De Nieuwe Gids. Jaargang 45 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Nieuwe Gids. Jaargang 45 uit 1930. Koppen tussen vierkante haken zijn toegevoegd. De pagina's 125-128 en 253-256 ontbreken in deel 1. Deel 1. p. 635: noot ‘31)’ heeft in het origineel abusievelijk nootnummer ‘30)’ gekregen in de lopende tekst. In deze digitale editie is dat verbeterd. Deel 2, p. 188: in het origineel is een gedeelte van de tekst onleesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. Deel 2, p. 515: accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. Deel 2, p. 557: noot ‘1)’ heeft in het origineel abusievelijk nummer ‘2)’ gekregen. In deze digitale editie is dat verbeterd. _nie002193001_01 DBNL-TEI 1 2017 dbnl grieks exemplaar DBNL De Nieuwe Gids. Jaargang 45. Luctor et emergo, Den Haag 1930 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Nieuwe Gids. Jaargang 45 De Nieuwe Gids. Jaargang 45 2017-08-01 AB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Nieuwe Gids. Jaargang 45. Luctor et emergo, Den Haag 1930 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_nie002193001_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE NIEUWE GIDS XLVe JAARGANG EERSTE HALFJAAR {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} DE NIEUWE GIDS [MEDE NIEUWE SERIE VAN DE TWINTIGSTE EEUW en het TWEEMAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT] MAANDSCHRIFT VOOR LETTEREN, KUNST, WETENSCHAP EN WIJSBEGEERTE ∴ ∴ ∴ ONDER REDACTIE VAN: Dr. H.J. BOEKEN, LODEWIJK VAN DEYSSEL, Mr. FRANS ERENS, WILLEM KLOOS Medewerkers: Dr. F. BASTIAANSE, JOH. H. BEEN, Dr. J.D. BIERENS DE HAAN, Dr. P. BIERENS DE HAAN, H. DE BOER, Dr. J. DE BOER, HENRI VAN BOOVEN, Dr. P.C. BOUTENS, M.H. VAN CAMPEN, Prof. Dr. D. VAN EMBDEN, R. VAN GENDEREN STORT, Mevr. J. GOEKOOP - DE JONGH, ALFRED A. HAIGHTON, Dr. J.C. HOL, G. VAN HULZEN, Dr. D.G. JELGERSMA, Prof. Dr. G. JELGERSMA, Dr. W.P. JORISSEN, JAN KALFF, JEANNE KLOOS - REYNEKE VAN STUWE, KOUW BIAN TIE, Dr. R.A. KOLLEWIJN, J. KOOPMANS, HENDRIK KROON, C. Aq. LIBRA, Dr. H.E.H. VAN LOON, H.H.J. MAAS, H. VAN DER MANDERE, WILLEM DE MERODE, HERMAN MIDDENDORP, Dr. P.H. v. MOERKERKEN Jr., L. MORTELMANS, Mr. S. MULLER Izn., FRANS MIJNSSEN, FRANÇOIS PAUWELS, AUGUSTA PEAUX, Dr. K.H. DE RAAF, FRITS VAN RAALTE, J. REDDINGIUS, Dr. H. RETHY, ANDRÉ DE RIDDER, GIZA RITSCHL, P.H. RITTER Jr., HERMAN ROBBERS, ARTHUR VAN SCHENDEL, Dr. J.B. SCHEPERS, Dr. M.H.J. SCHOENMAEKERS, Mevr. MARG. SCHÜRMANN, A. SIMONS - MEES, L. SIMONS, J.H. SPEENHOFF, STIJN STREUVELS, ELINE VAN STUWE, J.R. VAN STUWE Hzn., Jhr. Dr. NICO VAN SUCHTELEN, HÉLÈNE SWARTH, HERMAN TEIRLINCK, Dr. A.E. THIERENS, Dr. AE.W. TIMMERMAN, FELIX TIMMERMANS, CORN. VETH, FRANS VINK, Dr. W. VOGELSANG, Prof. Dr. W. VOLGRAFF, LAURENS VAN DER WAALS, MAURITS WAGENVOORT, Dr. J.L. WALCH, KAREL VAN DE WOESTIJNE, Dr. WYNAENDTS FRANCKEN, Mevr. WYNAENDTS FRANCKEN, J.J. ZELDENTHUIS, e.a. UITGEGEVEN TE 's-GRAVENHAGE DOOR DE N.V. ELECTR. DRUKKERIJ ‘LUCTOR ET EMERGO’ - MCMXXX {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. JANUARI-NUMMER. Blz. Een vorstelijke Pacifist uit de Negentiende Eeuw door Mr. M. Koppius 1 Dostojewsky en Bakoenin door Dr. Boris Raptschinsky 15 Verbeelding en Schijven door B. Stroman 27 Iets over Leven en Kunst door Fanny Reddingius-Salomonson 36 Zóó was Sjabe door J. Rietsema 44 Over Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe door Dr. Alfred A. Haighton 53 Binnengedachten door Willem Kloos 80 Beden door Hélène Swarth 88 Weelde door Augusta Peaux 91 Herinnering door H.W. Sandberg 92 Verzen door Jan J. Zeldenthuis 93 Een zeer belangwekkend Boek door Willem Kloos 98 Buitenlandsch Overzicht door Maurits Wagenvoort 108 Feiten en Fantasieën (Dames-Rubriek) door Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe 116 FEBRUARI-NUMMER. W.H. van der Nat door N.J. Swierstra 129 De Ilias en Odyssea en ‘De Homerische Kwestie’ door Dr. M.B. Mendes da Costa 137 Litteraire Essenties door Frans Erens 144 Nicodemus door Roel Houwink 150 Wijsgeerige Romantiek door A. Moresco 166 Shakespeare in onzen