de wind de ruitopening in sneed. Ze bedacht of ze nog iets tot Willem zou zeggen, desnoods niet over Amersfoort. Maar ze kon toch niet over Dina beginnen! Ach neen, het was haar plicht te zwijgen; men mag niet spreken tot den chauffeur. In verbijstering look ze de oogen. Nu zag zij Piet, hij riep haar in zijn tuintje. - Taante Efa, hier poot ik rozen.... Het waren drie slieten, gekaapt van de vaalt. Die heerlijke fantazie met de daad: al wat hij doen zag, speelde hij na. Maar nu opeens.... 't moest toch iets ergs zijn.... Ach, niet aan denken! De wagen vloog.... Toen Eva opzag, omringde een stad haar. Weer was haar natuur te hulp geschoten, zij had zich voelen wegduiken in slaap, welkome helper bij machteloosheid. Utrecht?.... Nu zou ze Willem vragen. Doch ze zag zijn gespannen aandacht, vooral hier in de stad moest {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} ze zwijgen. Later, buiten, dorst ze 't doen. Ze boog voorover tot boven de ruit. - Willem, zei ze, 'k was straks zóó ellendig, ik weet niet eens wat ik vroeg en hoorde. Wat heeft me broer precies gezegd, wat zei men hem uit Amersfoort, Piet was gevallen - waar en hoe? - Dat wist uw broer niet. - En.... je zuster? - Flauwgevallen, toen ze 't zag. Blijkbaar was alle gesprek hem te veel. Ook moest hij omzien voor het antwoord. Ze mocht niet storen bij het sturen. De Bilt voorbij, daarna links af, op den eenzamen weg langs Vollenhoven, kon ze niet laten hem nog te vragen: - Heb jij me broer om de auto gevraagd? - Nee Juffrouw Eva, ik zou niet durven. - Willem, dan doet het me veel plezier. Zelfs als Nico het gevraagd had. - Nee Juffrouw, 't is de wensch van Meneer. Nico had alleen verzocht u te doen weten wat er gebeurd is, omdat u geen telefoon heeft. - ....Zie je! We praten nu openhartig, in eenzelfde angstige liefde. Ook als Antje niet getrouwd was, zou Piet mijn leven hebben verrijkt. Met hem ben ik niet langer alleen. Hij is voor mij een erfenis. Ik keur de daad van me vader niet goed. Je zuster heeft hij opgeofferd aan de zelfzucht van een grijsaard. Maar dit weet ik: ook hij zou blij zijn, als hij wist hoe het alles terecht kwam. Antje is nu toch gelukkig? - ....Zeker, Juffrouw. - Je twijfelt, geloof ik. - Nee, Juffrouw Eva, integendeel. Als ze 't niet was, zou ze ondankbaar wezen. Getrouwd met zoo'n bovenstbeste man. Maar de Juffrouw begrijpt, ze moet leeren, moet wennen. Dit leven na al wat 'r eerst overkwam. Als ze Piet maar heeft mogen houden. En ik denk daarbij ook aan Nico. Zooals die voor 'm zorgt, 't is boven me lof; Piet blijft toch 'et kind van 'n ander. - Waar hij van houdt, alsof 't van hem was, meer dan maar al te veel echte vaders. Willem was een voorbeeldig chauffeur, wiens hoofd gestadig bij zijn taak bleef; nu race'de hij naar zijn zuster in nood, zijn oog {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} liet niet af en vast had zijn hand; Eva zag het, maar ook zijn ontroering. Gebogen, keek ze schuin naar hem op. Hij was een prachtfiguur aan 't stuur. Ze kon hem beschouwen, ze was zich meester. Ook nu haar optimisme hoopte, dat er misschien niet iets ergs gebeurd was, wist ze zich van haar begeeren verlost. En toen ze, wat later, zat bij het bedje, welden tranen van dankbaarheid. Hij sliep, onrustig, ach, na veel pijn. Maar gebroken was 't armpje niet. En het hoofdje had niets geleden. Domme roekelooze schat! Maar had hij niet de natuur van zijn vader, was hij niet precies Ludwig als kind op het portret met Mama en Lize? Ze zou hem teekenen, deze dagen. Er was geseind dat Trui kwam helpen en dat die kleeding voor haar meebracht. Want ze bleef op zijn minst een week. Goeie Nico, zooals hij haar dankte dat ze dadelijk was gekomen! Geen woord van ergernis over Piet, niets dan angst en meelij met Antje, dat die den val uit den boom moest zien. De stakker, wat een schrik voor hèm. 't kind èn de moeder buiten kennis. Mientje had recht op een souveniertje, zoo flink als die zich had gehouden! Een reuzebof, dat zij nu hier was en juist in de kamer bij Antje's bezwijmen, zoodat ze haar als het ware opving. - ‘'n Dubbeltje op z'n kant, Juffrouw Bergmann, van 'n onwelkome bevalling,’ zei dokter Molhuis in beeldenrijk Hollandsch. Beeldspraak en dag om niet te vergeten! Evenmin als het plan van Niek om al zijn boomen te doen vellen. Piet klauterde dàn immers op het dak! Maar voorloopig had Tante hem hier, mocht Taante Eefa alleen voor hem zorgen. Zijn Moesje moest op het broertje passen, dat die veilig bleef in z'n nestje, daarom lag Moesje ook in haar bed - wat was het geluidenloos-rustig in huis, Bet naar d'r moeder en Mientje Matroontje alleenbestuurster in de keuken.... Als meneer Van der Werve haar hier zag zitten, ootmoedig-dankbaar en tevreden, zou hij dan nòg zeggen: - ‘Evalief! jij met je portretkunst, wat wil je meer?’ IX. Dat haar man had verzuimd haar te waarschuwen, zoodat zij voor niets naar Eva's huis kwam, waar Trui, die meid, haar driemaal liet bellen; het wekte in Hermien een verstoordheid, zóó {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} diep, dat er bijna een maand verliep, na die geschiedenis met dat kind, voordat zij bereid bleek weer te verschijnen. Beleedigde Majesteit, dacht Eva en legde die uitdrukking in het portret. Ook was de gelijkenis dadelijk raak. Maar nog bleef er aan te werken! De vorige maal toen Hermien poseerde, was Ludwig gekomen om haar te halen. - Imposant! zei hij, met een spotlach; maar Eva nam het woord voor ernst op. - Vin' je heusch, Loe, dat doet me plezier, dan heb ik wel bereikt wat het zijn moest. Hermien hoorde onbewogen hen aan. Het doek, bijna zoo groot als de ‘Ismaël’, zou de ledige plek vullen in de zaal; doch eerst zou het worden ten doop gehouden op een tentoonstelling in den Kunstkring, waar Eva waarschijnlijk met Herman Mees en nog een of twee Rotterdammers, ook portrettisten, ten toon zou stellen. 't Zou in het begin zijn van September en nu was het half Juni, niet te warm, een staalheldere lichtdag, juist goed om aan het portret te werken, dat al haar eerbied voor het métier kreeg. Een vrouw van de wereld, forsche schoonheid, kop vol ijdelheid, dito kleeding; zielloos, maar zichzelf bewust. Hermien kwam vandaag voor den laatsten keer. Eva wachtte haar met een brief. - Lees 'es, 't is maar kort, van Lize. - Lize? - Lize Bosch, verloofd, met 'n jonker van negen-en-veertig Hermien had met haar schoolgegaan, toen Lize bij de tante woonde. - Ik dacht dat er een musicus was.... - Meulenhof? Ja. Maar ze dorst het niet aan. - Och, ze wist nooit wat ze wou. Ik hoor haar nog zingen: ‘Dort wo du nicht bist, dort ist das Glück.’ Ik was bij onze Lies in de tuin en zag haar vóór haar toilet staan zingen. De stem was niet sterk, toch trof haar zang. - Ja, Lize is heel muzikaal; trouwens, ook met schilderen had ze zeker wat kunnen bereiken. Maar dat zij ‘Dort wo du nicht bist’ zong! Het kenschetst 'r leven, misschien haar aard! ofschoon, als haar jeugd niet vol droefheid geweest was.... - Eva, vaak als ik kijk naar Adri, denk ik aan Lize als waar- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} schuwend voorbeeld. Echtscheiding, kinderen bijna volwassen, het lijkt zoo mooi, maar het wordt een ramp. Eva's blik flitste over Hermien. God....! dacht ze, is mijn portret onrechtvaardig? Die trotsche oogen waren nu anders; een uitdrukking die zij er nooit in gezien had. Eva voelde tranen wellen, zij schaamde zich niet, ze knikte Hermien toe en keerde zich toen naar palet en penseelen. 't Portret moest blijven, dat kon niet anders, het gaf 't gezicht van alle dagen, dàt op zijn best, want ‘imposant’; de spotklank dien Ludwig in 't woord lei, was valsch. In zwijgen verliep de séance rustig. Er bleef nog allerlei te doen, waaraan Eva kon werken zonder model. Nu fixeerde zij scherp, détails, het geheel, telkens week ze tot een afstand; Hermien zat onbewegelijk. Daar tikte Trui en bracht een kaartje: Mr. Max Bergmann J.B. zn.; of meneer de juffrouw éven kon spreken. - Maar doen, hè? vroeg Eva, Hermien aankijkend. Deze, weer pantser, knikte stroef. Max had buiten de deur staan wachten; hij was er al: - Dag, Tante Eva, zei hij; toen: - Dag, Tante Hermien; de toon was vreemd; niet van den uit ijdelheid overbeleefde. Door Eva schokte een schrik als een ruk. Ze schrééuwde: - Wat doe je zonderling, Max! Is er iets?.... Toen, als een uitval: - Met München!? Hij trilde. - ....Ja.... Maar hoe raadt u dat, Tante? - Tòch! Zeg, wàt dan!?.... Is ie dóód? De vraag snerpte, kreet van wanhoop. - Tante.... ja.... Kreeg u al tijding? Maar reeds brak de drift, de geestkracht, waarmee zij, tegen hem in geraasd had. Hij schoot toe op de wankelende; het verftafeltje viel langs den muur; zij zeeg door hem ondersteund in den leunstoel, haar kaken spalkten, grauw was 'r gelaat. Max zag angstig naar Tante Hermien op, die had al water, doch zij kneep den mond dicht. - Neef Max heeft niet geleden, Tante. Het leek hem de tijding die eenigen troost gaf. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Zwak-hijgend zat zij wezenloos. - .... Plotseling is hij gestorven, zei Max. Nu keek zij op en bracht eruit: - Zelfmoord. - Neen, Tante, neen.... Hij is gedood.... - Spreek toch, drong zij klaaglijk aan. Hij zeide een telegram te hebben ontvangen van zijn vriend Polak te München, op een verzoek om uitvoerig bericht, nadat Tante Lea gisterenavond even vóór elven een telegram van zes woorden had gekregen met onbekenden naam eronder. - Er stond ook al iets van in de ochtendbladen.... U las het niet?.... - Door.... wie.... vermoord? Toonloos drupten de klanken neer. - Tante.... u weet dat Marthe hertrouwd was, die man heeft haar en neef Max gedood, daarna heeft hij zelfmoord gepleegd. Max deinsde bij het gevolg zijner woorden. Het gedoken lichaam vòer op. - Was hij met Marthe? Weet je dat zeker? Max knikte, begreep niet wat Tante bedoelde. - Neef schijnt haar te hebben ontvoerd, zij waren aan de Starnberger See, daar heeft de oude heer ze gevonden. - Dus bleef hij toch zijn liefde trouw! Tante mompelde voor zich heen, maar wat ze zei was duidelijk en er klonk geen droefheid uit. Max wist niet wat hij antwoorden zou. - Voor zijn liefde is hij gestorven. Ook dat klonk of het Tante plezier deed. Max tastte naar Polak's telegram, dat hij nu wel kon voorlezen. Maar daar riep zij: - Waar bleef het kind?! Max begreep nog minder van Tante. Wat kon haar het kind van die Marthe schelen? - .... Hier heb ik het telegram van Polak. Hij seinde in 't Hollandsch, het kwam natuurlijk met fouten over, maar dit heb ik ervan gemaakt. ‘Vijftigjarige baron Zappelsdorf huwde voorjaar vroegere minnares Marthe Stolberg van wie hij zoon dien toen erkende. Max heraanknoopte liaison. Baron wreekte verraad {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw en moeder door opgespoorden hotel Starnberger See dooden daarna zelfmoord.’ - Onwaar, zei Eva, zoo was het niet. Zij zat nu rechtop in den stoel, de oogen vonkten, de handen omklemden de leuningen. - Hoe meent u, Tante? vroeg Max onverschillig. - 't Kind was van Max! Als Marthe het door die baron liet echten, heeft zij Max zijn rechten ontnomen. - Maar Neef heeft daar dan in berust, nu hij met haar aan dat meer was. - Met het kind!.... - O. Weet u dat? Kreeg u nog bericht van daar? - Nee, in geen maanden hoorde ik wat. Nu voelde Max toch medelij: de toon waarop Tante dat ‘maanden’ zei.... - Ja, Tante, ik weet er natuurlijk niets van, antwoordde hij geduldig-omzichtig. Maar u hoorde, Polak was pertinent. - Het kan niet, Max hield zóóveel van zijn jongen. We moeten dádelijk iets doen. Eva rees op en liep naar de deur. Merkwaardig, opeens weer die geestkracht, dacht Max. Hermien zat in haar stoel genesteld. Al dien tijd had ze geen woord gesproken. In haar siste één aanklacht: ‘die joden!’ Onder die joden was zij getrouwd, in haar kinderen mengde zich bloed van die joden, één van die joden was háár ‘ontrouw.’ En Eva's aangebedene, een communistische smous in München, had nu een baron in een slet beleedigd; daarvoor had die, hoewel oud, hem gestraft. Er was een kind.... een gore kwestie, en Eva werd er sentimenteel door! De kunstenares liep weg van haar werk, vergat dat er iemand voor haar poseerde. - Ben je met een taxi, Max? vroeg Hermien bedaard bij het opstaan. Hem trof de kou van zulke kalmte. - Ga jij ook mee? vroeg nu Eva. - Ook? O, wou jij naar de stad? - U wilt naar tante Lea, zei Max en keek Eva aan met deernis. Eva zweeg, zij belde Trui. Hermien dacht: - Zij vraagt niet eens excuus. Doch de vastberaden, behendige omzichtigheid, waarmee Eva, na het schilderij te hebben doen zakken, den ezel keeren {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} deed en naar den muur schoof, verzachtte hare ergernis. Ook vond zij het beneden zich iets van gebelgdheid te doen blijken. Max liet haar voorgaan. - Ik kom, zei Eva. Dus gingen de twee vast naar beneden. - Die arme tante! fluisterde Max en keek of hij spotte naar tante Hermien, wetend die daarmee plezier te doen. Zij beperkte zich tot een schouderophalen. Bij 't wachten in het rijtuig zweeg zij. Toen Eva vóór den taxi stond, doorschokte haar de herinnering van Max' laatste bezoek aan dit huis: hoe hij toen in zoo'n wagen wegreed met geld dat hij aannemen moest van de meid. De smaad nu, van háár rit, was grooter! Zij had hem toen misschien kunnen redden, als zij met Lotte had kennis gemaakt en hierdoor was in staat geweest hem te overtuigen: die deugt niet voor jou; wat nu de ervaring had moeten bewijzen; of als ze naar Marthe was toe gegaan om die te vragen: hoe kon je zoo doen? in plaats van Max' leugen bot te gelooven, waar hij zijn wanhoop mee wou bedriegen. Dat zij het geloofd had, hem zóó slecht kende, hem die een zuster in haar zag! Marthe was en bleef zijn liefde. Natuurlijk had zij hem naar Lotte gedreven, om den baron te kunnen trouwen, die dan Max' jongen aan wou nemen, verliefde dwaas bereid tot alles. God! Eva kreunde om wat zij dacht: dat had zij gezegd aan Max, tot een hoon kwam het over haar lippen: ‘wordt dan jou jongen misschien baron?’ Zij kreunde en merkte dat Max ervan schrikte, déze Max, met wien ze reed! met wien ze ging naar tante Lea; tante die haar verwéét dat ze geld gaf; Tante die nooit iets van Max begreep, net zoo enghartig als de rest, al was ze Vaders lievelingszuster. Maar zijzelve! hoe was zij? had zij nièt klein gedaan met Max? Uit afgunst deed ze hem dat affront aan; uit afgunst was ze maar al te bereid hem te gelooven over Marthe, in plaats van te lachen over die ontrouw; zelfs vond ze 's nachts den mooien troost, dat, nu hij van Marthe had af gekund, zijzelf misschien nog wel een kans kreeg. Weer kreunde ze, ja, en weer schrok Mr. Max. Moest ze soms zeggen: neem me niet kwalijk? Ook tegen Hermien die niet verroerde? Maar hij, haar geleider, zoo'n gentleman! Die nog wel heette, óók heette.... Max! Maar die niet er van door ging met {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} andermans vrouw. Die integendeel onderstaan had, Max over echtscheiding aan te spreken, of hij dat voor 'm op zou knappen, hij het piekfijne joodsch advokaatje. Och God nee, ze hield het niet uit!.... - Max, waar rijden we eigenlijk heen? - Tante, eerst even naar tante Hermien; de taxi wacht dan bij tante Lea. - Maar ik wil naar de trein, ik moet naar München! - U? Och lieve Tante, ziet u.... U hebt immers geen geld en geen pas, het gaat niet, zoo maar op eens naar München! Gaat u eerst mee naar tante Lea. Eva besefte: hij bewaakt me; ze zag zijn hand die haar zou grijpen; ze had hem zien omkijken naar den chauffeur, toen de taxi even stopte; en ze besefte: ik doe ook vreemd, het zijn mijn zenuwen, de schrik, en 'k heb juist al mijn zielskracht noodig, want niemand anders denkt aan het kind. Rustig lei ze haar hand op de zijne. - Je hebt gelijk, Max, wees niet boos. - Boos, ik? Tante, hoe zou ik boos zijn? Maar hier zijn we bij Tante Hermien.... Hermien had haar ergernis weggekucht. Haar oogen zeiden genoeg, dacht Max. Hij repte zich de taxi uit, bood haar de hand, ging mee de stoep op; het botte: - ‘Dag Eva’ scheen haar nog te veel.... In de deur vroeg ze: - Wordt Tante gek? - Foei, foei, Tante Hermien! zei Max, doch wist met een glimlach haar te doen denken, dat hij haar in zijn hart gelijk gaf. Hij bleef graag goed met al de familie, dus ook met die pauw van een tante Hermien, voor wie hij trouwens wel respect had om haar mom van fiere kalmte bij al de kuren van oom Ludwig. Maar dit doen tegen tante Eva was bar. Iedereen wist wat neef Max was voor tante en dan geen deelneming ook maar te veinzen, louter uit nijdigheid dat ze vergeefs kwam voor dat waarlijk superbe portret. Hij zei dit op den korten rit: - Tante Eva, wat bent u toch knap, 't is tante in haar volle trots.... Arme Tantetje, ging hij voort, àls u naar München wilt, ga ik met u. Maar houdt u zich nu zooveel mogelijk kalm? U begrijpt, wanneer tante Lea u weerziet.... (Wordt vervolgd.) {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Feestelijkheden door Jac. van Looy. (Vervolg van pag. 104) II. Den volgenden dag rook gansch het bovenhuis naar sparrengroen, het wasemde in de verflucht door de trapdeur binnen. Jakob keek juffrouw Gonna met andere oogen aan, wanneer ze eens beneden kwam, vriendelijk, een goeden indruk willend achterlaten. Jakob leefde in die veertien dagen der geboden bijna altijd in de feestelijkheid en zou al ware hij zelf op de bruiloft gevraagd, onmogelijk meer plezier kunnen hebben gehad. Hij liep, wanneer hij in de binnenstad moest wezen, hetzij voor een naam of een wijknummer op een deurpost te schrijven of voor iets anders, brokken van liedjes in zichzelf te zingen, knikte tegen menschen die hij nauwelijks kon, lachte tegen dienders die hem kenden. Zoo had hij weêr den nieuwen agent gegroet, die dikwijls in den laatsten tijd, voorbij de ramen van de werkplaats kuierde, als hij de wacht had in de buurt. Hij keek geregeld naar binnen, de handen los hangend of op den rug, maar wee dengene die er in viel. Jakob had bij de allereerste keer den nieuwen diender reeds herkend, met zijn sjakoo en het zwarte stokje bij zijn sabeltje geregen, als zijnde de matroos, de broer van Leendert Stevens, 1) die ook een nieuwe loopbaan had gekozen, in het tuinvak was gegaan en in Elswout werk had gevonden. De agent was natuurlijk minder bruin geworden en bleek hem ook nog van vroeger te kennen, toen hij rakelings langs hem was gegaan, had hij gegroet: ‘Zóo, Zebedeus.’ {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Tinus deed zijn boodschappen goed en deed ze graag om het fooitje, had heel wat van die gekreukelde zakjes rond te brengen, met kant-papier van boven befranjed en door een groen lintje toegestrikt. Groen was de kleur van de Hoop. Daar waren de bruidsuikers in, in elk zakje evenveel, niet zulke als bij het ‘strooien’ dienden, die werden vertrapt, béteren, niet van die kalkwitte, gladde en ruige, de vrouwelijke glad, de ‘mannetjes-boonen’ ruig. Jakob had ze vroeger dikwijls bij de suikerbakkers zien vervaardigen; ze roerden de pitten, de mangelen of amandelen, zoete of bittere, door een pap van natte suiker, zoo als waarmee de figuren of krulletters op de taarten als gespoten werden; ze werden vervolgens gedroogd, maar de mannetjes-boonen eerst nog in een soort van stalen zeef geschud en werden daardoor ruw en pukkelig; aan ieder zakje waren eenige toegevoegd met volkomen schadelooze verf gekleurde en eenige losse suikertjes, die makkelijker smolten, bloemig van kleur, gevuld met likeur of met siroop van frambozen. Zulk een zakje was juffrouw Gonna, juffrouw van Houten, weldra, eigenhandig hem komen brengen, 's morgens vroeg in het laatst van de week, omdat hij die mooie schilden had gemaakt. Sinds Jakob zoo dikwijls tabak rookte was hij lang niet zoo gruizig meer op zoetigheden, hij had het zakje dadelijk naar Door gebracht voor Doortje. Zoodra hij de voordeur in het gangetje opendeed hoorde hij Door al zingen. Jakob was voor de trap blijven staan, hoorde Door graag zingen. Ze kende een macht van liedjes en bracht ze bij elke gelegenheid te pas, je kon het zoo raar niet bedenken. Wanneer zij Doortje aan haar broekje helpen moest, knielde of hurkte voor haar of op het boord van de tafel haar zette, zong ze, wiegend haar hoofd met heele kleine schokjes: ‘Daar was eens een mei-s-sje loos, Dat wou gaan vá-ren, dat wou gaan va-ren. Daar was eens een mei-s-sje loos, Dat wou gaan vá-ren als een matroos. Zij moest klimmen in de mast, Maken de zei-len, maken de zei-len, Zij moest klim-men in de mast, Maken de zeilen met touwtjes vast.’ {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Door zong ‘touwetjes’ dan, maar het gekste was, dat alle bandjes meteen ook vast waren bij Doortje. Soms werd het een heele geschiedenis als Door het zong: ‘Maar bij storm en bij nóodweêr, Vielen de zeilen, vielen de zeilen, Maar bij storm en bij nóodweêr, Vielen de zeilen van boven nêer. Zij moest rechtstaan voor de mast, Handen en voetjes, handen en voetjes, Zij moest rechtstaan voor de mast Handen en voetjes met touwtjes vast. ‘Ach, kapteintje, slá mij niet, Ik ben een meisje, ik ben een meisje, Ach, kapteintje, slá mij niet, Ik ben een meisje, gelijk gij ziet.’ Als Door kleine Hendrik geholpen had, inpakte weêr, het dikke bakerkussen voor haar op tafel, begon zij soms uit te halen en met haar stem te aaien, wippend haar knieën zoetjes bij het reekje woorden: ‘En toe-n ik haar 'r om een kusje vroeg, En toe-n ik haar 'r om een kusje vroeg, Toen prikte mij een speld en die deed mij zoo zeer, En ik dacht aan geen kusje meer.’ Soms zong zij uit de jonkheid toen ze met poppen nog speelde tot die haar niet langer streelden, hoe ze was betooverd, want met een blik, had Frederik haar jeugdig hart veroverd. ‘Nu pas ik op Een kleine pop En zorg voor tochtje en windje, En zing wijl 't kind De zang bemint Van ‘suja, suja, kindje.’ {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Je kunt evengoed Hen-de-rik zingen,’ had Jakob gezegd. ‘Neen,’ antwoordde Door eenvoudig; ‘ik zelf speelde niet láng met poppen, ging al gauw in betrekking.’ ‘De van Genderens zijn záng-menschen,’ zei Hendrik, ‘grootmoeder van Genderen zong, Door volgt haar voorbeeld, je hebt slechts te verstaan; jìj hebt ook een goeie stem en Koos zingt ook niet kwaad; Hendrik was geen lid van een liedertafel, maar wel van de typografische rederijkerskamer ‘Thalia’, waar ook gezongen werd, gelijk er weêr anderen lid van ‘Door Inspanning Uitspanning’ waren of zoo. Hendrik was dol op zijn zoon, raakte in verrukking hem te hooren schreeuwen, haalde er Jakob soms bij, die dan wel zoo wijs was niet te zeggen dat hij het eigenlijk een mormel vond, vaderliefde is blind. De stem van Door was eenzelviger naast hem terwijl hij de trap opklom, de slepende wijze volgend, die zij zoo dikwijls kon herhalen, tot het bijna murmelen werd, tot het kind sliep: ‘Want diezelfde stralen schroeien Ook de broo-ze en ten-ge-re plant, Nimmer zal die struik meer bloeien, Ze is ver-lept, ver-zengd, ver-brand.’ Toen Jakob de lichte huiskamer deed open, hield Door met zingen op en keek naar de deur. Doortje stond aan haar schoot. Door had nog geen tijd gehad het lijf van haar jurk dicht te maken, je zag nog haar witte borst met het tietje dat net zoo vochtig en donker roze was als het mondje van kleine Hendrik. Door begreep wat het was, haar eigen lachje bescheen haar gezicht; Jakob zette het zakje midden op tafel: ‘Complement van de Bruid!’ ‘Dat vind ik aardig van ze!’ riep Door uit en Jakob was toen weêr zoo wijs geweest niet te zeggen dat het ànders was en dat hij Hendrik had willen logenstraffen. De kachel was reeds aan met een heel klein vuurtje; ze hadden het zakje opengemaakt; Doortje had een kleurig suikertje zelf uit mogen zoeken en Door had kleine Hendrik likeur van frambozen op de spits van zijn tong gedaan. ‘Het smaakt hem,’ zei ze plezierig, ‘hij lust het, lust alles, lust zeep, likt aan de spons waarmeê hij wordt gewasschen.’ {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Jàkkes,’ uitte Jakob, ‘wat heeft hij daaraan?’ en had toen meteen op de klok gezien. ‘Jij dee het ook,’ praatte Door uit haar ondervinding en haar borst opbergend, ‘toen je even zoo klein als hij was, hoe gaat het met meester Juulsen?’ ‘O, het gaat beter.’ ‘Gelúkkig!’ uitte Door. ‘Ja.’ Jakob had weêr op grootmoeders oude klok gekeken die Hendrik had laten maken bij de klokkemaker in ‘de Vijfhoek’, moest toen gaan; het was al óver het half uur schaften of schoften, zeg toch ‘ontbijten’ zei wel eens Koos. ‘Zul je vooral vriendelijk voor ons bedanken?’ vraagde Door. ‘Ik zal het doen,’ had hij beloofd. Hoe ouder Jakob werd, hoe meer hij begon te zwijgen over meester Juulsen, de een wist dit en de andere dat; dat hij zoo langzaam sprak, zoo'n groote omgerande hoed droeg en die oud genoeg waren wisten dat hij toen hij zijn meisje had verloren, tot de punten toe van zijn schoenen dof had gemaakt en er om gelachen. Jakob was in de werkplaats uit gaan varen, dat het hun met z'n allen geen bliksem aanging, ze hadden nog meer gelachen. Daarom zweeg hij daarover liefst. Ze hadden allen op den man wat aan te merken. De onderdirekteur van de Avondschool, meester van Eyken had waar een ieder bij was, hem luidkeels toegeroepen, toen hij eens warm de school trad binnen: ‘Wel, Juulsen, hoe staat het met het zweeten?’ Mocht je dan niet zweeten? dan moesten ze maar eens bij de smid gaan kijken of in de bakkerij van Sleef, dan zouden ze nog wel wat anders zien. Jakob was oogenblikkelijk vijandig tegen meester van Eyken gezind geworden, ofschoon hij een beste onderwijzer was, even groot en forsch als meester Juulsen maar kerngezond. Hij schaterlachte zijn tanden blinkend naar je toe. Wanneer hij zelf in de algebra les kwam geven, wipte hij zijn jas op en zette zich met een halve bil bovenop de voorste lessenaar van de klas. Ofschoon hij geen graad bezat was hij opgeklommen, tot onderdirekteur benoemd, omdat de Direkteur het niet alleen meer af kon. Hij had een gezette vrouw en drie of vier bloeiende kinderen, woonde in een héel huis op de gedempte gracht. Jakob {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} was vóoringenomen, zei Koos, kon niet velen dat er zelfs van uit de verste verte naar meester Juulsen gewezen werd, voor hèm zou hij vliegen door het vuur. ‘Zoo zijn we’, had Door toen geantwoord, schenkend de kopjes weêr vol, ‘hetzelfde zou hij ook doen voor mij,’ en dat was waar. Meermalen ook soesde Jakob over Oom uit Utrecht's gezegde: ‘dat zulke menschen nergens lagen opgeschept’; dacht aan de kalmte die bij meester Juulsen in je neêr kon dalen; kunst was de grootste menschenliefde. Menheer was gewoon zwaar verkouden geworden en had een dag of wat het bed gehouden. Hij vreesde altijd kou te vatten omdat dan alles in je stremde; hij voedde zich te sterk, oordeelde Koos. Ze hadden Zondag niet geschilderd; meester hield zijn witte nachtdas nog om. Jakob reikte hem 's avonds wel eens de poeiers aan en had hem een kop kamilla ingeschonken en verder hem opgekwikt door zijn verhalen over groen-makerij. Hij begon al eigener met meester Juulsen te worden. Hij wist nu hoe hij zijn kuif zoo statig maakte. Het lange haar dat hij droeg en om zijn krachtige ooren golfde, maakte hij wat vochtig, tilde het boven zijn vleezen voorhoofd op, wrong het om en streek het met behulp van een borstel glooiend ter zijde. Dan nam hij zijn baard onder handen, hij schuierde die van onderen, vanaf zijn kin beginnend, zoo ze de manen van de paarden behandelden in de manège. Jakob zag toe hoe hij zijn handen verzorgde, die zacht waren en aan de handen van Door herinnerden, wanneer ze ondergoed in zeepsop had gewasschen. Hij sleep zijn nagels, waartusschen hij het penseel zoo sierlijk vasthield, met een puimsteentje, maakte het kernel los en Jakob werd een beetje wee, wanneer hij ze achter over boog. Menheer had hem verzocht zijn dik-ringelige teekenpen uit het ateljee te gaan halen omdat het er nu te koud voor hem was; wanneer hij niet lag op den ezel, lag hij in het laadje links. Jakob was het gaan doen; de faisant hing er nog met zijn grove pooten aan het zolderkoord als model. Het raakte met de vogel gedaan. Ondanks het zakje kamfer, dat bijna onbespeurlijk was tusschen de mooie vogel en het grauwe papier waar hij vóor hing, vielen de veêrtjes uit. Wanneer je wat driftig de deur van het ateljee deed open, merkte je dat hij kwalijk begon te rieken, anders {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} nog niet; mijnheer werd dan verstoord, omdat ze er uit stoven. Jakob had de pen dadelijk gevonden, meester hoefde nooit naar iets te zoeken, in het rechterlaadje lagen de ‘marders’ in losse tabak, tegen de mot. Hij was toen in het enkelvoudig raamlicht voor de schilderij blijven staan, met zijn handen om den rug van den leunstoel, waar mijnheer al jaren aan werkte; meester Juulsen schilderde niet voor zijn brood, daarvoor gaf hij les. Hij keek zoo naar de ‘jachttrofée’ op den ezel, waarop een faisant in vollen glans verscheen, met zijn wijnrood omkringelde oogen, als door het penseel geteekende vlerken en lange wandelstaart, met nog maar geschetste pooten en die hij wel eens gezien had in het wild, in het Bloemendaalsche bosch. Hij hing overlangs voor den stam van een kastanjeboom en bij een als gebreide weitasch, met lange koordfranje. Op den mosgrond voor den voet van den boom lagen zoet-gevederde patrijzen, die ‘àf’ reeds waren; mijnheer had veel naam gemaakt om zijn waas op druiven en zijn dons op perziken. De ouwerwetsche kruidhoorn rustte er bij een enkel slechts aangegeven andere vogel. In het mos beneden zag je de kleinste plantjes en dorre blaadjes en Jakob vond dat een paar afgevallen kastanjes of stekelige bolsters wel mooi zouden kleuren in de herfsttinten, maar dat wist meester het beste. Het was zoo plechtig in het ateljee; hij moest ook weêr zien naar het witte vloei-papier waarmee hij verleden Zondag, na het uitscheiden, zijn stilleven had gedekt: een tinnen bierkan en een groen peertje met een steeltje, het sieraad van een peer, met een blaadje, en nu vreesde Jakob dat het zou gaan rotten. Immer wat stijfjes, aan ruimte gewend in het Huis, bewoog er zich Jakob altijd nog wat stijver in het ateljee. Het was wel groot, maar toch niet groot genoeg, omdat er zooveel in stond; van elk plekje was partij getrokken. Je kon je niet keeren of gooide allicht wat overhoop. De tafel waar de leerlingen 's Woensdags en Zaterdagsmiddags en die van Zondag ook aan zaten te teekenen, kreeg zijn licht achter den grooten ezel om. Onder het groene tafelkleed lagen bordpapieren, voor het doorstuiven van stof in de laden en die uitschuifbaar waren, waarop dan de pooten van de voorbeeld-standerds kwamen te rusten, ook van stevig bordpapier en zoo gesneden dat ze vlak weêr opgeborgen konden worden na het gebruik. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik heb een beetje staan kijken,’ bekende hij zijn lange wegblijven. ‘Je zult er geen kwaad van meedragen,’ had meester gesproken. Menheer was begonnen te schetsen en Jakob had zijn zorg om het peertje geuit. Hij behoefde er zich niet ongerust over te maken, hoogstens zou het wat gaan rimpelen, het was een ‘winter-jan’. Jakob was ook over de kastanjes begonnen. ‘Ik weet met die hoek nog geen raad,’ zei meester, ‘ik zal er eens over denken, de gedachte is lang niet kwaad’ en zoo hadden ze zitten praten als twee kunstenaars. Toen de dag voor het trouwen van juffrouw Gonna was aangebroken waren ze begonnen de vóorwinkel tot een feestzaal te maken; het frissche weêr kwam daarbij goed te stade. Gedrild door de baas hadden ze er de rijtuigen uitgerold, de muren gewit; de zolder had van het voorjaar een beurt gekregen en zoo meer. Toen in den namiddag de muren droog genoeg waren, hadden ze de dubbele ladder weêr opgezet, overal spijkers geslagen; 't geplooide vlaggedoek van balk tot balk gehangen en slingers groen om de middendeuren. De vereenigde schilden waren van hun plaats in de huiskamer genomen en boven de trapdeur bevestigd; de lamp was vastgehaakt, alles gedaan. 's Middags was het bier, zuiver stroelend biertje, door de mannen van de brouwerij: ‘het Haantje’ gebracht, die zagen er altijd voldaan uit. Bier was een gezonde ‘volksdrank’, dat onze voorvaderen, de Germanen reeds dronken uit de schedels hunner verslagen vijanden. Hendrik dronk ook gaarne een glas goed bier. Het schotje achter de trap was weggeruimd; waar anders de schillenton stond, waarin de buurvrouwen, ongevraagd, hun afval, schillen, stronken en broodkorsten kwamen storten en het tonnetje ook stond met varkensmeel, waarin de muizen jongden, lag nu het vaatje in zijn schraaghout geleund zoo vast als een eikel in zijn dop; het lag er met het spongat naar boven, een tapkraan in den bodem, een kan eronder, er mocht geen droppel van verloren gaan. Een kleiner vaatje was er naast gelegen, want ‘bier’ moest altijd ‘liggen’. Bier was nooit weg en zou zijn weg wel vinden; van Essen hielp ook den heelen dag. Tinus die de sparretakjes raapte, had een ‘neutje’ in het {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘nachtegaaltje’ moeten halen, bier bevatte evengoed alcohol. Jakob zag de winkel tot een zaal veranderen, met nieuwe bevreemding telkens; hij klotste mee over het uitgestrooide schulpzand, tot er bijna niets meer aan de werkplaats herinnerde, behalve het rijtje geschilderde spaken als monsters en het bruine paneeltje met de nederlandsche leeuwen; de baas wou die daar hebben om de muur te ‘breken’ en van Essen moest zelf ook erkennen: het kleurde goed op de frissche kalk. Toen alle stoelen waren aangesleept in de blanke en kleurig ombochte zaal, de lakens uitgelegd op de tafels, stond de baas een slokje met van Essen te wippen en met de knuisten om zijn dikke lenden, uit te blazen. De vader van den bruigom was een fideele vent die zijn wereld begreep. Hij had een partij heerlijke druiven uit het Westland gestuurd, péren en schoone noten. Kokkers van noten, pronken van appelen en alles voorloopig op zolder uit de voeten gezet. ‘Loop maar es de trap op’ zei de baas gulhartig, ‘ga maar es poolshoogte nemen, steek je neus op de vliering, steek er maar een paar van in je zak, aan een boom zoo vol geladen, en kijk meteen es voor me of de muizeval goed staat.’ Ze hadden het gemeste kalf geslacht, grappemaakte de baas, heffend zijn handen, wijzend een pònden-zware ham, 'n paar ossen-rollenden komsaa en ballen gehakt om een gat in je kop mee te smijten, alles gebraden in de oven van Sleef. Bakker Sleef zou morgen geen deeg genoeg hebben voor de fijne brooden, kadetjes, krentebollen, beschuitjes, zijn vermaarde bitterkoekjes voor het borreltje en zijn spikkelaas voor de koffie. ‘Ik zal Sleefje wel eens aan het verstand brengen,’ verzekerde de baas, ‘dat zijn winkel noodigjes opgeknapt moet worden en haal het er wel weêr uit.’ Van Essen vond het ook goed werken en lachte om een haverklap. Verlekkerd door al de voorgespiegelde geneugten, was Jakob naar zolder gegaan en nauwelijks stak zijn neus door het trapgat of hij had het reeds gezien. Al de stapels witte borden en sauskommen, gelijkvloers; de boodschappenmanden vol glazen en glaasjes, bij het zuurkool-vat en de Keulsche pot met andijvie en het pekelvleesch en de worsten, de muisjes tong, gerookt bij den kuiper, boven de fijne ‘mot’ van eikenhout, vrij opgehangen aan de binten. Hij zag er al de uit het Westland {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} aangekomen vruchten in het kapellicht gloeien, de zolder had vòor en achter kapellicht; de lange vlaggestok dien ze voor een klant bewaarden, lag er bijna als een maatstok; wat een gáafheid, wat een kleurenweelde; ze kregen het nooit óp, appelen, geel en rood, soms bevlamd met rood en soms een beetje groen nog. Jakob had een paar vurige in zijn zak gestoken, meer dan twee, want Tinus lustte ze ook wel. Zoo was het gebeurd; wat nog te doen viel was het werk van de vrouwen. Agaat, zijn vrouw, kwam helpen, vertelde de baas en morgen vroeg al kwam vrouw Stienstra met haar dochter voor de ganschen dag, begonnen met eenige emmers aardappelen te schillen; de varkens voeren er wel bij, waren ook niet vies van een slokje oud bier, integendeel. De baas hield meer van zijn varkens dan van zijn vrouw, ze zeien, wanneer ze geslacht moesten worden had hij altijd van te voren verdriet; hij kocht zoo spoedig mogelijk een paar nieuwe biggen die oorverscheurend gilden wanneer ze bij hun ooren in de zak werden getild op de donkere varkenmarkt. ‘Moeder, zei de baas, zou vanavond bij de kaars, de tafel al beginnen te schikken, ging morgenochtend waarschijnlijk niet mee naar het stadhuis; er was meer dan sprake van geweest in de kerk te trouwen; 't stadhuis was koud, de kerk was koud, efijn, er zou wel een mouw aan worden gepast, er moest zich wel altijd iemand opofferen. Het mocht aan de bruiloft geen afbreuk doen, meende de baas, zijn ruime zaal aankijkend, zang en dans, elk wou wat doen, ieder wilde op een feest uitblinken, hij zelf had er ook een paar mopjes voor gemaakt, vertelde de baas aan van Essen, knipoogend eens naar Jakob, de vreugde moest stijgen ten top. ‘Hijsch, Holland, vlag en wimpel op! had Jakob gezongen uit het lied van ‘de nieuwe Haring’, en ze hadden gelachen, voor je héele leven, als Piet van Essen zei. Er werd natuurlijk niet gewerkt, wie op karwei wou blijven vrij was, doch wie wat van het trouwen zien wou, zou er wel voor zorgen op de groote markt aanwezig te zijn en zoo viel de avond in de zaal. Den volgenden ochtend was Jakob tijdig op de groote markt of màrt als meestal werd gezegd. Er waren nog niet veel menschen, doch als er eenmaal stonden kwamen er meer. Het {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} begon in Jakob reeds gewoner te worden. Hij zette de kraag van zijn buis op, keerde zijn rug naar de trap van het stadhuis, keek achter het standbeeld om van Laurens Janszoon Koster, met de opgeheven A. waar soms een duif op kwam te zitten of andere vogel, keek naar de kerk en naar de grijze toren. Hij wist door de gesprekken met meester van Houten dat het eigenlijk geen toren was gelijk de Dom van Utrecht, die eenmaal ook de Roomschen had toebehoord, vóor de Hervorming. Een toren stond gegrondvest op zijn fondamenten, deze toren heette een ‘ruiter’ omdat hij in de knik verrees van elkaâr snijdende kruisdaken, zooals een ruiter op zijn zadel. Van alle torens zijner vaderstad, hield Jakob het meest van die van de Kinderkerk, de Bakenesser toren, die uit den grond ook rees. Maar dit was ook een vriendelijke toren, een baken, hoog boven de duinen te zien, de visschers zeien de ‘lange Jan’ en stuurden er op af in de wilde zee. Jakob keek naar de ‘Vleeschhal’, waar achter de sierlijke trappetjes-gevels de stroeve lijnen der daken zich verborgen en de ‘Bierkelder’ was gevestigd onder de witte gewelven, ‘tusschen de paaltjes’ onder de prachtige kapellen bij de Spekstraat. Hij zag daar nu niets van, zag den leelijken ingang van de kerk, met het als dicht gemetselde raam erboven, omdat aan den binnenkant daar het machtige orgel zich bevond. Net als bij het Weeshuis was de voor-ingang veel minder aanzienlijk dan de achterpoort. Hij hoorde toen getrappel, de coupee van Swieringa kwam aangereden met zwier, getrokken door twee zwarte paarden. De koetsier had een witte strik om zijn zweep en de palfrenier naast hem ook een wit schouderlint. Toen volgden de rijtuigen van Kóppen; 't was alles effen grijs en zwart. ‘Zouen Bruid en Bruigom geen zonnetje krijgen?’ vroeg naast hem de stem van Piet van Essen en hij tuurde scherp naar de lucht. Attink was er ook, had ook zijn kraag overeind. Van alle vaste of losse knechts kon Jakob het beste opschieten met van Essen, want die was nooit afgunstig, gaf elk graag het zijne. Alle portierraampjes waren opgehaald. De palfrenier van Swieringa steeg af, hielp komplesant uitstijgen. Ze zagen het Paar de schuine en hooge trap gearmd betreden van het {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} eerbiedwaardige gebouw, met het hooge portiekje in het midden, met het ondiepe balkonnetje er boven, waar vroeger, naar ze zeien, de huwlijksgeboden van afgelezen werden, eerst het korte eind van de stadhuistrap en dan het lange. Het was veel vroeger nog heelemaal een oorlogskasteel geweest, dat zag je aan de transen. De Bruid was gesluierd maar niet geheel in het wit en de Bruigom had ook een wit trosje op zijn borst. Achter hen klommen de getuigen, de mannen ook met hooge hoeden. De bruigoms-vader was een breed-geschouderde, trouwhartige landman in zijn duffelsche jas, en naast hem klom de baas een beetje zwaarder, en boven zijn ‘spuuglokjes’ de hooge hoed wat meer voorover. Jakob kon het nu gemakkelijk zien, de damp van de paarden zien, die trotsch de koppen schudden. De vader leek veel op zijn zoon die trouwde; een treedje lager volgde bepaald een jonger broer, ook reeds meerderjarig, want anders kon je geen getuige wezen en naast hem de jongere broer van de baas. Op het oogenblik dat bruid-en-bruidegom over de drempel zouden gaan, bleven allen staan en stond er de broer van den bruidegom even te lachen en keek zoo over de markt. Hij leek ook veel op zijn broer, doch had een gerekter gelaatsvorm. Er waren ook vrouwen, een juffrouw met een witte afhang op haar mantel en die ook weêr leek op de familie. Toen ze allen in de hal met de walvischkaak aan den zolder en al de donkere portretten van het Gravenhuis onder de balken en het portret van den reus Cajanus in zijn rooie jas, waren verdwenen, liepen er vele buitenstaanders, waaronder ook verscheiden heeren van de ‘Kweekschool’ waren, naar het lage deurtje, naast het vroegere schavot, om langs de verborgen binnentrap boven te komen en in de achterste trouwbanken plaats te kunnen nemen, tegenover het groote schilderij: ‘'t Beleg van Haarlem’. Naast de trouwbanken was een deurtje met een lange schel er neven en een vierkant bordje om te lezen, waardoor je in de zalen komen kon van het Frans Hals museum. Jakob was er nog nooit geweest, omdat hij Zondagsmiddags naar de kerk moest en toen hij daarvan naderhand vrijgesteld was geworden, ging naar het ateljee. Dat was alles voor later. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Vijf volg-rijtuigen,’ waardeerde naast hem Piet van Essen, onder zijn vroolijke snorretje en de langzaam oprijdende rijtuigen monsterend; ‘de jonge Kóppen heeft goed opgepast, dat zal in de papieren loopen, eh, trouwen kost geld.’ ‘Er staat een schaaltje van zilver klaar’, wist Attink met zijn altijd als wegwillenden oogopslag, ‘elk die wat heeft te missen, mag er wat in leggen, mits het niet te veel afsteekt.’ ‘Ik heb nooit gehoord van een zilver schaaltje,’ mopperde van Essen, ‘het is bij mijn weten een gewone bus.’ ‘Met minder dan een beisie kom je er niet af,’ sputterde Attink tegen; ‘een maffie! niemand bedankt je er voor, niemand zal je beletten een pop te geven of een riks.’ ‘Landsgewoonten,’ zei van Essen om van hem af te wezen, ‘jij of ik zijn toch niet gevraagd?’ ‘Geld kost het je,’ hield Attink vol. ‘Dat is nogal wiedes,’ vond van Essen ‘álle trouwen kost geld; je had toch kunnen blijven werken.’ ‘Het kan best nog een half uur duren,’ oordeelde Attink, vaal van de kou, omdat hij zich maar eens in de week liet scheren. Huis- of rijtuigschilders kunnen natuurlijk geen heeren zijn, maar Attink was altijd de allerarmste, al was er nooit een knoop van zijn vest, al waren zijn kleêren heel, hij had een nette vrouw. ‘Ik trek er tusschen uit’, zei hij, ‘ik heb mijn belangstelling laten blijken, Geesteraag heeft ons gezien, ik smeer 'm.’ ‘Jakob en ik blijven nog,’ antwoordde van Essen en toen vergleed Attink, schouderend tusschen de menschen. ‘Jàmmer!’ praatte Piet hem pijnlijk naziend; hij begon uit zijn koopren tabaksdoos een pruimpje in zijn mond te proppen, bood de doos aan Jakob en zei: ‘'t Was vroeger zoo'n glundere knaap; Geesteraag, hij en ik zijn ongeveer van dezelfde leeftijd; we hebben samen wat afgelachen.... éh, niet ieder kan een glaasje verdragen op zijn nuchtere maag.’ ‘Je moogt al op je bloote knietjes dankbaar wezen, wanneer je aan het werk kunt blijven.’ ‘Schaatsenrijdersweêr is niet altijd goed weêr voor schil- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} ders, overigens is de winter geen kwaaie tijd om een huishouen op te zetten.’ ‘Hou jij je nog maar wat bij je liefhebberijen,’ praatte Piet, ‘wat doet een mensch zoo vroeg in de kou?’ Zoo hadden ze den stoet zien afdalen, nadat ze voor hun leven geteekend hadden en niet terug meer konden. Juffrouw Gonna zag bleek, keek doordringend uit het rijtuig-kamertje en had hem heimelijk gegroet. De Bruigom hield zijn hoed op zijn knieën. De baas had ook een teeken van verstandhouding gegeven, had van af de trap verscheiden maal, gauw geknikt. Toen waren de koetsen vertrokken in de richting van de Hoofdwacht, achter de coupee van Swieringa. De ‘Hoofdwacht’ was ook een vriendelijk ouderwetsch gebouw op den hoek van de Smeestraat, waaraan een gedenkplaat was aangebracht, waardoor je kon leeren, dat de ‘groote markt,’ vroeger ‘het Sant’ werd geheeten; ongeveer als het mulle veld bij de kavallerie-stallen was en dat ‘het zieke’ heette. Jakob was wel eens wat stil en vergeetachtig, kon eigennamen soms en jaartallen moeielijk onthouden, al wist hij dat de boekdrukkunst door Laurens Janszoon Koster in 1423 uitgevonden was. Al struikelde hij vaak over zijn woorden, voor hij op zijn vingers werd getikt, had hij het veelal goed voor zijn geest wat hij bedoelde. De Smedestraat heette zoo, omdat er vroeger niets dan hoefsmids in woonden om de strijdhengsten te beslaan van de ridders voor ze tournooiden en uit den zadel werden gelicht. Wanneer je goeie oogen bezat kon je het opschrift op de gedenkplaat lezen: Wanneer de Graaf hier op het Sant Sijn Princen woning had geplant, So was dit loflik oudt gesticht, Tot Haerlems Raethuys opgerigt. Van Essen en hij hadden samen voor het raam van Rookmaker als twee straatslijpers staan kijken naar de plaat die er heel de week al in het licht had gehangen, een foto- of staalgravure. Het stelde een heer en een dame voor, pas getrouwd, dat zag je. De Bruid was geheel in het wit, gesluierd en gekranst en had een sleep aan haar trouwjapon, gelijk een golf, {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} die haar tweemaal zoo groot wel maakte. Ze leende zich tegen haar man aan, in een gesloten jas, met een witte bloemster op zijn borst, en een lang overhemd als alle muzikanten in Tivoli hadden. Ze stonden met hun beiden als om den hoek van een feestzaal, van een paleis, grootscher en rijker, maar lang niet zoo florissant als de winkel, o nee. ‘Enfin seul’ was er met sierletters onder gedrukt en Jakob had het 's middags opgezocht in Servaas de Bruin, voor alle securiteit. De jonggehuwden zouden tegen negen uur vertrekken met de spoor, gingen niet verder dan den Haag of 's Gravenhage. Jakob was lang voor achten naar de winkel gegaan en stond er in het donker voor de deuren. Hij had zijn boefant vergeten. Er brandde geregeld maar éen straatlantaren, in het midden, met een arm vast aan het huisje van van Emmering. Het was er op dat uur eenzaam als in de kerk zonder menschen, achterin leek het toe als met een zwart gordijn. Van de gevel van het huis van de baas was dan ook niet veel meer goed te zien dan het lange glimpende bord boven de winkeldeuren: ‘Huis- en Rijtuigschilder’ en wat gekozijn van de voorkamer boven en het spionnetje en de streep van de pijp die van de gootlijst afdaalde en het kapel van den hoogen zolder, waaronder al die vruchten uit het Westland hadden liggen gloeien, het was nu alles verdekt met nacht. Het raampje boven de put schimmerde als bevroren en veel minder geel uitstralend dan de raampjes der buren. Maar achter de luiken bruischte het feest: allerlei gekletter en geroep van klankrijke woorden, hij kon de stem van Roelof duidelijk onderscheiden, die de versjes voor de baas had overgeschreven, meer dan vijfentwintig maal. Hij hoorde het lachgerol, het leven leek veel verder dan het was, hij zag het al als kleurige schimmen in zijn hoofd, omdat hij het wist. Hij had het alleen wat koud, voelde dat zijn handen begonnen te prikken. ‘Glieserien’ zei Koos, maar van Essen zei: je moest ze wasschen in je eigen water. Daarom was er ook geen mensch op straat. Wanneer er een buurvrouw langs moest gaan, bleef ze plomp-verloren staan, schuddebolde; ‘nou, nou, die nemen het er van’ en liep weêr verder. Jakob keek weêr eens op naar het bord en hoopte onderwijl dat de baas het hem van de winter over zou laten schilderen, had er de letters {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds klaar voor in zijn hoofd. Letters die sierlijk gebogen leken, zooals hij er had gezien boven de nieuwe werkplaats van Christiaan Rietveldt, die vroeger bij Spieker werkzaam, voor zich zelf was begonnen, ‘allegaar konkurentie’, mopperde de baas. Letters die als met een schroefje aan het bord bevestigd leken, slagschaduws, ook als letters, wierpen op het bord. ‘Gezichtsbedrog’, zei van Essen. Eigenlijk was Jakob enkel en alleen gekomen om zijn liedjes te hooren zingen, niet om wat te zien van de vreugde. Hij stond er in het dorre donker of hij wou of niet, had andere liedjes gehoord, op een bekende wijze, op die van de Zilvervloot of van het Oostenrijksche volkslied’, dat toch ook veel mooier om te zingen was dan het: ‘Wien Neêrlandsch bloed’. Jakob drentelde telkens, knoopte zijn buis stijf toe en stond dan weêr op zijn teenen te wippen. In éensen daar klonk het op achter de luiken: ‘een meester wou weêr leerling zijn, sidewie-de-wiet, Jan, bóm!’ hoe langer hoe forscher en welgemeender. De stem van de baas dreunde, Jakob zag hem de maat slaan, hij zag het snel, hoe hij zich roerde in het licht van de lamp en 't vlaggerood en wit, alsof hij pompte aan de spuit waarvan hij ‘brandmeester’ was en de geslangelde ‘brandstok’ voor in zijn huis bewaarde, waarmee hij ruim baan zich maakte en door de dikste drukte dringen kon. En het was een oorverdoovend geweld en een herhaaldelijk geroep van ‘bis’ toen het uit was. Jakob sjorde de pet naar zijn ooren en stond er weêr als dansende op het andere liedje te wachten. Hij liep nu niet dichter meer naar de deuren, want hoe dichter bij, hoe minder je er wijs uit kon worden. Hij leek te willen gaan, het duurde lang, het was misschien wel al van te voren gezongen, maar eensklaps weêr daar klonk het: ‘En in Máassluis gaan ze wo'-o-nen!’ Met de handen in zijn zakken en als opgetild stond Jakob toen op te letten of de baas het goed deed; de baas deed het goed, had de klémtoon góed gelegd en het was weêr een oorverdoovend geweld. Toen was het als door een tooverslag stil geworden. De {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruidegom had het woord. Jakob kon het bijna alles verstaan omdat de meester de woorden immer zoo duidelijk uitsprak. Hij hoorde de alleene stem of was hij zelf in de winkel aanwezig. Er was geen geluid dan die stem. Hij hoorde hem ook namens zijne jonge vrouw, bedanken, voor het voorrecht in de familie te zijn opgenomen, voor al de belangstelling bij hun verbintenis ondervonden, voor de eer hun aangedaan, voor alles bedanken. Hij hoorde hem zijn vader toespreken op dezelfde rustige wijze, de baas toespreken, aan de oude baas Geesterage herinneren en zag de baas duiken gaan in z'n schouders. Hij hoorde hem herinneren aan al de aangename uren in de werkplaats doorgebracht, die hij nooit zou vergeten en hoorde hem nogmaals bedanken voor de geestige liedjes bij dit schoone feest. Binnen in Jakob was het al warmer beginnen te bonzen, het was goed, echt goed. Hij sprak nog, de bruigom, toen het rijtuig van Kóppen voorkwam. Jakob was onmiddellijk aan gaan schellen voor Nijs de koetsier en Nijs stuurde om meteen, omdat je op dezelfde stootrige manier het straatje uit moest als je er in was gereden, klom toen de bok af, om het dek op het warme paard te leggen. Vele buren waren naar buiten gekomen, de voordeur was opengegaan en achter het paaltje van de stoep was het vol. Ze tilden in de winkel een lamp op, al de schaduwen zag je gelijk in het portaaltje. Hij zag juffrouw Gonna aan de hals van haar moeder hangen, meester van Houten instappen ook, de koffer in de voetenplank beuren bij Nijs. ‘Lang zullen ze leven!’ zongen ze uit de winkel en alle buren wuifden ‘vaarwel!’ in deze scheidende ure, toen Nijs aan de teugel trok. Ieder ging weder naar binnen en uit de zaal zongen ze van voren af aan: ‘Sidewiedewiet, Jan, bóm!’ De baas voerde elk weêr mede. Maar Jakob was begonnen te draven, hij had de ‘papbel’ van het Huis verwijderd hooren kleppen als het hoefijzer van een paard dat wat los zit; het kon toch ook wel es meevallen in het leven, had hij gedacht en dat je in je klompen niet zoo spoedig koue voeten kreeg. Jakob nam zich voor morgenochtend weêr met zijn Fransch te beginnen en dieper in hem verlangde het erg naar het ateljee. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Schetsen en beschouwingen door L. van Deyssel. Herman en Emilie. Herman en zijn nichtje Emilie kwamen des avonds ten zeven uur te Wittlich aan. Van daar ging men per autobus in een half uur naar Ruhrscheid. Vroeger zoude Ruhrscheid dus eminent afgelegen zijn geweest: eenige uren loopen van het meest nabije spoorwegstation! De weg ging voortdurend berg-op berg-af en daar de wagen meer dan vol was, moest Herman den geheelen tocht staande aan de zoldering-lus maken. Te Ruhrscheid stapte men uit aan het postkantoor, vanwaar het maar een korte afstand was tot het Klooster, dat hun doel was. Dit klooster was een wit gebouw met witten moestuin- en boomgaard-muur, gelegen met den voorkant aan den dorpsweg en met den achterkant aan de bergweiden, die voor een deel boomgaarden waren. Het klooster was een klein klooster, dat in de zomermaanden pensionnaires hield. Er was een zeer klein eetzaaltje, waar de pensionnaires te zamen aten. Maar Herman en zijn nichtje waren met de moeder overste overeengekomen op een hunner twee kamers de maaltijden te houden. Deze werd dan ook dadelijk na hun aankomst opgediend, door een zuster met schoone donker-bruine oogen. De zuster ontpakte ook Emilie's zaken en schikte er eenige van op de waschtafel. Zij had juist een toiletspiegeltje in de hand, toen Herman toevallig iets zeer weinig nauwkeurigs zeide, waar echter in de verte onbetwistbaar uit volgde, dat hij de knapheid van der zuster voorkomen had opgemerkt. In de zuster bewoog toen inwendig blijkbaar zeer iets, want het spiegeltje, - voeder der ijdelheid, - viel uit de hand aan scherven, terwijl de houding daarna {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} verried, dat het niet verontwaardiging was geweest, die bewogen had. Den volgenden dag kregen Herman en Emilie twee kamers naast elkaâr. Die van Herman was de kamer, waar de Bisschop logeerde wanneer deze het klooster bezocht. De goede zusters hadden aan het ledikant daarom zooveel zorg besteed, dat Herman ondervond hoe men zich een vorstelijke rustplaats moet voorstellen. Alles was van zeer fijn linnen, van kant en goudkleurig satijn, en matrasbed, peluw en hoofdkussens waren gevuld met vederen en andere stoffen, van zoo eene hoedanigheid, dat te bed liggen een situatie en een genoegen van hooger orde was dan Herman er ooit in had leeren kennen. Men ontving den indruk van: niet een bizonder hooge en edele schakeering in eene bekende orde, maar, volledig en wezenlijk, een hóogere orde. Dit bed was waarlijk iets, waarnaar men verlángen kon, vooral in de vermoeidheidsuren van den dag, zoo als een uitgehongerde naar eten en een plattelandsbewoner naar de bergstreek. Reeds in de eerste dagen maakten Herman en Emilie kennis met pensionnaires, meisjes uit Metz, twee zusters van Emilie's leeftijd. Eén dezer bleef ten slotte langeren tijd, het verkeer werd tot een zekere vriendschap en men maakte wandelingen, steeds grootere, met elkaâr. Men vond de schoonste plaatsen van dit gedeelte der Eifel, waarin Ruhrscheid zich bevond, in de nabijheid van het klooster. Dáar was het dal met de bouwvallen der in elkaârs onmiddellijke nabijheid zich verheffende twee burchten. De bergstroom de Ruhr kronkelde zich diep beneden den toeschouwer rondom de rotsen, waarop de overblijfselen der burchten zich bevonden. Het was kort na den oorlog. Het was ten tijde der uitgehongerde geleerden, die toch nog voetreizen maakten, en van de groote geld-crisis in Duitschland. Voedselschaarschte. Vooral in het klooster werd het eten voorgezet in ongelooflijk kleine porties. Als hoofdzaak van het voornaamste maal: per persoon twee plakjes vleesch ter grootte van een vijf-mark-stuk, vijf kleine wortelen en een etenslepel aardappelmoes. Herman ging dan soms gaarne in een der hôtels ná-dineeren; maar Emilie weigerde dikwijls hem te vergezellen, van moeheid sprekend {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} ofschoon de hôtels slechts een honderd-, honderdvijftigtal schreden verwijderd waren. Herman vond, dat in de houding van Emilie bij haar verkeer met hem als ondergrond moest bemerkbaar zijn het besef, dat hij was de broeder haars vaders, dat is: een nauw verwantte aan het hoogste, wat er voor haar bestond. Herman vond, dat voor een kind zijn vader het hoogste moet zijn, wat er is, en dat de idee ‘dit is mijn vader’, ‘dit is vader’, dermate de opmerking der karakteristieke persoonseigenaardigheden van den vader moet overschaduwen, dat die door het kind nauwelijks worden gekend, ook om dat een kind zijn vader niet mag beöordeelen. Hij meende, dat de schoonste opvatting omtrent den vader bij den knaap van zeven a negen jaar wordt aangetroffen, hoe flauw aan dezen zelf dan ook bewust, en dat bij een openlegging van het hem zelf onbewuste in den knaap déze opvatting blijken zoude. Deze opvatting sluit gemeenzaamheid, kameraadschappelijkheid, in den omgang tusschen vader en kind niet uit. Maar als soms de ondergrond van den omgang ontneveld wordt, zal déze verhouding blijken. Intusschen was van dezen ondergrond bij Emilie niets bespeurbaar; maar droeg haar verkeer wel het karakter van dat met een beöordeelden en dien ten gevolge niet bepaald beminden gelijke en leeftijdgenoot. Deze omstandigheid verdroot Herman, - die de gevoelens, opvattingen en gedragingen der menschen tot hun diepste, laat het zijn dus metaphysische, diepte, pleegde na te pluizen, omdat hij dacht, dat men dáár ‘de Waarheid’ vond -, zéér, - want hij meende, dat nu zijn verhouding tot Emilie was gelijk een huis uit los liggende steenen, zonder bindende kalk daar tusschen, gebouwd, en hij achtte het juist en rédelijk en góéd, dat deze omstandigheid hem innig kwetste. Herman was iemand, die hoofdzakelijk leefde op zijn gevoel. Het grootste deel van het geheel van zijn levensbesef te Ruhrscheid bestond uit de ellende, die Emilie's opvatting in zijn gemoed bracht. Niet, dat hij niet veel in zijn leven, in zijn eigen aard en karakter afkeurde; maar hij meende nu eenmaal, dat indien zijn leven alléén uit veel grootere ondeugden en wandaden bestond dan die bij hem te noemen waren, en indien daar {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} niéts tegenover stond, dat dán nóg het kind van zijn broeder hem als iets hoogs en eerbied-waardigs moest beschouwen, om dat hij was de broeder haars vaders en dit zijn meest wezenlijke en door niets aan te tasten eigenschap in haar schatting behoorde te zijn. Het meisje uit Metz, dat langeren tijd bleef, was een dier oranjeharigen, die men noemt rood-harigen, en dit buitengemeen ten onrechte, daar oranje, wèl van donker geel, of van goud, maar van róod toch waarlijk volstrekt niéts héeft. Dit meisje was klein van gestalte, in 't algemeen wat nietig, en had een goed humeur. Dit laatste is overigens iets ontzettend veel voorkomends. Menschen, die bepaald onaangenaam in den omgang zijn, zijn groote uitzonderingen, namelijk niet onaangenaam jegens eenige te noemen personen om eenige te noemen redenen; maar in zich zelf, altijd, en jegens iedereen, onaangenaam. Tusschen Herman en dit meisje ontstond allengs eene sympathie. Men kon dit niet iets verrukkelijks, iets heerlijks, noemen; het was veeleer iets aangenaams. Maar hoewel dit slechts iets aangenaams was, is het leven der gevoeligen zoo eigenaardig en is blijkbaar bij hen in de diepte iets dermate verbonden aan wat oogenschijnlijk alleen aan de oppervlakte bestaat, dat de vernietiging door Emilie der in het Metzer meisje voor Herman ontluikende sympathie Herman er toe bracht te worden tegen elk samenzijn met Emilie na dat het tegenwoordige eenmaal geëindigd zoû zijn. Met woorden, met mededeelingen had Emilie de sympathie te niet gedaan. Zij had van Herman's gedrag in vroegeren tijd aan hare vriendin eene voorstelling gegeven, die het meisje ‘tégen’ Herman had gemaakt. Herman achtte dit een in de geheele, in wezen zoo diep on-juiste en verschrikkelijke, gemoedshouding van Emilie jegens hem passend onder-deel. Terwijl aldus de gemoederen bewogen, maakten deze drie menschen wandelingen in de buurt, die niet zonder bekoring waren. Het was daar zoo een landschap als men sedert zijn jeugd gewend is met het woord romantisch te hooren noemen. Burchtbouwvallen, rotsen, rotsheesters en bergboomen, een kronkelende bergstroom, opglooyende en neêrglooyende wegen aan de berghellingen, steil-op gerichte geitenpaden. (Wordt vervolgd.) {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat is waar? Bij het vergelijken met elkaâr van de Christelijke en van de materialistische levensbeschouwing, zegt men allicht tot zich zelf: ja, de eerste moge ‘mooyer’ zijn dan de tweede, - vraagt men echter: ‘wat is wáár?’, dán kan men bezwaarlijk meenen, dat men de Christelijke leer de waarheid acht, dat men den inhoud der Christelijke leer even waar acht, als de dingen van het dagelijksch leven. Terwijl men, daarentegen, de uitkomsten der natuurwetenschap wèl even waar acht als die dingen. Men ontvangt echter op de vraag ‘wat is wáár?’ in dit geval het antwoord van de denkinrichting zoo als die is, wat aangaat haar toestand en wat aangaat haar werking, op het tijdstip van dit vragen, niet alleen; maar ook van een denkinrichting, die door haar langdurig soortelijk leven van een vrij vaste gevormdheid is geworden, en met vaste ‘gewoonten’. Indien, trouwens, nu eenmaal de wijsgeerige beslissing in ons is voorgekomen, dat men de Christelijke en de materialistische zienswijze niet tegenover elkaâr kan stellen wijl dat gelijk staat met de opvatting, dat een gobelin niets dan wollen draden zoude zijn, tegenover die, dat hij een tafereel uit de godenwereld zoude zijn, te plaatsen, - is het stellen van de genoemde vraag ‘wat is waar?’ slechts geleuter van zwak en laf rondluyerenden geest. De gobelin is beide, is zoo wel het samenstel van wollen draden als het tafereel uit de godenwereld. Vragen wij wát van beide de gobelin nu éigenlijk ís, dan vragen wij welke van deze twee zijns-soorten de meer essentiëele, de meest wezenlijke, is, en als hoedanig, wij zoo veel mogelijk aan den gobelin moeten denken. Denken wij aan den gobelin als aan het dradenweefsel zonder het tafereel, dan denken wij aan den gobelin als 't ware gevild, zóo dus als wij zouden denken aan onzen broeder ontdaan van zijn huid. Coué. Men moet bij het overwegen van toekomstplannen niet met zijn verleden rekening houden. De anderen, met wie men iets over zijn toekomst overlegt, zullen natuurlijk, - voor zoo ver {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} hun dat mogelijk is naar de mate waarin zij uw verleden kennen - dat wèl doen. Maar zèlf behoort men het niét te doen. Men bevordert beter te leven dan in het verleden door de doenlijkheid van dat betere als onbetwijfelbaar te stellen. Dit komt overeen met de bedoeling van Coué. Coué zegt, dat men hierbij ‘binnen het redelijke’ moet blijven. Nu antwoordt een gedachte hierop: ‘dit is juist het zwakke in Coué's systeem, want wát ís ‘het redelijke’? Het redelijke is het op het eerste gezicht, het bij de eerste, oppervlakkige, aanraking van de gedachte met het object, als het redelijke voorkomende. Als iemand lichten huiduitslag heeft en hij raakt deeltjes daarvan telkens even aan (om het gezellige, het kneuterige gevoel van dat aanraken alleen), dan weet hij, dat hij met deze slechte gewoonte na te laten zich geen nadeel toebrengt, dat grooter is dan het voordeel. En aldus blijft hij, met die nalating, binnen het redelijke. Zóó nu, is er meer. Zoo is er belangrijk veel meer aanmerkelijk belangrijkers. Portretteeren. Van groote staatslieden en militairen bestaan weinig goede portretten. Dit wordt hiérdoor veroorzaakt, dat weinig of geen schilders of beeldhouwers, dus kúnstenaars, ‘het groote’ van staatslieden of militairen begrijpen. Ik noem namelijk een goed portret van een groot man, een portret, waaraan men zien kan dat déze mensch dat groote heeft tot stand gebracht, dat wij van hem kennen. Ik zag onlangs een zoo prachtig portret van Spinoza, dat niet alleen de hoofdzaak van Spinoza's werk daarin was afgebeeld, dat niet alleen men daarin zag het sublime van den geest, zoo als die zich in het werk heeft uitgedrukt; maar dat men een portret noch van Karel den Groote noch van Bismarck noch van welken Heilige of Veldmaarschalk ook zich zoude herinneren, waarin een zóó schoon mensch werd voorgesteld. Aangezien ik nu niét geloof, dat de schoonheid van Spinoza die van alle andere groote geesten overtreft, zoo moet het waargenomene verklaard worden uit de twee omstandigheden, dat kunstenaars {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} beter begrijpen kunstenaars en denkers dan staats- en krijgslieden, èn dat de portretteerkunst, die op déze wijze den mènsch doet uitkomen, juist betrekkelijk korten tijd vóór het verschijnen van Spinoza is begonnen. Vóór dien tijd werden dergelijke portretten niet gemaakt. Anders ware er wellicht een even mooi uit vroeger tijd aan te wijzen. Een beeld van Karel den Groote zal U meer den Keizer, het type Keizer, - en dan nog hoofdzakelijk door de het lichaam omhullende attributen - toonen, dan dézen bepaalden mensch, die toen Keizer was. Dè individueele grootheid van het denken der vormers van groote Staten zal men in bijna geen enkele afbeelding zien weêrgegeven. Persoonlijke aard, persoonlijk gedachtenleven van een grooten Staat-stichter. Ik weet nauwelijks éen afbeelding van Lodewijk XIV (die overigens niet een groot Staat-vormer, maar wel een groot Koning, in een bepaalden zin, was) en van Napoleon I, waarin het wezen dezer, boven alle aarde-bewoners voortreffelijke, personen is uit-gedrukt. Uit mijn gedenkschriften. 1) Verblijf te Esneux, 1887! Het nachthemd van Frank was met een tenger rood stiksel aan de polsboorden en aan de halsboord. Het was alles zoo voor hèm gemáákt. Het reikte evenwel niet tot aan de voeten, maar slechts tot aan de knieën. Mijn beschrijving van zijn knapheid van voorkomen is onvolledig geweest; want zijn in zekere beteekenis ‘onbeduidende’ mooiheid was er niet een boersche, maar een edelmannelijke. Hij was als 't ware een mooye, en dan Hollandsche, graaf. Hollandsch, ja. Want hij had in-der-daad juist iets Buitenlandsch. Onder andere om dát het dandy-like in Holland niet inheemsch is. Maar aangezien men, hem Buitenlander-achtig noemende, toch niet zoû kunnen uitmaken of hij meer van een Engelschman dan van een Franschman had, kwam uit de overweging juist de gevolgtrekking voort, dat hij toch in der daad een Hollander, en niets anders, was. Een mannengelaat, ook een bizonder ‘knap’ mannengelaat, zal {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} uitdrukken: iets aristocratisch, iets burgerlijks, of iets boersch. Dit is de uiterlijke zichtbaarheid der ‘mentaliteit’. Frank had een volmaakten neus, die in grootte en karakter juist paste bij zijn aangezicht. Het was geen adelaarsneus en geen wipneus, maar een vorm, die het begrip neus uitdrukte zonder eenige bizonderheid. Een smalle neus, met lange smalle neusgaten, inwendig licht roode spleten tot dicht bij den neuspunt. Als de neusvleugels zich lichtelijk sperden, werd dat ook een mooye vorm, iets van een slanken vogel, die zal gaan vliegen, heel anders dan het sperren van korte neusvleugels in een dikken neus achter een dikken neuskop, die zoo groot is, dat de neusgaten slechts openingen in de achterste neushelft zijn. Boven aan den neus was aan elken kant een wenkbrauw, naast het plaatsje, waar de neus in het voorhoofd óvergaat. Die wenkbrauwen waren bij hem als gebogen schuyertjes, met recht-op-staande haartjes van dicht in-een-gegroeid haar, bruin-blond. Onder die dakjes leefden de oogen, waarin het zien, maar ook de gedachte, zichtbaar is, groot en bruin achter de haar-bezette bloem-lippen, die de oogleden waren. Daarboven het blanke, boven de wenkbrauwen recht-op staande, voorhoofd-vlak, zooals een brugmuur op brugge-boogen. Onder den neus was de groote, prachtige snor. Als hij zijn militair rochel-spoel-mondgeluid maakte, wipte de geheele snor lichtelijk op. Dat geluid was bizonder imposant voor mij in den tijd, dat hij twintig en ik tien jaar oud was. Iets mannelijkers, neen, meer dan mannelijk, iets meer gentleman-generaal-achtigs kon ik mij niet denken. Ik kon dan ook niets wat maar in de verste verte daarnaar zweemde. Als hij alleen was, gebruikte hij soms een ganzenvederen tandenstoker, die dan, bij een verplaatsing in het gebit, wel een geluid als van op-veerend celluloïd maakte. Waar kwam hij van-daan? Hij geleek vader noch moeder. Maar van moeder kwam hij dan toch nog meer dan van vader, want van vader, een uitzonderings-, een bizónder mensch, een ‘groot man’, had hij níets. Hij was altijd erg kalm. Ik heb, meen ik, al verteld van dien bedelaar, op een wandeling ontmoet op de hoogvlakte te Esneux, en die geheel onvoorziens uit de struiken in de volstrekte eenzaamheid te voorschijn rees, luid dreigend uitroepend: ‘la charité, s'il vous plaît’, en die bij Frank letterlijk ook maar niet de geringste weder-werking te weeg bracht, nu Frank {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} in-tegendeel nauwkeurig zoo deed als was daar niets dan wij en de struiken. In 1878 was de mode wijde broeken uitloopend in zoo-genaamde olifantspooten, zoo dat alleen de punten der schoenen zichtbaar waren. Daarboven droeg Frank dan wel de gekleedde-jas ‘tot onder de knie’, en die ook laag op de borst sloot Dáarboven was zichtbaar de tot zeer laag liggend wijde ‘liggende’ halsboord, terwijl op het overhemdsvlak tusschen den boord en het vest een das aan beide zijden van onder den boord uit lag, die midden op het overhemdsvlakje door een beparelden gouden knijpring werd samengehouden, zoo dat dus ook het boordknoopje vlak onder het stemsleutel-vormige halsgedeelte onder den Adams-appel, zichtbaar bleef, welke das beneden den knijpring weder uit-een-ging en naar beide zijden tot onder het vest uit lag. Boven den stemsleutelvorm aan de keel was de Adams-appel vrij zichtbaar, als een met blank vel overtrokken appeltje. Boven het voorhoofd lag het haar, met de scheiding in 't midden, naar twee kanten in korte glansende veder-plakjes uit, terwijl de uiterst korte haartjes boven de ooren achterwaards opgeschuyerd stonden tegen de van het achterhoofd voorwaards gestreken kapselhelften in. Soms kwam hij, te gelijk met de twee handen, aan de twee snoruiteinden en bracht door die uiteinden om de twee wijsvingers te winden en daarna, ze bovenwaards wendend, los te laten, een fraaien opgekrulden vorm aan de snor, een vorm van opgewektheid en fierheid, zoo als ook is een hoedveêr of staart van staanden leeuw aan Rijkswapen. Dit beeldhouwende gebaar was te gelijk een beklemtoning der aanwezigheid en der persoonlijkheid, het met bewustzijn voltooyend máken van zich zelf door de glijdende zijde tusschen de vingers in het licht van den dag. Hij trok nooit malle-gezichten. Dit zoû hij beneden de waardigheid geächt hebben, die men heeft hoog te houden. Datgene, wat door godsdienst-priesters en door voorbeeldige staatslieden zeker onwaardig zoude genoemd zijn in zijn jongelingsgedrag, was daar in zijn opvatting níet beneden, om dat in zijn ideaal de idee van luchtigheid zich geweefd had door die der waardigheid. Het was eene ‘wereldsche’, en niet eene zedelijke waardigheid. Het eenige, wat hij deed, was het omhoog trekken van één wenkbrauw, dat een stil-ironischen kijk op het leven, voor een {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} oogenblik, beteekent. Men kan dit doen in, intiem, gezelschap en in de eenzaamheid. Hij droeg aan zijn linker pink een kleinen zegelring met het familiewapen in zwart op melkblauwen steen. Ik denk nu aan hem zoo als hij was omstreeks 1878. Zoo'n kop, als ik beschreven heb, met die scheiding in 't midden en die korte plakjes haar aan beide zijden daarvan, zouden velen, vooral nu, een belachelijken kapperskop noemen (eigenlijk een kop, zoo als, in de verbeelding der cabaret-liederen-dichters tusschen 1870 en '80, Parijsche kappers dien zèlf hadden; men vergeet, dat nú nog b.v. zoo wel de Koning van Engeland als de Bisschop van Haarlem zoo gekapt zijn.) Ja, hij was mijn broêr, niet waar; wel lang geleden, maar toch herhaaldelijk was hij tijden lang zeer dicht bij mij als mijn broêr; niet zoo als predikanten alle mannelijke leden van hun gehoor ‘broeders’ noemen; maar in veel meer de innigheden van den geest binnen dringende beteekenis, was hij mijn broêr, namelijk om dat wij van de zelfde ouders waren. Tusschen hem en mij was het broederlijke. Ik geloof niet, dat wij ooit bizonder lief of innig met elkaêr geweest zijn. Kussen van hem van na mijn vijfde, zesde jaar herinner ik mij niet, ook niet, dat wij wel geärmd zouden geloopen hebben; maar, ons onbewust, had in ons het feit van de broederschap wortel geschoten; en als men nu als kunstenaar schrijft, zoekt men te putten uit het diepste binnenste, waar het onbewuste soms al zijn het maar zeer kleine deelen van zijn onvergelijkelijke schatten laat ont-dekken. Als ik nu zeg: ‘hij was mijn broêr’, dan voel ik nú, waarom ik, zonder dat toen zelf te weten, alles aan hem zoo geweldig belangrijk vond, toen ik negen of tien en hij negentien of twintig was. Beschrijven is wedergeven wat men gewaar wordt bij Aanschouwing en Aanschouwing is wellicht de hoogste geestesverrichting. De gelukzaligheid zal bestaan uit Aanschouwing. Ik heb mijn broeder aanschouwd. In de eene orde dié zichtbare, hoorbare, voelbare figuur, met deze en gene bizonderheden, dien ik als kind eerst allengs in het bewustzijn zag dagen als mijn broêr, dien ik daarna zus en zoo heb bijgewoond, en die later verdwenen is uit mijn gezichtsveld, en weder later verdwenen is van op deze aarde. Maar in eene ándere orde: als den vertegenwoordiger van het broederschap ten opzichte van mij. In eene {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} andere orde eene gestalte buiten mij, waarvan ik het besef had, dat dit was mijn broêr. In déze níet: zóo en zóo was mijn broêr; maar: dit was mijn broêr. Een ideale verhouding tusschen broeders komt zelden voor. Maar het laat zich aanvoelen, dat tusschen broeders alleen een vriendschap mogelijk is, zoo als tusschen anderen niet mogelijk is, de hoogste vriendschap. De idee broederschap sluit in de uit de geheele menschennatuur van twee menschen voortkomende hoogste vriendschap. Gij ‘houdt’ wellicht ‘niet’ van uw broêr; maar de feitelijkheid van het broederschap houdt in, dat gij, in het diepste van uw wezen, diep onder de karaktereigenschappen van u beiden, die veroorzaken dat gij aan elkander antipathiek zijt, terwijl het aan u zelf dus onbekend blijft, van alle menschen, behalve uw vader en moeder, het meest houdt van uw broêr. Bij sommigen, wien hun broêr antipathiek voorkomt, zal hun liefde voor hem blijken in den droom. Bij anderen bestaat zij ook, ofschoon hun nooit bekend wordende, - om dat zij een bestanddeel is der algemeene menschheidsnatuur. Dreyfus. Met Dreyfus stond de zaak aldus: Een onschuldige was tot een gruwelijke straf voor het geheele leven veroordeeld en onderging die. Van dezen onschuldige moet de onschuld uitgebracht, openlijk bekend gemaakt worden, en hij moet worden in vrijheid gesteld. Ongetwijfeld; maar; tot elken prijs? Natúúrlijk; tot elken prijs! Dus: verondersteld, dat de onschuldige in vrijheid kan worden gesteld, alléén indien honderd andere onschuldigen zich aan de straf onderwierpen, welke dien éenen ten onrechte was opgelegd, - zoû tot dién prijs de onschuldige ook in vrijheid moeten worden gesteld? Deze veronderstelling en deze vraag zijn ongerijmd, want het genoemde geval zoû zich nooit kunnen vóordoen. Deze veronderstelling en vraag zijn niet ongerijmd ook indien in der daad dit geval zich nooit zoû kunnen vóordoen. Want zij doen blijken, dat niet tot elken prijs de onschuldig veroordeelde in vrijheid moet worden gesteld. Zij doen blijken, dat niet tot een {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} prijs, die zelf iets ergers beteekent, de onrechtvaardigheid moet worden te niet gedaan. Zij doen blijken, dat de onschuldig veroordeelde moet worden in vrijheid gesteld, mids er daarmede niet iets ergers geschiede dan dat een onschuldig veroordeelde levenslang vreeselijke straf ondergaat. Zoodra wij niet meer kunnen zeggen, dat tot èlken prijs de onschuldig veroordeelde in vrijheid moet worden gesteld, erkennen wij dus te moeten overwegen of hetgene, waarmede de in-vrijheidstelling kan worden verkregen, erger is dan het feit, dat een onschuldige straf ondergaat, of niet. In het geval van Dreyfus, lijkt het, in verband met discipline, prestige, hiërarchie, in het leger, reeds althands quaestieus wat zwaarder weegt: de gruwelijke onrechtvaardigheid jegens Dreyfus of het aantasten der moreele orde in het leger. Indien gedurende den oorlog een - overigens geheel ter goeder trouw - een mensch ten onrechte veroordeeld hebbende krijgsraad de eenige bepaald geniale leiders van het leger tot leden had, ware het niet zeker, dat de onschuldig veroordeelde niet zoude moeten worden opgeöfferd aan het behoud van het prestige en de positie der oorlogsleiders. Maar de bevrijding van Dreyfus heeft veel meer gekost dan het verlies hunner plaatsen aan eenige der beste Hoofd-officieren. Onder andere de levens van kolonel Henri en Emile Zola. Indien men nu krachtens de zoo even gehouden redeneering de zegeviering der Rechtvaardigheid als volstrekt alles-overheerschend beginsel moet opgeven, wordt dus o.a. de vraag wat meer waard is: het geluk, de eer, en z.v. van Dreyfus òf het leven van Henri en Zola. Geestelijke warmte. Men kan warm ethisch voorstaan de familië, het gezin. Maar hoe wil men warm ethisch voorstaan de geisha, de ‘sweet girl’? Na het lezen van Keyserling, Das Spektrum Europas, vindt men dat alles zeer interessant, hoog gedacht. Hij is de hoogste denker van den tegenwoordigen tijd. De specialiteiten van bepaalde afdeelingen der philosophie, - analytische, impressionistische philosophie - zoo als Bergson - laat ik hier buiten. Keyserling is de hoogste meer algemeene, anthropolo- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} gische, denker. Maar hoe beseft men, - na het lezen van Keyserling - dat het voorstaan van iets, waarvóór men warm gevoelt, toch iets heerlijkers, iets mooyers, is! Keyserling's vooroordeelloosheid. Indien men zegt, dat de geestes-houding, met welke Keyserling op reis gaat, - namelijk die der volstrekte voor-oordeelloosheid, der volstrekte, loutere, ontvankelijkheid, er eene verkeerde is óm dát zúlke ontvankelijkheid niet bestaat, niet kán bestaan, - wordt bedoeld de geestes-houding, met welke Keyserling méent op reis te gaan. Want juist om dat de bedoelde ontvankelijkheid niet kán bestaan, kán Keyserling daar ook niet mede op reis gaan. Hij gaat op reis zonder voor-op-gestelde gedachte, zonder de te ontmoeten omgevingen aan een vooraf in hem aanwezige opvatting te toetsen. Hij stelt zich, ledig, geheel open en wacht af wat er gebeuren zal, welke inwerkingen er in zijn geest zullen plaats hebben. Maar hij vergeet, dat die geest noodzakelijkerwijze éen, bepáalde, gevórmde, geest is, een zekere ‘mentaliteit’, die bij hèm zóo is en bij anderen weêr anders zal zijn. De opvatting, dat men geen opvatting moet hebben, is zelve een opvatting, en men zoû moeten beginnen met aan te toonen, dat déze opvatting beter is dan een meer concreete en nauwer bepaalde opvatting. Keyserling's geest, in welken voortdurend ontvangst van indrukken en bewust-making plaats heeft, is een menschengeest, die gevormd is door... zijn voorouders, dan door Emanuel Kant en diens linie, door... liberalisme, en zoo verder, en die door zeer fijn ontwikkelde zintuigelijke en gemoeds-gevoeligheid en door buitengewone gedachte-kracht wordt bijgestaan. Wat Keyserling zegt is dus niet de reactie op de wereld van den tot een soort ideale ‘oorspronkelijke’ zuiverheid en klaarheid teruggebrachten menschengeest; maar de reactie op de wereld van dien éénen, soortelijk en historisch zeer goed te classificeeren, geest. Neurasthenie. ‘Ik doe dat,’ zeide Dr. Stenhold, ‘om den neurasthenischen toestand te voorkomen.’ {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar gij hebt toch zelf gezegd’, hernam Ferdinand, ‘dat die neurasthenische toestand niet zoo erg was, wel onaangenaam, maar, wèl beschouwd, slechts líchtelijk onaangenaam; en nóóit eenig gevolg gehad hebbende, dat er een weinig op áan kwam. Ook hebt gij zelf gezegd, dat de vrees voor den neurasthenischen toestand, welke dien toestand iets onoverkomelijks doet achten en in samenhang met die schatting maatregelen doet nemen, zelve een neurasthenisch verschijnsel was. Als gij over dit een en ander aldus denkt, wáarom doet gij dan toch wat gij nu doet om de vrees weg te nemen en den toestand te voorkomen, nu deze maatregelen zelve toch, op andere wijze, óok nádeelig werken?’ ‘Ten eerste’, antwoordde Dr. Stenhold, ‘doe ik wat ik nu doe niet alleen ten aanzien van den verwachtten neurasthenischen toestand, maar ook om den op dit oogenblik in mij aanwezigen gedrúktheidstoestand op te heffen. Ten tweede kan ik op het oogenblik, dat het neurasthenisch verschijnsel der vrees voor den neurasthenischen toestand in mij aanwezig is en mijn gedrag beïnvloedt, niet handelen alsof alleen in mij aanwezig ware de koele verstandelijke waardeering der neurasthenische verschijnselen, die zich voordoet in de afwezigheid dier verschijnselen zelve en die, dán, alléén mijn gedrag beïnvloedt. Ik weet, dat wat ik nu doe nadeelige gevolgen zal hebben, maar op het oogenblik ín het neurasthenisch verschijnsel van de vrees voor den neurasthenischen toestand zijnde, komt mij zoowel dat verschijnsel als die toestand iets ergers voor dan zijn de nadeelige gevolgen van mijn, het optreden der neurasthenie voorkómend, gedrag. Ik kies dus nu de nadeelige gevolgen mijner maatregelen en meen daarmede van twee kwaden het kleinste te kiezen.’ {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} P.H. van Moerkerken's historische roman door Willem Kloos. (Eros en de nieuwe God, door P.H. van Moerkerken. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon). Van 1873-77, dus in den tijd, dat ik de Amsterdamsche Hoogere Burgerschool op de Keizersgracht van de 2e naar de 5e klas tot en met het eindexamen had af te loopen, en dit naar behooren volbracht, las ik, als het meegekregen huiswerk af was, waar ik als rustig kind altijd vlug mee klaar kwam, zonder ophouden vele soorten van Fransche, Duitsche en Engelsche romans. En zoo kauwde ik dan en herkauwde ik voorzichtig-langzaam en steeds voet-bij-stuk houdend nadenkend - reeds als jongen, juist als nú nog, was ik gewend bij al mijn lektuur zoo te doen - het meerendeel der epiek-in-proza van Victor Hugo, de verhalen van D'Arlincourt, zoowel als vele boeken van Xavier de Montépin o.a. en Eugène Sue. Ik zie thans nog duidelijk vóór mij, hoe ik, van innerlijkst gestel wel solied-gezonde, maar toch eenigszins teêre, en aan den buitenkant, dus omblaasbaar-lijkende, schrale, lange, weinig spier-sterke knaap - uit alle moordende ziekten, die mij overvielen, ben ik, gelukkig, altijd met nieuw élan, dus als verjongd, weer òp kunnen staan - hoe ik, zeg ik, mijn linkerhand van achtren op mijn nog gele, stugge haren drukkend, en alleen-maar op het voor mij liggende boek lettend, mijn toen doodsbleeke facie uren lang voorover hield naar de letters heen, om mij zoodoende volslagen af te zonderen, met mijn eenige pleizier, mijn altijd-volle hersens, van mijn jegens mij zich steeds onverschillig-dof gedragend, en nu en dan, op zijn onverwachtst, zonder dat ik begreep {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} waarom, een snel kort woord van scherpe berisping naar mijn zwijgende gebuktheid richtend familie-interieur. Ja, als het heel slecht weêr was, en ik dus niet, lijk het in mijn vrijen tijd van zelf mijn gewoonte was geworden, urenlange wandelingen met een paar vriendjes, of in mijn eentje, op de verre onbebouwde buitenwegen van mijn mij reeds overal bekende groote stad kon maken, was die onvermoeide lektuur, daar zij mijn voor al mijn huisgenooten verborgen gehoudene innerlijke melancholie overstemde, mijn eenige veilige wijkplaats voor het hatelijk-stroef bewegend, en als ik niet onbewust-psychisch oppaste, zooals ik door die werklijkheid, gelijk zij nu eenmaal was, gedwongen, al gauw leerde doen) telkens stijf-hard op mij inhakkende marionettentheater, waarin ik mij reeds van mijn vroegste en natuurlijk nog vage bewustwording - dus sinds mijn derde jaar - ik was een diep-innig, spontaan en alles bespeurend kind - nooit op mijn gemak had gevoeld, maar dat ik, zoo goed en zoo kwaad als het gaan wou, moest blijven verdragen, omdat een Noodlot het zoo wou. Immers reeds op het eind van mijn eerste jaar, was mijn eigen levensvolle Moeder, kermend van smart over mijn toekomstig lot en over dat van een pasgeboren broêrtje, dat haar, gelukkig voor hem-zelf, onmiddellijk volgen zou, naar het voor ieder Onweetbare gegaan. Ik merkte van haar eens-bestaan hebben echter eerst op mijn 18e jaar, toen mij mijn geboortebewijs, voor de militie, in handen gegeven worden moest, en ik, in het eerste oogenblik verwonderd, maar dadelijk daarna, weemoedig-opgewekt, het mij altijd onontraadselbaar geleken hebbende mysterie mijner jeugd-ellende plotseling begreep. Terwijl mij, een aantal jaren later, dat voor mijn kindertijd zoo tragische sterfgeval, door een toen oude dame, die er bij tegenwoordig was geweest, heel toevallig, onder haar keuvelen met mij over den ouden tijd, opeens breedvoerig werd meegedeeld. En zonder eenige sentimenteele nagedachte gesproken - van leeg druk gevoelig-doen ben ik, tot mijn genoegen, altijd vrij kunnen blijven, zóó zelfs, dat ik, als klein knaapje reeds, wat er ook tegen mij gedaan mocht worden, alleen bij hoogste uitzondering, aan het huilen sloeg: ik hoorde alles, wat men mij toe wou duwen, stil-zwijgend aan, mij ferm verbijtend, tot ik het zaakje in mijzelf klaar had gespeeld, en ik weer rustig werd - zonder dus eenigszins te overdrijven, herhaal ik, kan ik {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} verklaren: het gemoedelijk aan mij vertelde relaas van dat voor mij tragische sterfuur, zoowel als mijn wel 40 jaren voortgeduurd hebbende treurige levensondervindingen, zonder dat ik daar zelf reëele aanleiding toe gaf, door zoovelen, die ik leerde kennen - och, ik doorzie nu hun binnenste Wezen en kan dus om hen glimlachen - lieten mij in het onzekere, of het bestaan moeten als konsekwent dus altijd het goede willend, want ernstig-werkend en recht-uit eerlijk mensch midden in den chaos van gewoonlijk maar wildweg tegensprekende en den voet dwars-zettende en het ook niet met alles nauw nemende andere menschen een wezenlijke zegen heeten kan. Maar toch werd ik nooit een volslagen pessimist, noch allerminst een misanthroop - de volledige wijsgeerige desillusie over alles zal eerst na mijn allerlaatsten glimlach zich van mij meester hebben kunnen gemaakt. Want mijn diep-in geborene geestlijke energie, mijn onbewuste zielskracht heeft mij, tot heden, steeds op de been gehouden, en zal dit nog heel langen tijd, hoop ik, blijven doen, totdat ik eindelijk op allerhoogst-mogelijken leeftijd verdwijnen moet want mij ga oplossen in het Onbenaderbare Mysterie, dat God of het Wezen van alles wordt genoemd. Maar wel - als intermezzo dat eigenlijk niet tot deze studie behoort, moge dit hier even staan - als levens- en menschenkenner heb ik hoe langer hoe meer voor mijzelf de vaste zekerheid gekregen, van uit den stil-sterken fijner-geestlijken Ondergrond, die mij levenslang is blijven dragen, dat de geestlijk-ondoorwerkte menschenmassa's, die men thans door ambitieuse enkelingen, met een andersrassig stelsel op de lippen hoort en ziet voortjagen en opzweepen om naar de hoogste heerschappij - zoogenaamd - over al hun medemenschen te grijpen het voor het toekomstige heil, want de vrije geestlijke ontwikkeling van het kaukasische menschenras onzinnigste doen wat zich denken laat. Ik liet mij hier, van binnen uit daartoe gedrongen schrijvend, onwillekeurig gedachten ontglippen, die ten deele mij reeds van tijd tot tijd vaagbewust kwamen schemeren, toen ik als jonge maar reeds verder en dieper dan de meesten gaande knaap mij vermaakte met het lezen en herlezen van tallooze Fransche romans en ik daartusschendoor mijn eigen kind zijn, dat behalve in het kunnen begrijpen, bij zoovelen achterstond in het overige, want in {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} lichaamskracht en niet-verlegen zijn met het leven, mijn zonderling menschje-zijn, zeg ik, overdacht, zoowel als de geheel onzekere toekomst, die mij te wachten stond, daar ik in de buitenwereld reeds merkte, dat eigenlijk ieder wezen vijandig zich verhield tegenover zijn medemenschen, zoodat alles daardoor verkeerd liep en loopen blijven zal. Maar laten wij terugkeeren tot het studieuse lezen mijner jeugd, tot mijn met getrouwen ijver steeds voortgezette doorgronden, voor zoover als dat toen gaan kon, van Fransche auteurs. Het voornaamste wat mij van de vier genoemde en van een 15-tal andere Fransche romanschrijvers, die ik toen voor een stuiver per deel en per week kon huren, bij is mogen blijven, zoodat het zelfs heden nog als door repercussie met spiegels van uit den versten achtergrond mijner altijd diep-in levende en bewegende Psyche schijnt te wenken, is van Sue Le Juif Errant en van Hugo L'Homme qui rit, zoowel als het verhalende gedeelte - ik was toen nog te jong, om mij echt voor bouwkundige en soortgelijke historische beschouwingen te interesseeren, - van Notre Dame de Paris. Ja, deze drie boeken vooral lieten een blijvenden indruk na op mijn toen reeds als altijd later, alles goed meenend en krachtig levend Binnenste, maar dat door de als infernale omstandigheden van mijn jeugd, geweldig naar en in zichzelf teruggedrongen, zijn eenigen troost zocht en vond in die lektuur en buitendien in visioenen, zelfgemaakte, van een andere sfeer, als die waarin ik toen doodstil en gedwee, zonder zelfs te mogen praten, tot mijn 20e jaar vertoeven moest. Ja, zoo bleef mij niets anders over, dan mij met mijzelf te bemoeien, dat is met mijn eigen inwendig zielsleven en daartusschendoor in mijn eenzaam hart gezellig-ontroerd te genieten van de mij, den preciesen jongen, die later, zoo was het bepaald, in Delft zou gaan studeeren, overigens nog al zonderling lijkende fantasieën die ik aantrof in de vele Fransche boeken die ik las. Die lektuur behoedde mij voor wanhoop, want sterkte mijn vijftienjarigen geest tegen de onafgebroken banale kwellingen, die ik diep-hartstochtelijk-stille daaglijks, zwijgend, ondervond. Sprak ik meer dan een woord of tien, dan werd mij kortaf het zwijgen opgelegd en zweeg ik dan, en ging ik ijverig lezen, dan werd ik, soms in mijn bijzijn, tegen andren, die ons toevallig bezochten, een vervelende ‘stiekemert’ genoemd, omdat {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} men natuurlijk niets begreep van mijn fijn-psychische zelfbeheersching, die, als ware ik een stoïcijn, heel krachtig in mij was geworden, sinds ik, als nog heel klein kind, om mijn onnoozel tegenspreken en gillen, bij onbarmhartig-driftig op zij duwen, wel eens ten slotte op den grond was gesmeten, en daarna in een hoek van de kamer geduwd, of naar boven gejaagd, waar ik dan wel een uur lang met mijn gezicht tegen den muur moest staan, zonder dat ik het behangsel met mijn vergeefs bedwongen tranen nat maken mocht. Maar och, ik die van nature een kleine driftkop schijn geweest te zijn, leerde door die ononderbroken voortgezette onhartelijke bejegening van wege de mij niet bestaande figuur die ik mijn moeder waande te wezen, de later slechts zelden te kort geschotene zelfbeheersching, die een ook de kleinste dingen diep-hartstochtelijk voelend mensch vóór alles in dit leven behoeft. Van de Engelsche auteurs, die ik echter voor het meerendeel in het Hollandsch moest lezen, ondanks het feit, dat ik reeds als achtjarig knaapje de beginselen van hun taal geleerd had van een goede tante, die langen tijd bij haar geheel en al ver-Engelschten broer in Manchester had gelogeerd - op mijn scholen, onder den heer Sandoz en later op de H.B.S. onder E.J. Vogin, was ik nooit heel veel verder dan door dat kinderonderricht gekomen, omdat de eerste, een gedempt-joviale gentleman, met sierlijk-geëlanceerde handbeweging en fijn-sonoor geluid, veel te vlot sprak voor mijn zich geen woord ontgaan laten willende hersens, zoodat mijn oplettend luisteren bij hem achter moest blijven, terwijl de laatste daarentegen zóó langzaam vorderde in zijn hem allergewichtigst lijkende mededeelingen, dat ik in de eerste helft van zijn betoogjes meestal zelf reeds raden kon waar zijn oudheerige stem het op het einde van den volzin over hebben zou, zoodat ik ten slotte maar niet meer luisterde, en in mijn hoofd niets anders voor mij zag als de boomen van den Amstelveenschen weg of van de Kalfjeslaan, waar ik Woensdags en Zaterdags dikwijls liep - van de Engelsche auteurs dan, herhaal ik, las ik o.a. Ainsworth, Bulwer, Willie Collins en George Eliot, natuurlijk niet alle boeken, neen, slechts enkele en alleen, als ik ze niet in het Hollandsch kon krijgen, in hun eigen taal, voor zoover als ik daar moeilijk ploeterend in {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} slagen kon met behulp van het wel verdienstelijke, maar natuurlijk lang niet toereikende woordenboekje, dat, blijkens het titelblad, door een meneer Jaeger voor de scholen was samengesteld. Doch, om de volle waarheid te zeggen, grepen die Engelsche boeken mij evenals de meeste der Fransche, slechts uiterst zelden in mijn altijd van heel andere dingen vervuld, want meestal alleen als ik niets verplichts had te doen, naar de eindelooze verten der luchten kijkend en dwaaslijk daar ver-weg te vliegen wenschend kwâjongensgemoed. Ik zocht, als vijftienjarige, een mooiere werkelijkheid dan die welke ik maar al te goed kende, in die stille verre Hoogte, want ik wist toen natuurlijk nog niet, dat ik die schoonere en meer essentieele Realiteit in mijn eigen Binnenste zou kunnen vinden, als ik daar maar eerst beter in door te dringen en te speuren had geleerd en wel, omdat het diepste geestlijke Binnenst van mijzelf, zoowel als van ieder ander, maar deze andren kunnen zich die Diepte niet bewust maken, verband houdt met het daarachter liggende eenige Echt-Reëele, dat buiten Plaats en Tijd gelegen, de Oerbron is en het ware Wezen van den meestal ons plagenden schijn, die onjuistlijk ‘Zijn’ door ons wordt genoemd. Ik geef klaar-geformuleerd hier weer, wat ik als kind reeds bijna voortdurend voelde, maar zonder dat ik het toen precies te zeggen wist, zooals ik het thans, nu ik volkomen rijp geworden ben, het met eenvoudige woorden vermag te doen. Neen, al die poppetjes in die Engelsche romans die met elkander altijd vaag bleven redekavelen over vraagpuntjes, die mij als innerlijk wijd-reikenden en met veel echtere, maar voor mij toen nog volstrekt onoplosbare kwestie's altijd bezigen knaap, volstrekt onbelangrijk moesten schijnen, die pratende popjes, zeg ik, en de dingetjes, die met hen gebeurden, lieten mij eigenlijk vrijwel koud. Een klein beetje meer schik had ik echter in het lezen van enkele der Duitsche romans, die ik toen in handen kreeg, en dat ik hen aantrekkelijker vond, kwam vermoedelijk, omdat er zoowel door een deel van de afkomst mijner moeder, wier moeder van zichzelf Hebert heette - uitgesproken als het Fransche Hébert - zoowel als door die mijner familie-naamgenooten in een reeds bijna 200 jaar vervlogen Verleden en waardoor mij b.v. als 19-jarige opeens tot mijn verrassing behoorlijke Duitsche verzen uit mijn pen kwamen vloeien, heelemaal van zelf, zonder dat ik er eenige moeite {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} mee had, omdat er, herhaal ik, een verre psychische verwantschap tusschen mij en de bewoners van Midden-Duitschland bestaat. En toen ik dan ook eens, nu een 35 jaar geleden, door dat deel van het groote land onzer Oosterburen mocht reizen, voelde ik mij tusschen die vreemde, vaak nog middeleeuwsche huizingen volkomen op mijn gemak. De menschen keken mij door de bank heen gemoedelijk aan, zonder dat één hunner, zooals dat overal op reis met vreemdelingen gebeurt, probeerde mij meer te laten betalen dan hem wezenlijk toekwam, alsof zij allen naieflijk wisten, door mijn oogopslag en gebaren: dát is een der ónzen; wij kennen hem wel. Hun vergissing duurde natuurlijk slechts kort, want zij bespeurden al gauw dat ik een Hollander was, en dan week opeens de aanvanklijk amicale gemoedlijkheid voor iets meer korrekts, maar toch nog altijd gemoedelijk-doends. Ik begon mijn Duitsche lektuur met Wilhelm Meister's Lehrjahre, maar - ik telde pas 17 jaren - die roman van den grooten Goethe, wiens naam wel eens op school van de lippen van den pittigen Herr Poser viel, dat eerste groote Duitsche boek, dat ik probeerde te gaan lezen, leek aan mijn mijmerende jongensziel, maar die slechts met korte woorden sprak - ik leefde altijd geconcentreerd - eigenlijk wel wat lang-van-stof. Goethe, dacht ik toen (resoluut, zooals alle knapen) vergeleken met de Franschen, die ik las, vind ik eigenlijk een beetje vervelend, want hij heeft zoo verschrikkelijk lang noodig, voordat hij er eindelijk toe komen kan iets te zeggen, wat ik duidelijk vóór mij kan zien. Maar ondanks die teleurstellende ondervinding, bij de lektuur, vond ik toch in den W.M. verscheidene tooneelen, die geheel vrij van er weinig toe afdoende redenatie's mij het 18e-eeuwsche Duitsche menschenleven deden zien, zooals Goethe, dacht ik destijds reeds uit mijzelf, het in eigen persoon moet hebben bijgewoond, ja meegemaakt misschien. En ik ging dus reeds als schoolknaap van Goethe houden; mijn groote, levenslang gebleven bewondering voor hem zou pas komen, toen ik heel wat later den Torquato Tasso en bovenal de Ifigenien las, zoowel als een groot aantal zijner liederen. Maar zóó ver, nl. dat ik veel voor verzen ging voelen, was ik toen nog niet. Want wel had ik reeds jaren lang van tijd tot tijd in mijzelf gerijmd, al schreef ik het maar zelden op, ('t was meestal flauw-grappig van toon, soms met een kinderlijk-sarcas- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} tische bedoeling), maar toch lieten alle verzen, die ik in mijn schoolboeken las, en die mij aangeprezen werden als fraai, mij zoo koud als een steen: ik weet nu, dat zij hol-druk-doend waren of prozaïsch-suf. En als ik thans diezelfde officieel mooi gevondene verzen herdenk, b.v. ter eenre Borger's Aan den Rhijn en ten andere 't eenvoudige, maar ook wel wat te vlak-voelende Bellamy's Roosje, welk laatste ik nu reeds 55 jaren ken, want ook in latere tijden herhaaldelijk heb gelezen en herlezen, maar dat ik dan altijd meer een weinig-expressief gerijmd prozastukje, dan een waarachtig gedicht moest blijven vinden, dan kan ik naar waarheid verzekeren, dat wat er door de officieele Hollandsche literatoren van voor 1880 op werd gevijzeld, als onsterfelijk-schoon, mij thans wel in mijzelf, als nog dieper dan vroeger, doorwerkte Geest, te intensief-psychisch door mij afgekeurd kan lijken - er schuilt wezenlijk wel iets flauw-beminnelijks in dat Roosje - maar dat toch mijn meestal verzwegen afkeuring van het meerendeel van het Hollandsche vers-werk, dat in 1880, toen ik nog een jongen was, tot den hemel werd verheven als blijvende Hollandsche verskunst, maar dat nu vrijwel is vergeten, elken dieperen ondergrond miste van waarachtige poëzie. Het was alleen wat men noemen zou kunnen: technisch-korrekt gebouwde rederijkersrijmkunst, zonder waarachtige diepe, geestlijke, dus psychische warmte, want zonder sterk levenden, onbewust-geestlijken ondergrond. En al wordt dit misschien op het oogenblik nog niet door allen beäamd, mijn altijd rustig-werkende onbewuste Achterdiepte, die mij, den uit mijzelf, volkomen onpretentieusen Aardling, altijd op de been bleef houden, en mij inblaast al het Nieuwe, wat ik voortdurend zeg, want wat ik, diep in mij zelf naar haar luistrend, als een stille waarheid weet, die hyperpsychische Achterziel, die steeds tot mijn zich uitend Buitenwezen bleef spreken, ook al beletten ongunstige omstandigheden mij wel eens een poos lang om veel op papier te brengen, mijn tegen alle aardsche dwalingen inwerkend Binnenste zegt mij duidelijk, dat de goede Bellamy, dien ik stellig waardeeren blijf als den goedwillenden Probeerder die hij geweest is, vergeleken bij zijn tijdgenoot Feith bv., als Wilier zoowel als Kunner een niet veel beteekenende is geweest. Ook dit is een bevinding, die mij als jongen reeds klaar werd, en dat ik tot dusver, zooals ik meen, nog nooit over Bellamy sprak, {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} al bezit ik reeds lang een verzameling van zijn werken en van wat er over hem geschreven werd in 18 deelen, komt alleen, omdat ik niet alles opeens kan zeggen, wat zich langzamerhand aan meeningen en gedachten verzameld heeft in mij. Wilhelm Meister's Lehrjahre dus, al hield ik er eerbied voor (het waarlijk waardevolle, dus blijvende, heb ik in mijzelf, dus ook niet in mijn geschriften ooit aangerand), Goethe's roman, zeg ik, kon mijn knapengemoed slechts matigjes bevallen, maar wel daarentegen werd ik - ik moet er nu stil om glimlachen - diep-in mijn binnenst Wezen getroffen, ja ontroerd door Marlitt's romans, en vooral Die zweite Frau en Das Geheimnisz der altten Mammsel vond ik, zoolang ik een H.B.S.'ser was, geniale scheppingen, die mij grepen in het gemoed, al stond ik over die zoo kort geleden verrukking van mij natuurlijk verbaasd, toen ik een paar jaar verder was gekomen en negentien geworden was. Maar ik vraag mij toch wel eens af: was Marlitt wel zoo absoluut-waardeloos in diep-in psychisch en aesthetisch opzicht, als zij thans, meen ik, algemeen den naam heeft van te zijn? Want al kon mijn letterkundig oordeel, toen ik een jongen van zestien was, natuurlijk allesbehalve eeuwig-blijvend want psychisch-objektief heeten, ik had toch wel degelijk reeds eenig fijner literair onderscheidingsvermogen. Ebers bv. - en ik nader hier zeer dicht het eigenlijke onderwerp van dit studietje, Georg Ebers, zeg ik, was ik met groote gretigheid gaan lezen: ik had reeds jaren lang op kindermanier met Egypte gedweept; als kleine jongen had ik in de pyramiden weg willen kruipen, als ik daar plaatjes van zag, want dan zou ik, zoo stelde ik mij vreemd-kinderlijk, want zonder dat iemand uit de omgeving het merkte, onbeweeglijk-stil zittend maar diep-koel-opgewonden voor, daar dan rustig blijven zitten, van alle vervelende menschen gescheiden, tot de Dood mij plots overviel. En de Sfinx leek me een gruwlijk, ijskoud monster, op welks harde reuzenoogen ik mijn eigen oogen zou willen leggen, de armen om zijn wijden hals slaande en mij met mijn nagels aan uitsteeksels vasthoudend, tot ik ten slotte versuft dus zwak geworden, pijlsnel voor goed naar beneden zou tuimelen in het daar dan over mij heenstuivende eeuwige zand. Doch, om de waarheid te zeggen, vielen de romans van den knappen Egyptoloog mij eigenlijk wel een beetje tegen: de beschrijvingen {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} die hij mij gaf, boeiden mij wel, al leken mij verschillende bladzijden wel eens wat al te schoolboekachtig precies, maar de koningen en hovelingen, de dames en heeren van dit overoude Egyptische Hof, waar ik zelf wel page had willen wezen, om dat alles nog precieser te kunnen waarnemen en bewonderen, leken mij zóó onmenschlijk-onnatuurlijk want altijd als aangeblazen sprekend, dat ik, meende ik, (als jonge en inwendig steeds smeulende maar soms ook plots-opvlammende knaap) indien ik wezenlijk tusschen al die onnatuur had moeten leven, waarin zelfs de hoogste hoogheid slechts als een deftig derderangs-akteur doet, dan zou ik stellig, zoodra ik er kans voor kreeg, de een of andere woestijn zijn ingevlucht, om daar een oase te zoeken, waar ik dan verder met alle mooie boeken eenzaam dus vrij zou kunnen bestaan, haarfijn lettend op alles wat mij schelen kon, zoowel naar buiten als naar binnen, en dus niets te zijn dan mijn eigen zieltje, dat alleen om het diepst-wezenlijke van alle dingen gevend, dit altijd in de werklijkheid gemaskeerd ziet door een mallen uiterlijken schijn. Zóó meende ik reeds als schooljongen, en daarom was ik ook nooit bijzonder gesteld op historische romans. Maar om nu eindlijk tot Van Moerkerken te komen: zijn ‘Eros en de nieuwe God’ - ik beken, dat ik het met een soort van vage aarzling ging lezen - is mij gebleken een - zooals men het noemen mag, want het boek is slechts kort - monumentje van blijvende waarachtigheid in onze nieuwste literatuur te zijn. Er wordt een wel individueel te noemen, want slechts enkele personen betreffend, maar toch historisch gebeuren in beeld gebracht uit het Oostersch-Romeinsche rijk van 440 na Chr., toen Theodosius, de tweede van dien naam, daar heerschte, met Eudoxia zijn wezenlijk na anderhalf duizend jaar nog zeer belangwekkend gebleven gemalin. Want belangwekkend, ja voor wie dieper-psychisch de geestlijke lotgevallen der arme Menschheid weet te proeven, zelfs subtiel-pikant te noemen, is de nooit eindigende strijd tusschen de elkander in de Wereldhistorie opvolgende meeningen over het Goddelijke en opvattingen van het Aardsche, waar het Menschengeslacht in 't algemeen, omdat men 't hun had voorgezegd, aan te hechten bleek. Gedetailleerde stellingen over de in zijn Wezensgeaardheid en kwaliteiten volstrekt ondoorgrondbaar- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} blijvende Metaphysische Essentie van alles zijn in de hoofden van vergankelijke verschijningen zooals de menschen alle zijn, natuurlijk een beetje vreemd op haar plaats en wijken dus onderling zeer van elkander af. En wie dus den innerlijken geestlijken strijd tusschen Heidendom en Christendom - Van Moerkerken laat er ons verschillende staaltjes van zien - voor zich zelf wil doormaken, of er tenminste eenig besef van krijgen - de auteur weet ons alles elegant-kort en suggestief te doen voelen, - leze dat boek door en nogmaals door en nogmaals - hij zal tenminste een idee er van kunnen krijgen, hoe de dienst van Jahwe, dus de nationale religie der alleen met zichzelf rekenende Israëlieten, uit is kunnen groeien tot het Christelijke geloof. Ik respekteer alle godsdiensten van jongsaf: zij zijn pogingen om het Eeuwige te benaderen, zooals ik zelf daar levenslang óok naar tracht; en allen die dus evenzeer als ik over de kardinale kwestie des Levens of eigenlijkdes Doods ernstig na blijven denken, zullen in dit boek gedachten en uiteenzettingen kunnen aantreffen, die hun ingespannen aandacht waardig zijn. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort. Zal men, bij wat er in Afghanistan voorvalt, nog kunnen beweren, dat onze tijd geen romantiek kent? Dit is nu eens een echt Oostersch geval in ouden stijl. Er ontbreekt nog slechts aan, dat de strijdende hoofdmannen elkaar den hals afsnijden, zooals dit in den goeden ouden tijd in het Oosten gebruikelijk was. Het is waar, dat er over en weer dooden vallen, maar dit zijn de kleine gedwongen meeloopers en aanhangers, die misschien niet eens weten waar het precies om gaat, en altijd het gelag betalen van wat anderen in hun machtsdronkenschap hebben verdaan. Maar geen der hoofdpersonen is nog een haar verlet: vooruitgang dus bij vroeger. Als het hun te heet wordt, dan laten zij zich per vliegtuig - versterking dus der romantiek in haar modernsten vorm - weg brengen: van daag treedt ‘koning’ Amman-oellah-chan af ten bate van zijn reeds vroeger door hem verongelijkten ouderen broeder Inayad-oellah-chan. Die moet dan na het koningschap van een dag wijken voor den zoon van den man, die, waterdrager van beroep, eertijds met een gevuld geitenvel op den rug, de dorstigen in ‘de Bazaar’ laafde, kerel, die zoon, in den trant van den tegenwoordigen heerscher over Perzië. Deze geeft zich dan titel en naam van ‘Vriend Gods-chan, en roept zich zelf tot ‘Emir’ uit. Doch hij bewijst den ‘koning’ van één dag Inayad-chan de gunst van de lucht-reis naar Kandahar, waar dan de dwaze Amman-oellah, de man van de gemoderniseerde Soerriah, intusschen nog eens moeder geworden, maar niet minder met den duim op de hersens van haar dwazen man, zijn woord van aftreden terug neemt en opnieuw zich tot ‘koning’ uitroept over het bergland, welks {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} verschillende stammen aanhangers zijn van alle vier de pretendenten, want er is nog een vierde man, doch klaar om tot dien van het viertal over te loopen, die zich weet te handhaven op drie anderen. En dit wijl het volk van Afghanistan, ‘Geloovig’ en ongeletterd, in de macht zijner z.g. schriftgeleerden, niets van de Westersche zegeningen wil weten - en wie zal het daarom ongelijk geven? - zegeningen, welke voor de behaag- en heerschzuchtige, maar verduiveld-mooie en wat-mansche Soerriah - ‘Zevengesternte’ beteekent deze naam - vooral daarin bestaan, dat zij buiten het vrouwenverblijf van haar man, haar schoonheid ongesluierd wenscht, met haar welgevormde beenen in zijden gaaskousen wil pronken, onder korte rokjes uit, zooals de echte ‘Parisiennes’ - en de anderen óók - die niet zulke mooie beenen hebben als dame ‘Zevengesternte’. Ziedaar waar de kern der staatkunde van de volken is te zoeken, en waarvoor mannen worden gedood en gewond. Een mooie behaagzuchtige vrouw, echtgenoote van een vorst over drie kwart wilden in een onherbergzaam land met even wreede winters als zomers, waar dus de bevolking wreedheid en hardheid van de natuur overneemt, die vrouw weet haar man te bewegen tot een pleizierreis door het Westen, waarvan zijn volk de kosten mag betalen. Dat Westen, dat ook zijn gekke oogenblikken heeft, zoodra het maar verneemt, dat er ergens een slagje van winst is te slaan, ontvangt en viert dit pleizierreis-gezelschap, en overlaadt het met eer en geschenken. Als het dan vertrokken is en de rekeningen moeten worden betaald, vragen de Westersche gastheeren zich-zelf: ‘zoovèèl voor zoo wèinig’? Amman-oellah en Soerriah hebben ook Nederland bezocht, maar incognito. Wijl zij er niet door de regeering uitgenoodigd waren en dit merkwaardige polderland toch ook eens wilde zien. Nuchtere menschen, het volk van Nederland, ook die op ons Haagsche Binnenhof, kan men niet nalaten, onzen regeerders het compliment te maken, dat zij zich niet hebben laten inpalmen door dit semi-Oostersch vertoon, en geen goed belastinggeld naar kwade winstkansen hebben vergooid. Iets anders is de vraag of achter den Afghaanschen opstand tegen Amman-oellah's dwaze verwesteringsplannen van zijn volk, vervat in geboden, welke hij smadelijk moest intrekken, niet de politieke strijd zit tusschen Soviët-Rusland en het Britsche {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Imperium met zijn ‘keizerrijk’ Hindoestan? Afghanistan, bakermat der vroegere Islamietische overheerschers van Indië, tegenwoordig met een bevolking van tien millioen fanatieke Islamieten, onmetelijk bergnest van menschelijke wolven, was steeds een bedreiging voor Britsche heerschappij over Hind. De Afghanen zijn om zoo te zeggen de Puriteinen van den Islam, verwoed tegen alles wat ‘ongeloovig’ is. Maar al waren zij dan hevig vijandig tegen de Engelschen in Hindoestan, niet minder waren zij het tegen Moscovitischen invloed in hun eigen bergland. Niettemin had de ex-Czaristische regeering steeds het oog op Afghanistan gericht om door zijn bergen een heirbaan te leggen naar Hindoestan, en de Soviëtregeering heeft deze Czaristische erfenis overgenomen, en is zooveel gevaarlijker, omdat zij strijd voert met denkbeelden en haar leger slechts dan wenscht te gebruiken, als de denkbeelden haar den weg hebben vergemakkelijkt. Soviët-Rusland moedigde dus de verwestering van Afghanistan aan, doch de Britsche macht, nog mokkend, dat zij de onafhankelijkheid van dit land met zijn dapper wolvenvolk wel heeft moèten erkennen, werkte haar tegen. Haar ‘Intelligence Service’, voor dit deel van Azië onder leiding van een geniaal oriëntalist, kolonel Lawrence, wierp zeker in den tegenwoordigen door de ‘schriftgeleerden’ aangevuurden opstand de vonk, welke den brand deed ontstaan. Immers een gemoderniseerd Afghanistan, althans een Afghanistan met een gemoderniseerd leger en aangevoerd door modern-onderwezen leiders, is een gevaarlijke bedreiging voor de Britsche macht in Hindoestan. Als dus Amman-oellah-chan het van den leider der opstandelingen Batsja-i-Sakao - ‘zoon van den waterverkooper’ - alias: ‘gazi’ (overwinnaar) Habib-oellah - ‘Vriend van God’ - wint, deze laatste fel tegen elke verwestering gekant, dan wint de Russische invloed, hoewel Amman-oellah zijn verwesteringsgeboden reeds heeft ingetrokken. Maar leidt deze een duurzame nederlaag, en wordt de ‘Vriend Gods’ emir van Afghanistan, dan blijven land en volk voorloopig bij het oude, ofschoon ook dit getoond heeft voor Britsch-Indië niet zonder gevaar te zijn. Zoo is in dit geval dan de kern der wereldpolitiek in het Oosten een gril van een kokette vrouw, die weet, dat zij mooi is, haar man onder den duim heeft, en haar schoonheid gaarne openlijk doet schijnen. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel ernstiger is de kern van den staatsgreep in Zuid-Slavië. Ook daar, evenals in vele andere landen van Europa, is de uitnemende parlementaire regeeringsvorm van het Engelsche volk nagevolgd zonder te bedenken, dat wat voor een volk heilzaam is, dat zijn staatsvorm zelf heeft uitgedacht en in den loop der tijden met wijs beleid heeft gemoderniseerd, daarom nog niet goed is voor het ander. Noch het Russische Soviët-systeem, noch het Italiaansche Fascisme zijn nu juist en rechtvaardig te beoordeelen door buitenstaanders, die het een bewonderen en het ander verfoeien. Niet alle volken bezitten het politieke genie van het Engelsche. De volken van Nederland en België komen er het dichtste bij. Noord-Frankrijk en West-Duitschland met de Skandinaviën en Zwitserland, dat, evenals Engeland, sinds eeuwen in het bezit van een zelfgevonden staatkundigen vorm is, waar het wèl bij vaart, deze landen bevinden zich goèd bij het vertegenwoordigend staatssysteem. Hoewel dit overal, hier minder daar meer, in de macht der demagogie, bezig is zich-zelf te ondermijnen. Waar een volk geestelijk onmachtig is om een eigen staatkundigen vorm aan zijn nationaal bestaan te geven, en het parlementarisme heeft nagevolgd, daar vervalt zijn bestuur langzaam maar zeker tot een Janboel van gebrekkige administratie, met moord en doodslag er bij, en het einde is de dictatuur van een of meer krachtige mannen, die een zware verantwoordelijkheid op zich durven nemen. Aldus de jongste geschiedenis van het volk van Zuid-Slavië: zonderling en noodlottig samenstel van de zoogenaamde Vredesconferenties, tien jaar geleden, die niets zoo zeker hebben voorbereid als toekomstige oorlogen. Kroatië, vroeger een provincie van Oostenrijk-Hongarije, beweert niet gevochten te hebben om nu weer eens overheerscht te worden door de Serviërs, volk, dat men in Kroatië gering schat. Zoo de Kroaten dan al niet tegen het Servische koningschap zijn, zij eischen bestuurlijke scheiding. Maar de manier, waarop hun leiders in het Parlement te Belgrado deze trachten te verwerkelijken, bewijst dat zij meer vertrouwen hebben in de argumenten van den revolver dan die van het parlementaire woord. In Zagreb, de hoofdstad van Kroatië, wenschte men niets meer te maken te hebben met het Parlement te Belgrado, de tegenwoordige radicale hoofdman van de Kroaten {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} beweert dat er voor zijn volk geen grondwet en wet meer bestaan. Zoodat het voortaan voor zich-zelf zal zorgen, al wil het dan koning Alexander wel dulden, als bindmiddel tusschen Kroatië en Servië. Daarom is 's konings staatsgreep, waardoor het Parlement tot Sint-Juttemis werd weg gezonden, door de Kroaten met zekere waardeering begroet. Maar de Serven zelf zijn er minder tevreden over. Geen wonder. Naar het oordeel der Slowenen, die ‘der Dritte’ in dit heterogene verbond zijn, wordt niet gevraagd. Maar wat zal de terugwerking van deze staatsgreep zijn op de politiek der overige volken van den Balkan? Met een verwijzing naar het gruwelijke drama in de ‘Konak’ van Belgrado, een kwart eeuw geleden, toen de koning en de koningin, Alexander en Draga, door officieren-samenzweerders, vereenigd in het geheime genootschap van ‘De Zwarte Hand’, werden vermoord, beweren de bladen van Bulgarije, dat de tegenwoordige koning Alexander slechts het werktuig is eener officieren-soldateska, welke zich ‘De Witte Hand’ noemt. Maar als men bedenkt, dat dergelijke betichtingen uit den koker komen van demagogische politici, die bevreesd zijn, dat hun koning Boris ook eens verleid kon worden het voorbeeld van zijn koninklijken buurman te volgen, dan behoeft men aan die bewering geen groote waarde toe te kennen. Volken hebben in de eerste plaats politieke tucht noodig. Indien zij zich dien niet weten te scheppen en te handhaven, dan spreekt het vanzelf, dat zij, die zich duurzaam verantwoordelijk gevoelen voor het welzijn hunner volken, zooals vorsten dat heden in de eerste plaats moeten doen, willen zij hun recht van bestaan bewijen, zich wenden om bijstand tot hen, die niets zijn dan een verachtelijk deel hunner natie, indien zij zich niet door tucht dermate weten te verheffen, dat zij aanspraak hebben op nationale waardeering: de officieren. Koning Alexander verdedigt zijn staatsgreep en de hulp, welke hij daarvoor bij de legerleiders zocht, door te zeggen, dat het voor zijn landen noodzakelijk was, dat de administratie er van werd gezuiverd van partij-gekonkel en de ‘dictatuur’ van partijleiders. Het ambtenaarscorps, dat gezonde elementen bevat, moet gereorganiseerd en beter betaald worden, en indien hij aan het hoofd van het door hem gekozen ‘Kabinet’ een generaal heeft benoemd, dan is dit niet, beweert hij, omdat deze dien hoogen legerrang {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} bezit, doch wijl hij getoond heeft een bekwaam, eerlijk en loyaal man te zijn en.... als militair geheel buiten de partijen staat. Want dit behoort, behalve de tucht, tot een goede legerleiding, dat het leger niet aan den partijstrijd deelneemt. En zeer terecht zei de koning, waar 85 gekozen afgevaardigden weigerachtig bleven om zitting te nemen in het bestaande Parlement, dit van hun kant evenzeer een aanslag was op den geest der Constitutie. ‘Als een staatshoofd en een regeering plichten hebben, dan hebben de leden van de Wetgevende Vergadering die ook’. Afwachten en toezien wat in de landen der Serven, Kroaten en Slowenen verder gebeurt. Het is tegenwoordig aangenaam noch gemakkelijk om over een volk vorst of regent te zijn, en de tijd van de ‘rois fainéants’, in den trant van Lodewijk XV, die kon zeggen: ‘het zal mijn tijd wel duren’, is voor goed voorbij. Poincaré zit ook op kussens met stopnaalden er in, en indien er in hem niet die groote mate - behalve regeertalent - van heerschzucht, eerzucht en bezieling om in het leven van zijn volk een kracht ten goede te zijn, zooals iedere regent behoort te bezitten, aanwezig was, dan had hij, hoewel wat jonger, zeker reeds lang Clemenceau's voorbeeld gevolgd, en zich in zijn ‘thébaïde’ terug getrokken. De financieele schandalen zijn in Parijs niet van de lucht en Poincaré kan niet tot het Fransche volk zeggen: ‘geef mij goede financiën en ik geef u goede politiek.’ Het geval met de ondernemingen van mevrouw Hannau en haar gescheiden man Bloch, door middel van de ‘Gazette du Franc’, andere schandalen daarbij, een parlement welks leden zich niet ontzien om in den berooiden toestand, waarin Frankrijk verkeert, hun eigen salaris te willen brengen van frs. 45.000 op frs. 75.000 plus frs. 1250 tegemoetkoming maandelijks in den huur - een van die teekenen, waardoor men ziet, dat ook in Frankrijk het Parlementaire systeem in zijn nadagen verkeert - de tegenwerking, welke hij steeds van de oppositie ondervindt, waren oorzaak, dat men er nog eens over sprak, dat Poincaré zou aftreden, nadat hij pas in November op vallen had gestaan. De Fransche politiek is een der neteligste ter wereld. Het streven naar autonomie in den Elzas, de ontzettende uitgaven voor leger en vloot, de duurte, daarbij allerlei financieel geknoei, waarbij de aanzienlijkste personen blijken betrokken, het feit, dat, volgens de Noord-Amerikaansche deskundige van volkswelvaart, Parker {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Gilbert, het gisteren overwonnen Duitschland, met zijn ‘dertig millioen inwoners te veel’, volgens Clemenceau, thans reeds weer een der welvarendste landen ter wereld is - de Duitschers beweren echter, dat de Amerikaan zich schromelijk vergist! - dàt alles maakt Frankrijks toekomst duister, en duisterder omdat indien het voorheen èèn gevaarlijke buur had, Duitschland, het thans er tenminste ander halve heeft: Italië en de overwonnene van gisteren, die er zich met een snelheid boven op werkt, welke doet denken aan het Frankrijk van de eerste oorlogsjaren van 1871. Toen het reeds acht jaren daarna een internationale tentoonstelling wist te scheppen, waarvan de wereld opkeek. Zoo blijkt dan de nederlaag in een oorlog na eenige jaren nog profijtelijker dan de de overwinning, en het ‘wee den overwonnenen’! van eertijds, moet nu gezegd worden als ‘wee den overwinnaars’. Intusschen blijft Poincaré voorloopig weer aan, en de Fransche Franc van een Hollandsch dubbeltje, of daaromtrent, loopt voorloopig geen gevaar om te kelderen. Er schijnt iets goeds gaande tusschen Vaticaan en - moet men nog zeggen ‘Quirinaal’? Voorheen vertegenwoordigden deze twee pauselijke paleizen in Rome, waarvan er één in het Vereenigd Italië, koninklijke residentie was geworden, de twee regeeringszetels van den eeuwigen strijd om Rome. Maar alles slijt uit. Ook de ‘Romeinsche quaestie’ maakt daar geen uitzondering op. Figuurlijkerwijs gesproken vertegenwoordigt het Quirinaal nog het Italiaansche koningschap. Doch is Victor Emanuel III iets meer dan een menschelijk en in zijn geval niet eens schoon symbool? De Paus mag gevangene van het Vaticaan heeten, de koning is het van het Fascisme. Dus nièt Vaticaan en Quirinaal, doch Vaticaan en ‘Palazzo Chigi’, waar de ‘Duce’ zetelt. Die oplossing schijnt dan toch wel zeer ver tot verwezenlijking te zijn gebracht, al wordt er nog aan gepast en gemeten. Het Pauselijk onafhankelijk grondgebied, dat thans niet verder gaat dan het buitengewoon groote Vaticaansche paleis met zijn uitgestrekte tuinen, zou niet onbelangrijk worden vergroot. Zoodat het zijn eigen spoorwegsation zou kunnen bouwen en de gezanten bij den Stoel van Sint-Petrus er hun woningen in zouden kunnen vormen. De Paus zou dan opnieuw ‘koning’ worden van een {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} onafhankelijk wereldlijk ‘rijk’, opnieuw als vrij man aan het leven kunnen deelnemen. Maar er zijn nog moeilijkheden voor deze wenschelijke oplossing. Hoe vermijdt men, dat het toekomstig pauselijk gebied een centrum van spionnage wordt? Hoe, dat Italiaansche staatsburgers, om Italiaansche dienstplicht en Italiaansche belastingen te ontduiken, zich metterwoon in het onafhankelijke stukje Rome gaan vestigen? Indien het Pausdom opnieuw een wereldlijke staat wordt en er breekt oorlog uit voor Italië, dan is het gevaar zeer groot, dat door de regeering van dit land het tractaat, dat nu staat geteekend te worden, en den Paus opnieuw wereldlijke macht geeft, als ‘een vodje papier’ zal worden behandeld. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Historische afdeeling. Pers-critieken vóór en tijdens de eerste afleveringen. (Vervolg van pag. 128.) Zaanlandsche Courant van 28 Oct. '85. Twee nieuwe tijdschriften zijn met 1 October verschenen, De Nieuwe Gids, onder redactie van de H.H. Frederik van Eeden, F. van der Goes, Willem Kloos, Willem Paap en Albert Verwey, en De Salon, onder redactie van George Kepper. De inhoud van het eerste nummer van De Nieuwe Gids heeft niet geheel voldaan aan de verwachtingen door het prospectus opgewekt. Het nieuwe, manifesteerende, toekomst-achtige, dat beloofd was, ontbreekt vrij wel; de bijdragen staan in waarde niet achter bij hetgeen men gewoon is in tal van oudere tijdschriften te vinden, maar de behoefte aan een nieuw orgaan voor nieuwe denkbeelden spreekt er niet uit. Kleine Johannes, een sprookje van Frederik van Eeden, in den trant van Anderson, overschrijdt in lengte de grenzen welke dit genre gewoon is zich te stellen, maar is kleurig van taal, enkele malen dichterlijk en evenals die van den Deenschen dichter met eenige onschuldige satire doormengd, zonder tot het onbehaaglijke eener doorloopende allegorie af te dalen. Dr. Doorenbos plaatste in dit eerste nummer een artikeltje over Hendrik IV en de Prinses van Condé, uit het werk van Henrard, dit jaar te Brussel verschenen, getrokken. Het artikel onderscheidt zich door een slordigheid van stijl, waaraan gelukkig de jongere medewerkers geen voorbeeld hebben genomen. De wet van Berhtollet, door Dr. Ch.M. van Deventer, zou zeker in speciale tijdschriften meer op hare plaats zijn. Van een niet-scheikundige kan toch niet geëischt worden, dat hij zijn verbeeldingskracht inspant tot een kunststuk als: ‘Men denke zich een stukje kalkspaath (koolzure kalk) in een gesloten ruimte, die op 1000 graden Celsius verhit wordt.’ Dr. Blink geeft eene aankondiging der Revue coloniale inter- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} nationale, vol waardeering voor het streven der redactie van dat tijdschrift; de heer Kloos een viertal Sonnetten, waarvan de gedachte, voor zoover zij uit de eenigszins gebrekkige taal is op te maken, inderdaad dichterlijk is, schoon naar onze meening niet, gelijk een der bewonderaars verzekerde ‘zoo heerlijk, dat aan deze sonnetten eene eeuw haren naam zou kunnen ontleenen.’ Maurice Barrès, wiens tijdschrift, Les tâches d'encre, zeer tot onzen spijt kort na de eerste aflevering ophield te bestaan, levert een zeer interessant artikel over L'art suggestif, waarin vooral de beschouwing over Zola ons getroffen heeft. Verreweg het belangrijkste in het tijdschrift wordt geleverd door den heer Verwey, die, theorie en praktijk vereenigend, eene kritische beschouwing over poëzie (Shakespeare's Sonnetten) en eenige fragmenten van een overschoon dichtstuk, Persephone leverde. Deze poëzie heeft, ofschoon wat het onderwerp betreft, antiek, wat versbouw en kleur betreft, aan Shelley en Keats doende denken, tevens iets innig oorspronkelijks, dat overweldigt. Al wat in de moderne behandeling der antieken ons getroffen heeft, wordt door dit gedicht in herinnering gebracht, Makart en Rochegrosse, Swinburne en O'Shaughnessy, Vosmaer en Paul de Saint-Victor. Met belangstelling zien wij den bundel poëzie te gemoet, waarvan deze fragmenten een voorproefje geven. Van den redacteur Willem Paap bevat de aflevering niets, tenzij men in het politieke gedeelte zijne hand te bespeuren hebbe. Van den redacteur F. v.d. Goes vindt men eenige opmerkingen over het Ned. Tooneel. Weekblad de Amsterdammer van 18 Oct. '85. Das Bedürfnisz einer lebenden Seele die Schöpfung seines Geistes mitzutheilen, war schon lange rege in ihm. Ekkehard. Wanneer vijf jongelieden, in casu geheeten Frederik van Eeden, F. van der Goes, Willem Kloos, Willem Paap en Albert Verwey, komen verzekeren dat zij, evenals de mannen van de Gids van 1837 in die dagen, ‘thans op hunne beurt aan een onafhankelijk tijdschrift behoefte hebben’, zal men dat moeten gelooven, ook al zou later kunnen blijken dat het genoemde vijftal zich zelfs in zich zelven had vergist. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer zij vooropstellen ‘het feit, dat geheel hun letterkundig streven afwijkt van den weg, dien de gezaghebbende organen zijn ingeslagen en wenschen te blijven volgen’, dan is menigeen misschien nieuwsgierig naar eene nadere uiteenzetting der beginselen die aan dat ‘letterkundig streven’ ten grondslag liggen, en is wellicht niet elk klaar en duidelijk waarin dit ‘letterkundig streven’ afwijkt van dat der ‘gezaghebbende organen’; maar dan is men mogelijk tegelijk wel zoo goedgezind te dien aanzien geduld te oefenen tot in de pennevruchten, die het te stichten tijdschrift onder het daglicht zal brengen, de bakens zullen zijn gesteld voor den weg, waarlangs de ‘dringend noodig’ geachte ‘groote wijzigingen’ in onze literatuur zullen worden aangebracht. Wanneer men in het rondgedeelde prospectus leest, ‘dat het dikwijls in de laatste jaren is gebleken, dat de tevredenheid met veel van het bestaande in literatuur, kunst en maatschappij, verre van onvermengd of algemeen was’, dan is men misschien geneigd tegenover deze opvatting eene meer optimistische te stellen en zou men in allen gevalle willen opkomen tegen het scheren van literatuur, kunst en maatschappij met ééne kam; maar dan legt men zich bij die uitspraak gaarne neer, gedachtig aan de waarheid, dat overdrijving van gebreken het eerst naar middelen ter genezing doet zoeken. Het debiet van het tijdschrift zal kunnen leeren in hoeverre de aangewezen ontevredenheid meer of minder algemeen is. Wanneer de jeugdige hervormers betoogen, dat het vestigen van een eigen tijdschrift het eenige middel is om tot de door hen beoogde hervorming te geraken, dan zal men wellicht de tegenwerping willen wagen, dat verbetering der letterkunde, zoo dan noodig, ook zou kunnen worden verkregen door verbetering der bestaande, zij het dan gezaghebbende organen, die zeker, zoodra overtuigd van hunne gebreken, hun gezag zouden doen wijken voor dat van waarlijk grooter talent en waarlijk krachtiger geest; maar dan troost men zich in alle gevalle met de gedachte, dat door de leuze ‘in isolement ligt onze kracht’ nu niet voor het eerst eene nieuwe partij tot wasdom zou komen. Wanneer zij, die hier als baanbrekers optreden, het voorrecht van dat isolement vooral willen toekennen aan ‘het jongere geslacht in de nederlandsche letterkundige, wetenschappelijke en artistieke wereld’; wanneer ‘zij voor zich gevoelen de behoefte {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} aan samenwerking der jongeren’; dan zoude het niet meer dan edelmoedig zijn hun toe te wenschen, dat de bond, dien zij gingen stichten, talrijk worde in contribueerende en hunnen arbeid waardeerende leden, al verheelt men zich de waarschijnlijkheid niet, dat velen, ook van de jongeren in het Jonge Nederland, de voorkeur zullen blijven geven aan eene intrede in het letterkundig leven onder leiding van ervarener ouderen. Hoe dat alles intusschen zij, in zekeren kring heeft meer of minder terecht of ten onrechte een drang zich geopenbaard naar eene tweemaandelijksche gelegenheid om Göthes woord in toepassing te brengen ‘und wenn der Mensch in seiner Qual verstummt, gab mir ein Gott zu sagen was ich leide.’ De Nieuwe Gids zal voor deze mannen van het jonge Holland worden wat het Waltharilied voor Ekkehard is geweest. Zal later ook van hen Scheffels spreuk gelden ‘in fröhlicher Arbeit der Dichtung erhebt sich der Mensch zur That des Schöpfers, der eine Welt aus dem nichts hervorgerufen’ en zal hunne ‘Dichtung’ door het nageslacht worden geroemd als ‘wahr und ächt wenn auch die Leinweber und Steinklopfer und hochverständigen Strohspalter in den Tiefen drunten sie zehntausendmal für Hirngespinnst verschreien?’ Waaruit zal hun arbeid bestaan? Voor groote verantwoordelijkheid deinsden zij niet terug. Niet eenvoudig is het programma dat de redactie ontwierp. Zij stelt zich ‘in de eerste plaats voor hare beginselen van aesthetische en historische kritiek te ontwikkelen, en ook hare eigene voortbrengselen den lezers aan te bieden.’ Theorie derhalve, maar tegelijk toegepaste theorie. ‘Een gedeelte van haar bestek houdt zij beschikbaar voor opstellen over algemeene onderwerpen van wetenschap, kunst en philosophie.’ Een gedeelte van het bestek dat op zich zelve reeds den arbeid van menige hand zal vereischen. ‘In de laatste, schoon niet in de geringste plaats, zal de Nieuwe Gids zich bezig houden met de binnen- en buitenlandsche politiek van den dag.’ Actualiteit kan het tijdschrift aan die rubriek, mits beter en beschaafder geredigeerd dan in de eerste aflevering, zeer zeker ontleenen. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer men de aan de hand van het prospectus geschetste taak, een ware camelorum onus, overziet, verwondert men zich geenszins, dat ‘de redactie begeert de medewerking van allen, van kunstenaars, van letterkundigen en geleerden.’ De mededeeling, dat ‘dankbaar wordt erkend de hulp van enkele anderen’, brengt daarbij geene onaangename verrassing. De redactie erkent daardoor de juistheid van den raad, door Busken Huet in 1878 gegeven aan de redactie van de Banier - en wat deze autoriteit op het gebied der letterkundige kritiek bij dat tijdschrift aanteekende zou in menig opzicht bij de Nieuwe Gids kunnen worden herhaald - dat een nieuw tijdschrift, een tijdschrift van jongeren vooral, zorgen moet voor een staf bekwame, vaste mede-arbeiders, gevormd uit auteurs van naam, die door oefening macht hebben verkregen en daardoor invloed genoeg om met het gezag van ‘dingtaal’ sprekenden de gunst van het publiek te winnen. In één opzicht slechts beperkt de redactie hare roepstem. Zij vraagt slechts de medewerking van die kunstenaars, letterkundigen en geleerden ‘die in vooruitstrevenden zin over hun vak het woord verlangen.’ Die zinsnede wil, gelooven wij, meer dan eenige andere, de strekking van het nieuwe tijdschrift kenschetsen. Maar ook wanneer men alleen in vooruitstrevenden zin werkzaam wil zijn, blijft er genoeg, zoo juist dan vooral niet meer, te doen over. ‘Wijziging kan allicht verbetering zijn’ schijnt blijkens haar prospectus de gedachtengang der redactie te zijn geweest. Wij willen niet reeds dadelijk bij den aanvang beweren, dat alle verandering niet verbetering is. Men zal het tijdschrift eerst kunnen beoordeelen, en dan toejuichen of veroordeelen, wanneer het eenigen tijd heeft geleefd en door zijn daden heeft getoond wat het trachtte en wat het vermocht. Wij wenschen daarom niet, wat trouwens elders - het laatst en niet het slechtst in het Studenten Weekblad Minerva, een orgaan ook van jongeren - reeds voldoende is geschied, nu reeds onze meening te zeggen over alle of een enkel der gedeelten, die het eerste nummer samenstellen. Wat wij echter niet behoeven te verzwijgen is dit, dat wij in geene der nu geleverde bijdragen een zoodanig krachtigen, zelfstandigen, onafhankelijken, sprekenden aard hebben ontmoet als {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} mocht worden verwacht van mannen, die denken en schrijven in de illusie een nieuw tijdperk in de letterkundige geschiedenis van hun land te zullen openen, die optreden en hunne stem doen hooren ter verwezenlijking van het ideaal al het oude, dat zij bij voorbaat reeds zijn voorbij gegaan, nieuw te doen worden. Wil echter het nieuwe treden in de plaats van het oude, dan is het niet voldoende dat het nieuwe anders is dan het oude; het moet beter zijn in inhoud, voortreffelijker in vorm. Van zoodanig onderscheid ten goede wordt intusschen in de eerste aflevering nog niets bespeurd. En dan wete men wel wat men wil en doe. Het valt licht in een prospectus te schrijven ‘in den titel ligt de bedoeling der redactie opgesloten’; te herinneren aan het ontstaan van de oude Gids, en dan als titel aan te nemen ‘De Nieuwe Gids.’ Op de meest eenvoudige wijze heeft men daarmee te kennen gegeven, dat de oude Gids haar tijd heeft gehad, dat voor verbetering haar bestaan een hinderpaal is, dat aan hare vervanging behoort te worden gedacht, dat die vervanging mogelijk is en daardoor verbetering wordt verkregen ook. Maar heeft men dit beweerd, men heeft het niet bewezen. Het zoude de moeite loonen te trachten reeds bij voorbaat het tegenbewijs te leveren en in een kort overzicht, van al ware het maar de laatste tien jaren der oude Gids, te schetsen wat dit tijdschrift, zijne redactie en hare medewerkers, waaronder het jonge Nederland steeds zijne vertegenwoordigers telde, hebben ten beste gegeven en waartoe zij ook nu nog in staat zijn. Eene lange rij van namen, ervaren en gezaghebbend op zoo menigerlei gebied van wetenschap, hier op het papier gebracht, zou den lezer in de herinnering terug roepen zoo menig kostelijk en nog na jaren prijswaardig opstel over onderwerpen van staatkunde en staatkundige geschiedenis, van algemeene en vaderlandsche historie, van vreemde en eigen letterkunde, over vraagstukken uit de economische en sociale vakken, uit krijgswezen en krijgsgeschiedenis, uit taalstudie en wijsbegeerte, uit rechtswetenschap en handelsverkeer, om niet meer te noemen. Of, om bij de twee laatste nummers der oude Gids ons te bepalen, het zal nog moeten blijken dat de krachten, waarover de nieuwe Gids heeft te beschikken, zullen kunnen geven eene bespreking van een der politieke vragen van den dag als mr. de {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Beaufort in zijn laatste opstel over de onderwijskwestie gaf; eene letterkundige beschouwing als de heer van Hall neerschreef over zijnen vriend Sarcey; eene biografie als prof. van der Vlugt wijdde aan de nagedachtenis van zijnen leermeester Modderman. Nu is het waar, Busken Huet heeft, ook in 1878, van de Gids getuigd (en zijn gezag zal zonder twijfel velen dat vonnis hebben doen onderschrijven) dat zij, en dit was z.i. geen geheim meer, op jaren komt en de lijdensperiode is ingetreden, die den doodstrijd vooraf gaat, dat het haar onder meer ontbreekt aan frissche denkbeelden of verrassende gezichtspunten. Maar niettegenstaande Huet zijne veroordeeling niet ongemotiveerd uitsprak, mag zij daarom eenigermate als eene boutade worden beschouwd, omdat hij zelf geen bezwaar vond ook na 1878 meer dan eene vrucht van zijn eigen pen af te staan ter plaatsing in het door hem gebrandmerkte kader van oudbakken denkbeelden en even oude gezichtspunten, het tijdschrift onder meer verrijkte met de z.i. lezenswaardige, immers later in herdruk uitgegeven opstellen over Een dichterlijke rechtsgeleerde (1880) en over Hoofts Poëzie (1881). En ware het anders, zij die nog niet zouden kunnen besluiten van hunne gehechtheid aan den bestaanden Gids afscheid te nemen, ja die meenen te mogen beweren, dat dit maandschrift, het moge oud van jaren zijn, bij zijn tijd niet is achter gebleven en in menig opzicht heeft getracht met behoeften en denkbeelden van latere dagen mede te gaan; zij kunnen zich wellicht tegenover Huets vonnis troosten met het getuigenis van niemand minder dan Nicolaas Beets, die ten vorigen jare aan de Gids het testimonium uitreikte, dat zij ‘nu reeds bijna een halve eeuw zich op die eerste plaats gehandhaafd heeft, welke zij zich van den aanvang af had weten te veroveren.’ Ten slotte. Mocht het toch waar zijn, dat de oude Gids is ondergegaan en mocht Frederik van Eedens kleine Johannes reeds hebben kunnen kijken naar ‘den kant, waar het purper licht van de ondergaande zon uit de gouden wolkenpoort gestraald had’, dan spreken wij den wensch uit, dat de nieuwe Gids, die voortaan de taak der leiding zou meenen te moeten vervullen, met Johannes zich voorneme ‘zich vooral niet ingebeeld te toonen’ en niet als diens feeërieke vriend Windekind de kennismaking beginne met ietwat pedant te zeggen: ‘Nu kom ik u wat gezelschap houden. Het is anders zoo eentonig, uw leven. Wij zullen goede vrienden {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn en ik zal u veel vertellen. Veel beter dingen dan de schoolmeesters u wijs maken. Die weten er volstrekt niets van. Ik heb veel beter bronnen, veel beter dan boeken. En als gij het niet gelooft, zal ik u zelven laten zien en hooren. Ik zal u meenemen.’ De redactie der Prov. Gron. Ct. neme bovenstaande opmerkingen in de plaats van de van mij gevraagde aankondiging van de eerste aflevering der nieuwe Gids. Prov. Gron. Ct. van 13 Oct. '85. Ja, dat kan ik me begrijpen, dat de Nieuwe Gids te machtig was voor de leuterliberalen, als het Nieuws van den Dag met H. de Veer, het Handelsblad met Boissevain enz. enz. De lezers zullen zich herinneren dat wij onlangs een versje overnamen uit de Amsterdammer (weekblad) waarin de redactie der N. Gids, het Nieuwsje van het Dagjen alleraardigst te pakken had met de slotregels: ..... houdt je bij je postjen! Je hebt de Veer! - Wat wil je meer? Eén preek per week - iets over 't weer - Een ieder slikt je kostjen. Wij willen thans een en ander uit den N. Gids zelv' overnemen, waardoor het den lezer in eens duidelijk zal zijn waarop het veroordeelend vonnis van de verouderde liberalen berustte. Ziehier dan 5 citaten: 1o. Over de uitoefening van het gezach. Vertooningen als die der weesmeisjes op de Tribune van de Tweede Kamer, van de Amsterdamsche dienders en hun St. Vitus-dans op den Dam in Augustus l.l., schijnen met huid en haar uit de verbeelding van den extravagantsten operettedichter in de werkelijkheid te zijn overgebracht. De onbeschoftheid, waarmeê men op de politiebureaux der hoofdstad enkele leden der Sociaal-Democratische partij heeft behandeld, behoort tot dezelfde soort insolence of office, die de heeren H.C. Muller, Buchler, Frowein en prof. Hollander moesten ondervinden. 2o. Over de ministers. De dienaren des konings schamen zich niet de Grondwet op de beddeplank te leggen, wanneer zij vreezen daarin een duidelijk vonnis te lezen van hunne administratieve misdrijven. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} 3o. Over het Constitutioneele Koningschap. Een ander teeken van het veldwinnen der Democratie is het onthaal dat te beurt viel aan het voorstel, den 31 Augustus tot een nationaal feest te maken. De waarheid dunkt ons, dat in een land, waar gehechtheid aan het oude zich o.a. in royalistische neigingen vertoonde, de beteekenis van dezen dag goed begrepen en met geestdrift gevierd zou zijn geworden. Bij ons werd er mee gelachen. De waardigheid der fictie van het constitutioneele koningschap begint op hare laatste beenen te loopen. 4o. Over de 1ste en 2de Kamer. De onmacht der wetgevende ligchamen gaat met de andere verschijnselen gepaard. 5o. Over den gang van zaken. De allergewichtigste belangen van den Staat wachten sedert jaren op regeling. Bijzaken doen opgeld en men wacht zich de hoofdzaken onder den hamer te brengen. De scène à faire krijgen wij in de voorgenomen grondwetsherziening. Het loven en bieden der partijen belooft een koddig spektakel. Daar de groote fractiën van gelijke sterkte zijn, zullen zij een tijd lang om het langste eind kunnen trekken, zonder van hun plaats te komen. Om deze reden verwacht geen ernstige liberaal van grondwetsherziening eenig heil, zonder voorafgaande censusverlaging.’ Tot zoover de Nieuwe Gids, die zijn weg nog moet vinden bij ons publiek. Zonder in alle opzichten met deze gidsen in te stemmen, erkennen wij er nieuw leven in op de openbare marktplaats, en het is daarom dat wij hun den steun onzer machtige openbaarheid willen schenken. Duizenden zouden zonder deze citaten er nooit iets van vernomen hebben, en daarvan zou het gevolg geweest zijn dat diezelfde duizenden onbekend bleven met de gevolgen van het sedert 32 jaren door Asmodée gestrooide zaad. Wel ging veel verloren onder de doornen en steenrotsen of werd vertreden bij den weg, maar een ander deel viel toch ook in goede aarde en opgewassen zijnde, bracht het honderdvoudige vrucht voort. Wie ooren heeft om te hooren, die hoore! P. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem Royaards (in memoriam) door Frans Mijnssen. Toen wij Royaards in dit tijdschrift hulde brachten naar aanleiding van zijn zestigsten verjaardag, schreven wij, dat men het feest met opgewektheid had kunnen vieren; de bouw van den Dr. Willem Royaards-schouwburg scheen aanstaande, en het leed geen twijfel: een onverzwakte geest en de zelfde vaste hand gingen de leiding van het tooneel in Nederland hernemen. Helaas, slechts enkele maanden daarna kwam het bericht zijner plotselinge ongesteldheid, die de catastrophe zou blijken te zijn. En men herinnerde zich den stillen glimlach, dien hij in lateren tijd soms had, wanneer men hem over de toekomst sprak. Men dacht aan de doodelijke vermoeidheid, die over zijne trekken kon liggen, en waar men te weinig aandacht aan schonk, omdat zijn innerlijk leven even fel bleef en zijne belangstelling, snel gewekt, onmiddellijk weer vuur sloeg. Ja, schitterend kon hij zijn, ook nog in dat laatste jaar van arbeid. Ik denk aan eene toelichting tot het Schouwburgplan Strnad, den Weenschen architect, toelichting die een gloeiende verdediging werd tegenover een ouder, Hollandsch plan. Hij gevoelde zich onwel, kwam uit bed, maar hij sprak zichzelf weer beter; het was een betoog van uren, dat niet vermoeide doch verkwikte; het was volmaakt van verdeeling, prachtig van kracht en helderheid, van oprechtheid en liefde voor de zaak. De geest was sterk gebleven, dwong het lichaam, erkende geene grenzen zoodra het ging om het werk. Zoo was het altijd geweest. En dus moest de val diep en beslissend zijn. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Als jong tooneelspeler werd Royaards al spoedig opgemerkt, door zijn zeer persoonlijk, intellectueel en gevoelig spel, het eerst als Dr. Rank, later als ‘Helmer’, ‘Perdican’ in ‘On ne badine pas avec l'amour’, en tal van jonge mannen in de stukken van die dagen, het Italiaansche ‘Droeve Min’, van Nouhuys' ‘Goudvischje’, Constant's ‘Lotos’, de bewerking van Couperus' ‘Noodlot’ e.a. Doch zijn verlangen ging toch weldra uit naar een grootere, vooral rijke en brillante tooneelspeelkunst; reeds in den zomer van 1893 schreef hij zijn enthousiast artikel over Louis Moor's ‘Don Cesar de Bazan’, dat als een belijdenis klonk, en van den begaafden speler van ‘modern werk’ verraste. Maar zijne jonge oogen zagen nog verder en schooner; in eene notitie van het jaar te voren, noemt hij de tooneelkunst een eenheid aller kunsten, ‘niet wat zij was, niet wat zij is, doch wat zij worden zal in de tijden die komen’. Het is merkwaardig, dat juist toèn Antoine's ‘Théâtre Libre’, het naturalisme op het tooneel, bezig was school te maken. Het werd een tijd van zien en zoeken, van voortgang en oponthoud, van algemeene belangstelling. Van liefde voor de litteratuur naast de roeping tot het tooneel. Deze acteur droeg het werk van Kloos en Gorter en Verlaine in het hoofd. ‘De Nieuwe Gids’ was ook hem een gids; afleveringen van het tijdschrift en den ‘Mercure de France’, de Fransche symbolisten, vergezelden hem wanneer hij op reis was met den troep. Kwam hij met vrienden samen, dan werden gedichten voorgedragen, dan moest hij uiting geven aan zijne verrukking. En daar dit ligt in den aard van den kunstenaar, wilde hij zich ook uiten tegenover het publiek. Zoo ontstonden de matinees en voordrachtavonden, die zich aanvankelijk bijna geheel in dienst stelden van de nieuwe Nederlandsche poëzie. Hij zou die vele jaren voortzetten. Vondel kwam en bleef op zijn programma, met andere oude dichters, en Goethe, Potgieter. Na de Indische tournee volgden de Multatuli-avonden. Het had gevaarlijk kunnen worden; de kunst van voordragen is niet dezelfde als die van tooneelspelen. Doch de omstandigheden waaronder hij spelen moest, bevielen hem allengs niet meer; zijn milieu voldeed hem niet langer; zoo kon het uiterlijk, de ‘aankleeding’ hem onoverkomelijk {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} hinderen, wanneer hij als centrale figuur stond op het tooneel. Ik herinner mij, dat hij, als Oedipus tredend uit het paleis, zich innerlijk opwond over de palmen der smeekelingen, die een criticus van die dagen dan ook ‘palmpaaschjes’ noemen zou. Dus verbrak hij herhaaldelijk het contact met de gezelschappen, bepaalde zich dan weer geheel tot de voordrachtkunst, of zocht zijn heil in Engeland, Duitschland. Met de oprichting van de N.V. ‘Het Tooneel’ begint dan de groote tijd. Toen Willem Royaards als onbeperkte heerscher over een eigen gezelschap, zelf de regie ging voeren, begon zijn eigenlijke levenswerk. Aanvankelijk had men bezwaren, waarvan er enkele zouden blijven bestaan. Zij vallen echter weg zoodra men het werk als geheel beschouwt, de reeks van groote voorstellingen, door hare innerlijke en uiterlijke eigenschappen daden van tooneelkunst. Breed werden de voorstellingen opgezet. De medewerking van andere kunsten, door vaak uitnemende talenten, werd verkregen. Doch de leiding berustte bij één man. En terwijl deze man de voorstelling groot zag, verzorgde hij de details tot in uitersten. Hij was een pracht-lievende, en zijne voorstellingen werden rijk en brillant. Hij kende alle rollen, en zijne kameraden speelden de rol en niet zichzelf. Hij beminde het woord en hij gaf het zijne beste krachten. De stemmen konden innerlijk te kort schieten in dezen tijd; de muziek kwam dan hare diepte en klank versterken (Electra: Diepenbrock). De leider vervulde meestal de hoofdrol, of althans een zeer belangrijke rol in de stukken die hij ten tooneele bracht. Doch dit geschiedde niet ter wille van hem zelf, nimmer deed hij zich in het werk opzettelijk opmerken. Waardeering, bewondering liet hem niet onverschillig, doch aan het werk zijnde, zag hij niets dan het werk. Het aantal der vertooningen breidde zich uit, groeide tot een repertoire. En dit feit reeds, gaf Royaards, toen hij na de fusie met de K.V. ‘Het Nederlandsch Tooneel’ den Amsterdamschen Stadsschouwburg in vaste bespeling kreeg, eerder dan ieder ander recht op deze plaats. Hij hoorde in den eersten Nederland- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} schen Schouwburg, omdat hij een buitengewone figuur was, een persoonlijkheid van andere verhoudingen. Doch ook omdat hij als eenige onder allen, met zijn gezelschap een blijvend repertoire van wezenlijke waarde had gevormd. Shakespeare, Vondel, Sophocles, Goethe, Büchner, Strindberg, Balzac, Molière. En de kleinere werken, die niet het minst door de wijze waarop zij vertoond werden, repertoire hielden. Royaards was een fel levend mensch, die zichzelf de zwaarste eischen stelde, en dus ook van anderen veel verlangde. Stond eenmaal iets voor hem vast, dan aanvaardde hij geen tweede mogelijkheid, al was hij van te voren tot luisteren in staat. Liept gij hem in den weg, dan kon hij ongezouten optreden, onverschillig wie gij waart. Gemakkelijk, zeide men terecht, was hij niet. Doch gold het ongelijk te erkennen, dan was hij ook hierin grand-seigneur. Na zijne bevordering tot Doctor honoris causa is het gebleken, dat men den kunstenaar de zeldzame onderscheiding gunde. En nu hij gestorven is, mag men nog iets zeggen over den mensch. Even absoluut als in zijn kunst, was hij in zijn vertrouwen, zijn vriendschap. Had hij zijn vertrouwen geschonken, dan was het moeilijk hem van een vergissing te overtuigen, wanneer hij losgelaten of zelfs bedrogen werd. En voor een vriend - en in het algemeen eene gewaardeerde persoonlijkheid - kon hij onwrikbaar pal staan, buiten zijn belang, tegen zijn belang. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} In memoriam. Door J. van Oudshoorn. (Vervolg en slot van blz. 177.) Thans, in de eenzaamheid zijner hotelkamer, met het vooruitzicht weder als in den aanvang doelloos in het badplaatsje alleen te blijven, voelde Ter Laan zich minder zeker. Hij begaf zich in de veranda en bij den aanblik van het onder een grauwen middaghemel verregende eenzame strand, bemerkte hij hoe een vale neerslachtigheid alles dof-kil in hem liet en onderkende hij de volle mislukking van zijn overkomst. Met daarginds had hij gebroken, er ging nog enkel eenzelfde vijandig-leege algemeenheid van uit als van die huurkamers aan de boulevard. Hier overdag opnieuw alleen te beginnen, zonder hunne nachtgesprekken in den stillen voortuin ook voor de avonden weder enkel aan zich zelf overgeleverd, Ter Laan zag er de onmogelijkheid van in, omdat hem daarbij de hoop op een nadere verstandhouding met haar niet meer kon begeleiden. Zijn hooggespannen verwachtingen hadden slechts teleurstelling gebracht en dezen eersten avond na hun vertrek reeds zou hij weder in de mondaine localen van het badplaatsje afleiding zoeken, zich licht bedrinken of, slapeloos in de eenzaamheid zijner hotelkamer, wel gedwongen worden zijn toevlucht tot het verdoovingsmiddel te nemen. Dit mocht zich in geen geval meer herhalen en op weg naar de visscherskroeg, waar zij voor een laatste schaakpartij afgesproken hadden, besloot Ter Laan de uitnoodiging aan te nemen en met de anderen mee op te trekken. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem bleef geen keus meer, want alleen het badplaatsje te verlaten moest hem het zoo gevreesde kil-vijandig algemeene tegemoet voeren. Hij kon niet meer alleen blijven, dat hadden hem de beide eerste weken van zijn verlof ontstellend duidelijk gemaakt en eenmaal daarginds teruggekeerd, zonder zijn innerlijk evenwicht terug gevonden te hebben, moest het ondoenlijk blijken zijn eenzaam liefdeloos bestaan gewoon weg voort te zetten. Dat leven daar was verbloeid, dor en zwart. Vage plannen doken in hem op, na afloop van zijn verlof, de zorg voor een weeskind op zich te nemen, een armen begaafden jongen gelegenheid tot verder studeeren te geven, zonder zich voorloopig zelf bekend te maken.... Toen was ‘ook-niks’ hem achterop gekomen, wien hij zijn voornemen om zich aan te sluiten terstond had medegedeeld. De ander grom-mompelde wat, waaruit evenmin op te maken viel, dat Ter Laans gezelschap hem aangenaam was als het tegendeel, bracht de wenschelijkheid van een voorschot nog eens ter sprake, waarvan het bedrag zich intusschen beduidend verhoogd had, maar dat hem door Ter Laan zonder meer werd toegezegd. Even later zaten zij in de zijkamer van het kroegje achter het schaakbord. Een hagelbui streek over zee, de wind rukte aan de vensters, waardoor een valsch-onwezenlijk licht naar binnen viel, het zand op den duinweg kolkte omhoog. Zoo wekte de bedompte afgeslotenheid van het half-donkere kroegje een veilig-huiselijk gevoel, zelfs het rumoer der anderen, die zoo kort voor het vertrek hun ongebonden wezen even teugelloos bot vierden, kon Ter Laan niet uit dit bien-être brengen. De voldoening eindelijk tot een beslissing gekomen te zijn, onderdrukte iedere opwelling van onbehagen, ook nog, nadat een telefonisch gesprek met de ‘Zeester’ hem had doen blijken, dat een daar zoo plotseling weggaan, niet zonder opoffering van enkele piasters mogelijk was. Terugkomend had hij den stand der partij in zijn voordeel bevonden - een kleine tegemoetkoming voor het verleende voorschot? Wat deed het er verder toe. Over enkele uren ging het weg van hier, zonder dat de rest van het gezelschap een vermoeden van zijn meekomen had. ‘Ook-niks’ had voorgeslagen dit voorloopig nog te verzwijgen en ook dat was voor een tweeledige uitlegging vatbaar. Zouden zij het toejuichen, zich er belemmerd {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} door gevoelen? Ter Laan bekommerde zich daarover niet, het leek hem niet meer aan te gaan. Het spel nam zijn volle aandacht in beslag en alleen toen hij merkte, hoe ‘ook-niks’ minder zeker werd, riep de kans voor het eerst met hem meer dan een remise te bereiken, weder een lichte ongedurigheid in hem op. Maar de constellatie ontwikkelde zich immer meer in zijn voordeel - of de ander niettegenstaande het voorschot, toch nog een moordenden zet achterbaks hield? - en reeds met zijn koningin triomfantelijk omhoog, op punt zijn moeizaam voorbereiden beslissenden slag te slaan, bleef ter Laan, als door schrik verlamd, in deze houding volharden, zoodat het aanvankelijk leek, of hij in het laatste oogenblik nog het uitzichtslooze van zijn ondernemen op het schaakbord ingezien had, hetgeen ‘ook-niks’ met zijn tergend ‘niet onaardig dat’ begroette. Maar toen was ter Laan reeds woest van tafel opgesprongen en zonder zich erom te bekommeren, dat de schaakfiguren door elkander vielen, naar buiten gestormd, waar zijn partner hem op het stijgend-hellend stukje duinweg langs het kroegje blootshoofds in grootste opwinding een paar maal heen en weer zag rennen. Nog bleek en ontdaan terug bij het spel, ongevoelig voor den jolenden spot, waarmede zijn weder binnenkomen door de anderen was ontvangen, had ter Laan onbeholpen de vraag gestameld, of hier zooeven niet iemand voorbij gegaan was? ‘Ook-niks’ lachte fijntjes. Geen sterveling. Ziedaar, hun laatsten stand. Neen, neen, alles goed en wel, maar daardoor was de partij toch niet te forceeren. Ter Laan hoorde of zag nauwelijks meer. Maar weder aan het schaakbord gezeten, beleefde hij hare verschijning opnieuw Hoe zij, in de stijging van den duinweg plotseling opgedoken, hem zonder eenig blijk van herkenning vluchtig aangezien had; op het kroegje toekwam en, hoofd en schouders door het laag afhangend gordijn verhuld, dicht langs het venster, het korte vlakke stukje van den duinweg haastig overschreden had, om dan in de daling van den weg te verdwijnen. Voor goed, en een geestesgestalte gelijk, te verdwijnen. Want zoo snel had ter Laan, na van zijn eerste ontsteltenis wat bekomen te zijn, zich niet naar buiten kunnen storten, of hij had het smalle duinpad aan beide kanten zijner verhooging voor het kroegje eenzaam gevonden. Teruggekeerd kon zij niet wezen en, gewoon haar weg vervolgend, had {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} zij tot de eerste verre huizen van het badplaatsje geen gelegenheid ergens binnen te gaan. Maar zij was er niet meer, hoe radeloos ter Laan ook heen en weer gerend had. Weder aan het schaakbord gezeten, kwam immer sterker twijfel aan de werkelijkheid dezer verschijning in hem op. Wel was de verzekering van ‘ook-niks’, niets voorbij te hebben zien komen, alleen nog niet voldoende om van een visioen te kunnen spreken. Want daartoe was de andere, juist op dat oogenblik, te veel door het spel in beslag genomen, het vlakke stukje duinweg voor het kroegje zóó kort, dat een even verdonkering van het venster hem bij den toch al donkeren middag nauwelijks opgevallen moest zijn. Niet onmogelijk dus, dat er toch iemand voorbij gekomen was, een vrouwelijke gestalte, een vreemde. Maar wat dan met deze treffende gelijkenis, dit zoo raadselachtig verdwijnen? Een visioen of niet, geestverschijning of levende gestalte, duidelijker dan ooit had ter Laan haar diep-klaren oogenschijn ontmoet, haar slank-fieren gang herkend, zooals die opnieuw een sfeer van eenzaamheid te trotseeren leek en zijn hoogst-gespannen verwachtingen van daarginds nog overtroffen gevoeld. Maar dan was er ook weder hoop en kon hij thans onmogelijk van hier vertrekken. Nadat ‘ook-niks’ met een grijns de hem dreigende nederlaag tot een remise had teruggebracht, deelde ter Laan, zonder eenige rancune over het verloop van de partij, hem mede op zijn besluit teruggekomen te zijn. Niet met de anderen te zullen optrekken. ‘Ook-niks’ toonde geenerlei verwondering. Maar met dat voorschotje bleef het toch zeker bij de afspraak. Ter Laan telde het beloofde geld discreet over tafel uit. De ander gromde iets als een bedankje en wenschte daarna leuk-weg veel succes. In zijn hoopvolle stemming was ter Laan daarop in gegaan en had, zij het dan met vage aanduidingen, toegegeven door ‘zekere’ verwachtingen geleid het badplaatsje voor zijn verlof te hebben uitgekozen. Maar hij was bitter teleurgesteld en had daarom besloten het hier op te geven, tot plotseling, alleronverwachts.... kortom, er was weder hoop. ‘Misschien hooren we dus nog van elkaar’, meende ‘ook-niks’, die na deze, voor een prompte terugbetaling van het voorschot, wel wat vage uitlating van tafel opgestaan was. Hij bevond zich blijkbaar weder in andere sferen, kwam, ook na het afscheid, nog {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} achter ter Laan aan, als was er iets van belang onbesproken gebleven. Door de rest van het gezelschap onstuimig uitgeleide gedaan, verliet ter Laan haastig en beschaamd het kroegje, niet zonder den algemeenen wensch naar een dronk op zijn verder welvaren, in bare munt bij den waard tegemoet gekomen te zijn. Maar daarop wachten kon hij niet meer. Zeer dringende aangelegenheden.... Ha, ha. Ho, ho.... Het was ‘ook-niks’' schril-sarcastisch geluid, dat het rumoer overstemde. De dagen, die thans volgden, werden ter Laan een kwelling, de slapelooze nachturen tot helsche verschrikking. Niettegenstaande hij zijn kamer had opgezegd en desnoods kon vertrekken, was hij in de ‘Zeester’ blijven wonen, waar het rumoer der kaarters onverminderd verder ging. Weder aan zich zelf overgelaten, kwam hij dien eersten avond reeds, zoowel innerlijk als naar buiten, tegenover een leegte te staan, die hem verbijsterde en verdoofde. De verstandelijke rust, de koele gevoellooze onbewogenheid, waarin hij de laatste jaren gesleten had, werden tot een doodsche binnenstilte, die ook van de omgeving de klanken zielloos deed verzwakken, de kleuren kil vervalen. Weder als na zijn aankomst, doelloos over de boulevard dwalend, voelde hij zich door een vreemde macht uit zijn vroeger veilig bestaan verdreven; zijn beroep, zijn naam, spraken in werkelijkheid niet meer aan en, in een lichte bevreemding, over zee turend, omstond hem het landschap met den hemelkoepel, met de witte villa's en het boomwerk in de glooiingen der duinen als een onder bovenlicht binnenshuis opgesteld panorama. Een ongekende uitzichtslooze neerslachtigheid had hem bevangen en zoo moest hij wel de onmogelijkheid onderkennen in zulke stemming een vreemde kamer te betrekken, hun herinneringsleven in de ‘Zeester’, het zaaltje, de gangen en trappen, de veranda daar prijs te geven. En toch, het had niet mogen baten. Het weder was plotseling omgeslagen, de zomer in volste pracht teruggekeerd, maar tegen het avondeten, na een verloren dag, zijn kamer betredend, had ter Laan met snijdende physieke pijn de tegenstelling van deze zich weder ontplooiende levensweelde en zijn innerlijke verdorring aangevoeld. Hij behoorde hier en nergens meer en in deze laatste eenzaamheid was hem een vlucht uit het leven als eenige zekere redding verschenen. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Want de hoop haar terug te zien had ter Laan reeds opgegeven, al liet de verschijning voor het kroegje hem geen rust. Hij kwam er niet meer toe in zwemkostuum verpoozing op het strand te zoeken, zich door een bad tegen de uitputtende hitte te sterken. Zij immers kon zich intusschen ergens vertoonen. Hij moest op zijn hoede blijven. Zoo had ter Laan ten slotte nergens meer rust gevonden. Hij werd overdag, in hoogste opwinding heen en weer rennend, op de boulevard gezien; maakte zich 's nachts bij het bedienend personeel verdacht, door zonder betaling onverhoeds op te springen, naar den uitgang te snellen, om dan pas na geruimen tijd, ontdaan en beschaamd, naar zijn plaats terug te keeren. Maar ook zelf had ter Laan bij de vervolging van enkele door hem vermeend herkende vrouwelijke gestalten reeds onaangename ervaringen opgedaan. Want hoe gaaf ook in zijn herinnering aan die vluchtige verschijning voor het kroegje, haar klare oogenschijn, het fijn-ingehouden lachen om haar dunne lippen, haar fier-uitdagende gang, terug gebleven waren, zoo hadden kleine bijkomstige veranderingen van haar uiterlijk toch ook weer twijfel doen rijzen, of deze raadselachtige ontmoeting wel zuiver visionair tot stand gekomen kon zijn. Het klonk profaneerend zich af te vragen, of de overledene in den loop der jaren met de grillen eener steeds wisselende damesmode rekenschap mocht hebben gehouden, maar evenmin viel het meer te loochenen, dat de geheimzinnige voorbijgangster zorgvuldig naar den laatsten smaak gekleed was geweest. Dit was ter Laan nog tijdens het afscheid nemen in het kroegje niet zonder bevreemding te binnen gevallen en, weder alleen, had hij zich door het in zijn herinnering opduiken van enkele andere kleine afwijkingen immer onzekerder gevoeld. ‘Haar’ figuur toch was leniger, minder gevuld geweest; ook in de grootte haperde iets, en dan - het voornaamste - behalve aan de luimen eener mode, had de vermeende voorbijgangster zich in haar uiterlijk evenmin aan het verloop eener lange reeks van jaren weten te onttrekken. Ter Laan wist niet wat van dit haar ouder geworden zijn te denken. Tijdens zijn geestelijke ontmoetingen met haar, had hij zich weder even jong als toen gevoeld. Hoe kon het ook anders.... Maar thans, in werkelijkheid bezig te midden der bedrijvigheid {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} van het badplaatsje deze verschijning koortsachtig na te jagen, was het hem gebeurd, ergens ver in het halfdonker van de winderige boulevard, zich tegenover een angstig protesteerend vrouwelijk iemand, ongeveer van zijn eigen leeftijd, te bevinden. Men voelde zich lastig gevallen, lachte schamper om zijn onbeholpen verontschuldigingen zich vergist te hebben en die enkele keeren, dat hij, licht beschonken en ten einde raad, het tot een wederzien had trachten te brengen, klonken hem in de eenzaamheid zijner kamer nog vernederingen als ‘sujet’, ‘individu’, ‘idioot’ in de ooren. Was dit te gelooven? Op zijn innerlijk als uiterlijk evenwichtig bestaan daarginds geen parodie? Ter Laan zat in de veranda. Het ging tegen middernacht. Hun plaats in de rieten bank had hij opzettelijk vermeden. Hij zat, van buiten af niet te zien, in den halfdonkeren hoek er tegenover. Over zee straalde de maan, waarvan een ijl-bleek schijnsel een schuin-afgedekten hoek der slaap-duistere kamer vreemd deed opleven. De waschtafel met het glaswerk daar stond in kille flonkering tegen het droom-zacht-toonlooze van het effen wandbehang. Van het badplaatsje over zee kwam soms het guirlande-achtig vibreeren der boulevardlichten even doorbreken, geheimzinnig dichtbij, om dan, met korte of langere onderbrekingen, opnieuw onzichtbaar te worden. Nu eens in de kamer, dan weder over zee turend, meende ter Laan tusschen het harde glas-geflonker en de zoo teer verzwevende lichtjes-tinteling een wisselwerking te onderkennen, iets als een verstandhouding in het geschitter der doode voorwerpen op de waschtafel en het schuchter opdoemen der boulevardlichten, stille boden van feestelijk leven daar ergens ver. Ook een zekere spanning van afgunst wederzijds, die als in een drang tot spreken het weidsch-open aspect van den horizont tot in den maan-belichten hoek der kamer woordloos heen en weer te overbogen kwam. Dit gebeurde als eenigste in den zachten klaren zomernacht, maar zoo vaag en broos het ook leek, voor ter Laan verkreeg het de bekoring van de zwakke echo eener eens lief-vertrouwde stem, die vragend te beluisteren opnieuw hoopvolle verwachtingen bracht. Zoo alleen gezeten, voelde hij zich niet meer eenzaam, verveelde zich niet, en voor het eerst sinds zijn komst in het badplaatsje werd {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} het hem tot genotvolle werkelijkheid, met verlof en op reis te zijn. Hij bevond zich op reis. Om het bevrijdende daarvan vreugdevol te beseffen, behoefde ter Laan slechts de tegenstelling van den halfdonkeren koffijhuistuin aan den stoffigen stationsweg met de omgeving, die hij thans voor oogen had, op zich te doen inwerken. Deze maannacht over zee was van eenzelfde begoochelende pracht, deed dezelfde lichtmuziek vibreeren, als die hun allereerste omhelzing begeleid hadden. De aanblik van de bank in maanlicht tegenover hem deed geenerlei verschrikking meer opkomen. Ook deze herinnering bleek thans enkel veilig bezit, zooals het zaaltje beneden, de trap en het portaal naar zijn kamer, die half-openstaande kamer zelf, zich tot gevoelswaarden bevestigd hadden, waardoor zijn verblijf hier, niettegenstaande alle teleurstelling, ten slotte loonend, ja, belangrijk geworden was. Ter Laan verschikte zich nog wat gemakkelijker in het halfdonker. Hij berouwde het niet, alleen in de ‘Zeester’ achter te zijn gebleven, voelde geen schaamte meer opkomen zich, in zijn koortsachtig najagen der verschijning voor het kroegje, belachelijk gemaakt te hebben. Het was alles uit zuiversten drang naar wederdeelname aan een leven geschied, waaruit hij zich eenzaam verbannen voelde en al waren zijn hooggespannen verwachtingen van daarginds ook niet in vervulling gegaan, die drang, het verlangen, de hang naar een even rijke eigen gevoelssfeer als de oude vertrouwde omgeving hier telkens om hem deed oprijzen, zij hadden zijn impulsieve overkomst reeds meer dan goed gemaakt. Want meer dan al zijn pieteit-vol beschouwelijk gemijmer van daarginds, had deze verterende onrust, die hem onverwacht in den nek greep en aan zich zelf vooruit dreef, het donker besef eener wederbeleving gebracht. Dit onstuimig verlangen naar deelname beteekende reeds een overgave, hoe onderworpen dan ook. Ter Laan glimlachte even bij de herinnering, hoe hij, in de meening, een zeker soort hoed herkend te hebben, van zijn plaats aan den dansvloer opgesprongen was en, eenmaal in het gedrang om de speeltafel tegenover ‘haar’.... eerst een handenpaar aan zijn verhitte wangen, daarna een vluchtig zoentje langs zijn steile snorren gevoeld had. Een jonge cocotte, half-dronken, en al leek de hoed ook nog wel dezelfde, hoe had zich ter Laan, de leeraar op jaren, over deze publieke vernedering geschaamd. En toch,.... {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} en toch, hoe belachelijk deze situatie ook bleef, iets als een wijding stond daarbij thans toch weder om hem om. Een doorbrokenheid zijner gevoellooze terughouding van daarginds, die zonder de werkelijke décors dezer schier vergeten eerste en eenige liefde, wel nimmer tot stand had vermogen te komen. Maar ook daarom was het thans ter Laan zoo'n geruststellende gedachte nog volle drie weken verlof te hebben, in ‘hun’ omgeving hier te kunnen blijven toeven en zijn terugkomst daarginds in onbestemde verten te weten. Want zoo donker en stoffig hem de koffijhuistuin voor het station in verbeelding verschenen was, zoo leeg en zielloos deed hem zijn leven der laatste jaren daar aan. Ter Laans trekken versomberden. Het kil-ongenaakbare eenzelvige leven door hem gevoerd, verkreeg in zijn gevoellooze onbewogenheid iets misdadigs. Deze dorheid was slechtheid, hoorde hij zich denken. Niet slecht zijn zij, die door een onstuimig gevoel, een al te heftg verlangen, medegesleept, hun stuur kwijt raken en met het leven in botsing komen. Ons leven is hartstochtelijk bedoeld, zonder hartstocht doelloos en onhoudbaar. Slecht, bitter slecht alleen zijn die verstokten, die met een hooghartig gebaar van deze wereld afgewend, innerlijk voor het meest verwerpelijke niet terugdeinzend, zich in hun koud-verstandelijke rust als in een sterk bolwerk voor onschendbaar houden. Ongedurig kwam ter Laan wat overeind. Opnieuw had hem het gevoel bekropen uit zijn eens zoo veilig bestaan verdreven te zijn, zonder er iets nieuws voor in de plaats gekregen te hebben. Want zooals hij thans hier leefde kon het, zelfs voor die enkele weken, niet verder blijven gaan. Daarmede gaf hij nog slechts een caricatuur van zich zelf te zien en, zonder de gevoelswaarden, die hem thans nog omgaven, daarginds teruggekeerd, moest ook die schijnvertooning, dat automatisch bestaan, als een kaartenhuis ineen vallen. Zoo hield de toekomst niets meer voor hem in en hier behoorde hij reeds evenmin thuis. Want wat, in hemelsnaam, viel er nog te verwachten. Een bulderend gelach, door getrappel en domp-dreunende slagen op tafel begeleid, kondigde den aanvang van de kaart-partij aan. Ter Laan lachte onbeholpen en onwillekeurig had daarbij zijn blik de in wezenloos maanlicht opdoemende waschtafel gezocht. Tusschen het flonkerende glaswerk stond daar het fleschje met {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} de druppels. De enkele voorstelling van de weldoende koelte, die het middel bracht, deed zijn klimmende onrust reeds verminderen. De maan scheen haar hoogtepunt bereikt te hebben, geen zoeltje ontplooide de licht-nacht over zee. Hoe goed moest het wezen met dit panorama voor oogen ongemerkt weg te sluimeren.... Kleintjes was even nog iets binnen hem terug geschrokken, maar toen had ter Laan ook reeds, zonder een zweem van sentimentaliteit, aan deze ingeving gehoor verleend. Een paar druppels meer en dan met een kussen in den rug op de breede bank in het maanlicht in te slapen. Ach, daartoe had deze ongedurigheid dus gevoerd. Had hij het niet voortdurend donker aangevoeld? Die vreemde eenzame zittingen in den koffijhuistuin, zijn wankelbaarheid, het opgeven zijner verlofsplannen, zijn als een slaapwandelaar hier rond dolen. Dit besluit, waaraan hij innerlijk nog geen geloof wilde schenken, was hem tevens de logisch noodzakelijke oplossing van een hopeloos verward gegeven. Als in een spiegel zoo klaar ontwaarde hij van keerpunt tot keerpunt nog eenmaal den weg die tot hier had moeten leiden en bij een dreunenden tafel-slag, door joelend gehoon en bulderlachen begeleid, stond ter Laan uit den halfdonkeren veranda-hoek op en begon met zoekend-afgemeten schreden, een slaapwandelaar gelijk, op de waschtafel toe te gaan. Reeds in de kamer, keerde hij zich nog eenmaal naar het nachtelijk buiten om, tuurde droom-verloren over zee, tot in zijn als blind-verdwaasden oogenschijn een mengeling van hevigste schrik en heilige vervoering door kwam breken. Met de eene hand moest hij steun in den deurpost zoeken, met de andere had hij zich als ontzind even over het voorhoofd gestreken en stond nu, ademloos, met bonzend hart, oog in oog met de verschijning, die hij zoo rusteloos nagejaagd had.... In lichte zomerdracht, onwezenlijk transparant door den maneschijn, die haar gedaante overgoot, tuurde zij, vreemd-bewegingloos aan het hek van het voortuintje, in onderzoekende afwachting naar de veranda op, zonder blijkbaar van ter Laans aanwezigheid iets te bespeuren. Hij wilde haar iets toeroepen, wenken, was niet bij machte zich uit den ban, dien zij op hem uitoefende, te bevrijden en pas toen er in de verschijning beweging kwam, zij haar plaats aan het hek begon te verlaten, keerde ter Laan tot de werkelijkheid terug. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij stortte zich aan de leuning der veranda, beneden op de boulevard liep de eenzame gedaante nog, hij schreeuwde in den nacht, schuw had zij daarop even omgezien en begon thans haar schreden te verhaasten. Op punt van opwinding in huilen uit te breken, binnensmonds vloekend, was ter Laan in de kamer terug gevlucht, waar hij, stampvoetend en met trillende vingers, een das omknoopte, zoo, enkel in zijn overhemd, een jas omwierp, om dan, de kamerdeur woest opengerukt, de trap blindelings afgestormd, het voortuintje doorgehold, eindelijk voor het hotel op de boulevard te staan. Leeg, uitgestorven, geen sterveling meer te bekennen.... Ter Laan begon te rennen. Vervloekt, en nog eens vervloekt, dat ditmaal juist hij het zich, na een doelloozen rondgang door ettelijke nachtlocalen, in de veranda wat gemakkelijk gemaakt had. Anders had hij onmiddellijk beneden kunnen zijn. Geheel vertwijfeld thans, bleef ter Laan aan den toegang van een verwilderde zijstraat staan. Dit was het einde. Naar het hotel terugkeeren beteekende het fleschje, de wegen om hem voerden in geenerlei richting meer. Maar, o ziet, daar was, slechts enkele schreden van hem verwijderd, de verschijning opnieuw. Zij kwam, den hoek eener zijstraat naar de boulevard ombuigend, op hem toe. Hij deinsde angstig terug en liet haar, zich snel in een donker portiek terugtrekkend, aan hem voorbijgaan. Hij geloofde het niet meer. Maar dan, in zijn vertwijfeling haar zoo misschien voor immer te kunnen verliezen, kwam ter Laan uit zijn schuilhoek te voorschijn en begon de eenzame gestalte voor hem behoedzaam te volgen. Hoe trof hem weder de gelijkenis van beider figuur, haar opvallend dezelfde gang met dat ietwat zenuwachtig opgetrokkene van den rechterschouder. Zij kon het wezen en was het toch ook niet, want, zijn schreden verhaastend, kwamen ter Laan thans duidelijk de geringe afwijkingen voor oogen, zooals hij die zooeven vanaf de veranda opnieuw bij haar waargenomen had. Een uiterst zeldzame gelijkenis, en toch.... Hier, over een huizenvrij stuk van de boulevard, klonken ter Laans voetstappen plotseling hol op, in hetzelfde oogenblik had zij schichtig omgezien en, zich in het late eenzame uur vervolgd wetend, haar toch reeds snelle pas nog verhaast. Een beklemmende schaamte deed ter Laan weder aarzelen. Moest hij nu gaan draven? {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar uit een der zijstraten verder op kwam een troepje nachtvolk omgebogen, zij verlangzaamde nu haar schreden, bleef af en toe zelfs staan, als om hem gelegenheid te geven voorbij te komen, of, wanneer het zijn bedoeling mocht wezen haar aan te spreken, hem dat door de nadering dezer menschen onmogelijk te maken. Ter Laan, tegen zijn wil, - omkeeren beteekende laatste prijsgave en de verschrikking van het hotel, - staan blijven had hem nog verdachter gemaakt - kwam de verschijning immer nader. Een tweede zijstraat nog en hij moest aan haar voorbij gaan, of, het gezelschap trotseerend, den moed opbieden.... Maar ziet, als van de boulevard weggevaagd was thans het dreigement van het kleine donkere troepje, waarvan in een der voortuintjes alleen nog maar het lallend praten en lachen verneembaar bleef. Zoo was er geen ontkomen meer, noch voor hem, noch voor haar. Hij moest nu handelen en kende geen aarzeling meer, al had zij, een hand krampachtig aan het ijzeren hek achter haar, thans bij een dier voortuintjes postgevat, waar zij zijn ondubbelzinnige nadering bleef trotseeren. Het liet ter Laan onverschillig, dat zij hem verachtelijk van het hoofd tot de voeten opnam, nadat, met een impulsieve beweging om zijn hoed af te nemen, hij zich blootshoofds en onbeholpen voor haar wist. Welk een belachelijken indruk moest hij thans wel maken, hoe imbeciel ook, dat hij geen woord kon uitbrengen in zijn verwarring. In zijn gelukkige verwarring Want het waren haar oogen, haar oogen, waarin de verachting reeds voor een tintelenden spot had plaats gemaakt, dezelfde uitdagende spot, waarmede zij hem bij hun allereerste ontmoeting had ontvangen. En.... hier voelde ter Laan hoe in zijn binnenste iets leek te breken, hoe er, als in een koel reservoir, warmte van teederheid, donker-lauwe mengeling van geluk en angst, kwamen binnen te vloeien - het was haar stem, die hem zooals het behoorde, verzocht zijn eigen weg te gaan en haar niet verder lastig te vallen. Ter Laan wilde zich rechtvaardigen; hij kwam er slechts toe een stomme buiging te maken en dan, met de handen over de borst gekruist, onderworpen als een slaaf naar haar toegewend, die reeds op het punt stond hem te verlaten, enkel zijn naam te stamelen. Zijn naam, en als laatste opperste bevrijding uit den vreemden ban, waarin hij geslagen stond, ook zijn voornaam. ‘Ter Laan.’ ‘Hendrik ter Laan.’ {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo verwonderde het hem nauwelijks haar, met een plotselinge verandering in haar wezen, te zien omkeeren. Ter Laan bleef in zijn stom-onderworpen houding volharden, een enkele ondoordachte beweging kon tot de catastrophe voeren, en pas toen zij, na hem met een mengeling van nieuwsgierigheid en medelijden even zwijgend-onderzoekend opgenomen te hebben, de spanning door een bevrijdend: ‘Ach, u is het’ brak, kwam ter Laan tot een donker besef van op leven en dood gaand, maar voor hem thans genadevol gebeuren. Hij durfde met beide handen haar rechter hand omvatten, die zij hem liet en was eindelijk bij machte, gebroken, gebogenen hoofds, hortend uit te brengen: ‘Ik ben het, ja, ik.’ Een zee van donker geluk scheen hem op te nemen. Hij had zich zelf terug gevonden, hij was het en was ook herkend. Gapende afgronden van zwarte leegte en smartelijkste verscheurdheid dier laatste martelende maanden werden in zijn bewustzijn zoel toegedekt. De aarde was weder groen, een zoeltje woei. Gered, gered, klonk het als van torenklokken in hem op. Wat verder hieraan toe te voegen, waar het einde al te gemakkelijk te raden valt. Martha is de jongere zuster van Johanna. Uit piëteit voor de overledene bezoekt zij in haar vacanties sinds jaren tijdens enkele dagen het badplaatsje. Van ter Laans betrekkingen met de doode is zij niet onkundig gebleven. Dien eersten nacht reeds verneemt hij dit en meer. Zij heeft, uit deernis met den hoogst overspannen toestand, waarin zij hem aantreft, zijn onstuimig dringen gehoor verleend. Zij zit, als ter Laan, na zich in koortsachtige haast verkleed te hebben, het zaaltje betreedt, op hun oude plaats onder het groote gekroonde hert. Dit is geen inbeelding meer. Deze werkelijkheid werkt voor een oogenblik nog verbijsterender. Hij moet zich zelf even aan de hand vatten. Geluk, duizelingwekkend, voor nu en de toekomst. Maar nu één vraag nog. Is zij dien regenachtigen middag niet aan het kroegje daar voorbij gekomen. Zij verwijlt eerst sinds 's morgens hier. De visschersherberg is haar niet onbekend, maar de weg daarlangs is haar te eenzaam. Zij was er dus niet. Voor een oogenblik verzinkt ter Laan in vreemd-eenzaam gepeins. Hij doorleeft nog eenmaal zijn wankelbaar bestaan der laatste maanden {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Het opwellen van dat oude liefdegevoel na zoo lange jaren. Zijn vlucht uit de rust van zijn toonloos regelmatig leven. De eenzame avonden in den koffijhuistuin, zijn impulsieve overkomst naar het badplaatsje. Hun samenzijn in de veranda. Dan, hoe hij, reeds besloten het op te geven, door hare geheimzinnige verschijning op den duinweg voor het kroegje, daarvan nog in het laatste oogenblik teruggehouden werd. Binnen enkele secunden verschijnt ter Laan dit alles opnieuw voor den geest en even meent hij er ook den dieperen grond van te beseffen. Hij kan het nog niet gelooven hier met haar te zitten en toch is het de natuurlijkste zaak ter wereld. Dan komt hij weder tot de omgeving terug en wijdt, vreemd ernstig, hun kennismaking een eersten dronk. October 27 - Juni 1928. EINDE. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Kinderleven door Hélène Swarth. I. Doodsgedachten. O dood zijn! blind voor aarde- en hemelkleuren En doof voor zang van wind en vogel wezen, Geen vrucht meer proeven en geen boek meer lezen En nooit meer ruiken blade- en bloemegeuren! Verlammende angst kwam uit mijn ziel gerezen: Géen weet wanneer hem 't leven úit komt sleuren De stille dood - Vreemd kind, te trotsch voor treuren, Verwon ik d'angst, verbood mij, laf te vreezen. 'k Hield mijn geheim in zwijgende' ernst besloten. In schemeravond, ver van speelgenooten, Luisterde en wachtte ik - zou de dood nu komen? 'k Was wel héel jong, maar 'k wist: ook kindren sterven. Doch hoopvol bleef ik van den Hemel droomen, Waar zou mijn ziel een plekje azuur verwerven. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Heimwee. Hoe droef herdacht ik, heimwee-overmand, In d'ouden zetel, bang voor luid een zucht, Met tranen vloeiend zonder snikgerucht, In 't vreemde huis, mijn lief verloren land! Hoe schuw dan nam 'k, voor streng vermaan beducht, Het hart beklemd, het kloppend kopje in brand, De stroomende oogen schuttend met de hand, Uit volle kamer naar de trap de vlucht! Daar school ik lang, verslonden in getreur - - ‘O had ik maar éen enkle handvol aard Van d'onvergeetlijk-lieven tuin bewaard, Ik dronk mij dronken aan den frisschen geur, Ik hoorde weer der boomen koel geruisch, 'k Zag, zonverguld, de ramen weer van thuis!’ {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Dichterbrief. Verwonderd stond ik vóor den spiegel, stil Van vreugd - Wie, ik, die d'aanblik bang vermeed Van 't bleek gelaat en de oogen zwaar van leed? Nu dreef me een warme stroom van levenswil Mijn aanschijn blij te zien. - ‘Hoe 'k mij vermeet Te zenden 't arm gestamel, kunstloos pril, Wijl 't is van Brôer, op Zusje trotsch, een gril, Den aangebeden Ziener en Poëet!’ - ‘Die grijze dichter heeft de kindren lief, Gelijk de Heiland!’ Brôer verwon mijn schroom. O was 't geen droom, dien 'k niet gelooven dorst, Dat hij, die Groote, schreef dat kind dien brief, Met de eigen hand, die schreef zijn werk? - En vroom Zijn woorden kuste ik, borg ik aan mijn borst. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Binnengedachten door Willem Kloos. CDXIV. Gelaten-diep staeg dacht ik, gaande en staande op vasten voet. 'k Wou nooit een Levende genaken, noch door Leugen schaden. Met de Aard verlegen, toef 'k in 't Verste Wijde en blijf mij baden Daar, in 't Steeds Zijnde, 't Hoogste Albeste, waar mijn Geest zich voedt 'k Mag alles voelen en begrijpen: reeds als kind kreeg 'k moed, Om 't Waarste in al Mysterie's te overpeinzen, en ook raden Liet 'k vaak mij rustig-vriendlijk, maar dan wrochtte ik toch mijn Daden, Naar wijst mij ze innigste Eigente, die vredig, hoog-wijd doet. O, ziel, die in Ellende u voelde troosten door Genade Van 't Eeuwge Alwezende, leid verder me ook door Kwaad en Goed Der weeë Wereld henen, opdat 'k eindlijk zacht, ontladen Van alle Wanen, die dit Leven hief mij, stil en zoet, Want los van elke Illusie, in den nooit vergaanden Vloed Der strakke Onwezendheden zalig wegzwijm. Maar zij 't spade. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} CDXV. Bewust zich wordend Vloeisel weet 'k me uit Eeuwgen Geest, Die doomt Me in mij verbondne hooge Oneindge Wijdte zonder weten En niets zich wel herinnert, maar toch niets ook ooit vergeten Uit alle Vreemdheên, die geschieden zacht-aanvoelbaar loomt Als Ziel des Zijns, Die door al Diepren eeuwig stilstaand stroomt Die met geen Menschenmeening is te nadren noch te meten, Voor, door Wie worstlen wij verheven, maar op 't eind versmeten, Daar ze Al's klein Eiland als Haar Visie volgiet en omzoomt. Als kind reeds, voelde ik 't Eéne in Ziel en leden en gezeten In felste Ellende door de Onnoozlen, wier dwaas streven stoomt Staeg door dees Menschheid als haar kwaadste Helft, heeft wel gespeten Mij vaak, dat de Aard zoo was, maar trouw houd 'k stand, en 'k vraag: O, koom 't Leven eens heerlijk, waar leege ijdlen zwijgen en wie weten 't Een-waarste alleen opjublen. Heel mijn Diepte 't vredig droomt. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} CDXVI. Zooals door twijgen schietend op den grond de Zon figuren Scherp-donker schetst, die schijnen werklijkheden, groot en klein: Als schaduwen bewegen ze op, naar 't lijkt, gewilde lijn, Al naar de Wind wil, die de takken op en neer blijft sturen, - Zóó speelt Zijn's diepste Ziel in mijne, die wel eeuwig duren Niet zal: vermoedlijk is dees niets dan 's eeuwgen Wezens schijn, Dat buiten alles blijvend zonder Vreugde en vrij van Pijn, Leeft achter Tijd's oneindig-strakke, nooit doorboorbre Muren. Stiller dan ooit voel 'k steeds mij worden, als 'k herdenk al uren Dat 'k menschen stuwde door mijn's Geestes intensief gedein, Maar diep-gedwee vaak lijd 'k daar Dwazen met een donker-zuren Grijns naar mij zagen, schamper-suffend, en verkochten gijn Op gijn, wen 'k streefde niets dan 't diepste, beste Zelf te zijn, En eerlijk naar 't fijnst puntje in alles streng-getrouw te turen. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} CDXVII. Gij waart steeds sterk, mijn Ziel. 'k Herzie 't Verleden: 'k weet, als kleine Vijfjaarge, lag ik nachten wakker, 't Gruwlijke om mij heen, De beentjes opgetrokken en soms spelend met een teen, Die daaglijks pijn deed in den schoen, want 'k was een uiterst-fijne, Bleeke verloorne, die zich eindloos, hooploos voelde schrijnen Door woord, dat telkens striemde stroef en als een straffing scheen, Maar zwijgend dacht 'k toch gauw aan mooi're dingen weer: geween Kwam vaak in 't Diepste, maar rees schaarsch naar 't oog me, en zóo, langs lijnen, Mijn eigne, ploeterde ik stil-strak mijn jeugd door, fiertjes. ‘Neen’ Schuddend naar elken blijen wensch, want wetend gansch me alleen. Maar 'k wierd er sterk door om in 't latre Leven steeds al pijnen Des Lots, dus dingen, lieden, te verduren, en als steen Te staan steeds bij der radde Ondiepen dwalen en al breinen Die praatjes maken met de pen, te dulden zonder dreinen. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} CDXVIII. Mijn Ziel verliet der Levers leêge Woorden-ijlte als stille Jongen van achttien zware jaren al, toen 'k niet veel wist Als wat me in 't koele, harde huis, dat leek een dichte Kist, Of op de redelijkre, lievre school, snel viel van kille Lippen, die deftig, stug van kracht, streng-vast mij bleven drillen Om zóó te voelen, zús te denken: 'k was naief, en list Rees nooit me omhoog, om glad te ontglippen aan wat droog-beslist Alkantsch werd toegekaatst me als 't Ware.... Eilacy, van mijn prille Jeugd, toen 'k me als kalf voelde aan een haak, waar 'k roerloos hing te trillen, Zag 'k, eng, door Stijven stroef me omstaan, en 'k voelde vaak me of villen Mij gaande, effen begoten zij met ijs me.... En dies gegist Toen soms al heb 'k naar 't Hoogste: op buitenwegen vloog 'k en tillen Daar merkte ik sterk mij naar 't Al-Verste, zoo dat half te gillen 'k Diep-in dan haakte.... Férm-staps dóór schreed 'k in mijn dichten Mist. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} CDXIX. Wierd Eenling 'k los ooit van 't Insterkste Alsteilste? Of 'k zag in droomen, Of diep mijn Ziel noest zwoegde, 't wetend Denken ploegde vóór: En wen 'k door ijdle Halven wierd gemarteld, joeg 'k op schoor Der schaarsch door één bevroede Alverste Psyche hoog ten zoomen Dees duistren Aard-Dals, wijd-uit reikend, grijpend zonder schromen, Wijl steeds, niets vattend, achter me aan der Wezenloozen koor Van thans verganen of maar half bestaanden, 't valsche spoor Huns scheeven Wanens volgend, zich verloren tusschen boomen En staeg nijdassig basten naar mijn koel, ver, hoog gehoor, Lijk, sinds mijn schraal, fijn, als doorschijnend-vaag in 't Leven komen, Toen ieder dacht, dat 'k sneefde, ik stil-weemoedig heb vernomen Der vlugge schimpers schelle of doffe schampring. Doch ik stoor Me in 't Diepste nooit aan eenig hoonen. Hoe 'k denk, dóe, houd 'k vóór Den fijn-bevroedende in dees sterkste verzen, die steeds stroomen. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} CDXX. Wen 'k weemoedsvol bleef zwijgen, daar Zijn's zorgen wreed mij plaagden, Dan glunderden wel schralen en met wufte smaling luid, Waar, onbewust, zij stieten heel hun Nijd naar 't Diepre in uit, Siste er: ‘Ei, ziet dien afgetakeld-trage, dien niet schraagden Alwijdste Wilsdrang, Zielsgloed.’ Doch 'k gedoogde: nooit graag klaagden Mijn fijnste Wetingen haar Wee. Wijs-koel door klare ruit Der oogen, alles ziende, zei mijn Rede speelsch: ‘Zoo'n guit Grof-schamprend, moest eens, in uw plaats, hier zijn. Geen vezel waagde Der ziel hij voor 't Al-hoogste als gij, wiens werkend willen slaagde Steeds diep-breed zwoegend stil voor andrer Voortgang, nauw een Duit Ooit oogstend voor uw kalm, breed streven, steeds maar weer Belaagde Door vlotte Vlakken, die zich voelend, zeuren of zij zaagden. Dank, Rede,’ zei mijn Ziel toen, ‘'k win: nooit geef 'k den Schijn ten Buit Me en stil dus ga 'k maar voort weer, tot mij 't Eeuwge Duister vaagde.’ {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen door Prof. B. Faddegon. Boven meedoogenloosheid. Vuil-groene eerzuchtelingen, kronkellijven En dubbeltongen, met verachting zie'k Uw oogen puilen. Maar en pootje en wiek, Zelfs strot, die schreeuwen zou, 'k voel ze verstijven, Mijzelven ook op 't bevend takje blijven, Nu platte kop wordt muil, waar piek en piek Dreigen met kliemrig vocht. Of duizelziek De geest me ontvlood? - Met komt de zonheld drijven Zijn gouden speer door mijlendiepen damp En doogt niet, dat mijn vleugelen verlammen In zwaddermuil en list en aardsche ramp. Maar over wolkgebergte en wolkenkammen Storten mijn donzen vlucht en blanke pluim Een cataract van zonnelicht en schuim. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Dr. Hendrik Jan Boeken. De silhouet der Steden is de toren, Koepel en spits en naald, steenen gedachten, Wier bronzen stem dreunt door de droeve nachten, Door nachten ook, vreugdig om 't nieuw-geboren'; Maar aan het Land zal ander beeld behooren. Torens van klank, waarboven sterrenachten Van louter geest, en nevelwitte klachten En zege en vreeze in wisseling van koren. Hier rijst Uw bouwwerk, Boeken, eeuwen-krachtig; Uw zang der Hoop, teer als het waas van ooft, Dat oogen streelt en mondevreugd belooft; En oude Sage op 't zinnerijkst geduid, Daar Dietsche taal klinkt met een Grieksch geluid; Zoo straalt Uw zon aan 't firmament van Tachtig. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch tot haar doel door J. de Meester. (Vervolg van blz. 191.) tweede boek. IX. (Vervolg.) Het akelige Kruiska-huis, die nare trap, die sombere kamers en nu natuurlijk gesloten gordijnen. Eva heesch zich de draaiende smalte der afgesleten treden op. Een deur ging open en Eva wist niets, dan dat zij door zijn moeder omhelsd werd. - Kindje, hoorde zij, lieve meisje, jij hebt zóóveel van hem gehouden, je vader was zoo goed voor hem, je oude tante weet het wel, jij hadt alles voor hem over, als hij naar jou maar had willen hooren.... - Tànte Lea! - Huil maar, kind. Ik heb nu niemand meer dan jou, niemand om over hem te praten. Praten? dacht Eva, Zìj moest doen! Ze keek: zij waren alleen in de kamer. - Kom, hier naast me.... Tante wees haar. In de voorkamer waren andere menschen. - Weet u, vroeg Eva zacht, iets van het kind? - 't Kind? - Ja, Tante, Max zijn jongen. Zij zag Tante's blik vergrimmen. - Dat kind is immers niet van hem! - Maar Tante.... Daar week de suite-deur. Eva ontstelde: waarom dàt nu! Mevrouw Neumann en Emmie met Max. Eva zag dat hij gauw nog iets zei, waarna Emmie een glimlach terugdrong. De stoornis {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} verlamde haar veerkracht zoozeer, dat ze de dingen maar liet gebeuren, beseffend dat er naar haar werd gekeken, dat het fluisteren was geweest over haar. Zij wou maar één ding: weg hier! weg! want dit wàs niet een ouderlijk huis, waar alles ligt onder den rouw om een zoon. Toen ze binnenkwam, dacht zij daarin te vallen, dien aan te voelen in huis en bij Tante, smart waar geen ander gevoel meer naast blijft. Max was toch Tantes eenig kind! En zij was Vaders lievelingszuster. Maar Tante had zich geschaamd over Max, zooals ze zich schaamde over haar armoe. Ooms domheden hadden Tante geknakt; vóór haar huwelijk was zij anders; toen was zij Vaders lieveling; ach, ze bleef het alleen door zijn meelij. Nu ontbrak haar de kracht, ook voor moederleed, zij praatte-en-dacht met de anderen mee, die bang waren voor het familiefatsoen. Max had den naam Neumann te grabbel gegooid: dàt was de grief, maar ook het leed, en Tante ging hier niet meer tegen in. Het joodsch gevoel in al zijn wreedheid; meneer Neumann zou zijn neef hebben gesteenigd, als hij daarmee de schande had kunnen voorkomen. Gelukkig was ook hij ter ziele, maar zijn weduwe deed nu het woord en Tante Lea onderging dat. O, al die eenzaamheid om Max, niemand, niemand die meer om hem gaf! Dat had hij geweten, toen hij tot háár kwam, háár toevertrouwde: ‘nur du kannst mich retten.’ Zelfs deze voldoening voldeed haar toen niet! Integendeel brak zij den band gewelddadig. Uit afgunst, den naijver van haar verliefdheid. Dus: zelfzucht, sterker dan haar liefde. Dat was haar godvergeten misdaad, nu door den dood onherstelbaar geworden. Om het sterven-alleen was hij niet te beklagen. Marthe had hem natuurlijk ook nu doen lijden. Waarschijnlijk was zij weer met hem begonnen, alleen om den ouden sater te sarren. Sadisme was haar hartevoedsel. Maar hij had de weelde doorleefd, dat ze tot hem was teruggekeerd, dit suprême: terug tot hem. Al liepen daar angsten doorheen voor ontdekking, vijandigheid, geldzorg, rusteloosheid bij haar behoefte aan intrigeeren; hij stierf in de koorts van een liefdegeluk, hooger, na al de vertwijfeling, dan hij het ooit bij haar gekend had. Wat telde hierbij het moment van den dood? Maar nu die twee: het Werk, het Kind. Al zijn illusies met het werk en al zijn liefde voor den jongen. Vijf jaar, nog niet - wat kon dat worden? {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Eva dwong zich tot aandacht voor het gesprek. Natuurlijk liep dat over geld. Wie het begraven zou hebben betaald!.... Met een huivering bedacht zij, dat het al wel zou zijn gebeurd. Max sprak van het telegram, het eerste, 't korte, van wien dat kon wezen. Het lag in Tantes sleutelmand. Max bekeek het met Emmy; er stond een naam achter. Glagun, las Emmy; kon dat een naam zijn? - Glogau, ried Eva, Wilhelm Glogau. - Bestaat die? wendde Max zich tot haar. Zij knikte, zoo heette een van de vrienden; hij teekende ook voor ‘Vom Rothen Baum’. - Maar werkte Neef nog voor dat weekblad? Tante Lea wist het niet. - In elk geval, overlegde Max, heeft hij of Marthe geld gehad, hoe konden ze anders daar in dat hotel zijn? Tante zuchtte: - Ik zond honderd gulden. - O.... Wanneer? - De vorige maand. - De vorige maand! Dat zegt dus niets. - Maar die vrouw had toch geld? meende Emmy. - Dat is te zeggen.... zoolang ze niet wegliep.... Eva hield het niet langer uit. - Max, zoo sprak ze gedwongen-rustig, zou jij je vriend Polak willen seinen? - Tante, waarvoor? - Beschikt hij over geld? - Geld? Hij werkt in een antikwariaat. - Sein hem, dat hij morgen geld krijgt, telegrafisch van de Bank. En dat ik morgenavond aankom. - U!?.... Maar Tante.... - Maar Eva!.... - Kind! Drievoudig verzet, heel welgemeend, maar volslagen ongevoelig. Zoo'n reis kon zij nu niet alleen doen. En wie zou er met haar meegaan? Max, hoffelijk steeds: - Graag bood ik mezelf aan, maar in geen geval kan ik dadelijk mee. - Dank je, Max, maar ik kan alleen. - Tante, wat wilt u er eigenlijk doen? Eva besloot ineens alles te zeggen. Voor een erfenis in den {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} gewonen zin zou ze de reis wel niet hoeven te maken. Toch had ze graag een papier mee van Tante. - 'n Papier? - Ja, iets op schrift, dat me recht tot handelen geeft. Eva zag Max de schouders ophalen. - Al zal hij nu al wel zijn begraven, er blijft de kwestie van het graf, dat hij een behoorlijke steen krijgt. Dan is er, als erfenis, zijn werk. - Als daar geen beslag op gelegd is! - Nu al? Maar dan los ik het in. Zijn schulden zal ik natuurlijk betalen. Spreek jij met Ludwig, dat ik krediet krijg, 't hotel-adres zal ik telegrafeeren. - God, beste Tante.... - Nu het voornaamste! Uit naam van de grootmoeder eisch ik het kind op. - Hè? - Hoe meen je? - D'r ìs geen kind.... Drievoudig verzet, nu. Tante zweeg, doch op die ontkenning door mevrouw Neumann knikte zij, dat deze gelijk had. - Geen kind van Max, beaamde zij. - Anders had Max het niet overgelaten! Die gedachte van Emmy léék juist, maar het besef van zoovéél souvenirs deed Eva met vastheid haar meening behouden. Er was een moment van aarzelend zwijgen. Tante Lea verschoof op den stoel, waar vroeger Oom Ben diep in was gezeteld. Met haar breed uitgevouwen zakdoek wreef zij zich langs kin en mond. Toen, na twee zuchten, zeide zij: - Dat kind heeft hier wat 'n ruzie gegeven! Max wou die vrouw in d'r zwangerschap trouwen. Zijn vader had inlichting ingewonnen bij onze oude vrienden Gutmann, de oom en tante van Polak. Zoo wist hij van Marthe maar al te veel. Ze was de dochter van nette menschen, maar verliefd geraakt op een getrouwde professor aan de akademie, Stockmann geloof ik.... - Staackmann, dacht Eva. - Daar is het kind van, wat Max wist. Oom deed alles om het huwelijk tegen te houden, maar hij verkreeg niet meer dan uitstel. Na de bevalling trouwden ze. Alleen om z'n vader niet tot het uiterste te grieven, zóóveel joodsch bloed zat er toch nog in 'm, heeft Max het kind toen niet erkend. Marthe heeft genoeg ge- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} kankerd, bij Gutmann en in vuile brieven aan Oom. D'r zin kreeg ze nu eindelijk van de baron; die smeerpoes had vroeger ook met 'r gescharreld.... Wij hebben niets met het kind te maken. Het laatste zei Tante toornig-beslist, gebogen bij een doffen blik. Eva voelde een wanhoops-beklemming; de trots harer liefde gebood te zwijgen, ze zou willen uitbarsten tegen Tante, die zoo kon spreken over een zoon; doch ze besefte de nutteloosheid - en ook wist ze dat Tante gelijk had. Bij de verminking van Staackmann's naam had ze de waarheid te sterker gevoeld. Dien naam had Max haar niet verzwegen, maar over den jongen had hij gejokt. Wel veel verteld van Vaders verzet, doch niet de wezenlijke reden, niet dat ze zwanger was van een ander, van dien al niet meer jongen leeraar. Eva voelde zich nog eens geslagen; ontgoocheling deinde over haar rouw. Doch het plichtsbesef drong en dreef haar. - Ik wist niet van die gemeenheid van Staackmann.... Dan blijft voor ons Max' werk over en dat hij een behoorlijk graf krijgt. Mag ik daarvoor zorgen, Tante? Verwonderd werd zij aangekeken, Max sprong op, Emmy draaide zich af. Zij zag een gebaar van hem naar de Neumann's; toen zei hij, haar aanziend: - Gelóóft u me, Tante. Wacht u ten minste op nader bericht. Om te kunnen regelen, als er waarlijk wat te regelen valt, zoudt u papieren noodig hebben, waar het Duitsche consulaat of misschien het gezantschap bij te pas moeten komen. Als iemand iets stelen wil, kan hij het nu doen, wellicht heeft hij het dan al gedaan. Ik denk niet dat er valt te stelen. Maar als ik nu dadelijk sein aan Polak, dat de famielje een behoorlijk graf wil betalen, en of hij zich in relatie wil stellen met die Glogau, die vriend van Neef? Wanneer hij ons zijn bevindingen seint, kunt u zien of u nog gaan wilt. Eva voelde de kou der leegte. De Neumann's keken norsch naar haar. Tante zweeg - zou zij dus niet gaan?! Zou niemand iets doen? was alles uit? Weggevaagd al het reëele van Max? Haar verbeelding zag een kamer, zeker had hij geen atelier meer; wat er nog hing of was van waarde, had hij te gelde gemaakt om Marthe. Nu slopen er, in dien onwaardigen rommel, kameraden rond, kroeg-kameraden, kijkend, betastend, gispend, roovend; of de hospita legde beslag. Dat betrof dan al wat er restte van Max, van zijn talent, zijn geest, zijn vuur.... {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitgebrand!.... Zóóals háár liefde? Een liefde die het onmoog'lijke vergde. Die alles wou wezen en niets voor hem was. Die hij door te verheimlijken koest hield; door haar te spreken van zijn jongen, 't kind dat een roestvlek was op zijn liefde. - Neen! Dat daarvan het mooiste bewijs was, de hooge prijs dien hij wist te betalen. Wat kreeg hij? Kwelling en bedrog. Toch liet hij zich doodschieten voor die liefde.... Niemand die dat hier meevoelen kon. Men vond het slavernij der zinnen. Zij zelf? Getrapt was ze door zijn bedrog, dat een foppen geweest was als van een jong meisje, aan wie men nu eenmaal niet alles vertelt; zelfs niet, wanneer zij fungeert als zuster. Tante kon het met zekerheid weten en had het anders niet zóó gezegd. Trouwens, háár heugden nu kleinigheden, die eerst in dit licht verklaarbaar werden; dus aanwijzingen dat Tante gelijk had. Max leefde, óók in een kind, niet voort. Plotseling werd het haar te veel en boog zij snikkend weg in haar arm. Ze schaamde zich niet; die hier mochten weten, dat Max alles voor haar was geweest. Tante Lea was opgestaan, knielde bij Eva, trok haar aan 'r borst: - Lieverd, wat heb jij van 'm gehouden. Door tranen heen beleed Eva hun allen: - Behalve van Vader, van niemand zooveel. X. Het werd, na die bekentenis, of zij hun die haar aanhoorden dankbaar was. Zij voelde geene grieven meer, niet tegen de Neumann's, niet tegen Max Bergmann, zelfs niet tegen Tante Lea. Integendeel groote deernis met deze, geknakt door de schuld van haar man en haar zoon. Voor hare daden aanvaardde zij raad en Mr. Max toonde praktischen zin. Met hem had ze een gesprek bij Ludwig, nadat hij er eerst alleen geweest was. In aller houding bleef reserve, doch wetend haar wil hield niemand haar tegen. Vijf dagen bracht zij in ongeduld door, Max kon niet eerder uit de stad gaan. Den voorlaatsten middag kwam hij met Hermien, om het {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} portret dat nu voltooid was. Eva had een vele uren vullende bevrediging gevonden in de zelfbeheersching, waarmede zij, zonder model, die beeltenis der mooie vrouw, die haar minachtte ook om haar liefde voor Max, in allen deele had voleindigd. 't Portret stond in een voorloopige lijst, die niet zou passen in de zaal, maar in 't atelierlicht het tot zijn recht bracht. 't Was Eva als een zinnebeeld harer gehechtheid aan de familie, voordat zij naar hem ging, dien niemand haar gunde, niemand dan zijn gebroken moeder. Mr. Max, de grappenmaker, die achter haar rug den spot met haar dreef - in alles van 't leven zocht hij een pretje, gnuivend bij elke nieuwe ‘divorce’, waar zijn beleid voor werd gevraagd; een pretje werd zelfs deze reis naar München, waar daarom ook zijn vrouw aan deelnam. - Op mijn kosten, had Eva bedongen. - Tante! Nee?.... Nu, als u het wilt! Dus zouden zij met hun vieren gaan. Doch wat Eva daarvóór nog gewenscht en gehoopt had, gebeurde tot haar innige vreugde. Daags vóór haar vertrek, vroeg in den avond, enkele uren nadat Hermien, nòg indrukwekkender dan haar facie, met Max die een dansmeester leek, was vertrokken, hield er een taxi stil: Nico - èn Antje. Dier komst was een volkomen verrassing. Dat ze dorst reizen, zóó kort vóór het tijdstip; en dat zij Piet wou achterlaten! - Voordat je daarheen gaat, dat sprak toch vanzelf. Ze zei 't zoo lief en ook zoo flink. Hoe was ze geestelijk gegroeid! Door dikke tranen heen, lachte Eva en maakte een grapje op 'r figuur: of dàt nu was haar slanke Antje. - Jòu Antje wel, zei Nico ernstig. - Kinderen! Vrienden! Dit geluk blijft me. - Geluk dat wij, met je, danken aan jou. Ook Antje's oogen liepen vol tranen, terwijl ze knikkend naar haar man zag, hem dankbaar voor die mooie woorden. Vol weemoed, doch niet meer bedroefd, legde Eva zich vroeg te rusten, een slaapnacht vóór de lange reis. Om Tante 't vertrek minder moeilijk te maken, kwamen Max met zijn vrouw en Eva tot de reis op de Kruiska bijeen. Zij verkozen den nachttrein, beducht voor de hitte. Max had in den {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} middag gestuurd om haar koffer. Een uur te vroeg was zij bij Tante. Ach, dit droefgeestig bovenhuis, hoe vol was 't van herinnering! In het jaar harer ergste kinderpijnen, toen Mans driemaal uit Amsterdam kwam, om haar te martelen telkens anders, zouden Tante en Oom aan de Kruiska gaan wonen. Sedert Kerstmis had zij de school verzuimd, toen met Mei werd zij beter-verklaard. Ze mocht weer uit, maar in een wagen. Vader had haar trots gered met den troost dat het niet was een kinderwagen. Ze kreeg een stuur en een dubbele bel. Mijntje reed haar 's morgens en 's middags, zelfs met regen mocht ze uit en 's middags ging het altijd naar de Diergaarde. En nu was Tante naar hier verhuisd; de laatste week van haar op-bed-zijn kwam Max opgetogen vertellen: - We kijken er in de Diergaarde, Eef! Dat ze geen lid werden, zei hij pas, een middag toen hij haar wachtte aan 't hek; hij stond er al ‘misschien een uur’ om haar ‘De Negerhut’ te geven. Telkens leende de schat haar boeken. Sedert reed ze bij 't naar huis gaan den tuin uit door de laan langs het hek; Max zat dan hier boven zijn lessen te leeren en wuifde met een boek of schrift.... Vervuild, vervallen was dit huis. Verval was er ook geweest in haar liefde. Toch - had ze iets kostbaarders in haar leven?.... XI. Te München wachtte Polak aan den trein en Glogau kwam den volgenden morgen. Beiden geleidden hen toen naar het huis. Polak had al 's avonds gerustgesteld: de vrienden deden Max begraven; 't publiek vond den ouden baron een dwaas, die zulke wraak nam om iemand als Marthe, wier bastaard baron en zijn erfgenaam blééf, daar nu zelfs een verzet in rechten, als de familie er dat nog op waagde, haar ongetwijfeld niets zou baten. Polak had ook krantestukjes gebracht, over den kunstenaar Neumann verschenen. Het huis stond in een nauwe straat, 't had diepe gangen en vele trappen; tante Lea kwam moeilijk mee. Een nauwe deur en toen veel ruimte, als een in vakken verdeeld stuk zolder, met uitzicht tusschen daken door naar openheid, die een kerkplein zijn moest. Eva zag onmiddellijk, dat er niets kon zijn veranderd, sedert Max zijne woning om Marthe verliet. 't Was een onaangetaste {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} rommel, waartusschen zij mooi werk ontdekte, al voordat zij in het atelier kwam. Daar werd het een koorts, te zien, te zoeken en Glogau toonde zich hierbij een vriend. Hij kende Max sinds diens komst te München. Samen hadden zij voor den rechter gestaan, nadat er beslag op den Baum was gelegd, om teekeningen van hen beiden, spotternijen met adel en leger. 't Kwam niet tot vervolging, maar Max liep gevaar over de grenzen te worden gezet. De politie hield hem in het oog, na een ruzie met anti-semieten, die dezen hadden uitgelokt, wat iedereen wist, maar wat nergens erkend werd. Zijn ergernis hierover uitte Max prachtig, in een reeks van fantastische kluchten, bijtend-hooghartig en onweerstaanbaar, wat zelfs de ‘Nachrichten’ releveerden. Na den oorlog verliep de boel; te veel verdeeldheid, onrust, moeheid; doch sedert een paar jaar ging het weer beter en vocht juist Max met beeld en woord tegen het rotsvaste conservatisme. 't Werk liep als vanzelf van onder zijn pen weg; voor het Duitsch keek Glogau den tekst na; soms, als het een versje was, liet hij iets staan, dat taalkundig niet kon door den beugel, dat een Duitscher zoo nooit zou hebben gezegd, maar dat ook de redactie toestond; het kwam van Max, de lezers wisten: Hollander, jood naar het hart van Heine en wiens onderteekening ‘Max’ in een kunstblad gezegd was te rijmen op Sachs! Eva zag er den vriend op aan: jokte, overdreef hij niet, om haar in heur rouw te troosten? Neen, deze Frankforter bleek met alles de trouwhartigheid in persoon, wien de oprechtheid zelfs in den weg zat bij het luchtgeven aan zijn verbeelding. Daarom juist was hij naar München gekomen en hij had ‘er ook wel geleerd’, het meest en het liefst van zijn ‘grooten vriend’ Max, wiens élan heel München verbaasde.... helaas werd het ook zijn ondergang, onder de macht van ‘die duivelin’. De lof was voor Eva geen openbaring, daar zij het alles zoo wist of voelde, maar deed haar goed als bevestiging van inzicht, overtuiging, vertrouwen, waardoor haar leven was beheerscht. Het leed van haar rouw werd er door verzacht. Glogau's vaak voorzichtig spreken wekte niet haar ongeduld, het gaf haar rust, zij mocht gelooven; het werd de opperste consecratie van wat, o, niemand haar ooit had gezegd, het tegendeel van aller meening, maar een fiat op haar vereering. Deze eerste morgen besliste. Zij had nu geen zelfverwijt, geen {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} smart meer. Zij zag een weg, het was de hare. Voor het oogenblik was ‘de familie’ bezwaarlijk, een blok dat zij niet kwijt kon raken. Tante Lea wou overal mee, veel lastiger dan Max-en-Mathilde. Het was toch ook háár kind, háár jongen; zij liep hier als de erfgename. Eva gaf zooveel mogelijk toe; de oude ziel dacht aan niets dan ‘de boedel’; dat ‘vraagstuk’, hoe alles over te krijgen, zóó'n lange reis van hier naar Holland.... Den namiddag van den tweeden dag, terwijl Max met zijn vrouw naar het consulaat was en ook Glogau hen had verlaten, riep Tante uit de achterste ruimte, of Eva kwam, er was daar een koffer; zoo kon men terstond beginnen te pakken. - We zullen maar met de kleeren beginnen. Tante voldaan, in zelfbewustzijn terug bij haar oude behoefte aan doen. Eva vermocht niet te weigeren. Samen leegden zij den koffer, die vol kranten en oud papier was en droegen hem naar wat Tante goedig ‘de jongen zijn slaapkamer’ had genoemd; hok aan de straat, waar een ledikant stond met een verzakte rieten rustbank. - Ik heb een ulster gezien, zei Tante. Eva schoof het gordijn vóór een kapstok weg, de roe, waarover het liep liet los, het plofte schuin over den stoffigen vloer neer. Bij de kleeren aan den kapstok was een kaalgesleten jekker, doch Tante kwam van naast de deur aandragen met den wolligen ulster, waaronder zij bijna bedolven raakte. - Tante, dat ding vult de heele koffer. Als u hem eens aan Glogau aanbood? Hij heeft recht op een souvenirtje.... Eva verzweeg wat zij zelve van plan was; nu vroeg de ulster een bestemming. - O.... Ja.... Maar Tante keek ontevreden; wel hing ze den ulster aan den kapstok. Meteen kreeg zij een doos in het oog, die naast den kapstok op den grond stond; blijkbaar een belangwekkende vondst. - Vol dassen, zei ze, na opening. Er vielen er twee van op den vloer en Eva herkende ontroerd er een; ijlings raapte zij beide op. Deze, eens geel, nu vergoord en vergrauwd, zag zij het eerst, hoeveel jaren geleden! toen Max, terwijl zij over de brug kwam, achterop een bijwagen van lijn 1 bij de Witte de Withstraat haar voorbijtramde in zijn bruinfluweelen colbert. Wat was hij toen een mooie {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} jood, dat geel breeduit gestrikt op het bruin, onder den gebronsden kop! Zij.... waggelde naar de Academie. - We moeten voortmaken, zei Tante. Eva stofte den koffer uit en knielde erbij om de kleeren te bergen. Eerst kwam Tante aan met een smoking; toen waren er nog een blauwe colbert, een lustren jasje en twee grijze pantalons. Eva spreidde ze over elkander. In haar besef neep verwarrende vreemdheid, die toenam, toen Tante tegelijk haar heel een stapel sporthemden aangaf, waarop drie gesteven vesten en daar nog twee stapels zakdoeken boven, van welke de eene nu op den grond viel. - Pas op! riep Tante. Het ergerde Eva. Al dit vernuchterends maakte haar hard. Wat kwamen de kleeren er op aan, waarom moesten die naar Holland! Tante had er niemand voor, nu haar jongen er niet meer was om ze door haar versteld te krijgen. Was ik zijn vrouw geweest, weende 't in Eva, dan deed ik zijn huishouden en niets anders. Hoe zou ik ook zijn kleeren verzorgen! Geregeld tellen het ondergoed; de jassen en de broeken bergen, aan hangers, netjes uitgestreken; zien of er niets aan moest gebeuren - alles, omdat hij het graag zou merken, dat ik dit nederig voor hem deed; voor hem den slordige, meest onverschillig bij dingen die zijn kleeding betroffen, maar dan plotseling lastig, angstig, wanneer hij uit moest, hier of daar heen, en er was dit niet, of dat was gescheurd. Nu lag het alles daar als van een vreemde; de gele das als een vod op den stoel. Toen zij knielde om de zakdoeken op te rapen, die tot twee hoopjes waren gevallen, ontdekte ze er één van een vrouw; hij had een mooi geborduurde L. 't Kostte haar moeite niet uit te snerpen: - Moet dat ding nog naar Lotte terug? Er ontviel haar een traan, maar tot op den vloer; de zakdoek vouwde ze diep in den stapel. Dan kwam het verdere ondergoed. Geduldig over den koffer reikend, schikte ze het zorgvuldig bijeen. Tante wou er nu boeken bij pakken: die zware dingen op de kleeren; Tante, die vroeger met hoeden reisde! Eva dacht: - Dan maar van voren af aan.... Doch de stem van Max Bergmann klonk door het traphuis. Ook dit bijzijn viel vaak moeilijk, maar zij erkende goede hulp. Zelfs vond ze soms afleiding in het gezelschap; er was iets {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} kinderlijks aan zijn doen en iets trouwhartigs; al het geuren, over kunst en met artiesten, bedoelde ‘Vrouwtje’ te overbluffen. Hij bleef voor zichzelf wel ver van ‘divorce’, al zag Mathilde zelfs te München, stad van voorwereldlijke modes, kans hem een mantel af te zetten. - Hèhè, kwam hij binnen, het is me een klim en dat met die vervloekte hitte! Maar München is ook gebouwd als een ketel; hoe Neef Max het hier 's zomers uithield.... Tante, ik heb goed nieuws, ging hij voort. Met Treibitz heb ik afgesloten; er komen dus twee exposities, bij hem en in de Rothe-Baum-zaal. - Prachtig, zei Eva, ik dank je wel. - Het financieele viel niet mee, 't wordt nog weer duurder dan we dachten, maar 't geeft dan ook de satisfactie: Neef's werk krijgt de zaal van de vorige keer, maar nu heelemaal, dus de dubbele ruimte. - Hij is er alleen? - Ja, ja, alleen.... Die Glogau is een heerlijke kerel! Aan alle kanten grijnzen de beren, ook Treibitz moet blijkbaar geld van hem hebben; maar nu de grandezza van de artiest, die zich verwaardigt binnen te stappen!.... Aardig is Glogau's respect voor Neef. Voor Treibitz wou hij dat het een eer was, een groote eer het werk te krijgen en daarin was geen snoeverij.... Trouwens, toen het voor mekaar stond, kwam Treibitz met een folio-boek vol netjes uitgeknipte kritieken, alfabetisch en chronologisch; wat daarin bijeengeplakt stond over Neef, uit Berlijn, uit Frankfort, van hier, was bijna alles zeer waardeerend. - Nu nog de Kunstblätter, zei Eva. - Wilt u daar zelf nog werk van maken? - Ja, natuurlijk! 't Moet nu geregeld. Glogau komt straks in het hotel.... (Slot volgt.) {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Willemsz. Bogaert in Vondel's hekeldichten en in de Amsterdamsche justitieboeken door A. Hallema. Gij kent Jan Willemsz. Bogaert, zeepzieder en oud-schepen van Amsterdam, doch sedert 31 Januari 1629 gebannen buiten de poorten en vrijheid van Hollands machtige koopstad? Zoo niet, laat mij u dan even herinneren aan Vondels stekelig en vinnig ‘Eerdicht op het vertrek van Jan Willemsz. Bogaert’ (3 Februari 1629): ‘Malle Jantje, Kerksgezantie, ik u vraeg, Waerom huilt gy? waerom pruilt gy door den Haeg? Is 't uit ijver, krijt vrij stijver. Maer ik meen Dat het Kussen, u zou sussen wel in vrêen.’ Jan Willemsz. Bogaert was als een der hoofdpersonen, betrokken in de godsdiensttwisten tusschen Remonstranten en Contra-Remonstranten te Amsterdam in 1626 en volgende jaren, waarvan Wagenaar in zijn 14de boek der Geschiedenis van Amsterdam zulk een breed tafereel ophangt. Toen den Remonstranten eerst nog oogluikend de uitoefening van hun godsdienst werd toegestaan trots den tegenstand der predikanten en hun rechtzinnigen aanhang, de geheime bijeenkomsten gevolgd werden door de meer openbare, en vooral, nadat den 13 April 1626 een Remonstrantsch conventikel werd ontdekt in een huis op de Montelbaansgracht of Oude Schans, tengevolge waarvan een oproertje ontstond en zelfs een der onruststokers werd gedood, was het Bogaert, die het met de predikanten Smout en Kloppenborg voor de revolutionnairen opnam. De deputatie van ‘eerwaarde’ heeren pleitte bij den magistraat voor een der gearresteerde hoofdlieden der oproerige bende, met name Zwart, kapitein in dienst der Westindische Com- {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} pagnie, en voegde het oppermachtige stadsbestuur zelfbewust en waarschuwend toe: ‘dat zij, zo Zwart met de doot gestraft werdt, 't gebedt in de Kercke niet voor hem doen, noch de uitvoering van 't vonnis bijwoonen zouden, veel min hem vermaanen, om zig tot sterven te bereiden, alzo hy in eene goede zaak geyverd hadt’, waarbij Wagenaar aanteekende: ‘Doch mij is niet gebleken, hoe deze boodschap van de Heeren opgenomen werdt.’ Was het wonder, dat de trotsche magistraten het land kregen aan hun vroegeren collega, den oud-schepen Bogaert, op wraak zonnen, om hem onschadelijk te maken? Met de predikanten zou ook de ouderling Bogaert ondervinden, dat er met de machtige Amsterdamsche potentaten niet te spotten viel. Nog vóór Smout verklaring moest geven voor zijn bedekte aantijging: ‘Herstelt de genen die gij ontschutterd hebt’ en uit Amsterdam verbannen werd, trof dan ook Bogaert een gelijk lot uithoofde van zijn misdragingen ‘tot ondermijninge der gemeene ruste’, nader uitgewerkt in de sententie tegen hem gewezen den 31 Januari 1629, tengevolge waarvan hij den 3den Februari dv. buiten de Amsterdamsche jurisdictie moest zijn, om daarbinnen gedurende den tijd van 2 jaar niet te mogen terugkeeren. Het is deze sententie met die van Dr. Carel Lenaerts, ‘toegenaemt oogen-troost’, welke wij in de Amsterdamsche Justitieboeken aantroffen en waarvan hierna een kort exposé volgt. Haar inhoud draagt bij tot goed begrip van Vondels sarcasme. Was het verder wonder, dat deze hartstochtelijke strijder ‘tegen wanpolitiek en tegen wangeloof’ in zijn hekelverzen de volle maat geeft aan wat in zijn oog een vijand van de rust en orde in staat en kerk was, Jan Willemsz. Bogaert, een representatieve figuur, die als oud-schepen en ouderling zijn verantwoordelijkheid moest beseffen? Op het platte af en toch geestig, in den trant van Breero en in de lijn der groote Hollandsche realisten striemt hij Bogaert in gezelschap van misdadige en opruiende zieleherders, die het niet beneden hun waardigheid achtten om het volk op te zwiepen tot bestrijding van hen, die de vrijzinnige Protestanten dier dagen mogen heeten. Daarom vinden we òf den persoon van Bogaert zelf òf het hem gelijkend type terug in meerdere van Vondel's {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Hekeldichten, in ‘Otter in 't bolwerk’ zoowel als in ‘De Poëten tegens de Consistorie’, ‘Op de Haeglopers’ e.a. Bovendien waren de relaties van Bogaert met de hoofdpersonen van Vondel's verzen van dien aard, dat we hem op zooveel plaatsen in des dichters lyrisch bezongen feiten van den dag moeten tegenkomen: Samuel Koster, de bloedverwant van B., Ds. Otto Badius, die naar de hand van B.'s dochter dong, Roelof Roelofse, die voor B. in diens kwaliteit als zeepzieder de tonnetjes kuipte, hetgeen ook tot minder eerbare kuiperijen in geestelijken en zedelijken zin aanleiding gaf, het laatste, toen Roelof als binnenvader van het Amsterdamsche Spinhuis wat al te vertrouwelijk met zijn ‘Venusdochterkens’ omging! Toen Bogaert sedert 1626 zich steeds meer op den voorgrond plaatste als bestrijder van de verzoeningsgezinde politiek der magistraten, maakte al ras, het eerst in 1628, de verontwaardiging zich van Vondel meester, en kon hij zich niet langer bedwingen om de fiolen van zijn toorn en spot over den oud-schepen uit te storten. Wij krijgen als in Haen Kalkoen (Ds. Jac. Trigland) een teekening van B. ten voeten uit: ‘Jan de malle vent, O jem niet en kent, Is een rechten Ezel: En zoo 'k heb gehoort, Is hij van geboort Van de stad van Wezel. Deeze rechte gek, Deeze halve spek, Deeze geuzen Spanjaert, Zou wel meenen schier Dat m'hem achten hier Voor een meester kanjaert. Deeze malle bloedt Met zyn kleefsen hoedt, Vry al zeer breedrandig Met zyn grooten baerdt Meent te wezen waerdt G'acht kloek, en verstandig. 1) {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij die teekening past en met dit beeld stemt volkomen overeen dat van den verdachten en gevonnisten Bogaert uit de Amsterdamsche Justitieboeken, waarvan de aanhef aldus luidt: 1) ‘Alsoo Jan Willemsz. Bogart, out schepen deser stede, geboren binnen Wesel, jegenwoordich gevangen, buyte peijne ende banden van yser bekent heeft, ende mijne heeren vanden Gerechte voorts gebleken is, dat hy, gevangen, niet ignorerende d'onrusten ende turbulenten gemoederen van eenige goede ingesetene deser stede, hoe langh hoe meerder, hoewel sonder eenige gefondeerde oorsaacken ende redenen, tegens hare wettige regenten gecommoveert door verscheyden dissidentien, opgenoomen buijten waerheyt ende contrarie de menichvuldighe verclaringe, bijde goede regeringe deser Steden meer malen gedaen, hem vervordert heeft te gebruijcken seeckere onwaerachtige ende calumnieuse requeste tegens de regeringe ende effectivelijck tegens de wettige regenten deser Stede, ende uijtte name vande Burgers ende inwoonders deser stede ingestelt, sonder dat hij, gevangen, eenige last van meerdere als van weijnige sijne complicen daer toe gehadt heeft, hij, gevangen, evenwel neffens eenige quaetwillige sijne complicen, - hem met eenen Carel Leenaers als de voorste ende meeste belijders presenterende -, ende in verscheyden vergaderingen, ende conventiculen, tot dien eynde binnen deser Stede aengeleydt, gefrequenteert hebbende.’ Op deze gewraakte conventikels met hun geheime beraadslagingen, waarvan echter altijd wel iets uitlekte en waarin Bogaert en Lenaerts een leidende rol speelden, doelt Vondel ook in zijn hekelvers: ‘De Poëten tegens de Consistorie’: ‘Wat geven wij de kleuren schijn; Die rechte slechte leuren zijn. De Preekstoel lacht de Dichters uit, En hij is zelf een lichter guit, Zoo 't guiten zijn, wier Toverreên, 't Volk eeren doen hunne Overheên, En nimmer sotte zielen broên, Gelyk de botte fielten doen, {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Die malle Jan te klauwen plag Zo dik hij speelde vrouwendag: En zwetste met zijn priester breet, Wanneer hij Burgemiesters scheet - En Schepens, die op greep geleert, 't Ging glat, als was 't met zeep gesmeert. Dan gilde 't gekke Doorentje, Trots Waeg, trots Dam, trots Toorentje Een Vink die 't van de geesten hoort, Dit zeit het aen geen beesten voort.’ In deze wel wat platte woordspeling, die in Vondel's hekeldichten een enkele maal het meesterschap van den koninklijken bard over het woord een knauw geeft, herkennen we gemakkelijk ‘malle Jan’ of ‘het malle ventje’ alias den zeepzieder-politieken tinnegieter J.W. Bogaert, die gewoon was, aan den vooravond van O.L. Vrouwendag, ‘waer op de wet te Amsterdam verset wordt,’ met zijn complicen apart te vergaderen, om te beraadslagen, wie er gekozen moesten worden, om den theocratischen regeeringsvorm macht en invloed te verzekeren. De macht van het Torentje, de vergadering van Burgemeesters onder den toren van het oude stadhuis, moest gebroken worden, zoo wilden Bogaert en de zijnen het, al maakte Vink, de provoost der schutterij, zich er ook vroolijk over, dat de Smoutianen zich zooveel vergeefsche moeite getroostten! Zoolang echter de soldaten nog in de stad waren als versterking der plaatselijke politie, bleef het bestaande gezag onaangetast gehandhaafd, dat wisten Bogaert en de zijnen! Gelijk in den aanvang van den 80-jarigen oorlog de Spaansche huurlingen moesten thans ook deze Amsterdamsche werftroepen uitgedreven, beter nog teruggeroepen worden, om de predikantenheerschappij te kunnen invoeren. Ook in dit opzicht leed Bogaert echter een gevoelig echec, toen hij het ondernam den Heeren Staten Provinciaal een request te presenteeren, ten einde de terugroeping der soldaten te verkrijgen en, - wat een der motieven werd van zijn veroordeeling! - vooral door daarbij de stedelijke regeering te passeeren. Uit zijn sententie stippen wij tot goed begrip van een en ander namelijk aan, dat Bogaert in bedoeld request voorgaf, {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘alsof de goede gemeente onlijdelijcke overlast en quellagien door de ordinaris soldaten, alhier ter stede, aengedaen werde, daer nochtans mijne heren vande gerechte tot op huijden van geen overlast en weeten, noch oock hij, gevangen, of eenige van sijne complicen oyt aen mijn heer de Schout of de heeren Schepenen, sijns gevangens ordinaris rechters, yets sulcx te kennen heeft gegeven, dat hij, gevangen door sulcken gefabriseerde onwaerheyt getracht heeft tot cassatie niet alleen van eenige meerdere soldaten, tot voorstant vande goede regeringe ende gemeijnte alhier aengenomen, maer oock tot reductie ende verminderinge vant getal der voorige deser stede soldaten, alles contrarie de gerechticheden ende contracten deser Steden wegen met hare Gro. Mo. gemaeckt, twelck zaacken van regeringe sijnde, hem, gevangen, int particulier niet en roerde.’ Dat Bogaert te voren schepen en naderhand lid van den kerkeraad der publieke Gereformeerde Gemeente van Amsterdam was, werd hem thans ter verzwaring van zijn politiek misdrijf mede onder 't oog gebracht: ‘ende daeromme ende te meer ten respecte van sijns gevangens qualiteyten, hij, gevangen, niet behoort hadde, de gerechticheden deser goeder stede (die doch een ieder ingesetene schuldich is voor te staen) weg te nemen of te verminderen.’ Verder werd hem ten laste gelegd, in zijn request de bestaande regeering, wezende ook ‘sijne wettige magistraet’ verdacht te hebben gemaakt, door ze onwaarachtig en ongemotiveerd te beschuldigen van ‘de onrusten ende swaricheden, alhier inder waerheyt door eenige quaetwillige ontstaen,’ welke insinuatie de magistraten weerlegden met te wijzen op de handhaving der ‘goede politie.... tot voorstant vande welcke sy nochtans bij Ede verplicht sijnde, alle hare actien met alle discretien (te) dirigeren.’ Doch zij wisten wel, dat het Bogaert en zijn complicen nergens anders om te doen was geweest, dan de Hooge Regeering te bewegen ‘tot veranderinge vande regieringe (van Amsterdam), die nochtans conform deser stede privilegien aengestelt en continuelijck gepleecht is,’ verder om daarmee zich zelf en zijn geestverwanten weer op 't kussen te helpen, gelijk ook Vondel in het reeds aangehaalde ‘Eerdicht op J.W. Bogaert’ als zijn meening uitsprak: {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Waerom pruilt gy door den Haeg, ...... Maar ik meen Dat het Kussen, u zou sussen wel in vreên.’ Toen hij namelijk op zijn eigen aandrijven met de meest rigoristische predikanten naar Den Haag was gezonden, om te verzoeken, of de placcaten tegen de Remonstranten in al hun gestrengheid mochten uitgevoerd en toegepast worden, welk verzoek echter geheel in den te Amsterdam heerschenden geest van kerkelijk pacifisme gewezen werd van de hand, ‘quamen zy (volgens Vondel) met een lange Neus weer t'huis’ en schreef de dichterlijke spotter verder deze boutade: ‘Op de Haeglopers, 't Malle ventje (= J.W. Bogaert) - Het Presidentje, Het heilig Advokaetje, Het Papen troosje, Het Wezels kroosje (als zijnde J.W.B. geboortig van Wesel). Is het Heere legaetje Hij nam zijn kraegje Het trok na 't Haegje Met zijn Kaffa broekje Voor al het resje Deed hij het lesje Uit boer Smout z'n boekje. Heilige quanten Uw gezanten Komen met een lange neus, En zijn van vreezen: Wat wilt nu weezen Met menig bange Geus! Vrouwendag staet voor de deur en is nabij (de tijd van het verzetten der Wet). De tijd zal 't leeren: maar deze Heeren hou ik vrij.’ De dichter geloofde dus niet, dat Bogaert, Pauw, De Vry, Lenaerts en consorten bij de verkiezing een kansje zouden krijgen, doch in stilte smeedden die heeren plannen, om aan hun voornemens gevolg te kunnen geven. Deze bestonden {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} volgens de boven aangehaalde sententie behalve uit de reeds veroordeelde praktijken in verdraaiing van het recht, verdachtmaking der wettige overheid, verandering van de religie, bevordering van de onrust en oproerigheid onder de ingezetenen, opzweeping der revolutionnair-gezinden, ‘die door misvertrouwen ende quaetwillicheyt sonder oorsaecke tegens de goede Regieringe deser stede opgenomen ende hunne Magistraet verre gealieneert sijnde, droevige commotie ende confusie in dese stadt en ruste van deese goede steede lichtelyck soude hebben gepauseert, daer toe alrede bij andre ten selven tijden de bane geopent werde door impertinente middelen tot dissolutie vander Schutteren Eedt, sijnde de bant van gehoorsaemheyt ende van vordere schuldige plicht.’ Die ondermijning van het bestaande gezag door een gewezen lid van de regeering moest zwaar gestraft worden en werd inderdaad zwaar gestraft. Nadat Bogaert, voor den officier ontboden zijnde, geweigerd had op een voor den Magistraat eervolle wijze amende honorable te doen, werd hij binnenskamers veroordeeld tot een boete van tweeduizend gulden met openbare schuldbelijdenis binnen 24 uren na de uitspraak, subsidiair een tweejarig bannissement uit de stad, ‘sonder middeler tijt weder daer inne te mogen comen op peene van meerder straffe, doemende hem voorts inde coste sijner gevanckenisse ende miese van Justitie.’ Daar hij de laatste straf aanvaardde, kon Vondel hem nog eens als bijzonder geliefd voorwerp zijner spotzucht niet naar Algiers zenden, om hem daar het opzicht over den Harem van den Dey toe te vertrouwen als zijn vriend Roel Roelofsz. dat over het Amsterdamsche Spinhuis gekregen had, doch aan zijn schoonzoon in spe, bij u allen bekend als ‘Otje’, de hoofdpersoon van ‘Een Otter in 't Bolwerck’, het adres Haarlem geven, waar de gebannene met zijn begeerde dochter was gaan wonen: ‘Dat preken klinkt tot Haerlem toe, Dat preken klinkt tot Haerlem toe, Elk vreest hun als de Roode Roe.’ {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Schetsen door L. van Deyssel. Met Olga en Cécile. Toen Berthold aan kwam, de donzen en bonten dekens waren ter zijde geworpen, terwijl Anton, reeds in zijn liverei, den wagen opende, Berthold de bordes-treden had bestegen en door de voordeur-opening naar binnen ging, stond Olga daar, en zij ontving hem, wel teruggetrokken trotsch en ernstig onderzoekend. Zij had Cécile gevraagd als chaperonne nu hij anders daar met haar alleen zoû zijn. Olga was week en had de lichte gratiegebogenheden van een bloem op haren stengel. Zij had zachtheid, en weemoed scheen soms uit haar oogen, en soms trokken de handboog-vormige lippen neêr tot bitterheid. Cécile was kleiner, meer recht en straf. Uit haar hel blauwe oogen, die harde heel licht blauwe edelsteenen leken, lichtten blikken van overheersching, beslistheid en vrij felle vrijmoedigheid. Zij droeg op haar boschwandelingpakje een groot sieraad van diamanten, robijnen en saffieren. Na de thee en 't eerste heen en weder vragen, de peilingen en aanbrenging van grondslag, liet Cécile hen toch alleen. Zij spraken toen en bekeken oude kostbare boeken en terwijl hun eerste aanraking vroeger, toevallig opgeluisterd was geweest door de bizonderheid, dat hij, 't was een groot feest, haar door haar achter gelaten ruiker was gaan zoeken en aan haar met eenen lichten overreikingszwaai gereikt had, voor de aanschouwende menigte zóo dus alsof hij haar dien ruiker bood, - liet zij haar blanke hand, die zij daartoe ontschoeid had, nu langs de schoone veelkleurige afbeeldingen van een der boeken gaan, tot zij er eene had gevonden, die een reeds oud man te paard te zien gaf, aan {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} wiens borst een jonge vrouw toevlucht had gevonden, die hij met zich voerde, en wie het goed was schuilend te rusten aan deze breede hoogheid. Zacht rustte haar blanke hand op deze kleuren en even wezen hare vingers daar over. Toen bezagen zij nog haar geschilderd levens-groot portret, in een groote blauwe diner-japon daar aan den muur. Op die afbeelding tuurden hare oogen, in een het leven in 't algemeen betreffende mijmering betrokken, naar de verte. En een schijn van melancholie was boven in de lijdelijk opene lichte grijs blauwe oogappels. Toen ging men zich kleeden voor het dîner. Olga was gezeten aan de linker zijde van Berthold en Cécile tegenover hem. Olga was week en zacht en lief. Hare bleek roode lippen in haar bleek blank en zonder blos zijnde gelaat neigden neêr en op, met de van de mondhoeken af tot het mondmidden als twee versteven bleek roode golfjes naast elkaâr zijnde bovenlip, nu niet tot bitterheid; maar, buiten het gesprek soms, bleek deze trek telkens toch weder bij de mondhoeken zich te kunnen toonen. Samengedrukt sterk en scherp zat daar Cécile en uit de hard licht-blauwe oogen richtte zij blikken als pijltjes van glaskleurig licht naar Berthold, van uit haar geänimeerd licht rood bebloosd gezicht, dat was beneden de luchtige vracht van haar gouddraadachtig haar. De handen, de armen, de hals en het bovengedeelte van de borst van Olga en Cécile waren onbedekt en hun japonnen los en licht en van lichte ròse en licht groene kleuren. En toen Berthold - na dat men, den volgenden dag, steeds door de buigende bediening van Anton in het groot tenuevan zijn liverei omgeven, het maal van midden op den dag, met laatste teugen geel gouden wijn en gebak met kersenvruchten daarin besloten had, - met Olga en Cécile den wagen had betreden, en gezeten was naast Olga, haar aanrakend ten gevolge van de korte breedte van de zitplaats, en, terwijl Johan, de chauffeur in zijne liverei, den wagen voort deed ijlen, weinig spraakzaam was, - - teekende zich bittere moeilijkheid in Olga's mondvorm en lag eene rust in Cécile's als ware het geheel met een heel licht goud waas doortrokken, kleurig gelaat. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Oortje. Dit oortje was iets van het hoofdje. In de physionomie van het oortje bevond zich de physionomie van het aangezicht van het kopje. Ja, in de lijnen en kronkelingen van zoo'n oneenvoudig oortje. Daarin bevond zich de humor: de sublime glimlach tegenover alle vreeselijkheden van het leven, die een der uitdrukkingen was van het kleine aangezicht. Een samenstel van felle uit het diepste van het wezen voortgekomen lijnen, die te kennen gaven, dat ook, wanneer het eíndelijk niet meer scheen te kunnen, na dat reeds dikwijls de grens van het verdraagbare bereikt was en er dan telkens weder redding mogelijk was gebleken, dat ook wanneer nu eíndelijk het volstrekt zéker niet meer scheen te kunnen, dat dan tòch nog boven de hoogste hindernissen uit blijdschap bereikt werd en de macht van het leed werd afgestooten. Dit oortje was zoo gegroeid, dat het zich tegen het hoofdje aan bevond, als een daar plat tegen aan staande, versierende lelie, als eene versiering daar midden in het zij vlaktetje van het hoofd. Het was soms licht bruin, soms blank en soms ook lichtelijk rood. Het was gegroeid, in vorm steeds slanker naar beneden, zóo, dat tot zijn uiterste uiteinde toe aan de wang vast was en dus geen opwaartsch spleetje daar tusschen wang en oor. Het leek dus uit de wang op-gegroeid, om daar te zijn zoo als wel een gehouwen lelie in een deurtje is. Verder was de bouwlijn van het voorhoofd niet recht maar wat schuin van links naar rechts afwaarts. Verder stond ook het neusje niet recht maar als men het goed bezag een weinig schuin midden in het gezichtje. In dit hoofdje, met zijn schuine voorhoofdslijn onder de dichte massa opgerezen en dan boven aan wat krullerig terug vallend haar, in dit hoofdje met zijn bleek, jasmijn-bleek gezicht, waren de oogjes, en dezen waren daar als of het waren twee heele kleine licht-lampions, lampions licht, doorzichtig, zoo geheel bestendig van binnen uit verlicht, dat lichte kleuren altijd verlicht aan ze waren, zoo luchtig, als hingen zij daar in een bleek gekleurd leven, levenskernen gemaakt van altijd kleurige en altijd reddende lichtzinnigheid. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Opmerkingen bij het lezen door L. van Deyssel. Keyserling, Schöpferische Erkenntnis. Keyserling ziet de hoedanigheid van zijn eigen denken en schrijven, als philosophisch werken, niet objectief. Hij ziet namelijk niet, wanneer hij b.v. over Kant en Hegel schrijft, dat - het moge dan wáar zijn wat hij van ze zegt - Kant en Hegel veel meer philosophisch, meer ín de philosophie werkten dan Keyserling. Hegel heeft, - ofschoon zijn arbeid niet zóo fijn is als die der beste stukken van Schelling b.v. - een compleet en, voor zoo ver men dat zeggen kan, nieuw, philosophie-stelsel gegeven. Kant heeft over een der koninkrijken van de denkwereld, ook in het onderwerp binnen gedrongen zijnde, philosophische denkverrichtingen, het sterkste en compleetste gegeven wat er is. Dat van Keyserling daar-en-tegen is eigenlijk niet philosophie, - in den hoogsten, engsten, philosophisch-terminologischen zin. Hij is niet een philosooph maar een historiograaph van godsdienstleer en philosophie. Zijn hoofd-conceptie, - de, thans beginnende, thans haar kiem leggende, gedachten-wereld der toekomst te doen bestaan uit eene vereeniging der Oostersche en Westersche gedachtenleven-kernen, - is niet uit de bepaalde philosophische overtuiging van een philosooph voortgekomen; maar uit die van een historiograaph. Het is uit een philosophische top- of centrum-stelling als zoodanig, dat een nieuwe philosophie moet voortkomen. Indien, bij {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbeeld, het stelsel van den besten begin-negentiende-eeuwschen philosooph te resumeeren zoude zijn, of zich zoude karakteriseeren, in éen bepaalde philosophische stelling, die hij zelf echter niet heeft kunnen ten einde denken noch daarvan de noodzakelijke denk-gevolgen voorzíen, - dan moet de stichter van een nieuw philosophie-stelsel in de eerste helft der twintigste eeuw dáárvan uitgaan en kan wellicht van dáar uit een grootscher stelsel bouwen dan waaraan zijn voorganger ooit heeft gedácht. In èlk geval moet de philosooph der twintigste eeuw van een philosoophisch van aard zijnden grondslag of begin-beweging uitgaan, en de begin-gedachte van Keyserling omtrent het verschil tusschen Oostersch en Westersch denken en omtrent de vereeniging dier twee in de (Westersche) toekomst-gedachte, - is de gedachte van een philosophie-kenner en van een godsdienst-denken- en philosophie-historiograaph; maar niet die van een philosooph. Uit de wijze nu, waarop hij over de philosophie spreekt, uit zijn streven om de philosophie boven den godsdienst zelfs te plaatsen, kan men afleiden, dat hij zijn werken voor philosophisch werken houdt. Keyserling zwenkt heen en weêr tusschen zijn opvattingen van ‘vooruitgang’ van de menschheid. Is een der voornaamste stellingen in het Reisetagebuch, zoo niet de grondslag vormende stelling, dat de mensch niet naar ‘vooruitgang’ (in de gebruikelijke beteekenis) maar naar ‘verinnerlijking’ moet streven; eene stelling, welke in de eerste gedeelten der Schöpferische Erkenntnis ook weder voorkomt; en wordt van den vooruitgang daar gezegd, dat deze alleen de techniek van het stoffelijk leven betreft, een voor het geheel van het menschheidsleven dus in waarde onder-aan te plaatsen deel van dat leven, - later, in het hoofdstuk over Antikes und Modernes Weisentum van de Erkenntnis, lezen wij, dat er, ook wat aangaat het geestesleven wel degelijk van vooruitgang sprake is. Wij zijn tot betere dingen in staat dan de Grieken en z.v., (bladz. 315). Vergelijk de geestelijkheid, den geestes-aard, van b.v. Franciscus van Assisi of Ignatius van Loyola met dien van Keyser- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} ling. Het werk van K. is ten slotte alles historiographie, - het geestelijke, en ook ‘geestelijk’ door K. genoemde, in de terminologie en dus ook in de conceptie van het ‘stoffelijke’ gescheiden, maar juist dán zóo beschouwd en behandeld als tot dus ver de philosophisch materialistisch geschoolde historiographen het stoffelijk geschieden, met al of niet dáarin begrépen het geestelijk geschieden, behandelden, - het zelfde wat ook in het Reisetagebuch was op te merken. Men kan noch een godsdienst noch een philosophie stichten op den grondslag der keuze eener combinatie van twee godsdiensten of philosophiën, die ons na veel studie en nagedachte toeschenen de beste en voor ons doel meest gepaste te zijn. Men kan dit alleen doen hetzij zich zelf houdende voor den eindelijk wáren God-den-Zoon, die de éenige waarheid vindt, - na dat zich in het verleden van het menschheidsbestaan verschillende, op onze aanbrengst gelijkende, voorteekenen of aankondigingen, hadden voorgedaan; hetzij de philosophíe voor het hoogste houdend en meenend de eenig wáre philosophie nu zelf eindelijk gevonden te hebben, op de zelfde wijze subjectief en voor al het andere blind, in zijn eigen philosophische waarheid staande. Het is wel waar, dat Ignatius van Loyola het geestesleven ook anatomisch, praktisch-wetenschappelijk behandelde, maar deze wetenschappelijkheid beweegt zich in een andere spheer dan die van Keyserling. Het is een arbeiden aan samenstelling, aan bewerking binnen het als een van de stoffelijkheid afgescheiden, zelfstandige grootheid beschouwde zieleleven. Volgens Keyserling is ‘Der Sinn’ iets dat onder of achter alle in- en uitwendige verschijning ligt. ‘Wie der Sinn einer Religion jenseits des Dogmas, der einer Philosophie jenseits ihres Systems liegt und dieser Sinn allein lebendig bleibt, durch seine absterbenden Verkörperungen hindurch, genau so ist auch der Sinn idealen politischen Wollens von allen Verkörperungen grundsätzlich unabhängig.’ De schrijver is er op bladzijde 339 zijner Erkenntnis echter nog niet in geslaagd mij te doen weten, of althans beseffen, {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} wat hij met den ‘Sinn’ bedoelt, na dat de lezer dus duizenden malen, in honderden betrekkingen, dezen term in het werk ontmoet heeft. Hij had toch kunnen trachten dit te doen hetzij door definitie hetzij door voorbeeld. Een veroordeeling van het denkbeeld der ‘eeuwige verdoemenis’, zoo als die voorkomt in Deel I van Keyserling's werk Reisetagebuch. Eene dergelijke veroordeeling past vooreerst niet in den algemeenen aard van het werk, die is álles te ‘begrijpen’. Maar zoo dan al toch mógelijk, zoude zij alleen het gevolg kunnen zijn van de redeneeringen even diep of hoog als de begrippen omtrent absolute, ‘eeuwige’ Zedelijke-Schoonheid, en zaligheid, de logische tegen-stelling waarvan de idee der absolute Zedelijke-Leelijkheid, en ongelukkigheid of verdoemdheid is. Indien men zich indenkt in den geestestoestand van volstrekte vervoering (extaze) en liefde, - de God-diamant der Heilige Teresia gezien en den geest daarheen gewend in den ‘metaphysischen’ geestes-toestand, den mystischen geestes-toestand, indien men zich indenkt in die liefde, - dan zal men den toestand van te zijn buiten aanraking (met de ‘ziel’, of met het innerlijk gezichtszintuig,) met dien diamant, als een toestand van verdoemenis kunnen beseffen. Het gevoel van een voor buitengewone liefde vatbare, ín die liefde, en dan de afwezigheid voor lang van de of den geliefde, - en dit gevoel als ware het oneindig vergroot. Na lezing van Keyserling's Schöpferische Erkenntnis, waarvan het hoofdzakelijk betoog is, dat der wereld den Sinn van het leven, dat den menschen den Sinn van hun leven, moet bijgebracht worden, is mij nog steeds niet geheel duidelijk wat met Sinn bedoeld wordt. Dat een hoofdzakelijk gedeelte van het hoofdzakelijk onderwerp van het boek niet volledig begrepen wordt, komt samen met de omstandigheid, dat de lezer, - telkens gedurende de lezing van dit met zeldzaam helder werkend talent, met veel kennis en met voor een Duitschen philosooph opmerkelijke levendigheid, gedacht en geschreven werk, - als ware het nood-lijdend, hon- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} gerig en dorstig, in den geest roept, bijna schreit, om: vóórbeelden. Het is leesbaar, het is voortrèflijk, het is een hartstochtelijke belangstelling gaande makend, wat gij schrijft, - gij, met uw hondertallen uitnemende inzichten, met uw prachtige redeneeringen, uit-een-zettingen en ont-wikkelingen, - met uw eenig en groot doel, waar heel uw leven, als een, van de aarde naar den hemel zich opwerpende, waterval van zilver-blank, heet en schitterend, vloeibaar vuur, naar streeft -; ik lees, wat gij zegt, wat gij schrijft, - maar geef dan toch vóorbeelden. Met éen voorbeeld zoû ik telkens begrijpen wat gij bedoelt. Nu begrijp ik het niet gehéél. Kúnt gij niet zónder voorbeelden gehéel duidelijk zijn, - waarom versmaadt gij dan dit - in een wáarlijk philosophisch betoog, dat waarlijk van den éersten rang zoude zijn, in der daad minderwaardig, verduidelijkingsmiddel? Het roepen om voorbeelden in den lezer is een resultaat en een bewijs van de ontoereikendheid in het volkomen diafane van des schrijvers gedachten-bewegingen. Nu is de ‘zin’ zijner bedoelingen slechts half duidelijk, de zin, dien wij juist door zijne uitgedrukte gedachten heen geheel duidelijk zouden moeten zien. En deze bizonderheid beteekent in philosophie een graad. In de philosophische taal, in het soortelijk denken en zich uitdrukken der Duitsche 19'-20'-eeuwsche wijsbegeerte beweegt de schrijver zich met het grootste gemak; maar, - in samenhang met de geweldigheid zijner hoofdzakelijke bedoeling - was hier meer dan deze volmaakte gemakkelijkheid en levendigheid noodig. Gehouden naast de groote verrichtingen van Kant af tot Hartmann toe, is dit een philosophisch denken en schrijven - afgescheiden nu van het algemeene inzicht - van den tweeden rang. Keyserling. De mooiste aller wendingen van Keyserling zijn deze twee: Die, waar hij zegt, dat het mooyer is, dat nu en dan slechts, met een hoogsten zwaai of plotselinge verheffing, het beste of volkomen leven wordt bereikt door de beschavingen, dan dat men geleidelijk automatisch op de, eenmaal bereikt zijnde, altijd durende, volkomenheid toeschreedt, - ofschoon het idee van automatisch hier een fout is, daar de keus niet bestond tusschen {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} de verschillende plotselinge verheffingen en juist automatische geleidelijkheid, maar dit even zeer andere, levende, geleidelijkheid kon zijn. En die, waar hij zegt, dat elke bewustzijnsligging (‘bewusztseinslage’) als zoodanig gelijk is aan elke andere, - dat de ‘inspiratie’ eene bewustzijnsligging is, en dat het er op aan komt deze niet als toevallige bliksemflitsen te laten verschijnen, maar deze vast te houden en duurzaam te doen zijn. Bergson. Een der aangenaamheden van Bergson is dat hij is een beoefenaar van de oplossing van ‘problemen’. Zoo is er een probleem van den Vrijen Wil, naar de oplossing waarvan hij streeft in het werk Sur les données immédiates de la Conscience. Zoo is er een probleem omtrent Beweging en Stilstand, dat hij behandelt in het werk l'Evolution Créatrice. De oplossing van een probleem zal dikwijls bestaan uit de aantooning, dat men een probleem niet te stellen had, niet stellen kón, om dat het niet een probleem ís, - in dézen zin, dat indien aangetoond wordt, dat Vrije Wil het zelfde is als Onvrije Wil het probleem of de Wil al of niet vrij is, niet bestaat. Toch is in 't algemeen het werk van Bergson valsch, dat is om de zaken heen denkend en die niet als met een priem tot in hun hart doordríngend. Waar hij onderzoekt waarom, indien wij willen te kennen geven dat iets zonder stoffelijke afmeting, b.v. een gemoedsaandoening, superieur is aan iets anders dergelijks, wij zeggen, dat het ‘grooter’ is, en dus onze kenschetsing aan ruimte-voorstellingen ontleenen, neemt hij aan, dat de verklaring dezer bizonderheid tot de psychologie behoort, tot de natuurkunde van het gedachtenleven, niét in den zin van wetenschap betreffende het ontstaan van het spraak-gebruik, niét in dien van physiologie der linguistiek, maar in dien van kennis van de essentieële constructie van het Bewustzijn. Het ligt namelijk aan de armoede van de taal in verhouding {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} tot den rijkdom der psychische gegevens, dat zoo veel woorden iets plastisch inhouden, welk plastische, door het gebruik van het woord, strikt genomen óneígenlijk op zekere onderwerpen wordt toegepast. Wij zeggen een groot man, een groote dag, een groot verdriet, níet door dat intime bewustzijnsconstructie-gegevens ons hier ruimtelijke voorstellingen doen aanbrengen, maar om dat de uitdrukking ‘groot’ een door zijn eenvoud verkieslijke substitutie is aan de termen: ontzachlijk, enorm, buitengewoon. Het is de vráág of ‘groot’ in de eerste plaats eene ruimtelijke voorstelling is. Is dit zoo, dan wordt het veroorzaakt door dat het kinderbesef en het primitieve menschenbesef eerder getroffen wordt door afmeting dan door veelheid of innigheid. Probleem. - Indien een mensch (eventuëel dus ook een ‘Profeet’ of ‘God-mensch’) niet zijn eigen gedachte, zonder eenig gegeven a priori, op zeek naar de Waarheid mag laten uitgaan, - indien men déze meening is toegedaan 1), zoû men dan niet moeten achten, dat het gedachtenleven van alle godsdienst-stichters afgewezen meet worden en men dus tot het eerste, állerprimitiefste, menschen-gedachten-leven zich zoude moeten bepalen? Neen, want de godsdienst-stichters liéten niet hun gedachten uitgaan op zoek naar de Waarheid zonder eenig gegeven a priori. Zij ontwikkelden verder hetgeen reeds bestond en werden alleen godsdienst-stichters of godsdienst-hervormers, naar wie een geheele nieuwe godsdienst genoemd werd, door mate en aard der ontwikkeling, die hun geest aan het reeds vóor hen bestaande gaf. In de realistische godsdienstgeschiedenis heet dit, dat de volgende godsdienst eene evolutie van de vorige is; en de áanhangers van éen bepaalden godsdienst verklaren de overeenkomsten tusschen de verschillende godsdiensten hiérdoor, dat de aan hun godsdienst voorafgaande godsdiensten vóorboden bevatten van de éénige Wáarheid, die hún godsdienst eindelijk zoude geven. De onaangetast blijvende grondslagen, waarvan b.v. Luther {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} uit ging bij zijn denken, waren er geheel ander-soortige dan die waarvan het Kubisme, Bolsjevisme, en dergelijke denkingen uitgaan. Luther dacht van de bestaande gedachten-constructies uit. Hij veranderde als ware het een gedeelte van het dak van een groot gebouw; en de Kubisten en Bolsjewiki ruimen het geheele gebouw op. Zij gaan niet uit van eenig vast-staand menschengedachtenobject, dat ‘God’ of ‘goden’ genoemd wordt, en trachten de opvatting daaromtrent en de practijk dienaangaande te handhaven, in een vroegeren, beter dan den tegenwoordigen geächten, toestand te herstellen, of die tot een beter dan er ooit een gekend werd zijnden toestand te verheffen. Zij rekenen ook niet tot de vast liggende grondslagen van het menschengedachten-leven b.v. het begrip ‘eer’. Wél rekenen zij daartoe de begrippen honger, dorst, paringsdrift, afkeer van verkleuming, van oververmoeidheid, en zoo voort. De lachende cavalier 1). Een schilderij bestaat uit doek of paneel en verf. Verder eventuëel uit het raam, waarop het doek gehecht is, of de lijst, waarbinnen het paneel zich bevindt. Een schilderij kan verdoekt zijn, kan ook van een oud doek op een eveneens oud doek zijn overgebracht. Het eenige, dat bij keuring betreffende echtheid overblijft, is dus de verf. Indien nu niet zakelijk en natuurkundig zeker kan worden vast gesteld of de verf eener schilderij drie honderd jaar of vijf jaar geleden op het doek is aangebracht, zal omtrent de echtheid niet met zekerheid kunnen worden beslist. In het rapport der door de Haagsche Rechtbank benoemde Commissie van deskundigen, betreffende den Lachenden Cavalier, wordt het oordeel der Commissie, dat het zich, als een Frans Hals aandienende stuk voor onecht verklaarde, gemotiveerd door de vondsten in het voorwerp van een verdacht modern ultramarijn, van zinkwit en van draadnagels. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Zinkwit zoû niet gebruikt zijn voor het eind der achttiende eeuw en draadnagels waren onbekend voor het begin der negentiende. De schilderijen-restaurateur, van wien vermoed wordt, dat hij, en niet Hals, de maker van het stuk zoude zijn, antwoordt hierop niet, dat in deze en gene bekende schilderijen van Hals zinkwit is waargenomen; maar dat Grieken of Egyptenaren reeds zinkwit gebruikten. Wat de draadnagels aangaat, geeft hij de Commissie gelijk, doch dit is een restauratie-bizonderheid en een onbeteekenende aanvoering in het geding. Met het zinkwit is het intusschen gesteld zoo als met de andere verf. Aangenomen, dat in alle tijden door de schilders zinkwit gebruikt is, - indien dan niet te beslissen is of zinkwit òf wel vróeger òf wel láter op het doek is gebracht, vervalt de belangrijkheid in deze van het tijdstip van het ontstaan van het gebruik van zinkwit. Indien twintigste-eeuwsche verf, namelijk in de twintigste eeuw gefabriceerde verf, door die met een kleefstof te vermengen, gelijk gemaakt kan worden aan zeventiende-eeuwsche, ware het dus onmogelijk volstrekt over de echtheid eener schilderij te beslissen, tenzij werkelijk zeventiende-eeuwsche verf bestand is tegen de alcohol- èn tegen de water-proef, en hedendaagsche verf, ook de met kleefstof vermengde, alléén tegen de alcohol-proef, welke bizonderheid, onder andere beweegredenen, de Commissie tot de beslissing der onechtheid bracht. Hoe zouden op andere dan physiologische gronden kunstkenners uitspraak kunnen doen in het vraagstuk: ‘door Frans Hals’ of ‘in den trant van Frans Hals door een ander’, nu, vooreerst hun kennis zich niet uitstrekt tot de bij de schoonheid- en kunstenaarspsyche-kundige diepst gaande ontleding der bestanddeelen, waaruit, behalve uit verf en doek, de schilderij bestaat; - en, ten tweede, Frans Hals zelf niet altijd heeft kunnen aanwenden de beste der geestelijke vermogens, waarover hij beschikte. Zoo vertoont de Lachende Cavalier een lach. Bij de reeks plaatjes, door een dagblad gegeven, waarin de lachende figuur van den restaurateur geleidelijk overgaat in die van den Lachenden Cavalier, ziet men den normalen lach van den restau- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} rateur, op het laatste plaatje, veranderd in den ábnormalen van den cavalier. De lach van den Cavalier is abnormaal, de aard van dien lach is namelijk niet te schikken binnen den norm, of binnen de reiking van het gemiddelde, van den menschenlach. De lach van den Cavalier is een verrukkings-lach, - niet een heilige (mystieke) glimlach van zaligheid; - maar een schaterlach, waarin is uitgedrukt, dat de geest van den Cavalier een zoo hevige, en zoo zeer zich verheffende, en dus verheven wordende, beweging van vroolijkheid doet, dat hij daarmede een bovenmenschelijk, namelijk bóven-gewoón-menschelijk, geluk bereikt. Het zijn alleen de ‘groote’ kunstenaars, die deze geestesbewegingen, als zich bij hen zelf voordoende feitelijke gebeurtenissen, hebben gekend. Nu kan, al zoû hij dien allicht anders, dan hier thans geschiedt, omschrijven, een het penseel voerend kunstkenner dezen lach opmerken, en nabootsen op het doek of paneel. Maar om in díe finesses, die te gelijk het eigenlijk wezenlijke er van zijn, dezen lach (ergens gezien, hetzij bij Hals, hetzij elders) op te merken en, nog sterker, na te bootsen, zoude men den levenden geest van iemand als Hals zelf in zich moeten reproduceeren. Dus: indien op het geïncrimineerde stuk de bedoelde finesses, of het eigenlijk wezenlijke, voorkomen, kan geen der bestaande kunstkenners die zien, laat staan nabootsen. En indien zij er niet op voor komen, zoude iemant die, in tegenstelling tot de bestaande kunstkenners, wèl die finesses zoude kunnen waarnemen waar zij voor komen, toch niet op grond hunner afwezigheid tot de valschheid van het stuk kunnen concludeeren, om dat het niet zeker is, dat Hals, tóén hij dít stuk zoû geschilderd hebben, over al zijn vermogens, en dus ook over deze fijnheden, zoude hebben beschikt. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Haat door Kitty de Josselin de Jong. Voor Joh. In de kamer, waarin geen ander geluid was dan het tikken van de Rozenburgsche klok, zat Elisabeth voor het raam en zag uit in de straat beneden haar. Het drukke dagrumoer was voorbij, er heerschte de rust van den laten zomermiddag. De dalende zon legde een koperachtigen gloed op het even gebogen vrouwenhoofd, zoodat het kastanjebruin haar scheen te lichten. Elisabeth onderging dit warm bestralen als iets wonder-weldadigs, en hield haar handen zoo, dat het licht er rozig door tintelde. Toen legde zij ze in den schoot en zat weer stil. Het lag niet in haar natuur, dit doelloos neerzitten zonder bezigheid. Maar iederen Woensdagmiddag als een wet waaraan zij had te gehoorzamen, als een taak die volbracht moest worden, keerde het weer. Het was iets onverbiddelijks, waaraan zij niet ontkomen kon. Elken anderen dag kon zij het ontloopen, dwong zij zich bezig te zijn van uur tot uur, maar Woensdagmiddag, wanneer Theo er niet was, moest zij zich overgeven aan haar gedachten, die haar eischten. Vele malen had zij ze willen ontvluchten, was zij uitgegaan, maar dit was zulk een radeloos heen en weer zwerven door de daverend-drukke straten geweest, dat zij tenslotte als een moegeslagen hond zich huiswaarts had gesleept en was neergevallen in den haar wachtenden stoel. En eigenlijk was hier alleen dan de rust geweest. Zij had het moeten erkennen: ondanks de pijn van herinnering, was dit toch het beste. Woensdag - hoe vreesde zij dien dag, en hoeveel sterker nog was de hunkering naar zijn terugkeer. Het leek haar in dit schijnbaar onbewogen voortgaan der maanden, of haar gansche leven uit niets anders meer bestond dan Woensdagmiddagen. Alles werd {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} berekend, bepaald en afgebakend naar den Woensdagmiddag Zóó sterk was het, dat zij elke afspraak voor dien dag vermeed. Die uren behoorden haar, het was als een schuld, die zij af te lossen had. En op de aarzelende vraag van een kennis, die haar voor dien dag bij zich had gevraagd: Maar Theo is dan bij zijn vader, je bent toch vrij? had zij met een beslist lachje, maar afweer in haar stem geantwoord: Zeker, Theo is er dan niet, maar ik zorg altijd dat ik er ben als hij thuiskomt. Juist dan heeft hij mij noodig. begrijp je wel? En de ander had niet langer aangedrongen. Theo - het eenige wat haar was gebleven van vroeger. Vroeger, dat waren de tien jaren van volmaakt geluk geweest, die nu als een verre droom achter haar lagen. Zij zag op die jaren terug als een toeschouwer bij een boeiend spel: belangstellend, meelevend, en enkele oogenblikken het-niet-werkelijk-zijn, vergetend, om dan te klaarder te beseffen: Je staat er buiten, je kijkt alleen maar naar een verbeeldingsspel. En toch - het was werkelijkheid geweest. Tien lange - voor haar wanhopig korte jaren. Zij dacht soms, wanneer zij neerzat: kòn liefde sterven die zóó zeker was? Kon iets, dat zoo hecht en innig verbonden was geweest als hun beider levens met één slag meedoogenloos verbroken worden? Dat zij Herman zou haten, zoo vreeselijk, dat zij het hem toegeschreeuwd had in een woordenvloed die geen einde scheen te nemen: Ik haat je, ik haat je - hoor je het goed? Dat ik je haat? Ik kan je niet zien, je maakt me gek! Ga maar, ga dan naar die ander, die misschien net zoo van je houdt als ik je haat. Daar kan je gelukkig mee zijn - Een hoonende sniklach was het laatste geweest tusschen hen. Daarna - rust - de eenzaamheid. De andere - Cora. Blond, onberispelijk het geshingelde hoofdje, vochtig en kinderlijk de heel donkerbruine oogen, kuiltjes in de zachte ronding van de wang, die iets naïfs brachten in het gave roze gezichtje. Dat naïve - hoe wist zij het uit te spelen. Dag aan dag had Elisabeth het nader voelen komen, had zij gevoeld de verandering die zich in Herman voltrok. Zij had niet willen zien - krampachtig elke jaloersche beschuldiging bedwongen. Het kon niet - Herman en Cora. Maar het dreigde, het was onafwendbaar. Hoe zij die vrouw gehaat had - zij had haar moeten ontvangen, was met Herman en haar uit geweest, naar comedie's en dineetjes, waarbij Herman telkens een anderen vriend {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} meevroeg voor haar, Elisabeth. Vreeselijk waren die avonden geweest, en eindeloos, als in één onafgebroken spieden haar oogen gingen naar de twee, die nooit anders schenen te kunnen doen, dan samen fluisteren. Dat afschuwelijke fluisteren! Zij had soms de nagels in de zachte palm van haar hand gedrukt, om het niet uit te gillen: - Zeg het dan, wàt praten jullie? Wat is er tusschen jullie? Maar zij had gezwegen, tot het na weken van verkropte achterdocht, van verterend wantrouwen eindelijk een avond over haar droge lippen was gebroken: - Wat is er tusschen Cora en jou? Waarom moet ze overal mee naar toe, waarom verzin je feestjes, alleen om haar te zien en te zitten fluisteren? Zeg het dan - Er was een oogenblik van zware, volle stilte geweest. Toen had Herman heel kalm geantwoord: wat denk je eigenlijk? Er is niets, niets bijzonders. We zijn goede vrienden. Cora is een vrouw, waar ik prettig mee kan praten. - God, was zij hem minachtend in de rede gevallen, smalend de mondhoeken neergetrokken: praten! Denk je dat ik daar inloop? Waarom mogen wij daar dan ook niet eens van genieten? Een gesprek met je vieren is dikwijls veel geanimeerder en vlotter. Praten! En zooals je naar haar kijkt! - Ik verzoek je, geen insinuatie's, Elisabeth. Laten we geen moeilijkheden zoeken om niets. - Om niets! Niets? Maar er is iets! Ik voel het. Je bent veranderd. En zelfs Theo merkt het. Zij had met schrik gezien, hoe hij bleek was geworden, en zijn oogen dwaalden als om steun. Snel was zij doorgegaan: Het kind vraagt telkens of Pappie boos is, waarom je niet met hem speelt. Waar je zoo laat blijft, als je uitgaat - Zij had in spanning gewacht, maar het antwoord, het verlossende, kwam niet. Hij was de kamer uitgeloopen en zij was hem in gedachten gevolgd, hoorde hem gaan naar het kleine kamertje waar Theo sliep, en het was haar toen reeds geweest, als kon zij den strijd in zijn innerlijk raden; de worsteling, om met geweld desnoods het oude te behouden. Het oude, Theo en zij - Theo, die hij toch nooit zou kúnnen afstaan, het kind van hun liefde. En het nieuwe, dat lokte, Cora die hem trok. Wanneer Elisabeth haar zag, het spel van de kleine, zwaarberingde handjes aanschouwde, {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} was het haar immer als zag zij een kat, die zacht spinnend de klauwtjes tot grijpen gereed hield. Klauwtjes die grepen en - verdelgden. Zij had op willen springen van haar bed, Herman terughalen, hem vasthouden, aan zich klemmen, maar zij kon niet. Een macht buiten haar om dwong haar neer te liggen. Zij had gewacht en niet gesproken toen hij terugkwam in de slaapkamer, zwijgend, en zijn gesloten gezicht had haar belet te vragen. Eenige weken was het bij het oude gebleven, vochten zij en hij een radeloozen kamp om het behoud van het gezamenlijk bezit van jaren. Maar wat komen moest, kwam, en de breuk werd een gapende kloof, die nimmer overbrugd kon worden. In vele onherstelbaar wreede woorden was het uitgezegd. Voor Elisabeth was er slechts één onverzettelijk verlangen: het kind. Zij had recht op het kind. Herman had alles verspeeld, hij wilde een nieuw leven. Zij zou het hem gunnen, van een aalmoes kon zij niet leven. Maar de jongen behoorde haar. Het was een moede vreugde geweest die in haar zonk, toen zij de zekerheid had, dat de jongen bij haar zou blijven, een poovere triomf. Want bleef daar niet, ondanks dit, de vernedering, het armelijk gevoel, teruggewezen te zijn? O, hoe haatte zij Herman, met fellen opstandigen haat. En soms was het haar, of zij ook het kind haatte, dat zoo den vader geleek. Zij kon er van schrikken als zij voelde, hoe hard de blik van haar oogen soms was, waarmee zij den jongen aanzag. En wanneer Theo, niet begrijpend, schuw, weg wilde sluipen, kon zij plotseling heftig de armen om hem heen slaan, hem tegen zich aandrukken, hem kussen en liefkoozen, tot de jongen angstig afwerend, zich loswrong. Zij dacht wel, dat Theo den vader missen moest, zijn overgegeven aandacht, zijn gereeden lach, de jolige grappen, en zij kon hem met al haar liefde den vader niet vergoeden. Dit was, wat haar uren lang kwellen kon - was het zoo het beste voor den jongen, dit leven met haar? Zou er nimmer een dag komen, waarop hij haar zou verwijten, dat zij het verkeerde deel gekozen had? Maar Herman kon het kind niet nemen, Herman, die zoo achteloos den band van jaren had doorgesneden. En die andere vrouw - hoe zou zij ooit den jongen kunnen geven wat zij, Elisabeth, kon? Wanneer er kinderen kwamen - zij sloot de oogen, als wilde zij het beeld weren, dat die mogelijkheid voor haar opriep, zou dan niet Theo altijd het {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} tekort voelen schrijnen, dat hem werd aangedaan? Hij kon den vader missen, niet de eigen moeder, die hem duizendvoudig zou vergoeden - Zij was uit het huis gegaan en in een van de nieuwgebouwde huisjes gaan wonen in een buitenwijk van de stad. Nu was er ook niet de mogelijkheid, dat zij hem telkens zien zou - met de andere. En ook voor Theo was het beter. Zij had dikwijls gemeend in het begin, dat hij niets begrepen moest hebben. Hij had haar vele vragen gesteld, maar zij had niet kunnen antwoorden en er zich steeds met ontwijkende, soms bitse woorden afgemaakt, waar zij later dan weer spijt over had. Maar zij kon niets verdragen en de vragen martelden haar. Het had niet lang geduurd. De jongen was er spoedig mee opgehouden, en zij was daar dankbaar voor geweest. Later, had zij zichzelf gepaaid, later zou zij wel uitleggen, vertellen. Nú moest hij zonder meer aanvaarden en de vragen moesten maar bewaard worden voor bij den vader. Eenmaal in de week mocht hij hem opzoeken - Woensdagmiddag. Het was Elisabeth de eerste weken een kwelling geweest, na zulk een bezoek zijn verhalen aan te hooren. En toch - zij wìlde hooren, alles, alles. Niets mocht de jongen overslaan. Zij trachtte dan moedig opgewekt te doen, een nauw zichtbaar, moeilijk lachje om de getrokken lippen. Maar hij probeerde er zich af te maken, antwoordde kort, op het stugge af. Zij kende hun gesprek haast van buiten, het was een eeuwige herhaling, met kleine variaties in de te noemen feiten. Het ging gelijk een verhoor: - Toen je kwam, was vader toen thuis? - Ja moeder, in zijn kamer. - Was hij - alleen? Altijd kwam weer die vraag, die zij niet wilde, maar moest stellen, aarzelend en dringend tegelijk. - Ja. - En wat heb je gedaan? - Eerst verteld van de week, en op school. En m'n werk laten zien. - En toen? - Nou, toen niks. En vader had fijne nieuwe postzegels. En toen theegedronken met een reuzeboel lekkers. En gewandeld langs de winkels. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} - Heeft vader nog iets gevraagd? - Wat moeder, gevraagd? - Van - hier? Of je thuis wel een gehoorzaam jochie voor moeder bent? Achter het mislukte grapje tastte zij naar iéts, een houvast, een woord dat gezegd kon zijn en haar iets van hem zou brengen. Of hij haar nog haten zou? - Nee, niks gevraagd hoor! Vader was eenig, we hebben een pret gehad! Ach, hoe goed kende zij van tevoren de antwoorden en hoe was het telkenmale of zij ze voor het eerst hoorde. Na elk gesprek ging zij tot in de kleinste bijzonderheden na wat gezegd was. eindeloos herhalend, tot zij zin voor zin als een les kon opdreunen, een eentonige litanie. En dit keerde elken Woensdagmiddag. Elisabeth hunkerend naar de terugkomst van het kind, spiedend naar de klok, honderd vragen en mogelijkheden opwerpend. Jaloersch was zij op de uren, die den jongen een vreugde waren. Het was voor haarzelf de onverklaarbare strijd in haar hart, dat zij wilde dat de jongen een blijden, onbezorgden middag zou hebben, en het als een persoonlijk onrecht voelde, wanneer het uit zijn verhalen bleek, dàt hij genoten had en gelukkig was geweest. Nog steeg de haat op tegen Herman, telkenmale wanneer zij merkte, hoezeer hij het hart van den jongen bezat. Wat is het onrechtvaardig, dacht zij. Hij, die vrijwillig alles heeft achtergelaten en een nieuw leven verkoos boven dit, en die den jongen meer geeft in die paar uur dat hij hem bij zich heeft, dan ik alle dagen, alle weken kan. Neen, neen, ontkende zij het dadelijk. Het is niet zoo. Het kind is liever bij mij, ik ben alles voor hem, er is immers niemand die zoo in zijn leven deelt als ik? Alleen - kon ik maar vroolijker zijn, kon ik maar beter doen ‘alsof’, maar dat heb ik nooit gekund. En het moet, want Theo mag niet tekort komen, hij moet het allerliefst bij mij zijn. Hij moet naar mìj verlangen, als hij bij zijn vader is. Vanaf dat oogenblik had zij getracht in tegenwoordigheid van Theo den vroolijken, gaven toon te bewaren, dien zij wist dat het kind verlangde, den toon van vroeger, van onnoemelijk langen tijd geleden. Dat het zoo moeilijk was dien te hervinden! En de jongen hielp haar niet. 't Leek haar soms, of er wantrouwen was, hij kon zich niet geven - of wilde hij niet? Het werd haar een pijnlijk {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} probleem. Later ging het gemakkelijker, vertelde hij, echter nooit meer dan noodzakelijk. Het werd een aanstuwen en afweren, een omzichtig tasten naar méér weten onder luchtige, haast onverschillige opmerkingen van haar kant. Het kostte haar list en behoedzaamheid tegenover zijn voortdurend ontwijken, zijn angstvallige geslotenheid. Het zwaarste was wel geweest hem te zeggen, dat de vader ging hertrouwen. Zij had het, moeilijk haar woorden vindend, verteld, zoekend op zijn gezicht naar iets, dat haar helpen zou. Gelijk een dier had zij gespeurd naar iets, dat zij met haar hunkerend hart kon bespringen, dat zij kon vasthouden, dat het hare was, een prooi. Zij speurde, naar de ontstelde verbazing die komen móest bij het bericht, naar een vraag in de klare oogen, naar - een trek van afkeer op het ernstig kindergezicht. Zij had geloofd, dat het haar eigen haat zou neerslaan, wanneer zij die terug kon vinden in Theo. Maar tegelijkertijd had zij zichzelf kunnen slaan om dit verlangen. Het was de oude strijd: indien het kind één verwijt, één opstandige klacht, een niet-begrijpend oordeel geveld had, dan zou zij klaar gestaan hebben met haar verdediging, haar pleit voor den man, die, als zij, recht had op Theo's liefde. Zij had er naar gesnakt haar armen om den jongen te slaan en te stamelen: - Kind, dat kun jij nog niet begrijpen, maar het is het beste zóó. Vader is erg alleen, want ik heb jou, zie je, en je moet blij zijn voor vader, beloof je mij? Boven haar haat uit zou zij de kracht gehad hebben, de woorden te vinden die moesten ontwapenen en kalmeeren, die het kind zouden doen begrijpen. En hierin zou zij zichzelf groot hebben kunnen zien. Zij zou zichzelf gesteund hebben, zij zou zich gestegen gevoeld hebben boven zichzelf uit. Maar - zij duchtte de aanvaarding zonder meer. Waar zij het begrijpen reeds vond, stond zij machteloos. Dit was honderdmaal moeilijker, het blijde, oprechte mee-leven. Dit had meer geëischt dan zij kon volbrengen. Het maakte haar klein, zij kon er niet tegenop. Zij wilde geen haat tegen den vader in het kind vinden en nu zij dien niet vond, stond zij als voor een muur, die den doortocht belette. Het was wederom zoo geweest: enkele vragen, den naam, wanneer? en de onverbroken rust in de strak op haar gerichte oogen. Even - een ondeelbaar {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} oogenblik had het geleken, of een flitsing van afkeerige verbazing was getrokken over Theo's aandachtig gezicht. Maar het moest verbeelding geweest zijn, want het einde was slechts: - Moeder, mag ik dan toch nog Woensdags naar vader gaan? - Natuurlijk, m'n jongen! Dat moet. Als dat zou veranderen, dan zal ik - Tegen zijn kalmte was haar heftigheid gebroken, wonderlijke tegenstelling met zijn rustig antwoord: O, dan is het goed. Meer niet. Zij had de woorden onderdrukt die opstormden naar haar keel, die haar tot schreiens toe week maakten: - Nee, het is niet goed! Begrijp je dan niet, wat je mij hiermee aandoet, jongen? Voel je dan geen onrecht - voor mij? Voel je niet, dat ik ernaar smacht, dat je het mij één keer zeggen zult, dat ik het beste gekozen heb? O, voel je het niet? Zij had gezwegen, alleen in een gebaar waarmede zij de gansche wereld leek af te weren van dit, haar onvoorwaardelijk bezit, de armen om den jongen heen geslagen. - Theo, vent, je moet het niet naar vinden hoor, van vader. Jij hebt moeder toch altijd, dat weet je wel, niet? Vaster hadden haar armen het kind omklemd, haar mond gedrukt tegen de zachte wang. De jongen had haar haastig teruggekust, zich heftig gewrongen om los te komen. - Ik vind het niks naar, ik vind het fijn, had hij gezegd, en misschien nog wel meer. Maar zij had niet langer geluisterd. O, de smaad en de wanhoop, die zij niet dragen kon. Wat had zij gewild? Moest zij niet dankbaar zijn, dat aldus zonder strijd of verzet het kind den nieuwen toestand aanvaardde? Wat was het, dat niets wat Herman deed of zei, de liefde van den jongen kon doen verkeeren in haat, zooals haar liefde tot haat was geworden? Dat de vader hen verlaten had, nooit vroeg naar het leven van den jongen met zijn moeder, dat hij een vreemde vrouw haar plaats gaf - niets scheen hem te deren. Onwankelbaar was zijn trouw, onaantastbaar zijn liefde. Wanneer zìj was heengegaan, vroeg zij zich nu af, vrijwillig, en opnieuw begonnen, zou hij dan ook zoo gehecht zijn gebleven aan haar? Neen, zij wilde zich niet pijnigen. Later - dan zou het anders worden. Wanneer de jongen zou kunnen oordeelen, zou hij zich zonder twijfel tot de moeder keeren. Dan zou ook hij den haat kennen - en voor immer. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar Theo was het kind van zijn vader. Het was bijna angstig, zooals het Herman geleek. Soms was het of Herman haar aanzag door zijn oogen. En dan kon zij hem niet naast zich dulden. Zou het daardoor nu zoo zijn, als hij volwassen was, dat hij niet den vader veroordeelde, maar - haar? Dat kon niet, dat mocht niet. Dan had zij niets meer. Indien het zoover kwam, zou zij spreken en - beschuldigen. De haat zou haar woorden kracht geven. Zij wilde den hoogsten prijs betalen, maar hem kon zij niet afstaan, want Theo was het eenige dat haar bond aan den tijd van geluk, dien zij gekend had. Hij was de eenige, levende herinnering. - Zij huiverde in den stoel. Was de bel gegaan? Hoorde zij zijn stappen op de trap? De kamerdeur ging open. Elisabeth wendde het hoofd naar het binnentredende kind. - Moeder, riep Theo, tegen zijn gewoonte in onstuimig op haar toeloopend, hoogrood de wangen, tintelend de oogen, - we hebben geauto-ed! Vader heeft een auto! Een groote open, een Renault, en je kan met vijf erin! De kamer leefde opeens, de drukke, verhalende stem kleurde de doode dingen met een glans van jeugd en blijheid. Elisabeth staarde. - Een auto? Vader? - Ja heusch. En we hebben gereje! En ik heb ook achter het stuur gezeten, vader heeft me gekiekt. En tante Cora - Een kreet, wàs het een kreet? deed hem ophouden. Hij moest zich vergist hebben, want Elisabeth keek slechts - keek als een uitgehongerde, die nooit genoeg heeft. Nu was het gekomen, dacht zij. De naam van de ander als vanzelfsprekend in den mond van het kind. Dit, waar zij sinds weken op gewacht had. Dat Herman haar dat aan kon doen. Tante Cora - Tànte -. Hoe zou zij lachen, die vrouw, hoe triomfeerend zou zij haar blank gezicht Herman toewenden. Dus nu had hij hen dan samengebracht en dat dit het laatste was, waaraan zij zich vastgeklampt had als aan een steun, besefte zij nu eerst, nu zij ook dien zich ontglijden zag. Ook die vrouw had niets kunnen veranderen in Theo. Integendeel, de middag was een succes geweest. Een bittere trek groefde zich om haar neergetrokken lippen. Een auto. Hij en zij samen als op avontuur erop uit, alles achter zich latend. Door een nevel kwamen Theo's opgewonden woorden tot haar. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} - We zijn een heel eind door de stad gegaan. Vader kan al chauffeeren, het ging zóó hard op de singels! En toen hebben we ergens gezeten buiten. Ik heb fijne limonade met twéé rietjes gehad en we hebben gewipt! Tante Cora en ikke tegen Vader, het ging reuze, en we bonsden zoo hard telkens! - Heeft vader - gewipt? Hoe ver en vreemd leek de eigen stem. Herman, die alles wat speeltuinen was verfoeide en op geen wip of schommel ooit te krijgen was! - Nou, òf we gewipt hebben! De mijnheer en mevrouw van den tuin kwamen zelf kijken, zoo hard gingen we! Theo bleef naast den stoel van zijn moeder staan, zijn handen gebaarden, hij zag opnieuw den heelen middag, hij leefde, was weg. En Elisabeth staarde, staarde - De jongen lette er ditmaal niet op, dat er bijna geen antwoord kwam, te vol was hij van het gebeurde. - En vader heeft beloofd dat ik later ook mag chauffeeren! Hij zal het me zelf leeren en we gaan ook 'es een echte tocht maken op een middag! En als vader en tante Cora trouwen, gaan ze met de auto een reis maken, zei vader. Wat zal dat reusachtig zijn, hè moeder, heelemaal met een auto naar een ander land? Hij wachtte de instemming niet. - En moeder, we zijn bijna tegen een kar gebotst en ik was niks bang! Het was niet vader zijn schuld; tante Cora wou ook het stuur vasthouden en toen hield ze zijn handen vast, nou, en toen kon vader haast niet sturen! - Als er toch ongelukken gebeuren, als vader niet voorzichtig is, dan - Zij voltooide den zin niet, haar mond beefde. - Hè moeder! Vader is wel voorzichtig, heusch waar! Als u het eens zien kon - De jongen hield in. - Ga je nu maar gauw opknappen voor tafel, zei zijn moeder, drong, dreef hem bijna de kamer uit, en Theo ging, zonder weerspreken. Zwaar woog de stilte toen hij weg was. In de kamer stond Elisabeth aan het raam, maar zij zag niets van het bewegen in de straat beneden haar. Uit Theo's woorden was haar slechts dit bijgebleven: - ‘en toen hield ze zijn handen vast, en toen kon vader haast niet sturen.’ Zij zag, moést zien de twee hoofden, dicht aaneen, de handen in elkaar, verloren voor alles en allen. En het kind, haar kind, als toeschouwer daarbij. Zij had zich nooit {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} rekenschap gegeven, het nooit in haar verbeelding kunnen zien zooals het zijn moest: Herman en Cora als man en vrouw. Herman, die Cora in haar bijzijn nooit aangeraakt had. Zij kreunde. O, dit was niet te dragen, zij wilde niet zien, het niet uitdenken: Herman en Cora zóó bij elkaar, zijn gezicht tegen het hare, zijn lippen - - Dat het kind haar dit aan moest doen. Dat het zijn woorden waren, die het ergste leed over haar moesten brengen. Maar waarom trof haar dit zoo vreeselijk, indien zij Herman haatte, zooals zij het zichzelf herhaald had duizenden malen, dagen en nachten? Wat knauwde dit haar dan? Het moest haar niet raken - Haar tanden beten heftig in haar onderlip, haar handen zochten een steun aan de raampost, want als een fel, verblindend visioen zag zij op eenmaal wat het was, dat haar al deze maanden, al deze onontkoombare middagen had doen lijden. Wist zij, waarom zij zoo gevochten had voor Theo's bezit. Het was niet alleen om de herinnering aan een samen doorleefd geluk, niet om tenminste een kind te hebben in haar eenzaamheid, het kind, dat zij dikwijls meende te haten, omdat het zoo sterk den vader geleek. Het was juist het feit geweest, dat hij in alles Herman was, waarom zij zich aan hem vastklampte, hem wilde, moest hebben. Zijn gezicht, zijn stem, zijn houding, zijn moeilijk zich uitende aanhankelijkheid, zijn drift - het was altijd Herman geweest dien zij zag. Overal, altijd Herman. Zij wist het, nu zij de jaloezie zóó schrijnend in haar hart voelde branden, dat het tot een physieke pijn werd. Jaloersch - zij was jaloersch. O, de vreugde en de wanhoop dit nu te erkennen. - Een gek-makende zekerheid was het, te weten, dat zij dit altijd geweest was, dat wat zij moeizaam in de ontelbare dagen had opgebouwd, niets anders bleek te zijn dan een waan. De haat van maanden. - Het was niets geweest, een begoocheling. Het eenige wat bleef, was: de erkenning, dat het in waarheid nimmer veranderd was, het alléén dit was geweest wat haar had doen lijden: dat zij nooit had opgehouden hem lief te hebben. Dat zij hem nòg liefhad. Boven den haat oneindig sterk liefhad - {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} G. van Hulzen's mooiste boek door Willem Kloos. (Gerard van Hulzen. De kinderen der rijke. Albert de Lange, Amsterdam 1928.) Al interesseerde ik mij nooit bovenmatig en allerminst uitsluitend voor de gewoonlijk weinig redelijks vertoonende en dus vrijwel altijd teleurstellende sfeer van immers niet veel houvast biedende want telkens dwars door elkander heenschuivende en elkaer verdringen willende Schijnen, die het moderne maatschappelijke en staatkundige leven ons laat zien - ik-zelf houd alleen van zich logisch-ontwikkelende vastheid en blijf mij dus liever naar den ver-in zich breidenden Achtergrond mijner alwijde Inwezenlijkheid wenden waar zich duidelijk alles op afschaduwt wat mijn onbewuste geestlijke Essentie, die ik mijn ziel of mijn Super-ik mag noemen, in zichzelve werkt en weet want denkt - toch ben ik niettemin altijd-door van mijn kindsheid reeds, dus sinds ik een psychisch Ziener werd, naar buiten blijven kijken en denk ik dan lang en ernstig na over alles wat ik daar zie en hoor, 't zij 't in 't bijzonder mijzelf of ook anderen betreft. En zoo zie ik met die als dubbele persoonlijkheid, de naar buiten gekeerde en de diep-in gelegerde die het ten slotte onderling altijd eens worden, want elkander aanvullen en steunen, en dit vooral, nu ik nog wel geen grijskop werd, doch wel wijzer want bezonkener in vele opzichten dan vroeger, alles uit het achter mij liggende aardsche Leven weer zoo opperst-klaar vóór mij. Ik heb in den tijd mijner jeugd, menigmaal lieden, die niet volkomen ‘echt’ waren, omdat zij daartoe te veel van de diep-inwendigste wezenlijkheid, die ‘goede wil’ kan genoemd worden, misten, ten onrechte voor vol gehouden, en ik maakte mij dus wel eens ernstig kwaad over dwaasheden, die van hen uitgingen, of tenminste in eerste instantie door hen veroorzaakt waren, terwijl ik toen toch {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} inderdaad wijzer zou hebben gedaan, indien ik eenvoudig kalmstoïsch op hen neer was blijven zien. Want hun psychisch Innerlijk, en dientengevolge ook hun daden, waren wezenlijk niet waard, dat een intellektueel-aangelegd doch tevens diep-krachtig voelend mensch er zich woest-driftig over maken zou. Maar, och, met mijn zich wel steeds in hun Achteringrond volkomen beheerschende hersens, maar die tevens zich altijd krachtig-hartstochtlijk verdiepend en daardoor alles juist ziende en voelend en begrijpend zijn, barstte ik, toen ik nog onder de veertig was, soms donkerder in mijn verzen uit, dan de doorsnee-hollandsche wereld, die op gemak en gematigdheid gesteld is, kon meevoelen en durfde erkennen als objektief juist. * * * Doch ik ga, na dit niet onnoodige beschouwinkje, tot mijn jongenstijd terug. Als 16, 17 jarige had ik natuurlijk nog geen kalme wetenschap van menschen en dingen, dus van wat men de Realiteit noemt, en als ik dus met tamelijk veel moeite, telkens het woordenboekje raadplegend, vlijtig door den 18e eeuwer Fielding heenzwoegde - ik werd zijn Tom Jones, en Amelia, zoowel als een dertigtal andere Cook's editions, in dien goedkoopen tijd, voor een gulden of drie op de toenmalige Amsterdamsche Botermarkt machtig, maar dat putte dan ook mijn zelf-aangelegd spaarpotje voor dat oogenblik vrijwel uit - dan deed die lektuur mij ten slotte toch niet zoo heel veel aan. Ik vond dien van-gewoonte-wege geprezenen, maar nagenoeg nooit gelezenen klassieken auteur, om de waarheid te zeggen toen wel een beetje langdradig, en met het precies één derde realistische gedeelte van mijn geest, dat toen reeds in mij te werken begon, moest ik mij al gauw afvragen: zouden die achtiende-eeuwers inderdaad altijd zoo langzaam-opschietend met elkander gepraat hebben of stelde Fielding het maar onwillekeurig zoo voor, omdat hijzelf van binnen zoo was? En ik kwam, als jongen, heel natuurlijk tot die wijze vraag, omdat ik, krachtens mijn temperament, reeds destijds nooit aan zeuren aan telkens hetzelfde onbeduidende herhalend praten deed. Ja, ik leefde toen reeds inwendig heelemaal-zuiver-psychisch, en diep-in logisch, maar nog slechts vaagbewust natuurlijk, ging mijn jeugdig denken dan door op alles wat in mij omhoog kwam - ik defi- {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} nieerde toen nog niet van waar en waarom - en ik gebruikte dan altijd voor het moeitevol resultaat van mijn strevend peinzen, volkomen-duidelijke woorden, en precies zoo vele, of liever zoo weinige, als ik voor het mijzelf begrijpen noodig had. Ja, zoo deed ik als knaap, zeg ik, en die met mij meegeborene methode heb ik in mijn verdere leven ook in mijn geschriften altijd betracht. En een rhetoricus of een orator ben ik dan ook, gelukkig, nooit kunnen worden, niet in mijn proza en evenmin in mijn poëzie. En daarom ook, tusschen twee haakjes, als ik productie van anderen, in gebonden of ongebonden maat, onder oogen krijg, die stiller of luider-bewogen, toch niet veel meer dan meer of minder fraaie wind is, dan ontvang ik altijd op eens, in mijn allersubtielste en intiemste inwendigste Binnenheid, een zeer onpleizierige gewaarwording, die dadelijk een weerstand wordt, en zich tegen dien onpsychischen schijn van volstrekt-ledig fraai-doen verzetten gaat. En daarom kwam het dan ook, dat ik heel veel Hollandsche ‘poëzie’ van de vorige generatie, die glad-korrekt gerijmd was, en waar men heel zwak ja nauwelijks gevoelde godsdienstige of vaderlandsche verzekeringen in vond, dus waar geen diep-in geborene emotie als een zielegeur uit opwalmde naar de ziel van den latren onbevangen lezer, in aesthetisch-psychisch opzicht nimmer goedkeuren kon. Fielding kon ik dus, als jongen, niet apprecieeren, want hij leek mij van een te veel op het minder beteekenende lettende breedvoerigheid, die alleen waar zij niet al te strikt was volgehouden en visie werd, levensvolle tooneeltjes liet zien. Mijn kennis van het Engelsch, zooals ik de vorige keer reeds aangaf, was buitendien nog eenigermate beperkt: mins ens een van alle 25 woorden moest ik opzoeken in mijn woordenboekje, dat mij bij zoo'n vorige eeuwschen tekst natuurlijk menigmaal in den steek laten ging. Ik zou dan ook eerst behoorlijk in die taal van den andere kant der Noordzee thuisraken, toen ik in 1878 en 79, werkende voor mijn toelatingsexamen voor de Universiteit, met de mij gelukkig altijd eigen geweest zijnde en gebleven energie, de 12 deelen van Grote's History of Greece van de Amsterdamsche Stadsbibliotheek ter leen haalde en dat uitgebreide werk zin voor zin, ja woord voor woord, bedaardjes lezend, van a-z in mij opnam, {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl ik dan aan het eind van ieder hoofdstuk een excerpt uit den inhoud er van maakte op schrift, onder het kort-af onvriendelijk hooren praten en klagen over huislijke aangelegenheidjes, om mij heen. Want een eigen kamer of kamertje in het huis te mogen hebben, waar ik ongestoord zou kunnen werken, daar durfde ik niet om te vragen: ik wist bij ondervinding dat zoo'n redelijk verzoek mij met stugge woorden geweigerd worden zou. Doch niet alleen maar die twee romans van Fielding, neen, zeker ook wel een 15-tal andere Engelsche boeken uit de 18e en de 19e eeuw las ik of juister bestudeerde ik met mijn gewonen ernstigen wil, terwijl ik ondertusschen ook, zoo goed en zoo kwaad, als dat daarbij gaan wou, nu en dan werkte voor mijn nog een paar jaar in het verschiet liggend eindexamen 5-jarige H.B.S., wat noodig was, omdat ik op school wel eens innerlijk afwezig werd onder de les. Maar al was ik dus ijvrig en óók niet, wat men noemt, dom, toch bleef er een heeleboel in al die boeken over, wat ik met mijn, uit den aard der zaak, nog niet zeer doorwerkten kijk op het Reeële - (och, ik liep toen, als ik vrij had, langs alle stille lanen van het Vondelpark uren lang vaag te droomen over heel iets anders als het daaglijksch-gewone, zelden slechts heel precies iets van het mij omringende ziende) - niet volkomen begreep. En toch las ik altijd maar door, want toen reeds, als schoolkind, liet ik nooit los, wat ik mij voornam te volbrengen, omdat als een verre, inwendige Stem mij inblies, dat het voor mij paste, en ik er iets aan hebben zou. Doch dat ‘iets’, zoo vreesde ik langzamerhand in mijzelf, zou hier toch wel eens slechts een heel klein ietsje kunnen blijken te zijn. Want al die Engelsche romanlektuur liet mij per slot van rekening, tamelijk koud. Fielding bv. en ook Smollett bleken mij niet zooveel amusanter te zijn dan Richardson, over welken laatste ik op school door den leeraar een beetje goedig-minachtend had hooren spreken, zoodat ik, toen ik voor de aardigheid, zijn Clarissa Harlowe huurde en opsloeg, al spoedig want na een Zaterdagmiddag en heerlijken eenzamen Zondag van lezen erkennen moest, dat ik mijn stuiver leesgeld kwijt was, want dat ik er niets in vond, wat boeiend was. (Thans echter weet ik, dat de leeraar, door zijn opmerking, mij dat had gesuggereerd). Och, het werd mij, onder het lezen van al die Engelsche boeken, {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenlijk eenigermate te moede, als liep ik ergens, langzaam en voorzichtig, voetje voor voertje te wandelen, en hoorde ik dan aldoor in de verte menschen, die tegelijk met mij voortliepen, praten, want vrijdruk en toch eentonig tegen elkander uitweiden over allerlei weinig belangrijke kwestietjes, van welke ik zelf niets wist, en die ik dus slechts nu en dan begrijpen kon en aardig vinden ging. En hetzelfde in dien tijd is mij óók gebeurd, wanneer ik Duitsche romanschrijvers, Gutzkow en Freitag las. Al kon ik met de taal van deze door een deel mijner afkomst vermoedelijk vlugger terecht komen, evenals dat om dezelfde reden bij mij is gegaan met de Fransche taal - mijn Fransche verzen van vroeger zijn óok van zelf, zonder moeite, in mij naar boven gekomen - toch kreeg over het algemeen mijn diepere wezenlijkheid, mijn wijdere en wijzere geestlijke Achterhelft, die mij altijd besturen blijft, en in welke ik ook steun vond in de vele moeilijkheden, die ik telkens in mijn vroeger leven te verduren heb gekregen, kreeg mijn Ikheid, zeg ik, zooals ik die Diepte noem, den indruk dat een goed deel van die Duitsche boeken ook niet veel meer dan vlottere of zwaardere praatjes waren, die mij slechts weinig helpen konden, om het groote Leven te leeren kennen, het wijde en oneindige zooals ik het als ernstig-voelende schoolknaap diep-in mijzelf ook gewaar werd, maar dat ik geenszins naderkwam in de mij wel wat vervelende gesprekken en gebeuringen dier Duitsche romans, zoomin als ik het had aangetroffen in mijn Engelsche lektuur. Ja, het groote Leven wou ik leeren kennen, zoowel mijn eigen diep innerlijke, als het buiten mij gelegene, zooals dit in elkaêr zit, maar daar ik dit in al die boeken niet vond noch in mijn physisch, chemisch, mathematisch en grammatisch Hoogere Burgerschool werk, was ik, tenminste in den beginne, uitermate blij, na behoorlijk volbracht eindexamen, geheel en al op te kunnen gaan in de studie van Grieksch en Latijn. Ja, ik heb toen, voor een jaar of wat tenminste, tot dat ik eindelijk toevallig ook het Fransche naturalisme leerde kennen, alle romanlektuur laten varen. En ook voelde ik mij tegelijkertijd haast, het begon in '79, meer en meer aangetrokken tot de Hollandsche poëzie, of precieser-gezegd, tot de dichtkunst in het algemeen. Want al had ik zelf wel reeds, als jongen, soms komische rijmpjes, prettig verbaasd over die plot- {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} selinge bevlieging op het papier gebracht, van verzen hield ik toch nog niet veel. De verzen van Corneille en Racine, vooral die van Athalie, die ik in de schoolklas las, vond ik in mijn altijd onaanstellerig Binnenste, dat zich nooit, op gezag van anderen, iets voor mij niet volslagen-evidents liet wijsmaken, ik vond die Alexandrijnen, zeg ik, even vervelend als een preek van den goeden dominé van Steenbergen, onder wiens gehoor ik in vroegere Zondagmiddagen wel eens gezeten had. Schiller daarentegen met zijn een beetje aangeblazen-zwierende welsprekendheidsallure, wist mijn ziel het Diepre wel zachtjes aanvoelenden, maar toch nog niet volkomen bewust geworden Knapengeest een beetje steviger te pakken, vooral nadat ik toevallig Clara Ziegler als Maria Stuart had kunnen hooren en zien. Maar bovenal had mij bij het lezen, getroffen de Hernani van Victor Hugo. Ik zag daarbij in mijn 17 of 18-jarige naieve jongensverbeelding renaissance- of waren het gothische? balkons in den maneschijn, waar donkre lokken over heengleden en op en neer bewogen, terwijl een wit briefje uit schaduwige vingers viel en opgevangen werd in de hand van een figuur, die op een luit speelde, maar die dan heel snel langs gebeeldhouwde uitsteeksels naar boven klimmen ging. Dat vond ik prachtig als 17, 18-jarige, en ik dweepte er een tijd lang stil in mijzelf mee, evenals ik dat begon te doen met Heinrich Heine, Leopold Schefer en een aantal andere Duitsche dichters, bij welke ik óók wel eens een gedicht vond, dat mij door zijn suggestieve gevoeldheid vast te houden wist. De Hollandsche verzen daarentegen die ik in de bloemlezingen dier dagen las, leken mij saai en stijf. En is het wonder? Men dwong toen opgeschoten, intelligente jongens om dingen te lezen en mooi te noemen, waar geen vonkje echt leven, en hoogstens alleen wat met woordbloemetjes omhangen geschiedkundig merkwaardigs of iets anders reeds lang door hen aangeleerd-ernstigs in zat. Daartusschen door, maar in verreweg de grootste helft van mijn tijd, zat ik met mijn buitensten geest, hardnekkig-droogjes willend allerlei gekke Grieksche vormen, waar ik nog heelemaal vreemd tegen aanzag, te deklineeren of te konjugeeren, en slechts aarzelend keek ik van tijd tot tijd vooruit in mijn donkere toekomst, want ik voelde spontaan, dat ik nooit een gymnasium-leeraar zou willen noch, met mijn sterk van binnen-uit gezweept worden, zou kunnen zijn. Zeer zwak van spieren en ook niet krachtig van con- {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} stitutie, zooals het toen leek, had ik mijn heele jeugd gesleten in een huishouden zonder wezenlijk leven, waar van het vroegste oogenblik, dat ik mij herinneren kon, elk kinderlijk lachen en praten streng werd verboden en nooit eenig vriendlijk woord in mijn gelaten-angstig afwachtende ooren klonk. Het eenige, wat mij bij slecht weer werd toegestaan, als het school-thuiswerk klaar was gekomen, was aandachtig lezen, zonder eenig beweeg. En kinderboeken las ik dus, die ik leende van goede schoolmakkers, zoowel als groote-menschen-boeken, die ik van trouw door mij gespaarde van goede bloedverwanten soms gekregen kleine geldgaven mocht huren, maar het voornaamste, wat mij ten slotte uit al de door mij verslonden boeken bij bleef, was, dat de menschen elders blijkbaar wel wat meer met elkander praatten dan mijn eigen menschen tegen mij deden, maar dat zij toch nagenoeg altijd even onminzaam tegen elkander te werk gingen als mijn verbeten, droge stiefmoeder tegen mij altijd had gedaan. Het heele leven, dacht ik op mijn 15e jaar in luciede oogenblikken soms, schijnt eigenlijk een groot onderling misverstand te zijn, een fataal-hardnekkig volgehouden domheid, soms van één kant, zooals hier, maar meestal van beide, en het leven is dus eigenlijk een soort van ramp. Zoo dacht ik menigmaal als knaap, natuurlijk zonder het nog zoo precies en scherp te kunnen uitdrukken, doch ik slikte, als er zoo iets in mij opkwam, het voorzichtig maar weer in. Ja ik wist er in dien tijd dus toen ik een beetje kalm over alles na te denken begon, nog niet de juiste uitdrukking voor te vinden, doch later, is mij gebleken, door mijn levenslange ondervinding van zoogenaamde artistieke, ja intellektueele menschen, evenals van anderen, die niet zulke hooge pretenties er op nahielden, dat ik reeds met mijn nog vage knape-intuitie precies den spijker op den kop geslagen had. De meerderheid der aardbewoners - denk maar aan de oorlogen, zoowel als aan den haat der partijen in het binnenland onderling, doet eigenlijk altijd even klein-zielig en redeloos inwendig-hatelijk elk ander tegenwerkend, en hem schadend, naar men dit voor zijn gekwetste ijdelheid of voor eigen voordeel noodig vindt. Maar zonder eenigen eigenwaan, van welke malle onpleizierige eigenschap ik gelukkig (de menschen, die mij wezenlijk kennen, vermogen dit alle te getuigen) altijd vrij ben geweest, {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} is het mij geoorloofd te verklaren, dat ik levenslang een inwendig-gemoedelijk en nooit luidruchtig mensch was en bleef, die gestadig trouwhartig voor zijn steeds dieper-gaande ontwikkeling werkt, en die aan niemand iets misgunt noch iets geestlijks, noch iets materieels, wat dien andere meer dan mij-zelf mocht te beurt zijn gevallen, omdat in het eerste geval de loop der diep-in psychische, in het andere die der meer materieele gebeuringen dit zoo heeft beschikt. Van kind-af was ik melancholisch, diep in mijn binnenst Wezen, en ik stelde mij dus, behalve in enkele oogenblikken, heel weinig van het leven d.w.z. van mijn loep daarin vóór, omdat ik met de eene helft van mijn geest dat leven reeds doorgrondde zooals het waarlijk is, terwijl de andere de niet-reflektieve, maar voelende en willende en dus hopende, mij voortdreef om krachtdadig te doen, aan welk bevel van binnenuit ik ten slotte dan ook altijd voldeed. Ja mijn eenige hoop, mijn wil, door alles heen, bleef, om zooveel mogelijk te weten te komen, dat is: in alles psychisch door te dringen, in het stille maar zekere weten dat ik zoodoende mijn eigen levensrichting bepalen kunnen zou. En in deze laatstgenoemde verwachting ben ik eindelijk geslaagd, toen ik op mijn 18e jaar plotseling Duitsche verzen schrijven ging (het leek mij, of ze mij gedikteerd werden door iets, dat ik binnen in mij voelde) verzen die mij in waarheid dichterlijker schenen dan de Hollandsche rijmpjes, die ik een of twee jaar vroeger, om een schoolmakker vriendschappelijk te plagen, zonder eenige moeite, want alleen na een beetje los nadenken, op bladzijden uit een schoolschrift 1) die ik hem dan toezond, bestendigd had. Ik deel deze strikt-reëele kleine levensbijzonderheden uit mijn jongenstijd, waaraan ik nooit meer dacht, alleen maar in dezen jubileumsjaargang mede, om menschen die zonder over mij, noch over de dichtkunst iets degelijks te weten, er toch maar driest-weg over redeneeren blijven in het publiek, een beetje beter op de hoogte te brengen, dan zij verkiezen te zijn. Waarachtig wie over poëzie en poëten wil schrijven of er zelfs ook maar enkele opmerkingen over wenscht te maken in het publiek, doet dwaas dit te wagen, zonder er alles van te weten, zooals dat ook het geval is met ieder ander ernstig vak. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl dan nog bovendien de Poëzie, als geestelijk werk, evenals de Kritiek, die andere maar evenzeer geestlijke taak misschien het moeilijkste vak van allen is, om tot den bodem te worden doorgrond. De geheele mensch met al zijn geestlijke en zinnelijke vermogens, en met heel zijn psychische Diepte is daarvoor noodig, maar ook zelfs dit is nog niet voldoende, als die vermogens niet tot de uiterste grens van fijnheid zijn gesubtiliseerd, en de psyche niet, ontdaan van alle banale oplegsels der gewoonte of der aangeleerdheid, zich vrij uit zichzelve, dat is uit haar metapsychischen Ingrond heeft kunnen ontwikkelen tot een in vollen Rijkdom op zichzelf staande, en toch, omdat alle geesten diep-in gemeenschappelijk zijn, al het geestlijke harer menschlijke medezielen doorvoelen en begrijpen kunnende breed-reikende en toch eenvoudige Levensentiteit. Bijna geen enkle niet-dichter is daartoe ooit in staat geweest, want heeft die zuivere kritische psychische Hoogte kunnen bereiken en zelfs dichters, die beoordeelen wilden, zijn in dat opzicht wel eens te kort geschoten, en wel omdat zij bij hun oordeelen uitgingen van de eene of andere vergankelijke en dus met de echte Dichtkunst niets te maken hebbende vooropstelling, en geenszins van de zuiver-haarfijn alles voelende en denkende Psyche, die hierin alleen beslist. Neen men wordt niet wat men noemen kan een wijsgeerig literator doordat men zelf wel eens mooie verzen heeft gemaakt, men moet, wil men een kritikus worden, van zijn jeugd gewend zijn geweest om kalm-objektief zijn eigen psychische Diepte te doordringen en waar te nemen, als deze produceert. En men heeft dit dan te doen met de eene, scherp-psychologische helft van zijn Wezen, die wel gelijkloopt met, maar natuurlijk heel iets anders is als de andere, de geheel en al onbewuste Helft, door welke en van waaruit men scheppende dicht in spontaan-energische geheimnisvolle Kracht. Maar is men niet in het bezit van die twee fijnste gaven van den Geest, zoodat men niet buiten zijn gewone alledaagsche willen om creëeren kan, en evenmin introspectief psychisch weet te zijn, dan houde men liever bescheiden zijn mond over Poëzie en Dichters, want anders haalt eens het Nageslacht, als het de dilettantische praatjes van zoo'n literairen halfling tegenkomt, d.i. toevallig onder {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} oogen krijgt, er zijn schouders over op met een oolijken glimlach of een smadenden sneer. Een kalm eenvoudig-werkend dichter en kritikus, zooals ik nu na haast 50 jaren onverdroten psychisch arbeiden, zonder ooit heel veel voor mijzelf te verlangen, toch wel zal beschouwd mogen worden te zijn, - en hier moge wel eens aan gedacht worden door menschen, die in dezen tijd op grond eener anders-rassige redenatie, die zij gretig overnemen, alles altijd beter dan de doorwrochte deskundigen willen weten - is, herhaal ik, een eenigermate gekompliceerd verschijnsel, en wel omdat het leven en de ziel, die hij weergeeft, eveneens heel gekompliceerd te noemen zijn: al het werk, dat hij van binnen-uit schrijft, ja, dat hij door zijn altijd geestlijk-werkende Diepte genoodzaakt wordt te schrijven, is een breede verzameling van verspreide en schijnbaar soms los verbondene, maar innerlijkst niettemin eensoortige uitingen die rijzen, na lang in vele dingen en kwestie's geestelijk werken, op den daarvoor door het Bovenpsychische Mysterie bepaalden tijd, uit zijne dan op eens gemerkte en soms tot zijn eigen verrassing mooi en duidelijk tot hem spreken gaande innerlijkste en innigste Achterwezendheid, die zijn meest waarachtig-levend Zijn is, en die dus ook zijn daaglijksche Verschijning, welke, door de bank, rustig praat en doet, en waaraan dus niet veel bijzonders is, plotseling soms energisch-hoog te hulp schiet, een enkle keer in het spreken, maar altijd in het schrijven, evenals zij die aardsche Verschijning door het heele bestaan van deze met al haar vroegere ellende en tegenslagen, broederlijk getrouw gedragen heeft. Van Hulzen kon van dit alles iets weten, en het verbaast mij dus eenigszins, dat hij op bladz. 33 door een zijner figuren, de aardige maar, volgens zijn eigen getuigenis zeer oppervlakkige juffrouw Marjan, als volgt laat denken: ‘Een spot schoot in haar op als zij dacht aan de dichters van vorige generatie's, die het steeds hadden over het welkende getijde, dat hen droef stemde, over den herfst van het leven met de toepasselijke verhalen over herfstbloemen en rouwviolen, stemmingskunstenaars voor wie het leven maar scheen te bestaan uit klaagliederen, oude muffe menschjes in veel nog aansluitend op het nog oudere geslacht, toen verhalen en gedichten als preeken werden geschreven door letterkundige predikanten.’ {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Leuk he, om te zien, hoe waan-ideeën stand kunnen houden in de hoofden van het groote publiek, waartoe ook Marjan behoort die nooit iets met ernstige aandacht las, en die dus haar scherpe opmerking verondersteld kan worden gehaald te hebben uit de persberichten van haar tijd, een of meer dekaden geleden, toen er velen zoo spraken, of dachten, omdat zij het zoo gevonden hadden in den een of andere wildweg recenseerenden halfling, die tusschen twee wallen op het water van zijn eigen wanen dreef, daar hij de oude niet meer goed vond maar de nieuwe evenmin terwijl hij toch van geen van beiden eigenlijk iets wist. Want om mij hier tot de Tachtigers te bepalen: zich te buiten gaan aan klachten hebben deze vroeger nooit gedaan, zoomin als zij dat thans doen. Natuurlijk zijn enkele hunner gedichten, vooral toen zij nog jong waren, niet zoo opgewekt als Marjan van Hulzen dit te verlangen schijnt. Brave van Zeggelens of Oosterwijk Bruins zijn zij nooit of te nimmer willen wezen, omdat zij daartoe veel te sterk de Diepte van het leven voelen en blijven voelen als het groote Geheim waarvoor geen door iedereen beaamde oplossing bestaat. Maar klagen of huilen daar hebben zij uitwendig of inwendig nooit aan gedaan, omdat zij reeds als jongens voelden, dus wisten, dat zij sterk moesten wezen en blijven, zoodat b.v. de Nieuwe Gids dan ook reeds 44 jaren thans flink standhouden kon ondanks alle pogingen die vroeger wel eens begaan werden, maar zonder blijvend resultaat, om hem klein te krijgen. Neen, de echte Tachtigers zijn nooit flauwerikken geweest, hun algeheele sterk-willende en doende leven bewijst het, en - hij neme 't mij niet kwalijk - maar het staat hem mindersympathiek, als hij onder het groote, van die dingen niet op de hoogte zijnde publiek, deze averechtsche meening voedsel te geven poogt. Zijn boek is overigens zeer fraai, ja ik las het met graagte, en ik durf zelfs als aandachtig op alles lettend kritikus zeggen: Het is het mooiste boek, wat ik ooit van hem las. Wat dan ook de reden is, dat ik zijn dwaling hier met degelijke argumenten moest ontzenuwen. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort. Als politieke gebeurtenis bezit het tractaat tusschen den Heiligen stoel, in persoon van den kardinaal Gasparri, en de Fascistische regeering, in persoon van Benito Mussolini, gesloten een beteekenis van de eerste grootte. Een veete, welke een kleine zestig jaar aanhield en, behalve dat zij vooral in de Romeinsche omgangskringen aanleiding gaf tot velerlei wrijvingen en onaangenaamheden, haar voor het Vereenigd Italië ongunstigen invloed deed gevoelen door de geheele Katholieke Christenheid heen, niet het minst pijnlijk in ons land, waar de Roomsch-Katholieken nog iets meer Pauselijk gezind plegen te zijn dan de Heilige Vader-zelf, is geëindigd met verzoening. Daarbij hebben beide partijen moreele winst behaald. De Paus, omdat hij opnieuw als ‘Paus-Koning’, heerscher van een zelfstandigen, geheel onafhankelijken Staat wordt erkend, en er een Concordaat aan vast zit, waardoor de kerkelijke invloed in het Italiaansche familieleven aanzienlijk wordt versterkt; Mussolini en zijn Fascistisch regime - eigenlijk een pleonasme - omdat hij heeft bereikt, waarnaar alle vroegere regeeringen hebben gestreefd, behalve de regeeringen, welke in de macht waren der Vrijmetselaars, er op uit den Heiligen Vader en de Curie te prikkelen. Deze verzoening geeft al dadelijk aan het Romeinsche leven een aan het tegenwoordig menschengeslacht ongekende wending. Van het oogenblik af, dat in 1870 het leger van Victor Emanuel, onder aanvoering van generaal Raffaele Cadorna, den vader van den uit den wereldoorlog bekenden maarschalk van dien naam, door de bres aan de Porta Pia te Rome binnentrok; toen het kleine leger der Pauselijke Zwaven, ook in zijn Nederlandsche {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} vrijwilligers, werd ontbonden en laatstgenoemde strijders in hun vreemde uniform eenige jaren lang in ons Roomsch-Katholiek volksleven konden worden opgemerkt en zij het lied aanhieven: ‘Pius Negen, wij willen voor strijden’! was een deel van Rome in het bijzonder dat van den z.g. ‘Zwarte Adel’, dat wil zeggen de afstammelingen der Pauselijke Nepoten van voorheen, in uiterlijken rouw gehuld. Geen feesten meer, de vensters gesloten, de hoofddeuren dicht, in de receptiezalen de tronen, waar de diverse Heilige Vaders plachten te zitten, als zij een enkel maal op bezoek kwamen, naar den wand gericht, het portret van den Paus er boven, besluierd. Een geheel stel ceremonieën en gebruiken, waarbij, zooal niet de Pausen-zelf, dan toch de ‘Prinsen der Kerk’, de kardinalen betrokken waren, viel daardoor uit het omgangsleven weg. Geen verkeer meer, nog minder huwelijken, tusschen den ‘Zwarten Adel’, waartoe ook behoorden de beroemdste namen uit het Romeinsche verleden, Colonna, Corsini, Aldobrandini, en den ‘Witten Adel’. In een der marmeren binnentrappen van het reusachtige paleis van de prinsen Colonna, erfelijk-Baanderheeren van den Kerkelijken Staat, werd zelfs de kanonskogel onaangetast gelaten door belegeraars naar binnen geschoten. Het oude paleis-Lancelotti met zijn beroemde kunstschatten bleef 59 jaar lang dicht. De kardinalen reden niet meer uit in statie - ‘infocchi’ - d.w.z. de paarden gesierd met pluimen en kwasten. Slechts in zwart gelakte koetsen met zwarte paarden er voor, of zwarte auto's, gingen zij uit naar den stillen Janiculum om daar 's middags met hun secretaris hun gezondheidswandelingetje te doen. Niet meer zag men de menigte, weer of geen weer, op straat knielen, wanneer de Heilige Vader-zelf in zijn statiekoets voorbij reed. Waarschijnlijk behooren eenigen dezer gebruiken thans tot het onherroepelijk verleden. Ofschoon de legende van den ‘Gevangene in het Vaticaan’, dank zij den tegenwoordigen werkelijken heerscher over Italië - maar men mag als vaststaand aannemen, dat ook de Koning en de zijnen dankbaar gestemd zijn over de door Mussolini tot stand gebrachte verzoening - thans een einde heeft genomen, is het toch al zeer onwaarschijnlijk, dat de Heilige Vader heel dikwijls van zijn vrijheid gebruik zal maken. Misschien zal hij in den zomer boven de tuinen van het Vaticaan de voor- {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} keur geven aan het sedert '70 ongebruikte en wat vervallen hoog gelegen Pauselijk buitenverblijf te Castel Gandolfo. Dit alles betreft echter alleen het leven in de Eeuwige Stad, met Pauselijke overleveringen samengegroeid, ook in dien droeven tijd, dat de Pausen te Avignon in ballingschap leefden, zelfs in dien tijd der verdwazing, toen aan het eind der achttiende eeuw het revolutionnaire leger van Frankrijk van Rome een republiek had gemaakt, en wat later, toen Napoleon den Heiligen Vader, die den euvelmoed had om den voet in zijn plannen dwars te zetten, naar Frankrijk liet brengen. Rome en de Paus waren een, zoo dat men zei, dat wie Rome bezocht en niet den Paus had gezien, niets had gezien. Van grooter belang voor geheel Italië is het gesloten Concordaat, waarbij het voorheen zoo kortzichtig anticlericale Italië volkomen tot het verleden behoort, doch waarbij Crispi's woord, dat het een groot staatsman moet zijn, die een verzoening met den Heiligen Stoel tot stand brengt, niet kan gelden, omdat deze strijdgenoot van Garibaldi een verzoening bedoelde van de Roomsche Kerk met de Vrijmetselarij. Benito Mussolini heeft een juister inzicht in de staatsmanskunst, en weet dat, zooals de menscheid nog heden bezield is, de Kerk het beste bolwerk is eener regelmatige volksontwikkeling en van een binnenlandschen vrede. Hij en het Fascistische regime winnen door dit tractaat over heel de wereld in het bijzonder bij de Roomsch-Katholieken, een belangrijk punt van waardeering in de publieke opinie, welke nog steeds, niet het minst hier te lande, vergeet dat de Fascistische reactie zulk een noodzakelijk verschijnsel op de na den oorlog in Italië volgende anarchie was, als dat de dag volgt op den nacht. Het Fascistische regime is voor Italië een natuurlijke ontwikkeling. Overigens zal de verzoening wel geen anderen invloed op de wereldgebeurtenissen doen gelden dan dat zij den Katholieken een gevoel van bevrediging schenkt. Reeds heeft de Heilige Stoel zich ten opzichte van de wereld-staatkunde en de te volgen gedragslijn beperkingen opgelegd, welke een belangrijk licht weg nemen uit het aureool van het nieuwe tractaat. Wereldlijk heerscher, hoofd van een onafhankelijken staat, zij die ook klein en weinig talrijk van bevolking, daarentegen krachtig door een moreele macht, {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} zooals geen ander wereldlijk vorst bezit, verklaart de Paus zich toch te zullen houden buiten den wereldlijken wedijver tusschen andere staten, en de met dit doel bijeen geroepen internationale congressen (den Volkenbond), tenzij de in conflict zijnde partijen eensgezind een beroep doen op zijn vredeszending, waarbij hij zich in alle gevallen het recht voorbehoudt zijn moreele en geestelijke macht te doen gelden. Dientengevolge zal het grondgebied der Vaticaansche Stad te allen tijde en in alle gevallen als neutraal en onschendbaar gebied worden beschouwd. Dit kan gelden als een door den ‘Duce’ voor Italië gewonnen punt van belang, dat veel van de weldadige kracht, welke de verzoening had kunnen hebben, voor heel de wereld te niet doet. Elke verzoening doet goed, elke vredesovereenkomst is een zegen. Maar het pas gesloten tractaat van Sint-Jan in Lateranen brengt den wereldvrede geen stap nader. Belangrijk minder van belang, maar toch geen geval om in een maandoverzicht overgeslagen te mogen worden, is het mislukte officieren-pronunciamiento, naar de voorbeelden der vorige eeuw, dat in Spanje tegen het bewind van Primo de Rivera door de artillerie-officieren was voorbereid, en dat, in alle artillerie-garnizoensplaatsen bedoeld, slechts in Ciudad Real uitbarstte, doch dadelijk kon worden bedwongen. Primo de Rivera heeft met medewerking van don Alfonso XIII, niet zonder eenige economische beterschap te veroorzaken, het mes gezet in oud zeer. Het Spaansche volk met al zijn voortreffelijke eigenschappen is niet een land, waar democratisch parlementarisme en zoogenaamde volksvrijheid kunnen groeien, zonder dat de groote menigte, gedeeltelijk analphabeet en aan den leiband van de kerkelijke overheid, en deze onder den invloed der ‘Casiques’ - de plaatselijke kliek - plaatselijke overheerschers, die het land reeds onder Filips II uitzogen, er op den duur de geestelijke en maatschappelijke dupe van wordt. Want dit casiques-bestuur, dat een eeuw lang Spanje als op de wip regeerde: twee partijen, welke elkaar geregeld vervingen, met de daaraan verbonden politieke ambtenarij er bij, heden geheel conservatief, morgen, de conservatieve op wachtgeld gesteld, liberaal, exploiteerde het grootsche, doch door de natuur weinig gezegende land als een groote uitbatingsmaatschappij, welker aandeelen heden boven pari en morgen ver beneden de helft van de waarde stonden. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit nieuwe, doch gelukkig mislukte officieren-pronunciamiento, stond onder conservatieven invloed en de oud-minister Sanchez Guerra was er de geestelijke leider van, ofschoon de onruststokers niet afkeerig zijn gebleken van de medewerking der verbannen radicale leiders. Natuurlijk met de bedoeling om dezen en hun aanhangers te muilbanden en te binden, erger waarschijnlijk dan Primo het heeft gedaan. Want de Spaansche conservatieven hebben getoond op dit punt, als zij de macht in handen hebben, niet gemakkelijk te zijn. De officieren, schoon zij den koning den eed van trouw hebben gezworen, doch hoe vaak werden dergelijke eeden niet geschonden, achten zich, brave vaderlanders! door Primo's bewind in hun voorrechten geschaad. Men zegt, dat toen onlangs de koning na een artillerie-oefening hun zijn goedkeuring te kennen gaf, en hun ieder een sigaar aanbood, zij deze beleefdheid afwezen. Toen don Alfonso hun daarop herinnerde aan hun gezworen trouw, had een hunner zelfs den te waardeeren moed om te zeggen: ‘zeker, maar aan een constitutionneelen koning’! Er kan hier niet worden uitgemaakt in hoever de mededeeling waar is, dat Primo's ‘Directorium’ in de waardeering des konings, om wiens ‘ziel’ men heet te strijden, is geschokt, en deze er over denkt onder zekere beperkingen terug te treden tot de oude constitutie met een conservatief ministerie. Primo de Rivera en koning Alfonso XIII zijn in het begin van hun ‘Directorium’ klaarblijkelijk verlokt geworden door het voorbeeld door Benito Mussolini en zijn Fascistische schepping gegeven. Maar Mussolini heeft er voor kunnen zorgen, dat hij over twee legers beschikt, waarvan het een het ander, het gewone, indien dit teekenen van ontevredenheid mocht geven, wat, gelukkig voor Italië, niet het geval is, door het Fascistische leger in bedwang zou kunnen worden gehouden, te gemakkelijker wijl de Fascistische beweging al dadelijk optrad ter bescherming van de toen door het Bolsjewistische voorbeeld verdwaasde bevolking, dat zijn officieren uitschold, beleedigde en zelfs mishandelde. Italië stond toen voor een Bolsjewistischen opstand. Onder de bezieling van Benito Mussolini heeft de Fascistische beweging uit het hart-zelf der bevolking opgekomen, aan de onhoudbare toestanden van burgermoord en doodslag, in den trant van de Russische revolutie, een einde gemaakt. Zoover was het, gelukkig voor Spanje, niet in den {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} wereldoorlog betrokken, daar niet gekomen, schoon aan den eenen kant het Casiques-systeem en aan den anderen de demagogie het reeds ver naar den ondergang hadden gebracht. Het Spaansche volk is veel goediger dan het Italiaansche, gemakkelijker door de hoofden, die het van ouds eert, te leiden; achter zijn Pyreneeën ligt het minder onder de geestelijke invloeden van elders in de wereld. Het Spaansche ‘Directorium’ is dus niet te vergelijken met het Italiaansche Fascisme, zoo min als Primo de Rivera te vergelijken is met Mussolini en Alfonso XIII, slim, bewegelijk en geestig, te vergelijken is met koning Victor Emanuel III, die goedig en bedaard is, en er heelemaal niets tegen heeft, dat men hem, mits hoffelijk, een beetje op zijde schuift. Na deze twee belangrijke politieke voorvallen van den dag is van het uiterste toekomstig belang de verhouding tusschen Groot-Britannië en de Vereenigde Staten. In de ‘New-York Nation’ is de Engelsche arbeidersleider Ramsay Mac-Donald aan het woord om er op te wijzen, dat de betrekkingen tusschen de Ver. Staten en Groot-Britannië ‘in toenemende mate onprettig’ worden, en hij stelt voor, dat beide regeeringen ieder een vijf of zes vooraan staande en over en weer bevriende mannen zouden aanwijzen met de taak een diepgaand onderzoek te doen naar de oorzaken in ‘duistere hoeken’, welke tusschen beide landen een ‘mokkende argwaan’ doen ontstaan. Doch Ramsay Mac-Donald zal wel even goed als ieder ander, die de bewegingen der wereldpolitiek volgt, weten, dat het de economische naijver is tusschen de twee landen, overal waar die in de wereld met elkaar in botsing komen, doch in het bijzonder in Zuid-Amerika, welke aan deze gespannen verhouding met haar wedijver in vlootbouw veroorzaakt. Centraal-Amerika staat vrij wel direct onder Noord-Amerikaanschen invloed, doch in Zuid-Amerika is men daarop minder gesteld, en geeft men de voorkeur aan Britsche vredelievende penetratie. Is werkelijk een oorlog tusschen Noord-Amerika en Groot-Britannië een ‘unthinkable thing’: iets dat men zich niet kan voorstellen? Burgeroorlog, omdat de twee volken een zelfde taal spreken? Ten eerste zijn die twee volken reeds een paar maal met elkaar in oorlog geweest; ten tweede is er nog al aardig verschil tusschen het ‘Cockney’-Engelsch en het ‘slang’, dat in ‘Amurrica’ wordt gesproken; ten derde was de oorlog tusschen {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} de Noordelijke en de Zuidelijke Staten over de afschaffing der slavernij en haar te plotselinge wettelijke maatregelen, veel directer een burgeroorlog, die aan weerszijden stroomen bloeds deed vergieten en jaren heeft geduurd, dan een oorlog tusschen Noord-Amerika en Groot-Britannië zou zijn. Dertig jaar geleden stonden de twee mogendheden een duimbreeds afstand van elkaar om oorlog te voeren wegens een grensverschil in Venezuela, en de Noord-Amerikaansche Monroe-bladen schreeuwden toen om strijd het ‘anathema’ tegen Engeland uit, waar de leiders en de dagbladen gelukkig het hoofd koel hielden. Wijl Noord-Amerika in Herbert Hoover, ‘een oorlogszuchtigen kwaker’ tot President heeft gekozen, staat het te bezien of in Noord-Amerika de volksleiders de oorlogssteming in bedwang zullen weten te houden. ‘Dit is ernstig genoeg’, zegt Ramsay Mac-Donald, ‘het zal een vreeselijke slag zijn, indien het Noord-Amerikaansche kruisers-programma wordt verwezenlijkt’. Het wordt met elken dag duidelijker, dat de jongste oorlog niet de laatste is geweest. Het is wel opmerkelijk, en niet zonder bedreiging, dat het niettemin zoozeer verzwakte Duitschand zich, binnen de beperking van het Tractaat van Versailles, reeds begint te weer te stellen, en zich op een toekomstigen oorlog voorbereidt, natuurlijk minder ten aanval dan ter verdediging tegen het met Frankrijk vereenigde Polen. Dit is gebleken uit een geheim schrijven van den Duitschen Verdedigingsminister Groener, dat door verraad in de Buitenlandsche pers is terecht gekomen. Hij verdedigde daarin den bouw - intusschen reeds goedgekeurd - van het voorgestelde pantserschip en den volgenden bouw van gelijksoortige schepen, voor zooveel het Tractaat van Versailles dit toestond, op grond van het feit, dat er reeds vrij wat geld aan was ten koste gelegd, de werfarbeiders er voor vier jaar lang vasten arbeid aan zouden hebben, en dat het uitgedachte systeem met zijn bewapening zoo goed - immers Duitsch - was gevonden, dat de kannonen van dit schip een zwaarder gewicht aan metaal en vèrder konden weg schieten dan het zelfs grooteren schepen van den ‘vijand’ mogelijk zou zijn. Is onder de gegeven omstandigheden en met het oog op de wrijvingen tusschen Noord-Amerika en Engeland de verwezenlijking niet uiterst gewenscht van het denkbeeld, dat de Engelsche {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} publicist Norman Angell voorstand, die reeds in 1915 sprak van de noodzakelijkheid om de volle zee tot neutraal terrein te verklaren, hoewel het zeerecht dan volkomen gewijzigd zou moeten worden. Maar gesteld de mogelijkheid van zulk een overeenkomst, heeft dan de jongste oorlog niet overtuigend de waardeloosheid bewezen van alle mogelijke ‘vodjes papier’? Op dit oogenblik heeft Engeland nog ‘the biggest Navy’ en Noord-Amerika zal niet rusten voor dat het een ‘still bigger Navy’ bezit. De toestand in Afghanistan is een treurige rommel geworden, waaruit nu eens de kop van Habib-oellah (alias ‘Basja Sakao’) dan weer de kop van Aman-oellah opsteekt, en terwijl wij dien van den laatste tamelijk goed van zijn bezoek aan de Westersche hoven kennen, is die van den ‘Zoon van den waterdrager’, die zich den titel heeft gegeven van ‘Vriend Gods’, afschrikwekkend genoeg. Luistert naar de niet zeer vleiende beschrijving van iemand, die hem goed kent: ‘Hij is van middelbare grootte, zijn gelaat door de pokken zoodanig geteekend, dat het een afkeerwekkenden indruk maakt, als men hem aankijkt. Zijn kleur is dieper zwart dan van de meeste Afghanen; hij is eigenlijk geen Afghaan. Hij kan lezen noch schrijven en “teekent” zijn bevelen met zijn duimafdruk. Hij kleedt zich bij voorkeur in een oude versleten uniform. Zijn karakter is wreedaardig. Daarbij ontbreekt het hem niet aan een groote mate van sluwheid. Hij kreeg reeds den bijnaam van Sakao de Verschrikkelijke’. Prettig voor de Afghanen, indien hij overwint, en wanneer er dan nog Afghanen over zijn. Misschien zou het niet eens zoo erg zijn, indien dit êerlang niet meer het geval zou wezen. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie. Jac. van Ginneken S.J. Voordrachten over het Katholicisme voor niet-Katholieken. - Brusse's Uitgeversmaatschappij, Rotterdam. De bekende firma Brusse heeft alle eer van deze uitgave. Zij heeft een prachtig stuk werk in het licht gezonden, een quarto-band met 24 illustraties van Jan Toorop. Het werk van dezen meester blijve hier buiten bespreking, maar wel moet de opmerking worden gemaakt, dat dit boekdeel deze schoone verluchting niet noodig had, daar de inhoud zwaar genoeg is om op zich zelf te zeilen. De illustraties kunnen eerder schade doen aan den tekst door een groot deel der aandacht voor zich op te eischen. Het werk bevat 12 voordrachten gehouden door den schrijver voor niet-Katholieken. Doel: wezen der Katholieke leer en ziels-praktijken meer zuiver en meer algemeen bekend te maken. Hoewel de uitvoering van dit werk zeer fraai is, is het naar mijne meening te betreuren, dat er het quarto-formaat voor werd gekozen. Dit maakt het moeilijk te hanteeren. Het is groot en zwaar. Het moet bij lezing noodzakelijk op een tafel liggen. Men kan er niet mee in een gemakkelijken stoel bij het vuur gaan zitten. Men kan er niet mee buiten in het gras gaan liggen of 's winters binnen op zijn canapee. Maar voor iedereen geldt dit bezwaar niet en er zijn allicht veel belangstellenden, voor wie deze omstandigheden niet in aanmerking komen. De illustraties geboden wellicht dit formaat. Toch moet ik hierbij nog opmerken, dat ook de breedte van den regel en de weinige ruimte tusschen de regels de lezing bemoeilijken. De schrijver slaat in deze twaalf voordrachten een oirigineelen toon aan. Hij laat de breede wegen der apologetiek liggen en kiest kleine lieflijke zijpaden, die slingeren door dicht belommerde boschages, waar een merel fluit, waar de meesjes piepen, de winterkoning zijn liedje uitschatert op draai of bocht. Hij opent onverwachte vergezichten. Hij zegt de dingen op een andere manier dan wij gewoon zijn, hij doet ze van een ander standpunt bekijken, zoo dat menigeen bedachtzaam zal zeggen: ‘Nu, als dat {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo is, dan zijn ze nog zoo kwaad niet’, of: ‘Kijk, dat heb ik nooit geweten.’ En al is de schrijver een volgeling van Loyola, niemand behoeft aan een zoogenaamde Jesuieten-streek te denken, want de schrijver is eerlijk en zegt wat hij meent en meent wat hij zegt. Men verwachte hier niet een betoog à la Bonald of Joseph de Maistre. Neen, de manier van dezen schrijver is anders als van anderen en zij is van onzen tijd. Bij de eerste lezing ziet men eenigszins vreemd op door de nieuwe manier van behandelen. Men mist het strenge en droge betoog. Doch bij een herhaalde lezing zal men gewaar worden, dat dit op kunstige wijze met het gevoel is samen gevlochten. Ook een groote eruditie staat dezen schrijver ten dienste. Hij kiest uit de wereld-litteratuur stukken en brokken, waarin de behoeften der menschelijke ziel door de schrijvers van de moderne en oude litteraturen worden uitgeroepen, en zijn eigen fijn en origineel proza is het goud, waarin al deze ornamenten worden gevat. Want ook een lenigen, sterken en rijken stijl heeft hij, waarin telkens het onverwachte de aandacht boeit. De profeten en de groote leeraren van vroeger zijn zoo ver van ons af. Wij doorvoelen ze niet meer zoo als de menschen van hun eigen tijd. Zij hebben een andere intonatie dan wij. Maar zie, hier komt nu een leeraar van onzen tijd, die spreekt met ons accent. Dat doet ons aan. Hij kan binnen komen in onze huiskamer, in ons studeervertrek. Hij laat met zich spreken. Wij kunnen hem een sigaar aanbieden en met hem praten, kibbelen, vechten. Wij kunnen het eens of oneens met hem zijn, maar we kunnen contact met hem krijgen. Hij woont niet ver van ons af op een hoogen berg of in een woestijn. Om een voorbeeld van zijn schrijfwijze te geven: ‘De kennis van de geopenbaarde waarheid heeft zich onwikkeld en ontplooid, de geopenbaarde waarheid is en bleef dezelfde door alle eeuwen heen. Non crescitur spatiosa mole, zegt Augustinus, sed intelligentia luminosa (P.L. 35k, 1878). Al hooren de menschen van nu niet meer, ze begrijpen toch meer (P.L. 35k, 1880). Trots de relativiteit en de elasticiteit der dogmatische formules, staat het dogma zelf absoluut en onwrikbaar vast. Hoe ook de ideeën der opeenvolgende tijden wisselend mochten komen {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} en gaan, hoe ook devoties en deugden zich aanpasten, de doctrinale kern, die zij bedekten en weer loslieten, insloten of openlegden, blijft de ééne weg, waarheid en leven. De zuurdeesem, de gist is dezelfde gebleven, maar zij heeft al het deeg doen rijzen, en haar gistende kracht in springlevende pareling bewaard. Wat God gezegd heeft, blijft een waarheid, in den zin waarin Hij het heeft gezegd. Alle groei der Christelijke leer is dus slechts een vooruitgang in de kennende subjecten, niet in het gekende object; slechts een vordering van de geloovigen, niet van het geloof: slechts een vervolmaking van de kennis, niet van het gekende; slechts een groei der belijders, niet van het beledene. Vandaar dat in andere geschiedkundige omstandigheden de evolutie van het dogma een ietwat andere zou geweest kunnen zijn, uitgesproken in termen aan andere philosophieën ontleend, in andere syntheses gecombineerd; 't ééne zou iets vroeger, 't andere iets later zijn opgekomen misschien, maar in den diepsten aard zou het geweest zijn dezelfde ontwikkeling van hetzelfde goddelijke zaad. Heel die ontwikkeling was toch slechts een intellectueele vastlegging van wat den mensch zwevende leek, een verheldering van wat hem duister scheen; 't is een honigpuren met de bij die de bloemblaadjes om zich reeds gebalsemd vindt van honiggeur; 't is een overzicht in vogelvlucht op de dingen die men vroeger alleen een voor een aanschouwde. Wat de reinheid des harten en het zuivere geweten daar binnen reeds aanvoelend gouteerden en bevroedend beseften, wordt zoo nu met open oogen gezien en met handen betast. Want wie zich innerlijk met God vereenigt, wordt één geest met Hem, zegt Paulus....’ Zoo vat deze moderne apologeet zijn taak op, en doordat hij zijn eigen weg gaat, is het de moeite waard hem te volgen. J.A. van Praag. La Comedia espagnole aux Pays-Bas au 17me et au 18me siècle - H.J. Paris Anc. A.H. Kruyt, Amsterdam. In dit in het Fransch geschreven boekje wordt een duidelijk beeld gegeven van den invloed, dien de Spaansche letterkunde in de 17de en 18de eeuw op de onze heeft gehad. Het was de gouden eeuw voor Spanje's macht en grootheid, ook de gouden eeuw {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} voor zijn letterkunde. Na de laatste nederlaag van den Moorschen erfvijand was het herleefde land tot groot aanzien gestegen. In Italië had zich zijn macht vastgezet. Niet alleen werd in de Europeesche politiek rekening met Spanje's wenschen en eischen gehouden, maar naar zijn zeden en gebruiken, zijn moden, zijn taal richtte men zich in de hoofdsteden der verschillende landen. Ook de fransche litteratuur van dien tijd heeft zich dikwijls op Spaansche onderwerpen geïnspireerd, waarbij de auteurs meermalen de bronnen verzwegen, waaruit zij hadden geput en hunne vertalingen of adaptaties als origineel werk lieten doorgaan. Dr. van Praag toont aan, dat ook de Hollandsche schrijvers uit de 17de en de 18de eeuw zich daaraan schuldig hebben gemaakt. Trouwens werd in dien tijd plagiaat niet zoo sterk afgekeurd als tegenwoordig. Zoo is Calderon's El Alcalde de Zalamea eigenlijk een bewerking van een stuk van zijn grooten voorganger Lope de Vega, en niemand schijnt in dien tijd daar iets vreemds in te hebben gevonden; de dichter Calderon was bekend om zijn edel karakter. Dr. van Praag leert ons hoe in Nederland in de 17de en 18de eeuw vertalingen, adaptaties en geheel nieuwe stukken voortkwamen uit de buitengewoon rijke schatkamer der Spaansche litteratuur. Zijn boekje is overzichtelijk en de stof is systematisch behandeld. In de inleiding beschrijft de auteur den stand der Nederlandsche dramatische kunst en het repertoire van den Amsterdamschen schouwburg in dien tijd. Ook geeft hij daarin een overzicht van de Spaansche dramatische litteratuur en van de betrekkingen tusschen de niet-dramatische litteratuur en het Nederlandsch tooneel. Hierbij komt natuurlijk het eerst de onsterfelijke Lazarillo de Tormes ter sprake, wiens escudero Breero diende als model voor zijn Spaansche Brabander. In zes hoofdstukken getiteld: Originaux et traducteurs, Traductions directes de pièces espagnoles, Traductions directes de comedias de Calderon, Adaptations de comedias espagnoles par l'intermédiaire du français, Adaptations de comedias de Calderon par l'intermédiaire de français, Pièces néerlandaises de source probablement espagnole, ontwikkelt de schrijver het beeld van de betrekking tusschen de Nederlandsche en de Spaansche dramatische kunst en hij eindigt met een leerrijke opgave van bibliografie {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} over het onderwerp en een alfabetische lijst der door hem genoemde auteurs. Zoo is dit uitstekende boekje in zijn beknoptheid rijk en belangwekkend. Die wil, kan er allerlei informaties in vinden over het onderwerp. Het doorlezen der bibliografische opgave is reeds een nuttig ding; het vestigt opnieuw de aandacht op allerlei werken, die met het onderwerp in verband staan, zooals b.v. op het door onzen landgenoot Prof. F. de Haan in het Engelsch geschreven uitstekend overzicht van den Spaanschen schelmenroman. Dr. van Praag verklaart de wordingsgeschiedenis van menig Nederlandsch tooneelstuk uit den ouden tijd: ‘On peut dire qu'en général le traducteur et le versificateur étaient deux personnes différentes. Souvent c'était un juif espagnol ou portugais qui fournissait une traduction en prose à un rimeur hollandais, lequel, lui se chargeait de versifier et de l'adapter au goût du pays. Parmi les noms des auteurs de traductions en prose nous avons relevé à plusieurs reprises celui d'un certain Jacobus Barokus (Baroces) et il y a lieu de croire qu'il a été en relations avec plusieurs littérateurs hollandais. Nous avons vu dans l'introduction que les juifs espagnols établis à Amsterdam étaient de fervents admirateurs de l'art dramatique. Les Flamands et les Brabançons qui ont fourni des traductions de pièces espagnoles, se sont acquittés tout seuls de cette tâche. Des hommes tels qu'Antonio Francisco Wouthers, Cornelio de Bie et Claude de Grieck qui par de longues relations avec l'Espagne possédaient l'espagnol à fond, ou qui comme Frederico Cornelio de Conincq, ont pu apprendre cette langue dans la perfection, parce qu'ils avaient fait un séjour prolongé dans le pays même, n'avaient pas besoin d'être aidés par d'autres. Ce dernier était, avec Rodenburgh, un des rares auteurs qui en tant que littérateurs, se fût vraiment pénétré du théâtre espagnol qu'il connaissait par les nombreuses représentations auxquelles il avait assisté; il rêvait de pousser le théâtre néerlandais dans la voie espagnole et il se servait pour ses pièces de souvenirs de scènes des comedias qu'il avait lues ou vues. C'est pour cela que ses comédies, pas plus que quelques-unes de Rodenburgh, ne sauraient être qualifiées de traductions d'oeuvres espagnoles; on n'y trouve que des fragments, rappelant telle ou telle comedia.’ {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Augustinus' Belijdenissen, uit het Latijn vertaald en ingeleid door Dr. A. Sizoo. 1928. W.D. Meinema, Delft. Wanneer onlangs de Duitsche dichter Ludwig Fulda waarschuwde tegen de vele vertalingen van onbelangrijke boeken, zoo kunnen wij dit niet voor deze uitgave laten gelden. Inderdaad is Augustinus' Belijdenissen een der belangrijkste boeken, die er ooit zijn geschreven, belangrijk om de zeggingskunst van den auteur, belangrijk om de stof, die daar in wordt behandeld. Een goede vertaling is niet een bloote reproductie van de eene in de andere taal; zij moet een origineele geestesgesteldheid artistiek weergeven. Er moet een zekere stijl in zitten. Een goede vertaling moet een eigen toon hebben, die alleen aan den auteur van die vertaling eigen is. Daar uit volgt, dat zij niet geheel letterlijk behoeft te zijn, maar zij moet de waarde van het origineel zoo niet gelijk komen, dan toch benaderen. Vertalen is een kunst. De vertaler moet aanvoelen aan het origineel hoe ver hij mag gaan in het vertolken, maar hij is niet een zuivere tolk; deze moet een meer passieve rol spelen. Hij is, hij moet zijn een zelfstandig kunstenaar. In hoever dr. Sizoo aan al deze eischen heeft voldaan, moge de lezer zelf uitmaken. Het zou den recensent te ver voeren iedere bladzijde, om niet te zeggen iederen zin afzonderlijk te behandelen en te toonen (als hij dat al kon) hoe het had kunnen of moeten zijn. Daarom past hier alleen het weergeven van den eindindruk van deze vertaling, en dan kan men zeggen, dat zij over het algemeen goed mag heeten, al schiet zij ook hier en daar te kort als kunstwerk. Dit er van te maken heeft deze bewerker dan ook blijkbaar niet bedoeld. Hij wilde slechts trouw zijn aan het origineel. Zeer juist heeft Ludwig Fulda gezegd, dat het er voor den vertaler niet zoo zeer op aan komt, dat hij de taal waar uit hij vertaalt beheerscht, doch, dat hij zijn eigen taal ten volle machtig is: ‘Ieder spreekt haar, niet velen kennen haar.’ Deze bewering moge wat paradoxaal klinken, zij heeft een grond van juistheid. In het 5de hoofdstuk, vierde boek, vind ik b.v.: ‘Is dit het zoete hetwelk er in gelegen is, dat wij hopen door U gehoord te worden?’ {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier zie ik ongaarne het onschoone en sleepende ‘hetwelk er in gelegen is’, waar de Latijnsche klare kortheid zegt: An hoc ibi dulce est....? Ligt daar in het zoete....? De vertaler gaat verder: ‘Dat is zoo bij gebeden, want daar in ligt het verlangen opgesloten, dat ze doordringen tot U.’ Hier heeft hij (volgens mij geheel onnoodig) een modern begrip in den tekst binnengebracht, n.l. daar in ligt het verlangen opgesloten. De latijnsche tekst luidt: Recte istud in precibus, quia desiderium perveniendi habent. De ouden zeiden meer eenvoudig, dat iets zus of zoo was. De subtielere aanduiding, die er zit in opgesloten was hun vreemd; zij gebruikten ze niet en dit woord brengt ons dan ook uit de sfeer van het oorspronkelijk en doet aan als een dissonant. Want al is Augustinus een schrijver voor alle tijden en al zijn zijn belijdenissen zoo frisch, als of zij heden waren te boek gesteld, hij zat vast aan de begrippen en uitdrukikngswijzen van zijn tijd, zoo als ook wij, en al behoort hij om zijn zelf-analyse meer tot onzen tijd dan tot den zijne, hij moest de taal spreken van zijn omgeving. Dit geeft ook weer een bizondere kleur aan een werk en een eigenaardige bekoring, die te niet wordt gedaan door het invoeren van moderne zegswijzen met nadere uitleggingen. Ik ga verder met de beschouwing van dezen zin: ‘....dat ze doordringen tot U.’ De latijnsche tekst heeft hier ....quia desiderium perveniendi habent. De wedergave hier van zou moeten zijn: ....omdat zij het verlangen hebben tot hun doel te geraken. De vertaler heeft hier: ....dat ze doordringen tot U. Waarschijnlijk heeft hij deze preciseering noodig geoordeeld, omdat hij meende dat hier wordt gesproken enkel van smeekbeden tot God, van hetgeen wij dus gewoon zijn gebeden te noemen in den engeren zin. Sommige vertalers hebben deze plaats op dezelfde wijze weergegeven en het woord U ingelascht. Naar mijne meening wil preces hier echter zeggen in het algemeen alle gebeden of verzoeken en niet het enkele gebed tot God. Ik heb in mijne vertaling het woordje alle ingevoegd vóór gebeden, wat er eigenlijk ook niet moest staan. Ik deed dit om de gedachte te completeeren. Ik sta in mijn opvatting niet alleen: De hedendaagsche Spaansche bewerking van de Confessiones door den Augustijner-monnik Zeballos, eenige oude Nederlandsche vertalingen en verschillende Duitsche, waar onder die van {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Adolf Gröninger staan aan mijne zijde. In deze laatste luidt de besproken zin aldus: ‘Das ist Bitten angemessen, da ihnen Verlangen gehört zu werden beiwohnt.’ Terloops zij hier opgemerkt, dat deze kernachtige Duitsche vertaling uitstekend het origineel volgt, er om zoo te zeggen zeer dicht naast loopt. De kerkvader komt hier van het bizondere (de gebeden tot God) op eens tot het algemeene, tot smeekbeden, verzoeken, die tot hun doel willen geraken. Zijn wijsgeerige natuur bepaalt zich niet tot het enkele geval, maar beschouwt den aard van het smeeken in het algemeen. Dr. Sizoo is hem hier niet gevolgd en is door het inlasschen van het woord U van het algemeene tot het bijzondere vervallen, waardoor de bedoeling van Augustinus wordt verminkt. Deze korte opmerkingen toonen aan, dat men in deze richting tot in het oneindige zou kunnen doorgaan. Bij eene vertaling zou over iederen zin opmerkingen te maken zijn, doch daarom moeten wij intijds daar mede ophouden. Genoeg zij het, dat de vertaler zijn auteur begrepen heeft. Alleen dan wanneer hij in klaarblijkelijke onjuistheden vervalt, moet men een halt laten hooren. Doch dit laatste is bij deze bewerking niet noodig; zij is over het algemeen goed en geeft den inhoud weer. Doch, zoo als ik reeds zeide, zij is geen kunstwerk. De bewerker geeft het gepassioneerde, opgewekte, levendige proza van den grooten kerkvader op gedempten toon en eenigszins sleepende en droge wijze weer. B.v. waar Augustinus zegt et amaris, Gij wordt bemind, geeft dr. Sizoo dit weer met Gij.... zijt het voorwerp van mijn liefde.... Dit is blijkbaar leelijk; hier komt de verwatering van het gewone Hollandsche proza voor den dag. (Tiende boek, Hoofdstuk II.) Aan den uitgever komt alle eer toe. Zoo wel druk als formaat zijn te prijzen. F. Erens. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Feiten en fantasieën (dames-rubriek). George Sand en Alfred de Musset. In haar Histoire de ma vie rept George Sand nauwelijks van haar verhouding met Alfred de Musset, terwijl voor velen deze episode uit haar leven als de belangrijkste wordt geacht. George Sand en Musset leerden elkander kennen in de lente van 1833. Zij was toen 29, hij 23 jaar. Zij had Indiana en Valentine geschreven, en werkte aan Lélia, en bevond zich en pleine célébrité. De Musset had reeds al zijn Premières poésies in het licht gegeven, inclusief Namouna, en was bezig met Rolla. In het begin dachten beiden, dat zij niets anders voor elkaar koesterden dan een literaire vriendschap. Musset zond aan George Sand verzen, welke hem geînspireerd waren door de lectuur van Indiana; zij stuurde hem een fragment van Lélia. Over dit werk raakte Musset in extase; hij was van oordeel, dat George Sand hiermede een genialen greep had gedaan. En hij maakte haar het openhartige (wel wat te openhartige) compliment: In dit boek toont ge u, George Sand, d.w.z. een persoonlijkheid; tot dusverre was u een dame, die wel eens een boekje schreef. Hij noemt het trouwens zelf: un insolent compliment. Musset werd het eerste verliefd. Daar behoeft geen twijfel aan te bestaan. Hij aarzelde aan George Sand zijn liefde te verklaren, maar toen hij het had gedaan, hield hun briefwisseling op (van Juli 1833 tot Maart 1834) en hun intieme verhouding ontstond, die George Sand van Musset's kant karakteriseert als: jeunesse et désir, van haar kant als: faiblesse et bonté. In November 1833 vertrokken zij samen naar Italië. Dertig jaren later schreef George Sand haar Elle et lui, dat natuurlijk veel historische waarde bezit, en als document humain ook wel heel belangrijk is. De broer van Alfred Paul de Musset gaf daartegen een zeer scherp geschrift in het licht, dat hij noemde Lui et elle. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Het schijnt, dat George Sand met Musset te Venetië een heel moeilijk leven had. Hij had een onverdraaglijk humeur, was capricieus, onredelijk, er was ‘geen huis met hem te houden’, hij was nu eenmaal een ‘bohème incorrigible’. George Sand was hem in haar liefde te kalm en te gereserveerd, en deze, voor wie zijn gedrag niet langer was te dulden, schreef hem: Mon enfant, il faut bien que tu souviennes, toi, qui oublies si aisément les faits, je ne veux pas dire tes torts. Jamais je ne t'ai dit seulement ce mot-là, jamais je ne me suis plaint d'avoir été enlevée à mes enfants, à mes amis, à mon travail, à mes affections, et à mes devoirs, pour être conduite à trois cents lieues et abandonnée avec des paroles offensantes et si navrantes, sans aucun autre motif que la tristesse profonde où me jetait ton indifférence. Je t'aicaché mes larmes, et ce mot affreux a été prononcé certain soir que je n'oublirai jamais: George, je m'étais trompé, je t'en demande pardon, mais je ne t'aime pas. Sinds dat oogenblik trachtten beiden weer niets anders dan ‘goede kameraden’ te zijn, maar Musset bleef onverdragelijk; hij belette George Sand om te werken, hij maakte haar scènes, en eindelijk werd hij aangetast door een hersenkoorts, tijdens welke ziekte hij werd opgepast door George Sand en door dokter Pagello, die zijn opvolger worden zou. Na zijn herstel vertrok Musset naar Parijs, daar evenwel verviel hij tot een diepe melancholie. En hij omschrijft zijn neurasthenie op deze wijze: werken kan ik niet; elken avond schijnt me een soort van doffe koorts te overvallen. ik voel een behoefte om alleen te zijn, en ben ik een kwartier alleen geweest, dan stroomen de tranen me over de wangen. Hij schrijft aan George Sand brieven vol verwijt en verlangen. Zij kon hem niet voldoen, maar na hun scheiding scheen hij niet buiten haar te kunnen. Hij haatte haar, en hij had haar lief. Ja, hij had haar lief, en haatte haar niet.... Zijn liefde was sterker in herinnering dan in werkelijkheid, zij had zich, als 't ware, gekristalliseerd. Zijn berouw ging crescendo, en een half jaar later was Musset hartstochtelijker op George Sand verliefd, dan hij het ooit was geweest. George Sand daarentegen was gelukkig in haar liefde tot Pagello, op wien zij serieus verliefd was geworden. Pagello was rustig, zacht, gelijkmatig van humeur, geduldig, vreedzaam. ‘Il la {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} reposait délicieusement de Musset,’ hij deed haar heerlijk uitrusten van Musset, zegt geestig Emile Faguet. Bovendien liet hij haar aan haar werk, en wie George Sand kent, weet, dat zij ongelukkig was, als zij haar tien uren per dag niet werken kon. Te Venetië heeft George Sand dan ook enorm veel geschreven. Zij heeft er Lélia omgewerkt, André voltooid, Jacques geheel gecomponeerd en bovendien nog de Lettres d'un voyageur. En door haar werk, dat haar absoluut onmisbaar was, genoot George Sand ook een excellenten geestelijken staat. Heeft George Sand Musset ooit werkelijk liefgehad? Haar brieven aan hem zijn moederlijk, zusterlijk, vol teederheid en genegenheid, maar werkelijk hartstochtelijk verliefd zijn ze niet. Een verstandig man zou ervan hebben moeten zeggen: Ziedaar een vrouw, die wel van me houdt, maar me liefhebben, neen. En nadat het uit was tusschen hen voelde George Sand voor hem nog slechts medelijden, een zachte, moederlijke goedheid; en zelve meende zij, dat dit eigenlijk het fond was harer natuur; ‘maternité, affection protectrice, le besoin de souffrir pour quelqu'un’. In haar verdere brieven aan Musset levert zij verschillende dissertaties over de liefde, over God, over het leven, over het menschelijk lot, maar liefdesbrieven zijn nog wel iets anders. Zij hield ook trouwens van Pagello, dien zij ‘un ange de douceur, de bonté et de dévouement’ noemt. Toen George Sand naar Parijs terug moest nam zij Pagello mee, en het laat zich denken, hoe Musset zich tegenover George Sand gedroeg. Zijn zenuwtoestand verergerde dermate, dat hij naar Baden moest gaan, om er een kuur te doen, als gevolg van het drama, dat opnieuw begonnen was, zich tusschen hen te ontwikkelen. Ook daar had hij moeilijke dagen, die hij doorworstelde in woede, wanhoop en jaloezie, en die hem werkelijk de meest oprechte kreten van hartstochtelijke liefde ontlokten. ‘Ah, George! quel amour! Jamais homme n'a aimé comme je t'aime.... Je ne sais plus si je vis, si je mange, si je marche, si je parle, si je respire, je sais que j'aime.... Tu me dis que nous nous reverrons, que tu ne mourras pas sans m'embrasser.... Tout cela est bon, mon ange, tout cela est doux, Dieu te le rendra. Mais j'aurai beau regarder ma porte, tu ne viendras pas y frapper, n'est-ce pas? Tu ne prendrais pas un {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} morceau de papier grand comme la main et tu n'écriras au dessus: “Vieus.” Eh bien! il n'y a pas si long à dire.... Je ne peux pas vivre sans toi, voilà tout.... Door deze en dergelijke brieven werd George Sand zoozeer getoucheerd, dat zij er geheel haar gewone kalmte door verloor; een briefje, met potlood geschreven getuigt ervan: Ah! sans mes enfants à moi, comme je me jetterais dans la rivière avec plaisir! Daarbij komt, dat haar liefde voor Pagello zichzelve alweer heeft overleefd. In het eind van 1834 heeft George Sand dokter Pierre Pagello niet langer lief. Het wonderlijke feit had zich voorgedaan, dat de Italiaansche en de Parijsche Pagello niet meer dezelfde mensch waren. Pagello verviel in de fouten van Musset; hij werd jaloersch, wantrouwend, achterdochtig, zijn humeur werd onduldbaar, hij maakte haar scènes. “Comment! lui aussi!” riep George Sand, c'est un peu trop fort. En Musset was dan tenminste nog een “homme de génie” geweest, aan wien veel vergeven wordt! George Sand brak met Pagello, en nauwelijks vernam Musset dit, of hij keerde overhaast terug. En hij schreef: Mon amour, me voilà ici. Fie toi à moi, George, Dieu sait que je ne te ferai jamais de mal.... Je ne suis plus rien que ce que tu me feras. De beiden verzoenden zich, en schenen meer dan ooit verliefd op elkaar, doch “aussitôt que la réconciliation fut totale, la tempête recommança.” Musset vroeg steeds weer vergeving, werd ziek, George Sand verpleegde hem met de grootste hartelijkheid, hij werd weer beter, en het oude leventje begon opnieuw. Jaloersch, tyranniek, brutaal, beleedigde hij haar voortdurend, zoodat George Sand er ten slotte dreigde zèlf zenuwziek van te worden. Hun samenzijn werd een absolute onmogelijkheid: c'était une vie faite de mille morts. En dit leven heeft nog achttien maanden geduurd! totdat Sainte Beuve (die George Sand en Musset oorspronkelijk met elkaar in kennis had gebracht,) tusschenbeiden kwam, en hen van elkander bevrijdde. Dit woord, dat ik hier gebruik, is heusch het juiste! Aldus is de liefdesgeschiedenis dezer twee beroemde schrijvers, zooals men die opbouwen kan uit hun correspondentie welke door Félix Decori is uitgegeven in het jaar 1904. De voornaamste werken, waarin men een echo terugvindt van {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} George Sand's en Musset's “amours” zijn, van Musset: Les Nuits, le Souvenir, la Confession d'un enfant du siècle, l'Histoire d'un merle blanc; van George Sand: Lélia, André, les Lettres d'un voyageur en Elle et lui. De Nuits en Souvenir zijn genoegzaam bekend. In de Merle blanc bevindt zich feitelijk maar een halve bladzij, die zich direct op George Sand betrekt. Het is deze: Dès cet instant nous travaillâmes ensemble. Tandis que je composais mes poèmes, elle barbouillait des rames de papier. Je lui récitais mes vers à haute voix, et cela ne la gênait nullement pour écrire pendant ce temps-là. Elle pondait ses romans avec une facilité presque égale à la mienne, choisissant toujours les sujets les plus dramatiques, des parricides, des meurtres, des rapts et même jusqu'à des filouteries, ayant toujours soin en passant d'attaquer le gouvernement et de prêcher l'émancipation des merlettes. En un mot, aucun effort ne coùtait à son esprit, aucun tour de force à sa pudeur. Il ne lui arrivait jamais de rayer une ligne, ni de faire un plan avant de se mettre à l'oeuvre. C'était le type de la merlette lettrée.’ In de Confession wordt de mooie rol door Musset toebedeeld aan George Sand, de leelijke aan hemzelf. Hij schildert er al de wreedheid en de martelingen in der jaloezie, zoowel de retrospectieve als de acute jaloezie. Octave wordt door hem voorgesteld als een gedepraveerde die toch in staat is tot de hoogste liefde: de vrouw, die hij liefheeft te verlaten, omdat hij voelt, dat hij haar ongelukkig maakt en altijd ongelukkig maken zal. De Lettres d'un voyageur, vooral de eerste, zijn overvol van herinneringen aan Musset, en van dien aard, dat Musset, zooals uit de correspondentie blijkt, er diep door werd ontroerd. George Sand kende geen rancune (ook Elle et lui is daarvan het bewijs), en bovendien werden zij geschreven in 1834 te Venetië, toen George Sand door haar verhouding met Pagello dus in het ongelijk was tegenover Musset. In André zijn het geen bizondere détails, die betrekking hebben op hun liefde, het is meer de algemeene situatie van een sterke vrouw die een zwakker, nerveuser jongen man liefheeft, een man, onzeker van wil en karakter, met een liefde, waarin veel moederlijkheid is gemengd. {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} In Lélia, dat in Parijs werd geschreven, maar te Venetië geheel omgewerkt, vindt men de beiden in alle opzichten terug. Lélia, dat is de vrouw, zooals George Sand had willen zijn; Sténio is Alfred de Musset ten voeten uit, bijna historisch en volkomen gedocumenteerd. Ook zijn uiterlijk wordt zeer nauwkeurig beschreven. Op verschillende plaatsen in hun correspondentie noemt Musset zich dan ook bij den naam Sténio. Musset stierf in 1857. In 1858 verscheen Elle et lui, de geheele geschiedenis der verhouding dezer twee. George Sand's herinneringen waren zeer exact, en alles wat zij hier zegt, is de volkomen waarheid. Palmer is natuurlijk Pagello. Door vergelijking met de correspondentie kan hier alles worden geverifieerd. En ten slotte hebben wij de Liefdescorrespondentie tusschen George Sand en Musset, door beiden zorgvuldig bewaard, met het doel haar later uit te geven, in het zeer juist begrip, dat men personen, op wie het publiek recht heeft, daar ze historisch zijn, nooit beter leert kennen dan door een spontane briefwisseling. George Sand en Gustave Flaubert. Gustave Flaubert is het klassieke type van den literairen artiest. Tegen Louise Colet, de vrouw, die hij liefhad, zeide hij steeds: De eenige manier om in het leven gelukkig te worden, is, je in de kunst op te sluiten, en verder om niets te geven. (Waarschijnlijk een opmerking uit den tijd, toen zijn liefde voor Louise Colet al een beetje begon te tanen!). Tusschen George Sand en Gustave Flaubert, de twee artiesten met hun zoo geheel verschillende kunstopvattingen, bestond een hartelijke genegenheid, die ten duidelijkste blijkt uit hun zoo interessante correspondentie. In deze briefwisseling bespeurt men aldoor, hoe serieus Flaubert het leven en de kunst opvatte. Toen zij aan elkaar begonnen te schrijven was Flaubert 42 jaar oud. (Hij had dus toen reeds Madame Bovary en Salammbô geschreven, en werkte aan de Education sentimentale). George Sand was twintig jaar ouder. Het is een bekende meening, dat, als we ouder worden, we zelden meer vrienden maken, en dat intieme vriendschappen alleen in de jeugd worden gesloten. Deze correspondentie bewijst evenwel, dat er uitzonderingen op dien ‘regel’ bestaan. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Het officiëele ‘Chère Madame’, wordt al heel gauw weggelaten. Flaubert schrijft: ‘Ik weet niet, wat ik u schrijven moet, als ik niet ronduit bekennen kan, dat ik u heel graag mag.’ En George Sand antwoordt met een ‘Cher Flaubert’: Ik bewonder niet alleen uw groot talent, ik houd ook van ganscher harte van u: Zij maakte allerlei grapjes, teekent haar brieven b.v. met ‘Jorje Sens’ (een gekke spelling van George Sand), noemt hem haar ‘cher vieux troubadour’, en als hij haar eens een dienst heeft bewezen, zegt ze, dat ze hem ‘driemaal op elk zijner oogen kust.’ En alles even luchtig, licht, charmant, in het gracieuse Fransch dezer meer dan zestigjarige, opgewekte, geestige, energieke vrouw, die wel dagelijksch jonger te worden scheen. Er staat in deze brieven veel wijsheid over het leven, de vriendschap, den ouderdom. ‘Er bestaat geen vriendschap zonder volkomen vrijheid’, roept zij uit. Zij ried Flaubert, die dikwijls een diepe, sombere walging voor de geheele wereld voelde, aan ‘meer lichaamsbeweging te nemen’, met het gezond verstand, dat haar altijd eigen was. Ook was en bleef zij een dochter der dertiger jaren, toen alles en iedereen overvloeide van idealisme en enthousiasme. ‘Alles, alles heb ik lief,’ zegt zij, ‘er kan niets bestaan, waar ik niet van houd: het gezang der vogels is mij lief, maar tevens het geroep der straatventers. Ik houd van muziek en van een diepe, geluidlooze stilte om mij heen. Ik houd van alles, wat me omringt, ongeacht waar ik ben.’ Iemand met zulk een kracht tot opgeruimdheid moet in den omgang wel een alleraangenaamste persoonlijkheid zijn geweest, - en dat wàs zij ook, George Sand!.... Haar vriendschap voor Flaubert, zooals die in deze brieven is vastgelegd, was echt en sterk, de genegenheid als van een goeden kameraad, met een ietsje van moederlijke teederheid er in, en zoo ooit op een vriendschap, dan was op deze het woord van Verlaine toepasselijk: L'amitié? mais entre homme et femme, elle est divine!.... En in dit geval was de vrouw meer de hulp van den man dan omgekeerd. George Sand was een optimiste van onwrikbare overtuiging. Met haar groote menschenkennis en levensondervinding streefde zij ernaar, de menschheid beter te maken. ‘Iedereen behoort hier op aarde gelukkig te zijn,’ zegt zij, ‘en voor zoover het in mijn {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} macht ligt, zal ik den menschen verschillende gelukswegen wijzen.’ Wie George Sand kent uit haar boeken en brieven, vindt het volkomen begrijpelijk, dat zij zooveel verschillende personen boeien kon: Jules Sandeau, Mérimée, de Musset, Pagello, Liszt, Chopin.... ‘Men moet kunnen lachen, schreien, werken, lijden, genieten, - kortom, zooveel mogelijk diep-in leven, dat is dunkt me in de wereld het eenige waarlijke en menschwaardige bestaan.’ Toen George Sand ouder werd, kwam er een mooie, sereene gelatenheid over haar, die haar, tot aan haar dood, niet meer verliet. Flaubert klaagde bij haar: ‘Ik heb te veel gedroomd en te weinig gedaan.’ George Sand antwoordde daarop: ‘En ik droom zoo veel en leef zoo weinig, dat ik me soms precies voel als een kind van drie jaar. Maar den volgenden dag ben ik weer drie eeuwen oud, als ik droevig heb gedroomd.... En zoo gaat het maar voort, met het resultaat, dat er nooit een stilstand in me komt...’ In een zijner brieven beklaagt Flaubert zich, dat hij zoo oud wordt, zoo oud.... hij is nu bijna.... vijftig jaar.... Nog maar luttele, moeilijke stappen, en het graf zal zich voor me openen....’ Georg Sand antwoordt: ‘Ik wil er niets van hooren. Ge wordt heelemaal niet oud, niet in den knorrigen, misanthropischen zin, integendeel. Een goed mensch, die ouder wordt, wordt beter, en daar gij nú al veel beter zijt, dan andere menschen ooit zullen worden, is uw toekomst een voortreffelijke!’ Welke man, welke philosoof zelfs, is bestand tegen zulk een subtiele aanmoediging? De levenskracht van George Sand was zóó groot, dat zij er rijkelijk van aan anderen meedeelen kon. Door haar afkomst is er een wonderbare rijkdom van qualiteiten in haar ontstaan. De aristocratie schonk haar het fijne aanvoelingsvermogen, den tact, de vatbaarheid voor geestelijke ontwikkeling; de middenstand bracht haar de gulle goedhartigheid bij, de rondborstige camaraderie, de levensblijheid. En daarom was zij zoo inhoudsvol, zoo boeiend, zoo veelverscheiden. In een harer brieven zegt zij: ‘Schijnt 't u soms niet toe, in sommige oogenblikken, of ge pas begint te leven, en zelfs niet eens weet, wat het eenvoudige feit van te leven beteekent?.... en dan weer voelt ge al het gewicht van wel duizend eeuwen op u drukken, alsof ge die allen had beleefd.... Waar komen we vandaan, waar gaan we heen? We {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} weten niets. Maar juist daarom misschien voel ik zooveel levensmogelijkheden in me, en is mijn fantasie zoo onbegrensd....’ Het is waar: nooit rustte haar geest één oogenblik; met al het bestaande hield zij contact, en haar werkzaam actief temperament stelde in heden, verleden en toekomst even veel belang. Flaubert was zeker van een altijd-bestaan-hebben en altijd-zullen-bestaan. Hij beweerde er herinneringen aan te hebben, schipper op den Nijl te zijn geweest, een handelaar te Rome, een Grieksche rhetor in Suburra. ‘Ik ben een piraat geweest, een monnik, een acrobaat, een koetsier.... misschien ook een keizer van het Oosten’. Op deze ontboezeming antwoordt George Sand: ‘Ge zijt wèl gelukkig, zulke heldere herinneringen te hebben. Ik had een broertje, die als hij klappen kreeg zei: “Dat herinnert me aan den tijd, toen ik nog een hond was.” Ikzelve was misschien eens een plant of een mineraal.... Ik ben als het gras der weiden: water en zon is alles wat ik behoef....’ George Sand, de vrouw met het dappere hart, vergde misschien te veel van zichzelf. Wat denkt ge van een vrouw, die op 68-jarigen leeftijd schrijft: ‘Dagelijks botaniseer ik, en neem een bad in de ijskoude, stroomende beek. Ik leer een der dienstmeisjes lezen, ik schrijf, corrigeer proeven, en bevind er me wèl bij. Je travaille comme un nègre......’ Zij woonde bij haar getrouwden zoon Maurice op het, door haar weer in de familie gebrachte kasteel van Nohant. En eens op een Kerstdag ontviel het haar: ‘O, wat zijn we hier in huis krankzinnig gelukkig....’ Laat ik deze essay over George Sand beëindigen door een mooi woord van haar aan te halen: ‘Niet meer liefhebben, - ge zoudt willen, dat ik niet meer liefhad? Ge bedoelt, dat ik mij mijn heele leven heb vergist, dat de menschheid niets is dan een afschuwelijke troep, dat zij dit altijd was en altijd zal zijn? O! wij zijn wèl zeer verschillend van elkaar. Menschelijkheid is een woord, dat niet voor niets is ontstaan. Ons heele leven is afhankelijk van liefde.... en zonder liefde te ontvangen en te geven kunnen we eenvoudig hier op aard niet bestaan....’ Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Historische afdeeling. Dankbetuigingen van of namens de ‘ouderen’ aan de jonge redacteuren van De Nieuwe Gids. (Vervolg van blz. 130.) (Bericht uit De Leeswijzer van 15 Juni 1886): ‘Het lijk van Cd. Busken Huet is den 7en dezer van den kelder, waarin het tijdelijk was bijgezet, naar het kerkhof Montparnasse overgebracht. De Redactie van De Nieuwe Gids had zich deze gelegenheid ten nutte gemaakt, om een krans op het graf te doen leggen.’ * * * Daar uit Nederland, noch namens De Gids, noch namens eenige andere letterkundige groep, eenigerlei dergelijke hulde aan den grooten doode bewezen was, spreekt het vanzelf, dat deze opmerkzaamheid door de familie ten zeerste werd gewaardeerd. Paris, 9 Juin 1886. Waarde Heer, 1) Eergisteren had de treurige plechtigheid plaats, van het overbrengen van het lijk mijns vaders naar het definitieve graf. Onze vriend, de heer Israëls, legde den door U aangeboden fraaien krans op het graf. Ook uit naam mijner moeder, verzoek ik U, der Redactie van den Nieuwen Gids onzen diepgevoelden dank over te brengen. Met hoogachting heb ik de eer mij te noemen, (w.g.) G. HUET. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} De N.G. aflevering, waarin Huet werd herdacht, werd, keurig ingebonden, door de jonge redacteuren aan de familieleden toegezonden. Parijs, 13 Junij, 1886. 107 rue de l'Université. Waarde Heer, Vergun mij u en de overige leden der redactie van den Nieuwen Gids mijn onuitsprekelijken dank aan te bieden voor het roerend boekgeschenk, mij heden geworden. Hoezeer zou onze afgestorvene door deze, in alle opzigten, zoo gedistingueerde hulde zijner jonge landgenooten zijn getroffen geweest. Mij was zij een zonnestraal op mijn anders zeer droeven pinksterzondag. Van deze gelegenheid maak ik gebruik, persoonlijk, u allen ook dank te zeggen voor den schoonen bloemenkrans, uwentwege op Huets graf neergelegd. Geloof mij met gevoelens van hoogachting en waardeering Uw dienstw. en dankbare (w.g.) ANNE BUSKEN HUET. Zondag 13 juni 1886. Waarde Heer, Zooeven ontving ik het mij toegezonden exemplaar van den fraaien extra druk van het nummer van den Nieuwen Gids. Het zou mijn vader, die een beminnaar was van goed uitgevoerde typografie, zeker, indien hij er getuige van kon zijn, geamuseerd hebben, zich zoo uitgedoscht te zien. Gij hadt geen beter middel kunnen bedenken om eene blijvende herinnering te bewaren aan de laatste bladzijden door mijn vader geschreven. Wees verzekerd, dat wij de bewijzen van deelname, die wij van de Redactie van den Nieuwen Gids mochten ontvangen, nimmer zullen vergeten. Uw dienstwillige (w.g.) G. HUET. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Amersfoort, 17 Juni 1886. WelEdele Heer! Ik draag U op aan de Redactie van ‘de Nieuwe Gids’ mijn hartelijken dank te betuigen voor het fraaie boekdeel mij toegezonden. Dit eerbetoon aan de nagedachtenis van mijn Broeder wordt door mij op hoogen prijs gesteld, en het vereert U en hem. U en Uw tijdschrift wordt door mij alles goeds toegewenscht, en met gevoelens van dankbare hoogachting noem ik mij Uw dienstwillige dienaar (w.g.) P. BUSKEN HUET. Velp, 17 Juni 1886. Mijnheer, Met gevoelens van erkentelijkheid brengt Mevr. Putman Cramer aan de redactie van de Nieuwe Gids, haren opregten dank voor het toegezonden boekdeel, hetwelk voortdurend een gewaardeerd aandenken zal zijn, aan haar zoozeer betreurden broeder Conrad Busken Huet. Hoogachtend (w.g.) Mevr. J. PUTMAN CRAMER-BUSKEN HUET. Mevrouw A.M. van Deventer-Busken Huet betuigt aan den heer Kloos en zijne mederedacteurs haar innige erkentelijkheid voor de haar toegezonden aflevering van het tijdschrift ‘Nieuwe Gids’. Het zoo smaakvol uitgegeven boekdeel zal voor haar een aandoenlijke herinnering blijven aan den onvergetelijken broeder, wiens talenten en gaven door het jeugdig tijdschrift op zoo hoogen prijs werden gesteld. Dordrecht, 18 Juni 1886. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Arnhem, 19 Juni 1886. WelEdele Heer! Het exemplaar door de Redactie der ‘Nieuwe Gids’ mij vereerd, kwam in goede orde in mijn bezit; ik ben zoo vrij U bij deze te verzoeken, haar mijn oprechten dank te willen betuigen voor de toezending en haar te willen verzekeren, dat het als een aandenken aan het laatste werk van mijn zoo hartelijk geliefden en zoo zeer betreurden broeder, door mij zal worden bewaard. Streelend is het voor het gevoel zijner overgebleven betrekkingen, dat de Redactie der Nieuwe Gids zich voor de uitgave der vijfde aflevering zooveel moeite en zorg heeft willen getroosten, waardoor zij het beste bewijs levert van hare hooge ingenomenheid met en groote waardeering van den overledene, zoo zeer op prijs gesteld door UEd. hoogachtende en erkentelijke dienaresse, (w.g.) Wed. PENNING NIEUWLAND-J. BUSKEN HUET. Parijs, 7 September 1890. 1 rue d'Aguesseau. Hooggeachte Heer, Ik haast mij uwe beleefde letteren van den 4 jl. te beantwoorden. Aan uw verzoek kan ik ongelukkig niet voldoen. Ik herinner mij zeer duidelijk, dat mijn vader met Chs. van Deventer heeft gecorrespondeerd over G.J. Mulder, en diens biografie en andere werken uit Nederland heeft laten overkomen. Ik meen mij zelfs te herinneren, dat hij een avond aan Berthelot, dien hij in gezelschap ontmoette, inlichtingen gevraagd heeft. Het artikel werd evenwel nimmer op het papier gebracht, daar andere, meer actuëele onderwerpen de aandacht van mijn vader in beslag namen. Het spijt mij U te moeten teleurstellen. Mag ik U verzoeken, ook uit naam mijner moeder, aan de redactie van den Nieuwen Gids onze dankbetuigingen te willen overbrengen voor dit nieuwe bewijs van sympathie voor mijn vader en van belangstelling in zijne litterarische nalatenschap. Met hare en mijne beleefde en hartelijke groeten heb ik de eer mij te noemen Uw dienstw. (w.g.) G.B. HUET. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen mevrouw Bosboom-Toussaint gestorven was, werd ook deze groote schrijfster in De Nieuwe Gids herdacht. Mevr. Jolles bedankt voor de toezending van de aflevering. Donderdag 17 Juni. Beste Willem, Jolles en ik wij danken de Redactie van de Nieuwe Gids met onzen besten dank, voor het keurige exemplaar dat wij gisteren ontvingen. De woorden aan mijn oude vriendin gewijd hebben mij zoo innig goed gedaan, zoodat ik in het begin van Juni dadelijk een warme opwelling had om U eens te danken. Ik liet het uit een zekere verlegenheid. Ik zal het boek trouw bewaren voor mijn jongen, voor wien ik wensch, dat het eenmaal groote waarde zal hebben, als de redacteurs van de Nieuwe Gids zijn geworden wat ik hoop en geloof. (w.g.) J. JOLLES-SINGELS. Toen Vosmaer stierf, werd ook deze in De Nieuwe Gids herdacht. den Haag, 10 Aug. 1888. Hiermede heb ik de eer de redactie dank te zeggen voor het mij toegezonden exemplaar der Nieuwe Gids. Met achting, (w.g.) Wed. A.C.C.G. VOSMAERCLANT. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Paus Paulus V en een aangehaald Nederlandsch schip eene kleine bronnen-studie door Dr. J.A.F. Orbaan. Door de Italiaansche kronieken, gedenkschriften, brieven en andere herinneringen uit de zestiende en zeventiende eeuw hebben wij telkens een uitzicht op de meestal blauwe, vaak bewogen wateren van de Middellandsche Zee. Merkwaardig welk een rol de zee daar speelt als eene verbinding en niet alleen, waar het volstrekt noodzakelijk was, als tusschen het vasteland en Sicilië of tusschen Spanje en Italië, sedert het verdrag van Château Cambrésis op staatkundig gebied eng verbonden. Handel en verkeer over den waterweg gingen uitmuntend samen en personen die het konden stellen gaven meestal de voorkeur aan den zeeweg, daar het reizen over land vele nadeelen en moeielijkheden met zich bracht, ook reeds omdat in het langgestrekte schiereiland dagen en dagen van ongemak, en niet zelden gevaar voor lijf en have daarmee verbonden waren. Lang niet iedereen had den moed van de koeriers, die, aan elk poststation van paarden wisselend, alleen, meestal dragers van belangrijke brieven, van sommen gelds en zelfs juweelen, van Rome tot de grenzen van Italië draafden! Hoe vaak moesten zij hun durven niet met het ondergaan van beroovingen en mishandelingen, of zelfs met het leven betalen. Om den haverklap komt het in de berichten van den tijd voor, dat niet alleen zoo'n eenzame ruiter, maar ook in een groep samen reizende post-beambten door bandieten overvallen worden, zelfs vlak buiten de poorten van Rome! {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet zelden waren het ‘bandieten’ in den eigenlijken zin van het woord; menschen, die wegens begane misdrijven, ook politieke meeningen, uit hun huis en haard en stand verbannen, in het open veld hun leven sleten en van elke gelegenheid, welke zich aanbood, gebruik maakten, om te toonen, dat zij zich nog wel wisten te redden. Vroeg of laat kwam het faliekant uit, want de overheid of de burgerij der steden op eigen gelegenheid stuurde wel-gewapende en goed bereden patrouilles tegen de straatroovers uit. Dan verluidde den een of anderen dag, dat men hen te pakken had gekregen en kort daarop vermeldde een aantal afgehouwen hoofden op de brug van den Engelsburg hoe velen er onschadelijk waren gemaakt. Het binnenbrengen van dezen gruwelijken buit is in een marmer-relief op de monumentale graftombe van paus Sixtus V (1585-1590) in Santa Maria Maggiore te Rome afgebeeld. Ook de zeeweg liet aan veiligheid wel iets te wenschen over. Het gevaar schuilde daar in de zee-roovers-nesten aan de Noordkust van Afrika. Tunis en Algiers hadden een boozen naam in Italiaansche maritieme kringen en we lezen van de zonderlingste gevallen, die daar uit voortkwamen. Nauwelijks heeft men de hand gelegd op een stelletje van die Turken of Barbaren, zooals ze door de bank genoemd worden, of er begint een levendige handel met die sujetten. De verschillende regeeringen, die er een vloot op nahouden, willen beslag leggen op die stoere rakkers en hen voor het overige hunner levensdagen aan de banken der respectievelijke galeien ketenen. Dat hadden ze maar moeten voorzien toen ze aan land gingen om een paar landarbeiders buit te maken of, heel onschuldig, zich van een voorraad zoet water te voorzien of eens een nachtje op vasten bodem uit te rusten...... Over zoo'n paar ‘slaven’ worden heele briefwisselingen gevoerd, terwijl zij zelf veilig achter slot zitten. Het beste wat hun nog kon overkomen, was dat zij voor uitwisseling bestemd werden. Er zuchtten namelijk steeds een aantal anderen, Italianen, in de kerkers der twee reeds genoemde steden, plaatsen van oponthoud, die zeker niet in comfort en andere verfraaiingen des levens bij de beruchte Tor di Nona in Rome achterstonden. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de een of andere wijze vond dan van tijd tot tijd, op hooge zee, nadat men van beide zijden een overeengekomen vlag geheschen had, uitwisseling plaats. Men was dan al blij in Rome als de ongelukkige landgenooten niet ook nog ‘bekeerd’ waren en een bizondere broederschap ging hun in feestelijken optocht tegemoet. Ook zulk een voorval is op het grafmonument van Sixtus V afgebeeld. Niet zelden had het verblijf ‘in partibus infidelium’ nog andere voeten in de aarde. Ik herinner me een brief gelezen te hebben van een monnik, die in Algiers aan het onderhandelen was over zoo'n uitwisseling. Alles ging naar wensch, tot plotseling het geluk voor hem omsloeg, en hijzelf, tot zijne groote verontwaardiging, in het gevang belandde. Geheel buiten zijn weten of schuld hadden namelijk de galeien van Genua aan boord van een Oosterschen bodem eene ‘Turkin’ gevangen genomen en, daar deze inmiddels tot het Christelijk geloof was overgegaan, gastvrijheid aangeboden. Hoe het verder met den monnik afliep, blijkt niet; doch men kan niet zonder grond het ergste vreezen. Het geval der ‘Turkin’ staat niet op zichzelf alleen. Eene andere, in een Noord-Afrikaanschen harem opgeborgen, wist met een daartoe gecharterd schip te ontsnappen, en nadat zij en hare reisgenooten duizend dooden uitgestaan hebben, kwam ze veilig en wel in Rome aan. Deze Maria d'Algeri 1) was een heel seizoen de lieveling van de Romeinsche beau-monde en paus Sixtus V stond haar een maandgeld toe. Het gevoel van samenhoorigheid der Italiaansche staten deed zich juist op het stuk van afweer tegen al die gevaarlijke overzeesche machten, meer dan misschien op eenig ander punt, kennen. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zoogenaamde Rijk der Beide Siciliën, d.w.z. eigenlijk Sicilië en het Napelsche gebied, met trouwens nog Milaan en een heel stuk van Lombardije erbij, alles onder Spaansch bewind, de Kerkelijke Staat, Toscane en Genua vormden meer dan eens een blok-op-zee tegen het piratendom, waarbij zich ter gelegenheid Venetië aansloot. De smaldeelen van de staten aan de Tyrrheensche Zee hielden goede betrekkingen aan onder elkaar en een uitvoerige dienst van inlichtingen omtrent de bewegingen en, als men het te weten kon komen: plannen van de vijandelijke zeemacht werd overal met behulp van het in Rome gevestigde diplomatieke corps onderhouden 1). Toch moet men niet denken, dat het twee volkomen gesloten kampen, aan deze en gene zijde van het beroemde blauwe water waren. Ik heb brieven in handen gehad, vol van de hoffelijkste termen, door Mohamedaansche potentaten aan het pauselijk hof gericht; artikels als Oostersche lederwaren kwamen in Italië aan, soms vergezeld van een of ander verscheurend dier voor de tuinen van hoogmogende heeren, als een soort levende heraldiek bestemd. Het geval kwam zelfs voor, dat een ongetrouw beambte van de Oriëntaalsche drukpers in Rome, in het einde van de zestiende eeuw eenige in het Arabisch gedrukte boeken afhandig maakte en in Afrika afzette! Maar verreweg de voornaamste handel ging toch op de heel wat meer betrouwbare Italiaansche schepen, die vooral zijde en graan uit Sicilië naar de Noordelijke havens, Civitavecchia en Genua brachten. Veelal gingen zij in convooi en van dergelijke scheepsgelegenheid werd dan door kardinalen, nuntiussen en wereldsche gezanten gebruik gemaakt om zich naar de posten hunner bestemming te begeven of van daar terug te keeren. Niet zelden reisde ook een of andere ongelukkige gevangene mee, die, uitgeleverd, in zijn eigen staat zijn straf uit ging zitten. Hoewel blijkbaar in menig opzicht te verkiezen boven den {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} langen weg over land, die bijvoorbeeld langs de kust van Spezia tot Genua haast onmogelijk was, leverde ook deze manier van reizen talrijke, begrijpelijke bezwaren op. De berichten uit dien ouden tijd zijn vol van dergelijke zeezieke verhalen... Heel erg was het lot der galeislaven, die uit alle standen der maatschappij, waar maar misdrijven als bedrog met geld enz. begaan waren, voortkwamen. Scènes uit hun leven aan boord en in de havens, als de galeien gekalefaterd werden, komen vooral in prenten in groot aantal voor. ‘Turken’, liefst zwaar geketend, zijn een geliefd motief aan de monumenten van voorname geslachten en regeerende hoofden, die zich voor de marine en zeeoorlogen verdienstelijk hadden gemaakt, als het monument ‘der Vier Mooren’ te Livorno, of de twee flankeerende figuren op den ingang van den tuin der Colonna's, op het Quirinaal te Rome kunnen bewijzen. Interessante voorstellingen van zeegevechten komen als détails voor op de groote kaarten, in de Galerij van Gregorius XIII (1572-1585) in het Vaticaan. Voor buitenlandschen invoer rekende Italië vooral op graan en levensmiddelen voor den Vastentijd, in elk geval haring, die veelal met Nederlandsche schepen werden aangevoerd. Als er ergens eene lading was aangekomen, werd dat over het heele schiereiland, door middel van met de hand geschreven, in groot aantal gecopieerde primitieve kranten, de zoogenaamde ‘Avvisi’ overgebriefd en dergelijk nieuws is ook uit andere bronnen op te diepen, als een paar voorbeelden hier mogen aantoonen. In het jaar 1593 is een zekere Pieter Overlander in Genua met een lading rogge, die hij aan de overheid der stad, d.w.z. aan het Bureau voor Voedingsmiddelen (Officio dell' Abondanza) verkocht heeft, geland. Maar daar hij al vier weken vruchteloos op betaling wacht, en men voorwendt zijn vracht niet zoo dadelijk te kunnen ontschepen, richt hij zich tot den Senaat met een beklag, dat nog in het Staatsarchief te Genua te lezen ligt 1). In denzelfden bundel, van het jaar 1593, komt een bericht voor, ditmaal van het gerechtshof, dat aan Thomas Hont eene geldboete is opgelegd omdat hij buskruit naar Algiers vervoerd {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft. Blijkbaar had hij protest daartegen aangeteekend bij den Senaat, waar men dan ook aanneemt, dat hij zijne onschuld heeft kunnen bewijzen en dat een dergelijke straf niet alleen te streng, maar tegen den vorm van de wetten der Republiek is. Nog in 1593 zijn het twee schippers 1), Jan Jansen en Pieter Cornelissen, die met hunne schepen ‘De Steur’ en ‘De Zwarte Hond’ graan en lood hebben gebracht, welke lading zij in Livorno en Viareggio hadden moeten ontvrachten. Maar de agenten der Genueesche firma, welke de bestelling had gedaan, treffen met hen in Livorno, waar deze laatsten gevestigd waren, samen en men wordt het er over eens de vracht verder tot Genua te brengen, met vastgestelden prijs voor de meerdere kosten van vervoer. Eenmaal in Genua aangekomen dringen zij er op aan, dat de verhandelingen over uitbetaling van transport en premie wat vlugger afgewikkeld worden, ook al omdat zij anders het voordeel verliezen in gezelschap van andere schepen verder te reizen. En in de ‘Avvisi’ 2) lezen wij bijvoorbeeld, op den datum 25 Mei 1613, van beklag van een Nederlandsch koopman in Rome over schade, die hij zou beloopen hebben door aanhaling van een hem toebehoorend schip, door den admiraal der pauselijke galeien, hoewel het daarna weer was losgelaten. Dus een dergelijk geval als wat hier ons eigenlijk onderwerp wordt. In 1614 weten de journalisten van Nederlandsche kaperschepen in Livorno, die van den groothertog van Toscane zekere patenten willen hebben 3). Ongeveer op den 24sten Februari van het jaar 1618 is in Rome een zeeman uit Amsterdam aangekomen, die succes heeft gehad met het leveren van schepen voor de marine in de Middellandsche Zee, eerst voor de ridders van Malta, dien hij een in Holland gemaakt schip aflevert en daarna voor den Spaanschen onderkoning te Napels, die hem goed ontvangt en vier andere schepen bestelt 4). Voor aardigheid deel ik hier het bericht mee, zooals de correspondent van den hertog van Urbino dat de moeite waard vond naar huis op te zenden. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Fol. 66. È venuto qua un marinaro d'Amsterdam, che, dopo haver condotto in Malta un galeone fatto in Olanda per quella Religione, nel venirsene a questa volta, in Napoli era stato molto accarezzato dal signor duca d'Ossuna, che gli haveva dato ordine di fare et armare 4 vascelli simili per se et mandarglieli a Napoli. Een andermaal komt in Rome, over Genua, 1618 Augustus 11, bericht omtrent een mislukte poging van Nederlandsche kolonisatie in Noord-Afrika; uit Venetië, op denzelfden dag 1), dat in de Adriatische Zee drie Nederlandsche schepen zijn aangehaald, blijkbaar omdat zij oorlogscontrabande naar Napels wilden brengen. Soms komen die buitenlandsche schepen zelfs onder de aandacht der nuntii, als bijvoorbeeld de titularis, monsignor Gessi, op den 31sten Juli 1610 uit Venetië naar Rome heeft te schrijven 2), dat een koopman in de plaats zijner residentie het voorstel heeft gedaan, dat voortaan schepen uit alle landen zullen worden toegelaten zonder bizonder verlof om daar binnen te loopen en te landen, als tot nog toe vereischt werd. Dit voorstel was in den Senaat behandeld en had daar tot eene levendige gedachtenwisseling aanleiding gegeven. Een van de tegenwerpingen was: het gevaar voor den godsdienst, en dat dan meer Nederlanders en Engelschen zich er voor goed zouden vestigen. Monsignore neemt aan, dat er alle kans is, dat het voorstel op dat bezwaar afstuit. De nuntius blijft Rome op de hoogte houden van de aangelegenheid. Begin Augustus bericht hij, dat alles dan gaat om het al of niet invoeren van den nieuwen maatregel, waartegen hij zich in stilte blijft verzetten. De voorstanders willen een middenweg inslaan en voorschrijven, dat die kettersche Hollanders niet dan op een bepaald terrein, en dan allen samen zullen mogen wonen. Het komt tot stemmen, en daar de stemmen twee maal staken, zal het voorstel er wel niet door gaan. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} De patriarch van Venetië en bisschop van Brescia hebben, op aanzoek van den nuntius, daarop invloed uitgeoefend. Hoe het afliep is mij niet gebleken; misschien toch tegen den zin van den nuntius, die in September moet berichten, dat er sprake van is geregelde diplomatieke betrekkingen tusschen Venetië en de Nederlanden aan te knoopen. Ook langs anderen weg, namelijk door middel van de reeds genoemde ‘Avvisi’, komen berichten over de bewegingen van Nederlandsche schepen, zoowel uit Venetië als Livorno. Dikwijls hebben zij met zeeroovers te doen en het gebeurt, dat de kapitein, overvallen door piraten, de lont in het kruit steekt, als in 1612 een zekere Laurensz. Claeszen deed! In dit kader valt nu zeer wel het relaas van een incident op zee, waarbij niemand minder, dan de Borghesepaus Paulus V betrokken was. Ik trof het aan in de brieven van den kardinaal Domenico Pinelli, die ik in het Staatsarchief te Genua 1) doorwerkte, met het doel om gegevens voor de geschiedenis van Rome nà de Renaissance te verzamelen. Eigenlijk heel onverwacht verschijnt daar een eerste bericht 2), dat er voor den kardinaal, die de diplomatieke aangelegenheden van Genua in Rome bezorgde, nog al onrustbarend moet hebben uitgezien. Op den 11den Juni van het jaar 1610 schrijft ‘Sua Signoria Illustrissima’, als de kardinalen toen nog betiteld werden, dat hij den brief, met een koerier van Genua naar Rome gezonden, ontvangen had. Hij herhaalt als het ware den inhoud van het schrijven of geeft dezen tenminste in het kort weer: ‘over het Hollandsche schip, dat de commandant der pauselijke vloot naar Civitavecchia had opgebracht.’ De daarmee samenhangende omstandigheden brachten hem er toe, na rijp overleg, onmiddellijk op audiëntie bij den paus te gaan. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij overhandigt een schrijven van den doge en Senaat van Genua aan den paus en ook aan de kardinalen Sauli en Borghese. Van Sauli is bekend, dat hij in het Kardinaals-college de zeezaken behartigde; Borghese was de kardinaal, die door familierelaties en ook anderwege het naast tot den paus stond en dus niet te laat voor een onderwerp van belang geïnteresseerd kon worden. Van elders weten wij, dat hij groot belang in marine-aangelegenheden stelde. Paulus V leest den brief, hoort aan, wat de kardinaal er mondeling aan toevoegt en blijkt al over de zaak ingelicht te zijn, want hij maakt den kerkprins opmerkzaam, dat men in Genua niet wel geïnformeerd moest zijn. In zijn eigen woorden, die Pinelli herhaalt, luidt het: ‘dat het niet waar is, dat het schip geladen was met levensmiddelen, noch dat het zijn toevlucht had genomen in het bereik van het fort Santa Maria en zich had toevertrouwd aan beambten van Genua, als drie andere schepen gedaan hadden. Dit schip was op zekeren afstand van het fort. De vice-admiraal weet, dat het vol roovers zat, die op kaperij uit waren en dat zij al heel wat schade hadden aangericht in Spanje en dat zij nu met hetzelfde bezig waren aan de Riviera. Wat er ook gebeurd is, het is gedaan in het belang der menschheid en men heeft een dienst bewezen van openbaar belang, door de kettersche dieven voor deze landen onschadelijk te maken. De doge en de Senaat hebben dus eigenlijk veeleer reden God en Zijne Heiligheid dankbaar te zijn, dat zij hen van deze groote dieven bevrijd hadden’. De paus was blijkbaar zijnerzijds volkomen ingelicht, want hij kon de voorstelling der zaak nog met allerhande bijomstandigheden staven, die reeds in den vorm van proces-akten waren neergelegd en overhandigde naar het schijnt ook nog eene memorie over het heele geval, die de kardinaal met zijn antwoord opzendt. De paus was bovendien lang niet goed te spreken over den commandant van het fort aan de Golf van Spezia, die, zonder reden, op de Kerkelijke Vloot had laten schieten. Als voorbeeld van een tegenovergestelde behandeling haalde hij aan, dat de vloot van Toscane bij Palo, dus dicht bij Rome, eenige Turksche piraten-schepen had buit gemaakt en dat het hem genoegen had {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} gedaan dit te hooren. Dit argument hield blijkbaar steek. Waarom zou de pauselijke vloot ook niet het recht hebben in de wateren der Genueesche republiek hetzelfde te doen? Wat dien commandant betreft had men desnoods iets door de vingers kunnen zien. Het zeer rijk materiaal over het zeewezen in die dagen, dat in de Romeinsche archieven bewaard bleef, en waarvan ik een stel teekenende staaltjes heb behandeld en uitgaf 1), staat ons toe een kijkje te nemen in het leven van die heeren. Wij krijgen den indruk, dat ze een hoogst verantwoordelijken post innamen, vol verrassingen en over koelbloedigheid en een deugdelijk zenuwgestel moesten beschikken, om hun taak behoorlijk te vervullen. Het systeem van kustverdediging in het algemeen was niet slecht ingericht. Op geregelde afstanden volgden forten, nu nog als pittoreske bouwvallen over, op elkaar en zoodra er een alarm sloeg met een kanonschot, bulderde het langs de heele kust. Wanneer tenminste de zaak klopte, wat bijvoorbeeld blijkens een rapport door een bombardier van den Engelsburg onder denzelfden paus Paulus V ingediend - bewaard in het Borghese-archief - tenminste aan het Romeinsche strand niet altijd het geval was. De wakkere borsten veroorloofden zich nog al eens een kleine vacantie en de vuurmonden waren bovendien ook niet altijd in den besten staat. En wat moest zoo'n commandant doen, als hij vermoedde dat er zich weer eenige schepen, onder valsche vlag varend, voordeden? De kardinaal is ondertusschen min of meer overtuigd, dat men in Genua in eene dwaling verkeert en verzekert den paus dat men in dat geval het zal erkennen. Daarna brengt hij verslag uit van zijn onderhoud aan zijne collega's Sauli en Borghese. Dien dag had een Nederlandsch schip dus wel opgeld gedaan in de hoogste kringen van Rome! {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Als toegift raadt kardinaal Pinelli de Genueesche regeering aan zoo weinig mogelijk opschudding over de zaak te maken... Hij zelf zal ondertusschen kennis nemen van de stukken dienende voor het proces, dat men al bezig is op te zetten en voegt er in eigen handschrift aan toe: ‘Ho travagliato tutto hoggi et non poco et l'ha fatto volentieri per servitio della mia patria’; waar ‘travagliato’ zelf iets meer dan ‘moeite gegeven’ beduidt. De secretarie in Genua schrijft achterop het stuk: ‘In zake het schip genomen in de Golf van Spezia’, en in het kort het besluit van den Senaat: ‘Hem antwoorden, als a tergo van den brief van kardinaal Sauli is gedaan en de kaart sturen’. De andere kardinaal, ‘ex officio’ ingelicht, was hem dus vóór geweest en misschien reeds in de gelegenheid op de kaart de situatie nader te leeren kennen. Uit een volgenden brief, van 15 Juni 1610, blijkt dat Genua voet bij stuk houdt en het gezag over de wateren, ook van het grondgebied bij Toscane, wil in stand houden. De paus geeft al wat toe, neemt de mogelijkheid aan, dat de rechtsmacht der Republiek inbreuk heeft geleden, zal alles nog eens nader laten onderzoeken en genoegdoening geven, indien daartoe aanleiding bestaat, ook omdat hij: ‘altijd eene bizondere toeneiging voor haar heeft gehad en begeert haar steeds bij te staan in het bewaren harer vrijheid van handeling.’ Er is echter een weerhaak van belang. De commandant van de vloot is, Francesco Centurione, Genuees van geboorte, en kort te voren voor dit ambt uitgelezen, omdat Genua meer maritieme talenten kon voortbrengen dan Rome. Uit tal van brieven van dezen man, die ik in handen heb gehad, blijkt hij een cordaat persoon, een voornaam heer in de Romeinsche hooge wereld, en, een bijomstandigheid, maar toch wel aardig, toch geen salonheld, doch een merkwaardig zeevast man. Zijn buitengewoon fraai en duidelijk schrift ondergaat namelijk niet de minste verandering als hij aan boord van zijne galei in een zwaren storm een van zijne epistels voor Rome opstelt. Bij de onvermijdelijke relletjes van passagierende matrozen in de haven van Napels en dergelijke gevallen weet hij, zelfs tegenover de autoriteit der Spanjaarden, flink op te treden. De paus neemt den commandant - die persoonlijk het {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} incident heeft bijgewoond en, eerst, in het leven geroepen - in zijn volle bescherming, ook al is hij Genuees. Paulus V toont daar weer zijne slagvaardigheid, die hem als eenvoudig monsignore reeds onderscheiden had. Als men tegen ambtenaren aan het optreden gaat, heeft hij het recht den commandant van het fort aan te tasten. Bovendien - een meesterlijke zet - men kan toch niet verwachten dat Centurione het met opzet heeft gedaan. Men moet toch bedenken, dat hij burger van die Republiek is en zich zoo vaak jegens haar verdienstelijk heeft gemaakt. Al de verwikkeling komt ons des te belangwekkender voor, als wij even bedenken welke paus er persoonlijk in gemengd is. Paulus V is namelijk een groote, zelfs in de altijd zoo gewichtige geschiedenis van Rome in het oog loopende persoonlijkheid op den zetel van den Apostel Petrus. Hoewel in menig opzicht een voortzetter van het werk zijner voorgangers als Sixtus IV, Pius V, Gregorius XIII, Sixtus V en Clemens VIII, die aan Rome het karakteristiek uiterlijk schonken, dat wij, en een heele wereld vóór ons, het meest bewonderen, wist hij er met behulp van buitengewoon bekwame bouwmeesters als Carlo Maderna en Jan van Santen een eigen noot van grootsche romaniteit aan toe te voegen. Het stuk van het paleis Borghese naar den Tiber, zijn aandeel in de villa Mondragone, de villa Borghese en het grootste deel van de Sint Pieterskerk toonen op de meest overtuigende wijze, dat deze paus en zijn tijd in onmiddellijke aanraking met het wezen van Rome stonden. Juist nu, dat deze Hollandsche schuit een onderwerp van gesprek, en meer dan dit, haast een politieke aangelegenheid in het Vaticaansche hof, beteekende, was Paulus V volop in de hervorming van het nog overgebleven stuk der oude Constantijnsche basiliek in den schitterenden nieuwen Sint Pieter, die hij reeds in zijne verbeelding zag rijzen, en die ondanks den sceptischen twijfel der Romeinen binnen enkele jaren als uit den grond getooverd voor oogen zou staan. Het is echter treffend - en dit valt vooral op als men met de berichten der in de naaste omgeving der pausen verkeerende {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} gezanten vertrouwd raakt - met welke gelijkmatigheid groote figuren als Sixtus V, Clemens VIII en Paulus V ook schijnbaar minder belangrijke zaken behandelen, als die eenmaal onder hunne aandacht gekomen zijn. In het groot genomen zijn op dit stuk de berichten der Venetiaansche gezanten bekend, waarbij dan meestal gelet wordt op den tekst, dien zij na afloop in den Senaat voorlazen. Maar ook een grootmacht van toentertijd in Italië, als Toscane had zijnen gezant in Rome, die er winter en zomer bleef zitten en bijna dagelijks aan den groothertog of diens politieke secretarissen schreef. Bij het doorwerken van deze correspondentie 1) van verscheidene elkaar opvolgende gezanten krijgt men eerst recht een denkbeeld van den alles omvattenden, rusteloozen arbeid, die reeds toen aan de pauselijke waardigheid verbonden was. En dat maakt Paulus V in verband met de aanhaling van een Nederlandsch schip dan, als gezegd, des te belangwekkender. Kardinaal Pinelli doet al het mogelijke om de zaak te sussen en spoort de regeering van Genua tot groote voorzichtigheid aan. Eigenhandig voegt hij aan een van zijne brieven toe: ‘Gijlieden moeten wel overwegen, wat zij op het papier stellen...’ Doch zij luisterden niet naar zijn raad, en daar was het dat Francesco Centurione in de knel raakte, als de eenige persoon die zij konden pakken. Als zoon van een doge behoorde hij tot de aristocratie van Genua, waar deze positie steeds ook grooten welstand beteekende. Uitdrukkelijk wordt ons namelijk o.a. door den kunst-geschiedschrijver uit de tweede helft van de zeventiende eeuw: Passeri, die zelf tot dien stand behoorde en meermalen in zijn vaderstad Genua in de regeering zat, verklaard, dat alleen dáár voor den adel zakendoen geen schande was. Natuurlijke feiten, als de dorheid van het land om de stad, de bezwaren van den toegang, behalve van den zeekant, haalt hij daar bij wijze van verzachtende omstandigheden aan. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook Centurione's voorvaderen hadden zich zeker niet geschaamd de handen uit de mouw te steken en den zeeman het noodige nagelaten om door het leven te zeilen. En nu moest hij hooren, dat wegens het aangehaald Nederlandsch schip eene beslagneming zijner goederen in Genua en misschien ook een soort verbanning voor de deur stond. Zeker was de paus bereid zijnen getrouwen dienaar te beschermen, maar de aangelegenheid was hier uit de hoogere geestelijke sferen, waarmede men niet dan uiterst voorzichtig omging, in het gebied der alledaagsche politiek en der gewone jurisdictie overgebracht. En daarin mengden zich pausen en kardinalen van hunne zijde zoo weinig mogelijk. Deze zet van de, nog altijd, als zeer slim bekend staande, Genueezen kan een beslissenden invloed uitgeoefend hebben op het verder verloop. Wij zien ten minste, dat in een van de depêches (1610 Juli 10) een papier wordt ingelascht van den volgenden inhoud: ‘Het schip, dat onlangs door de galeien van Zijne Heiligheid werd aangehaald in de golf van Spezia, bevindt zich thans te Civitavecchia en de bemanning zit tot dusver in de ijzers.’ Men hoort hen razen! ‘Het verluidt in hofkringen, dat ongetwijfeld de lading wapens voor den hertog van Mantua bestemd was, aan wien zij zal worden uitgeleverd en volgens kardinaal Pinelli zullen de manschappen losgelaten worden en hun schip terugkrijgen.’ Dan gaat het stuk met eene lange redeneering over geestelijke en wereldsche rechtspraak op de verantwoordelijkheid van Centurione in en spoort aan, dat men hem in Genua zelf zal gaan verhooren. Bovendien komt het voorstel op, dat de Nederlandsche bodem zal worden gebracht, waar hij was in beslag genomen en daar aan de Republiek Genua uitgeleverd moet worden. Achterop het in vouwe gevonden geschrift, maakt de staatssecretarie te Genua het concept van het antwoord: ‘Antwoorden, dat men hier afwacht, dat het schip worde teruggegeven, daar waar het genomen is.’ Kardinaal Pinelli en kardinaal Sauli schrijven dan, samen; op 16 Juli 1610; steeds in denzelfden bundel: {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Scrissimo a Vostra Serenità et Signorie Vostre Illustrissime circa il negotio del bertone sotto li 25 di giugno, delle quali lettere niuno di noi ha havuto risposta, nè per questo siamo restati, per il zelo che habbiamo della patria nostra et della sodisfattione Loro, di trattar più volte con Sua Santità sopra di questo negotio et habbiamo sempre ritrovato in Sua Santità molto desiderio di dar sodisfattione alla Serenissima Republica et di non pregiudicare la sua giurisdittione in cosa alcuna, ma d'accrescerla in quello che fusse in mano sua. Et dal trattare che habbiamo fatto con Sua Santità speriamo, che per dar sodisfattione alla Republica et per far gratia a ogn'uno di noi, che ne l'habbiamo pregata instantemente, si contentarà Sua Santità di rilasciare in libertà quel bertone nel modo ch'è stato preso, senza offesa alcuna di persone, nè diminutione di robbe. (I cardinali Pinello e Sauli alla, Repubblica di Genova.) De beide kardinalen laten er geen gras over groeien, gaan weer op audiëntie en kunnen, op den laatsten der maand, een gunstige wending der aangelegenheid depêcheeren: ‘Na ontvangst van den brief van Uwe Doorluchtigheid 1) en Uwer Excellenties 2), hebben wij weer met den Heiligen Vader onderhandeld, conform den inhoud van ons schrijven van den zestienden, in dezen zin, dat Zijne Heiligheid zich zou verwaardigen te verordenen, dat het schip spoedig in vrijheid zou worden gegeven, met alles wat het aan boord heeft, zonder overlast voor de bemanning of andere personen. Wij brachten dit met den meesten nadruk voor en nadat Zijne Heiligheid eenige tegenwerpingen gemaakt had, nam Zij Haren tijd om ons Haar besluit te doen weten. Vanavond heeft de Paus ons laten zeggen, dat Hij, uit toegenegenheid, als Hij altijd voor de Republiek heeft gehad en ook om ons Zijn gunst te toonen, er genoegen mee neemt het schip los te laten op de bovenstaande wijze; dat Hij zoo spoedig mogelijk desbetreffende beschikking zou nemen - waar wij {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} het onze zullen doen om te bezorgen, dat het werkelijk geschiedt - en daarmede zal dan de zaak besloten zijn.’ Ondertusschen was echter de bom tegen Francesco Centurione ontploft. Maar deze proefneming met geweld zou met een sisser afloopen. Men leze slechts wat de twee kerkprinsen op den 24sten September op schrift stellen: ‘Wij hebben vernomen van het vonnis, dat tegen Francesco Centurione geveld is en daar deze zaak, als Uwe Doorluchtigheid en Uwe Excellenties weten, door middel van ons behandeld is, voelen wij ons onder meer dan een opzicht verplicht Uwe Doorluchtigheid en Uwe Excellenties te verzoeken om, ons ter wille, den genoemden Francesco van dit gewijsde vrij te stellen.’ Daaraan voegt kardinaal Pinelli denzelfden dag nog een anderen persoonlijken brief van dezelfde strekking aan toe met de opmerking: ‘en ik zeg U, dat Zijne Heiligheid dit vonnis zeer kwalijk genomen heeft, dat uitgesproken is tegen zijn dienaar Francesco en daardoor in eene slechte stemming gekomen is.’ Zoo heel gemakkelijk ging de zaak niet, want er wordt in het volgend jaar nog een ander kardinaal van Genueesche afkomst in gemengd. Zijn naam heeft een bekenden klank in de Nederlandsche geschiedenis. Daar staat tegenover dat een afstammeling van hetzelfde geslacht, markies Spinola, wien ik voor zijne belangstelling in mijne studies hier wel mag danken, in Genua de geschiedvorsching ook wat de Nederlanden betreft, een warm hart toedraagt. Den brief wil ik, als een voorbeeld van goeden stijl en voortreffelijk Italiaansch hier in zijn geheel mededeelen1): ‘1611 gennaio 19. Essendo io da Roma stato avisato del molto sentimento, che hebbe et ha tuttavia Nostro Signore per esser costì stato processato e capitalmente bandito il signor Francesco Centurione, luogotenente delle sue galere, e per quello ch'è di più seguito in questo particolare, n'ho ancor io, come cittadino tanto interessato nella Repubblica havuto di continuo dispiacer grande parendomi non poter essere di servitio publico, che senza necessità si lassi continuare il medesimo disgusto di Sua Santità per accidente tanto casuale, quanto fu la presa di quel bertone, in la {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} quale son certo, che Vostra Serenità e Vostre Signorie Illustrissime non dubbitino punto, che il signor Francesco pensò di far cosa utile al ben comune e non di digustar Le in modo alcuno, nè per pensiero causare un minimo pregiuditio alla Repubblica, come possono anco esser certe, che ciò sia in tutto alieno dalla santa mente di Sua Beatitudine. Perciò, essendosene rivisti insieme con lettere gli Illustrissimi signori cardinali della Natione, e parendoci negotio di molta consideratione e che non stia bene così, ci siamo resoluti unitamente d'interporci tutti e di pregare Vostra Serenità e Vostre Signorie Illustrissime - sicome io con tutta la maggior instantia et affetto che posso Le prego - che, in gratia di detti Illustrissimi miei signori cardinali e mia, siano servite di rimettere al signor Francesco il sudetto bando e riceverlo nella Loro pristina gratia.’ (Il cardinale Spinola, Roma, alla Repubblica di Genova) 1) Wij mogen aannemen, dat kort daarop de zaak geschikt werd, want hoewel ik geen stellig bericht daarover in de volgende brieven en verslagen van de diplomaten en kardinalen, die in Rome de belangen van Genua waarnamen, vond, ligt in het uitblijven van elke andere vermelding een bewijs, dat het tusschen beide steden weer geheel pais en vreê geworden was. De bemanning had inmiddels tijd gehad de vaderlandsche havens te bereiken, en, terwijl het de vraag is of zij wel te weten waren gekomen, dat een paus zich in hun lot had gemengd, is er nauwelijks aan te twijfelen, of zij zullen in levendige kleuren aan vrienden en verwanten hun zomeroponthoud in Civitavecchia beschreven hebben. Aan Nederland nam Genua het zeker niet kwalijk en telkens lezen wij van de vriendelijke betrekkingen die deze twee zeevarende machten met elkaar aanhielden 2). {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Paus Paulus V keerde tot zijn groot werk van den bouw der nieuwe Sint Pieterskerk terug, dat in 1615 gereed kwam 1). Francesco Centurione werd tot werkelijk commandant der pauselijke vloot bevorderd, voor nog een jaar of tien en trok zich toen in zijn eigen huis op den heuvel van het Quirinaal in Rome terug. Wij vinden hem daar dan in gezelschap van den diplomatieken agent van Genua: Bagicalupi genaamd, die van een zware ziekte hersteld rust zoekt in het gastvrije huis van zijn landgenoot. Het is niet onwaarschijnlijk, dat die twee onder elkaar nog eens de aanhaling van dat Nederlandsche schip en het aandeel dat Paulus V daarin nam, tot in de puntjes besproken hebben. Voor ons is het een klein, maar zeker niet oninteressant kapittel, van de hoogst belangwekkende geschiedenis der betrekkingen tusschen Italië en de Nederlanden, waarvan wij hier te gelegener tijd nog andere zijden hopen te toonen. Dit is nu alles goed en wel, maar het mooiste komt nog. Mooi en verrassend is dit land eens en voor al... Mijne studie-reis, die over jaren en jaren loopt, in de verschillende archieven en bibliotheken van Italië, voortzettend in de steden, die daarvoor in aanmerking komen, trof ik meer uitsluitsel over de aangelegenheid aan in het archief der Medici te Florence. 2) Verwonderen deed het mij niet, maar wel veel genoegen ook voor mijne lezers, daar het verloop der eigenlijke aanhaling van dichterbij met tal van bizonderheden op den koop toe aan te treffen. ‘Op den tienden Juni’, begint het relaas, ‘kwam in de haven 3) {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} van Spezia kapitein Saschers, van Sc(h)agen in Holland, aan met zijn schip genaamd ‘de Heilige Johannes de Evangelist.’ Het schip had een lading, die uit koopwaren en verder uit wapens voor rekening van den hertog van Mantua en anderen bestond, die een krijgstocht tegen de Turken wilden ondernemen, ‘waaromtrent Zijne Heiligheid volledig ingelicht is.’ In de haven trof de kapitein een smaldeel der pauselijke vloot, bestaande uit vijf galeien, onder bevel van den admiraal Franceso Centurione, en bovendien twee andere Nederlandsche schepen aan. De gezagvoerders van deze laatste gingen dadelijk hun nieuw-aangekomen landgenoot en collega bezoeken, met wien zij op den besten voet stonden. Minder welkom was het bezoek van een van de Italiaansche kapiteins, die het schip eens kwam opnemen en verschillende vragen stelde: ‘waar zij vandaan kwamen, wat voor vracht ze aan boord hadden.’ De Hollander antwoordde, dat zij een maand geleden van ‘Amstradam’ gezeild waren, dat de lading uit boonen, zoute visch (salumi) enzoovoort bestond en dat zij hun cargadoor afwachtten, die over land zou komen. De Italiaan vertrouwde blijkbaar de zaak niet en wilde die boonen eens nader bezien, maar bij het openen van het ruim merkte hij een aantal kisten op, die bizonder zijne aandacht trokken. Een Grieksch matroos, die tot de bemanning behoorde, was zoo gedienstig hem te vertellen, dat die kisten vol wapens zaten, die voor een of ander krijgsdoel bestemd waren. De Italiaansche kapitein nam het schip en alles wat er aan los en vast was nu nog eens wat nauwkeuriger op; hij constateerde dat het wèl uitgerust en van geschut en opvarenden rijkelijk voorzien was en kreeg toen opeens den schitterenden inval, dat het niets anders dan een kaperschip kon zijn. Die opvatting werd met bijval door den admiraal Centurione begroet en dadelijk werd de Hollandsche kapitein ontboden, die in gezelschap van zijne twee landgenooten verscheen. Het nam niet veel tijd of Centurione zei hem in zijn gezicht, dat hij een dief en een zeeroover was! De kapitein uit Schagen hield voet bij stuk, en zijn naam en positie op de behoorlijke hoogte, terwijl hij opwierp het getuigenis bij te brengen van Nederlandsche en Duitsche handelaars zoowel {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} in Livorno als Genua, die hij veel met denzelfden zeebodem ten dienste was geweest, en zelfs van den groothertog van Toscane... Bovendien bood hij aan het roer en de zeilen van het schip aan land te brengen en zelf met de bemanning zich in gevangenschap te begeven, tot hij zich kon rechtvaardigen. De collega's boden ook nog borgstelling voor hem aan. Hij gaf toe eene lading wapens aan boord te hebben, die echter eigendom waren van den hertog van Mantua, in wiens dienst het schip, hij zelf en de manschappen stonden. De schrijver van het rapport zegt, dat een rechtschapen zeeman met deze gronden genoegen had moeten nemen. Dit was niet het geval met Centurione, die volhield dat hij met een zeeroover te doen had en het heele gezelschap - met uitzondering der twee andere kapiteins - in de boeien liet slaan. Hij laat den Griek, een scheepsjongen en vijf andere matrozen, zeker ook niet-Nederlanders, roepen. Deze laatsten echter bevestigden wat de kapitein verklaard had. Eenige rake folteringen brachten hen tot andere meeningen. Zij beweerden, dat hun schip drie andere had buit gemaakt. De Griek, die inmiddels finaal omgekocht was, gaf daarmede zijne instemming te kennen. Dan komt er een onverwacht heer op het tooneel, een Nederlandsch toerist, Essingh van naam. Hij verklaarde, dat hij gekomen was om Italië te zien, dat hij van beroep ‘gentleman’ was Centurione denkt dan heel slim te doen door dit weetlustig en op reizen gesteld heer vrije reis op zijne galeien tot Napels aan te bieden, onder voorwaarde, dat hij zou opbiechten wat er eigenlijk met dat schip gaande was. Hij beloofde dit te zullen doen; inmiddels ging ook hij in de boeien. De reeder, die voor den hertog van Mantua het schip gehuurd had, kreeg van Centurione een vloed van beleedigingen te hooren. De loods kreeg in de gaten, dat geen van de successievelijk geroepen lieden weer boven kwam en nam den maatregel den bevelhebber van het fort in kennis te stellen van deze vreemde gebeurtenis, kreeg echter ten antwoord, dat niemand eenig gevaar liep, want dat het een open haven was, en dat hij allen naar al zijn kracht zou verdedigen. Weldra kreeg Centurione eene toevallige, maar welkome verontschuldiging om wat krachtiger op te treden. {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ‘bombardier’ aan boord had, om een van zijne stukken schoon te maken, wat buskruit gebruikt, hetgeen eene kleine ontploffing veroorzaakte. Centurione vatte dit maar als een begin van vijandelijkheden op en liet zijne galeien, met de sporen naar den ‘Heiligen Johannes den Evangelist’ gericht, zich in slagorde opstellen. Ook de loods en nog een paar soldaten deelden het lot van de kameraden en, terwijl de nacht reeds gevallen was, sleepten de galeien schip, kapitein, loods, bemanning en lading de haven uit op de hooge zee. De volgende dag was een ‘dies irae’ voor den kapitein. Centurione liet hem voor zich verschijnen en gaf hem den vaderlijken raad de waarheid te zeggen, ‘net als de anderen gedaan hadden.’ Weigering, natuurlijk. Maar na een paar honderd slagen op zijn naakte lichaam en op raad van de bemanning gaf hij eindelijk toch maar toe, vertrouwend dat de hertog van Mantua hem uit al de ellende zou brengen, zoodra zij in het gebied van den paus zouden zijn gekomen, die zeker naar hunne klachten zou luisteren. Erger verging het met den heer Essingh, wiens voornaam Jacob wij hier tevens leeren kennen. Centurione herhaalde eerst zijne verlokkende aanbiedingen, en dat hij de waarheid moest zeggen, ‘hetgeen hij deed’, vervolgt het goed geschreven en pakkend bericht, door een goed getuigenis van schip, gezagvoerder en bemanning af te geven. Zij hadden maar één schip ontmoet, ook van Amsterdam, met een bevriend kaptein en hem van zijne lading wijn van Candia eene zekere hoeveelheid tegen wat visch ingeruild. Wie wat anders te zeggen had, sprak niets dan onwaarheid! De ander wordt zóó woedend, dat hij met zijn eigen handen de kleeren van dezen rampzaligen toerist open rukt en hem zijn dolk op de bloote borst zet, dreigende hem voetstoots om te brengen. Daarvan schrikt hij toch terug, waarbij de omstaanders hem behulpzaam zijn. Ondertusschen geeft hij hem een paar stompen in zijn gezicht, laat hem geheel ontkleeden en ongeveer driehonderd slagen met een touw toedienen. Essingh is een kerel van ijzer en staal. Na al die mishandeling geeft hij nog niet toe. Het was noodig op hem eene marteling toe te passen, die men alleen op een persoon van het mannelijk {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} geslacht kan aanwenden, om hem tot eene valsche verklaring te dwingen... Alleen op den aanblik van deze onmenschelijke behandeling geeft nu ook de reeder grif alles toe. Centurione had zijn zin, en, nauwelijks in Civitavecchia, zijn haven bij Rome, aangekomen, zond hij een koerier naar de Eeuwige Stad met zijne voorstelling van het geheele verloop: ‘in de hoop’, zegt het rapport, ‘op die wijze beslag op al de goederen te leggen. Maar Zijne Heiligheid als gerecht vorst en geleid door den H. Geest, zond een commissaris om de zaak op nieuw te onderzoeken.’ De reeder en onze Jacob Essingh vertellen alles wat ze door- en meegemaakt hadden. De vertegenwoordiger van het pauselijk parket ruikt lont en zendt den kapitein, reeder en loods met een handelsschip naar Rome. Essingh en de anderen blijven aan boord van de galeien en maken een reisje mee naar Livorno terug, met een kardinaal aan boord. Laat ons hopen dat deze laatste voor onze landgenooten in den scharijbel een oogje in het zeil gehouden heeft. Te Livorno bieden de Nederlanders eene cautie van 50.000 dollars aan om het schip los te krijgen, maar het lukt niet. Het drietal in Rome verschijnt voor kardinaal Serra in persoon. Bovendien treedt kardinaal Gonzaga voor zijn vader, den hertog van Mantua op, die een volledig rapport had opgezonden. Paulus V zwichtte voor al die overtuigende elementen van gerechtigheid en beval dat alles weer in het gereede gebracht zou moeten worden. Centurione, blijkbaar niet alleen een ruwe zeebonk, maar ook een opstandige natuur, voldeed lang niet ten volle aan de pauselijke order. Toen ‘de H. Johannes de Evangelist’ in Civitavecchia kwam, was het schip door de matrozen van de galeien geheel leeg geroofd: voedingsmiddelen, ammunitie, zelfs de kleeren der bemanning waren ver te zoeken. Ze kregen wat scheepsbeschuit en toen ze in Livorno aankwamen verkeerden zij in beklagenswaardigen toestand, van alles ontbloot. De schade liep dan ook in de duizenden. De boonen en de zoute visch waren naar de haaien, of liever, totaal bedorven. Hier eindigt de memorie, die waarschijnlijk door een Hollandsch koopman in Toscane woonachtig en die daar in hoog aanzien stond: {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Isac Luss, is opgesteld en dan ook in zekere oneffenheden de hand van den niet-Italiaan verraadt. In de buurt van het document, dat ik hierboven bijna in zijn geheel vertaalde, komen in den bundel archivaliën eenige brieven van aanbeveling van den groothertog voor, te zijner intentie, aan den Toscaanschen gezant te Rome geschreven, in het voorjaar van 1613, en zoo lang zal de zaak om de schadeposten te regelen zeker wel geduurd hebben. Ook al was hij waarschijnlijk een Jood, stond hij, volgens den brief van den groothertog, reeds bij diens vader in de gunst. Dat zou op zich zelf (behalve voor geneesheeren!) in Italië toen eene uitzondering, bijna eene onmogelijkheid geweest zijn, met uitzondering van de plaats zijner inwoning: Livorno, de nieuwe havenstad, waar Joden en andere ‘ketters’ (ook Hollanders) allerhande voorrechten genoten. In een volgenden brief vernemen wij dan, dat hij naar Rome kwam naar aanleiding van een geschil met den ‘generaal’ der pauselijke galeien, en kort daarop bedankt hij voor de genoten ‘onmetelijke gunsten.’ Hiermee: voorloopig slot. Voorloopig, zeg ik, want nog onmetelijker zijn de mogelijkheden in Italië. Wie kan zeggen, waar bijvoorbeeld Jacob Essingh, man van stavast, nog eens opduikt? Ik zal het dan laten weten. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Binnengedachten door Willem Kloos. CDXXI. De Vader me ongenaakbaar bleef, onbuigbaar-stijf, strak, één, Recht steeds van geest en leven, lijk ik zelf nog, maar iets weten Kón hij, noch woû hij van 't wijd stormen, waarin neergesmeten En weer geheven worden teêre bleeken. Trouw in leen Nam hij 't vergaande Wanen daagscher bladen. Kille steen Leek heel zijn wezen, vlak, klaar, droog. En, als steen-zélf, gezeten Vreezend aan tafel, hoorde ik schaars iets praten. Weinig eten Gewierd mij, daar iets méér aan 't ijzig-zwijgend Vrouw-mensch scheen Min noodig, schoon haar eigen zoon glad schranste, wen alleen Met háár en mij hij gretig zich vergastte aan beetre beten, Raadslig bewaarde. Klein, verlegen zweeg 'k dan: 'k moest vergeten: Ik heette gulzig, wen 'k wat vroeg. Als diertje in eng, dor veen Dier duffe stroefheid, zakte ik weg, maar groeide hoog. 't Stil weten Dier hankre Jeugd herrijst me als Hel, nu 'k peinzend streef, getweên. {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} CDXXII. 'k Heb veelal menschen leeren inzien, gladde en dies zóó schril Verschillend van mijn eigen, wijder weten, dat 'k gelaten Mij vaak al gauw terugtrok van hun daden en hun praten En met mijn vreedge Ziel verzweefde hoog, oneindig, stil. 'k Wist, sinds mijn knaap-zijn, vaag bewust reeds al wat 'k moet dus wil En later, wen de lieden, jonge vrienden, om mij zaten, Met niet veel binnen-in geborens zeggende gelaten, Te doen, als waren geniaal ze, voelde ik soms geril Gaan door mijn nauw-bewogene, als verstrakte ledematen En schertste men: ‘Kloos droomt weer’ zei 'k, met vriendlijke oogen, kil: ‘O, neen, ik dacht alleen aan iets....’ Maar forsch-gedempte gil Van lachen haast me ontglipte. ‘Ontzettend-komisch, half-verwaten Doen ze allen deftig’ dacht ik. Maar 'k verklapte 't niet: verspil Van In-kracht meed ik. Voeler, Denker was 'k reeds bovenmate. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} CDXXIII. ‘Nooit driftig worden’, zei 'k me als knaapje al, diep-in woestlijk willend, Stil-stormend, maar warm-vast in al mijn uitingen, daar 'k vocht, Sterk van nature, in 't Diepste en 't steeds dan won, ofschoon zich vlocht Die Diepte samen uit veel wenschen, en nog nooit zich stillend Mijn ziel was, wijd-uit levend, juichend breed of bitter gillend Ver-in van pijnen telkens, wen 'k zag neder in de Krocht Dees valen Waans, waar menschen leven voor zichzelf, schoon pocht Haast iedre Kleine: ‘Ik leef alleen voor andren.’ Och, wen tillend Zich op, ons Zien rijst boven 't Leven uit, dan zachtjes rillend Erkent men, dat elk doet, zooals hij moet, schoon snel van bocht Hij wendt zich om te meenen, dat hij 't Heil van andren zocht. Wij zijn gedreevnen: steeds de Al-eene Ziel doet, die, straf-villend Elk wezen op zijn tijd, dan nieuwe zendt, en kalmpjes drillend Al Geestjes, met hen speelt, 't zij wreed of lief. Zijn's Wil 't al wrocht. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} CDXXIV. Dies bracht 'k ook levenslang 't niet ver in aardsche Faam. 'k Hoor klagen Door leuke waners, dat 'k nooit was, want zoo 'k iets, jong van jaren, Te zijn scheen, toch onmiddlijk na een dwaas energisch varen Op dooden stroom, de riemen slippen liet en dus nauw slagen Ooit kon, te zijn iets aêrs als niets. Och, 'k denk bij 't hooren zagen, Hèrzagen van dat staeg weer suf herhaalde: Donkre haren Boven klare oogen, doch die 't Leven voelen en dus staren Nog diep-vast alles, duizlig-peinzend aan, als in de dagen Mijns aanvangs toen élk Levende om mij lachte, zijn de ware Symbolen, dat, mijn stil streng-werkend Aanzijn door, 't saai plagen Van al zich, de eene op de andre, glad-afwisselende scharen Van niets ooit zienden ijdlijk worstlen tegen 't wonderbare Mystieke willen der Al-Eeuwge Ziel, Die in stil-gragen Drang zwaar-droef stuwt en Dienaars kiest in peilloos wijd Behagen. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} CDXXV. Kalm-diepe, zeg 'k naar waarheid: 'k Werk en werkte, als knaap reeds broedend Op 't verste voelen van 't poëtisch-pure, en 'k greep wat kwam, Tot 'k zette 't hoog als vaste zuilen boven 't zwaar gezwam Van vage breinen, laatre, die rad warlend, niets vermoedend Van 't lang-beweez'ne, onlogisch, dwaas-vijandig bleven spoedend, 't Met wanen te overzwalpen. Och, ik, stille, als steevge dam Gebeukt door 's Aanzijn's staege stormen, maar nooit deinzend tam, Bleef, heel dien tijd door, als een wetend Wachter, krachtig hoedend De al-eeuwge Waarheên, lachend overwegend wat men nam Van dorre Duitsche droogaards, in onnoozel kil-strak woedend Haken, al 't Nationale hier te doôn. Men schold, dat 'k lam, Dof was en niets vermocht, en andre zotheên, die vergoedend Wis moesten mijn streng stuwen zijn. Doch vredig, nimmer gram Liet 'k steeds mijn Binnenst groeien, aller Gronden Grond bevroedend. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} CDXXVI. Waarom zou 'k haten één voor wat hij deed me eens? Vredig-fier In 't Diepste, ging mijn wil steeds sterk door 't Aanzijn, nooit gebogen Door wat er kwam om mij te knechten, zooals Vagren pogen De Diepren met onecht gebabbel van een duit-of-vier Te stuiten, voor hun ijdel- willend, zuur-scherp nijdig Zielspleizier. O, hoe was 'k eens gehaat, omdat 'k steeds wars van waan en logen, Streng streef goed, diep en vol als pure wil, om wijd naar 't Hooge Oneindge weten stout te stijgen. Sneer op ijdlen sneer Werd haast van kindsbeen toegesnauwd me door de ongeestlijk-droge Leden der Massa, die zichzelf iets waanden. Ach, als spogen Zij langs gaande aan leege ijlte, sprak, schreef élk. Mijn geest, door kier Van luikende oogen zag vaal uit, en dacht gedwee: 't Is hier Geen leuk-gezellig hoekje, de Aard, waar 'k toef. Doch sterk gedoogen Moet 'k al dien raren laster, nu 'k van elders kwam gevlogen. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} CDXXVII. Was 't wreed, toen 'k weeë Onpsychischen, die nooit iets diep begrijpen, Verdelgend sloeg met roeden waarster Waarheid, donkren spot, Omdat mijn Ziel dit moest, die met zichzelf alleen en 't Lot, Omhoog sprong in haar hooge kracht, na langen weemoed's nijpen? Veel-zijdige poëten kunnen niet steeds vreedzaam pijpen Van 't Lieve en Fraaie, stil-erkentlijk aan onweetbren God, Die 't kwade tegelijk en 't goede nedersmijt in 't kot, Waar we eindlijk wringen moeten, wen niet lieten pijnlijk slijpen Gedwee we ons door 't fataal Beweeg der Wereld, dat als mot Door-eet al andre Geesten van hun jeugd, totdat zij bot Haast wierden voor al 't diepre Wijzre, dat slechts rijpen Kan in der Eenzaam-sterken zielen, die geen sterfling knijpen Naar eigen inzicht, neen, hem willen leeren denken, tot Ze uit eigen krachten kunst en leven algeheel begrijpen. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnetten door Hélène Swarth. I. Palmzondag. En wuivend, strooiend lelieën en palmen Voor Hem, die wees den weg naar 't Vaderhuis, Met hallélujah luid als zeegebruisch, Boog 't wufte volk als windgeknakte halmen. En, schrijdend, bleek, door 't lentig loofgeruisch, Op 't sneeuwwit dier, in blank gewaad, met kalmen Gelaten smartlach, bleef Hij even talmen - En zag de schaduw van zijn martelkruis. Luid klonk zijn lof van wegen, boomen, daken - Doch in d'Olijvenhof zag Hij genaken Den Engel Gods, die d'alsembeker bracht. En, op zijn lippen, schroeiend wreed, Hij voelde Den kus van Judas, die verraad bedoelde. Doch zeegnen bleef Hij, liefdevol en zacht. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Goede Vrijdag. Ik zie drie kruisen op een bergekruin, Als donkre boomen, zwaar van vreemde vrucht. En 't middelkruis rijst hoog in looden lucht. En 't vale doornomkroonde hoofd valt schuin; De bleeke lippen slaken zacht een zucht. En de aarde beeft, als viel zij dra in puin - Doch 't kruis ombloeit een roode rozentuin. Het kruis omsuizelt vleugelengerucht. Neen, open de oogen! Zie 't herlevend woud, De struiken blij van 't blonde heesterhout, Bekleed alrêe met knoppe- en bladerwâ, Den blauwen hemel, 't feestlijk bloemengoud! 'k Sla de oogen óp, maar waar ik ga of sta, Ik zie drie kruisen op den Golgotha. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Gelijk de bij. Gelijk de bij, gevangen in een glas, Waarin een kindje 't spelend plagend sloot, Den tuin wel ziet vol bloemen blank en rood, Sering in bloei en goudbesterreld gras, Maar 't fulpen lijfje aan harde wanden stoot En derft de kelken, waar ze uit honing las En, zoekend vrijheid, zoemt haar donkren bas, Eentonig lied van onbegrepen nood; - Als droeve klacht van een violoncel, Doortrilt haar zang de kristallijnen cel, Tot éen, meewarig, óp den beker licht; - Zoo zoemt de ziel haar smartelijk refrein Van bang verlangen, wreed gevangen zijn, Tot Dood den beker heft - Dan vliedt ze in licht. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch tot haar doel door J. de Meester. (Vervolg en Slot van blz. 295.) Tweede boek. XII. Glogau kwam en ook Polak. Die bracht een teekening mee voor een grafsteen. Eva had erop gestaan, dat het iets beters zou zijn dan een zerk. De moeilijkheid erbij was Marthe. Nadat de drie lijken aanvankelijk in het dorp van den moord waren geborgen, had een verre verwant, een priester, die ook voogd bleek over het kind, dat van den Baron doen weghalen. Waar 't was heen gevoerd, wist niemand; de zelfmoord alleen al verbood het kerkhof.... Toch komt dat terecht! - verzekerde Glogau: geld, van adel, een priester die voogd was; daar zou wel wat op zijn te vinden. De vrienden, die zich hadden beijverd Max' lijk naar München te doen vervoeren, waren 't oneens geweest over Marthe. Mochten zij de twee nu scheiden? Maar hoe hen samen te begraven? Polak, door het telegram van Max overtuigd, dat de kosten hierbij geen bezwaar hoefden te zijn, stelde deze oplossing voor: naast elkaar, afzonderlijk. En zoo was gebeurd; op het graf van Max kon een steen met eerbetoon komen. 't Ontwerp, nu meegebracht, viel echter tegen. Eva verlangde het graf te bezoeken, wat den volgenden dag zou gebeuren; Polak zou de moeder en haar vergezellen. 's Morgens bleef Tante in het hotel; Max ging met zijn vrouw naar de Pinakotheek; Glogau, die dezelfde straat bewoonde, ontmoette Eva in het huis. Nu kon ze beginnen het werk te beschouwen, om het te schiften voor exposities en voor de platen der {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} necrologie. Ook over deze was 's avonds gesproken, doch niet dan terloops, met voorbehoud; eerst thans kon Eva alles zeggen. Werkelijk sprak zij geheel openhartig; zelfs vertelde zij van Piet: wie dat was, wat hij haar was; dat ze zich geldelijk had gebonden, maar in het verlies van hem dien ze liefhad alleen zonder zelfverwijt zou berusten, indien ze voor zijn gedachtenis deed, wat er nog gedaan kon worden. Op de twee exposities te München, moesten er volgen te Berlijn, ook te Frankfort en in Holland, Hoewel het werk aan de moeder hoorde, mocht ze er voorloopig over beschikken; de nadere regeling moest zij nog treffen. Dank zij het geld van haar vader geërfd, zou ze met Max' nalatenschap werken, zoo, dat hij voortleefde door zijn kunst, in zijn vaderland en in Duitschland. Dan was hij niet te vroeg gestorven; hij had er zich in uitgeleefd, de gauw verleide, veel beproefde, maar altijd hard werkende kunstenaar. - U was zijn vriend, u troost mij heerlijk. U durf ik alles vragen en zeggen. Mijn jonge neef wil nog twee dagen blijven, 'k hoop dat hij Tante mee terug krijgt; ik blijf zoolang het noodig is; twee, drie weken, langer hoeft niet. Maar ook daarna is er aldoor te doen.... Zoudt u zich er mee willen belasten? Mag ik dat vragen, bij al uw werk?.... Ja?.... Dan moet u mij ook toestaan, dat ik u geldelijlk schadeloos stel, anders mag ik uw hulp niet aanvaarden, de tijd van een kunstenaar is te kostbaar.... U wilt er van offeren voor een vriend. Goed, maar wat ik vraag is veel, het eenige dat ik terug kan geven, is iets meer vrijheid van beweging in uw overige tijd. Samen doen we het mogelijke, samen voor ons beider vriend. Mijn werk?.... Ja, dat offer ik. Ik heb u beleden wat Max voor me was: is het dan niet heel natuurlijk, dat ik voor zijn gedachtenis graag wat doè, mezelf vergeet; 'k zou nu bij m'n werk toch vervuld zijn van hem.... en dat ik van geld dat ik heb, wat afgeef? Geld is hier noodig, ik heb het toevallig; ik bid u: help me.... maar zeg dan ook ja. We hebben samen zoo'n mooie taak! Tentoonstellingen die representatief zijn, die een volledig overzicht geven, sober, vooral nooit te veel, maar compleet als karakteristiek. Een catalogus, juist omschrijvend, een mooi klein boekje, dat iedereen houdt. En dan bezoek, dus publiciteit, met andere woorden adverteeren en voor de kritiek relaties maken. U ziet hoeveel toezicht zal noodig zijn, dat wij de leiding overal hebben. Waarbij dan komt die necrologie, een nummer Kunstblätter of een boek.... {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zou voor het laatste veel meer voelen, mits het onder de menschen gebracht wordt, hier en ook in Amerika; daarover moeten we uitgevers spreken. Natuurlijk tekst, maar vooral reproducties, die een volledige indruk geven van wat Max wilde en bereikte. Dus daarvoor eerste rangs materiaal.... Glogau luisterde getroffen. Opgestaan zei hij: - Ik neem het aan. Een handdruk, die Eva een heilig verbond werd. Die ware vriend was dus gewonnen! Met Glogau soms naast zich bleef zij schouwen. In deze ruimte onder het dak, hokken met niets bewoonbaar gemaakt, zelfs zonder eenig spoor van behang; rommel, of het een pakzolder was; maakte Max zelf dit atelier, met een waarlijk prachtig licht, dat er als saamgeklonken inviel, één breede, volle, forsche klaarte. Op ongelijke afstanden van het meer breede dan hooge venster, dat de weelde was der werkplaats, stonden naast en achter of vóór elkaar, vijf als bij het eeuwig heengaan door hem zoo geplaatste portretten, of 't een posthume tentoonstelling zijn moest van wat hij deed zijn laatsten tijd. In het midden, het meest naar voren, een doek bijna driemaal zoo hoog als breed, formaat van een ouderwetschen spiegel, zij, als staande in een raam, ten voeten uit, iets overhellend, beide armen omhoog, om er op te leunen. Fel levende schoonheid, koel gezien, zooals Eva Hermien in trots zag. Glogau zei: - ‘De Duivelin!’ - Max, kunstenaar, kon dus Marthe zóó zien, vermocht haar zóó te schilderen, terwijl hij alleen was, hier in z'n werkplaats: - zijn Marthe niet, die van een ander: roofvogel, uitziend naar nieuwen buit. Geheel in den hoek stond een zelfportret; als schilder, triest, een slobberdoes, als een gevloekte deerniswaardig. Glogau vertelde wie de drie andere portretten voorstelden; het waren vrienden, in 't voorjaar geschilderd; Max wilde blijkbaar weer naar het portret. Twee waren zeer goed, het derde was minder. Maar Marthe volstond voor een reputatie! Ook het zelfportret had iets aparts. Glogau, die onderwijl schetsen geschift had, was weer naast Eva komen staan. - Kent u ‘Lulu’ van Wedekind? vroeg hij. Marthe deed aan Lulu denken. {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} - Heeft Max Wedekind gekend? - Gewis. Natuurlijk ook Lulu. München is vol zulke wezens; denkt u maar aan Lola Montez, door wie de figuur voortleeft in de vaderlandsche geschiedenis van Beieren, al wordt dat niet op de scholen geleerd. Lola is Beieren's Montespan. Het hof, het leger, het tooneel, opera, dans en dan de schilders, de beeldhouwers en zelfs de schrijvers: de dames hadden 't voor het kiezen. Waarbij dan kwam de Weener invloed, 't Zuid-Duitsche, 't Katholiek sentiment, gemoedelijkheid, soms sentimenteel, eerder luchthartig, dikwijls pervers, uit inborst of door ontnuchtering. Max heeft het jaren lang doorzien, maar hóópte haar te veranderen. - Gelooft u? - Hij kon niet meer buiten haar. Zelfs als zij wist wat de oude van plan was - ik bedoel, dat hij Max wou dooden; gevaar voor zichzelf heeft ze nooit vermoed; en als ze dat dan aan Max verteld had, hij zou toch met 'r zijn meegegaan. Want althans bij tusschenpoozen dacht hij te zùllen overwinnen. - Hoe heeft hij dan dit portret kunnen maken? - In een moment van toorn en wanhoop. Of.... om haar te overtuigen. Zeker niet om haar te vleien! 'k Zoù zeggen: dit deed de andere Max, de kunstenaar, de sterke Max, wiens trots dacht: eens krijg ik haar zeker er onder. Zij begreep de opvatting wel: ze leefde zóó lang te midden van schilders! Ook merkte ze, dat het bijzonder knap werk was, waarover druk zou worden gepraat; dus nam z'er graag genoegen mee! 't Verklaart hun vlucht als een daad van verzoening. - Wat staat daar in de hoek? vroeg Eva. - Kunt u het niet lezen? ‘Frau Baronin’, Duitsche letters en dan van Max! O, maar u weet natuurlijk niet, waar Max haar in deze houding gezien heeft. Aan het station, op weg naar huis, de baron had een landgoed, twee uur van hier. Max was hen naar het station gevolgd, zonder dat de baron het gemerkt had; zij zag natuurlijk altijd alles. Toen kwam ze in haar volle lengte in de opening van het portier staan, zoogenaamd om den krantejongen en keek zegevierend naar Max. Om 'm te tarten? hem aan te halen? Voor vrouwen als zij maakt dat geen verschil. De ouwe, moe, sufte weg in zijn hoek.... 'k Heb haar nog eens bij Max ontmoet. Van een plan om samen te vluchten, hebben ze mij toen niets verraden; wel bond zij het blijkbaar weer met hem aan en Max miste de {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} geestkracht haar weg te sturen. Zijn eenig verwijt stond vóór haar op doek; zij keek er vaak naar, maar zei er niets van, althans geen woord in mijn presentie. Samen spotten ze met de baron; het klonk.... verschoonbaar, hoewel onplezierig. - Van wanneer is het zelfportret? vroeg Eva, om over iets anders te spreken. - Van.... ik meen April of Mei. Toen ik hem schreef over Vaders portret! dacht Eva en bleef de ontroering niet meester. Daarin telde zij wel voor hem; haar voorbeeld had hem aangespoord, onder haar invloed maakte hij dàt, als om te zeggen: Zie mij, arme. XIII. Tante Lea kon niet meegaan om het graf te zien van haar zoon. In het huis stond de koffer met kleeren nog open, hij stond er voor een deel gevuld, juist als den ochtend toen Max kwam storen. Deze was nu naar het kerkhof met Eva. Mathilde was bij de oude gebleven, die tobberig neerzat op een crapaud, dicht bij haar bed achter open venster. Het was zeer warm en zij had hoofdpijn, na een nacht van te veel slapeloosheid. Waarom deed ze die lange reis! Ze zei het wel niet, maar Mathilde begreep haar uit vage klachten en uit de bitsheid, dat Eva toch alles regelde. Toen schrikte Tante van 't kamermeisje, boodschappend dat de dokter er was. - Ein Arzt? Für mich?! - Zij wist van niets; Mathilde moest aandringen dat zij hem toeliet: Max wenschte dat de dokter besliste, of Tante den volgenden dag kon reizen. Gelukkig viel de toestand mee: wat overspannen bij de hitte, als mevrouw nu vandaag maar haar kamer hield; dokter zou haar een poedertje sturen. Mathilde liet hem uit, betaalde en kreeg de bevestiging: Tante mocht mee, als het moest gebeuren, den volgenden dag. - En dat ik nou zijn graf niet zien zal.... - Zeur, dacht Mathilde, maar glimlachte liefjes. - Ik zal dan nog maar wat gaan liggen. Mathilde hielp haar weer in bed en ging in de hall illustraties kijken. Max en Eva vonden haar daar en befluisterden Tantes toestand. Men zou 'snamiddags bij Tante teaën; het meisje moest haar de poeder maar geven. Eva tufte nog naar het huis, om papieren en schetsen en krabbels te schiften; doch toen ze den open kof- {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} fer zag, kreeg ze medelijden met Tante, haalde hem leeg, lei onderin boeken, daarop de kleeren en kleinigheden, sloot het gelukkig deugdelijk slot en vond den concierge bereid voor een fooi den koffer naar het hotel te brengen. Tante kreeg nu ten minste iets mee - straks moest Eva de plannen met haar bespreken; zou het nuchtere oudje er iets van begrijpen?.... Haar bleef nu tijd om wat te schiften. Hoewel haar aandacht verstandigerwijs eerst het schilderwerk bijeenzocht, kwam ze er onwillekeurig toe te grasduinen in de stapels prenten, die dingen vol geest voor den Rothen Baum, waardoor heel Duitschland ‘Max’ gekend had. Zij verweet zich er vreemd voor te staan. Hoe was ze nooit op de gedachte gekomen, zich op het weekblad te abonneeren! Ach, Max had het ook nooit gestuurd. - Kind, dat begrijp je toch niet! zei hij. Doch hier had ze nu, met de teekeningen, een pak uitgescheurde afdrukken van die barok-fantastische kluchten, waarmee hij de anti-semieten kastijdde. Glogau vertelde er gisteren van en zij begreep nu zij ze zag, dat de eerste twee nummers den toorn der Joden hadden gewekt. De breed-ziende, onpartijdige Max, die eigen gebreken niet wilde verhelen! Deze smousen sjacherende, staan voor niets, als ze er geld aan kunnen verdienen. Maar ze smijten met geld voor de joodsche belangen. En de christenen met den mammon! O, die prins met z'n oude jodin, te Chicago van tusschen de varkens getrouwd! Toch, feller dan die ‘Schweine-Heirath’, dit ‘Black and White’: een trieste neger, die.... een vermomde jood blijkt te zijn, midden in den negerhaat ervarende dat de sneeuw-blanke Yankees hem eerder nog als neger dulden dan wanneer hij als jood staat ontmaskerd. Glogau had verteld, waarom Max in overleg met de Rothe Baum-redactie zijn voorstellingen aanvankelijk uit het Amerika van tachtig jaar geleden had gehaald. Daarna ging hij terug tot de middeleeuwen; ook: de eeuwige jood in den eeuwigen strijd.... zelfs liet hij dien strijd tusschen dieren uitvechten, want ook daar bleef de jood ‘minderwaardig’: een schaap en een aap - met hyena's tot vijand. Tot hij aan het slot, in twee weekblad-nummers, het relatieve gaf aller dingen.... in dit geval van de demokratie, waar de jood president, maar stiekum vermoord wordt, slachtoffer van een veemgericht, dat in een veertiende-eeuwsche zaal hem met elektrische foltering doodt.... De tekst was, als het verzinsel, eenvoudig; de teekening vol fantazie, verbluffend en rijk detailleerend, juist door de techniek {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} tot bewondering dwingend. ‘Max wreekt Rathenau’ was erkend, nadat de titel ‘Die Neue Gesellschaft’, aan deze laatste reeks gegeven, op die bedoeling had gewezen. En dat alles zag zij nu pas, gisteren hoorde ze er voor het eerst van, niet eens op zijn weekblad geabonneerd! Wel drongen er redenen tot excuus, Max zelf had haar buiten zijn werk gehouden, maar toch.... zij zuchtte - nu was het te laat.... Of kwam zij nu juist op het goede moment: Kon het nu een zaak tusschen hen zijn, in en over het geestelijke, waar ook de liefde is wat anders? Eva voelde zich verruimd. Max had geleefd alleen voor dit. Ook zijn passie verklaarde hij, als oorzaak en gevolg van dit. Zijn werk was de blijvende achtergrond, waarin hijzelf bleef, meer dan vroeger, immers uitsluitend èn beter begrepen. Hiervoor te zorgen, was nu háár taak. Zelfs Marthe ging mee in het geest'lijke over: Marthe vóórtlevend, tot roem van Max. Zij, Eva, zou waken, ook over dien roem, als ‘Frau Baronin’ of als ‘Marthe’, maar uitsluitend den meester tot eer. Beschouwend, schiftend onverpoosd, terwijl deze herschepping van hare liefde als een verlossing haar verlichtte, zàg ze haar hand als willoos deinzen bij het opvatten van een klein, dun cahier, waarop stond geschreven: ‘Beelden voor Moeder, die zij nochtans nooit zal zien.’ Het lag daar, tusschen ander werk, niet geheimzinnig, onverscholen. Even aarzelde Eva het open te slaan. Maar was zij niet Zijn executrice? Vijf potloodschetsen, elk op een blad. Vreemd bewogen hield Eva het eene blad na het andere in de bevende hand. Het eerste: ‘Moeder met haar Jongen’: 't kind duwt het kopje tegen haar voorhoofd, de handjes streelen haar wang en kin. In hare half geloken oogen de lichtlach harer zaligheid. Het tweede: een slungel van twaalf of dertien, op het oogenblik dat Moeder de kamer verlaat, haastig grijpend naar haar beurs, die op de tafel is blijven liggen. Dan drie als: München I, II, III, Marthe, Marthe, nog eens Marthe; hij met een brief, blijkbaar van Marthe, boven vóór hem haar nevelbeeld; hij; zweep-gestriemd door de Amazone; en de laatste Zij, naakt met een hart aan een dolk. Eva zag ze ontwapend aan. Haar haat aan Marthe was geslonken, nu Max zijn lijden zoo wel had geweten, Marthe's noodlotsmacht begrepen en, blijkbaar voor zichzelf alleen als een notitie vlug- {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} schetsmatig, zijn zwakheid als een ondankbaarheid, die hij zijn Moeder moest belijden, in Marthe had gepersonifieerd. Mooi was ze ook hier, op elke krabbel, zelfs als de schim in zijn eenzaamheid; maar o, wat had hij moeten lijden om haar die al zijn dagen vulde, om wie hij nachten wanhopig rondzwierf en hierbij minder leed dan naast haar; zóó onmiddellijk neer te zetten, een norsche schoonheid, stug, gesloten, onverbiddelijk dwingeland. Nergens bleek, wanneer hij dit maakte. Al was het van zijn laatste weken, den dag toen zij wenkte, draalde hij niet, verheugd haar volgend in den dood. 