tijd door A. Werumeus Buning 185 Een Platonische Blauwbaard door Ralph Springer 190 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Jacobus van Looy door Willem Kloos 206 Verzen door Hélène Swarth 219 Binnengedachten door Willem Kloos 223 Verzen door J.J. van Geuns 230 Moderne Duitsche Literatuur door Jan J. Zeldenthuis 236 Buitenlandsch Overzicht door Maurits Wagenvoort 240 Feiten en Fantasieën (Dames-Rubriek) door Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe 246 MAART-NUMMER. De Ilias en Odyssea en ‘De Homerische Kwestie’ door Dr. M.B. Mendes da Costa 257 Nicodemus door Roel Houwink 271 Het Kistje door P. Otten 286 Bladzijden uit het Dagboek van een Verlatene door Hans P. van den Aardweg 304 Wedergeboorte door Marie Schmitz 311 De Beteekenis der kleine Partijen door Mr. Dr. L.W.R. van Deventer 332 Verzen door Hélène Swarth 346 Binnengedachten door Willem Kloos 349 J. Matthijs Acket door Willem Kloos 356 Buitenlandsch Overzicht door Maurits Wagenvoort 366 Bibliographie door Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe 375 APRIL-NUMMER. Stille Nagedachte aan Jacobus van Looy door Willem Kloos 379 Erinnering aan Jac. van Looy door Joannes Reddingius 380 De Ilias en Odyssea en ‘De Homerische Kwestie’ door Dr. M.B. Mendes da Costa 381 Amerika en de ‘Vereenigde Staten van Europa’ door Dr. A. Lysen 391 Ein Neuer erfolg der Internationalen Geistigen Zusammenarbeit door Dr. J. Vorstius 403 Wedergeboorte door Marie Schmitz 409 Gerversman's Walter Rathenau door Willem Kloos 429 {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Tooneel-Notitie door Joh. W. Broedelet 440 Na een halve Eeuw door H. H J. Maas 443 Binnengedachten door Willem Kloos 452 Gestalten door Hélène Swarth 459 Verzen door J.F. van Hees 462 Buitenlandsch Overzicht door Maurits Wagenvoort 468 Een Kwart-Eeuw al-maar drukkende door Johnnie Harinck 477 Feiten en Fantasieën (Dames-Rubriek) door Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe 481 Bibliographie door Joannes Reddingius 489 Bibliographie door Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe 497 MEI-NUMMER. De Ilias en Odyssea en ‘De Homerische Kwestie’ door Dr. M.B. Mendes da Costa 503 Leven en Werken van Louis Couperus door Henri van Booven 520 Na een Halve Eeuw door H.H.J. Maas 542 San Gimignano door W. Jos. de Gruyter 559 Iets over de Kunst en het Pessimisme door Hendrik Kroon 566 Tooneel-Notitie door Joh. W. Broedelet 580 Roepen door Hélène Swarth 583 Uit het Testament van een Mystisch Heiden door Jules Schurmann 586 Gewijd aan de Nagedachtenis van Mien Vermeulen door Fanny Reddingius-Salomonson 593 Binnengedachten door Willem Kloos 594 Problemen der Poëzie door Willem Kloos 602 Buitenlandsch Overzicht door Maurits Wagenvoort 614 Feiten en Fantasieën (Dames-Rubriek) door Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe 620 JUNI-NUMMER. Aan mijn goeden ouden makker Dr. Charles M. van Deventer door Willem Kloos 627 De Ilias en Odyssea en ‘De Homerische Kwestie’ door Dr. M.B. Mendes da Costa 628 In Memoriam Prof. Dr. R.C. Boer door T. de Boone 647 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Na een Halve Eeuw door H.H.J. Maas 648 Nog wat over Shakespeare door A. Weruméus Buning 658 Iets over de Kunst en het Pessimisme door Hendrik Kroon 663 Franz Kafka door Siegfried van Praag 688 Droomen door Hélène Swarth 700 Binnengedachten door Willem Kloos 703 Sascha Twerskaja door Sjoerd Broersma 710 Masefield Laureata door J.R. van Stuwe Hzn. 713 Hélène Swarth door Willem Kloos 721 Buitenlandsch Overzicht door Maurits Wagenvoort 734 Feiten en Fantasieën (Dames-Rubriek) door Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe 742 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Nieuwe Gids. Jaargang 45. Deel 1] Nadruk van de artikelen in dit tijdschrift is verboden. (Art. 15 al. 3, Auteurswet 1912. Een vorstelijke pacifist uit de negentiende eeuw door Mr. M. Koppius. Het pacifisme heeft in de laatste jaren niet over belangstelling te klagen. Al zal men misschien niet de meening van velen mogen beamen, dat inderdaad de vredesbeweging in de laatste jaren in kracht zou zijn toegenomen, op zich zelf is het een verheugend verschijnsel, dat in alle kringen der samenleving althans eenige aandacht aan het vraagstuk van oorlog en vrede wordt gewijd. En tevens kunnen wij waarnemen, dat niet alleen het moderne pacifisme de menschheid bezig houdt, ook voor de historie is de belangstelling geleidelijk grooter geworden. Dit laatste is niet van belang ontbloot. Immers degene die uit onwetendheid mocht gelooven, dat de vredesbeweging eigenlijk met Wilson en den Volkenbond een aanvang heeft genomen, die zal allicht de meening zijn toegedaan, dat de vredesbeweging met groote snelheid zijn doel nadert. Maar degene, die de Middeleeuwsche stroomingen om den wereldvrede te bereiken kent, die van de talrijke 17de en 18de eeuwsche Volkenbondsontwerpen heeft kennis genomen en die ook de geweldige propaganda in de 19de eeuw voor wereldvrede heeft bestudeerd, komt allicht tot een ander oordeel. En wie de langzame ontwikkeling van het Volkenrecht ziet, die aarzelt in een spoedige oplossing van het vredesvraagstuk te gelooven. Voor den werkelijken pacifist kan slechts deze kennis een aansporing zijn den strijd voor den wereldvrede krachtiger te voeren. De pacifist die de historie kent, komt spoedig tot het inzicht {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} dat krachtiger maatregelen noodig zijn dan in 't algemeen thans gepropageerd worden. Vandaar dat de kennis van de historie van de vredesbeweging van groote beteekenis voor het pacifisme kan zijn. Fried met zijn ‘Handbuch der Friedensbewegung’, de Belgische geleerde E. Nijs, de Noorsche hoogleeraar Lange, de Duitsche professor Schücking en de bibliothecaris van het Vredespaleis te 's-Gravenhage dr. J. ter Meulen, hebben naast vele anderen een belangrijken arbeid verricht op het terrein van de historie der vredesbeweging. Ik heb in dit tijdschrift op twee Fransche pacifisten Eméric Crucé en de abbé de Saint Pierre, die leefden resp. in de 17de en 18de eeuw indertijd de aandacht gevestigd. Thans ligt het in mijn bedoeling de figuur van Prins Peter van Oldenburg (1812-1881) nader te belichten. Over Peter van Oldenburg is in de Europeesche bibliotheken weinig te vinden, hetgeen des te merkwaardiger is, omdat in de jaren omstreeks 1870 prins Peter een niet onbelangrijke rol heeft gespeeld. Waar deze vorst het grootste gedeelte van zijn leven in Rusland heeft doorgebracht, heb ik door de vriendelijke bemiddeling van de Groningsche Universiteitsbibliotheek aan de Russische bibliotheken om gegevens verzocht en dezen zijn mij bereidwillig verstrekt. Uit de mij ter leen gegeven boeken is het mij mogelijk geworden een inzicht in het leven en werken van Peter van Oldenburg te verkrijgen. Peter van Oldenburg werd den 14den Augustus 1812 in Rusland geboren uit het huwelijk van Peter Friedrich Georg von Holstein Oldenburg en Katharina Paulowna, de dochter van den Russischen czaar Paul I. Toen de jonge Peter nog een kleine jongen was overleed zijn vader. Peter bleef voorloopig in Rusland, terwijl zijn moeder naar het buitenland vertrok. Voornamelijk bereisde zij in dien tijd de verschillende landen van Europa. Vooral de badplaatsen in Bohemen, en Stuttgart en Oldenburg trok haar aan. Maar ook in Holland en Engeland is zij geweest. In 1816 hertrouwde zij met Prins Wilhelm van Wurtemberg en zij overleed 29 September 1819. Uhland herdacht haar in een gedicht. Zij moet een intelligente {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw geweest zijn en ongetwijfeld heeft de jonge Peter van haar geërfd de groote belangstelling voor inrichtingen van onderwijs. Speciaal trok haar aandacht de inrichting der Universiteiten en ziekenhuizen in Duitschland en de ontwikkeling van het fabriekswezen in Engeland. Ook de vader van Peter was zeer begaafd. Hij correspondeerde o.a. met Tischbein, maakte gedichten en vertaalde oden van Horatius. Het was steeds de wensch van Katharina Paulowna, dat haar zoon in Oldenburg zou worden opgevoed. Dit is ook geschied. Het was voornamelijk