's Namiddags, vóór het avondeten, vroeg Eva Tante Lea verlof, over 't werk van Max te waken. In presentie van den jongen Max en zijn vrouw en van Glogau en Polak, ontvouwde zij haar gansche plan, telkens Glogau's instemming vragend. Zij legde uit, dat uitsluitend het geestelijk belang van Max al hunne handelingen zou leiden. Zij beloofde, met Glogau een volledigen inventaris te zullen opmaken met een raming van de prijzen, voor welke zij dan verantwoordelijk bleef tegenover Tante. Veel wenschte zij aan musea te schenken, bereid de daarmee verloren waarde geheel of althans gedeeltelijk aan Tante, als Max' erfgename, te vergoeden. Max Bergmann, als advokaat, verzocht zij van deze verbintenis of afspraak een rechtsgeldig stuk te willen opmaken. Een zwijgen volgde op haar spreken. Tante, diep in den fauteuil, schokte ontroerd, een zakdoek vóór 't gebogen hoofd. Max, die begreep dat er iets moest worden gezegd, wist hoffelijk deze tegenwerping: - Maar Tante, wat een tijd zal dat kosten! - Hoe meen je? - Ik denk aan uw eigen werk. - Dàt blijft vooreerst op de achtergrond! Tante wenkte haar bij den fauteuil. Eva wou geen tranen-scène. Zij nam Tante's hand in de hare en bleef rustig vóór haar staan. Toen, toch door tranen heen, lispte de oude: - Heb je zooveel van 'm gehouden? Eva, recht, richtte den blik omhoog: - Nu begint ons huwelijk, Tante. {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Fransche bannelingen in de zuidelijke Nederlanden door Leopold Aletrino. Welhaast drie jaren is het nu geleden dat de Hertog van Guise, kort na den dood van den Hertog van Orléans, als Hoofd van het Maison de France te Brussel aankwam om, zoolang de wet van 1886, waarbij het den hoofden der dynastieën, die over Frankrijk hebben geregeerd, verboden is het Fransche grondgebied te betreden, nog niet is ingetroken, aldaar in ballingschap te verblijven. Kort daarop trad de twaalfjarige Prins Louis-Napoleon als Chef der Bonapartes in de rechten zijns eveneens overleden vaders, Prins Victor-Napoleon. Zoodat de Belgische hoofdstad nu reeds geruimen tijd opnieuw twee Fransche troonpretendenten binnen haar muren telt. Trouwens, België schijnt door de natuur er toe aangewezen als verblijfplaats te dienen voor uitgewekenen en bannelingen. De revue- en kluchtspelschrijvers van weleer bezongen Brussel reeds als ‘la première étape des banquiers infidèles’. Deze niet vleiende benaming moge allicht wat buitensporig zijn geweest, in werkelijkheid was Brussel gedurende tal van eeuwen het hoofdkwartier der vreemdelingen, die wegens politieke twisten, godsdienstige oneenigheden, hofintriges of gewone vergrijpen genoodzaakt waren hun vaderland voor korten of langen tijd te verlaten. Het voornaamste deel der uitgewekenen, die in den loop der tijden de Zuidelijke Nederlanden als oord hunner ballingschap hebben gekozen, was uitteraard Franschen; de overeenkomst van taal en de gemakkelijke verbinding met Parijs waren hiervan de oorzaak. {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Reeds in den winter van 1457 kreeg Brussel bezoek van den zoon van den Franschen koning Karel VII, de Dauphin Lodewijk, die zich de ongenade zijns vaders had berokkend door zonder diens toestemming in het huwelijk te treden. Men ontving hem uitermate vriendelijk en stelde het kasteel van Genappe te zijner beschikking. De Prins bracht er den tijd zijner ballingschap op de aangenaamste wijze door, en de gemoedelijke feestmalen, de vroolijke jachtpartijen en plechtige kerkgangen deden hem het wachten op den dood zijns vaders minder lang vallen. Weliswaar stelde hij meermalen pogingen in het werk om den koning uit den weg te ruimen, doch het mocht hem nimmer gelukken. Eerst in 1461 blies Karel VII den laatsten adem uit en kon Lodewijk XI den troon van Frankrijk bestijgen. Na het vertrek van den Dauphin verstreken er vele jaren zonder dat de Zuidelijke Nederlanden door verjaagde of verbannen vreemdelingen werden bezocht. In het begin der 17e eeuw echter kwamen wederom twee vorstelijke personen te Brussel een schuilplaats zoeken. De politiek, noch de godsdienst waren evenwel de oorzaak hunner vlucht; de reden was een zuiver romantische. Koning Hendrik IV, die de jonge en schoone Margareta van Montmorency aan den Prins van Condé tot gemalin had geschonken, had zelf eene groote liefde voor de jeugdige prinses opgevat en, in spijt van zijn grijze haren, aarzelde hij niet haar gedurig met zijn liefdesbetuigingen te vervolgen. Teneinde den lastigen minnaar te ontloopen, namen de Prins en zijne gemalin de wijk naar Brussel. Doch de koning deed de schuilplaats der jonggehuwden opsporen en zond boden uit om de vluchtelingen tot terugkeer over te halen. Zijn smeekbeden, zoowel als zijn dreigementen, stuitten evenwel telkenmale op een formeele weigering af. De Prinses echter had wel gaarne gezien dat men een poging had gewaagd om haar te ‘ontvoeren’. Zij verveelde zich namelijk op gruwelijke wijze aan het Brusselsche hof, waar de Spaansche etiquetten met groote gestrengheid werden nagekomen. Doch Condé hield een wakend oog op de levenswijze zijner echtgenoote. En toen hij op zekeren dag een onderhoud had afgeluisterd {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen den markies de Coeuvre, één van de vele afgezanten des Konings, en de prinses, waarin sprake was een plan tot ontvoering der laatste, maakte hij zooveel misbaar, dat men de burgerwacht in het geweer moest roepen om de menigte, die zich voor het paleis had verzameld, uiteen te drijven. Nadat de markies aan den Koning verslag had gedaan van zijn mislukte expeditie, stelde deze een waanzinnig plan op om toch in het bezit te geraken van de vrouw, die hij zoo vurig begeerde. Hij besloot de Zuidelijke Nederlanden binnen te rukken met een leger van 30.000 man! Alle toebereidselen voor den tocht waren reeds gemaakt en het bevel tot den opmarsch der troepen zou worden gegeven, toen het dolkmes van Ravaillac deze onbezonnen daad intijds belette. De moord op Hendrik IV heeft de Nederlanden wellicht voor veel onheil gespaard. Het is inderdaad merkwaardig dat twintig jaren nà deze schokkende gebeurtenissen, de weduwe van Hendrik IV eveneens naar de Zuidelijke Nederlanden uitweek. Maria de Medicis, die wegens hare kuiperijen met den Kardinaal de Richelieu door haar zoon Lodewijk XIII uit Frankrijk was verbannen, had ook Brussel als woonplaats gekozen. Brussel bereidde haar een koninklijke ontvangst. Onder het luiden der klokken deed zij den 13 Augustus 1631 haar blijden intocht, geëscorteerd door een militaire eerewacht en gecomplimenteerd door het gemeentebestuur, dat haar volgens de traditie, een gouden sleutel op een zilveren schaal aanbood. De bevolking juichte de vorstelijke gast geestdriftig toe en aartshertogin Isabella ontving haar in het paleis met de ceremonieën en het praalvertoon der koninklijke bezoeken. In de stad ontstak men vreugdevuren en organiseerde volksfeesten te harer eere. De koningin-weduwe was opgetogen over de schitterende ontvangst. En haar geluk was volmaakt toen haar jongste zoon, Gaston, eenige maanden later eveneens Brussel binnentrok. Gaston van Orléans, met dezelfde vreugde en hetzelfde eerbetoon begroet, vertoefde slechts korten tijd te Brussel. Op zekeren morgen was hij spoorloos verdwenen en hoorde men dat hij naar Frankrijk was teruggekeerd. Een noodlottige gebeurtenis zou weldra het geluk van Maria {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} de Medicis komen verstoren. De stad Trier was door de Spanjaarden bezet en Richelieu, die zich wilde wreken, had de Fransche troepen bevel gegeven de Nederlanden binnen te dringen. Toen men te Brussel vernam dat het Fransche leger reeds tot Tervueren was voortgerukt, werd de bevolking door een panischen schrik bevangen. Men zag zich reeds den vijand voor de poorten der stad en vreesde een langdurige belegering. De burgers schoolden samen bij het paleis van Maria de Medicis, daar men in den waan verkeerde dat de tegenwoordigheid der vorstin binnen de stad de oorzaak van de komst der Fransche troepen was. De Koningin-weduwe haastte zich naar Antwerpen te vluchten. Doch Brussel kwam ditmaal met den schrik vrij, wijl de keizerlijke troepen onder bevel van generaal Piccolomini de Franschen deden terugdeinzen. Maria de Medicis keerde nu naar haar woning in Brussel terug, maar zij ondervond in vele opzichten niet meer de sympathie, waarop zij tot dusver aanspraak maken mocht. Men kwam haar met onverschilligheid tegemoet en bejegende haar zelfs meermalen onheusch. Zij verliet dan ook weldra de Zuidelijke Nederlanden voor immer en vestigde zich te Keulen, waar zij in 1638 door de wereld verlaten en vergeten in armoede overleed. Zestien jaar later werd Brussel bezocht door den grooten Condé, de zoon van den Prins van Condé en van Margareta van Montmorency, wier romantisch avontuur hierboven is verhaald. De held van Rocroi had aan de zijde der Spanjaarden den Koning van Frankrijk bestreden en was nà zijn nederlaag naar Brussel uitgeweken. Hier leefde hij temidden van een aantal vrienden en landgenooten, en de kleine, woelige kolonie gaf aan het eentonige leven der stad een buitengewone vroolijkheid. Zoolang de toelagen uit Spanje rijkelijk vloeiden, namen de festijnen en banketten schier geen einde; doch niet zoodra waren de financieele bronnen uitgeput, of men zag zich genoodzaakt de meest mogelijke zuinigheid te betrachten. Niettegenstaande de geldelijke zorgen, die hij te Brussel heeft leeren kennen, voelde Condé zich bizonder tot de stad aangetrokken. Toen hij zich dan ook met het Fransche hof had verzoend en naar Parijs was teruggekeerd, betuigde hij zijn dank {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} aan den Brusselschen magistraat voor de gastvrije ontvangst, welke hem was ten deel gevallen. Trouwens, men had hem niet met leege handen laten heengaan. Hij ontving tal van kostbare geschenken, o.a. een sierlijke statiekoets, die later te Parijs grooten opgang maakte. Eén ding had Condé bij zijn vertrek vergeten: het betalen zijner schulden! II. Met Condé werd - voor vele jaren althans - de categorie van bannelingen besloten, welke uit vorstenhuizen stamden. Voortaan waren het hoofdzakelijk letterkundigen, geleerden en wijsgeeren, die wegens de driestheid hunner woorden uit hun vaderland waren verjaagd. Het verblijf van deze groep van intellectueelen te Brussel vormt een der belangwekkendste hoofdstukken uit de geschiedenis der stad. De herroeping van het Edict van Nantes door Lodewijk XIV had aan het einde der XVIIe eeuw de buitengewone sterke uitwijking tengevolge, welke eveneens voor de Noordelijke Nederlanden van groot gewicht is geweest. Daar het den slachtoffers van het Edict niet mogelijk was zich in de zuidelijke provinciën te vestigen, omdat deze zich toenmaals nog onder het juk van het streng-katholieke Spanje bevonden, trokken velen naar het Noorden en verrijkten Pruisen, Engeland en de Noordelijke Nederlanden met hun bizondere gaven en talenten. Eerst in den aanvang der XVIIIe eeuw vloeide de stroom van ‘réfugiés de la plume’ naar de Zuidelijke Nederlanden terug. Onder de eerste uitgewekenen van dit nieuwe genre behoorde de dichter Jean-Baptiste Rousseau (niet Jean-Jacques dus). Het Parlement van Parijs had hem in April 1712 beschuldigd ‘d'avoir composé et distribué des vers impurs, satiriques et diffamatoires’ en hem voor levenslang uit Frankrijk verbannen. Gedurende tal van jaren leefde Rousseau te Brussel, waar hij zich uitsluitend wijdde aan zijn godsdienstige plichten. Tot zijn laatste levensuren protesteerde hij tegen de beschuldigingen van het Parlement. Abbé Prévost hield zich ook korten tijd te Brussel op alvorens {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} naar Amsterdam door te reizen. 1) Een Parijsch lasterblaadje, waarvan men hem de redactie toeschreef, had den schrijver van Manon Lescaut een bevel tot uitwijzing bezorgd. Hij keerde niet naar Frankrijk terug vóór dat de kwade geruchten, welke over zijn persoon de ronde deden, onjuist waren verklaard. Een der meest vermaarde bezoekers, welke de stad Brussel in den loop der 18e eeuw verscheidene malen binnen haar muren mocht ontvangen, was François-Marie Arouet de Voltaire 2) die, zooals bekend is, een groot deel zijns levens buiten Frankrijk heeft doorgebracht. Naar zijn correspondentie te oordeelen, viel de Belgische hoofdstad slechts weinig in zijn smaak; hij spaarde haar dan ook zijn kritiek geenszins. Brussel bood immers ten tijde van het bestuur der vrome en ingetogen Aartshertogin Elizabeth zeer weinig genoegens. In een brief, dien Voltaire in 1740 aan den toekomstigen Frederik de Groote schreef, komt hij ronduit voor zijn meening uit: ‘Bruxelles est le séjour de l'ignorance. Il n'y a pas un bon imprimeur, pas un graveur, pas un homme de lettres et sans Mme. du Châtelet, je ne pourrais parler ici de littérature’. Later drukte hij zich in een zijner gedichten nog duidelijker uit: ‘Pour la triste ville où je suis, C'est le séjour de l'ignorance, De la pesanteur, des ennuis, De la stupide indifférence!’ De slechte indruk, dien Brussel op Voltaire maakte, werd nog vergroot door het feit dat de dichter geen uitgever vond voor het eerste deel van zijn Henriade. Tijdens een zijner veelvuldige bezoeken aan Brussel, ging Voltaire den dichter Rousseau, wien hij een bizondere genegenheid toedroeg in diens woning begroeten. Het onderhoud der beide poëten, dat aanvankelijk een uiterst vriendschappelijk karakter droeg, nam evenwel een tragisch einde. Een geestig, doch scherp woord van Voltaire was de oorzaak dat de twee vrienden als onverzoenbare vijanden scheidden. Rousseau, die zijn kunst- {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} broeder een Ode à la Postérité had voorgelezen, vroeg diens oordeel. Als eenig compliment antwoordde Voltaire: ‘Je doute fort qu'elle parvienne à son adresse’! Rousseau vergaf hem nimmer deze ironie! De verovering der Bastille en de gebeurtenissen die daarop volgden, hadden tal van aristocraten een goed heenkomen naar het buitenland doen zoeken. Wij vinden een kleurige beschrijving van deze zonderlinge emigratie in een rapport van den Prins de Ligne. Daarin wordt medegedeeld, dat zich in 1790 in het Brusselsche Park een groepje Fransche officieren bevond, ‘portant des uniformes de toutes couleurs, traînant après eux de grands sabres, sur le tranchant desquels ils parlaient de faire passer tous les patriotes de leur pays, tandis que de galants évêques, voire même des archevêques, des abbés musqués, poudrés, en costume de petits-maîtres, la lorgnette à la main, voltigeaient et faisaient des agréables auprès des grandes dames que la tempète révolutionnaire avait jetées parmi nous’. De ‘grandes dames’, die zich onder het groepje mengden, vormden echter niet alleen het aantrekkingspunt van het bonte heeren-gezelschap; balletdanseressen en actrices flaneerden dagelijks langs de openbare wegen en gaven den eerzamen Brusselaars aanstoot door haar opzichtige toiletten en ongedwongen manieren.... In de jaren gedurende welke het lot der Zuidelijke Nederlanden zich in handen der Franschen bevond, bleek het niet mogelijk de traditie van gastvrijheid en verdraagzaamheid langer na te komen. De sluwe spionnen tijdens het Directoire en het Eerste Keizerrijk maakten zulks onmogelijk. Niet zoodra echter was België van het Fransche juk verlost of de oude gebruiken werden wederom in eere hersteld. De gelegenheid daartoe liet niet lang op zich wachten. Na den val van Napoleon haastte de nieuwe regeering zich de leden der Conventie, die voor den dood van Lodewijk XVI hadden gestemd, uit Frankrijk te verbannen. Het meerendeel der uitgewekenen, waaronder zich bevonden: Barrère, Cambon, David, Merlin, Mailhe, de la Rozière, Thuriot, Vadier en Cambacères, {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} trok naar België. Op aandrang der Fransche regeering werd Merlin aanvankelijk den toegang geweigerd. Deze scheepte zich dan ook den 15 Februari 1816 te Duinkerken in, teneinde naar New-York over te steken, doch een orkaan wierp het schip op een zandbank en deed het vergaan. Merlin behoorde onder de weinige geredden en keerde naar het vasteland terug. Opnieuw drong Lodewijk XVIII er op aan dat Merlin uit België zou worden verjaagd, doch ditmaal weigerde Koning Willem I met de bekende woorden: ‘Le mer me l'a rendu, je le garde’! 1) De beroemde schilder Louis David had zich met hart en ziel in de revolutionnaire actie begeven. Tijdens de vergadering der Conventie stemde hij voor de terechtstelling van Koning Lodewijk en verklaarde zich tevens voor de verbanning der Girondijnen; bovendien was hij de intieme vriend van Marat en Robespierre. Den 14 Juli 1815, bij de woelige tooneelen der Restauratie, werd hij gevat en in een der Parijsche kerkers geworpen. Lang bleef hij daar niet. Zijn leerlingen richtten namelijk een verzoekschrift tot de regeering en wisten Davids bevrijding te bewerkstelligen. Hij zag zich echter genoodzaakt zijn land te verlaten en vestigde zich te Brussel, waar zijn atelier, dat door tal van artisten en maecenassen werd bezocht, weldra het middelpunt van het artistieke leven der Belgische hoofdstad werd. Herhaaldelijk had men reeds getracht David er toe te bewegen bij het Fransche gouvernement de noodige stappen te doen om wederom in gratie te worden aangenomen, doch de kunstenaar-politicus wees elk voorstel beslist van de hand. Een hooggeplaatst ambtenaar aan het ministerie van Schoone Kunsten maakte zelfs speciaal de reis van Parijs naar Brussel om hem over te halen. Om amnestie te verkrijgen diende David zich slechts bereid te toonen, het portret van Lodewijk XVIII te schilderen. ‘Je veux bien, antwoordde de schilder, mais apportez moi sa tête’! In 1825 stierf David te Brussel. Een groote drie jaar geleden is de honderdste jaardag van zijn overlijden met een plechtigheid op het kerkhof van Evere (Brussel) herdacht. Omstreeks het tijdstip van Davids verblijf in de Belgische hoofdstad verleende deze eveneens gastvrijheid aan eenige generaals uit het Eerste Keizerrijk, aan ambtenaren uit het tijdvak {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} der ‘Honderd Dagen’, aan journalisten en andere emigranten. Het is begrijpelijk dat al deze bannelingen met dankbaar hart de stad verlieten. Zoo schrijft de bekende dramaturg Theodore Barrière: ‘J'ai conservé le souvenir de tout ce dont j'ai été témoin chez ce bon peuple belge, hospitalier par ses moeurs encore plus que par ses lois. Je n'ai jamais été si heureux que dans les quinze années passées à Mons et à Bruxelles’.... terwijl er in Le Nain Jaune réfugié, een Parijsch spotblaadje, dat eveneens naar België was ‘uitgeweken’ en tijdelijk te Brussel uitkwam, een zeer vleiend doch ietwat ironisch-getint artikel verscheen over de Belgische hoofdstad: ‘La ville de Bruxelles est devenue le point de réunion de ce que Paris offrait naguère de plus distingué dans toutes les professions. Officiers, couverts de gloire, hommes de lettres, artistes de premier mérite, gens de la meilleure compagnie, tous viennent y partager le bonheur dont on jouit sur cette terre hospitalière. On les accueille comme des amis, comme des pères, comme des compagnons d'armes. Partout règne une franche cordialité, une politesse affectueuse. Les concerts, les bals, les cercles les plus brillants se succèdent dans cette ville qui, grâce au gouvernement français, deviendra bientôt le gouvernement de monde’.... België bleef na de veelbewogen tijden, die op den val van Napoleon I volgden, gedurende tal van jaren van ongenoode gasten gespaard. Eerst na den Coup d'Etat brak de stroom van emigranten opnieuw met kracht los en het aantal republikeinen, dat in December 1851 de Belgische grenzen overtrok, bedroeg meer dan zevenduizend. Achthonderd van hen vestigden zich in België. Het beleid der toenmalige liberale regeering werd in den loop der jaren geen kritiek gespaard, daar minister Rogier zich weinig om de traditie der Belgische gastvrijheid bekommerde en met groote gestrengheid optrad. Hij vreesde blijkbaar een al te grooten toevloed van philosofen, professoren, letterkundigen en redenaars! Het valt echter niet te ontkennen dat het verblijf van zulk een groot aantal bekwame mannen voor het intellectueel leven van België van zeer veel nut is geweest. {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Den 22en Januari 1852 deed Victor Hugo zijn intrede te Brussel. 1) Tijdens de eerste weken van zijn ballingschap was de beroemde dichter genoodzaakt herhaaldelijk van woning te veranderen, totdat hij ten slotte een der antieke, gothische huizen op de Groote Markt betrok, naast het ‘Maison du Roi’, waar eertijds de graven Egmont en Hoorne waren terechtgesteld. Aanvankelijk voelde de auteur van Les Misérables zich in Brussel weinig thuis. Het ‘Journal des Concourts’ bevat een brief, dien hij in Augustus 1852 heeft geschreven en waarin hij zegt: ‘il fait triste ici, il pleut, c'est comme s'il tombait des pleurs’. Doch allengs begon hij zich aan het Brusselsche leven te gewennen en ging hij zijn ballingschap als een reis in den vreemde beschouwen. Hij werkte ijverig aan zijn Napoléon le Petit, dat volgens de ingewijden een geducht schotschrift op den nieuwen keizer van Frankrijk worden zou. Hugo sprak geen enkel gerucht tegen, integendeel het mishaagde hem niet deze dagelijks in omvang te zien toenemen, zoodat ten slotte de verschijning van het sensationeele werk in het gansche land was aangekondigd. Hugo trachtte op slinksche wijze een exemplaar van het anti-napoleontische pamflet over de Fransche grenzen te brengen, hetgeen hem zeer wel gelukte. Doch in Brusselsche regeeringskringen kon men zulks niet lijdelijk aanzien; Piercot, de minister van binnenlandsche zaken, maakte dan ook weldra zijn voornemen kenbaar om Victor Hugo het verblijf in België verder te ontzeggen. Niet zoodra echter had dit bericht den burgemeester De Brouckère bereikt of deze snelde naar het ministerie teneinde den premier over te halen het verbod niet uit te vaardigen. Zijn stap had de gewenschte uitwerking. Hugo werd niet rechtstreeks over de grens gezet, alleen gaf men hem duidelijk te verstaan, dat hij beter deed het land te verlaten. De dichter toonde zich zeer gevoelig voor dezen raad en vertrok naar Guernesy, waar hij zich voor goed vestigde. Toch kwam hij nog verscheidene malen naar Brussel en wel in 1862, ter gelegenheid van een feestmaal, dat zijn uitgevers hem aanboden nà het succes van zijn Misérables. Tijdens dit feest, waartoe de voornaamste Fransche en Belgische schrijvers waren uitgenoodigd, wijdde Hugo een dronk aan Burgemeester Fontainas, de opvolger van De Brouckère, en {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} zeide: ‘J'ai du bonheur, en vérité, avec les bourgemestres de Bruxelles, il semble que je sois destiné à toujours les aimer. Il y a onze ans, quand, j'arrivai à Bruxelles, le 12 décembre 1851, la première visite que je reçus fut celle du bourgemestre, Mr. Charles de Brouckère. Celui-là aussi était une haute et pénétrante intelligence, un esprit ferme et bon, un coeur généreux’. ‘J'habitais la Grand'Place de Bruxelles qui, soit dit en passant, avec son magnifique hôtel de ville, encadré de maisons magnifiques, est toute entière un monument. Presque tous les jours, Mr. Charles de Brouckère, en allant à l'hôtel de ville, poussait ma porte et entrait. Tout ce que je lui demandais pour mes vaillants compagnons d'exil était immédiatement accordé. Il était lui-même un vaillant; il avait combatu dans les barricades de Bruxelles. Il m'apportait de la cordialité de la fraternité, de la gaité et en présence des maux de ma patrie, de la consolation’. Intusschen waren Hugo's kameraden er in geslaagd zijn Napoléon le Petit in Frankrijk te importeeren. Het eerste exemplaar bereikte de grens in het lichaam van een prachtige.... kabeljouw, die door een Parijsch bankier met tachtig franken werd betaald. Andere exemplaren volgden weldra, verborgen in kazen of koek, en het spreekt van zelf dat zij te Parijs gretig werden gekocht, ondanks het wakend oog der politie. Tot de meest bekende slachtoffers van den Coup d'Etat behooren nog: Deschanel, Charras, Edgar Quinet, Madier de Montjau, Pascal Duprat, Bancel, Camille Berru en vele anderen. Aan Emile Deschanel, vader van Paul Deschanel, den overleden president der Fransche Republiek, heeft de stad Brussel de instelling te danken der z.g. ‘Conférences Littéraires’. Deze voortreffelijke redenaar opende den 3en Maart 1852 in de ‘Cercle artistique et littéraire’ een serie voordrachten over letterkundige onderwerpen, welke rijkelijk tot den bloei van het literaire leven van Brussel hebben bijgedragen. Bovendien heeft Deschanel tijdens zijn ballingschap verschillende belangrijke werken het licht doen zien, o.a. een interessante studie over Le Théâtre d'Aristophane. Zoo gaf Madier de Montjau, die volgens zijn tijdgenooten over buitengewone oratorische gaven beschikte, gedurende eenige {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} maanden in het Théâtre des Galeries St. Hubert een cursus over klassieke en moderne redenaars. Ook Bancel hield in de Vrije Universiteit vele voordrachten, welke in zijn Harangues de l'exil zijn saamgevat. Camille Berru werd in de redactie der ‘Indépendance Belge’ opgenomen. Toen Edgar Quinet zich te Brussel vestigen kwam, verkeerde hij in geldelijke zorgen. Sinds korten tijd was hij weduwnaar en leefde een triest bestaan in eene voor hem vreemde omgeving. Een nobele, hoogstaande vrouw zou zich echter weldra aan zijn zijde scharen, om hem met hare liefde en toewijding het verloren levensgeluk weer te geven. De dochter van den Roemeenschen dichter Georges Asaki, Hermine, die in het Collège de France de cursussen van Quinet had gevolgd, had destijds reeds een groote vereering voor hem opgevat. En toen zij vernam in welke droeve omstandigheden Quinet de dagen zijner ballingschap sleet, toog zij naar Brussel. In Juli 1852 trad zij met hem in het huwelijk. Napoleon III had in 1859 de amnestie afgekondigd voor de bannelingen van den 2en December. Doch Edgar Quinet weigerde naar zijn vaderland terug te keeren. Hij verliet België en ging wonen te Veytaux, een dorpje boven Montreux, waar hij tot zijnen dood vertoefde. De figuur van Edgar Quinet is in de geschiedenis der Fransche réfugiés ongetwijfeld de meest belangrijke geweest. Zijn invloed heeft zich nog lang na zijn heengaan in de letterkundige en journalistieke wereld van België doen gelden. De komst te Brussel van Alexander Dumas père hield geen verband met de politieke gebeurtenissen dier dagen. Dumas had slechts de bannelingen naar België vergezeld omdat zijn ‘Théâtre Historique’ te Parijs was failliet gegaan en hij daardoor in geldnood verkeerde. Hij kwam hier echter niet gaarne rond voor uit en veinsde daarom zijne verontwaardiging over den Coup d'Etat. Teneinde nu zijn schuldeischers te ontloopen trok hij naar Brussel en huurde op de Boulevard de Waterloo een woning, welke hij in een klein paleis deed herscheppen. Zijn ‘soireés littéraires et artistiques’, waartoe Dumas de élite der Brusselsche kunstwereld uitnoodigde, maakten sensatie en vormden een nieuwe aantrek- {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijkheid in het rustige, provinciale leven der Belgische hoofdstad. Het was echter geenszins verwonderlijk dat de ruime levenswijze van den schrijver der Trois Mousquetaires groote sommen gelds vereischte. Doch Dumas' onuitputtelijke fantasie en zijn geroutineerde pen verschafte hem steeds het noodige kapitaal om zijn ‘grand train’ met succes te kunnen volhouden. In Brussel alleen schreef hij twaalf dramatische werken. Pierre Joseph Proudhon kwam in Juli 1858 naar Brussel. Hij was te Parijs veroordeeld tot drie jaren hechtenis en vier duizend francs boeten, wegens de publicatie van zijn geschrift over: La Justice dans la Révolution et dans l'Eglise. Hij vluchtte evenwel naar België, doch wilde niet dat men hem tot de ‘bannelingen’ van den Coup d'Etat rangschikte. ‘Je ne suis pas un réfugié politique, zeide hij, je suis plutôt un réfugié philosophe!’ Hij maakte deel uit van de redactie van het Office de Publicité, een weekblad der boekhandelaren, waaraan vele letterkundigen van naam medewerkten. Een zijner artikelen in dit blad haalde hem de woede van de Brusselsche bevolking op den hals. Hij spoorde namelijk Napoleon III rechtstreeks aan om.... België te bemachtigen: ‘La Belgique vous attend, il faut le croire. Là comme chez nous, plus encore que chez nous, le peuple jeûne et rêve, la bourgeoisie digère et ronfle, la jeunesse fume et fait l'amour, le militaire s'ennuie, l'opinion reste vide et la politique s'éteint’. Een heftige polemiek ontstond in de Brusselsche pers naar aanleiding van dit onbeschaamde artikel en een der liberale bladen gooide Proudhon de woorden naar het hoofd: ‘Pourquoi n'êtes vous pas en France? Vous êtes le seul exilé français qui n'ait point mérité les honneurs de la persécution’! Het opgewonden volk ging zelfs voor Proudhon's woning manifesteeren en gooide er - volgens de traditie! - een paar vensters in. Proudhon moest in allerijl het land verlaten. De vermaarde dichter Charles Baudelaire kan evenmin als politiek banneling worden beschouwd. Hij kwam ook naar Brussel omdat hij in finantieele moeilijkheden verkeerde. Zijn verblijf in de Belgische hoofdstad heeft dan ook geene historische beteekenis {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} en het zou allicht nimmer in de annalen der stad Brussel vermeld zijn geworden, indien het niet in één opzicht merkwaardig geweest ware. Baudelaire heeft er namelijk naar gestreefd om alleen meer kwaad der Belgen te spreken, dan alle Fransche emigranten het tezamen ooit hebben gewaagd! Hij heeft de zeden en gewoonten van het Belgische volk op de meest kwetsende wijze gecritiseerd. Hij had zelfs het plan opgevat om over België en zijn bewoners een ‘livre de vengeance’ te schrijven! In de jaren 1864-67 wijdde hij zich aan dezen weinig verheffenden arbeid, doch kon hem nimmer beëindigen, daar een verlamming, gevolgd door een totale verstandsverbijstering zijn leven in eene gruwelijke marteling besluiten deed. Het manuscript is tot 1890 onbekend gebleven, waana een Parijsch tijdschrift het ten slotte plaatste. Eenige regelen van Baudelaire's beleedigende taal volgen hier: ‘Bruxelles sent le savon noir. Les chambres d'hôtel sentent le savon noir. Les trottoirs sentent le savon noir. Cigares, légumes, fleurs, fruits, cuisine, yeux, cheveux, tout est fade, tout est triste, insipide, endormi. Les chiens seuls sont vivants; ils sont les nègres de la Belgique. Les visages belges, ou plutôt bruxellois, sont obscurs, informes, blafards ou vineux. Bizarre construction de mâchoires. Stupidité menaçante’. Baudelaire ontziet zich niet eveneens het schoone geslacht op grove wijze te beoordeelen: ‘Portrait général de la flamande, ou du moins de la brabançonne. Type général de physionomie analogue à celui du mouton ou du bélier. Le teint en général blafard, quelquefois vineux. Les cheveux jaunes. Les jambes, les gorges énormes, pleine de suif, les pieds, horreur!!’ En de hatelijke schrijver voegt daar aan toe: ‘Ici, il y a des femelles; il n'y a pas de femmes!’ Niettegenstaande deze onheusche wijze van optreden, telde Baudelaire echter zeer vele vereerders; zijn zonderlinge houding heeft de rechtmatige bewondering der Belgen voor zijne kunst nimmer beïnvloed. Een der laatste, doch zeker een der karakteristiekste figuren uit de emigranten-beweging van 1850-70 is de in 1913 overleden journalist-politicus Henri Rochefort geweest. De stichter van de ‘Lanterne’, later redacteur van de Parijsche ‘Intransigeant’, waarin hij tot in de laatste dagen van zijn veel- {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} bewogen leven zijn artikelen verschijnen deed, heeft zich meermalen genoodzaakt gezien Frankrijk te verlaten. Het eerste nummer van zijn weekblad, hetwelk hij in den regel geheel met eigen copy vulde, verscheen den 1en Juni 1868 en de roodgekleurde exemplaren werden onmiddellijk gretig door het publiek gekocht. Rochefort begon zijn hoofdartikel met de woorden: ‘La France compte 36 millions de sujets, sans compter les sujets de mécontentement’. De verschijning van het satyrieke blad, de ‘Lanterne’, dat een geweldig wapen was tegen het Tweede Keizerrijk en veel bijgedroeg tot den val van Napoleon III, bezorgde Rochefort zijne uitwijzing. Hij ging naar België, waar hij zich slechts korten tijd ophield. Eerst nà zijn ontvluchting uit Nieuw-Caledonië - tijdens zijn tweede ballingschap - vestigde hij zich te Brussel, totdat de amnestie bij het herstel der republiek het hem mogelijk maakte naar Frankrijk terug te keeren. De derde en laatste maal dat Rochefort te Brussel vertoefde, was nà de politieke nederlaag van Boulanger. Hij was den grijzen generaal namelijk naar België gevolgd. Met Rochefort wordt de stoet van emigranten, die tijdens de laatste helft der negentiende eeuw de Belgische grens overschreden, gesloten. Toch zou de reeks niet volledig zijn indien de tegenwoordigheid te Brussel niet werd gememoreerd van de beide Fransche troonpretendenten: Hertog Philippe van Orléans, kleinzoon van Louis-Philippe, en Prins Victor-Napoleon, kleinzoon van Jérome-Bonaparte (broeder van Napoleon I), alle twee ongevaarlijke en uiterst lankmoedige monarchistische leiders, tot aan hun dood. Ten slotte worden nog vermeld de tallooze Fransche kloosterlingen, de ongeveer 50.000 monniken en nonnen, die na de scheiding van kerk en staat in de republiek genoodzaakt waren hun land te verlaten. En is het niet in strijd met de tradities van gastvrijheid voor politieke vervolgden, welke hierboven zijn beschreven, dat België tal van Vlaamsche activisten zijn grondgebied heeft zien verlaten om op hun beurt weer een veilig verblijf in het gastvrije Nederland te zoeken? {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de verhouding der psychische factoren in de dierenziel door Felix Ortt. Op dezelfde gronden als de pluraliteit der menschenziel kan aangetoond worden, geldt zulks voor de dierenziel. Ook in de totaal-psyche van het dier is een speciaal ordenend vermogen te onderscheiden, dat het dierenlichaam opbouwt en in stand houdt (de lichaamspsyche), waaraan ondergeschikt zijn de ordenende vermogens die elk orgaan en elke cel van het lichaam doen leven en werken (de orgaanpsychen en de celpsychen). Van die orgaanpsychen is er één die, ofschoon nog in den aanvang harer ontwikkeling, toch reeds een zeker individueel karakter vertoont, dat bij verdere evolutie bestemd is steeds meer op den voorgrond te komen, n.l. de hersenpsyche of het verstand. Daarnevens is een andere, die wel een lichaamsorgaan in haar dienst heeft, toch in strekking ver boven de instandhouding en functioneering van dat orgaan uitgaat, daar zij niet minder beoogt dan de geheele soort in stand te houden. De psyche, die deze functie heeft, noemen we dus de ‘soortpsyche’, en haar lichaamsorganen zijn de geslachtsorganen met als centraaldeel de kiemcellen. Maar behalve deze is er bij vele dieren een groepsinstinct; het sterkste wel bij de zoogenaamde statenvormende diersoorten als de mieren, termieten en bijen. Hier bestaat dus een ordenend vermogen, dat zich de vorming en instandhouding van die bepaalde groep ten doel stelt. Het is principieel verschillend van het reeds genoemde vermogen, dat het lichaam van ieder individu in stand tracht te houden, want soms zijn beider belangen met elkaar in strijd. Het vermogen dat de groep tracht {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} in stand te houden en dat zich uit door het groepsinstinct der dieren, is dus van een hooger, meer omvattende orde dan dat der lichaams- of verstandspsyche. In dit opzicht komt het meer met de soortpsyche overeen, die ook een supra-individueel karakter heeft. Maar wederom een verschil is, dat, terwijl het ordenend vermogen dat de soort wil handhaven (de soortpsyche) wel lichamelijk gebonden schijnt aan de geslachtsklieren - want verwijdert men die, of ontbreken ze, of verschrompelen ze, dan verdwijnen de desbetreffende instincten - zoo is het nog niet gelukt om een lichaamsorgaan te ontdekken waaraan de groepspsyche verbonden schijnt, en is het trouwens ook zeer twijfelachtig of er een zoodanige localisatie wel bestaat. Hoe dit ook zij - toch vindt men in de dierenziel, anders gezegd in dat psychische element van het dier, dat zijn levensverrichtingen en gedragingen veroorzaakt, al de genoemde psychische factoren vermengd terug. De lichaamspsyche dringt het dier om voedsel te zoeken, om zich tegen zijn vijanden te verdedigen of die te ontvluchten. Dit geschiedt niet alleen instinctmatig, maar daarin heeft het verstand, de hersenpsyche, een aanmerkelijk aandeel. De soortpsyche veroorzaakt de geslachtsdrift, den bronsttijd; noopt de mannetjes om met gewelddadige of artistieke middelen te strijden om het bezit der wijfjes, en dringt deze laatsten zich te wijden aan en zoo noodig op te offeren voor de jongen. De groepspsyche eindelijk (beter genoemd groeps-sympsychium, wat beduidt ‘zielcomplex’) is de oorzaak van alle sociale- of kudde-instincten die zich bij de dieren voordoen en die wel vaak in 't belang van het individu of de soort zijn, maar soms ook weer niet, en daar dan min of meer antagonistisch tegenover staan. Nu is het merkwaardig om in een werk als dat van Prof. Dr. Fr. Alverdes over ‘Tiersoziologie’, 1) waarin een groot aantal wetenschappelijke gegevens omtrent het leven en het samenleven der dieren verzameld zijn, na te gaan hoe deze verschillende psychen in de dierenziel zich onderling verhouden; hoe zij elkaar in evenwicht houden en hoe onder bepaalde omstandigheden van jaargetijde, klimaat, omgeving enz. dit evenwicht {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} ten gunste van de eene of de andere psyche verschoven wordt. Tevens zal zulk een studie een beter inzicht kunnen verschaffen in de levensgewoonten der dieren, en antwoord kunnen geven op tal van vragen, die oprijzen, waarom en waardoor de dieren toch wel zoo eigenaardig handelen. * * * Zoo vertoont zich de werking van de bewuste hersenpsyche naast die der onbewuste instincten van de lichaams-, de soorten de groepspsyche in al die gevallen, waar Alverdes een veranderlijke factor (door hem V genoemd) erkent, welke het dier rekening doet houden met de omstandigheden, en die ook voor ontwikkeling door aanleeren vatbaar is; terwijl de constante factor (die hij K noemt), welke het dier automatisch doet handelen, voortvloeit uit de onbewuste instincten en dus aangeboren is. Alverdes ziet in alle handelingen der dieren beide factoren aanwezig; iedere verstandswerkzaamheid berust als 't ware op een groot deel instinctmatigs; en omgekeerd verloopt geen instincthandeling absoluut automatisch, dus zonder dat het verstand met de omstandigheden rekening houdt. Maar we spreken van instincthandeling, als factor K overweegt boven V, en van verstandshandeling of intelligente handeling, als V het overwicht heeft boven K. Het is in ieder bizonder geval wel moeielijk het juiste aandeel van die beiden te bepalen; het relatieve overwicht van de eene psyche boven de andere komt eerst aan 't licht, als beider streven tegengesteld is, doch niet als zij samenwerken, zooals meestal het geval is. In het licht van deze psyche-leer is het ook begrijpelijk en volkomen te billijken, dat de schrijver zich niet mengt in de twistvraag wat ouder is: de familie of de kudde; omdat hier twee afzonderlijke beginselen in het spel zijn, niet van elkaar afhankelijk, dus niet het eene uit het andere voortgevloeid. De familie is voortgevloeid uit het belang van de voortplanting der soort, dus van de soortpsyche. De kudde daarentegen is het resultaat van de werking van het groeps-sympsychium, dat in de evolutie van het dier een nieuwe factor is, dus jonger, {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl de instandhouding der soort reeds het (onbewuste) streven is van de alleroorspronkelijkste levende wezens. Maar al is de soortpsyche ouder dan het groeps-sympsychium, daarom behoeft de familie, die bij de oerdieren niet bestond en eerst langzamerhand in 't belang der soort gevormd is, niet altijd ouder te zijn dan de kudde, die het product is van het jongere sympsychium, al kan wellicht bij bepaalde diersoorten de familie als eerste stap beschouwd worden tot een nadere aaneensluiting tot groep of kudde. Er zijn dieren, die zich ieder jaar slechts in bepaalde perioden voortplanten en nochtans in levenslangen echt leven, of waar de familie langer bij elkaar blijft dan voor de opvoeding der jongen strikt noodig is. Het schijnt wel alsof we hier het ontstaan van het groeps-sympsychium waarnemen, als een streven dat aanvankelijk wel in het belang der individuen zelf (dus der lichaamspsyche) is, doch later een daarvan onafhankelijke beteekenis krijgt en tot ‘Selbstzweck’ wordt (het doel in zichzelf draagt). Prof. Alverdes zegt, dat het begrip ‘instinct’ met alle pogingen tot verklaring spot, want het is, met de andere psychische eigenschappen, aan de organismen op dezelfde wijze gegeven, als dit met de organen van het dier het geval is. Het instinct is als het ware de gebruiksaanwijzing der organen - zegt Alverdes. Waarom zou het raadselachtiger zijn om een gebruiksaanwijzing te hebben dan een orgaan zelf? Instinct en orgaan zijn dus beide evenzeer onverklaarbaar. Het is waar, ten slotte is alles onverklaarbaar; maar het wezen van het instinct is evenzeer ontleedbaar als het wezen van het lichaam; en daar het instinct iets geestelijks of psychisch is, dus geacht kan worden uit de psyche (het ordenend vermogen) voort te vloeien, zoo geeft de speciale orgaanwerking ook recht om speciale orgaanpsychen te onderscheiden. Naar aanleiding van het geconstateerde feit dat mieren, als zijnde sociale dieren, elkaar op allerlei wijze helpen, doch niet om verschillende parasieten, die op de huid der mieren woekeren, te verwijderen, wat bij onderlinge hulp toch zeer gemakkelijk zou zijn, zegt Alverdes: ‘Zeer in 't algemeen gesproken, vertoonen zich steeds irratio- {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} naliteiten (ongerijmdheden), waar een onderling verband tusschen twee instincten, dat een doelmatigheid zou te weeg brengen (b.v. het belang van het individu en van de soort), achterwege gebleven is. Irrationaliteiten ontstaan echter ook dan, wanneer twee instincten onafhankelijk van elkaar het individu op tegengestelde wijze met hetzelfde object in verbinding stellen. Iets dergelijks vindt men niet alleen bij dieren, maar, zooals bekend is, ook bij den mensch. Volkomen doelmatig is geen enkel organisme ingericht.’ Deze juiste uitspraak wordt begrijpelijk, wanneer we vasthouden aan de bovenontwikkelde opvatting, dat de dierpsyche een samengesteld iets is, een pluraliteit van elementair-psychen, ieder met eigen belangen en strevingen, die elkaar in evenwicht houden. Uit het oogpunt van elke psyche is dat geheel, waar andere ook hun eischen stellen, dus nooit volkomen doelmatig; maar voor het geheel is het meest doelmatig een harmonische verhouding van de elementaire factoren, wat tevens het meest in het belang van die alle is. * * * Voorbeelden van die antagonismen of althans van daden, die in het eenzijdig belang van één der elementairpsychen zijn, vindt men in het werk van Alverdes herhaaldelijk gegeven. Bij de doodgravers, de kever Necrophorus, ontwaakt, zoodra zij het lijk van een dier, b.v. een muis zien, steeds het instinct om het te begraven. Soms doen verschillende kevers aan dit werk mede, nochtans zonder onderling overleg. Ze eten niet of niet noemenswaard van dit lijk. Het eenig effect van dit instinct, dat geen groepsinstinct is (omdat de individuen niet in onderling overleg werken) en aan het individu hoegenaamd geen nut brengt, is zuiver in 't belang der soortpsyche, daar het lijk als voedsel voor de larven dient, die uit de daarin gelegde eieren komen. Bij verscheidene alleenlevende insecten zwermen de mannetjes in den paartijd, zoo bijv. bij muggen, vliegen, eendagsvliegen enz. De wijfjes zoeken die zwermen op; zoodra een wijfje nadert, snellen eenige mannetjes daarheen, waarvan slechts één de paringsdaad verricht. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier is dus niet een groepsinstinct aanwezig, want is in het belang der soortpsyche de groepeering volbracht, dan leven de individuen weer gescheiden. Maar als bij heet weer tallooze tijdelijk samengekomen sprinkhanen dicht op elkaar zitten, raken zij in een steeds grooter opwinding, tot zij plotseling gezamenlijk opvliegen, waarbij zij alle soortgenooten meesleepen; zoodat de voorheen meer toevallige verzameling van individuen nu een groepseenheid geworden is, die gemeenschappelijk als groep handelt. Wellicht snappen we hier het moment van het ontstaan van een groeps-sympsychium (analoog met wat men bij de menschen wel noemt: de volksziel.) Bij verscheidene soorten van bijen, wespen en vlinders vindt men ‘slaapvereenigingen’. Overdag leven die insecten op zichzelf, maar 's avonds zoeken ze allemaal steeds weer dezelfde plaatsen op. Het aantal ‘slaapgasten’ schommelt van den eenen dag op den anderen een weinig, zoodat men moet aannemen dat een aantal dier insecten dàn hier, dàn daar overnacht. Aan zulke slaapvereenigingen nemen alleen mannetjes en onbevruchte wijfjes deel; de bevruchte wijfjes leven streng op zichzelven en wijden zich aan de zorg der nakomelingschap. Hieruit volgt, dat in die wijfjes het instinct der soortpsyche over dat van het groeps-sympsychium overweegt. Bij dieren, die een bepaalden tijd in het jaar hun bronsttijd hebben, brengt deze een min of meer diep ingrijpende verandering van levensgewoonten met zich mede. Individuen die anders op zichzelf leven, sluiten zich in dien tijd bij soortgenooten aan. Anderzijds lossen zich weer kudden van vreedzaam samenlevende dieren op in families of echtvereenigingen, of in de kudde zelf treden andere verhoudingen en groepeeringen op. In dien tijd krijgt dus de soortpsyche de overmacht en verschuift het normale evenwicht te haren gunste. Een conflict tusschen lichaamspsyche en soortpsyche nemen we bij vele roofdieren waar. Daar moet het mannetje door de moeder belet worden de jongen kwaad te doen, daar het mannetje geneigd is ze op te eten. Ook bij visschen en krokodillen worden de jongen opgegeten door diegene der ouders, die ze niet verzorgt. Hier blijkt wel bizonder sterk uit, {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} hoezeer bij het mannetje het overwicht verschoven is naar de lichaamspsyche en bij het wijfje van dezelfde soort naar de soortpsyche. Trouwens in het algemeen schijnt dit wel het karakteristieke verschil te zijn tusschen mannetje en wijfje in de dierenwereld en tusschen man en vrouw in de menschenwereld, dat in de psyche van het vrouwelijk wezen de soortpsyche een grooter invloed heeft. Uit dit grondbegrip zijn m.i. allerlei lichamelijke en psychische verschillen tusschen man en vrouw in laatste instantie te verklaren. Wat deze laatste betreft, herinner ik alleen maar aan het bekende feit, dat in het algemeen (uitzonderingen vindt men in psychisch opzicht bij den mensch altijd, tengevolge van zijn extra-gecompliceerd zieleleven) de vrouw zich veel meer en veel liever lichamelijke opofferingen voor de kinderen getroost dan de man, dus wat betreft lichaams- en soortpsyche het evenwicht bij de vrouw naar de laatstgenoemde verschoven schijnt. Verder ook aan het eveneens, vooral bij meer primitief of atavistisch voelende mannen voorkomende feit, dat de blijdschap met de geboorte van een zoon veel grooter is dan met een meisje, en soms de geboorte van veel meisjes zelfs een ergernis en verdriet is, omdat de zoon de stamhouder is. Hier is dus bij den man het familie-instinct (een variant van het volks-sympsychium) sterker dan het instinct der soortpsyche. Om nu tot de dieren terug te keeren, zoo blijkt bij de spinnen wel heel sterk, hoe de soortpsyche bij het wijfje alle andere factoren in de ziel overheerscht; want terwijl het wijfje de paringsdaad toelaat, tracht het onmiddellijk daarna het mannetje op te eten, en zoekt dit wijselijk zoo spoedig mogelijk zijn heil in de vlucht. Dit opeten komt aan het lichaam van het wijfje en indirect ook aan de jongen ten goede. Omgekeerd bijt de mannelijke hamster het wijfje dood, als hij dit buiten den paringstijd ontmoet; alleen dus in dien tijd is de soortpsyche in staat den drang der lichaamspsyche van dit roofdier te weerstaan. Een geval waar het volks- of groeps-sympsychium alle andere zielfactoren blijkt te overheerschen, vinden we in het trek-instinct der vogels, dat zich ook openbaart bij vogels, die van uit hun nest in gevangenschap raakten en sindsdien van hun soortgenooten {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} gescheiden zijn. Nochtans worden die vogels in den trektijd zeer onrustig, wat toch wel een treffend bewijs is van de psychische realiteit van het groeps-sympsychium. De dierenstaten, die speciaal bij de insecten voorkomen, wijzen op een merkwaardig en zeldzaam overwicht van het groeps-sympsychium boven de individueele psyche. De naam ‘dierenstaat’, die in de wetenschappelijke literatuur gebruikelijk is, schijnt mij minder juist toe dan die van dierenvolk of kolonie, omdat de organisatie van de groep berust op instincten, die in alle leden der groep zetelen. Het kenmerk van een (menschen)staat daarentegen bestaat juist meer in een regeerende groep of klasse, die het belang van den staat in het oog houdt, als 't ware belichaamt, en vooral op verstandelijke wijze; terwijl de meer emotioneele volksinstincten de groote massa bezielen, geheel los van de overwegingen der regeerders van den staat, die zich daarom ook meestal zeer weinig bekommeren - wat ook voor de z.g. democratische, socialistische en communistische staten geldt. Een werkelijke staat onderstelt een hoogen trap van intellectualisme en dus een sterk ontwikkeld verstandsleven (hersenpsyche) van een aantal staatsdienaars; en dit is niet het karakter van de mierenkolonies en bijenvolken. Wanneer ik dus, in aansluiting aan de gebruikelijke wetenschappelijke terminologie, van ‘mierenstaat’ spreek, is dit onder voorbehoud ten opzichte van de juistheid van het woord. In zulk een ‘mierenstaat’ is de enkele mier, hoe ontwikkeld ook in vele opzichten, een haast oneindig kleine grootheid, zooals de cel is in het lichaam van den mensch. In het algemeen is de mier slechts denkbaar in het verband van den mierenstaat: wordt ze daaruit verwijderd, dan gaat ze te gronde, althans wanneer zij haar verplegings- en bouwinstinct niet bevredigen kan. Het groepsinstinct is aloverheerschend; het jong uit de pop te voorschijn komend miertje weet zonder onderricht precies wat hem te doen staat. Hoezeer ook de leden van een insectenstaat in temperament en begaafdheid verschillen - zegt Alverdes -, toch zijn zij in het algemeen psychisch zoo gelijk gestemd, dat één bepaald signaal, door een individu gegeven, voldoende is om in den {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} kortst mogelijken tijd alle makkers tot een zelfde handeling te brengen. Een goed bezette bijenkorf telt 20.000-75.000 arbeiders: dit zijn gewijzigde en onvruchtbare wijfjes. Hier doet de soortpsyche dus een concessie aan het volks-sympsychium. Maar bij andere gelegenheden verschuift zich het evenwicht weer meer naar de soortpsyche. Zoo bij de bruiloftsvlucht der mieren; de geslachtsdieren worden dan zeer opgewonden; die onrust gaat over op de arbeiders, die in dien tijd bijna niet werken. Geleidelijk vliegen de geslachtsdieren uit. In de lucht vereenigen de individuen uit verschillende nesten zich tot groote zwermen. Terwijl er in normale tijden hevige vijandschap tusschen de nesten bestaat, en de onderhoorigen van elk nest elkaar aan de reuk herkennen en een mier met een andere nestgeur, die bij hen verdwaalt, onbarmhartig gedood wordt, blijkt er op de bruiloftsvlucht niets van vijandschap tengevolge van verschillende nestgeur. Het voortplantingsinstinct overweegt boven alle andere. Zonderling is de waarneming, dat de mieren vaak hun eieren opeten, en dat ook soms de mier dit doet met de door haar zelf gelegde eieren. Is hier de lichaamspsyche soms een oogenblik machtiger dan het instinct der soortpsyche? Dat de mieren geen blinde slaven van een blind groepsinstinct zijn, doch dat het groeps-sympsychium ook doelbewust te werk kan gaan en van gewone gedragslijnen kan doen afwijken, wanneer ten slotte het belang der groep dit gebiedend kan eischen, leeren de volgende waarnemingen: Als men enkele mieren van verschillende soorten bij elkaar brengt, dan gebeurt het menigmaal, dat ze ondanks hun verschillende nestgeur elkaar niet bestrijden, maar verdragen. - Wanneer het wijfje van een soort, die zelf niet in staat is een kolonie te vormen, het nest van een andere soort opzoekt dat zijn koningin verloren heeft, dan wordt het niet gedood, maar aangenomen. Maar vooral het volgende is treffend: Wanneer twee nesten langdurig zonder resultaat gestreden hebben, of wanneer zij gelijktijdig door een gemeenschappelijken vijand bedreigd worden, kunnen ze spontaan vrede sluiten, en de stam, die tot {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} dusver als vijand werd beschouwd, wordt dan op grond van haar nestgeur erkend en gerespecteerd. Dit zijn toch wel bewijzen, dat het groeps-sympsychium zich nog anders openbaart dan door automatisch-werkende blinde instincten, en dat het op een wijze te werk kan gaan, die bij ons menschen niet anders dan bezonnen en verstandig zou genoemd worden. Die in groepen en volken levende insecten bieden een eindeloos aantal voorbeelden, welke onze verbazing en bewondering opwekken over die machtige en doeltreffend-gerichte instincten, welke in sommige opzichten nog niet door de intellectueele prestaties der menschen geëvenaard worden. Het meest raadselachtige daarin is, waar, in welke lichaamsorganen of ‘uitstralingen’ (d.w.z. energetische componenten) van die dieren eigenlijk dit groeps-sympsychium zijn zetel hebben kan. Onze wetenschap en wijsbegeerte, die tot nog toe zeer vreemd tegenover het raadsel van de verhouding van ziel en lichaam staan, vinden hier wel de allermoeilijkst te doorgronden zijde van dit raadsel. Eigenaardig is de overheerschende invloed van het groeps-sympsychium over de individueele psyche ook bij andere, hoogere dieren. Bij de chimpansees - evenals trouwens bij de archaïsche volken - is het alleenstaande individu in zijn gedragingen geen echte chimpansee, maar dat wordt hij eerst als hij in de groep leeft. Min of meer geldt dit bij alle sociale dieren. De verhouding tot de groepsgenooten is voor ieder individu de eenige prikkel, die het tot allerlei verrichtingen kan aanzetten. Een veel voorkomende uiting van het groepsinstinct is het dooden van individuen die voor de groep niet meer van belang of schadelijk zijn. Dat doen de bijen met de darren, die voor de voortplanting onnoodig zijn geworden. Dat doen vele groepen van dieren met soortgenooten, die ziek of gewond zijn. Heel merkwaardig is wat Girtanner bij het mormeldier der Alpen heeft opgemerkt: voordat zij hun winterverblijf betrekken, gebeurt het wel dat verschillende dieren zich op een oud, vermagerd dier werpen en het doodbijten. Men kan hiervoor de {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} biologische verklaring geven - zegt Alverdes - dat, als een individu gedurende den winterslaap sterft, zijn lijk de geheele groep in gevaar kan brengen. Maar als die verklaring juist is, is toch het doeltreffend inzicht van het groeps-sympsychium in wat voor de groep gevaarlijk worden kan, wel bewonderenswaardig. Dat alle sympsychia van verschillende soorten niet hetzelfde ‘inzicht’ hebben in wat tot hun belang dient (trouwens dat hebben verschillende menschengroepen evenmin: sommige zijn oorlogzuchtig, andere zoeken handels- en vriendschapsverbintenissen, weer andere zien hun heil in isolement) blijkt heel eigenaardig uit vergelijking van mieren en bijen. Iedere mierenstaat heeft een bepaald jachtgebied - zegt Alverdes. Komen dieren van één staat in het gebied van een anderen, dan ontstaat een gevecht, wat in het algemeen ten gevolge heeft dat de eene groep het veld moet ruimen; zelden gewennen de beide naburige volken zich aan elkaar en verdragen zij elkaar. Daarentegen kent het bijenvolk slechts eigendomsrecht op zijn eigen korf; de velden waar zij hun voedsel verzamelen, zijn voor de bijen van alle korven toegankelijk. Het onderling contact van de verschillende psychen en groeps-sympsychia van zeer verschillende soorten van dieren is ook iets heel opmerkelijks. Daar is de lokgroep van vogeltjes die tot gemengde trekvereenigingen behooren, b.v. meezen, goudhaantjes, boomloopertjes enz.) en die voor alle gemeenschappelijk geldig is. - De waarschuwingsroep van de eene vogelsoort wordt door andere behartigd; ook zoogdieren en vogels verstaan elkaar: zoo b.v. de geit en het hoen. De vogeltrek is wel een der minst verklaarbare raadselen der dierpsychologie. De kennis der trekbanen kan niet aangeleerd zijn; al zou men dit kunnen verdedigen voor vogels als zwaluwen en ooievaars, waar ouden en jongen te zamen vliegen, zoo kan deze verklaring onmogelijk gelden voor de soorten waar de jongen met elkaar vliegen en de ouden pas een paar weken later - zooals bij spreeuwen en kraaien; en ook bij vogels die, zoowel ouden als jongen, alleen vliegen: n.l. vele roofvogels en enkele soorten van zangvogels, b.v. de koekoek. {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat groeps-sympsychium bezit dus werkelijk vermogens, waarvoor ons technisch-geoefend verstand nog stilstaat, ja die zelfs onze knapste mathematici schijnen te evenaren, wat o.a. zou kunnen opgemaakt worden uit het vliegen in wigvorm. Dit vertoonen niet alleen ervaren vogels, doch ook jonge wilde ganzen, die in gevangenschap door kippen waren uitgebroed. Alverdes zegt, dat de biologische beteekenis van den wigvorm daarin ligt, dat op aeromechanische gronden het vliegen van het enkele individu vergemakkelijkt wordt; men spreekt hierbij van een ‘resonansvlucht’. Het individu, dat aan den top der letter V vliegt en den grootsten arbeid verricht, wordt vaak door anderen afgelost; de langste vleugel van de V is in den regel naar de richting gekeerd vanwaar de wind komt. De merkwaardige ontwikkeling van die zielsfactoren bij het dier, die ons menschenverstand soms overtreffen, schijnt er wel op te wijzen, dat er ook hierin een evenwichtsverschuiving bestaat, waardoor de ontwikkeling van de intelligentie van de ééne factor der ziel gepaard gaat met achteruitgang van andere factoren. Zoo heeft de mensch, bij wien de hersenpsyche verreweg het overwicht heeft verkregen, een verstand dat het verstand der dieren zeer verre overtreft, zóó ver dat men aan de dieren zelfs vaak die eigenschap ontzegd heeft. Maar daarentegen is bij den mensch de lichaamspsyche, de soortpsyche en het volks- of groeps-sympsychium zeer achteruitgegaan, vergeleken bij de dieren; men zou gerust mogen zeggen: gedegenereerd. Een dier beseft instinctmatig door zijn lichaamspsyche, wat voor hem gezond is, wanneer het ziek of gewond is; ook in normalen toestand weet het wilde dier wat het eten kan en wat vergiftig is. (De huisdieren hebben dit vermogen al ten deele verloren.) De mensch echter doet de domste dingen voor zijn gezondheid; hoe meer een mensch ‘cultuurmensch’ is en hoe geleerder hij is, hoe meer hij in den regel door zijn leefwijze zijn gezondheid zal benadeelen en hoe minder hij voelt en doet wat goed en heilzaam voor zijn lichaam is. Als dieren paren, kiezen zij bij voorkeur de voor de voortplanting en het belang der soort meest geschikte individuen: de {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} sterkste of de schoonste. Bij den mensch is dit instinct verdrongen door andere belangen dan die der soort: meest individueele- of familiebelangen, overwegingen wat geldelijk voordeelig is, enz. En ook het volks-sympsychium is bij den mensch gedegenereerd; de oude zeden, gebruiken, dansen, taalschoonheden, kleederdrachten gaan meer en meer verloren naarmate de cultuur-uniformiteit toeneemt. ‘Internationalisme’ is een door de hersenpsyche verworven geneigdheid of deugd; ‘nationalisme’ is een door het staatssympsychium verbasterd instinct, dat uit het volks- of groeps-sympsychium als normaal ontsproten is, doch in het staatsbelang is geëxploiteerd, opgezweept en bedorven. Maar het goede en het mooie in de gevoelens van volks-samenhoorigheid, dat uit een natuurlijke psychische overeenstemming is voortgevloeid, wordt door de moderne beschaving, gevolg van de ontwikkeling der hersenpsyche, ook verstikt en handhaaft zich nog in de ‘Kerk’, waar het echter ook reeds door den ‘Staat’ overheerscht wordt. Al deze verschijnselen in de menschenwereld worden beter begrijpelijk, wanneer men hun dieperen grond reeds in de dierenwereld weet na te speuren - waartoe dit artikel een bijdrage moge zijn. Augustus 1926. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Psychologische- en andere aanteekeningen door L. van Deyssel. Willen. Het is niet zoo eenvoudig duidelijk te verklaren wát met het woord willen wordt bedoeld. Moet iemand geächt worden dát te ‘willen’ wat hij noemt bij zijn antwoord op de vraag: ‘wat wilt gij?’ - Neen, want deze vraag kan door hem synoniem worden gevonden met de vraag: ‘wat komt u wenschelijk voor?’, hetgeen echter geheel iets anders beduidt. Indien iemand vraagt: ‘wilt gij den Keizer van Japan bezoeken?’ bedoelt hij b.v.: ‘vindt gij het niet aardig, nu wij toch te Tokio zijn, den Keizer te bezoeken?’ en bedoelt hij níet: ‘is er in u een overtuiging, een gevoel, een geestes-houding, een geestes-spanning, die ten gevolge heeft, dat gij met voortvarendheid, volharding, aandrang, alles doet, wat gedaan moet wordeen om den Keizer te bezoeken, ook bij de grootste tegenwerking?’ Indien willen een gemoeds- of geestes-beweging is, is die aan tijd en plaats verbonden en ‘wil’ men dus op het eene oogenblik het zelfde, of het zelfde méér, dat men op het andere oogenblik níet, of mínder wil. Indien willen een gemoeds- of geestes-toestand is, of een gemoeds- of geestes-houding, in een richting, daarentegen, dan kan men gezegd worden de hoofdzaken, die men wil, altíjd, en altijd in nagenoeg de zelfde mate, te willen. Gedachte en daad. Een stelling is, dat men, althans dat zekere menschen, het leven van ‘een man der gedachte’ bij zich zouden kunnen omzetten in het leven van ‘een man van de daad’, welke stelling voortkomt {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de waarneming, dat een handeling, welke vooraf in de gedachte op zekere wijze ‘gevoeld’ is, dáárdóór ook goed wordt uitgevoerd. Deze stelling betoogt, dat er niet een fundamenteel verschil bestaat tusschen ‘een man der gedachte’ en ‘een man van de daad’, en dat, bij voorbeeld, van den bekenden wijsgeer Hegel gezegd kan worden, dat hij meer een man was voor de studeerkamer dan voor het slagveld, het ministerie of het fabriekskantoor, daar hij immers was een man van de gedachte en niet een man van de daad, alleen wijl de omvang van Hegel's denken, hoe ontzachwekkend ook, niet zulk een verscheidenheid in zich sloot, dat de ontdekking der omzetbaarheid van het ‘bespiegelend’ in het ‘handelend’ leven er toe behoorde, - omzetbaarheid namelijk, dóór bewegingen van het gedáchtenleven, door iets, dat dus een compleete ‘man der gedachte’, als zoodanig, in zich heeft. Op grond, ten eerste, der waarneming, dat een vooraf door de gedachte op de ware wijze (dat is als licht en gemakkelijk) ‘gevoelde’ handeling, goed wordt verricht; en, ten tweede, van die der samenvatbaarheid van álle handelingen van b.v. een maand leven tot één ding, namelijk ‘een maand leven’, om dát dan met de gedachte op de ware wijze te voelen (iets overeenkomstigs dus als in de auto-suggestie gebeurt met de samentrekking der objecten van de analytische suggestie in de globale suggestie), - op grond dezer beide waarnemingen ontstaat de gevolgtrekking, dat om te kunnen worden gevoerd, het leven van de daad slechts in-eens in zijn geheel op zekere wijze behoeft te worden gedacht (door de gedachte ‘gevoeld’). Men heeft vastgesteld, dat een mensch zekere handelingen alleen dan met kans op, ja nagenoeg met zekerheid van, welslagen, kon doen, indien men die vooraf als licht, gemakkelijk en zeker had gedacht. Dit denken op die wijze van die handelingen beduidt niet dat men op oppervlakkige wijze aan die handelingen heeft gedacht of zich die heeft voorgesteld, daar bij ‘denkende’: ‘dat zal wel gaan.’ Maar dit denken op die wijze beduidt, dat men met de gedachte die handelingen heeft ‘gevoeld’ als gemakkelijk en licht uitvoerbaar. Men meent dat indien men één maal dat gevoel aldus gehad heeft men op het oogenblik der handeling dat gevoel weder kan {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} oproepen (of dat het van zelve, door automatische associatie met de gedachte aan de handeling, ontstaat) en dat dit gevoel dan de helderheid en kracht vormt of is, die de niet falen kunnende handeling mogelijk maakt. Men moet het zich, volgens deze beschouwing, dus aldus voorstellen, dat het één maal in dezen zin doordénken van de handeling, iets, eene cristallisatie, eene vastzetting, of een vorm, in het geheel der cerebrale gegevens te weeg brengt, die er vóór dien tijd nog niet was, en die, om langs dezen weg tot de handeling te komen, noodzakelijk aan die handeling vooraf moet gaan. Het is evenwel onjuist, dat men alleen langs dezen weg zekere handelingen met kans op welslagen zoude kunnen doen. Soms zal men plotseling eene handeling, aan welke men dikwijls gedacht heeft, doen, en zal zij geslaagd zijn, zonder dat deze heldere en zekere doordénking is voorafgegaan. Dan is er in het onderbewuste een voorbereidingsarbeid geschied, die dit gevolg heeft. Hoe meer wij echter er ons mede bezig houden, langs den hier eerst vermeldden weg de bedoelde handeling te bereiken, hoe meer kans wij hebben dat zij, indien dit bereiken ons niet gelukt (indien het ons namelijk niet gelukt om de handeling vooraf met de noodige klaarheid en zekerheid te doordénken), langs den hier in de tweede plaats aangegeven weg, - en welke alleen uit dat bezig houden zelf bestaat - wordt volbracht. Er zich mede bezig houden de handeling langs den hier het eerst genoemden weg te bereiken, is, ten eerste, dikwijls aan die handeling denken, en, ten tweede, te doordénken wat dat ís: eene handeling doordénken (om dat alleen indien wij weten wat doordénken is, geweten kan worden of iets ‘doordácht’ is). Dát is dus er zich mede bezig houden zonder dat door deze bezigheid het aan ons als zoodanig bewuste doel der bezigheid, namelijk het ákúút vóélen der handeling, wordt bereikt. In aanmerking genomen, dat men niet alleen door atmospherische invloeden, door diëet-invloeden in verband met die, welke van een zekere regelmatigheid van leven uitgaan, en z.v.; maar {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} ook van uit een, noch door atmospherische, noch door diëet- en dergelijke invloeden veroorzaakten, ‘toestand van den geest’ tot een ‘goed leven’ kan komen; in aanmerking genomen de kracht der niet-detailleerende, zoogenaamd globale, suggestie ook; houdt men het voor mogelijk een leven te bereiken, dat uit een ononderbroken reeks van volkomen doorgebrachte tijdsdeelen zoude bestaan (in den trant van die, welke men zich als ‘goed’ herinnert). Men heeft het idee, dat men, door tóepassing van de bedrijvige kracht of geestesgesteldheid of door die der lijdelijke ‘kracht’ of geestesgesteldheid uit vroeger tijdperken van het eigen leven óp een geheel ander soort dan het tóén gewenschte leven, tot een ander dan het toen gewenschte zoude kunnen komen. De mogelijkheid hiervan heeft men echter ingezien op een zekere wijze van inzien, en deze wijze van inzien is verwijderd van de wijze van inzien, die uit het doordénken, dat is in gedachte verwerkelijken, van die mogelijkheid of doenbaarheid, bestaat. De wijze of vorm van inzien, die heeft plaats gehad, is een bleeke afschijn van den lichtrijken inziensvorm, die het doordénken is. Zoo als wij gezegd hebben, wordt door doordénken verstaan: iets met de gedachte als gemakkelijk uitvoerbaar gevoelen, iets met de gedachte gemakkelijk ‘verwerkelijken’. Doordácht men dus deze overbrenging van kracht of geestesgesteldheid, dan had men op de meest samenvattende en daarom meest juiste wijze, - denk aan de globale suggestie - het gewenschte leven bereikt. De toepassing van het continuë geestesfluïde in de combinatie. Wanneer, ten zeven uur, des avonds, B. naar de samenkomst gaat, neemt hij zich voor ten negen uur te vertrekken. Ten negen uur echter, meent hij, op of zonder het aandringen der anderen, zijn vertrek nog wel te kunnen uitstellen. Hij dénkt dán namelijk ánders over het vertrekken op dat bepaalde uur dan hij er ten zeven uur over dácht. Hij denkt dán anders over dat vertrekken om dat hij zich {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} niet nadrukkelijk genoeg heeft voorgenomen ten negen uur te vertrekken. Indien het samenzijn dagelijks voorkomt, zal hij, door zich dagelijks meer het vertrek-uur in te prenten, er eindelijk in slagen aan dat voornemen gevolg te geven en het ten slotte tot een gewoonte hebben gemaakt. Behalve door deze methode kan hij het gewenschte resultaat ook verkrijgen door den geest, met de gedachte, te oefenen in combinatie, combinatie van tegenstellingen, - combinatie van dingen die op een zeker, door de beschouwing te boven te komen, plan, tegenstellingen schijnen, - als daar zijn: het gezellig-samenzijn èn de strenge plichtsbetrachting of wilsvolbrenging. Het onvoorziene. Aangaande zulk doordénken kan nog in 't algemeen aangevoerd worden, dat het vooraf denken, en volledig voorbereiden, van daarna uit te voeren handelingen, in zijne gevolgen zal falen bij de ontmoeting van iets onvoorziens en dus niet in de voorbereidende gedachte opgenomens, tenzij de gemeenschappelijke factor, dien de verschillende onvoorziene mogelijkheden hebben, in de voorbereidende gedachte is opgenomen geweest en daarin is vernietigd, dus ook in de variëteiten zijner concreete verschijningsvormen. Het schijnt namelijk, dat de persoon, er aan gewend alleen het voorbereidde te doen, ook tegen het onvoorziene zal zijn gewapend indien de geest hem ook tegen het onvoorziene in 't algemeen heeft voorbereid. Indien men, bij voorbeeld, per automobiel ergensbepaalde, en niet andere, zaken gaat waarnemen, kan men zich voorbereiden op de ontmoeting van een bekende, die ons tot andere gedragingen zal willen overhalen. Hef kan echter ook zijn, dat ons voertuig ‘en panne’ geraakt en wij midden tusschen twee dorpen niet verder kunnen, - eene gebeurtenis, waarop men niet was voorbereid. Door nu voorbereid te zijn op het onvoorziene in 't algemeen kan men wellicht in zulk eene omstandigheid handelen zóó, dat men het later goedkeurt, terwijl men dat minder goed zoude kunnen indien men niet op het onvoorziene in 't algemeen was voorbereid geweest. {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Man der gedachte’ en ‘man van de daad’. De tegenstelling tusschen ‘man der gedachte’ en ‘man van de daad’ is eene onjuiste of te boven te komen stelling. Het is juist, dat von Bismarck en Hegel twee menschen waren van een geheel verschillende soort. Even als von Göthe Blöm, houdt echter Bismarck Hegel in. Even als Phidias Lenoir inhoudt, houdt Bismarck Hegel in (of een anderen ‘denker’, wiens wijsgeerige gedachten meer in overeenstemming met de staatkundige gedachten van Bismarck mochten zijn; het is er hier alleen om te doen om den wijsgeer als zoodanig in 't algemeen met den staatsman als zoodanig in 't algemeen in aanraking te brengen). Men neme, bij de overweging van dit onderwerp, ook in aanmerking, dat uitstekende ‘mannen van de daad’, zoo als de Amerikaansche spoorwegman Harriman en de Amerikaansche bankier Pierpont Morgan, naar de photographiën te oordeelen, het physiognomische uiterlijk hebben van ‘geniale’ ‘kunstenaars’. - Indien men zegt, dat Phidias Lenoir inhoudt, wordt bedoeld, dat bij de ontleding van Phidias onder meer zoude worden gevonden Lenoir. Oplossing in elkaâr van tegenstellingen. Hetgeen hoofdzakelijk interesseert is de omzetting, of naar analogie of paralellisme in werking stelling, van fijnheden en energiën, die tot de psychologie, de gevoeligheid en het vermogen van de bespiegelende menschennatuur behooren, in of tot bewegingen en aanwezigheden, die behooren tot die van de handelende menschennatuur. Indien men in of met de gedachte de tegenstelling tusschen bespiegelende en handelende menschennatuur kan te boven komen, is men de verwerkelijking dier omzetting of in werking stelling genaderd. Indien men de zaken zóo beschouwt, dat men inziet, dat deze tegenstelling eigenlijk niet bestaat, maar slechts gemakshalve op ondergeschikte plannen van redeneering en beschouwing als bebestaande wordt voorondersteld. Gewenscht wordt de omzetting van een (philosophisch) denk- {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} beeld in een stukje of deeltje (practisch) gedachten-leven. Bij voorbeeld: X. heeft een goed denk-beeld aangaande den oorlog, - hoe kan hij dat omzetten in een bestanddeel van tegenwoordigheid van geest, die maakt dat hij zich op het juiste oogenblik het juiste herinnert, - hoe kan hij een cerebrale beweging van een zekere fijnheid, die goede denkbeelden gelijk dat over den oorlog veroorzaakt of mogelijk maakt, aanwenden, of omzetten in iets dat aangewend kan worden, tot meer voortdurende en meer omvattende tegenwoordigheid van geest? Wat is de verhouding tusschen: den aard van een goed denkbeeld over den oorlog of de juiste diagnose aangaande de soortelijkheid van een persoon - èn: de beweging, die ons er aan doet denken bij het verlaten van een kamer het licht uit te draayen? Wat is daartusschen de verhouding en is het een in het ander omzetbaar, of de beweegkracht of eigenschap, tot of van het een aanwendbaar op het ander? Tegenwoordigheid van geest. Bij de bestudeering der kleine verschijnselen of gegevens van tegenwoordigheid van geest zal de noodzakelijkheid der studie van het aan dít grenzend gebied, namelijk der studie van aard en verschijnselen der vermoeidheid en wat dies meer zij, zich voordoen. Een der problemen, die zich stellen, is dit: bij een vrij omvangrijken schriftelijken gedachte-arbeid heeft zich voorgedaan de continuïteit van de naar het innerlijke gewende tegenwoordigheid van geest, een vermogen dus om de verschillende factoren van den aandacht op eene verbeeldings- of herinneringsvoorstellingenreeks gericht, voortdurend, hoewel afgebroken door regelmatig zich herhalende tusschenpoozen, in den zelfden graad van kracht of innigheid bedrijvig te houden. Nu zegt een gedachte dat, ten gevolge eener te vinden verbinding, dit vermogen omzetbaar is in tegenwoordigheid van geest, die niet op het innerlijke en op het verleden maar op het uiterlijke en op het tegenwoordige, en bovendien niet op de beschouwing {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} van, zij het innerlijke uit het verleden, zij het uiterlijke uit het tegenwoordige, voorstellingen, maar op de handeling in reactie tot handelingen van het uiterlijke tegenwoordige is gericht. En dat wanneer deze verbinding, dus deze tegenwoordigheid van geest, eenmaal gevonden is wat aangaat de kleinste gegevens van den geringsten levenszône - zij tevens gevonden is wat aangaat het geheele, - voor 't oogenblik dus nog gemakshalve als iets van het gedachtenleven onderscheidens aldus genoemde - leven van de daad. Opheffing van tegenstellingen. De tegenstelling tusschen bespiegelende en handelende menschennatuur is op te heffen: 1o. door ontleding van het gegeven ‘tegenwoordigheid van geest’ en vergelijking der zich dan vertoonende geledingen of deelen met de deelen en onderdeden der ‘bespiegelende’ gedachte; 2o. door globale doordenking van het inzicht: ‘er is geen tegenstelling tusschen bespiegeling en handeling’ en intuïtieve doordringing en verheldering daarvan. Levensorde. Men moet niet handelen op grond van het voorzien der bevangenheid in eene gewaarwording of gevoel van verlatenheid indien men de handeling nalaat. Men moet alleen handelen op grond van een voorschrift van eene levensorde, welke op haar beurt samengesteld is geworden naar overwegingen betreffende het gevoelsleven, de hygiëne, de vermijding van overspanning, en zoo voort. Op zekere uren besluitende zich te verplaatsen uit vrees voor het gevoel van ‘verlatenheid’ en z.v., handelt men, wat men daarover verder ook te denken hebbe, in verband met toestanden of verschijnselen, die met ‘overspanning’ niets te maken hebben. Het is dan zuiver een geestelijke gevoelsquaestie. Men bestreeft het bereiken van zekere levensdoeleinden en het leven naar een gewenschte levenswijze. Deze twee dingen moeten zoo veel mogelijk met elkander worden in verband gebracht, zoo dat het leven naar een gewenschte {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} levenswijze te gelijk strekt tot het bereiken van het levensdoel. Men moet steeds beperken, samentrekken, en vooral het gevoel van onvermogen op een zeker tijdstip niet overschatten. Kringloop. Is er, ten gevolge der waarneming van groote nederlagen, te wanhopen aan een ‘plicht’-getrouw leven, door de overweging, dat dit alleen verkregen kan worden door zóó veel tijd, inspanning en nagedachte aan de voorbereiding der uitvoering van dat leven te besteden, dat voor die uitvoering niet zoo veel tijdruimte overblijft als voor die uitvoering noodig is? In verband ook met de onzekerheid aangaande de doordringendheid, de duurzaamheid van werking, en de mogelijkheid van voldoende variëteit, bij de zoogenaamde ‘globale suggestie’? Met andere woorden: is er te vreezen voor een kringloop van deze soort: ‘Om des ochtends de voorgeschreven bezigheden te doen, moet men goed, dat is b.v. acht uur achtereenvolgends, geslapen hebben. Om deze slaap te verkrijgen moet men zich gedurende een uur des avonds die slaap suggereeren, een tijd later (om dat de één-urige suggestie niet meer helpt) gedurende anderhalf uur, en zóo verder, zóó, dat er ten slotte in 't geheel geen tijd is voor de voor die avonduren voorgeschreven tijdsbesteding?’ Neen, er is niet aanleiding voor die vrees, en wel in de eerste plaats reeds dáárom niet, om dat men niet weet of die suggestie wat den tijdsduur daarvan aangaat steeds meer uitge breid zoude moeten worden, of wel, dat er een maximum van benoodigden tijdsduur (in verband met de niet tot langer tijdsbesteding noodzakende vermeerdering der innigheid van de suggestie) is aan te nemen, dat vooraf niet bekend is, maar dat definitief afdoende is ter bestrijding van de kwaal. Kanaliseering van kracht. Indien men in een wezen of menschenorganisme, dat men ordenen en richten en zekere doeleinden wil doen bereiken, heeft opgemerkt een zekere voortdurende zwakte, wilszwakte, geesteszwakte, wezenszwakte, en dáarbíj en zekere buitengewone kràcht, {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} welke kracht niet alleen buitengewoon is met betrekking of in verhouding tot de genoemde algemeene zwakte, maar ook eenigszins buitengewoon is getoetst aan een algemeenen norm van kracht, en dat in vele, ja in de meeste, overigens in 't algemeen soortgelijk te noemen, dagelijksche levens, meer regelmatige opgewektheid, en dus ook krachtsbesteding, te bespeuren is dan in het hier behandelde, - dan staat daartegenover dus dat tot, de eene meer geestelijk, de andere meer lichamelijk te noemen, krachtsbestedingen als die een bepaald menschenleven wat aangaat het geestelijke, en wat aangaat het lichamelijke, in zijn verleden telt, vele, niet in 't bijzonder geestelijk of sportief ontwikkelde, overigens gewoon goed gezonde, menschen nauwelijks in staat zouden zijn. Nu kan men bestudeeren of overdenken de samenstelling of toedracht van dit gegeven en uit de uitkomst dier studie afleiden de mogelijkheid van aanwending dier kracht op andere dan de aangeduide levenspraestaties en op meer voortdurende en regelmatige wijze; en vervolgens bestudeeren en vaststellen de verwerkelijking dier mogelijkheid. Hiertoe moet men met de gedachte binnendringen in den aard van het gegeven, namelijk steeds meer naderen de kennis van de eigenlijkheid van het gegeven. Bespiegeling en handeling. Het moet er minder om te doen zijn na eene handeling in te zien, dat deze foutief was en waarom zij foutief was, als wel te ontleden waarom men vóór de handeling niet tot het inzicht der foutiviteit is gekomen en hoe te bewerkstelligen, dat men in het vervolg het juiste oordeel over eene handeling tijdig heeft. Hoe zal men dit nu doen? Achteraf en van buiten af, kan men in 't algemeen stellen, dat een handeling foutief is geweest, om dat men haar niet vooraf behoorlijk doordacht heeft. Het stelsel van doordenken, - nog daargelaten hoe en wanneer {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} en in welken graad dat mogelijk is - moet echter ondergeschikt zijn aan den gedragsregel van altijd-doorgaan, foutief of niet foutief, om het foutieve dan later weêr goed te maken. Indien men het stelsel van doordenken primair maakte, liep men gevaar tot nagenoeg geen handelingen meer te komen. Primair is, overigens, slechts ééne doordenking - primair beduidt, dat in het algemeene levensstelsel iets het andere primeert en niet ín het andere als iets secundairs is opgenomen -, namelijk de principiëele en alles samenvattende doordenking van het probleem hoe de eigenschappen en vermogens van het bespiegelende zijn om te zetten in eigenschappen en vermogens van het handelende. In dié doordenking is begrepen de doordenking der doenlijkheid van te laten voorafgaan aan de afzonderlijke handelingen de afzonderlijke doordenking dier handelingen om de mogelijke foutiviteit der handelingen te voorkomen. Dáárom is die detaildoordenking in de primaire doordenking begrepen, om dat zij het handelen ván het denken of het handelen ín het denken betreft. Doordènking. Sommige handelingen worden uitgesteld om dat men meent die niet met kans op welslagen te kunnen volbrengen, tenzij die eerst op zekere wijze gedacht (doordacht) zijn. Tegenover deze vaststelling kan men de gedragslijn aannemen van op die gedachte of doordenking te wachten. Men kan echter ook door active meditatie die gedachte zoo niet bereiken dan toch naderen en door die nadering de bereiking provoceeren. Wat men wachtte, was het gevoel, het, in den geest of in het denken zich voordoende, gevoel, dat men slagen zoude met de handeling, dat gevoel, zich voordoende terwijl men aan de handeling dacht. Men meent dat wanneer men eenmaal de samenkomst van dat gevoel met die gedachte heeft beleefd, dit gevoel van zelf zich weder vertoont in den tijd, dat de handeling wordt uitgevoerd, en daardoor de handeling slagend maakt. Men meent, dat dit gevoel genoeg is om de handeling slagend te maken. {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Om echter het welslagen der handeling niet door afwachting of lijdelijk, maar bedrijvig, te bereiken, of althans te bevorderen, stelt men de bedrijvige overweging in, hetgeen vooreerst of aanvankelijk niets anders beduidt dan dat men zich de handeling in onderdeelen, duidelijk, en bij herhaling, voorstelt. Het is zeer wel mogelijk dat indien men zich door schriftelijk denken eene handeling met haar doel voorstelt, waardoor, bij voorbeeld, een aantal mogelijke bezwaren, die door iemant, dien wij van iets zouden willen overtuigen of tot iets willen bewegen, zullen geöpperd worden, zich in onze gedachte vooraf vertoont, - zij bijna met zekerheid vooraf mentaal, en daardoor later in werkelijkheid, zal slagen. Gewaarwording. De gewaarwording of het besef van ‘alvermogen’ in een denker of kunstenaar, even als die van ‘de beste kunst te kunnen maken’ met gemak en verstandelijk, beteekent eenvoudig dit, dat indien alles medewerkte, indien alles van het lichaam en den geest medewerkte, hij daartoe in staat zoude zijn. Niet alleen dus klimaat, weder, voeding, slaap, beschutting en z.v.; maar ook de werking (waarvan de aanwezigheid ook van zuiver, of in zekeren zin alleen tot den geest of de hersens behoorende, geestelijke oorzaken, ook atavistisch geestelijke oorzaken, afhangt) maar ook de werking dus van alle hoogste en fijnste hierbij betrokken geestesdeelen. Zulk een gewaarwording of besef verhoudt zich als de electriciteit in één bliksemstraal op een avond tot de electriciteit waardoor een compleet zeer ingewikkeld machinencomplex werkt altijd door. De gewaarwording beteekent, dat men zoû kunnen datgene, wat men zelf voor ‘alles’ of voor ‘het beste’ houdt, indien of wanneer alle voorwaarden aanwezig waren. Naarmate het onwaarschijnlijker is, dat ooit alle voorwaarden (vooral ook de geestelijke) aanwezig zullen zijn, heeft de gewaarwording dus minder waarde. Alexandre Dumas Père. In Joseph Balsamo, vijf deelen, zijn goed in het eerste deel de hoofdstukken, behelzende het verhaal van Balsamo's ver- {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} blijf in het kasteel Taverney. De hypnotische scènes zijn mooi en waar. Men gevoelt, dat dit waar is en te gelijk deze schakeering van het leven door den schrijver als iets schoons is begrepen. De scène aan tafel bij baron Taverney, met het contrast tusschen den luchthartigen, zondigen vader Taverney, met zijn kostbaar, meesterlijk, en obscoen, zoutvat, èn de maagdelijkheid, naar lichaam en geest, der dochter in contact met de op askese berustende bovennatuurlijke vermogens van den hypnotiseur, is iets uítmúntends, - óm dat, door de geweldige en als schitterende geesteskracht, ín de gewoon realistische voorstelling de groote christelijke moreel-wijsgeerige problemen van maagdelijkheid, goddelijkheid en onzuiverheid verborgen dóor-spelen. Door wat dit trekje omgeeft en waarmede het in verband is, krijgt de overreiking van het obscoene zoutvat door de hierbij niet blozende maagdelijke dochter aan Balsamo, dien de vader zoo zeer ziet kijken, om dan op te merken, dat Balsamo het zoutvat wel héél mooi schijnt te vinden, waarop deze antwoordt niet het zoutvat maar de reikende schoone hand te beschouwen, de symbolische dracht van te vertegenwoordigen de wijsgeerige beteekenis der zegswijze ‘Dem Reinen ist alles Rein’. Zeer goed is het veertiende-eeuwsche stuk (historische novelle) Monseigneur Gaston Phoebus (ongeveer zestig compres gedrukte kl. 8o bladzijden). Dit stuk is, hoewel in proza van 1840, zoo voortreffelijk in den toon, of in den geest van den stijl der veertiende-eeuwsche kronieken van Froissard geschreven, dat de uíterst zeldzame plaatsen, - in 't geheel drie of vier - waar het líchtelijk deviëert, als zoodanig voelbaar uitkomen. Een vergelijking der stijlen van Acté en Gaston Phoebus is interessant. Wanneer men sommige deelen van zekere werken van Alexandre Dumas père leest, gevoelt men zich gevoed worden, op de aangenaamste wijze, door de beste wijsheid. Het voedt ons op deze wijze even als het samenzijn met een magnifique mensch dit zoude doen. Dit proza toch is eene constructie of een organisme, waarin {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} het beste levensbegrip leeft. Daarom emaneert die wijsheid er uit. Daarom voedt het door rechtstreeksche over-storting van zijn geest, zonder formuleeringen. Neemt men aan, dat de Fransche zeventiende-eeuw het hoogste beschavingstijdperk is geweest sedert dat der Grieken en dat der Romeinen, - in dien zin, dat toen de innerlijk (en dus ook uiterlijk) béste mencshen leefden, menschen van een zoo edele soort als na dien tijd de natuur, met haar afdeeling de menschheid, niet meer heeft voortgebracht - dan ziet men in, dat Dumas père zich de ‘mentaliteit’ van dat hoogste beschavings-tijdperk heeft weten te assimileeren, van dien geest, van dat begrip, uit, dus, weten te denken en zijn taalstijl te vormen. Welke letterkundige invloeden op dien stijl hebben gewerkt, is niet bekend. Indien men denkt aan Corneille, Racine, Molière, de Saint-Simon, Madame de la Fayette, Bossuet, Bourdaloue, Fénélon, Fontenelle, - zoude men slechts als tot de genealogie behoorende den Misanthrope van Molière weten aan te wijzen. En dan nog is hier alleen eene gelijkheid zeer in het algemeen en wat aangaat den grondslag van het gezicht op de wereld in diens meest algemeene hoofdzakelijke bestand-deelen. Zoodra men tot een beschouwing van afzonderlijkheden en bizonderheden in den stijl komt, vervalt de overeenkomst. Dumas père had een kunstenaarsgeest van den eersten rang. Dáaróm kon hij schrijven zeer van elkaêr verschillende stijlen. Zoo schreef hij Acté in een zekeren negentiende-eeuwschen neoclassieken (Griekschen) stijl (Alma Tadema, etc.). Zoo schreef hij Amaury geheel in een zekeren ethisch-irenischen, mooi-sentimenteelen stijl. En zóo schreef hij dan zijn historische romans over de Fransche dynastiën in den zoo even hoog geroemden stijl, waardoor hij een groot Fransch schrijver in de negentiende eeuw is. Men moet passages van Dumas nemen, - bij voorbeeld het lange gesprek tusschen de comtesse Dubarry, haar broêr Jean en Madame de Béarn, waar mevrouw Dubarry en haar broêr beproeven mevrouw de Béarn voor he marraine-schap te winnen, dat moet worden uitgeöefend bij de officiëele voorstelling van {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} mevrouw Dubarry aan het Hof, in het tweede deel van Joseph Balsamo. Een interessante aparte passage is ook het verhaal hoe Gilbert het kasteel van Taverney verlaat, na dat de familie vertrokken is, in het eerste Deel van Joseph Balsamo. Het is in deze buurt van het werk, dat men verrast wordt door iets zeer moois in den vertelklank, ofschoon er van psychologie en z.v. geen sprake is en slechts het meest onbeduidende op de schijnbaar het meest onbeduidende wijze wordt medegedeeld. De ‘Introduction’ van Joseph Balsamo is leelijk (drie hoofdstukken), even als de verderop ergens voorkomende samenzweerdersvergadering-beschrijving). Het werk is verder prachtig, ofschoon die hoogste schoonheid der andere Hofleven-beschrijvingen er niet in bereikt wordt. Ontroerend door hun prachtigheid zijn ook sommige der tooverij-scènes in het eerste Deel. Het komt er niet op aan of het waar is, hoe het verklaard moet worden, of het nuttig is, en z.v., - het is de charme van het sprookje overgebracht in de werkelijkheid. In Les Mohicans de Paris van Dumas père is opmerkelijk, dat twee zeer korte passages, waarvan een in het 1e deel, bl. 132, één met de herhaling na het woord ‘avait’, en een met die van het woord ‘comme’, de constructie en den toon van den Duitscher Stifter (1840) hebben, constructie en toon, die overigens nergens in de Letterkunde voorkomt, - ofschoon, - zij het ook dat de aard van het onderwerp iets van Stifter's onderwerpen hebbe, - de stijl van Dumas' verhaal verder niets van Stifter heeft. In de, overigens niet zoo erg goede, Mohicans de Paris, is, bij het verhaal omtrent twee jongelieden tusschen wie een idylle begint en wier tuintjes naast elkaêr gelegen zijn, sprake van een seringenhaag, die de beide tuintjes van elkaêr scheidt en waaróver heen of waardoor heen zij gesprekken voeren. Nu zegt de schrijver, dat de wind soms deze haag deed ópen-waayen (zoo als in der daad met sommige, losse, hagen geschieden kan) en zoo als het ware aan hun woorden gelegenheid gaf om van den een tot den ander te komen.... of iets dergelijks). Nu is hetgeen de schrijver verbindt aan het feit van het open waayen (nml. gelegenheid geven {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} om.... en z.v.) niet zoo veel bizonders; maar dat de schrijver op de gedachte komt om in déze omstandigheid der figuren de heg te laten open waayen is een beter soort zet dan b.v. de een of andere impressionistisch-phantastische verrukkings-bizonderheid zoude zijn. Het werk van Alexandre Dumas père, getiteld Napoleon, is waarschijnlijk niet door hem zelf geschreven, - misschien wèl op zijn aanwijzing en met zijn hulp wat betreft geschiedkundige gegevens en dergelijke. Ten eerste ontbreekt er doorloopend de eigenaardige geest of geänimeerdheid aan, die ál het overige werk doorgaans kenmerkt en waarom het zulke aangename lectuur is. Stylistisch beschouwd, is deze afwezigheid kenbaar aan den aard der opeenvolging van de volzinnen. Alle volzinnen zijn kort. Na de punt achter den eenen volzin, komt de volgende volzin met zíjne mededeeling, zonder dat de inhoud van den eenen volzin aan dien van den volgenden verbonden is door de ononderbroken gemoedsbeweging van den schrijvenden steller. Het geheel heeft daardoor den toon van een schoolknaap, die zijn les op zegt met verder niets anders in den geest dan de zucht oplèttend te zijn om vooral zonder haperen de les geheel goed op te zeggen. Ten tweede zijn de naar iets vernuftigs of dichterlijks strevende wendingen, - volzinnen of volzindeelen, die iets anders dan alleen mededeelend zijn - zeer poover van gehalte. Aan het eind van het Ie hoofdstuk leest men: ‘Nous allons maintenant, d'un pas précis et rapide, accompagner Buonaparte dans la carrière qu'il a parcourue comme général en chef, consul, empereur et proscrit; puis, après l'avoir vu, rapide météore, reparaître et briller un instant sur le trône, nous le suivrons sur cette île où il est allé mourir, ainsi que nous avons été le prendre dans cette île où il était né.’ Waar het er verder niet toe doet, waar dit niets betéékent of niets veroorzaakt heeft, - waar deze bizonderheid óok niet in eene vergelijking b.v. der afzonderlijkheid van zijn ‘genie’ daarmede, dienst doet - is het van een lagere schrijfwijze op te merken dat iemand op een eiland zoowel geboren als overleden is. {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} In hoofdstuk II zoude de aanval der ‘mameloucks’ in den oorlog in Egypte, op de Fransche ‘carrés’, bijna letterkundig iets geworden zijn. Men merke op, dat het hier om zeer innerlijke of inhaerente stijl-eigenschappen gaat; want de deugd der beschrijving van de Medicis-misdaden in Une année à Florence bestaat óok niet uit fraaye vergelijkingen of hoog op-gaanden lyrischen gang. Dáár óók wordt alleen eenvoudig verteld, en met nauwkeurigheid, wat er gebeurde. Maar de kracht der gloeyende belangstelling van den schrijver voor zijn onderwerp is in het verhaal en bepaalt de volzin-verbindingen en -overgangen en de woordenkeus. Na dat Napoleon de grootste keizerlijke macht verkregen had, heet het ergens (Hoofdst. IV, bladz. 113): ‘Ce n'était plus un sceptre que Napoléon avait dans sa main, c'était un globe.’ Deze volzin is foutief in de eerste plaats om dat hij in zijn geheel een leugen is. Want Napoleon hield nog steeds een scepter en niet een globe in de hand. In de tweede plaats foutief om dat, wil men hem, naar zijn bedoeling, in zijn overdrachtelijkheid, - namelijk van door plastische vergelijking vermeerdering van macht te noemen - erkennen, - de beide deelen der vergelijking in een zelfde verhouding tot de werkelijkheid zich moeten bevinden. Juist om dat in de werkelijkheid de scepter door Napoleon in de hand werd gehouden maar de globe niet, moest men de vermeerdering van macht door een twee-deelige vergelijking uitdrukken, wier deelen beide even ver van de werkelijkheid verwijderd zijn. deelen beide even ver van de werkelijkheid verwijderd zijn en niet den scepter zelf daarin betrekken. La Reine Margot en Les deux Reines behooren tot éen hoofd-afdeeling van Dumas' stijlen, elk tot een andere onderafdeeling ín die hoofd-afdeeling. Joseph Balsamo, Salvator, Les Mohicans de Paris behooren tot een andere hoofd-afdeeling. Acté behoort tot een derde hoofd-afdeeling. Amaury tot een vierde. La Reine Margot is een volstrekt meester-stuk, om dat de geheele stijl, zonder onderbreking, dat is de tot taalvormen ge- {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} worden levens-beschouwing, in alle bestand-deelen zestiende-zeventiende-eeuwsch is en toch zonder later in de taal afwezig geworden woorden of zinsbouw-wendingen uit dien tijd. Het geestesleven dier mensch-figuren, - zóo als zij over de dingen van het leven denken en spreken - is superieur aan het courante negentiende- en twintigste-eeuwsche. Bioscoop. Circus, de laatste film van Charley Chaplin, is photographisch perfect correct. Er wordt niet getracht naar kunst-effecten gelijkenis hebbend met die der schilderkunst. Er wordt niet getracht, - zooals bij schilderkunst 1) - om menschengevoel uit te drukken in de voorstellingen vormende materie, - zoo dat de vormen van een vertrek droefheid zouden inhouden en die van een landschap blijdschap. Het schoonste effect, - waarmede de vertooning eíndigt, - Charley weg en het leven weder geheel eenzaam inwandelend over de ledige zeer wijde heide - wordt gevormd door de situatie, samen met Charley's aard, niét door dat in toon of tint van het tafereel een menschengevoel betreffende die eenzaamheid zoû zijn uitgedrukt. Dit werk is samengesteld uit drie bestanddeelen: ten eerste, de oorspronkelijke figuur, waarmede Chaplin zich tot een type maakte, die van den, beminnelijken, weemoed-wekkenden, onbeholpen mensch in het maatschappelijk leven; ten tweede, de uit oudere en nieuwere ‘gewone’ films bekende trekjes: het wegvluchtend, door mede-renners achtervolgd, wegrennen en daarbij in dwaze toestanden geraken, - het medelijdend wegschenken van zijn eigen brood aan een anderen hongerige, en dergelijke; ten derde, de meer aan de Parijsche filmliga-films ontleende motieven, zoo als dat van Charley, die zich zelf, in verbeelding, hardhandig ziet optreden tegen zijn medeminnaar Rex en dat van den verlatene in de omgeving der, die verlatenheid nadrukkelijk blijken doende, verlaten heide. Spengler. Oswald Spengler, in zijn Untergang des Abendlandes, verwijt den geschiedenis-schrijvers, dat zij de geschiedenis zien als die {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} der Oudheid (Grieken en Romeinen) - Middeneeuwen - Nieuwe Tijd, daarbij niet bedenkend, dat dit alles samen slechts iets zeer kleins is in het geheel der Wereldgeschiedenis, die b.v. ook China, Indië, Aegypte, Mexico en Peru omvat. Op een andere plaats zegt hij, dat iedere beschaving zijn eigen waarheden heeft en dat dus wat een waarheid is voor een Griek van vóór onze jaartelling het daarom nog niet voor een Franschman uit de twintigste eeuw onzer jaartelling is. Deze twee opmerkingen zijn in zóo ver met elkaêr in strijd, als het redelijk zoû kunnen heeten, dat wij ons minder bezig houden met dié beschavingen, waaruit wij toch geen waarheden voor óns kunnen putten. De Geschiedenis van Oudheid, Middeneeuwen, Nieuwen Tijd, is vóor óns de wereldgeschiedenis, om dat zij is de geschiedenis van ónze wereld. Muziek. Ik vind het alleen de moeite waard te luisteren naar die muziek-praestaties, waarin naar het oordeel der muziekjournalisten, het hoogste bereikt wordt (dat men aanduidt als inspiratie, genade Gods, en z.v.). Voor mij begint daarmede eerst ‘de kunst’. Een violist, die vijf minuten geïnspireerd speelt, geeft een vonkje van die kunst. Er zijn echter van te geven, en een enkele maal wórden er ook van gegeven, breede vlammen, groote vuren. Niet alleen is het zonder iets van dat vuur niet ‘kunst’, waarnaar het, voor een specialen kunstliefhebber, de moeite waard is, te luisteren; maar zeer natuurlijk is ook, dat een virtuoos die zonder datgene, dat de schoonheid aan de muziek geeft, speelt, voor den waren luisteraar niet iets neutraals, maar iets bedrijvig, iets dat bedrijvig is in de richting van het volstrekt leelijke, van het afschuwelijke, in het oor brengt. Een viool is een zeer ‘gevoelig’ instrument, bestemd om schoone, dat is door inspiratie te weeg gebrachte, klanken voort te brengen. Hoe gevoeliger de viool is voor het aannemen van inspiratie-schakeeringen, hoe nauwkeuriger hij ook zal wedergeven wát, in stede van inspiratie, feitelijk in zijn bespeler aanwezig is, namelijk woede over de afwezigheid van inspiratie, gedruktheid, wrevel, zwakte, loomheid, en z.v. De woede over de afwezigheid van inspiratie zal het leelijkst zijn om aan te hooren. {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} Een piano is in dit geval lang zoo leelijk niet als een viool, waarschijnlijk om dat zij ook niet zoo mooi kan zijn. Volkenbond. De Volkenbond zal niet aan zijn hoofdzakelijk doel zoo volstrekt als men hoopte kunnen beäntwoorden om dat zijn stichting niet gegrondvest is op de natuurkundige en natuurkundig-wijsgeerige bestudeering der menschheid, maar op een abstracte, ethische gedachte, wier toepasbaarheid niet wetenschappelijk was vastgesteld. Voor-ondersteld, dat algemeen en altijd-durende vrede beter is dan afwisseling van vrede en oorlog, dan kan de bevordering van den vrede toch niet een volstrekte bate verschaffen indien onzeker is of het wezen der menschheid den altijd-durenden vrede toelaat. Indien gij een zich misdragend bezoeker uw huis niet kunt doen verlaten door waarschuwingen, verzoeken en bevelen, zult gij genoopt zijn hem met den sterken arm te verwijderen, en het is overbodig zich te beloven nimmer tegenover een medemensch geweld te zullen gebruiken zoolang het niet zeker is, dat er zich geen onverdragelijke en voor toespreking niet wijkende bezoekers zullen voordoen. Een dergelijk instituut als de Volkenbond moet niet voortkomen uit een algemeen verlangen, dat in groote mate aanwezig is in een bepaalden tijd van het menschheidsleven - bij voorbeeld korten tijd na een vreeselijken oorlog - maar zoude moeten voortkomen uit de overwegingen van een menschheidkenner, die nauwelijks wist of er dan onlangs een groote oorlog geweest was of niet. Vergelding en verantwoordelijkheid. Indien de mensch ‘verantwoordelijk’ is voor een door hem begane misdaad, dan is hij verantwoordelijk voor al zijn handelingen. Indien hij verantwoordelijk voor zijn handelingen is, is hij vrij geweest om zijn handeling wel of niet te doen. Overdenking met ontleding van een geval van menschengedrag op een bepaald tijdstip kan het bereiken van een inzicht aangaande die vrijheid bevorderen. {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien de mensch A gezond is en overigens niets dan zijne ‘verlegenheid’ of zenuwzwakte verzet er zich tegen dat hij op een zekeren Maandag ten twee uur des namiddags een bezoek brengt aan prins B, kan hij dan dat bezoek brengen of niet? Indien men onder kunnen verstaat, dat hem na het bezoek niets gebeurd zal zijn dan ten hoogste zeer te hebben getranspireerd, gestotterd, kortademig te zijn geweest, troebel of schichtig van oogen-blik, gebeefd te hebben en aan andere verschijnselen van zenuwachtigheid te hebben geleden, - dán ‘kan’ hij het bezoek brengen. Maar onder kunnen móet men dát niét verstaan. Aannemende, dat de beslissing omtrent het bezoek op een bepaald tijdstip door den mensch wordt genomen, dat althans op éen bepaald tijdstip iets in hem gebeurt, dat bij terugziende beschouwing blijken zoude de meeste werking te midden der vele gedachten-bewegingen vóor en tégen het doen der handeling te hebben gehad, - zal het afhangen van het antwoord op de vraag. wát op dat tijdstip, te midden van het complex van alles wat toen in hem was, het sterkst in hem was: het vóór werkende of het tégen werkende, zal het afhangen van dát antwoord of hij moet geächt worden te hebben gekund. Indien de neiging vóor sterker was dan de neiging tégen, alleen dán heeft hij gekund, - onder neiging nu ook verstaan of onder de te weeg brengers der neiging nu ook begrepen, bij voorbeeld, ‘plichtsgevoel’. Indien zijn ‘plicht’ was het bezoek te brengen en zijn ‘gemakzucht’ was er tégen, heeft hij het niet kunnen brengen als op het tijdstip der beslissing zijn gemakzucht sterker was dan zijn plichtsgevoel. Om dat zijn onthouding het gevolg was van hetgeen hij dacht ‘en wilde’ op het tijdstip der beslissing. Indien men het menschengedrag vergelijkt bij een los blok hout waartegen aan twee kanten in twee aan elkaêr tegenovergestelde richtingen geduwd wordt, zal het blok zich verplaatsen in de richting in welke het krachtigst wordt geduwd. Indien men aanneemt, dat er minder van eene beslissing met haar tijdstip dan van twee, elke iets anders bestrevende, gedachtenstroomingen gesproken moet worden, die aanwezig blijven tot dat het bezoek niet meer gebracht kan worden, zal het ook de sterkste, de met doel bevorderende bestanddeelen en omstandigheden meest voorziene dezer stroomen zijn, die het veld behoudt. {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} Een modern Schotsch dichter door Willem Kloos. (Sky Traffickers by J.L. Foxworthy, Edinburgh. The Porpoise Press, 1928.) Schotten zijn mij wel eens gebleken, menschen te zijn, met wie een, evenals zij, zonder achterafjes te werk gaand, dus eenvoudig-rustig pratend en, over het geheel, kalm-opgeruimd Hollander bijna onmiddellijk op zijn volle gemak komt, zoodra hij kennis met hen heeft gemaakt. Tusschen hun volkskarakter en het Nederlandsche, voor zoover tenminste dit laatste volledig in mij aanwezig kan geacht worden te zijn, schijnt een zekere mate van overeenstemming te bestaan. Meer zijdelings heb ik dit vroeger reeds laten merken, toen ik, in ons Maartnummer van 1923, een voortreffelijk gedicht plaatste van en ook een studietje schreef over den hier van 1916-1918 gewoond hebbenden, want geïnterneerden Schotschen vliegluitenant Frederick Victor Branford, die ons uit eigen beweging kwam bezoeken, omdat hij aan de Universiteit van Glasgow, waar hij vóór den oorlog studeerde, De Nieuwe Gids had leeren kennen en er sympathie voor gekregen had. Hij wist genoeg van onze taal, om Hollandsche boeken te kunnen lezen, maar sprak, toen wij al gauw goede vrienden met elkaêr waren geworden, en hij er zich dus een enkele keer toe over liet halen, haar een beetje aarzelend uit, en spoedig, onder een schaterlach zijnerzijds, er mee ophoudend, omdat hij opeens scheen te begrijpen, 't misschien uit den schelmschen oogopslag van mijn vrouw en mij, zelf proevend, dat hij zich in de juiste uitspraak der Nederlandsche klinkers telkens een weinig vergissen ging. Maar de literatuur in ons tijdschrift, en inzonderheid de verzen erin, wist hij tot ons genoegen geheel en al {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} uit zichzelf, te genieten: met gemeende, recht-uite mannelijke geestdrift praatte hij er soms over met ons, ja hij ging over 't een of ander wat hij pas gelezen had wel eens, zooals kunstzinnige Engelschen dat weten te doen, tot in de kleinste aesthetische details, medevoelend en sterk-ziend uitweiden op de volstrekt-eenig-juiste, want alles objektief-artistiek als aanruikende en doorproevende buitenlandsche manier, dus op een wyze, zooals ik die spontaan reeds van mijn 20e jaar zelf in praktijk bracht, maar van welke men overigens hier in Holland nog altijd slechts weinig kaas gegeten te hebben blijkt. En al was hij met jeugdigen ijver - hij stond nog enkele jaren van de 30 af - zijn leven voor de zaak der Geallieerden in de waagschaal blijven stellen, totdat hij op een vice-versa-tje Holland - Engeland, voor zijn dienst, door een ongelukje met zijn machine hier dalen moest en toen vastgehouden werd, hij was daarom toch, als ontwikkelde Schot, volstrekt geen blinde Jingo, want wist op kritische wijze de Duitschers te waardeeren, even juist en precies, als hij dit soms, met een zweem van half-voelbare ironie in zijn stem, de goede en andere kwaliteiten van zijn eigen landgenooten, of liever rijksgenooten in het Zuiden, van het groote Britsche eiland beschreef, zoodat mijn vrouw, zoowel als ik, wel eens leuk zaten te schateren, als hij ons, eveneens lachend, op radde, gemoedelijk-grappige wijze een beeld van zijn wedervaren als droogjes-geestige, gevoelig-beschaafde Schot in de militaire strakke nerveusheid van het destijdsche Londen gaf. Ook door zijn levendig-gedane verhalen over de voor de buitenwereld grootendeels achter de schermen gebleven, want wezenlijk schandlijk-duivelsch in elkaêr gezette en dan onmeedoogend volvoerde oorlogsmonster-achtigheden, waaraan hij zelf, gedurende zijn vele vliegtochten boven Duitschland, eigenlijk innerlijk onwillens, mee had moeten doen, zoowel als over intiem-groote menschlijke details van onwankelbaar-onderlinge trouw en zielssterke grootmoedigheid, welke laatste hij zelfs wel eens een enkle keer van de zijde des vijands had ondervonden, had hij, nadat de eerste vreemdigheid tusschen ons en hem er af was, ons al spoedig weten te boeien, zoodat hij weldra als familjaar-gezellige vriend bij ons over huis kwam, en hij en ik zoo hartelijk met elkander omgingen, als hadden wij elkaêr reeds jaren gekend. {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij verheugde zich, trouwens, evenals ik, in een gepassioneerd-literaire en menschlijke vereering voor Shelley, een psychische liefde, die de algeheele Engelsche wereldnatie in de laatste 50 jaren hoe langer hoe meer bezielt, getuige ook het vers van den dichter Foxworthy, waarin deze mijn studeerkamer een ‘Sanctuary’ ter eere van Shelley noemt (gepubliceerd in de N.G. van November 1928). In een noot voegde Foxworthy erbij: ‘after seeing Mr. Kloos study’, wat een, zooals de meeste journalisten helaas doen, allervluchtigst-lezende verslaggever toen vertaalde alsof er stond: ‘na de lezing van Kloos' studie over Shelley.’ Dit laatste nu was een onschuldige vergissing, maar zoo zou ik wel een boekdeel kunnen vullen met de herstelling van alle volslagene onjuistheden, feitelijke, zoowel als kritische, die in den loop van mijn nu haast 50 jaar voortgezet letterkundig leven, dat is werken en produceeren, door on-akkurate, ja soms zelfs door zeer onscrupuleuse lieden over mijn persoon niet minder dan over mijn voortbrengselen in omloop zijn gebracht, maar die ik natuurlijk veelal ongemerkt liet voorbijgaan, want in mijn studiën en kritieken hier en daar alleen dàn wou weerleggen, waar een korte zakelijke mededeeling mijnerzijds voldoende kon heeten, om de dingen te laten zien zooals zij waarachtiglijk zijn. O, wezenlijk, als de binnenste natuur der menschen in het algemeen in literaire dingen een beetje meer bezonken en dus ernstig-genoeg wou worden, zoodat zij zouden kunnen bevroeden gaan, wat er toe noodig is, om eenigermate waardevol, dus juist, te leeren schrijven en oordeelen, zoowel over het letterkundig werk als over de persoonlijkheid van anderen, ik ben er overtuigd van, dat er dan slechts een tiende deel van al het papier zou worden vol gekrabbeld met algeheele of driekwart vergissingen en verschrijvingen, zooals men ze ook wel eens ziet begaan over de wezenlijke aangelegenheden van een paar straten verder wonende buren door het een of andere vrouwtje, dat met haar eigen schamperheid voortborduurt op het minder juiste wat zij heeft gehoord. Als een zich, gelukkig, lichamelijk zoowel als geestelijk nog tusschen de 40 en 50 voelende, schoon reeds nagenoeg zeventigjarige diep-in-psychische arbeider - ik leefde altijd meer in den geest, dan met het lichaam - meen ik dit als het rijpe, goed-overdachte resultaat van een half-eeuwsche daaglijksche letterkundige onder- {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} vinding naar waarheid te mogen neêrschrijven en zonder wrok tegen iemand, dus vrij van elke persoonlijke scherpte, aan welke laatste eigenaardigheid ik, zooals ieder, die mij persoonlijk goed kent, getuigen kan, alleen in vroegeren tijd wel eens, want op de helft van mijn tegenwoordigen ouderdom gekomen, toen ik machteloos tegenover den daadwerkelijken haat van thans al lang minder diep en weinig-sterk geblekenen, onvermoeid had voort te zwoegen, wel eens toegeven moest. Zonder de minste zelfverheffing - ik was daar altijd absoluut vrij van - kan ik getuigen: ik hen innerlijk noch uiterlijk ooit lui geweest of slap: hoe moeielijk in finantieel en ander opzicht, te beginnen met mijn eerste literaire bestrevingen, mijn persoonlijke omstandigheden in mijn vroegre levensperiodes ook meestentijds waren, ik deed, mijn heele leven door, in alles mijn uiterste, getrouw-volhardende best. Och, in dezen jubileumsjaargang, mag ik er wel voor uitkomen. Zelfs toen mijn maatschappelijke positie door het toedoen van slechts matigjes geestlijk streven kunnenden neerdrukkend-ellendig was geworden, ben ik toch altijd krachtig-psychisch blijven leven want voelen, en wist ik energisch te handelen, zoodra mijn diepste intuïtie, die mij bestuurt en aan welke ik steeds gehoorzaam, aan mijn Rede de, overtuiging bijbracht, dat ik ernstige kans op slagen hebben zou. En door die naar twee kanten, vooral naar binnen, maar ook waar dit moet, naar buiten kijken-blijvende geaardheid van mijn geestlijk samenstel voel ik mij dan ook eenigszins aangetrokken tot de Schotten, die eveneens zelfbeheerscht-hartstochtelijk in den grond van hun geest, niet slechts zuiver-eerlijk, en gemoedlijk-menschlijk, maar ook onverbiddlijk zakelijk-praktisch, waar dit moet, ja zelfs allerscherpst-treffend sarkastisch weten te zijn. Want dit is mij nu ook onlangs weer gebleken, nu ik nog twee andere leden van die zelfde heel aparte Natie te mijnent heb mogen ontvangen, die eveneens zonder eenigerlei aanstellerij van uiterlijke drukte, want fijn psychisch intelligent en op zeer beschaafde wijze resoluut, geruimen tijd met mij spraken over veel van wat in henzelf leefde, of wat hun gevraagd werd door den graag alles onderzoekenden geest van mij en mijn lieve vrouw. Ook deze geboornen in het verre rotsige land, waaraan hier weinig gedacht wordt, bleken, evenals Branford, maar zonder {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} hierin op hem af te gaan, want zij kenden dien dichter niet persoonlijk, belang te stellen in de moderne Nederlandsche letteren, een belangstelling, die eveneens bij hen gewekt was geworden door en gedurende hun studeeren aan de Glasgowsche Universiteit. Hoezeer Dr. Russell onze taal leent en er zich toe aangetrokken voelt, heeft hij bewezen door zijn dissertatie, waarop hij onlangs promoveerde: The Novel in the Netherlands. Ook hij leest Hollandsch, en zoo kwam hij mij zijn proefschrift aanbieden, met verzoek, het te willen publiceeren in ons tijdschrift, waarvan hij houdt. En zijn vriend Foxworthy, met wien wij ons óók dadelijk, zoodra hij bij ons zat en met ons praten ging, heel gewoon konden voelen: de Schotten laten, zooals men waarschijnlijk weet, de medeklinkers in het Engelsch, meer duidelijk verstaanbaar hooren, dan de bewoners van 't eigenlijke Engeland plegen te doen, zoodat hun conversatie met ons, hoe rad ook voortgestuwd, even vlot te begrijpen valt als een Engelsch boek, dat men vlug leest, - de heer Foxworthy zeg ik, zond mij thans, naar zijn land teruggekeerd, zijn hierboven vermelden bundel, met verzoek, of ik hem in ‘Holland’, dus wat wij Nederland, of met onze koloniën mee het Nederlandsche Rijk plegen te noemen, eenigszins meer bekend maken willen zou. Aan welken wensch ik met genoegen voldoe, want zijn artistiek-uitgegeven Broadsheet verdient inderdaad ten volle de aandacht van het soms wel eens naar iets anders als naar eenigszins rhythmisch-geördende en met een achteraf-doeltje opgestelde verzekeringen verlangende, immers wezenlijke Diepte en Waarheid in de Poezie wenschende Deel van het Hollandsche Publiek. Ja, buiten-òm nog de echte voelkracht, die van uit den versten Binnengeest van dezen noordelijken Dichter naar ons omhoog streeft, en die ons, onder het lezen, stil-sterk vasthoudt, bespeurt de voor waarachtige Poëzie ontvankelijke lezer al gauw, dat deze nog jeugdige Schot realistisch is aangelegd, want precies, dus individuëel sterke plastische beschrijvingen weet te schilderen van thans vóorkomen kunnende toestanden, die het meerendeel mijner lezers vermoedlijk zelf nooit meemaken zal, maar aan welke hij onwillekeurig toch wel eens denkt, omdat zij niet volstrekt onbereikbaar zijn voor den twintigste-eeuwschen mensch. Individualistisch inderdaad is de poëzie van dezen in alles van {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} het moderne leven belangstellenden, knappen Schot. En het mag dus nog wel eens gezegd worden, daar er door subjektieve onkundigen indertijd dwaaslijk tegen geopponeerd geworden is: individueel, d.i.: diep-in hoog-persoonlijk, immers psychisch-krachtig, uit den Dichter-zelf opgekomen, want door diens eigene levende persoonlijkheid als een openbaring van binnenuit gevoeld, heeft alle echte Poezie te zijn. En tusschen twee haakjes voeg ik er bij: behalve ruim- en krachtig-persoonlijk heeft zij zuiver, d.i.: eenvoudig-echt gezien door de scheppende Psyche van den Dichterzelf te zijn, dus zonder eenige van andre aangeleerde, uiterlijke mooi-doenerij. En zóó is dan ook inderdaad het werk van J.L. Foxworthy. Ik weet niet, of de stof zijner twee langere gedichten, in dezen bundel, hem is bijgebracht door zijn eigen ondervinding en waarneming, want of hijzelf hoog in het luchtruim heeft gezweefd, en evenmin of hij in een duiker-kostuum naar den bodem van de Zee is gedaald, maar uit de treffend-geziene zekerheid, waarmee hij de dingen der Aarde van uit de bereikbaar-hoogste Hoogte weergeeft, zoowel als waarmeê hij die heel andere op den mysterie-vollen Bodem van den Oceaan weet te schetsen, zou de lezer haast af durven leiden, dat hij de beide Afgronden, dien boven ons en dien onder ons, wezenlijk heeft bezocht. Doch wij willen nu deze twee langere gedichten, het eene van 52, het andere van 40 regels, verder overlaten aan den lezer, die, ofschoon een echte Hollander blijvend, toch de schoonheidswaarde van Engelsche poezie weet te proeven, dus die geen banale gedachte-abstrakteling is, neen, die ieder woord en zelfs iedren klank van elk waarachtig poëem, in welke hem bekende taal dan ook, indringend - weet te onderkennen en haar-fijn zuiver te voelen en te hooren, diep-in psychisch, met de geluidswaarde en de preciese beteekenis, met de schoonheid, die het heeft en dus doet zien en hooren juist op die èène plaats der rhythmische zielestrooming van den regel, en dus ook van de heele schepping, waar het spontaan door de onbewust-voortgestuwde zielekracht des Dichters is gezet. Ik hoop dat zoovelen mijner lezers, als zij van de wording van waarachtige gedichten iets willen weten, en die niet onbewust zelfverheerlijkend genoeg zijn, om te meenen, dat zij daar uit zichzelf {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds achter zijn gekomen, omdat zij eenige beschouwingen van vroegren hebben ingezien, die het wel over den zakelijken inhoud en een door hen veronderstelde praktische bedoeling van dezen, maar nooit over het innerlijkste eigenlijkste psychische Wezen der dichtkunst handlen, de hierboven ontwikkelde waarheden, die uit een levenslange voelende zoowel als denkende studie der Poezie zijn voortgekomen, door herhaalde lezing en met openstaand gemoed in zich zullen willen laten bezinken. De dingen, die ik hierboven van uit mijn altijd-denkend werken op schrift te brengen wist, zijn in natuurlijke ontwikkeling voortgekomen uit, want een logische voortbouwing op de psychisch-aesthetiscshe beginselen, die in 1880, dus aanvankelyk nog slechts ten deele door ons gezien en geformuleerd, een algeheele revolutie, een zuiver-psychische in de opvatting van het Poëtische, zoowel als in de productie ervan teweeg hebben gebracht, aan welker invloed zelfs onze vroegere felste bestrijders niet geheel en al ontkomen blijven konden, zooals b.v. uit hun meer onmiddellijk-persoonlijke, schoon, in hún geval, juist dáárom slechts zelden harmonisch-vloeiende stelwijze blijkt. En die invloed werkte zoo sterk, en gaat nog dóór, te werken door dat eigenlijk vergankelijke Wezens, als gij en ik, lezer, geenszins doen wat zij doen - ik leefde, minder-bewust, mijn heele bestaan lang in die overtuiging - doch alleen de Aller-subliemste en subtielste Super-Essentie, het Eene en Eenige Alwezende, van welke wij allen een deel zijn, en naar Wie wij allen in onze diepste Binnenheid hebben te hooren, want naar Zij meedeelen wil aan ons diep-inzuiverste, op dat oogenblik tenminste niets voor zichzelf verlangende gemoed. Ik heb zelf, bij mijn schrijven, altijd geweten, dat ik zoo doen moest: als het Bovengeestlijke, Eeuwige Beginsel, dat mij altijd besturen bleef, aan mijn trouwen gezel, mijn kritische Rede, niets bijzonders had te zeggen, bleef ik rustig zwijgen, omdat ik nooit van onechtheid in het geestlijke heb gehouden en mijzelf dus ook nooit schuldig heb willen maken aan schijnbaar-fraai doend, oppervlakkig gezeur. Maar kwam de diepst-innerlijke Aandrang uit de Eeuwige Psyche dan eindlijk weer in mij op, meestal opeens en in voor mij geheel en al onvoorziene oogenblikken, dan ging ik weer spreken, d.i. schrijven als met de stem van een wel eendre, maar {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} toch altijd weer een beetje anders klinkende klok, zooals ik nu, tot mijn gnoegen, reeds jaren aaneen vermocht te doen, omdat de diep-in, en ver achter mij werkende Geest voortdurend tot mij spreekt. Doch ik heb nog het een en ander over Foxworthy te zeggen, en dat volgt hier dus: De overige gedichten van zijn 16 bladzijden tellenden, maar zooals ik reeds aanduidde, in groot formaat gedrukten bundel, zijn op hun eigen wijze, even bijzonder als de twee langste, van welke ik hierboven een karakteristiekje gaf. Wie verzen weet te genieten met zijn totale binnenste, d.i. fijnste geestlijke Wezendheid, dus met zijn volle psychische Inkracht - wie tegen deze uitdrukkingen een beetje verwonderd blijft aanzien, zou wijzer doen voor zichzelf, als hij in het publiek tenminste, heelemaal zweeg over Poëzie - enfin, iemand dan, die weet wat er aan de Dichtkunst en aan kritiek daarover vast-zit, voelt al spoedig, dat Foxworthy een Dichter is, die reeds heel veel vermag en die dus vermoedelijk, in zijn verdere leven, een der meest-eigene, want alles, wat hij schrijft, zèlf ziende en voelende poëten van het Britsche Imperium worden zal. Behalve sterk- en scherp-geteekende forschheid bezit hij ook stille wijsgeerige Diepte. Want hij blijkt in staat, de ook door mijzelf soms met weemoed vermoede al heel geringe beteekenis der Menschheid in het Geheel der wisselende Verschijningen, die tezamen het aanschouwbre Aanzijn vormen, als volgt te karakteriseeren: What, if we are but the web, Upon which the destinies play And comprehend such of the scheme, As sensitive surfaces may. Doch tevens wordt ons duidelijk, uit de twee laatste dezer vier regels, dat deze Dichter wel degelijk een Eeuwig-vasten Grond onder het voor ons onmeetbare Geheel van alle opkomende en weer vergaande Schoonheden en Onzinnigheden van het, ondanks die dwaze vergankelijkheden, toch nog dwaaslijk als iets Substantieels beschouwde Zijnde vermoedt. Inderdaad, de diepste Achtergrond van het Aanzijn, die buiten alle betrekkelijkheden blijvende {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} het Absoluut-Wezende kan worden genoemd, die Achtergrond, zeg ik, is volstrekt geen ijdele Leegte, die het Niet zou kunnen worden genoemd, en zooals de in psychisch, d.i.: allerdiepst geestlijk opzicht onlevend te noemene, maar tegenwoordig door de laatste ontdekkingen en daarop steunende beschouwingen van de mannen der exakte Wetenschap zelve, ouderwetsch geworden naïeve materialisten over het Wezen van alles soms babbelden, doch meestal zwegen. - Nieen, de al-eenig waarachtig-bestaande Realiteit, Die buiten alles zijnde, toch in alles stil-zacht-voelbaar is, omdat Zij zich in alles afspiegelt zonder er zelf te vertoeven, dit Eindeloos-verre wordt door geen enkel menschelijk woord benaderd, wànt geen enkel begrip of voorstelling past er op. En dat Foxworthy dit met zijn diepste Inwezenlijkheid uit zichzelf zóó inziet, ja voelt en het dus in zijn verzen uitdrukt - het zal over duizenden jaren eerst de dan onwankelbaar-blijvende meening van alle diepere naturen wezen - maakt hem voor mijn altijd logisch voortgedacht want stevig voortgevoeld hebbende hersens tot een Kunstenaar, die als hij konsekwent op al zijn zielemooglijkheden doorgaat, ongetwijfeld een 20e eeuwer van blijvende waarde wezen zal. {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort. Men moet waarschijnlijk teruggaan tot de dagen van de, twee-en een-halve eeuw geleden, beruchte ‘Gazette de Hollande’ om, zeer in het kleine, immers met wegdenking van het democratische element van heden, een door een Hollandsch blad geprovoceerd schandaal te vinden, dat zoozeer ‘het Buitenland’ in opschudding bracht als de valsche, althans vervalschte publicaties van het ‘Utrechtsche Dagblad’. De Nederlandsche dagbladpers heeft een goeden naam van betrekkelijke eerlijkheid en waardigheid. Zij mag wat zwaar op de hand zijn, doch is, in het algemeen, betrouwbaar en geeft slechts nieuws, dat goed gefundeerd is. En daar kwam dan het ‘Utrechtsche Dagblad’, onder de redactie van den fijnen stylist, doortrokken van hartstocht en partijzucht, doctor P.H. Ritter Jr., aan met een publicatie, waaruit zou moeten blijken, dat in 1920 België met Frankrijk, ja, met Engeland, een tractaat zou hebben gesloten, dat, 't is waar, ook Duitschland gold, doch waarbij in den toekomstigen oorlog, welke door België tegen ons uitgelokt zou kunnen worden door het zoeken van politieke spijkers in laag water, Nederland in zijn Zuidelijk gedeelte er 't eerst aan zou gaan, en reeds de militaire spoorwegen naar onze grenzen daartoe werden aangelegd. Hoe kwam het, dat deze publicatie juist zijn weg vond naar het Utrechtsche blad, bekend om zijn fel Flamingantisme? Hoe kwam het, dat er te Rotterdam zoo fel alarm voor werd geblazen om de openbaarheid over deze afschuwelijke bedoelingen van onzen Zuidelijken buurman te vergrooten? Niet enkel in het Buitenland verwekte de mededeelingen van het Utrechtsche blad een sensatie van de ergste verontwaardiging. Nooit werd ons evenwichtig volksgemoed zoo bewogen om een dagbladmededeeling als in die eerste dagen van Maart. Wij moeten ons niet onschuldiger houden dan wij zijn. Het Nederlandsche volk is in geen enkel opzicht onschul- {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} diger dan welk volk ook. Het strijdt voor zijn economische belangen en dit is zijn recht; het strijdt daarvoor met zoo veel kwalijk verborgen hartstocht, dat met al zijn vredelievendheid de opmerkzame toeschouwer, die wat dieper kijkt dan de oppervlakte, moet erkennen, dat het, half-ongewapend, toch speelt met militairistisch vuur, en, wanneer morgen aan den dag een oorlog uitbrak en de Belgische troepen marcheerden ons land binnen, wij niet het recht zouden hebben ons daarover te beklagen, of zelfs te verwonderen. Het is helaas gebleken, dat er in ons land een of meer haarden van felle vijandschap branden tegen het Belgische volk, en dat het vuur er van voornamelijk in Rotterdam en in Utrecht wordt aangeblazen. Wat nu de beruchte publicatie betreft, welke in haar eerste lezing reeds dadelijk bleek een door manipulaties in het Utrechtsche blad-zelf zoo vijandigen vorm gekregen te hebben, in haar kern zal zij wel niet valsch, niet onwaar zijn, al is het niet gebleken waar de waarheid er in eindigt en de eigenlijke falsificatie begint. In 1920 sloot België met Frankrijk een offensief en defensief verbond Pas mede-overwinnend uit den verschrikkelijken oorlog te voorschijn gekomen, waarin het zijn neutraliteit had moeten opgeven, door den moed en volharding voornamelijk van de Vlaamsche troepen nooit door de zooveel machtiger Duitsche legers geheel overwonnen, kwam het uit de beproeving op met een naar zijn zin te weinig vergroot territoor, doch tevens met een buitengewoonvergroot zelfbesef. Het had zich heldhaftig gedragen, doch meende nu, dat de overwinning voor een groot deel door de Belgische troepen bevochten was, en dat ‘sans nous’, de Duitschers Calais zouden hebben bemachtigd. En daar was naast de deur dat neutraal gebleven buurvolk, de Hollandsche ‘kaaskoppen’ - die, nu ja, duizenden Belgische vluchtelingen jarenlang schuil en schut hadden geboden en hartelijk gekoesterd: een liefdadigheid, werd rond verspreid, waarvoor de Belgische regeering dubbel en dwars had te betalen, zoodat dankbaarheid geheel onnoodig was. En dit volk van ‘kaaskoppen’ had geen oorlog gevoerd en, beweerden de Belgen, zich integendeel verrijkt. De ‘eeuwige concurrent van Antwerpen’, het verfoeide Rotterdam, bestond niet slechts nog, doch durfde zijn mededinging met kracht voortzetten. Wàt waren de Belgen, wàt de Hollanders? Deze als altijd een volk van kruideniers, gene een heldenvolk, ‘groote mogendheid’ geworden, die er aan de geallieerde hoven ‘ambassa- {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} deurs’ op na hield. Deze nieuwe ‘groote mogendheid’ sloot nu in 1920, twee jaar na den oorlog, met Frankrijk een offensief en defensief verbond, welks feitelijke strekking geheim is gebleven. Hoe gaat het met zulke verbonden van aanval en verdediging? Zij worden gesloten door ministers, wier leven aan den zijden draad der volksgunst hangt, zijden draad, welke zich plotseling kan wijzigen in een hennepen strop. Die verbonden zouden niets zijn, indien zij niet onmiddellijk in handen werden gegeven van de militaire autoriteiten der twee ‘groote mogendheden’, welke dan over en weer, in 't geheim, met elkaar overleggen hoe elkaar in tijd van oorlog bij te staan, te helpen, aan te vullen? Deze militaire uitwerking van een verbond blijft strict geheim. Zelfs de ministers, die het Tractaat sloten, weten niet wat er in overeen gekomen is. Dit mogen en moeten zij ook niet weten, omdat, indien de militaire overeenkomst door verraad of spionnage, eens, zooals in Utrecht nu, wordt gepubliceerd, de zoogenaamd ‘verantwoordelijke’ ministers in volle oprechtheid kunnen zeggen, dat er niets van aan is, en het Tractaat werd gesloten onder de onschuldigste bedoelingen, enkel voor het geval van noodzakelijke verdediging. Zoo is het ook thans gegaan. Onze gezanten in Parijs, Brussel, zelfs in Londen, hebben op last van hun Haagschen chef, bij de regeeringen, waarheen zij zijn uitgezonden, geinformeerd wat er van de Utrechtsche publicatie aan was, en die regeeringen hebben geantwoord, zooals te verwachten was, dat zij zouden antwoorden, en dit zelfs op een toon van in haar onschuld gekrenkte vrome verontwaardiging. Intusschen waren er toch al dadelijk aanwijzingen, welke het vermoeden wettigden, dat deze gepubliceerde stukken, zooals zij daar lagen, niet echt konden zijn. De eerste Utrechtsche publicatie was zelfs zoo grof samengesteld, dat ieder, die niet door economisch eigenbelang of partijdrift tegen België wordt opgedreven, zich afvroeg: ‘zou het wel waar zijn’? Zoo had het Amsterdamsche ‘Handelsblad’, dat men anders de eer mag laten, dat het, schoon steeds met gedragen echt-Amsterdamsche waardigheid, voor de belangen van Nederland tegenover België opkomt, voor het voorrecht bedankt om tegen goed geld de ‘primeur’ dezer geruchtmakende publicatie te mogen geven, waarvan men vooraf kon berekenen, dat zij geweldig opzien zou wekken in binnen- en buitenland. Reeds den volgenden dag bleek het ook, dat de eerste mededeeling in haar vorm te Utrecht was bedacht. Het blad van den heer Ritter {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} gunde toen zijn lezers een blik in zijn politieke keuken, waaruit bleek hoe het deze ‘omelette soufflée’ had opgeblazen, zij en de N.R. Crt., die er nog bolle wangen van heeft. Immers aan het blazen is gebleven, terwijl het spoedig genoeg bleek, dat er voor deze omelette te veel bedorven eieren waren gebruikt. Maar die bedorven eieren kwamen toch uit België en ofschoon onze oude dierbare vijand, minister Hijmans, het onschuldige gezicht zette, dat men van hem kon verwachten, en bij zijn eer als minister van Buitenlandsche Zaken verzekerde, dat men te doen had met een falsificatie, het bleek maar al te gauw, dat hij gelijk had op een voor de Belgische regeeringsdepartementen bedenkelijke wijze. Inderdaad een falsificatie. Maar eene aan het bureau van den Belgischen staf door lagere beambten met officieel papier en echte stempels opgestelde, expres om de toch reeds gespannen verhouding tusschen ons volk en de Belgen, met het oog op een mogelijke overeenkomst i.z. de economische vragen, waarover het tusschen de twee partijen zoo lang gaat, te voorkomen. Het Nederlandsche volk is in deze allerminst onschuldig, neen. Maar het Belgische, tenminste in zijn Waalsche en Francofiele deel, is door zijn grootheidswaan schuldig aan reeds ver doorgevoerde vijandelijkheden jegens ons volk, vijandelijkheden, welke slechts op tijd en gelegenheid wachten om een feitelijken oorlog tegen onze neutraliteit te voeren. Minister Hijmans is de laatste persoon, die recht heeft om door ons geloofd te worden, als hij verzekert, dat België met ons in goede nabuurschap wil leven. Het kwaad schuilt in het feit, dat België na den oorlog, dóór den oorlog, zich heel wat mans heeft gevoeld, en zich te kort gedaan door zijn geallieerden, welke het niet vergunden ons te ontdoen van Limburg, Noord-Brabant en Staats-Vlaanderen, in ruil waarvoor, als wij er trek in hadden, wij een stuk Oost-Friesland zouden hebben kunnen krijgen. Voor dit laatste heeft het Nederlandsche volk bedankt en tegen het eerste zijn de geallieerden, in het bijzonder Engeland, in den weg getreden. De Brusselsche ‘Standaard’ zei het terecht: ‘Het feit blijft echter, dat het akkoord van 1920 en in samenhang daarmede heel de grootmogendheids- en militaire alliantiepolitiek van België al het kwaad hebben gebrouwen waar de heer Hijmans zich thans over beklaagt. Nooit zou daar aanleiding toe bestaan hebben, indien België, zijn beperkte rol indachtig, zich na den wapenstilstand op een bescheiden positie had teruggetrokken, indien {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} het zijn zelfstandigheid gaaf had bewaard. In strijd met deze houding hebben politici, waaronder de heer Hijmans op de eerste plaats zijn verantwoordelijkheid dient te nemen, een beleid gehuldigd, dat ons niets dan rampspoedige ontgoochelingen heeft bezorgd, met als ergste gevolg, dat de achterdocht van Europa tegenover ons in aanzienlijke mate werd opgewekt. Wij plukken heden eens te meer te bittere vruchten eener politiek, die even verkeerd als gevaarlijk was. Nuchtere politici als de heeren Van Cauwelaert, Vandervelde en Poulet, zooals trouwens ook vroeger de heer Woeste, hebben herhaaldelijk deze gevaren voorspeld of werden ten gevolge van droeve ervaringen gewonnen voor een politiek van zelfstandige neutraliteit.’ ‘Een dergelijk statuut zou ons land toelaten vriendschapsbanden in alle richtingen aan te knoopen en, steunend op het Pact en het Verdrag van Locarno, in vrede en veiligheid voort te leven. Onze groote sterkte in 1914 is geweest, dat we als neutralen wederrechtelijk onder de voeten werden getrapt en aanspraak konden maken op herstel van het geschonden recht. Sindsdien hebben we partij gekozen in internationale aangelegenheden, die onze spankracht te boven gaan. Gaan we voort op den ingeslagen weg, dan zou voor ons bij een gebeurlijk nieuw conflict een ramp kunnen gebeuren, waarvan de gevolgen grenzenloos zouden zijn.’ Het feit reeds, dat de eigenlijke vervalscher van de stukken een internationale politieke schoelje is, helaas van Nederlandsche afstamming, doch overigens van velerlei bloedsmenging, en dat dit individu vrijelijk bij de Brusselsche regeeringsbureaux kon in- en uitgaan en er zijn vrienden telde, niet slechts onder de lagere ambtenaars, ook het feit, dat hij dadelijk na zijn arrestatie is ontslagen, wijzen er op, dat de Belgische regeering in het bijzonder jegens ons land, dat door het zoo diep doorgedrongen vredes- en omtwapeningsgepraat onzer beroepspolitici een zoo gemakkelijke prooi zou zijn, een mijn is vol gifgassen. In deze droeve aangelegenheid, waarin de goede naam van de Nederlandsche dagbladpers, tot nu toe zoo ver boven alle verdenking van oneerlijkheid verheven, een deuk heeft gekregen, waarover de tragische heer P.H. Ritter Jr., ter daging geroepen voor een rechtbank zijner collega's, weigert zich te verantwoorden, onder het belachelijk voorgeven, dat hij en zijn ‘U.D.’ het Nederlandsche volk ten slotte nog een dienst bewezen hebben, in deze donkere aangelegenheid biedt de houding der Nederlandsche regeering aller- {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} minst een lichtpunt. Zij was bekend met het feit, dat er in de Nederlandsche pers, met name in het ‘U.D.’, een politieke mijn tegen België zou worden aangelegd, waarvan niemand de noodlottige gevolgen vooraf kon berekenen. Een woord van haar, zegt de heer Ritter, en er is geen reden om althans aan deze bewering te twijfelen, schoon zulk een verzekering, achteraf gegeven, wel heel gemakkelijk is, en de stukken zouden niet zijn gepubliceerd. Zij heeft dit woord niet gesproken. Was zij misschien van meening, dat het geen kwaad kon, dat de aandacht der wereld eens gevestigd werd op het Belgische drijven, voornamelijk tegen ons. Terecht zei de heer Marchant, het bekende kamerlid, anders niet iemand van wien men gauw beweert, dat hij iets ‘terecht’ zegt, ditmaal zei hij het wèl: ‘Wie geheime accoorden sluit, riskeert daarvan de gevolgen.’ ‘Nederland heeft dit nooit willen doen, nooit gedaan en een geheim militair accoord buiten de Staten-Generaal om is hier niet denkbaar.’ ‘Nederland heeft dus niet te duchten, dat een geschiedenis als thans is los gekomen ten aanzien van België tegen Nederland kan loskomen.’ En hierbij aansluitende schreef de bekende heer J.J. de Roode in ‘Voorwaarts’: De Koning van België heeft het oppergezag over land- en zeemacht, verklaart oorlog, sluit vredes-, bonds- en andere verdragen....’, terwijl de desbetreffende artikelen van de Nederlandsche Grondwet luiden: ‘De Koning tracht geschillen met vreemde Mogendheden op te lossen door rechtspraak en andere vreedzame middelen’ - o, heerlijke naïeveteit van de Nederlandsche Grondwet! - ‘Hij verklaart geen oorlog dan na voorafgaande toestemming van de Staten-Generaal.’ Wâ-blieft U van zulk een democratische Grondwet? Hebben wij geen reden haar als een model voor andere volken te stellen? Nu ja, het zijn Britsche verkiezings-verzekeringen. Lloyd George is reeds het oorlogspad der aanstaande algemeene Engelsche verkiezingen opgegaan en verzekert o.a., dat hij het middel kent, hij en zijn partij kennen dit middel om met een eenvoudig hocus-pocus de werkloosheid in zijn land te doen verdwijnen. Maar ook hij gaat dan toch door voor een democraat, en ofschoon hij het dan voornamelijk tegen sir Austen Chamberlain had, den Britschen minister van Buitenlandsche zaken, zijn heerlijke humor doet altijd gaarne naar hem luisteren, ook waar hij dergelijke hocus-pocus-verkiezings- {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} verklaringen uit. ‘Wat 'n eenvoudige ziel is toch die arme Austen Chamberlain! Chamberlain heeft er zich nog onlangs op beroemd, dat, door zijn toedoen, de internationale verhoudingen en organisaties geheel waren gewijzigd. ‘Toen ik voor 't eerst door de vensters van het “Foreign Office” de wereld bekeek, zag ik slechts verwarring, duisternis, getwist. Nu, nadat ik er vijf jaren lang door gekeken heb, wat zie ik nu? Licht en Veiligheid alom’. ‘Nooit’, verklaart Lloyd George, ‘nooit heb ik iets dergelijks gelezen sedert ik voor 't eerst den blik sloeg in het eerste hoofdstuk van Genesis’. Daarbij, in zijn prachtigen stijl van eersten Engelschen politieken komiek, hield hij de gekromde hand aan het oog, en keek de zaal in. ‘Goèd! Kijk hièr! Laten wij ook eens kijken door de vensters van het ‘Foreign Office’. Sir Austen veegt met zijn lef-zakdoekje zijn monocle af, en kijkt nog eens, kijkt nog eens goèd. Is er heelemaal niets, dat de rust in Oost-Europa bedreigt? En in Centraal-Europa? En de wonderlijke houding van de Vereenigde Staten na het tusschen Engeland en Frankrijk gesloten Verbond? Is er niets dat hem verontrusten kan in de Vereenigde Staten? Mussolini, met zijn veel realistischer kijk op de gebeurtenissen, zei onlangs: ‘Het is zeker, dat er na elk dier met zooveel ophef geteekende vredesverbonden, - en ik heb aan allen meegedaan - er steeds een vermeerdering van bewapening is gevolgd.’ ‘Op zee, in de lucht, op vasten bodem’, ging Lloyd George voort, ‘bereiden alle volken zich op een komenden oorlog voor.’ En dit wordt hier dan aangehaald in verband met de heerlijk-naieve bepalingen van onze voorbeeldig-naieve Grondwet. ‘Nu mag sir Austen wel zeggen, dat dit alles komt omdat alle volken zich zoo buitengewoon veilig voelen. Maar ik zou hem raden, dat hij nog eens goed keek door de vensters van het “Foreign Office”, misschien dan zijn gerustheid dan wel wat vermindert.’ Tot zoover de humoristische Lloyd George. Onze ministers kunnen zich de moeite besparen om de wereld te bekijken door de vensters op het Plein. Die zijn dicht geplakt met de heerlijke bepalingen onzer Democratische Grondwet. Als er voor het Nederlandsche volk oorlog dreigt, dan gaan de honderd Wijzen van het Binnenhof eerst beraadslagen. Geen wonder, dat wij zoo'n ‘vergenoegd en blij’ leventje leiden ‘op Neerlands vrijen grond’. {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} De kostschool van voorheen de kostschool van thans door Jeanne Reyneke van Stuwe. Zooals alles in de tegenwoordige wereld veranderd is, levert het aspect van de moderne kostschool ook een enorm verschil met zoo'n inrichting van een vijftig of vijf-en-zeventig jaar geleden. In zijn ‘Madonna van Duinlust’, (in de bekende Stemberg's guldenseditie) geeft Piet Vluchtig (F. Smit Kleine) een waardevolle bijdrage tot de kennis van het kostschool-leven, zooals dat geleid werd nu een driekwart eeuw geleên. Onze familie was in het gelukkig bezit van een collectie ingebonden Kindercouranten, welk blad voor mij tot mijn liefste kinderlectuur behoorde. O, hoe graag las ik daarin de school-verhalen van Piet Vluchtig: Mijnheer's Verjaarfeest, De Val van een Profeet, enz. enz. En daarom was ik bizonder verrast, toen ik, later ‘De Madonna van Duinlust’ in handen krijgende, ontdekte, dat dit verhaal de volledige geschiedenis der kostschool Duinlust bevatte, en ik er allerlei jongens, wier namen ik onthouden had: Leo, de Oosterling, Klaas van Wart, Kees Rinkers, enz. opnieuw ontmoette. Auteurs, die ons in romantischen vorm, voorvallen uit hun eigen leven vertellen, beseffen zij wel, dat zij ‘geschiedenis’ schrijven? en dat hun werk, behalve de literaire waarde, nog een zeer groote bijverdienste heeft, waarvan het belang niet kan worden onderschat? Het argelooze, zonder voorop-gezette bedoeling, mededeelen van gebeurde feiten, en daarbij de beschrijving van toestanden en omgevingen, is de objectiefste te-boek-stelling der geschiedenis, welke wij maar kunnen verlangen. {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} In vroeger jaren, we kunnen nu wel zeggen: in vroeger eeuw, behoorde de ‘kostschool’ dikwijls tot het straf-systeem der ouders. Onhebbelijke, brutale kinderen werden met de ‘kostschool’ bedreigd, en degenen, waar thuis ‘geen huis mee te houden’ was, werden naar zoo'n tucht-inrichting gestuurd. En zelfs een vijf-en-twintig jaar geleden nog, vond een vader, als zijn dochter door een ongewenschte partij het hof werd gemaakt, het heel gemakkelijk het meisje een poos lang in de afzondering van een kostschool op te bergen. Thans.... laten de meisjes zich niet meer zoo gedwee wegsturen en opsluiten. De ‘flapper’ van tegenwoordig weet er wel raad op, haar zin doorgezet te krijgen en de charge in een der geïllustreerde bladen: Vader: - Wat hoor ik, kind, ben je geëngageerd? Dochter: - Zeker vader. Maar wist je dat niet? lees je dan geen kranten, - is een goede illustratie voor de veranderde tijdsomstandigheden! De kostschool, vooral voor meisjes, is ook altijd als de correcte finishing touch der opvoeding beschouwd. In den tijd, toen Brunings zijn boek: ‘Mijn vriendin Cor’ schreef, sprak een vader ervan, dat, voor de opvoeding zijner dochter, ‘het geheele tractement van een hoofd-officier noodig was.’ Tegenwoordig wordt door vele jongens en meisjes den kostschooltijd tot het gezelligste deel van hun leven gerekend; en voor wie menschen-kennis wil opdoen, levert deze wereld in het klein, het prachtigste studie-materiaal! * * * De kostschool, zooals Piet Vluchtig die beschrijft, en ook Arnold Ising in zijn: ‘Een jongensgeweten, (waar jongens, bij een uitgang elkaar tracteeren “op drie kruiken bier”, en op verjaardagen op school aan de jongens “likeurtjes” worden gepresenteerd!!) waren zeer eenvoudige inrichtingen van onderwijs. De directeur voerde het oppergezag, en werd bijgestaan door eenige “secondanten”, die eveneens intern waren, en meestal uit het buitenland kwamen. Soms waren het jongens van twintig jaar! die aan leerlingen van vijftien of zestien les moeesten geven. Ook doet het vreemd aan te hooren, dat jongens reeds op hun vijfde jaar op kostschool werden gedaan!.... {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} In dien tijd werd het bij het onderwijs, met diploma's en actes niet zoo nauw genomen. Een “echte” Franschman’ deed al opgeld, om maar iets te noemen. Ook was de ‘teekenmeester’ dikwijls een arm kunstschilder, die ‘er iets bij moest verdienen’, en de ‘maître de danse et de maintien’ gaf ook de leiding in balzalen van lager allooi, waar werd ‘gesjasselewiet’. Toen kwam er echter een groote verandering in den algemeenen toestand. Het Middelbaar Onderwijs bij de wet van 19 Mei 1863 (Staatsblad No. 50) geregeld, verkreeg in Nederland hoe langer hoe grooter afmetingen, en de onder die wet begrepen gemeenten, richtten Hoogere Burgerscholen op, waaraan voor het grootste gedeelte gedoctoreerd leeraarspersoneel was verbonden. (Tegelijk daarmee verdween de benaming ‘meester’ of ‘onderwijzer’ bijna geheel, om vervangen te worden door die van ‘leeraar’ of ‘docent’.) Directeuren, toen ‘bovenmeester’ genoemd, verschenen niet meer in ‘een tot boven aan den hals dicht-geknoopte, korte duffelsche jas met te korte mouwen’, en een ‘groote, blauw-laken pet van den vorm eener koekepan met een looden knop in het midden, en een breede, dof-lederen klep’, en een ‘breede’, zwarte lineaal in den linkerachterzak’, om bij het binnenkomen der klasse te brommen: ‘Morgen, jongens, wie mot er bidden?’ terwijl dan de jongen, wiens beurt het was om ‘voorbidder’ te zijn, voorlas uit het groote ‘met perkamenten omslag voorziene boek, waarin meester eigenhandig de gebeden voor den ochtend en den middag geschreven had.’ Vooruitgang, vooruitgang. Overal is hij te bespeuren, en niet het minst in de school. Opvoedkundige, zoowel als hygiënische invloeden hebben gunstig op de hervorming van scholen en kostscholen ingewerkt, en zooals ik al zei: een kostschool is heden ten dage niet meer een soort van strafgevangenis, maar een oord van studie, gezelligheid en ontspanning. * * * Een poos lang hebben wij op het tooneel een Engelsche kostschool ‘in levenden lijve’ voor ons gezien. Ik bedoel Young Woodley, de jongenscomedie van John van Druten. Met aandacht hebben wij, die de inrichting van ‘public schools’ {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} in Engeland reeds kenden, de faits et gestes dezer kleine wereld gevolgd. Het fag-systeem (dat elke grootere jongen uit de kleintjes een soort van oppassertje heeft, waarover hij vadert en meestert) schijnt uitstekend te werken. Het eergevoel wordt bij de leerlingen sterk ontwikkeld; zij weten het ‘fatsoen van de school’ hoog te houden; alleen schijnt het minder gewenscht, dat elke grootere jongen het recht heeft den kleinere, die een overtreding heeft begaan, met een rietje te slaan. ‘You beat me nearly in two’, zegt O'Rane in Stephen Mc. Kenna's Sonia. Overigens is het bijvoorbeeld aardig, dat ook buiten de school de ouderen een wakend oogje houden op de gedragingen der jongere mede-leerlingen, (die altijd herkenbaar zijn aan vorm en kleur der pet), zooals het in Engeland opgevoede zoontje van mijn broer eens ondervond, toen hij met een anderen jongen aan het vechten was, en er een hoogereklasser op hen toekwam met de woorden: - What are you ragging about in the streets? en hen een ongenadig standje gaf. In Young Woodley ligt het zwaartepunt van alles wat verkeerd gaat, bij den ‘headmaster’. Simmons, de man van bordpapier, met mineraalwater in plaats van bloed in de aderen. Maar men moet mij niet kwlijk nemen: was Laura's gedrag tegenover de jongens (i.c. Woodley) geheel in orde? Neen, zeer stellig niet! En toen de arme jongen haar bekende, dat hij liever weg-ging omdat hy ‘zoo erg verliefd’ op haar is, had zij hem zeer stellig met rust moeten laten. Ik geloof, dat wel geen enkele echtgenoot er bizonder mee zal ingenomen wezen, zijn vrouw aan te treffen in de armen van een zeventienjarigen knaap! In de Madonna van Duinlust (hierboven door mij genoemd) werd Emma, de dochter des huizes, (door een dichterlijken leerling ‘de Madonna van Duinlust’ geheeten) door alle jongens zonder uitzondering aangebeden; doch, ofschoon dit meisje natuurlijk volkomen vrij was, heeft zij er nooit aan gedacht, met een der jongens een liefdesbetrekking aan te binden. Integendeel, met den fijnsten tact, de liefste sympathie, het hartelijkste medelijden of de vriendelijkste waardeering, wist zij elk het zijne te geven, en bleef zelve verder geheel buiten spel. En zoo behoort het toch zeker ook? * * * {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} Mij werd toegezonden een blaadje, geheeten ‘Ons Instituutsnieuws’, het orgaan der leerlingen van het Instituut Hommes te Hoogezand. Door de verschillende argelooze uitingen krygt men een uitstekend idee, welk een ideaal verblijfplaats deze model-inrichting moet zijn. Het Instituut Hommes, in een vrye, gezonde streek gelegen, is gelijkgesteld met een H.B.S., en de indruk wordt bij ons gewekt, dat de directeur, de heer E.W. Brinkman en zijn vrouw de rechte personen zijn op de rechte plaats. Op ongezochte wijze vertelt dit Instituutsnieuws ons heel veel van het interieure leven; we hooren van het Zondagsche koffieuurtje bij mevrouw Brinkman, waar de jongelui, onder de lieve leiding der gastvrouw, onder het genot van koffie en sigaretten, zich ontspannen kunnen bij conversatie en lectuur. Opmerkingen, als: ‘De verplichting in z'n jeugd te werken, zal eens in het leven blijken, een voorrecht te zijn geweest....’ getuigen van den verstandigen geest, welke in dit Instituut wordt bevorderd. ‘Meer, veel meer dan een gewone H.B.S. bereidt onze school ons voor op de groote gemeenschap, waartoe we later zullen behooren. Onze jeugd dient een voorbereiding te wezen tot een leven in de gemeenschap, - daarom mogen wij dankbaar zijn, dat we in de gelegenheid zijn gesteld, als 't ware zonder dat wij 't zelf merken, tot de maatschappij op te groeien.’ Ook dit is, uit den mond van een jongen leerling, een fijnzinnige overweging. Wij hooren van een heerlijken tocht naar Borkum met bus en boot, waarop de leerlingen door den hr. en mevr. Brinkman werden gefuifd; wij hooren van bezoeken en excursies naar een gasfabriek, een suikerwerkenfabriek, een veilingsgebouw, naar Heiligerlee, voor het Monument; naar de Brandspuitenfabriek; naar een kantoorboekenfabriek, naar de beroemde Zuidlaarder paardenmarkt, naar een stroocartonfabriek, een aardappelmeelfabriek, een distilleerderij, een kweekerij, een meelfabriek, een melkproductenfabriek, een drukkerij, en het Museum te Groningen. Wij hooren van de installatie van een Padvindersgroep; van een film-vertooning over Zuid-Afrika, van het gezamenlijk bijwonen van het Groningsche Harmonie-Concert.... en wij voelen, hoe volkomen gelijk de jongen had, die schreef: daarom mogen wij dankbaar zijn, dat we in de gelegenheid zijn gesteld, als 't ware zonder dat wij het zelf merken, tot de maatschappij op te groeien, wat ik boven reeds citeerde. {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Onze school is een gemeenschap in het klein, met rechten, plichten en lasten, volkomen gelijkend op die der grootere gemeenschappen van staat en statenbond.... Zoo wordt hier, als vanzelf de gemeenschapszin gekweekt, die wij later zoo noodig hebben, en maken de plichten hier op school, ons ten slotte klaar voor onzen toekomstigen burgerplicht.’ ‘Gemeenschap brengt vaak het mooiste en beste in den mensch naar voren; zij, die gezamenlijk luisteren naar een concert, of samen de opvoering van een goed tooneelstuk bijwonen, verbroederen daardoor, gaan als 't ware gedeeltelijk in elkaar op. Voor hen bestaat niet meer het onderscheid van rang, stand en persoonlijkheid, bestaat alleen het genot of de ontroering, die voor allen dezelfde is. Zulke menschen zullen elkaar op zoo'n oogenblik beter begrijpen dan anders.’ Deze en dergelijke uitingen in het bovengenoemde blaadje toonen, tot welk hoog peil van beschaving en intelligent inzicht, de jongelui van het Instituut Brinkman worden ontwikkeld. * * * Als een der zeer groote verbeteringen, die de nieuwe tijd heeft meegebracht, mag zeker wel aangemerkt worden de sport. De sport heeft in het leven der jeugd zóó oneindig veel genot gebracht, dat de geest, zoowel als het lichaam daarvan tot op lateren leeftijd den heilzamen invloed ondervindt. De sport is als een der groote weldaden van de laatste halve eeuw te beschouwen, en, mits met mate betracht, zal zij ook sterk de gezondheid bevorderen. Er zullen maar weinig jonge menschen zijn, die niet van sport houden in den een of anderen vorm. En er zou misschien wel een hoogst interessante, aparte karakterstudie te maken wezen, volgens de voorliefde, die het eene kind voor deze, het andere voor die soort van sport betoont. Om een paar voorbeelden te noemen: de wildebrassen, ‘de jongens van Jan de Witt’, zij, die een bloedwarm temperament bezitten, en in het hollen en trappen in de open lucht hun trop plein aan levenskracht verrukkelijk willen uitvieren, - dat zijn de voetballers bij uitnemendheid. Een trui, flinke voetbalschoenen en een ‘leer’, dat nog niet telkens weer behoeft te worden dichtgenaaid, ziedaar plastisch uitgedrukt, het ‘ideaal’ van elken Hol- {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} landschen jongen, die, ietwat ruw, rondborstig, en onscrupuleus is aangelegd, in doorsnee niet de allerbeste cijfers haalt in de klas, maar een prettig kameraad is, en niet al te veel last heeft van de kwaal der adolescenten: spleen, Weltschmerz, of welk ander woord de moderne tijd daarvoor heeft uitgevonden! De tennisser daarentegen is een heel ander type. Hij, die bij voorkeur de sport of kings beoefend, is een jongen van fijner verstandelijke beschaving, die óók wel houdt van lectuur en andere intellectueele genoegens, een jongen, die physiologisch, zoowel als psychologisch ‘slank’ kan worden genoemd. De ‘wandelaar’ is weder van een heel andere nuance. (Bestaan er nog veel ‘wandelaars’? Ambulator nascitur non fit luidt het spreekwoord, maar het schijnt wel, dat er tegenwoordig niet veel wandelaars meer worden geboren! Welke jongen, die een fiets bezit, wandelt nog??) De jongen, die van nature van wandelen houdt is gewoonlijk van een droomerige, soms zelfs wel dichterlijke natuur; hij houdt van peinzen in eenzaamheid, en denkt reeds jong over de verschillende problemen des levens na. En zóó zou ik kunnen voortgaan!.... In de kostschool te Hoogezand wordt het principe sport ook op verstandige wijze hoog-gehouden. In het ruime en naar alle nieuwe eischen ingericht gymnastiek-gebouw worden lichamelijke oefeningen in practijk gebracht; op het nabij gelegen Foxholstermeer beoefenen de leerlingen de zwem- en roeisport; bij goed weer maken zij, onder leiding van den directeur of een der leeraren excursies te voet of per fiets, waarbij dan allerlei mooie plekjes worden bezocht in bosch, heide, of naar de hunnebedden, en naar omliggende dorpen, Zuidlaren, Slochteren, enzoovoort. Het is den leerlingen zelfs toegestaan voor boodschappen in de buurt van hun fiets gebruik te maken. Vlak bij het Hoofdgebouw van het Instituut bevindt zich een, in uitstekende conditie verkeerende, tennisbaan; bijna alle interne leerlingen nemen deel aan deze even gezonde als sierlijke sport. Maar ook de voetballers zijn niet vergeten. Achter het Instituut bevindt zich een prachtig voetbal-terrein, ter grootte van ongeveer een H.A., waar ook het openlucht-spel en de athletiek wordt beoefend, en dat voorzien is van een ruime tribune. (Of de Directie van deze kostschool ook de eischen kent, die worden gesteld door den modernen tijd!) {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} Binnenshuis is er eveneens voor de noodige recreatie gezorgd. Voor de leerlingen boven de zeventien jaar is een afzonderlijke rook- en conversatie-kamer ingericht, met een biljart, waarop vaak succes-rijke wedstrijden worden gespeeld. (In de ‘Madonna van Duinlust’ lezen wij, hoe Leo, de Oosterling er op hoopt, - hij is vijftien jaar, - nu wel spoedig toestemming van den directeur te zullen verkrijgen voor het rooken van sigaren!) Een leestafel, voorzien van plaatselijke en andere couranten, weekbladen, belangrijke brochures, buitenlandsche bladen enz. voorziet in de behoefte aan lectuur. Voor de jongere leerlingen is er een ruime conversatie- en lees-zaal met diverse spelletjes, een piano, en (o, teeken des tijds!) een radio-installatie. Deze conversatiezaal is tevens muziekzaal. Op Zondagen en vrije uren is het hier dikwijls samenkomst van muziek-beoefenaars en liefhebbers voor spel en zang. Vooral tegen den tijd van het Instituutbal, (waarvoor vele oud-leerlingen overkomen!) wordt er door een geïmproviseerd strijkje druk geoefend. * * * Een driekwart eeuw geleden werden de jongelui op de kostschool getracteerd op ‘boterhammen met roggebrood en slappe thee’ en aan het diner veelal op ‘inmaakkost’, soms zelfs tweemaal in de week op zuurkool! De keuken van het Instituut Hommes daarentegen heft een gevestigde reputatie. Zonder de moderne raffinementen der zgn. higher cooking te huldigen, kunnen de spijzen ook wel smakelijk ter tafel komen, vooral waar de grondregel geëerbiedigd wordt: het beste is voor onze kinderen niet goed genoeg. In zake voedsel is dit zéér zeker waar. En daarom is het niet genoeg te roemen, dat voor spijzen en dranken uitsluitend prima grondstoffen worden gebruikt. Oók dat aan het ontbijt geen stapels vluchtig gesmeerde boterhammen worden opgediend, maar dat ieder zich zelf mag voorzien van hetgeen de ruim gesorteerde tafel biedt. Te 8 uur wordt het ontbijt, om 1 uur het diner en om 7 uur het souper gebruikt. Aan een zestal tafels, die gepresideerd worden door den directeur, de directrice, de huisjuffrouw, twee interne surveillanten en een der oudste leerlingen, verzamelen de leerlingen zich voor deze maatijden in de gezellige eetzaal. * * * {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} In zijn boek Een romantische jongen, geeft Joannes Reddingius een waardevolle bijdrage tot de kennis van het kostschool-leven van nu ongeveer een veertig jaar geleden. De daarin geschilderde toestanden zijn natuurlijk weer heel anders dan die in De Madonna van Duinlust, en óók weer heel anders, dan, wat nu beleefd wordt, in het hierboven door mij geschetste Instituut. Maar ook dit werk geeft een brok geschiedenis, zoo waarheidsgetrouw en argeloos-objectief, als wij het alleen in mémoires en dagboeken lezen. Het pensionaat Hommes, dat zijn cursus begint met het aanzienlijk aantal van 78 leerlingen (de ‘bloeiende’ kostschool Duinlust bezat er maar 32!) bestaat uit een hoofdgebouw en een dépendance, vlak naast elkaar gelegen. Onder toezicht van den directeur en de directrice wonen in het eerste de oudere leerlingen, in het tweede de jongeren met de huisjuffrouw, een internen leeraar en een beambte. De leerlingen slapen op één-, twee-, drie- of vier-persoons kamers, overeenkomstig den wensch der ouders. De gebouwen zien beiden op het Zuiden uit, zoodat licht, lucht en zonneschijn in ruime mate kunnen binnen-stroomen. In hooge, frissche lokalen wordt het onderwijs gegeven door 17 leeraren van middelbare bevoegdheid. De school leidt op voor het eindexamen H.B.S. A en B. en verder voor lagere en middelbare Landbouwschool, Koloniale Landbouwschool, Suikerschool, Middelbare technische school en M.U.L.O. diploma A. en B. Ook voor jongere leerlingen, die nog de lagere of de U.L.O. school bezoeken, bestaat gelegenheid tot plaatsing aan het Instituut. Van de 53 leerlingen, die in zeven jaar eind-examen aflegden, slaagden er 47. De ‘eigen oefening’, zooals de jongens graag ‘het huiswerkmaken’ noemen, wordt des avonds volbracht, onder toezicht van den directeur, een paar leeraren en speciale surveillanten; de leerlingen zijd dan in vijf groepen, elk van zes tot twaalf personen ingedeeld. Lessen worden overhoord; en, blijkt het, dat een leerling speciale hulp noodig heeft, dan wordt daarin voorzien, - een uitstekende maatregel! Aan de oudste leerlingen wordt soms toegestaan op hun eigen kamer te werken, ze blijven dan echter even goed onder toezicht. Vacanties komen in hoofdzaak met die der openbare scholen overeen, en de leerlingen, op wier gedrag en vlijt geen aanmerkingen zijn, wordt in het laatst van October een herfst-vacantie {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeven van enkele dagen. De rapporten worden uitgegeven met de Herfstvacantie, met Kerstmis, eind Februari, Paschen, Pinksteren en aan het eind van den cursus. * * * Het was mijn bedoeling, om een beeld te geven van het contrast, dat ‘de kostschool van tegenwoordig’ met de ‘kostschool uit het verleden’ biedt; ik ben thans aan het einde van mijn interessant onderwerp gekomen, en hoop er in geslaagd te zijn, het groot verschil tusschen ‘toen en nu’ duidelijk in het licht te hebben gesteld. Eindigen wil ik met het woord, dat mijn groote liefde heeft: het woord Arbeid, dat als motto dient voor het moderne Instituut te Hoogezand, met als zinspreuk: In hoc signo vinces. In den tegenwoordigen tijd, nu algemeen de zegen van den arbeid niet meer wordt erkend, misschien zelfs niet meer gevoeld! kan het niet genoeg worden gewaardeerd, dat een Inrichting van Opvoeding en Onderwijs dit woord, dit prachtige, vertrouwbare, veelzeggende, individueele zoowel als maatschappelijke woord, als een eereteeken en als een symbool, ter verduidelijking van haar bedoelingen kiest!.... {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Naar een pastelteekening van van Welie ==} {>>afbeelding<<} {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} Binnengedachten door Willem Kloos. CDXXVIII. Hoè voelde ik, 't eerst, 't vreemd Zijnsgezaag, dat zeurend me overvîel, Toen 'k traag getogen uit der Moeder sombre Holte, iel schreeuwde, Daar 'k liever in dien Nacht waar' blijven droomen? Stroef, koud sneeuwden Telkens weer, kort, wat doffe droge stemmen op 't mobiel Zieltje, dat merkte iets ijzig-wreeds staeg bijten. Ach, zoo schriel Dwaas-martlend scheen 't mal Leven me, en rauw hief zich, als uit Leeuw, de Kreet diepster Zijnspijn, tot 'k mij wee, teêrweenend, keerend geeuwde En 'k sliep, stoer-psychische, aêmloos, resoluut. Om 't Bed 't gekriel Van Wezens lispelde, alsof 't schrok: ‘Och, 't sterft!’ Van spitse hiel Tot voorhoofd lauw reeds leek ik, maar niet week ik, want dra leefde 't Wicht flauw weer voort door stoot der innig-stuwende Eeuwge Ziel Die wou zich leeren weten in 't smal Lijfje. En dies streng streefde Puur steeds, te zijn de Forsche 'k, van elk Wanen vrij: wijd weefde 'k, Door smaad en Smart onfnuikbaar, 't Zuiver-juiste breed-subtiel. Die wou zich leeren weten in 't smal Lijfje. En dies streng streefde Puur steeds, te zijn de Forsche 'k, van elk Wanen vrij: wijd weefde 'k, Door smaad en Smart onfnuikbaar, 't Zuiver-juiste breed-subtiel. Deze geboortehistorie, wat de uiterlijke bijzonderheden, ook het feitje van het opeens oogenschijnlijk doodgaan, maar dan weer ademhalen, betreft, werd mij in 1895 meegedeeld door een ooggetuige, de toen op het Amsterdamsche Begijnhof wonende Mej. A.V. (1810-1901). {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} CDXXIX. Ja, zóó met nooit verloornen Zielsmoed, deed 'k voorheen, toen Leêgen, Die laag staeg waanden, mij verloornen, wijden Droomer, kléin Te brijzlen plots beproefden, daar 'k te raden bleek den schijn Huns vagen, raren Pratens. Maar hen neer sloeg 'k toen terdege Met Waarheên, wreede, zwaar-weemoedig, daar 'k, stil-lijdend, vegen Wou wèg der schaarsch-Bezielden Schraalheid, nauwlijks meer om mijn Eenvoudigst Wel-zijn gevend, diep verankerd aan de Pijn, De Al-Eeuwge, op sponde, voelend droef me in 't donkre Hart, gezegen. Maar, psychisch-willend, hief 'k me omhoog plots stoer weer, stil genegen In 't Diepst, naar 't Koele, Oneindig-Waarste, naar 't onmeetlijkrein Niets en toch alles willend Zijnszijn, waartoe 'k soms gestegen Me, als stroeve knaap, reeds voelde, wen 'k zoel-mijmrend, duisterfijn Op dijken buiten dwaalde en treurig schreed met zacht bewegen De helling af, in hoop, dat 'k zou naar 't zuigend Water glij'n. {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} CDXXX. Zielsferme jongen, eenzaam-bleeke, streefde vreemd mijn Geest: Stug liefde ik 't Aanzijn, kalm-eenvoudig, zwijgend, want nauw praten Gaande diep-psychisch, voelde-ik pijnlijk, dat wie mèt mij zaten Of liepen, sufjes wanend los-weg babbelden en meest Trok vredig 'k mij terug dan maar, naar 't zwaar-gaand tragisch Feest, Weemoedig wèl, maar somtijds hóog-op stormend bovenmate, Dat de eigene innigste Ikheid vierde, zonder ooit naar baten Te haken voor Zichzelf of leed te doen een aêr. Geweest Ben 'k, van mijn kinderjaren, liefdrijk voelend en mooi hatend Simpel-energisch bleef 'k alleen 't verwaande Onware. Och, rees 't Gure Bestaansleed stuivend wreed ter keel mij, wen verwaten Me een Halve hoonde, daar 'k hem weerloos-dwaas leek, onbedeesd Sloeg 'k hem, waar 't moest, uit Wil der Waarheid. En, als Ziel, gelaten Koel duldde ik dan 't gekruip zijns Lasters. 'k Weet mij Rede ontvleesd. {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} CDXXXI. Van knaap reeds hoorde ik roepen in mijn Diepte: ‘Vriend, wil flink, Al 't Leed fijn-voelend, spreken, handlen, lijk ik, ziel, uw diepe Gezel, verlaten-zwervend, dien de stroefste Machten schiepen, 't U strikt beveel. 'k Stijg sterk, uw Toevlucht, boven dollen Rink Dees aardschen Waans!’ ‘O, Lieve, Onkenbre,’ vroeg 'k dan vredig, ‘blink 'k Met opzet uit? Rumoer 'k ooit ijdlijk? Zie, mijn voeten liepen Geduldig voort, daar 'k leef en streef, breed-lievend op 't hoog zwiepen Uws straffen stuwens met mijn geestlijk-puursten Wil. Ach, kink Op kink kreeg staeg ik in mijn sterken Kabel, maar met kwink- -slag ijzig veilig vloog 'k dan naar uw Weemoed, waar stil sliepen Op eens mijn wreedste Ontroeringen, schoon scherpe Onnoozlen riepen Die nooit iets diep bevroeden: Heil, hij zwijmt! Maar plots de klink Weer hief zich van de Poort, die sloot dien Afgrond. Radde Vink Rees 'k jublend, maar zielsdooven roepen schamper: Wat een type!’ {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} CDXXXII. O, Wanen, waar 'k aan ben ontvloôn gestaêg, o vreemd, leeg praten Van lieden dezer Aarde: ......och, elk wou winnen me als trawant, Alsof zijn gissen rees uit volste Diepte, en dies gestand Blijf 'k doen 't Al-Eene, Al-Eeuwge, wat de Geest zingt, die gelaten Zwiert heen door 't wriemlend Wee der wisslenden, die lieven, haten Vlug-roddlend, hoog soms prijzend, maar nog vaker sprekend schand, Doch geen van allen wéét wat, daar de diepst-in koele Brand, Die 't Leven vreemdlijk stuwt, hun vreemd bleef. De arme menschen maten En meten blijven naar 't kleine Eigne al 't andere. O, verwaten Dom-scherpjes schrijven ze over diepste Zielen. Maar de Wand, Die scheidt hen van 't In-echtste, is ondoorkoombaar: aan al kant Ze er wezenloos op stuiten: slechts subtielste Wil kan baten Der Dichtren Zijn te peilen. Weet, hier staan we aan steden Rand Van 't Eéne, waar we eens dalen en dan 't Ik en 't al vergaten. {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} CDXXXIII. Ik, ach, nu hoeveel jaren al, heel 't Leven haast, zóó diep Innerlijk turend naar 't vlak-wriemlend worstlen dezer tijden, Voel psychisch-sterk, elk Prater proevend, doch blijf verder glijden, Omdat 'k staeg hoor mijn strenge Ziel, van binnen-uit, die riep En roept, fijn-zacht: Ei, zie dat vreemde Waanspel, waar elk typ, In steê zich aan zijn diepste Zelfbevroeding wijs te wijden, Rukt vooze leuzen uit de Lucht, die daar in rijtjes rijden En die hij vlotjes-speechend, ze eerst met nijdig, schril gepiep Strak-sufjes staêg herhalend, gaat begeerig naar al zijden, Als waren 't Waarheên, aan nog-vagren vleiend vlot verbreiden, Of worstlend zelf ze in eigen Geest hij ze als axioma's schiep. Zoo zag 'k en zie 'k nog wie niets peilden prat voor Wanen strijden Maar trouw liet 'k stil me alleen door 's diepsten Geestes stuwing leiden Al klaagt men kleintjes, dat 'k voor 't Nieuwste - O, Ziel, die lijdt hier! - sliep. {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} CDXXXIV. Minachtte ik lieden? Ja, hol-fieren. 't Loopt hier vreemd; men schrijft Uit vollen Zielswil, vijftig jaren, in alwijdst, puur Voelen Geweetne Zieningen des diepsten Geestes, die bedoelen Zingend te zeggen wat Hij, de Eenge, weet, Die Redder blijft. Och, nooit door menschlijk liefdoen in mijn sombre Jeugd verwijfd, Voel 'k hoog-getrouwe, in al mijn tijden, mij door vredig-zoelen Breed-diepsten Vloed des Aanzijns in mijn vasten Grond omspoelen, Tot 'k rustig spreek of jubel 't Klare, Ware wat beklijft. Maar, ver-in-'t-rond, de gladde vlotte heeren op hun stoelen Dampend, rad babblen op 't papier hun woorden, daar hen stijft Hun Hoog-doen, zonder Diepte, dat steeds leek me als 't zot krioelen Der Wereld, waar steeds 't ééne Wezen tegen 't andere kijft, Zoowat als diertjes en dan bijt men. 'k Voel, gelaten, zwoelen Vrede, nu 'k peinzend uitrees boven Menigten aan 't joelen. {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} Vers-staten (Zooals een schilder van een ets verschillende ‘staten’ maakt, en niet tevreden is, ook al vindt de leek het resultaat al onberispelijk, zoo ook vijlt en beschaaft en verbetert de waarachtige dichter aan zijn werk, dat, d'un seul jet uit hem gekomen, in meer bezonken geestestoestand, met oneindige liefde door hem wordt herzien. Ik vond het interessant hierbij te toonen met welk een diep geduld Willem Kloos zijn dierbaar werk verzorgt. Jeanne Kloos.) I. Modern moest zijn 'k en 'k wou 't. Trouw leerde ik. Maar droef vroeg 'k me al gauw - 'k Was veertien -: hoe wist simpel knaapje uit oud-Hebreeuwsche streken, Dat niets dan mensch was, meer van 't Eeuwge dan ik-zelf, hier bleeke Door elk verlatene, die voelt wijd, diep, en strak naar 't blauw Verschiet omhoog staart, doch geen Hemel ziet daar, neen, slechts flauw Glinstren van mystisch-vreemde lichtjes, hoe subtielst ook keken Zijn staal-sterke oogen in 't Onpeilbaar-Verste, dat gebleken Heet leeg te breiden zich om 't maatloos Al heen...... Doch als Pauw Nooit stapte ik dies fier-koel, neen, 'k bleef fijnst-peinzend peilen, nauw Eerst radend, al wat 'k dacht. En ik voelde allengs toen, aarzlend, breken Omhoog mijn naar 't schoone dwaas begeerende,/naar aardschen schijn verlangende, streng-weeke Want steeds stoer-levende, stroef-pure Ziel, die half in rouw Gelaten-tragisch 't Raadsel zwaargaand/zware draagt. Doch waan of snauw Steeds kreeg 'k, als 'k liep naar oudren, smeekend om een stellig Teeken. {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Modern wou 'k zijn want moest 'k en 'k leerde 't. ‘Modern’ moest 'k zijn en 'k leerde aandachtig. Maar toen vroeg 'k me al gauw - 'k Was veertien - hóe wist simpel knaapje uit oud-hebreeuwsche streken, Dat niet dan mensch was méér van God dan 'k arme, ooit raadde, als bleeke, Dat geenszins God was Verlatene, die wijd-uit wil en hoopte en staêg naar 't blauw Verschiet omhoog-hijgt, maar geen Hemel vond daar neen, slechts flauw Glinstren van verre vreemde zonnen, hoe scherp ziende ook keken Mijn staal-koele oogen naar dien leedgen Afgrond,/dien ijdlen Afgrond die gebleken Te zijn heet de uiterste Omrand van Zijn's Schijnen. Doch als Pauw Dus stapte ik toen niet fier, neen, 'k ging nog scherper, juister peinzen, nauw Mij fluistrend wat 'k zacht dacht, schoon 'k voelde reeds breedaarzlend breken Omhoog mijn dwaas naar 't arme Zijn verlangende, wijd-weeke Want 't al puur-lievende, maar stoere Ziel, die stil zwaar grauw Zich door mijn diep-in reedlijk wezen spreidde. Maar snauw Wijsdoend mij dreigde, als 'k ging naar oudren, smeekend om een Teeken. {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Nieuwer-godsdienstig wierd 'k geboren. Maar vaak vroeg 'k me al gauw: - 'k Was veertien - hoe een knaapje/jongen levend in Hebreeuwsche streken Die niets dan mensch was, meer van God dan zelfs ik, als bleeke Altijd opzij geduwde teere knaap, die staart/kijkt naar 't blauw Verschiet omhoog hijgt, maar niet vond een Hemel, neen slechts flauw Glimmen van sterren, zonder einde, hoe stil-vast ook keken Mijn oogen in die duizlige Eindeloosheid, die gebleken Zal wezen leege wijdte/wijde leegte ver daarachter. Doch als Pauw Toch stapte ik toen niet fier, nee, ging aan 't dieper Peinzen nauw Wetend nog, wat ik dacht, maar 't wekte toch reeds aarzlend breken In mijn gestaêg streng-peinzend-sterke, schoon in 't diepste weeke Want alles lievende verlaten Ziel, dit angstig grauw Vreezen zich door mijn gansche Wezen spreidde, want dat snauw Spottend mij wachtte, als 'k ging naar oudren, smeekend om een teeken. Op snauw {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. ‘Modern’ zou 'k zijn, en 'k wou 't. Kalm leerde ik, en zoo vroeg 'k me al gauw Staeg-peinzend: Hoe wist simpel Knaapje, uit oud-Hebreeuwsche streken, Dat maar een ménsch was, meer van 't Eeuwge dan ik zélf doe, bleeke, Nu gansch verlatene, die voelt, wijd peinst en strak naar 't blauw Verschiet omhoog staart doch geen Hemel speurt daar, neen slechts flauw Glinstren van mystisch-vreemde lichtjes, hoe subtielst soms keken Mijn staal-sterke oogen naar 't Onpeilbaar-wijdste, dat gebleken Heet, leêg, te bereiden zich om 't maatloos Zijn heen...... Doch als Pauw Niet stapte ik toen fier-hoog, neen, 'k bleef fijnst-peilend mijmren, nauw 't Al radend wat 'k toen voelde en vond, tot plots kwam machtig breken Omhoog mijn naar de schoonheid fel verlangende streng-weeke Want staeg stoer-hopende, stroef-pure Ziel, die, haast in rouw, Gelaten-tragisch zwaar al 't martlen droeg. Want korte snauw Slechts kreeg 'k, als 'k liep naar oudren, {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} V. ‘Modern’ moest zijn 'k, en 'k wou 't. Trouw leerde ik. Maar zacht vroeg 'k me al gauw 'k Was veertien - hóe wist simpel knaapje uit oud-hebreeuwsche streken, Een menschje maar, iets méér van 't Eeuwge, dan ik zelf hier, bleeke Doe, gansch verlatene, die voelt, peinst wijd en strak in 't blauw Verschiet omhoog-tuurt, doch geen Hemel vindt ooit, neen slechts flauw Glinstren van mystisch-vreemde lichtjes, hoe subtielst ook keken Zijn staal-sterke oogen naar 't Onpeilbaar-Wijdste, dat gebleken Heel, leêg, te breiden zich om 't maatloos Zijn heen...... Doch als Pauw Nooit stapte ik dies fier-hoog/boos {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. ‘Modern’ moést zijn 'k, en 'k woû 't. Trouw leerde ik. Maar zacht vroeg 'k me al gauw - 'k Was veertien - hoe wist simpel knaapje uit oud-hebreeuwsche streken, Een ménschje maar, iets meer van 't Eeuwge, dan ik zélf hier, bleeke, Doe, gansch verlatene, die peinst, voelt wijd en strak/naar in 't blauw Verschiet omhoog-tuurt, doch geen Hemel vindt ooit, neen slechts flauw {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. ‘Modern’ moest 'k zijn en 'k leerde aandachtig. Maar toen vroeg 'k me al gauw - 'k Was veertien - hoe wist 't simple knaapje uit oud-hebreeuwsche streken (Dat geenszins God was) méér van God, dan 'k, arme, ooit raadde, als bleeke Verlaatne, wijd-uit willend-hopende, die staeg naar 't blauw Verschiet omhoog-hijgt, maar geen hemel vindt er, neen, slechts flauw Glinstren van verre gouden sterren, hoe wijd-ziende ook keken Mijn staal-koele oogen in dien ijdien afgrond, die gebleken Moet wezen, de uiterste Omrand van Zijn's schijnen. Doch als Pauw Dies stapte ik toen niet fier, neen, 'k ging nog fijner peilen, nauw Mij fluistrend, wat 'k zacht dacht, schoon 'k voelde reeds breedaarzlend breken Omhoog mijn dwaas naar 't arme Zijn verlangende, diep-weeke, Want 't al puur-lievende, steeds krachtge Ziel, die 't stil-zwaar grauw {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. 23 Januari 1929. Modern-godsdienstig wierd 'k geïnstrueerd. Dies vroeg 'k me al gauw 'k Was veertien - wist een jongen, levend in Hebreeuwsche streken Die niets dan mensch was, meer van God dan ik kan doen, als bleeke Altijd op zij geduwde teêre knaap, wen 'k zie naar 't blauw Verschiet der lucht, waar 'k nergens zie een Hemel, maar een flauw Glimmen van sterren zonder einde, hoe stil-vast ook keken Mijn oogen in die deinzende eindeloosheid, die gebleken Te zijn is donkre Leegte ver daarachter. Maar als pauw Toch stapte ik toen niet fier: neen, ging aan 't verder Peinzen, nauw Nog wetend, wat ik deed, maar 'k voelde toch reeds aarzlend breken In mijn gestaêg streng-logisch, sterk schoon in 't Al Diepste weeke Want al wat leeft teêr-lievend Wezen, dat een weiflend, grauw Weefsel zich over 't gansche Leven spreidde, want dat snauw Op snauw mij wachtte, als 'k (bij) de menschen ging mijn licht ontsteken. {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. Definitiefste. 24 Januari '29. Nieuwer-godsdienstig wierd 'k geïnstrueerd. En 'k vroeg me al gauw - 'k Was veertien - wist een Jongen, levende in Hebreeuwsche streken, Die niets dan mensch was, meer van God dan ik kon doen, als bleeke Altijd op zij geduwde, teere knaap die staart naar 't blauw Verschiet omhoog, maar nergens speurde een Hemel, neen slechts flauw Geglim van sterren in dien afgrond, hoe stil-vast ook keken Mijn oogen in die deinzende Eindeloosheid, die gebleken Moet zijn een donkre Leegte ver daarachter. Doch als Pauw Toch stapte ik toen niet fier, neen, 'k peinsde strenger, dieper, nauw Wagend gansch door te gaan, maar 'k voelde wel reeds aarzlend breken, Door al het leeren heen, mijn vaste, schoon in 't Diepste weeke 't vaag leerenkrachtge Want alles lievende verlaten Ziel, waar angstig grauw Vreezen zich uit door heel mijn Wezen spreidde, daar straks snauw Op snauw mij wachtte, als 'k liep naar oudren om een stellig teeken. smeekend om een {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Willem Kloos op 8-jarigen leeftijd ==} {>>afbeelding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} X. Definitiefste. ‘Modern’ moest zijn 'k en 'k wou 't. Trouw leerde ik. Maar zacht vroeg 'k me al gauw - 'k Was veertien -: hoe wist simpel knaapje uit oud-hebreeuwsche streken, Een menschje maar, iets meer van 't Eeuwge dan ik zelf hier, bleeke, De gansch/Door elk verlatene die voelt wijd, diep, en strak naar 't blauw Verschiet omhoog tuurt, doch geen Hemel vindt ooit, neen, slechts flauw Glinstren van mystisch-vreemde lichtjes, hoe subtielst ook keken Zijn staal-sterke oogen naar 't Onpeilbaar-wijdste, dat gebleken Heet, leêg, te breiden zich om 't maatloos Zijn heen...... Doch als Pauw Nooit stapte ik dies fier-boos, neen 'k bleef fijnst-peilend peinzen, nauw Eerst nog radend al wat 'k mijmerde, traag ging toen aarzlend breken Omhoog mijn naar 't schoone Aardsche dwaas-begeerende strengweeke Want steeds stoer-hopende, stroef-pure Ziel, die haast in rouw Gelaten-tragisch 't Raadsel zwaar-gaand draagt. Doch Waan of Snauw Slechts kreeg 'k wen 'k liep naar oudren, smeekend om een vast hoog Teeken. {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} XI. Definitiefste. 25 Januari. ‘Modern’ wou 'k zijn: het móest, streng leerde ik. Maar toch vroeg 'k me al gauw 'k Was veertien - hoe wist simpel Knaapje uit oud-hebreeuwsche streken, Dat niets dan mensch was, meer van God, dan 'k zelf ooit kon, ik bleeke Verlatene, die wijd-uit wil en hoopt, en staeg naar 't blauw Verschiet omhoog hijgt, doch geen hemel vindt daar, neen slechts flauw Glinstren van verste vreemde zonnen,/sterren hoe fijn-scherpst ook keken Mijn staal-koele oogen naar den leedgen Afgrond, die gebleken Te zijn heet, zich te breiden om 't Heelal heen. Doch als Pauw Dies stapte ik toen niet fier: neen, 'k bleef diep steeds peinzend peilen nauw Nog radend, al wat 'k dacht, maar 'k voelde reeds stil-aarzlend breken Omhoog mijn dwaas naar 't aardsche licht verlangende koel-weeke Dies 't al puur-lievende stil-stoere Ziel, die als in rouw Gelaten-tragisch. ‘Als mysterie aanstaart. Och, 'k weet snauw Straks wacht mij, als ik loop naar menschen, smeekend om een stellig teeken. {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} XII. Allerlaatste definitiefste. 25 Januari '29. Modern moest 'k zijn en 'k leerde aandachtig. Maar toen vroeg 'k me al gauw 'k Was veertien - hoe wist 't simple knaapje uit oud-Hebreeuwsche streken, Dat geenszins meer van God wist dan ik, arme, ooit raadde, als bleeke Verlaatne, wijd-uit willend hopende, die staeg naar 't blauw Verschiet omhoog hijgt, maar er vindt geen Hemel, neen slechts flauw Glimmen van verre sterren, hoe doordringend keken Mijn staal-helle oogen in dien ijlen afgrond, die gebleken Moet wezen, 't Eindloos-Leege van Zijns Schijnen. Doch als Pauw Toch stapte ik toen niet fier, neen, ging nog verder peilen nauw Mij zeggend, wat ik dacht, schoon 'k voelde reeds zacht-aarzlend breken Omhoog mijn dwaas naar 't Zijn verlangende en in 't Diepste weeke Want alles lievende en bewoogne Ziel, maar tevens grauw Weten zich door mijn gansche wezen spreidde. 'k Voelde: snauw Spottend mij dreigde, als 'k ging naar oudren, smeekend om een teeken {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} XIII. Laatste definitieve lezing. ‘Modern’ zou ik zijn, en ik woû 't. Kalm leerde ik, en zoo vroeg 'k me al gauw Staeg-peinzend: hoe wist simpel Knaapje uit oud-hebreeuwsche streken Dat was maar menschlijk, méer van 't Eeuwge dan ik zélf doe, bleeke Hier gansch verlatene, die voelt, wijd peinst en strak naar 't blauw Verschiet omhoog staart, doch geen Hemel speurt daar, neen slechts flauw Glinstren van mystisch-vreemde Lichtjes, hoe subtielst soms keken Mijn staal-sterke oogen naar. 