Christiaan Ludwig Runde die als leermeester grooten invloed op zijn vorstelijken leerling uitoefende. In zijn jeugd zijn talrijke voorbeelden te vinden van zijn pacifistische gezindheid en zijn sociaal gevoel. In zijn reisdagboek schrijft hij in 1826, dus op 14-jarigen leeftijd, tijdens een verblijf te Koblenz: - ‘la forteresse sur la montagne d'Ehrenbreitstein gâte la vue au philantrope, puisque tant de millions employés à des édifices pour nuire aux hommes, font un effet très désagréable’. Wanneer in 1829 zijn broeder Alexander sterft, wordt deze op verzoek van den jongen prins zeer eenvoudig begraven. De daarvoor bespaarde 11000 thaler worden door zijn toedoen verdeeld over een doofstommeninstituut en een pensioenfonds voor leeraren. 1) Reeds vroeg schijnt de aandacht op hem gevallen te zijn. Immers toen de Grieken in 1829 hunne onafhankelijkheid hadden bevochten en een koning voor Griekenland gezocht werd, werd in diplomatieke kringen zijn naam genoemd als de nieuwe koning voor Griekenland. De Duitsche pers uit die dagen steunde gedeeltelijk zijn candidatuur. Waarom Prins Peter deze koningskroon ontgaan is, is niet vast te stellen. Misschien was men huiverig een jongen man van 17 jaar een dergelijk verantwoordelijke positie aan te bieden. Aan het einde van 1830 riep de Russische Czaar Nicolaas, Prins Peter naar Rusland. In Rusland is Peter van Oldenburg {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} blijven wonen en daar heeft hij gewerkt en zijn zijn gaven tot volle ontplooiing gekomen. Hij huwde er den 11den April 1837 prinses Teresia, Wilhelmina van Nassau, uit welk huwelijk acht kinderen werden geboren. In hoeverre dezen het sociale en vredeswerk van hun vader hebben voortgezet is mij niet bekend. De beide brieven welke na den dood van Peter van Oldenburg aan Bertha von Suttner ter publicatie werden aangeboden, werden haar gezonden door een neef van den overleden prins, door den Hertog Eliman von Oldenburg. Hij heeft zich niet opgesloten in zijn vaderland en zijn vele reizen getuigen van de belangstelling die hij in vele dingen toonde. Het zou mij te ver voeren volledig te schetsen welke talrijke aanzienlijke betrekkingen Peter von Oldenburg in de Russische staatsdienst bekleed heeft. 1) Bovendien zullen al deze betrekkingen wel niet allen even ernstig geweest zijn. Maar aan enkele zaken heeft hij zijn volle aandacht gewijd, namelijk, aan het onderwijs, het nationaal en internationaal recht. Hij zag in het verbeteren van het onderwijs, in het heerschen van een goed ontwikkeld nationaal en internationaal recht een eerste vereischte om te komen tot een gelukkiger samenleving. Slechts een ontwikkeld volk onderworpen aan goede regelen van recht kon den vrede deelachtig worden. Maar bij die opvoeding van het volk was naar zijn inzicht een krachtig godsdienstig bewustzijn onontbeerlijk. Peter von Oldenburg zag in die tijden de opkomst van het atheïsme, socialisme en het communisme. De oorlog, de onrechtvaardigheid en de domheid waren naar zijn oordeel de oorzaken, dat talrijke ontevredenen zich afkeerden van den godsdienst en oeconomische stelsels gingen aanhangen die tot den ondergang van de staten moesten leiden. Hij stond ongetwijfeld in vele opzichten niet objectief tegenover vele vraagstukken van zijn tijd en zijn brief ‘Gefühle und Gedanken eines russischen Patrioten’ welke in het tijdschrift ‘Die Waffen Nieder’ in 1894 werd gepubliceerd is een merkwaardig voorbeeld van een sterk overdreven patriotisch gevoel, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} vermengd met een afschuw van den oorlog. Eenerzijds prijst Peter von Oldenburg Rusland en schrijft ‘Russland hat gloreich die grosse Aufgabe erfüllt, welche sein erhabener Kaiser ihm auferlegte. Es hat bewiesen dass eine Nation von 80.000.000 und eine heldenmüthige Armee vor keinem Opfer zurückweicht, wenn der Wille seines geliebten Herrschers es verlangt, um die Ehre des Vaterlandes zu vertheidigen’. Maar in denzelfden brief lezen we ‘Es gehört Muth dazu, um in den Krieg zu ziehen, noch mehr um ihn zu vermeiden und noch mehr um ihn abzuschaffen’. Hoewel de brief waaraan bovenstaande is ontleend niet gedateerd is, zal deze vermoedelijk betrekking hebben op den Russisch Turkschen oorlog. Voor Peter von Oldenburg lag voor de vervulling van zijn taak een geweldig arbeidsveld open. Het onderwijs zal in die dagen in Rusland vermoedelijk zeer achterlijk geweest zijn, Het nationale en internationale recht was verre van volmaakt. De vredesidee leefde zwak in de menschheid en zeer weinig in de vorstelijke kringen waarin Peter von Oldenburg door zijn positie verkeerde. Maar juist van zijn hooge positie in Rusland heeft hij een schitterend gebruik gemaakt. Gedurende 50 jaar is hij in Russischen staatsdienst werkzaam geweest en wij kunnen vaststellen, dat hij die 50 jaren onafgebroken voor zijn idealen gewerkt heeft. Het aantal scholen, dat op zijn initiatief of door zijn financieelen steun is opgericht is overweldigend. In het ter eere van zijn 50-jarig jubileum uitgegeven boek ‘Het vijftigjarig jubileum van zijn Keizerlijke Hoogheid Prins Peter von Oldenburg’, door J.O. Schreier, Petersburg 1881, zijn opgenomen alle gelukwenschen welke hem gezonden zijn door de scholen welke hij opgericht heeft en daaruit blijkt, dat over geheel Rusland door hem scholen zijn gesticht. Ook Duitschland werd daarbij niet vergeten. Zoo heeft hij getracht een nieuw geslacht op te voeden, dat door zijn ontwikkeling zou kunnen helpen in den strijd voor den vrede. In dit opzicht doet Peter von Oldenburg ons aan Crucé denken, die ook groote verwachtingen bouwde op de ontwikkeling der menschheid. Deze arbeid zou echter slechts in de toekomst vruchten {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen afwerpen, maar ook direct was vredesarbeid te verrichten. De pacifistische prins heeft zich rechtstreeks met de machthebbers van Europa in verbinding gesteld om tot beperking van bewapening te komen. Bertha von Suttner heeft in het bovenaangehaalde tijdschrift medegedeeld, dat Peter von Oldenburg zijn denkbeelden over den vrede trachtte ingang te doen vinden door een persoonlijk bezoek aan de koningin van Engeland en den koning Wilhelm van Pruisen, echter zonder resultaat. Deze bezoeken zouden dan vermoedelijk vóór 1870 plaats gevonden hebben. In geen der boeken over Peter von Oldenburg heb ik echter iets over deze bezoeken kunnen vinden. Wel heb ik kunnen vaststellen, dat hij zich in 1863 tot Napoleon III heeft gewend, in 1871 tot Thiers en in 1873 tot Bismarck. 1) Dat Peter ook persoonlijk een beroep op den Russischen czaar gedaan heeft spreekt bijna vanzelf, maar dit blijkt bovendien uit zijn brief aan Bismarck, terwijl daarin ook vermeld staat, dat hij zich herhaaldelijk tot den koning van Pruisen gewend heeft. Evenal de abbé de Saint Pierre in de 18de eeuw, richtte Peter von Oldenburg zich in de tweede helft der 19de eeuw tot de vorsten en staatslieden van Europa. Maar evenals de 18de eeuwsche vorsten niet bereid waren te luisteren naar de raadgevingen van Saint Pierre, waren evenmin de machehebbers der 19de eeuw bereid gehoor te geven aan de dringende vertoogen van Peter von Oldenburg. Wij kunnen er helaas bijvoegen, dat ook aan de machthebbers der twintigste eeuw het inzicht schijnt te ontbreken om Europa van zijn ondergang te redden. Wij zouden dezelfde vertoogen kunnen richten tot de moderne leiders der menschheid en het antwoord zou gelijkluidend zijn als de antwoorden aan Saint Pierre en Peter von Oldenburg. De historie heeft de moderne staatslieden weinig geleerd. Prins Peter beschrijft in zijn brief aan Bismarck, dat hij een bezoek bij Thiers heeft gebracht om met dezen over ontwapening te spreken. Thiers, schrijft hij, zeide: {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Que voulez vous que nous fassions, nous sommes les faibles, les vaincus, mais du moment qu'il y aura des propositions de désarmement de la part des vainqueurs, nous sommes prêts à entrer en négociations.’ De rollen zijn thans omgekeerd. De Franschen zijn de overwinnaars. Zou het geen tijd worden dat zij zich de woorden van Thiers herinnerden en het initiatief voor ontwapening namen? Ook Napoléon III was door Peter von Oldenburg voor de gevaren van den oorlog gewaarschuwd. Een kort program voor den wereldvrede vinden we eveneens in den brief aan Bismarck uitgedrukt. Het luidt als volgt: Meine unmassgebliche Meinung bestände also darin: 1. en principe den Krieg zwischen civilisirten Völkern abzuschaffen, und von Seiten der Regierungen sich den Besitz der respectiven Territorien zu garantiren; 2. durch eine internationale Schiedsrichter-Commission nach dem Beispiele von England und Amerika die streitigen Fälle zu schlichten; 3. durch eine internationale Convention die Stärke der bewaffneten Macht zu bestimmen. Mag die Abschaffung des Krieges auch von Vielen in das Reich der Märchen gezählt werden, so habe ich dennoch den Muth, zu glauben, dass darin das einzige Mittel ist, die Kirche, das monarchische Prinzip und die Gesellschaft zu retten und den Staat von dem Krebsschaden zu heilen, der gegeenwärtig seine Vervollkommung verhindert, vielmehr, durch Verminderung des Kriegs-Budgets demselben folgende Mittel zu seiner innern Ausbildung und Wohlfahrt zu verschaffen: 1.Verringerung der Steuern, 2.Verbesserung des Unterrichts, Förderung von Wissenschaft und Kunst, 3.Erhöhung der Gehalte, besonders der Lehrer und Geistlichen, 4.Verbesserung der Lage der arbeitenden Klasse, 5.Fürsorge für wohllhätige Zwecke.’ 1) {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Peter von Oldenburg heeft zoover bekend is geen studiën over wereldvrede geschreven en wij moeten derhalve uit de over hem uitgekomen geschriften en uit zijn eigen brieven een beeld van zijn ideeën vormen. Uit die brieven voornamelijk blijkt zijn scherpe geest. Geen lange vermoeiende beschouwingen, maar kernachtig en klaar geeft Peter von Oldenburg zijn oordeel. L'Empire c'est la paix, disait Napoléon III’, schrijft hij aan Thiers ‘quand la France le choisit comme Empereur et 300.000 cadavres prouvent sa sincérité’. Hij beschrijft den ellendigen toestand van een tot de tanden gewapend Europa. Er is geen geld om het volk behoorlijk te onderwijzen, alles wordt opgeofferd voor het militairisme. Er is geen geld om de armen te steunen, geen geld voor de sociale gerechtigheid wegens de groote voorbereidingen voor den komenden oorlog. ‘Toutes les nations sont armées jusqu'aux dents, les budgets absorbés par les armées, les prisons remplies; les crimes et la prostitution augmentent, le prolétariat croupit dans l'ignorance et la misère, grâce à l'insuffisance de l'instruction primaire, et menace la société d'un bouleversement complet.’ De oorlogsellende maar ook de ellendige toestand in een tijd van gewapenden vrede te leven wordt door hem duidelijk beschreven. Het bijbelwoord ‘heb uw naaste lief gelijk uw zelven’ is vergeten. De wet beveelt de massamoord. Het wordt ten hoogsten tijd, gaat Peter von Oldenburg door, dat daaraan een einde komt. ‘Il faut choisir entre le paradis et l'enfer’. In denzelfden brief heet het ‘Le moment des idées pacifiques est arrivé, elle sont profondément enracinées dans le coeur des nations, désireuses de la paix et lasses de la guerre.’ 1) Het zijn dezelfde woorden die wij in den modernen tijd hooren en desondanks gaat de bewapening door. Peter von Oldenburg, een vijand van elke revolutie, geeft de schuld van deze verschrikkelijke bewapening aan Robespierre. Deze heeft de volken het eerst door zijn ‘levée en masse’ in 1793 opgeroepen om oorlog te voeren en Pruisen is dit nage volgd in 1813. In 1878, tijdens de vredesonderhandelingen in {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Berlijn over den Russischen-Turkschen oorlog, toen talrijke diplomaten van vele landen in Berlijn samen gekomen waren, richtte Prins Peter een Memorandum à MM. les Plénipotentiaires du Congrès de Berlin. 1) Het memorandum heeft destijds zeker vrij veel opzien gebaard. Hetzel 2) heeft het gelezen, althans hij citeert uit het memorandum. Ook hierin wordt oorlogsellende uiteengezet en de schrijver roept uit ‘Voilà du christianisme, voilà de la civilisation, voilà le dixième siècle! On crée des sociétés de bienfaisance, des institutions philantropiques, on établit même des sociétés pour la protection des animaux, et on condamne les hommes à la boucherie!’ ‘Il ne suffit donc pas’ gaat hij verder, ‘de conclure une Paix, tout honorable qu'elle puisse être, si on continue une Paix armée, qui est le fléau des gouvernements, puisqu'elle les prive des moyens de soulager le peuple, et de faire des améliorations indispensables dans l'administration intérieure’. Van eenig resultaat of zelfs van eenige bespreking van het memorandum vernemen wij echter niets. Zoo is Peter von Oldenburg steeds practisch bezig geweest de machthebbers der wereld te overtuigen van de noodzakelijkheid dat de bewapening werd beperkt. Volledige ontwapening achtte hij in strijd met de nationale belangen. Maar gehandeld diende er te worden en spoedig ook. Peter zag het Fransche Keizerrijk ineenstorten. Hij had Napoléon III gewaarschuwd, maar naar zijn waarschuwingen was niet geluisterd. Noch Bismarck, noch Thiers, om van de 19de eeuwsche vorsten maar te zwijgen, hebben de noodzakelijkheid van de ontwapening ingezien. Thiers niet, omdat hij meende dat van een overwonnen volk dit voorstel niet kon uitgaan, Bismarck niet, omdat deze een sterk militairisme het veiligste voor zijn land achtte en in den wereldvrede geen geloof had. De moderne leiders der menschheid volgen in dit opzicht geheel de machthebbers uit de 19de eeuw. Wel kunnen we misschien opmerken, dat langzamerhand {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} het inzicht veld wint, dat de toestand van den gewapenden vrede een onhoudbare is. Maar men hoede zich daarover al te groote illusies te maken. Zwaar drukken op Europa de militaire lasten, steeds moeilijker wordt het dezen te dragen. Overal heerscht wantrouwen. De geheime diplomatie doet nog steeds zijn funesten invloed gevoelen, de leden van den Bond der Volken wantrouwen elkander. Uitgebreide spionage en contra-spionage stelsels worden door de staten gebezigd. En bij al deze oorlogsvoorbereidingen willen ons de staatslieden doen gelooven, dat de vrede beter dan ooit verzekerd zoude zijn. Slechts dan echter zal de vrede werkelijk beter verzekerd worden indien men tijdig gehoor geeft aan de waarschuwingen van velen, indien men tijdig inziet, dat het gevaar dat o.a. Peter von Oldenburg zag, geen hersenschim is, maar een ontzaggelijk werkelijk bestaand gevaar. Het is geen wonder, dat, toen in Rusland o.a. onder leiding van den eminenten prof. de Martens, die Rusland later te 's-Gravenhage zou vertegenwoordigen op de 1ste Vredesconferentie, een beweging ontstond tot bestudeering van het internationale recht, daarbij in de eerste plaats aan Peter von Oldenburg werd gedacht. Immers hij was geen onbekende in de wetenschappelijk juridische kringen. Reeds dadelijk, toen hij in Rusland terug was gekomen, vervolgde hij zijn studiën in de rechtswetenschap, o.a. bij K.J. Arsenjew. Hij zag spoedig in, dat in een land waar de ambtenaren een zeer invloedrijke positie hadden een eerste vereischte was, dat zij behoorlijk onderlegd waren in het Russische recht. En op 23-jarigen leeftijd richt hij het verzoek tot den Czaar om toestemming een Rechtsschool op te richten. De toestemming werd 29 Mei 1835 verleend, en de school kwam daarna spoedig tot stand. O.a. heeft de bovengenoemde prof. de Martens er les gegeven alvorens hij tot hoogleeraar aan de Petersburgsche Universiteit werd benoemd. De Czaar schijnt met de ideeën van zijn neef in 't algemeen zeer ingenomen te zijn geweset. 1) De grondgedachte om de {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} wereldvrede te bevorderen door het oprichten van een Russische Vereeniging voor Internationaal Recht kwam op bij Poggenpol, redacteur van een in Petersburg verschijnende Fransche courant en ontstond tijdens de voorbereidingen ter herdenking van de ‘honderdjarige gewapende neutraliteit’. Vermoedelijk is hiermede bedoeld de gewapende neutraliteit van 1780 en de ‘tweede gewapende neutraliteit’ in 1800 gesloten, zijnde een verbond tusschen Rusland, Zweden, Denemarken en Pruisen tot handhaving van de beginselen van 1780. 