't Onpeilbaar-wijde, dat gebleken Heet, leêg, te breiden zich om 't Maatloos Zijn heen. Doch als Pauw Niet stapte ik toen fier-koel, neen, 'k bleef fijnst-peilend mijmren, nauw 't Al radend, wat 'k reeds voelde en vond, tot plots ging machtig breken Omhoog mijn naar de schoonheid fel-verlangende, streng-weeke Want staêg stoer-hopende, stroef-pure Ziel, die, haast in rouw Gelaten-tragisch zwaar al 't martlen droeg. Want korte snauw Slechts kreeg 'k, als 'k liep naar oudren, smeekend om een vast hoog Teeken. {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} XIV. Laatste definitiefste lezing. ‘Modern’ zou 'k zijn, en ik woû 't. Kalm leerde ik, en zoo vroeg 'k me al gauw Staeg-peinzend: hoe wist simpel Knaapje uit oud-hebreeuwsche streken Dat was slechts menschlijk, méér van 't Eeuwge, dan ik zélf doe, bleeke Steeds gansch verlatene, die voelt, wijd-peinst en strak naar 't blauw Verschiet omhoog staart, doch geen Hemel speurt daar, neen slechts flauw Glinstren van mystisch-vreemde Lichtjes, hoe subtielst soms keken Mijn staal-sterke oogen naar 't Onpeilbaar-wijde, dat gebleken Heet, leêg, te breiden zich om 't Maatloos Al heen. Doch als Pauw Niet stapte ik toen fier-koel, neen, 'k bleef fijnst-peilend mijmren, nauw 't Al radend, wat 'k reeds voelde en vond, tot plots ging machtig breken Omhoog mijn naar de schoonheid fel-verlangende, streng-weeke Want staêg stoer-hopende, stroef-pure Ziel, die, haast in rouw Gelaten-tragisch zwaar al 't martlen droeg. Want korte snauw Slechts kreeg 'k, als 'k liep naar oudren, smeekend om een vast hoog Teeken. {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} Herinneringen uit mijn hoogereburger-schooljaren door Willem Kloos. Nu het vriendelijk verzoek tot mij kwam, 1) om mijn herinneringen te boek te stellen aan de verschillende leeraren, die van 1873-77, toen ik schoolging op de H.B.S., daar onderwijs hebben gegeven, voldoe ik gaarne aan dien wensch, al ontveins ik mij geenszins, dat mijn verslag misschien alleen eenige waarde kan hebben, als men het ziet, in verband met dengene die het hier schrijft. Om dan maar te beginnen, zooals het in mij opkomt: ik was niet dommer of luier dan een gewone jongen zijn zal: ik deed wat mij werd opgedragen, nu eens wat beter, en dan weer wat minder-goed, maar toch altijd zóó, dat het er mee door kon, en ik bij de anderen niet achterbleef. En dadelijk in de tweede klas gekomen, liep ik dus vier klassen geregeld-door af, zonder dat ik ooit, met ook maar één der leeraren, in ernstig konflict gekomen ben. Wèl een bewijs, dunkt mij, - ik was volstrekt niet poes-lief-opgeruimd of over-ijverig - dat zij geen van allen ‘barbaren’ zijn geweest. En dat is prettig, ja, voor deze gelegenheid vooral, het beste. Immers, ik heb daardoor van allen steeds een zuiveren, rustigen indruk kunnen behouden, ik kreeg niet het land aan hen, en ik merk zelfs, nu ik over hen schrijven ga - zij zijn, op zeer weinigen na, allen reeds overleden - dat ik iets retrospektief-vriendschappelijks voor hen kan voelen. Om te beginnen dan met den Directeur, Dr. D. van Lankeren Matthes, die, in de twee hoogste klassen, wis- {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} kunde doceerde en ‘cosmografie’. Ik hield hem voor heel oud, voor stellig bij de zeventig, maar jongens hebben weinig kijk op den leeftijd van ouderen, en het kan dus best zijn, dat hij pas bij de zestig was. Vooral is mij bijgebleven zijn typische kop, (zooals men er ook wel ziet op oude schilderijen, waar geleerde heeren staan afgebeeld) zeer mager, met een hoekig en scherp-geteekend gelaat, waarin saamgeperste lippen en daarboven een groote neus, ruige wenkbrauwen en stekende, maar tegelijkertijd eenigszins afwezige, als kinderlijke oogen, die, in gewone omstandigheden, naar-binnenkijkend leken, maar waar iedere jongen onmiddellijk ontzag voor ging voelen, zoodra zij onverbiddelijk-heftig op hem kwamen inpriemen, in het uur des hoogsten gevaars, als er iets ‘heel ergs’ was gebeurd en de directeur, door een leeraar geroepen, er bij moest komen als een ondermaansche St. Michaël, die den schuldige vernietigen ging. Mij, persoonlijk, overigens leek Matthes - nu ik mij mijn jongensindruk precies bewust ga maken - van een mystiek-verre, onvleeschelijke abstraktheid, die geen enkel menschelijk aanknoopingspunt voor de flink-levende jongens bood. Ik zeg het volgende natuurlijk geenszins om zijn nagedachtenis te schaden: ik weet niet, hoe andere jongens het in dat opzicht met hem maakten, maar ik-zelf heb nooit iets van hem geleerd: want daartoe praatte hij te vlug, te veel als voor zichzelf heen, en ik luisterde dus ten slotte heelemaal niet meer naar wat hij zei. Toen dan ook de tijd van het eind-examen naderde, werd ik mij treurig-bewust, dat ik van zijn vakken ‘de ballen afwist’ zooals wij dat noemden. En ik nam daarom mijn leerboeken, mijn Bador Ghyben, Heis en Kempees, of hoe zij meer mogen geheeten hebben, en wist daar in korten tijd nog tamelijk veel uit op te diepen en in mijn hoofd te stampen. Achteraf gezien echter lijkt het mij wel jammer, dat de lessen van Dr. Matthes, door hun eigenaardige voordracht, mij geen kennis konden bijbrengen. Want in den beginne, dus in de 2e en 3e klas, had ik veel schik in de wiskunde gehad. En dat had ik te danken aan Meneer Tesch. Tesch was niet wat men noemt populair. Hij leek, in zijn voorkomen en manieren, even ijs-koud en kalm-droog als een wiskundige {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} formule, en de jongens vermaakten zich dus vaak met flauwe moppen op hem te tappen. Eene er van was deze: De heer Tesch verheugde zich in het bezit van een grooten, gerugden, mager-smal vooruitstekenden, welgevormden neus. Daar hadden de jongens, kinderen als zij nog waren van 13, 14 jaren, het wel eens over onder elkander, en eens zeide één onzer, zijn naam ben ik vergeten: Als Tesch de deur binnenkomt, en hij draagt dan, zooals altijd, zijn breeden bord-lineaal horizontaal in de linkerhand langs zijn zijde, dan komt zijn neus toch steeds het eerst door de kier van de deur kijken. Want omdat deze zoo lang is, steekt hij veel verder vooruit, dan het vooreind van zijn lange lat. Zóó iets zeide de flauwerik in zijn poging om te schertsen, en ik, de andere flauwerik, lachte er natuurlijk om. Maar thans begrijp ik, dat, indien wij Tesch een beetje beter hadden begrepen, wij niet anders dan met groot respekt zijnen naam zouden hebben genoemd. Want hij was, weet ik nu, de ideaal-leeraar in de wiskunde, en met al zijn droogheid en kortafheid, die nauwelijks ooit door een korte, scherpe mop wat werden verlevendigd, werkten zijn woorden toch zóó incisief in de toekomst der jongens door, met hun kalmte en kristallen klaarheid en indringende suggestie, dat ik hem er nu nog dankbaar voor ben. Ik begreep woord voor woord wat hij zeide, hoe bondig hij ook sprak, en genoot van mijn begrijpen en zoodoende kreeg ik veel pleizier in zijn vak. Ik ben er niet mee doorgegaan: want al spoedig kwamen er heel andere dingen in mijn hersens, waarin ik nog onvergelijkelijk veel méér genoegen vond. Maar wat ik van wiskunde weet, en wat méér zegt, het in de eerste plaats daarbij te pas komende principiëele, n.l. de algemeene geestelijke gesteldheid en de redeneersoort, die ik daardoor opdeed, beken ik volmondig verschuldigd te zijn aan den door-en-door wiskundigen heer J.W. Tesch. Dr. A. van Hennekeler. Dat was een beste man, niet groot van stuk - tegen verscheidene jongens, ook tegen mij, moest hij, bij het spreken, een beetje opkijken - maar een uitstekend leeraar en een aangenaam mensch. Altijd ‘compos mentis’ en bij de zaak blijvend - wat hij wel noodig had bij zijn natuurkundige proeven - werd hij nooit driftig: hij wist zich rustig te doen gelden. En zoo heerschte hij over zijn klas als een absoluut, doch {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} vriendelijk monarch. Want de jongens waardeerden hem, met onbewusten eerbied, en zeiden superieur-weg, zooals jongens dat doen kunnen: ‘O, die is heel geschikt!’ Dr. A. van Hennekeler had de physika, maar voor scheikunde was er eerst Dr. H.C. Dibbits, die altijd rad, als in zichzelf, doorpraatte, zoodat veel mij ontging, en ik eigenlijk weinig aan zijn les-uren heb gehad. Doch in de klas ging het gerucht, dat meneer Dibbits, ondanks zijn, misschien uit vage verlegenheid weinig voeling met de jongens houden onder het lesgeven, tòch vreeselijk knap was. Dat had een van ons waarschijnlijk in zijn ouderlijk huis hooren zeggen. En het kwam uit ook. Want reeds in 1875 verdween hij: immers toen werd hij, tot onze verrassing, en, bij nader jongensachtig inzien, óók tot onzen trots, als professor - ik meen te Utrecht - benoemd. Als leeraar volgde hem op: Dr. N. van de Wall, die er teringachtig uitzag en dit ook wezenlijk was: hij deed schuw, een beetje geëffaceerd, en liet dus geen duidelijken indruk op mij na. Ik meen, dat hij niet lang, nadat ik de school verliet, overleed. Dr. H. de Vries, dezelfde als de later met zooveel recht beroemd geworden hoogleeraar Hugo de Vries, leek, aan mijn jongensachtig inzicht, een minzaam man. Maar intuïtief voelde men toch, dat men met hem op moest passen: zijn wenkbrauwen konden zoo onheilspellend doen, als hij het noodig vond, zoodat hij blijkbaar in geenen deele ‘gekheid verstond’. Als echter zijn slanke, jonge gestalte voor de klas rees, terwijl zijn rechterhand met een potlood of iets anders er in, op den rand des lessenaars van de schoolbank vlak vóór hem, zich zachtjes op-en-neêr bewoog, dan dacht ik, dwaze jongen, gewoonlijk aan heel andere dingen als aan hem en zijn aangenaam spreken over stampers en meeldraden. Plant- en dierkunde waren vakken, waarvan ik onbewust voelde, dat zij niet waren uitgevonden en in elkaêr gezet voor mij. Het klinkt heel kinderachtig-onwetenschappelijk en het is zelfs gewoon-weg onverstandig, als men nu eenmaal schoolgaat, maar ik keek liever naar een bloem, en dacht dan bij mij-zelf: ‘wat vreemd, dat jij leeft...... denk en voel jij nu ‘óok, al is het ook nog zoo weinig?’ dan dat ik er pleizier in zou hebben kunnen vinden, om haar te anatomiseeren met het scherpe {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} mes. Doch sentimenteel in dit opzicht, zooals men allicht zou kunnen denken, was ik daarom toch niet. Want met mijn ‘Suringar’ gewapend, ben ik menigmaal uitgegaan, en heb dan kalm gezocht en gekeken op landwegen en zijpaden, Kruislaan, Zeeburgerdijk of Amstelveenschen weg, met het doel om het daar gevondene dan thuis te gaan onderzoeken onder mijn mooi, ofschoon een beetje ouderwetsch mikroskoop, dat ik nog altijd als een relikwie bewaar. Doch meestal onder het dwalen, verloor ik dan weer gauw den lust, om bukkend en kruipend te blijven zoeken naar allerlei plantjes, die ik, ondanks al mijn moeite, toch maar hoogst zelden vinden kon. En een interessant boek, Aimard of iets dergelijks, dat ik óók had meegenomen, haastig uit mijn zak halend, ging ik soms plotseling liggen tegen een grashelling en verdiepte mij zwaar in die verrukkelijke lektuur. En daaronderdoor keek ik dan nog, van tijd tot tijd, naar de bloemen, die om mij heen stonden, en voelde, dat ik-zelf, al was ik dan ook veel grooter, net zoo'n soort ding was, een heel vreemd ding, precies als die plant naast mij, waar de bloem aan zat. En ik dacht dan ongeveer zóó: ‘jij draagt bloemen, maar ik heb een beetje hersens: dus jij en ik hebben meer van elkaar weg, dan elk onzer van dien steen, die daar ligt op den grond. Waarom zou ik je dan kwaad doen, door in je te gaan kerven, terwijl ik toch uit mijn boeken alles over je kan te weten komen wat ik noodig heb?’ En zoo las ik weer rustig door, want ik was mij prettig bewust geworden, dat ik de dingen inzag, zooals ze behooren te worden gezien. Let echter wel, ik miszeg hiermede volstrekt niets van de plantkunde, die stellig een heel belangwekkende en nuttige, ja zelfs edele wetenschap is, als men haar tenminste kan beoefenen op de wijze, waarop de geniale Hugo de Vries dat gedaan heeft, en, gelukkig, voortgaat te doen. Maar, voor een jongen als ik, die meer om het innerlijk leven zelf en het geheim daarvan gaf en geef dan om de schematische analyse van de uiterlijke werktuigen des Levens, voor mij was de plantkunde, zooals zij op de school geleerd moet worden, niets meer dan een kurieus geduldwerkje om tot schematiseering te kunnen komen, waarvan ik het nut voor mijzelf, die het allerliefst literator wou worden, niet goed in kon zien. Dr. De Vries verliet de school, naar ik meen, om zich beter {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} aan zijn studiën te kunnen wijden, en werd opgevolgd door Dr. J.C. Costerus, die in uiterlijke gedragingen het tegenbeeld van zijn voorganger was. De Vries immers deed robuust-joviaal onder het lesgeven, maar Costerus was rustig en precies als een kamergeleerde, terwijl De Vries meer een man had geleken, die er van houdt te leven in de buitenlucht. Wat de taalleeraren betreft - 't is gek, maar ik nam hen minder ernstig op dan de andere; waarschijnlijk omdat bij hen voor mij de boel meer ging als van-zelf: ofschoon ik er nooit voor werkte, behalve door veel te lezen,, schoot ik er toch mee op: En ik dacht dus, stil in mijzelf: nu lees ik reeds vrij vlot Fransch en Duitsch; Engelsch (dat ik reeds vroeg van een goede tante geleerd had) gaat óók tamelijk vlug: en daar ik van plan ben, om, in mijn verdere leven aldoor maar te lezen, rolt dat allemaal dus van-zelf als van een leien dakje. En zoo is het ook inderdaad gegaan. Van die taalleeraren dan leek Monsieur J.E. Blin mij de aardigste. Door zijn glimlachend-ernstig spreken en zijn zachtferme, gedistingeerde manieren, won de intelligente jonge man, die altijd levendig deed, zonder toch ooit tot oratorischen zwier te vervallen, de sympathie van al zijn leerlingen. Hij is, jammer-genoeg, nadat ik de school verliet, ellendig aan zijn eind gekomen: te Parijs van een trap gevallen, en dood opgenomen, naar ik vernam. De energieke Dr. C.E. Poser, met zijn soms opflikkerend enthousiasme voor de groote dichters van zijn land, vertelde kordaat wat hij te zeggen had en keek zelden donker: maar als hij een enkelen keer reden meende te hebben, om boos te worden, vonden wij zijn resoluutheid van een soort, die ons niets beviel. Dat zal een gevolg zijn geweest van de onoverbrugbare tegenstelling tusschen het meer eenvoudig en natuurlijk doende Hollandsche, en het vaak wat oratorisch-zich-opsierende Duitsche temperament en de daarmede verband-houdende uitingswijs. Doch, door-de-bank-heen, was deze leeraar, dien wij wel mochten lijden, luchtig-doend zwaar en aangenaam-vriendelijk opgewekt. De leeraar voor het Hollandsch, de heer J.L. Boon, die nimmer staan kon blijven, maar altijd boven op den lessenaar zat van een der voorste banken, met zijn voeten op de zitplaats van een {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} op zij geschoven knaap, de goede heer Boon, herhaal ik, met zijn dadelijk de aandacht trekkende zonderling-bolle bril over zijn waarschijnlijk dood-zwakke oogen, die al maar door vlak op het boek rustten, waaruit hij voorlas, volbracht zijn les-uren blijkbaar diep-inwendig absent, als ware 't een gedwee gedragen last. En als ik-zelf dan, zooals veel gebeurde, de jongen was, die op zij werd geduwd, raakte ik natuurlijk, bang voor zijn, bij nat weêr, niet altijd schoone schoenen, onwillekeurig den jongen aan, die naast mij zat. Waarop deze, als een gewoonte-spelletje, om den rampzaligen Boon te ‘pesten’ mij een vriendschappelijken zijstoot gaf met de hard-op gefluisterde woorden: ‘Blijf toch zitten op je plaats, Kloos, je duwt mij van de bank.’ Ik daar natuurlijk tegenin, totdat Boon, wien die schijnbare kibbelpartij begon te vervelen, van zijn verheven zitplaats opeens zijdelings omlaag-bromde: ‘Houd je toch stil, jongens, ik kan mezelf niet verstaan.’ En dan dreunde de arme man weer verder door, uit zijn eindeloos boek, welks inhoud niemand uit de klasse wat kon schelen, en waarvan zelfs geen enkele leerling, geloof ik, indien men er hem naar gevraagd had, den titel goed zou hebben geweten en onmiddellijk gezegd. Zooals ik die dingen uit het verre verleden nu vóór mij zie, lijkt de heer Boon mij een der martelaren van zijn beroep te zijn geweest: zonder innerlijke gave of uiterlijk doceer-vermogen, was hij vaak het mikpunt van de grapjes der meer ongegeneerden in de klas. Doch met een nauw-merkbare trilling van de lip, en een onverschillig schouderophalen, waarna hij haastig wegging, verdroeg hij alle aanslagen op zijn goed humeur, en geniet nu, waarschijnlijk wel reeds een dertig jaren, ongestoord de wèl door hem verdiende zalige rust der Eeuwigheid. Een soortgelijk type, alleen maar een klein beetje meer temperamentvol, leek mij de oude heer Vogin, de leeraar voor het Engelsch, die echter, in tegenstelling tot den meer machinaal het les-uur dóórzwoegenden Boon, zijn gematigde geestdrift soms op eens kortweg blijken deed voor den een of anderen grooten Engelschen auteur. Een typische figuur verder nog, om met de leeraren voor geschiedenis, aardrijkskunde, teekenen en boekhouden te besluiten, was de heer N.W. Posthumus met zijn scherpe trekken, nauwmerkbaren kuch van een borstlijder, en om de lippen van tijd tot {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd een sarkastischen lach: hij scheen mij toen het type van den ijzig-strengen, stijf-kouden schoolmeester, al kon ik het altijd goed met hem vinden, omdat ik pleizier had in zijn vak. En ik houd mij nu overtuigd, dat de arme man, die ondanks zijn zwak gestel, en juist daarom misschien, zich ‘rigide’ als een rots hield, inwendig geen kwade vent is geweest. A.D. Hagedoorn daarentegen muntte uit door zijn prettige manieren: zonder ooit flauw te worden of zoet - zijn onschoolmeesterachtige houding dwong toch respekt af - wist hij gezelligleerzaam te praten tegen zijn leerlingen, zooals tegen jongere bloedverwanten een kundige, humane en zelf nog jonge Oom wel eens doet. A.C. Cramer Nzn. was voor mij een goed en gemoedelijk toeziener op mijn zeer ònhandig handteekenwerk, en J.H.A.E. De Vries, niet zoo gemoedelijk als Cramer, maar meer temperamentvol en die dus wel eens pittige dingen zei, zal wel nooit met groote voldoening naar de praestaties van mijn rechtlijnige teekenkunst hebben gestaard. C. Knapper Kzn., de leeraar in het boekhouden, wiens doodsbericht ik kortgeleden in de courant las, heeft gelukkig nooit veel aandacht geschonken aan mijn hopelooze pogingen om, zonder eenige vergissing, ten uitvoer te brengen, wat hij mij opgedragen had. Hij begreep waarschijnlijk wel, dat ik geen jongen was, om ‘in den handel’ te gaan, en bekommerde zich dus niet al te veel om mijne zonder animo verrichte, en dus misschien wel vaak, tot juridische strafbaarheid toe, onjuist-overgebrachte grootboek-knutselarij. En Dr. W. Doorenbos eindelijk, met zijn uitgebreide en in hem-zelf levend-gehouden kennis van historische feiten en toestanden, die hij menigmaal met bezielende kracht wist voor te stellen, schonk destijds óók weinig aandacht aan mij, evenals ik toen niet aan hem. Ik heb hem eerst beter leeren kennen en waardeeren, toen ik, na het eindexamen, privaatles bij hem ging nemen in het Grieksch en Latijn. II. Nu ik hierboven de leeraren geschetst heb, zooals zij in mij zijn blijven leven, wou ik ten slotte nog graag iets zeggen over het middelbare onderwijs in het algemeen. {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraagt men mij, of ik blij ben, dat ik op de H.B.S. geweest ben, dan moet ik uit den grond van mijn hart zeggen: Ja! Want al hebben mijn studiën en werkzaamheden, na het verlaten der school, ook een heel andere richting genomen, een richting, die op die school niet in eigenlijk-gezegden zin kon worden voorbereid, toch heb ik, mijn heele leven daarna, gevoeld, ja van tijd tot tijd zeer duidelijk gemerkt, dat ik, zonder dat onderwijs, niet precies zou gestaan hebben op de plaats, waar ik mij, tot mijn genoegen, nu bevind. Natuurlijk zou ik wel eenzelfden weg zijn ingeslagen, als dien ik nu heb gevolgd, want daar dreef mijn innerlijkste neiging mij toe. Maar, zonder de H.B.S. zou ik dan toch, op verschillende punten een beetje verlegen hebben gezeten, en soms niet goed geweten hebben, hoe ik het met mijn eigen gedachten klaarspelen moest. Want hoe het leven en de wereld en de wetenschap in elkander zitten en wat men ervan te denken heeft, men leert dat wel niet direkt-weg op de Hoogere-Burgerschool, en wel om deze eenvoudige reden, dat die onderwerpen nog niet geschikt zijn voor zóó jonge lieden en voor de meesten hunner dus niets meer dan ‘bovenwerpen’ kunnen zijn. Maar wat wèl noodig, ja, onmisbaar is, men verschaft den jongelui een vasten grondslag van positieve feiten, waar, op het oogenblik tenminste, niet aan te tornen, dus niets op af te dingen valt. En zoo worden de jongelui, later, als meer volwassenen, in staat gesteld, om, bij hun eventueele metaphysische bespiegelingen, rekening te houden met den aard van het Zijnde en het gebeuren der dingen, zooals men zich deze beide, bij den tegenwoordigen stand der Wetenschap, te denken heeft. Het is zeer waarschijnlijk, dat men, zeg b.v. over honderd jaren, zeer veel verder zal zijn gekomen, dan men thans is in het begin der 20e eeuw. De teekenen der tijden wijzen er op, dat men de dingen meer in hun innerlijke diepte zal leeren zien. Maar thans is men nog lang niet zoover, al doen fantastische droomerijen, hetzij van reeds ouden, hetzij van recenten datum, ook alle moeite om de hersenen der menschen te betooveren met hun schijn. Daar houdt echter het Middelbaar onderwijs zich natuurlijk buiten: want het heeft als gezonde, dus objektieve en voor ieder geschikte propaideusis voor het leven, zijn leerlingen niet te wijzen op de dingen, die mogelijk waar kunnen zijn, of ten minste door velen als waar {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} beschouwd worden. Want dan zou het, bij de veelheid der vaak onderling zeer tegenstrijdige meeningen, hetzij een keuze daaruit moeten doen, die onmogelijk allen kon bevredigen, hetzij een overzicht moeten geven van alle mogelijke meeningen, waardoor menig jeugdig hoofd echter geheel en al in de war raken, of tot volkomen scepticisme vervallen zou. En daarom houdt het zich volstrekt neutraal in alle vraagstukken, die niet voor een mathematisch-stellige oplossing vatbaar zijn. De tegenstanders van het neutrale onderwijs nemen daarom de vrijheid het ‘atheïstisch’ te noemen, doch een objektief, rustig mensch, die volstrekt niet het land ean den godsdienst heeft, vraagt zich verwonderd af: ‘met welk wezenlijk recht?’ Want al verdedigt de H.B.S. niet een der bestaande godsdiensten, er wordt ook niets geleerd wat met een van die godsdiensten strijdt. Integendeel, als men de kwestie zuiver ziet, geloof ik, dat zij op de groote massa der gewone leerlingen eer anti-atheïstisch werken dan godloochenaars kweeken zal. Immers, of er een eerste oorzaak van het Zijnde bestaat, dan wel of dat Zijnde er altijd geweest is, en het niets meer dan een kinderlijk-menschelijke denkdaad is, de wet-van-oorzaak-en-gevolg, die binnen dat Zijnde heerscht, ook naar buiten dat Zijnde, in het Metaphysische, te verleggen, over dat moeilijkste aller vraagstukken spreekt het M.O. natuurlijk niet, omdat er niets stelligs over meê te deelen valt, en alleen een volwassen en ontwikkeld mensch eenigermate in staat geacht kan worden, om op niet al te gekke, want eenigszins objektieve gronden een redelijke keuze voor zichzelf uit die twee opvattingen te doen. En de kerken moeten dat dus maar uitmaken voor de kinderen, indien tenminste de ouders dier kinderen zich, bij de opvoeding, wenschen te houden aan wat de Kerk beveelt. Maar al beweert nu het M.O. niets over deze kwestie, het duldt toch, ja laat zelfs geheel ongemoeid in zijn leerlingen wat deze over het Bovenaardsche moeten of willen denken, en buitendien kan, wat het wèl leert, bij menschen, die vatbaar zijn voor het geloof, eer dienen, herhaal ik, om dat geloof te versterken, dan om het te niet te doen. Want wat leert het geloof? Vóór alles immers een verstandige wereld-inrichting, waar het redelooze toeval buitengesloten is. Welnu en doet dan het neutrale onderwijs niet {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} hetzelfde? Leert dit óók niet, door de getrouwe mededeeling der werkelijkheidsfeiten, de rationeele inrichting van het Zijnde waardeeren, waardoor de weg blijft openliggen, zoowel voor hem, die het Zijnde opvat als het gevolg eener scheppingsdaad van een bewuste persoonlijke Oppermacht, als voor hem, die het ziet als het uitvloeisel eener in zichzelf niet bewuste Wereld-Rede, die het al-eenige is, wat werkelijk blijvend bestaat? Neen, het M.O. is volstrekt niet atheïstisch, het laat de kinderen eenvoudig vrij over aan het onderricht hunner welmeenende zielverzorgers, om zichzelf uitsluitend te bemoeien met de dingen, die meer onbetwijfeld dan alle andere vaststaan, en zoo het kind een weerstandbiedende kracht te geven en een leiddraad in de hand voor het Leven-zelf, het Leven dat immers geenszins uit wenschen, verbeeldingen en droomen, maar uit nuchtere, praktische werkelijkheid bestaat. Nu is mijn taak ten einde. Naar mijn beste weten heb ik alles opgeschreven wat ik mij herinnerde, precies zooals het geweest is. Geen enkele der leeraren heb ik mooier trachten voor te stellen, dan ik hem heb gezien. Verreweg de meesten hunner waren ten volle voor hun taak berekend, zooals die der op hen volgende generatie natuurlijk óók wel zullen geweest zijn, en de weer daarna komende óók. En zoo houd ik mij overtuigd, dat de Eerste Hoogere Burgerschool met vijfjarigen cursus bloeien zal blijven ook in de volgende geslachten als de beste voorbereidende school voor het praktische leven van algemeen-ontwikkelde menschen, die zij reeds een halve eeuw lang is geweest. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Willem Kloos in 1890 ==} {>>afbeelding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==521==} {>>pagina-aanduiding<<} Het werk van Willem Kloos. Verzen. Deel I. Drie drukken. Deel II. Twee drukken. Deel III. Nog niet gebundelde verzen: In de Nieuwe Gids. 1.Zijnsopenbaring. (Oct. 1921). 2.Ter Nagedachtenis van Alphons Diepenbrock I-VII (Mei 1921). 9.Levensopvatting. (Aug. 1921). 10.Vier wijsgeerige stemmingen I-IV. 15.Aanschouwing en Inzicht I-II. 17.Een nieuw Spinozisme I-III. 20.De Ziel in 't Oneindige. 21.God. 22.Een Misverstand der realisten. 23.Een ernstige scherts. 24.De Menschenwereld. 25.Aan de onbekend blijvenden. 26.Ex-tempore. (Deze laatste 8 nummers in October 1921). 27.In Memoriam H.M. D'Angremond. 28.Percy Bysshe Shelley (I-XII). 39.Levensopvattinng (I-VIII). (Deze drie laatste nummers in November 1922). 48.Mystisch Pantheïsme (125 regels) December 1922. 49.Willem Witsen (I-XXVIII) (Mei tot September 1923). 77.Levenservaring (I-III). 80.Sterven en geboren-worden. 81.Pantheïstisch Illusionisme. 82.Dichters. {==522==} {>>pagina-aanduiding<<} 83.De sceptische Mysticus I-III. 86.Zelfverklaring. (De laatste 6 nummers in September 1923). 87.Het Menschelijke en 't Eeuwige (I-XII). (October 1923). 99.Aan Antoon van Welie (I-V). November 1923. 104.Extatisch Illusionisme (I-XII). Dec. 1923. 116.Aan Karel Alberdingk Thijm (I-III). Nov. 1924. 119.In Memoriam Vrouwe Johanna Roorda. (Maart 1925). 120.In Memoriam W.L. Penning. (April 1925). 121.In Memoriam J.H. Leopold. (Augustus 1925). 122.H.M. De Koningin. (Maart 1926). 123.Herdenking Alphons Diepenbrock. (April 1926). 124.Ter nagedachtenis Mr. F.E. Posthumus Meijes. (Mei 1926). 125.Op mijn gestorven Poes. I-II. (October 1926). 127.In Memoriam Jules Schürmann. (April 1927). 128.Kloos en Witsen in Londen. (I-III). October 1928). 131.In Memoriam Willem Royaards. (Februari 1929). Gepubliceerd in andere periodieken. In het Gedenknummer 50-jarig bestaan van De Amsterdammer: 132.Houdt den vinger op de lippen, o gij menschen, die daar gaat. 133.Ik beeldde nooit me iets in.... Kerstnummer De Amsterdammer 1925 en de verzen: 134.Uitgangspunt der Ars aesthetica I-II. 136.‘Koningin’ I-II. Maartnummer 1926 ‘De Kroniek’. 138-140.Shelley I-III. Kerstnummer De Amsterdammer 1927. En eindelijk verschenen er tot dusver (Mei 1929) 434 nummers ‘Binnengedachten’, die geregeld voort zullen worden gezet: een honderdtal liggen er nog onuitgegeven, en telkens komen er bij. Vertalingen. 1.Sophokles' Antigone. 2.E. Rostand. Cyrano de Bergerac. 3.Richard Wagner. De Ring van den Neveling, 4 deelen. 1.Rijngoud. 2.De Walkure. 3.Siegfried. 4.Godenschemering. {==523==} {>>pagina-aanduiding<<} 8.Euripdes Alkestis met Studie. 9.Thomas à Kempis. De Imitatione Christi. Met Studie. 3e druk. 10.G. Hauptmann Hannele's Himmelfahrt. (Deze laatste vertaling is niet in druk verschenen, doch werd ten tooneele gebracht door het Schouwtooneel (dir. A. v.d. Horst). Proza. 1-18.Letterkundige Inzichten en Vergezichten, 18 dln. waarvan deel I-II. Veertien jaar Literatuurgeschiedenis in 3en druk zijn verschenen). 19.Een Daad van Eenvoudige Rechtvaardigheid. Studie's over onze 18e eeuwsche Dichters. 20.Jacques Perk, een Studie. 21.Heinrich Heine. Bloemlezing met Studie. 22.Bilderdijk. Bloemlezing met Studie. 23.Feith. Bloemlezing met Studie. 24.Jacques Perk's gedichten met drie studie's. In prachtuitgave verschenen: Verzen I op Japansch papier in leeren prachtband. Honderd Verzen en Okeanos in leeren band, ontworpen door Nieuwenhuis en met portret door Witsen. Verzen uit de jaren 1880-90. Uitgave De Zilverdistel. {==524==} {>>pagina-aanduiding<<} Tooverprins. Voor Willem Kloos De Schoonheid lag in tooverslaap verzonken, Verbeidend den bevrijder, die zou komen. Plots door de haag van doornstruweel en boomen Drong trotsch een blonde Prins - Haar lippen dronken Van zijne lippen 't leven weer, in droomen Beloofd. En vedel, luit en fluit weerklonken En vrouwen boden fruit en knapen schonken Weer purperwijn, in 't park vol roze-aromen. Toen gaf de Schoonheid lentegroene vanen Den Prins en zijn gevolg. 't Volk mocht hij wijzen Haar blank kasteel langs nieuwgebaande lanen En maken 't leven blij der, ruimer, lichter, Wijl hij die kwam was meer dan Prins: een Dichter, Die zingen mag in Schoonheids Paradijzen. HÉLÈNE SWARTH. {==525==} {>>pagina-aanduiding<<} Meidag door Hélène Swarth. Aan Willem Kloos. Een blauwe Meidag, blijde suizelboomen, Vol bladsmaragd en vroolijk vogelneuren - Maar 't zangloos hart woog zwaar van eenzaam treuren, Omfloersd van wintersombre droefnisdroomen. Wel dronk mijn dorst de lichte lentekleuren: Azuur en groen en zongoud, zoele aromen Wel dronk mijn dorst, maar zonder zomerdroomen - Welk lentewonder zou mijn ziel gebeuren? Toen klopte een Meizang aan de poort mijns harten. Hoe dronk mijn hart de melodie der woorden, Wier kracht verjoeg, als Davids harpakkoorden, De donkre drom der wolkegrauwe smarten! Wijl úw verwante ziel mijn lied wou lieven Werd héel die lente blank van madelieven. {==526==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor Willem Kloos en Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe door Hélène Swarth. Extase, in lenteland, langs lanen zonbevlijd, Als poorten van smaragd, die in den hemel monden, Zich voelen door een god voor 't lied op aard gezonden, ‘Alleen met de eigen ziel in blauwe oneindigheid!’ Dan weemoed, wen de herfst der blaadren groen doet blonden, Wind orgelt, regen ruischt een zang van eenzaamheid! Doch heeft de god zijn zoon voor 't lied een loon bereid, ‘Hart, dat geen hart vond’ heeft ten leste een hart gevonden. Dan vrede, als hand in hand, gezeten bij de schouw, Wen droomig avondrood belicht de herfstlandouw, Als vlinders, goud en ros, verwelkte blaadren vielen Of daalt op sneeuwblank veld de witte vlokkenval, Melodisch tweegezang der trouw vereende zielen Nog looft den liefde-Mei, die eeuwig bloeien zal! {==527==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste ontmoeting met Willem Kloos door L. van Deyssel. De naam Willem Kloos beteekent voor ons veel meer dan een auteursnaam, die verbonden is aan eenige der grootste meesterstukken van dichtkunst van ons Nederland der laatste vijftig jaar. Voor ons, dat is niet alleen voor de voortbrengers der Nieuwe-Gids-beweging, voor hen in wie de beweging ontstond en in wie alleen zij de eerste jaren van haar ontstaan en na haar ontstaan leefde; maar voor ons, dat is voor al degenen ook, op wie, in wie, die beweging van de veroorzakers daarvan is overgegaan en die haar van groep op groep tot aan het jongste geslacht hebben doen voortduren. Wat is de Nieuwe Gids-beweging? Zij is een samenstel van hooge letterkundige inzichten en vermogens, zij is de kunst-idee en de kunst-practijk, zoo als die, een veertig jaar geleden, verschillend naar elks persoonlijken aard en geest, in eenige jeugdige Nederlanders aanwezig was. Maar zij is, véel méer dan dát en vóór alles, dat gene, hetwelk die inzichten en vermogens, die idee en die practijk, als een gloed omgaf niet alleen, maar waar uít ook die idee en die vermogens zoo wel bij hun ontstaan als in hun verderen groei en geleding vóortkwamen of door hetgeen hunne rijkheid en kracht werd verveelvoudigd,: zij is de geestdrift, de hartstocht van den geestdrift, die, gelijk aan een woeling van vuur ondergrondsch in de aarde nú, de geesten en gemoederen met hare hitte vervulde, en gelijk aan een boven de aarde opstormende vuurgolf dán, in schitterende en de omgeving hel verlichtende deiningen zich buiten de geesten, in de ontboezemingen en in de andere werken, verhief. {==528==} {>>pagina-aanduiding<<} De woorden Willem Kloos doen in hen, die den tijd tusschen 1880 en 1890 gekend hebben, herleven dien tijd, met zijn hoofdzakelijke bezieling: de hartstocht van den geestdrift, geestdrift voor het leven, geestdrift voor het eigen land en geestdrift voor het geestelijk leven, de Schoonheid, de Kunst. Men dweepte. Men had: het dweepen en zijne zaligheid. Men vergiste zich geweldig. Men gevoelde zich almachtig en men was het niet. Men gevoelde met zekerheid, dat men Holland, zijn land, bij zijn dood zoû achterlaten als een land, in álles tien maal beter, tien maal edeler, tien maal schooner, dan men het in zijn jongelingstijd had gevonden. Men zoû van Holland, zoo als het was, met zijn landbouw, zijn veeteelt, zijn waterschaps- en waterbouwkundig wezen, zijn Bestuursvormen, zijn architectuur en andere Schoone Kunsten, zijne Letteren, de godsdienstige vormen en de maatschappelijke zeden, de instellingen tot verzorging van verweesden, gebrekkigen en bejaarden van zijn volk, - daarvan zoû men een kleinood maken, in de zelfde verhouding tot zijn toen tegenwoordigen toestand zich bevindend, als, omgekeerd, er bestond tusschen het primitieve Mexico en Peru èn die landen, zoo als zij na de verovering door de Spanjaarden in de zestiende eeuw, van verbastering tot verbastering, geworden zijn. En men was niet alleen. Want ziet, daar was een jonge mensch, een jonge man, een edeler wezen dan welk er zelden een moest hebben bestaan. Men had van de leeraren gehoord, en men had gelézen, van goden en half-goden in het verleden, van keizers, die hoogere wezens dan menschen, die goden of half-goden waren, van den Zonne-Koning en van andere zeer zeldzaam voorkomende menschen. Welnu, welke ontdekking! men mocht het thans tot zich zelven zeggen: die overleveringen verdienden vertrouwen, het was wáarheid, wat de geschiedenis leerde. Want hier was er zoo een. Hier was zulk een hooger wezen. Een die in dezelfden tijd leefde als wij. Men had dien kop, men had dat gelaat maar te zien soms, op sommige tijden, wanneer de harenschikking en de schijning van het licht met een zekere gesteldheid van het gemoed van dezen, met de aanwezigheid in hem van zekere gedachten, met een zekere rust of een zalig lotgeval van zieleleven of zelfbewustzijn samen kwamen, - men had dan dezen levende slechts van aangezicht tot aangezicht te zien. Daar was in de lijn van de haarplanting boven {==529==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het voorhoofd af tot boven den mond, er was in den vorm der voorhoofdvlakte samen met dien van den neus, samen met den lichtglans, nu die glans over dézen voorhoofdsvorm lag, en samen met het stille staan der oogen met vooruit gerichten niet iets bepaalds van het leven dan zienden blik, der oogen met hun vreemden glans, - daarin was dát, dat geheel over-een-kwam met de gedachte, die men had van zoo een hooger wezen, van zoo een keizer-god. Dit was een wezen voor onzen geestdrift. Dit was een wezen om onbewegelijk verheven gezeteld te zijn, terwijl de ziedende geestdrift-zee van een volk zijne voeten omspoelde. En toch was dit niet anders dan de jeugd-gestalte van eenen schoonen dichter. Het is werkelijk treffend, dat het jaar negentien honderd negen en twintig het feestjaar is van Vondel en het feestjaar is van Kloos. Ik heb wel eens gedacht, - en ik denk nog wel eens - of in het menschenleven de groote-jongenstijd èn de jongelingstijd niet zijn de hoogste tijden. Diepere levensontdekkingen, effen zaligheden van langeren duur waren voor ons ‘weggelegd’; maar de gebeurtenissen met ons in dié tijden overtroffen in zuivere edelheid en in geweld van hoogte - zonder dat wij het zoo zeer beseften als wij het in later leven zulke dingen zouden doen, en, van buiten ons zelf gezien, dáárdoor juist ook dat latere over-treffend, die geestesrijpingen van het verdere leven. Ik denk aan die tijden toen mijn leven was in de spheer van Vondel en toén overging in de spheer van Willem Kloos. Want in den groote-jongenstijd bewoog mijn adem in een lucht, die menschengeestesleven bevatte, dat vervuld was van Vondel en Vondels geest. In achttien honderd zeven en zestig was het eerste groote Vondelsfeest te Amsterdam, - Vondelsstraat, Vondelspark, hoog opgestelde afbeelding van dien Vondel, in steen gehouwen, in dien Vondelstuin, met het voorhoofd voor altijd geheven naar de opene licht-vervulde lucht met haar verschijnend en verdwijnend wolkenbeeldhouwwerk en goudschijn-gedrenkte azuren verten. {==530==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar tot lang na dat jaar, tot achttien honderd negen en zeventig, jaar van het tweede Vondelsfeest, leefde het feest van zeven en zestig voort in de verbeeldingen, in de gedachten, in de oogenglansen en fijnste gelaatskleur-verandering wanneer het in de gedachte was, in het huis van mijn groote-jongenstijd. Want naast de gezinskamer was er een kleinere, zeer veel lichtere, die een hooge blonde gestalte met haar nedergedaald licht omgaf. Deze was vervuld van Vondels geest, dacht aan zich als aan Vondels geestelijken zoon en bewoog zich met zijn rappen tred en overtuigend woord, met zijne groote ziele-vermogens, de hooge bewondering, de sterke verontwaardiging, met de veranderende kleuren en het óver-vloeyend water van het ontroerde oog, met het lichte beven van den zwijgenden mond, in den dienst der nagedachtenis van zijn beminden. Langs de wanden klonk zoo menig maal Vondels taal, die muziek in woorden zoo hoog voor den geest als voor het lichaams-oog het rood en goud en blauw lichtkleurig luchtgewelf boven de steden der aarde is, en soms ook klonken dichters-woorden naar Vondel gericht gedragen door de andere, de afzonderlijk zoo genoemde, muziek, als scheepjes op een stroom naar een ver en heerlijk verschiet. Dit waren wel zeer hoog gelegen deelen van het samenleven en voor het jongensgemoed die, welke den godsdienst betroffen, nabij. Maar dán groeide men dien jongenstijd uít en óp in het jongelingschap. De dagen stelden zich op, de een na den anderen, met hun, de levens-tafereelen om ons heen verlichtende, zonne-standen, en zonder ooit een stilstand, verscheen, telkens weder, in snelle volging, het avond-duister na het zoo kort bewogen hebbend licht van den dag. Het licht blonde in zijne zoete en plechtige verlichting bleef achter en werd allengs tot verleden als hoofdzaak des levens, de bloemknop van den knapentijd brak open tot een jonge felle bloem en het nieuwe leven omgaf die gelijk een doorstormde en door-onweêrde bont en scherp veelkleurig verlichtte nacht. Het eerste ideaal van de jeugd was verbleekt, en men was, zijnde, in zijn gevoel, die men was, alléen in de wereld. Men was alleen om dat men wel was omgeven door enkelen tot wie de schoonste, {==531==} {>>pagina-aanduiding<<} de innigste vriendschap tintelend kon schijnen, en neigen wel liefden van erkenbare hoedanigheid; maar door geen, jegens wie de aandoening van het gevoel zich vermengde met de hoogste bevrediging van het verlangend waarnemend verstand en in wie men een menschenaard zag van een adel zoo hoog als onze phantaisie dien alleen in het verleden der menschheidsgeschiedenis vermoedde. Tot in een avond, - de levensstrooming had het juist zóó gebracht, dat het was in een menschenhuis, vèr van het stille blond verlichtte van den knapentijd, waar, als afbeelding, voor de zinnen, van den jongelingstijd, in zware en scherpe kleuren van rood en blauw en goud en dier weêrspiegeling de vormen steunden en bezolderden, bont en luid feestgewoel - men, zoo alsof het ware een ovale kleine gouden en diamanten schoonheidsschat gevat in een veelkleurigen zetelrug en -dak, plotseling zag den mensch, wien te zien in zijn eigen tijd en eigen leven wel een der diepst gelegen, ons zelf nauw' bekende, verlangens was. IK ben de God-op-Aard, de Nooit-gekende...... IK ben de gróote Minnaar zonder ruste, Die ging hoog-heerlijk in triomf door 't leven...... Dit was de Waarheid. Men zág, dat dit de Waarheid was. ‘Dit is een quaestie van gevoel. De dichter gevoelt dit zoo en spreekt het uit.’ Zeker, maar natuurkundig zoo wel als wijsgeerig was het de Wáárheid. Er bestáát toch zoo iets als een keizerlijk, als een ‘Goddelijk’, zelf-bewustzijn. Dit is niet de gedachte van een koning in een land op het tijdstip, dat hij er zich in 't bizonder rekenschap van geeft wat hij ‘is.’ Maar dit is de menschengedachte, het menschen-zelfbewustzijns-gevoel, op het tijdstip, dat de metaphysische philosophie omtrent het konings-begrip tot een reëele en concreete gevoelszekerheid in haar wordt. Bij een koning in den realistischen zin, in wien dit zelf-bewustzijnsgevoel zoû voorkomen, zoude niet een der vele deelen van zijn stoffelijk leven of zijner gewone denkwereld, zoo als die, door zijn koninklijk voorgeslacht gevormd, ook in hèm zich bevinden, maar zoude dít deel zijner samenstelling, déze gevoelszekerheid, het voornaamste zijn. {==532==} {>>pagina-aanduiding<<} Dáárom wás deze mensch Koning in den hoogeren dan den realistischen zin. Hoe de natuur het vreemde gebeuren vaan zijn ontstaan, tegen den bekenden gang der ontwikkeling der menschen-soorten in, heeft veroorzaakt, hóé het heeft mogen zijn, dat na zoo veel geschieden, te midden der elkaêr opvolgende onafzienbare menigten menschenaarden en -gelaten op de aarde, er weder een opdook van déze schoonste uitzonderlijkheid, is niet na te speuren, en was hem zelf het diepst geheim: Ik denk altoos aan u, als aan die dróomen, Waarin, een ganschen langen zaal'gen nacht Een nooit gezien gelaat ons tegenlacht, Zóo vreeslijk droef en teêr, dat bij het doomen Des bleeken uchtends nog de tranen stroomen Uit half gelokene oogen tot we ons zacht En zwijgend heffen, met de stille klacht Dat schoone droomen niet weêromme komen. Want alles ligt in eeuw'gen slaap bevangen, In d'eeuw'gen nacht, waarop geen morgen daagt, En heel dit leven is een wondre, bange, Ontzèt'bre droom, dien eens de nacht weêr vaagt. Maar ín dien droom een droom vol licht en zangen, Míjn droom, zoo zoet begroet, zoo zacht beklaagd. Getrokken uit de feitelijke voorstelling, uit den concreeten inhoud dezer onvergelijkelijk hoorbaar gemaakte ziele-muziek, is dit de dadelijke en redelijke uiting eener koninklijkheid, die in haar voornaamste bestand-deel, en alleen dáárin, aanwezig is. Nu had ik mijn Mensch gevonden en kon des avonds slapen gaan na dat, door boekdruk-taalletters en door mijn oogen heen in de eigen taal Verhevenheid en Teederheid van uit een anderen menschengeest, met wien ik ter zelfder tijd mocht leven, gesproken had zóo, dat ik tot den slaap geleid werd heen door een heerlijkheid, waarvan men nauw' wist of zij tot het waken dan tot het in den droom slechts mogelijke behoorde. {==533==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem Kloos. Bij de huldiging van een zeventigjarige zien wij uitteraard naar het verleden en niet naar de toekomst. En wie als bijna even-ouder van den jarige zijn opkomst heeft meebeleefd, herinnert zich dankbaar den storm, dien hij in de jaren 1880-1900 over ons land heeft doen waaien; zijn strijd voor Perk en diens dichtkunst; zijn eigen sterk en oorspronkelijk geluid in zijn sonnetten. Het waren hoornstooten, die onze ingeslapen Poezie wekten tot jong, opbruischend leven; het was een nieuw doorgloeien van onze taal tot de schakeering en echtheidsinnigheid, die zij bij Vondel geopenbaard had. En wie zelf met tijdschriftredacties in zijn leven beslommerd is geweest, zal niet gering kunnen denken over het werk, in al de jaren van het bestaan van De Nieuwe Gids door Kloos daarin gelegd. L. SIMONS. {==534==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Willem Kloos 6 Mei 1929 Een stille knaap was ik toen ik voor 't eerst In lange teugen dronk den nieuwen wijn Van uw doorgulde geestdrift bij den dood Van hem die als de vroegste leeuwerik Opschoot in 't eindlooze ondoorwiekte blauw Van Hollands hemel open lentemorgen - Een vreemde knaap die meer was met de dooden Dan met de levenden, aandachtvergaan In 't wijde zingen van der eeuwen lied Dat met zijn oceaan van melodie De aarde op haar vlucht omvangen houdt en draagt Als 't suizlen van veelduizend vleugelen: Stemmen van dooden, in hun zaligst uur Ontbloeid tot zoo zoete verstaanbaarheid, Dat nimmermeer de wind den toon vergeet En diepste stilte klank geeft van muziek Die deze sterflijkheid zoo teêr beklaagt Dat al wat even schoon is, eeuwig wordt In onverganklijke saamhoorigheid.... Ik wist de paden die uit Hollands hart Alle verrukkingen van vreugd en leed Op moesten voeren tot dat breede koor, Versperd en omgeleid tot engen doolhof Uit wiens verstrengeling geen uitweg bleef. En zooals een in 't alzijdsch ongebaande Zijn weg zoekt en niet weet wat kant te gaan, En hoort opeens van ver een stem die zingt Zijns harten diepsten trek, zijn heimlijkst heimwee, Zooals men zingt in d'aanblik van zijn doel - Zoo drong ik aan den leidraad van uw stem Blindlings vooruit, en stond aan de' oever der Oneindigheid, gelijk een kind voor 't eerst Over den rand van 't duin de zomerzee Ziet klimmen.... P.C. Boutens. {==535==} {>>pagina-aanduiding<<} Herinneringen van voor bijna vijftig jaar door Hein Boeken. λυσιτελεῖ ζῆν ἠ τεϑάναι; (‘Baat te leven of gestorven te zijn?’) Zoo stond het geschreven in het Grieksch met Grieksche karakters op den witten kalk-muur van de onaanzienlijke college-kamer, die met één zij-venster op een belendend pannedak, met twee andere op de boomen en huizen aan den overkant van den O.Z. Achterburgwal uitzagen. Of Jacques Perk's naam onder die Grieksche letters stond, - ik weet het niet meer. Maar zij wáren van hem afkomstig. Voor hem was dit raadsel al opgelost, toen ik een jaar na hem daar de colleges in de Grieksche filosofie van Prof. Beillaar Spruit volgde; telkens zag ik weer die in de Grieksche taal gestelde vraag, als eene herinnering aan den vroeg-heengegane, mij bij aangezicht bekend als vriend en wandelgenoot van den mij toen ook nog maar bij aangezicht bekenden Willem Kloos, - toen plots beiden tegelijk mij verschenen in het in den Ned. Spectator opgenomen ‘In Memoriam’: de levende èn de doode te zaam, en de doode òm zijn vroeg heengaan door den levende als lieveling der goden gekenmerkt. * * * Willem Kloos heeft zich zelven nooit overschat. Op 1 Oct. 1885 verscheen het eerste nummer van ‘De Nieuwe Gids’ - zonder zijne verzen, met een korte ‘Literaire Kroniek’, die het heden karakteriseerde, de toekomst voorspelde en opriep; eene Kroniek, die de voorzetting was van een reeds vier jaren te voren met de Inleiding tot Jacques Perk's Mathilde en Iris begon- {==536==} {>>pagina-aanduiding<<} triomftocht, vierende de overwinning van Vrijheid en Schoonheid op Dwang en Schennis-door-slavernij - triomftocht, in welks zegekreeten en begeleidende muziek voor den juisten verstaander te vernemen viel de afkondiging - niet van bandeloosheid, - maar van de eigen wetten der menschelijke ziel, welke deze door den ongeweten God-in-ons gemachtigd werd der wereld op te leggen. De Kronieken werden gestadig voortgezet. Gedichten, weinig in aantal, maar later onvergefelijk en onovertrefbaar gebleken, verheugden ons na korter of langer tusschen-poozen. In 1888 een nieuw overwinningsfeest: verzen getuigende van eenen geweldigen, innerlijken strijd, die volstreden was. In 1893 eene verrassing een vondst: van werken door den dichter in een vlaag van wanhoop, naar hij waande, vernietigd, bleken enkele snippers gered: Ganymedes en de overige Okeanos-fragmenten, dateerende uit dagen en nachten van door goden begenadigde eenzaamheid - van eigen licht stralende kleinoodiën door den dichter vergeten en niet-geacht, toen hij stond in het helle dag-licht en het wilde rumoer van den openbaren strijd voor de door hem uitverkoren zaak - zij werden ons aller gemeenschappelijke rijkdom en bezit. Zoo zou men kunnen voortgaan te herdenken, hoe Willem Kloos zich heeft gekweten van de als zijn roeping aanvaarde taak: door ‘De Nieuwe Gids’ zijn volk den weg te wijzen, voor jonge krachten, die naar uiting zoeken, den weg te openen. Nog enkele weinige momenten wil ik binnen dit kort bestek aanstippen. Het was te Londen in Nov. 1888 bij Willem Witsen, waar Willem Kloos en ook ik toen vertoefden. Daar kwam, als bijdrage voor de N.G. uit Houfalize gezonden, van Deyssel's prozagedicht, de aankondiging van Zola's ‘Rève’. - En kwam toen ook niet dáár de eerste zang van Gorter's Mei? Beide werken zijn in mijn herinnering onscheidbaar met elkaar verbonden gebleven en wèl van Deyssel's gedicht als eene profecie van de ‘Mei’ - zijn niet beide de verheerlijking der Jeugd - der Maagdelijke Jeugd, mèt de tragedie van beider kortstondigen duur en onvermijdelijken ondergang - en ook met deze herinnering vast-geschakeld mijne heuchenis aan Kloos' opgetogenheid over beide werken als beloften {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Willem Kloos in 1894 ==} {>>afbeelding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==537==} {>>pagina-aanduiding<<} en waarborgen voor de naar zijn meening toen in nood verkeerende hollandsche Poezie. Twee dergelijke momenten waren het onverwachte opdoemen in 1893 van Leopold en van Henriette van der Schalk aan den horizont en het met erkenning en vreugde begroeten door Kloos. Er waren gedichten ingezonden door een nameloozen inzender - onder den titel van Christus-gedichten. Ik had het genoegen K. te helpen heenkomen door een stapel van inzendingen - geen vroolijken arbeid, daar het meeste met een weigering teruggezonden moest worden - toen las ik hem voor: - En hadden eindelijk in een stal hunnen intrek genomen, toen Kloos verheugd uitriep: ‘dat is nieuw èn dat is Middel-Eeuwsch, dat is prachtig.’ De inzending Werd geplaatst met in een noot het verzoek aan den auteur om zich bekend te maken. Na het verschijnen kwam Leopold's bericht, dat hij de auteur was - en daarbij een nieuwe inzending: ‘Scherzo’. In den zomer van 1893 zond Gorter een handschrift van 8 bladzijden: verzen van juffr. v.d. Schalk. Deze naam was ons geheel onbekend, en daar het handschrift eenige gelijkenis met dat van G. vertoonde, dachten wij even aan de mogelijkheid, dat het G.'s eigen werk was. Nauwelijks had ik nog de regel Nu heeft de morgen voor goed afgedaan gelezen, of Kl. zei verrukt: ‘als dat van G. is, dan is hij wel een heel nieuwen weg ingeslagen en overtreft hij zichzelven.’ Dat Henriette van der Schalk geen pseudoniem was, bleek toen wel spoedig. {==538==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem Kloos als vriend door Aegidius W. Timmerman. Toen ik eenige maanden geleden in de Aula van de Amsterdamsche Universiteit de Inauguratie-rede aanhoorde van een goeden bekende en zeer veel moeite had om die te volgen, daar zij handelde over een vak van wetenschap, mij volkomen onbekend, dwaalden mijn gedachten af. Tot mijn spijt, omdat de redenaar, een mij heel sympathiek man was en ik ook het onderwerp hoogst belangwekkend vond. En onder het luisteren door daalde er uit het hooge bovenlicht van den namiddag, geleid door die vriendelijke en nog zoo kinderlijke stem tegen den donkeren achtergrond der stilte en geaccuenteerd door de natuurlijk benauwde en drukkende menschenlucht van die stampvolle zaal, een gevoel op mij neer, waarvan ik in den aanvang den aard niet kon verklaren...... En telkens als ik weer trachtte in contact met den redenaar te komen, kwam dat zonderlinge gevoel den samenhang verstoren en deed mij denken aan verre volken en lange reizen en breede in een eindeloos verschiet versmallende wegen en niet op te lossen wiskunstige vraagstukken - daar had ik het bijna, maar het verijlde weer...... - en haagsche hopjes...... en toen was ik er in eens. Ja, daar handelden wij in als schooljongens, in dat-zelfde lokaal, waarin ik op dat oogenblik zat en waarin ik met Willem Kloos heb kennis gemaakt, ik meen in het jaar acht of negen en zestig. Zoo niet precies, dan toch ongeveer zestig jaar geleden...... Want diezelfde Aula diende toen als tijdelijk schoollokaal voor de stadsschool van meneer Petri, een vriendelijk en humaan onderwijzer in een grijs pak en een gouden lorgnet. {==539==} {>>pagina-aanduiding<<} De aula was toen door glazen schotten in vier lokalen verdeeld, waarin tegelijkertijd door alle onderwijzers werd les gegeven. Die menschen moeten toen wel uitstekend orde hebben kunnen houden, want natuurlijk kon elke ongewone beweging of elk ongewoon geluid door de heele school heen opgemerkt worden...... ‘Ik zie je nog binnen komen met je vader,’ vertelde Willem Kloos mij nog kort geleden, ‘een groote, militair uitziende meneer in het zwart, met een gouden horloge-ketting en een hooge hoed en jij een bleek, mager jongetje met wijd-uitstaande ooren.’ Uit dien tijd herinner ik mij Willem Kloos als een lange jongen, eveneens bleek, met ruige haren, ook toen stil en afzijdig. Een paar uur in de week zaten wij in een apart lokaal Engelsche les te nemen. Hoe het kwam, dat er in de hoogste klas van een lagere stadsschool Engelsch onderwezen werd, is mij tot op heden nooit duidelijk geworden. Het is een feit, dat wij die les kregen van een veelzijdigen leeraar met drie namen, die verschilden naar gelang van de kwaliteit, waarin hij optrad. Als Engelsch leeraar Mister Sendotz, als Duitsche: Herr Sandootz en als Fransche: Monsieur Sandoo. Hij droeg prachtige, lange gekleede jassen waarvan de panden even cierlijk op den wind dreven als zijn lange glanzige pikzwarte bakkebaarden. Of hij met dat doel altijd even hard liep of om zijn verschillende scholen bijtijds te bereiken, is mij niet bekend. In alle gevalle was hij zeer ijverig, een meneer en een mensch. Gedurende die lessen zaten Willem Kloos en ik rechts en links van hem, aan het hoofd van een lange, met afgebladderd zeildoek beplakte tafel, waar de rest van de klas schriftelijk Engelsch werk zat te maken, met hem Engelsche gesprekken te voeren, waarbij hij ons van de verschillende voorwerpen, die zijn tallooze zakken bevatten, de Engelsche namen trachtte in te prenten. Wij hebben toen geweten of kunnen weten wat dekblad en binnenwerk, een van een handwerk voorziene portefeuille, geborduurde pantoffels, luiers en buikpijn, het verschil tusschen krijten en schreien, slapeloosheid en uit-zijn-humeur-zijn in het Engelsch was. Hij was blijkbaar pas getrouwd. Ook leerden wij de namen van de vele radertjes, veren en steentjes van zijn zwaar gouden horloge met dubbele kast uit het hoofd. Daar Willem en ik beiden al iets van het Engelsch kenden toen wij op die school kwamen, beschouwde de heer Sendotz ons als een soort rustige privaatles- {==540==} {>>pagina-aanduiding<<} nemers. Ook herinner ik mij nog hoe Willem een opstel voorlas over de spijsvertering, waarbij hij met ijskoude - unverfroren - wetenschappelijkheid sprak over - passez-moi le mot -: p.. blaas. Hij zal het wel ontkennen, maar U kunt mij op mijn woord gelooven. De onconventioneele en vrijmoedige Nieuwe-Gidser zat er reeds toen in. Na de lagere school hebben wij elkaar eenigen tijd uit het oog verloren. Toen wij - Willem op de H.B.S. en ik op het Gymnasium - gingen en wij elkander op de Keizersgracht bij de H.B.S., waar ik toen dichtbij woonde, herhaaldelijk tegenkwamen, bepaalde zich onze vriendschappelijke omgang tot...... elkaar uitschelden. Hij riep ‘blikke’, omdat hij gehoord had, dat ik Dominee moest worden - beware! - en er toen in Amsterdam een soort marktprediker met een groote tractaatjestrommel - er werden toen ook wel oblieën in trommels gevent - rondliep, hevig stampende met de dikke stok, waar hij op voortstrompelde, die in de wandeling - inderdaad! - ‘blikke Dominee’ genoemd werd. Ik antwoordde met een ander woord. Ja, dat milieu, waarin wij toen leefden te Amsterdam, was hoogst eigenaardig...... Denken wij ons het auto-getoeter, het gemaal van muziekschijven, het jengelen van luidsprekers, indien mogelijk, een oogenblik weg, dan was het veel rumoeriger in de stad tóén dan nu. Geen asfalt, geen gummibanden, geen verbod van luidkeels venten, geen geheelonthouding, zelfs niet half -, geen vaste dagen voor draaiorgels of andere muziekanten. Veerlooze boerenkarren en vrachtwagens rateldonderden over de grove rondkoppige keien en deden de straten tweehonderd meter ver weerkletteren. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat galmde het geroep van handelaars in lemoenen en sachlioenen, kanteloepen en appelsinen en in 70 van het geschreeuw der extra-tijding-couriers langs de grachten. Deze menschen riepen zoo luid de laatste oorlogsberichten tegen de huizen, maar liepen, om zoo spoedig mogelijk aan het einde der stad te zijn, ook zóó hard, dat je als jongen, door je vader er op uitgezonden, groote moeite had om er een in te halen. 's-Maandags vooral zeilden troepen drenkelingen dwijlend de stad door, gearmd en schreeuwend. Een eenzame zwerveling kon 's nachts, hangend over de stoepleuning van je huis, met gespiritualiseerde hersens {==541==} {>>pagina-aanduiding<<} en een gerust geweten twee uur lang blijven zingen: ‘En onder deze perreplu!’ zonder er een enkel woord aan toe te voegen en zonder dat één nachtwacht er een hand voor omdraaide...... 's Avonds kwam, als het stil en mistig was, menigmaal het naargeestige geschreeuw, dat de huisgenoten elkaar over hun boeken deed aankijken, langs de grachten aanzwellen van een troep halfwassen jongens, die hetzij in ernst, hetzij omdat zij het zoo heerlijkeng vonden, steeds op dezelfde triestige dreun, met een point-d'orgue en een diminuendo na ‘kind’, onafgebroken bleven roepen: ‘Wie het er een kind gevonden!, Wie het er een kind gevonden!’ Het was een opluchting, als het geroep in de verte wegstierf. Of ook wel als ze dichterbij kwamen en het bleek, dat ze ‘verloren’ in plaats van ‘gevonden’ hadden geroepen. Aan de klank van het geluid was het niet te horen geweest. In de vroolijkheid van het Amsterdamsche volk schuilt trouwens altijd een tikje melancholie. Het krioelde er van draaiorgels en straatmuziekanten. Daar waren geregelde klanten als de twee Japaneesjes, een man en een vrouw, buitengewoon ongewasschen, die de meest onverwachte tonen uit een viool en een klarinet wisten te halen; de blinde hoboïst; de zangers-famielje, waaronder een vrouw, die tien jaar lang, den heelen dag door een kind zoogde, dat nooit ouder werd dan enkele maanden: de wonderen der schepping......; de ‘geehongeraar’, die je geregeld op een stoep hoorde kermen om brood en een centje, totdat iemand het woord ‘politie’ fluisterde. Ook hoorde je het geratel van de ‘vullisman’, huzaren-geschetter, militaire muziekkorpsen, die bijna elken dag door de straten trokken, het zingen van heiers onder het vallen van het blok en het gerinkel der kettings. En wat een stillen werker vooral hinderde, de coleraturen der dienstmeisjes en hun eindeloos geklets met de buren...... Men had toen veel meer tijd dan nu. En was ook niet zoo ziekeneurig! Men hoorde over hondengeblaf en hanengekraai heen, zonder er ooit een stuk over in de krant te schrijven. Of men trok ook wel de slaapmuts over zijn ooren. Want de mentaliteit van de menschen vóór tachtig was gebed in zeurige slaperigheid. Men stelle zich voor, dat de poëzie uitsluitend op de lieren der dominees, overigens vermoedelijk brave broeders, het leven werd geschonken...... Over Multatuli sprak men fluisterend, {==542==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘om de kinderen, weet je’. En Mina Kruseman was voor de meisjes de nationale Boeman en bijna even berucht als de ooievaar. Ze droeg, verbeel je, een revolver bij zich in haar - luister-es - in haar nachtkasje...... Geen wonder dat later het zweepgeknal van de Nieuwe Gids met zooveel afkeer gehoord werd...... Maar zoover waren we toen nog niet. En wat was het aspect van de stad en de menschen verschillend van nu. Het waren heele wandelingen - en feestlijke - voor ons jongens naar Frankendaal - Linnaeus - met zijn kettingbrug, waar je heel vlug over moest loopen, om niet in het dikke vettige kroos er nevens te vallen, met zijn Eremiet, een houten monnik in een pij, gezeten in een aardig-romantische, met klimop omtooide hut onder laag neerhangend rieten dak, die zich, geoutilleerd door een kleinen boeren-jongen, bewoog en knikte op de vragen, die hem gedaan werden...... Naar de honderd jaar oude Slatuintjes, waar Betje Wolff reeds van zei: ‘een mensch is geen puthaak’ - die de heele week achter de deur stond van de deftige-grachthuizen, witgeschuurd en blinkend koper-gepoetst, behalve Saturdags, als hij dienst deed om schrobwater uit de gracht te putten - ‘hij wil ook wel eens naar de Slatuintjes laveien......’ Naar de buitencingels met hun paardenwedden, naar de molen van Remaan het einde van de Rozengracht, waar je zoo goed vliegers kon oplaten op de wallen, waar altijd palingrookers bezig waren met rookende turfvuurtjes in een bodemloos vat, overdekt met een oud kleedje. Langs de Buitenkant en de prachtige driemasters, helder wit met de blinkend-vergulde vrouwen-beelden aan de voorplecht, dikwijls in volle-zeilen-praal vierkantend, en het huis van De Ruyter met zijn violette ruiten. Naar de ‘balkes’ aan de werf van Van der Meulen bij de Muiderpoort, waar je zoo heerlijk gevaarlijk op spelen kon als ze wat ver uit elkander dreven. Naar het Funen om de Schutterij - och arme - te zien exerceeren. Naar Zeeburg, aan het eind van de wereld toenmaals, om de botters te zien zeilen en de meeuwen te zien zwieren. Daar had je een heelen Saturdagmiddag voor nodig... En in de stad-zelf dan! Een scherp onderscheid tusschen hoeden- en petten-menschen. Een werkman - nog niet arbeider geheeten - droeg een pet, een {==543==} {>>pagina-aanduiding<<} heer droeg een hoed en bijna altijd een hooge, 's winters zwart, 's zomers van wit vilt. Een werkman droeg een boezeroen of een boxer, een heer een zwarte, vooral lange, gekleede jas. Alleen militairen droegen snorren. Wie met een snor op de beurs kwam, werd er afgedrongen. Bakken-baarden mochten zelfs Dominees dragen en op den kansel aanhebben...... Meisjes van stand en smaak volgden de mode slechts van verre en waren buitengewoon eenvoudig en stemmig gekleed. Een zwart manteltje over een wit-en-zwart-geruite rok te dragen is jaren lang speciaal-Amsterdamsche mode geweest. Wie heel ver ging, droeg een wit-kanten strik er boven. In de Kalverstraat kwamen zij liefst niet; soms 's morgens, nooit 's middags voor of gedurende Beurstijd. Dat deden alleen ‘niet veel bizonders’; een vriendelijk-vergoelijkende naam voor prostituees. Al was het ook niet zoo bedoeld! Wel kon men op den Nieuwendijk bij Sinkel of Bahlmann boodschappen doen, maar daar was midden op den dag al een soort moed toe nodig. En ofschoon er tal van menschen waren, die rijtuig hielden, werd er maar zelden voorgereden om boodschappen te doen. Men gebruikte zijn rijtuig alleen als onder onsje op de grachten om visitie te rijden. Men hield niet van bluffen. Deze mentaliteit was zoo sterk bij de oude Amsterdammers, dat als wij thuis een enkel maal uit rijden gingen 's zomers 's avonds, het huurrijtuig eenige stoepen verder moest blijven wachten tot wij er heen kwamen. Het was voor ons jongens overigens een lust om de vele fraaie equipages tegen te komen. Bekend waren de zwarte Friesche harddravers van mevrouw Oudermeulen, met hun ruige benen voor de glimmende karos op riemen, gemend door een pracht-koetsier met de deftigste bakkebaarden der wereld. Evenzoo de roodschimmels van Graafland en de zweetvossen van Bicker. Niet te vergeten de vier appelschimmels van Siem, een gewezen meubelmaker, die 's winters gezadeld onder leeuwenvellen, met zijn allen voor een parade-ar draafden. Maar Siem werd veracht door de Amsterdammers. En als een span harddravende paarden 's avonds langs de gesloten gordijnen reed, dan zei er altijd iemand, uit zijn boek opkijkend, ‘O, das natuurlijk die Siem weer.’ Hoe kleinsteeds nog dat alles...... Men bleef ook 's avonds in den regel thuis, als men niet naar het Leidsche Plein, naar Felix of een concert ging. {==544==} {>>pagina-aanduiding<<} Eigenlijk is dat begonnen te veranderen met de opening van ‘De Poort van Cleve’. Daar kon een ‘heer’ - als zijn vrouw het goed vond - na het eten een glaasje bier gaan drinken, zonder dat het hem schade deed in zijn naam of carrière. Vroeger deed men dat wel op een concert in Artis of Park of in kermistijd, maar niet zoo à bout portant, zonder dat er eenige reden toe bestond. Toen zijn de mannen begonnen uithuizig te worden. Want binnen kort namen de bierhuizen snel toe. Ook dit was een teeken der op handen zijnde verandering van de Amsterdamsche mentaliteit. Ja, in het begin van onzen studententijd liet men reeds toe, dat enkele beruchte vegetariërs en teetotallers los door de stad liepen. Onze studententijd was heel wat gemouvementeerder, vooral minder nuchter - in tweeërlei zin! - Het is verwonderlijk, hoe snel Amsterdam tusschen 70 en 80 veranderd is. Het had zich de slaap uit de oogen gewreven. Er was een Rijksmuseum en een nieuw station gereed of in wording. Er reden vier trams, met Ardenner paarden bespannen van den Dam af, vrij regelmatig, stopten nog wel eens als mevrouw in de PeeCee van haar bovenverdieping wenkte, dat zij bezig was de spelden in haar hoed vast te steken en wachtte tot zij klaar en beneden was gekomen, maar ze reden dan toch af op een kloksignaal uit de onderwereld. Op het klinken van dat elektrische belletje stonden altijd een paar jongens en buiten-menschen te wachten. Er zaten om Naatje niet zooveel balikluivers meer als vroeger de verhooging met hun pruimen te betijgeren, zij verkochten ook wel kranten, bretels, kammen, lucifers, en planeten uit een glaasje, peren en mandarijnen. Wij hadden nog geen bananen. De ‘aanzichtkaarten’ werden geschapen en vermenigvuldigden zich. Er kwamen een Panopticum, een Panorama en verschillende zomertheaters. Beroemde zangers en zangeressen gaven concerten, vooral in het Park in de Plantage. Monbelli, Trebelli, Nillson, Faure, de bas Forbes, de contra-bassist Botessini, de violist Winiawski, die altijd op het laatste moment onvindbaar en ontoonbaar was, vooral als hij zijn honorarium vooraf had ontvangen, tot wanhoop van den orchest-dirigent, die hem wankelend op het podium bracht, als hij hem eindelijk in de een of andere lugubere gelegenheid had opgedoken. Als hij dan maar spoedig zijn geliefde Stradivarius in zijn arm had liggen: Nooit speelde hij schoner en gevoeliger!...... Ook {==545==} {>>pagina-aanduiding<<} op straat hoorde men andere geluiden. De arbeider begon langzamerhand te begrijpen, dat hij niet alleen maar een ‘werkman’ was. De Maandaghouderij verminderde, de geheel-onthouding werd geboren. Ook kwamen er kleine oproertjes. Er werd op Oranjefeesten o.a. ook gezongen: ‘Weg met die Socialen’. De orgels, kregen bepaalde dagen om op te spelen. De ezelinnen-kudden, de Koemannen en het laatste sleedje verdwenen. De ezelinnen, meestal begeleid door hun veulentjes - allerliefst -, die de lactaire tekortkomingen van jeugdige moeders door hun eigen voorraad moesten corrigeeren, raakten in discrediet, toen men ontdekte, dat de melk werd verdund uit de binnenzak van hun baas door middel van een gummislangetje en een platte flesch. De Koemannen, die aan een prachtig groen en met glanzend koper-beslagen juk mandjes droegen, gevuld met roomkaasjes in hartenvorm en kannetjes room, stierven uit. Het laatste sleedje verhuisde naar het Rijksmuseum. Ja, dat sleedje, waarmede wij nog in 68 gleden, stampend, slingerend en krassend naar de kinderbals in het Park, staande, omdat je anders je kieltje zou kreukelen; met de lucht van paardemest en leer, die er sinds eeuwen in rondspookte, en de staart van het paard, vegend langs de voorruit en het stooten telkens en het bijna-voorovervallen en de standjes, die je daarvoor kreeg, en de kinderbals met zijn geperforeerde bonnetjes; twee voor een glas orgeade, twee voor limonade, twee voor gebakjes en een voor een ‘porsje’ ijs, die een handige jongen gemakkelijk verdubbelen kon door ze onder de handen van de juffrouw in het buffet vandaan te grissen...... Wat is dat alles legendarisch geworden...... Maar in Tachtig, toen wij studenten werden, was dit lang overleefd. Toen heb ik Willem Kloos beter leren kennen en is de vriendschap begonnen, die nimmer verstoord werd. Het schijnt nodig ook dien tijd in die omgeving te herdenken met enkele woorden. Aan den eenen kant de tijd van het wetenschappelijk materialisme. Haeckel's Generelle Morfologie en het latere uittreksel daarvan in de Natuerliche Schoepfungs Geschichte werden verslonden door de medische studenten. Moleschot's ‘zonder fosfor geen gedachte’ was een klapwoord. Het ‘Geen kracht zonder stof’ zou weldra door De Nieuwe Gids in de literaire wereld worden geformuleerd tot ‘Vorm en inhoud zijn één’...... Aan den anderen kant waren schilderkunst en literatuur de {==546==} {>>pagina-aanduiding<<} gewone gesprekken der ontwikkelde studenten. Zij liepen in die dagen veelal over de vraag of in 't algemeen en in hoeverre dan het onderwerp van een schilderij er de waarde van bepaalt, of de stenen pot met de preien van Millet uit de Mesdag-collectie, gesteld dat de schilder-kwaliteiten van beiden even voortreffelijk konden geacht worden, in schoonheid op hetzelfde niveau stond als de Madonna della Sedia van Rafaël. Of ook wel over de kunst van Shelley, van Keats, van Dante, van Wagner, Berlioz, Palestrina en Shakespeare, van wien in dien tijd vooral Hamlet en de Koopman van Venetië begonnen opgevoerd te worden. Sarah Bernardt moesten wij horen, al kostten ook de stalles vijftien gulden en werd het dragen van rok en witte das geëischt en al moest je de rest van de maand bitter zuinig zijn en wat vaker dan anders de gaarkeuken in de Utrechtsche dwarsstraat frequenteeren, waar je voor vijftig cent al een aardig diner had: erwtensoep met worst, hutspot, rijstebrei met suiker en een schoon servet. Schilderijen-tentoonstellingen werden geregeld bezocht en besproken. De Keuze-tentoonstelling, waar de Marissen, Breitners Witte Paard, Toorop's jonge generatie de heftigste polemieken verwekten. (Het Nieuws van den Dag noemde haar ‘bewijzen van zwakheid, ziekelijkheid en krankzinnigheid; de schilderijen van Thijs Maris deden de krant denken aan de teekeningen, ‘die wij met griffel of krijt als schooljongens op onze leien maakten,’ en zoo verder) verscheurde de renommée der ouderwetsche ambachts-kunstschilders. De Nieuwe Gids was verschenen en had korte metten gemaakt met het monopolie der dominees-literatuur. En uit de Nieuwe Gids gaven de prachtige Kronieken van Willem Kloos, de daverende kritieken van van Deyssel, de geestige essays van van der Goes, de diepe en scherpzinnige stukken van Diepenbrock en niet het minst Gorter's Mei, ons altijd weer nieuw stof tot bespreking en waardeering...... Er is wat gepraat en gevochten en ook wat geschetterd om die gezellige leege portwijntonnen - maar om ons heen stonden de volle - van Fricke's Bodega in de Kalverstraat bij de Munt, onder het drinken van een - of meer - glaasjes Eenen-Twintig. Want wij waren toen echte stadsmenschen en hielden van dat glaasje. ‘Ik houd erg van een mooi uitzicht buiten,’ zei Willem eens {==547==} {>>pagina-aanduiding<<} in die dagen tot mij, ‘maar ik moet er iets bij te drinken hebben.’ Nu, dat vonden wij allen, die daar bijeen kwamen 's middags om een uur of vier. Hoeveel zijn daar al van heengegaan. Jan Veth, de ijverige, haast nog meer professor in zijn hart dan schilder, met zijn soms zoo geestige en rake opmerkingen, een beetje Puritein, een klein beetje Bohemien slechts, kwam er zelden, had het altijd te druk, Gorter bijna nooit, Fons Diepenbrock, de magere, zenuwachtig bijziende, bewegelijke, altijd kouwelijke, bleef gewoonlijk maar kort. Jan Toorop met zijn goedhartigheid, de moeilijkheid van zich te kunnen uitdrukken, zijn zachtaardige ijdelheid en de fraaie gebaren, waarmede hij zich over baard en keizer-lokken - Caesariës - streek, Wim Witsen, de nobele, loyaal en royaal in alles, groot en donker - De Tijger noemde Fons hem -, die niet alleen alles voor zijn vrienden over had, maar zich zelf in de schulden stak om zijn vrienden te helpen en weldeed met een soort Amsterdamsche humor. Een voorbeeld. Toen hij later in Ede woonde en gehoord had, dat een paar arme oudjes hun geit - eenig bezit - verloren hadden, bracht hij den man een kilo tabak, waaronder een bankbiljet verborgen was, genoeg voor drie geiten, met de boodschap: ‘Hoe meer je rookt, hoe eerder krijg je de geit terug.’ Hij zat toen den heelen dag te genieten van dat altijd dampende boertje, maar kon niet slapen, uit angst, dat de stakker onpasselijk zou worden; wat inderdaad gebeurde. 's Morgens gingen wij er samen heen. Maar de Tijger had tranen in zijn oogen, toen hij de blijdschap der oude menschjes zag...... Sam Aletrino, de melancholicus, met zijn trouwe, eerlijke hart, zijn vonkelend vernuft, zijn uitbarstende verontwaardiging als hij onrecht zag plegen, zijn kinderlijke eerbied voor vrouwen. Hij had een diep menschelijk medelijden met alles wat zwak was er arm. Ik heb hem in een paroxisme van woede, midden in de Kalverstraat, als een wild beest met zijn borst en volle gewicht tegen een als heer verkleed persoon zien opspringen, die een paar prostituees van de wandelstoep had geloopen en hem voor die gelegenheid horen uitvinden het woord: Dynamietfluim. Toen de man opgestaan en lafhartig weggeslopen was, zei Sam, bijwijze van verontschuldiging: ‘Dat dynamiet diende om de intensitieit van zijn walgelijkheid uit te drukken, begrijp je!’ Toen ik eens bij hem kwam in de Boerhave-straat - schrijf maar Sam in Europa, dat komt altijd {==548==} {>>pagina-aanduiding<<} terecht - en hij in een van zijn armoe-moussons was, zat hij vlak tegen een gloeiend gestookt potkacheltje een droog brood te eten, dat hij in lange smalle repen gesneden had. Hij liet die in zijn achterover liggend hoofd zakken...... ‘Stil maar. Macaroni. Ik voel me in Sicilië.’ Een enkele maal zagen wij Breitner en Derkinderen in ons midden, de jonge Israëls en anderen...... Karel Thijm zagen wij toen nog niet zoo geregeld. Hij was veel jonger dan wij en bovendien bezig zich in de tooneelwereld gehaat - hoewel niet uitsluitend - te maken door het schrijven van scherpe maar alleszins verdiende kritieken. Waar Willem Kloos was, vond men ook zijn vriend Hein Boeken. Onafscheidelijk in opwinding en neerslachtigheid, onafscheidelijk bij het verdedigen van hun literaire stellingen, onafscheidelijk op hun wandelingen, waarop het kon gebeuren, dat Willem als hij moe was, heele einden door Hein op zijn rug werd gedragen, of dat Willem op de hei - bij Ede - gepaaid werd met een handwijzer, waarop ‘Naar het Boddegat’ stond, met de verzekering, dat dit een verschrijving was voor Bodega. Want naief is hij altijd geweest en gebleven. En hij lette niet zoo precies op alles wat er gezegd en gedaan werd in den kring zijner vrienden. Tenzij als er iets op literair gebied werd geuit wat hem interesseerde. Daar ging hij direct op af en op in...... Gewoonlijk zei Willem - De Zwijger - ook niet veel. Hij zat in zijn luien stoel met zijn handen diep in zijn zakken, starend naar zijn pantoffels en rookend, altijd rookend, dikke zwarte sigaren, het zwaarste is voor hem niet zwaar genoeg, en zakte hoe langer hoe dieper weg in zijn fauteuil en zijn gepeinzen. Maar je moest goed oppassen om niet iets te zeggen, dat zijn literair geweten raakte, want dan zat hij met een verwonderlijke vlugheid, alsof er een veer in hem sprong, pang, rechtop en overgoot je met zijn scherpe argumenten, waaruit bleek, dat hij heelemaal niet had zitten soezen, maar elk woord had gevolgd van onze discussies en precies op de hoogte was van het onderwerp. En daar hij evenzoo op college deed - luie stoelen waren er niet, maakte hij ook daar den indruk van niet te luisteren naar de zonderling gevederde woorden, die de heining van Professor's tanden ontsnapten. Deze geleerde was een klein, ijdel maar gevaarlijk keffertje, die hem buitengewoon ongenegen was en hem op zijn candidaatexamen op {==549==} {>>pagina-aanduiding<<} bizonder venijnige wijze, maar gelukkig zonder succes, want Willem was meer dan voldoende op de hoogte, zijn onoplettendheid heeft trachten in te peperen. Bovendien was zijn toilet niet van dien aard - ik heb het mannetje hem meermalen van top tot teen zien opnemen - niet zoo...... enfin niet zoo à quatre als wij van hem sinds zijn huwelijk gewoon zijn...... Het zij mij vergund in dit verband een kleine anecdote, maar welsprekender dan een lange rede, waar ik mijn heele leven een beetje ijdel op geweest ben, te vertellen. Ik herinner mij, dat iemand, dien wij beiden wel kennen, en die ons wel eens samen zag wandelen, toen Willem nog geen literaire renommée had, mij op minachtenden toon vroeg ‘Wie is toch die man - hij bedoelde sjappie - waarmee ik je telkens zie loopen?’ en ik hem afbekte met het gelukkig inslaande antwoord: ‘Dat is een van de vele schooiers, die ik de eer heb mijn vrienden te noemen.’ Ja, die colleges, die wij samen volgden... Behalve de nooit genoeg te prijzen Bellaar Spruit en de beminnelijke Allard Pierson, was alles één woestijn van grenzelooze verveeling en elke belangstelling moordende schoolmeesterij. Daar zaten behalve Willem Kloos ook Jacques Perk, woelende in zijn zachte, lange, blonde haren en starende naar de groene boomen en oude gevels van den burgwal, waar de college-kamer, kaal en droevig als een politie-bureau op uitzag, Herman Gorter, Alfons Diepenbrock, twee gebroeders Leyds, waarvan de jongste, Willem, later in de Transvaal een bekenden naam kreeg, Hein Boeken en eenige anderen, waaronder een aanstaand bekend Kamerlid, geestig en scherp, de student, die op een heerlijken Junidag, toen het menneke achter den katheder zijn eentonig deuntje afneuriede, aan ons aller hartgrondige verveeling - het woord was toen pas door Busken Huet uitgevonden - zoo drastiesch en plastiesch uitdrukking gaf door zich op zijn dikke ellebogen met luiden bons op de lange tafel te laten vallen, uitroepend: ‘Godverdomme!’ Dat de colleges door het slachtoffer in zijn woede gesloten werden, was het door ons gewenschte resultaat. Na onzen studententijd, zagen wij, verspreid als wij woonden, elkaar niet meer zoo geregeld. Nu en dan ontmoetten wij de vrienden in de Bodega, de Caves de France, l'Union des Producteurs. Maar verwoede abonnees op De Nieuwe Gids bleven wij. Andere tijdschriften telden niet mee. {==550==} {>>pagina-aanduiding<<} Pas veel later, bij het bezoek van Verlaine in ons land, beleefden wij weder de vriendschap van vroeger. En dat was een wonderlijk herleven van de oude dagen. Wij waren allen vol spanning en verwachtingen, diep onder den indruk van Verlaine's komst. De drie grootste dichters, die er leefden, Willem Kloos, Verlaine, Herman Gorter zouden elkander ontmoeten. De laatste herinner ik mij niet in dien tijd te hebben gesproken. Maar van de andere vrienden gebeurde het herhaaldelijk, dat zij elkaar na langen tijd weder terugvonden. Zoo goed als alles, wat in dien tijd belang in literatuur stelde en niet bekrompen dacht, met andere woorden, menschen die zich bij de richting van De Nieuwe Gids hadden aangesloten, waren aanwezig. De vriendelijke en zachtaardige Verlaine, die een verleden achter zich had en daarom gehoond of genegeerd werd door de officieele kunst-bonzen met hun officieele botheid en bekrompenheid, was het voorwerp van een uitgezochte en dankbaar genoten huldebetooging. Ik heb tranen over zijn wangen zien vloeien, toen bij Couturier in Amsterdam, het geheele publiek, zonder voorafspraak zwijgend en geruischloos oprees bij zijn binnentreden. Hij aarzelde even en keek om, alsof hij niet begreep, dat het hém gold en meende, dat achter hem pas de gehuldigde moest binnenkomen. Dat was den armen verschoppeling - Pauvre Lelian - nog nooit overkomen en zijn gevoelige ziel te machtig. En toen ik hem later op het atelier van Wim Witsen en Isaac Israels, waar hij ook als de Prins, die hij was, werd ontvangen en op het atelier van Philip Zilcken in Den Haag, naar zijn bevindingen vroeg, kwam hij daar telkens op terug. Ja, ook op de heerlijke Skidam. Want de vrolijke noot ontbrak geenszins! Ook niet op het diner, dat hem aangeboden werd in Den Haag bij Riche...... Daar zaten Verlaine en Willem naast elkaar aan. En nu hadden wij er ons allen op gespitst toe te zien en vooral te horen hoe de beide Genieën zich tegenover elkaar zouden gedragen. Precies kleine kinderen...... En, om geen woord van de Godentaal te missen, werd er hardnekkig gezwegen en elk eenigszins luid-gesproken woord door gesis onderdrukt. Dat was een hard gelag vooral voor dien armen Royaards, die zich - heel begrijpelijk, want hij had een mooie sonore stem - gaarne zelf hoorde, zoodat er een geweldige opschudding ontstond toen hij luid begon te spreken en door een der anderen, een berucht heethoofd, uitgenoodigd werd {==551==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘eventjes mee naar het Buitenhof te komen en het voor mekaar te boksen.’ - Maar Royaards had groot gelijk, om zich niet aan het consigne te storen. Want de heele bijeenkomst begon op een begrafenismaal te gelijken of ook wel op een wedstrijd van kanarievogels. Iedereen zat zenuwachtig te fluisteren en te wachten tot het gezang zou beginnen. Maar de dichters, die allebei veel te naief en te onbevangen waren om er iets van te merken, zaten rustig te genieten van hun maal, totdat eindelijk, eindelijk Verlaine zich naar Kloos boog en...... ‘Hou je mond, hou nou toch éven je bek...... - met zijn zachte stem zeide - het was doodstil geworden - ‘Monsieur Klooze, aimez-vous la salade?......’ En den volgenden dag, toen wij wederom zaten te zwijgen in de Bordelaise en de beide dichters van hun glaasje zaten te genieten en je alleen het snorren van de ventilator hoorde, zeide eensklaps zeer luid een doove schilder, die ook in onzen kring verdwaald was: ‘Wat heeft die Verlaine toch een aardige stem!’ Nog jaren later werd den piccolo van de Bordelaise verzocht als het tochtte, ‘Verlaine dicht te doen...... Zoo ging toen wat de groote mannen elkaar zouden kunnen gezegd hebben, ook daar verloren...... Ten slotte is onze geregelde omgang pas in Den Haag begonnen na Willem's huwelijk. Geheel tegen de traditie in, waarnaar men verwachten kon, dat de echtgenoote jaloersch zou zijn op de vrienden van haar man, werden zij steeds met groote hartelijkheid en gastvrijheid, ja met gejuich ontvangen. Ik zou nog kunnen spreken over de honderde brieven, die wij in dien tijd wisselden of over de vriendschappelijke opdrachten, telkens weer anders en weer hartelijker geformuleerd in zijn bundels, die hij mij schonk, maar zonder indiskreet te worden is het onmogelijk hierover verder te gaan. Doch opdat dit zoo goed bedoelde stukje mag eindigen met het schoonste woord, dat er voor Willem Kloos in de Nederlandsche literatuur bestaat, willen wij ten slotte nog even constateeren, dat ons geen huwelijk bekend is, waarin zulk een onverstoorbare harmonie en vriendschap en liefde woont, als in dat van Willem en Jeanne...... {==552==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem Kloos zeventig! Door Frans Erens. Willem Kloos mag heeten de centrale figuur van de Nieuwe Gids. Hij is het, die het tijdschrift meer dan veertig jaar zonder weifelen in zijn richting heeft gestuurd en zoo vast heeft gegrondvest, dat er aan een doodgaan daarvan nog niet is te denken. De redacteuren en medewerkers hebben sedert het ontstaan de beslissingen bij iedere gelegenheid in zijne handen gelegd. Wanneer Willem Kloos de Nieuwe Gids niet in stand had gehouden, wanneer hij alleen voor zich zelf had gewerkt, nu en dan in andere tijdschriften publiceerende, zou de richting van het jaar 1880 niet die vaste concentratie hebben gehad, die zij door zijn toedoen heeft verkregen. Zij zou wel hebben voortgeduurd, maar niet zoo homogeen. Het tijdschrift bleef met zijn naam het voortdurend wapperende vaandel der litteraire omwenteling, die in de tachtiger-jaren geschiedde. Daardoor leefde bij het publiek gedurende vele jaren de gedachte aan een nieuwe richting in de litteratuur voort. Met scherp doorzicht, met onwankelbare smaak heeft hij het tijdschrift, nu bijna een halve eeuw, als een veldheer bestuurd. Hij heeft het geleid in een steeds verstandige richting. Hij ontzag zich niet stukken te weigeren, niet alleen van vaste medewerkers, maar stelde ook voor van leden der redactie bijdragen niet op te nemen, wanneer de gevolgen daarvan voor het bestaan der Nieuwe Gids gevaarlijk zouden kunnen worden. Ik herinner mij, dat hij gewichtige redactieaangelegenheden noemde ‘de hoogere politiek’. Het is hier niet de plaats de verdiensten van den jubileerenden dichter te ontleden, ik wil nu hoofdzakelijk den nadruk leggen op zijn talent voor het litteraire gemeenschapsleven, wanneer ik dat zoo noemen mag, waardoor Kloos een moderne figuur mag heeten. De jonge schrijvers bleven door zijn toedoen met elkander in verbinding, en de Nieuwe Gids werd als een macht gevoeld, als een soort genootschap van vrienden, die voor elkander instonden en elkander steunden in hun opvattingen. Door Kloos zijn wij een {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Willem Kloos in 1908 ==} {>>afbeelding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==553==} {>>pagina-aanduiding<<} groep gebleven. En al hebben eenigen zich daar uit teruggetrokken, voor den litterair-historicus, ja zelfs voor het publiek, behooren zij er toch onafscheidenlijk bij. Iedereen zal dit moeten erkennen en ik geloof, dat er weinigen in ons land zijn, die op het oogenblik er niet van overtuigd zijn, dat wij in Kloos een belangrijke figuur bezitten, wiens persoonlijkheid zich nog lange jaren zal doen gelden. * * * Moeilijk is het precies en glashelder te zeggen, waarin de nieuwe richting in de Nederlandsche letterkunde in het begin van 80 heeft bestaan. Neem b.v. een gedicht van Perk of Kloos of Hélène Swarth uit die periode. Zoo oppervlakkig gezien, zit daar niets nieuws in, maar bij nadere aanvoeling merkt men de opdringende macht van het sentiment, dat als een stroom losbreekt en den hoorder meeneemt. De woorden dezer verzen waren doodgewoon, maar achter die woorden zat het sentiment verborgen, het sentiment van zelfstandige zegging, dat iedere toenmalige lezer voelde en waar hij door werd overrompeld. Andere individuen kwamen naar boven, andere menschelijke zielen deden zich gelden, geesten, die waaiden uit eigene oorsprongskracht. Zoo is de nieuwe richting ontstaan. De dichters der vóórgaande generatie gaven in ieder vers den indruk van niet zelf te zeggen, maar steeds te spreken van hooren zeggen. De domineespoezie, die alleen een weergalm was geworden, moest onder Kloos' eigen geluid bezwijken. Het geven van een eigen geluid in poezie en proza is het geheele mysterie der nieuwe richting geweest, die ik geen kans zie op een betere manier te kenschetsen. Maar ik wil nu niet spreken over de beteekenis en de waarde van Kloos' gedichten. Anderen mogen die vaststellen. Voor mij persoonlijk valt op de eerste plaats aan zijn proza mijn bewondering ten deel, en dat vooral, omdat wij in Nederland weinig prozaschrijvers hebben van den eersten rang. Op dien rang zetelt nog altijd als eerste met zijn scherp-hoekige uitdrukkingswijze de stoere Marnix van St. Aldegonde en kort bij hem Hooft, de stroeve stijlverwant van Tacitus. Doch niemand is den Ciceroniaanschen volzin zoo dicht genaderd als Kloos in zijn rhythmischen perioden-gang. {==554==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor Willem Kloos Den grooten dichter, den stichter van De Nieuwe Gids en onvermoeid moedigen strijder bij zijn 70ste verjaring van zijn ouden vriend Jac. van Looy. Een blaadje uit het album mijner vrouw. De lindeblâren vallen een voor een, Het lijkt een sneeuw van gele, gulden vlokken, Ze dalen zacht als naar den grond getrokken, De een na de ander gaan zij moeizaam heen. Er is geen zweem van weedom noch geween, De kindren slaan er weder naar met stokken, De knapen springen op als jonge bokken, Meisjes ze vangen, juichen: ‘'k heb er een.’ De voeten gaan door de gelegen blâren Als door de dagen van vergane jaren, De lucht is grijs en w