1) Toen Peter van Oldenburg zich bereid verklaarde de leiding als voorzitter op zich te nemen, werd daarmede tevens bereikt dat men in regeeringskringen de vereeniging steunde. Prof. de Martens werd secretaris en ontwierp de reglementen en statuten. Op den 31 Mei 1880 werd de eerste bijeenkomst gehouden in het paleis van Prins Peter. 2) De voorzitter wees in zijn openingsrede er op, dat ‘waar geen achting voor het recht heerscht, geen vrede kan zijn. Respect voor recht en wet zoowel nationaal als internationaal is onontbeerlijk. Waar willekeur en geweld overheerschen is geen plaats voor een gelukkige samenleving’. Het statuut beoogde bevordering van de ontwikkeling van het internationale recht de uitbreiding van de rechtsbeginselen, welke de internationale verhoudingen beheerschen en het codificeeren van de beginselen van het Volkenrecht. Daarnaast wilde de vereeniging in het algemeen de internationale verhoudingen verbeteren en de vredelievende gezindheid der menschen uitbreiden. Men trachte dit doel te bereiken door het uitgeven van geschriften, het uitschrijven van prijsvragen en het houden van vergaderingen. De algemeene jaarvergadering werd steeds gehouden op den 28sten Februari, op welken datum in 1780 de reeds genoemde gewapende neutraliteit was vastgesteld. De meest bekende Russische juristen werden lid, terwijl enkele beroemde buitenlanders, waaronder de bekende Duitsche hoogleeraar in het Volkenrecht Bluntschli tot buitenlid werden benoemd. Lang heeft Peter von Oldenburg de leiding van deze ver- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} eeniging niet gevoerd. Want den 2 Mei 1881, overleed hij. Het door hem zelf vervaardigde grafschrift luidde in de Duitsche vertaling: ‘Warheit hab ich geredet stets furchtlos den Mächt'gen hinieden, Nächster’!, geheiliget war stets mir Dein Wohl und Dein Weh; ‘Herr! O erleuchte das Herz der Gekrönten und Weissen der Erde, Sende dem Menschengeschlecht Frieden und christlichen Sinn’. 1) Duidelijker zou niemand Peter von Oldenburg's opvattingen kunnen schetsen, dan hij zelf gedaan heeft in dit korte grafschrift. Eerbied voor het vorstelijk gezag, een waarachtig geloof in de hooge waarde van den godsdienst, waren twee van zijn meest kenmerkende eigenschappen. Daarnaast was het zijn onwrikbare overtuiging, dat socialisme en atheïsme niets dan ellende konden brengen en hij vreesde, dat de menschheid daartoe zou overgaan, niet uit innige overtuiging, maar meegesleept door onverantwoordelijke leiders, of door wanhoop en domheid hiertoe gedreven. Hij erkende dat de toestand waarin een groot deel der menschheid leefde slecht en ongelukkig was. De groote oorzaken van deze misstanden waren de onwetendheid, de slechte en onvolledige ontwikkeling van het recht en de oorlog. De oorlog in het bizonder, waarvan elke geloovige afkeer moest hebben, achtte hij de oorzaak van het groote leed, dat een groot deel der menschheid droeg. En ook de gewapende vrede met bijna niet te dragen finantieele lasten zou Europa aan de grens van den afgrond voeren. Hoeveel ellende en armoede kon niet worden bestreden, indien de uitgaven van oorlogstoerustingen belangrijk beperkt werden. Zijn leven is een voortdurend werken geweest voor het heden en voor de toekomst der menschheid. Een voorname egest, begaafd en zeer ontwikkeld, belangstellende in alles wat in de menschheid leefde, was Peter von Oldenburg. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij heeft de vorsten zijn waarschuwende stem laten hooren, men heeft welwillend naar hem geluisterd als naar een beschaafden en ontwikkelden causeur, maar niet ingezien hoe snel de gevaren naderden. ‘Herr! O erleuchtet das Herz der Gekrönten und Weissen der Erde’, staat op zijn grafschrift. Was het als een laatste waarschuwing bedoeld die ook na zijn dood nog zich kon doen gelden? Persoonlijk had hij Napoleon III gewaarschuwd, en hij had zijn val medegemaakt. ‘Misschien’, zeide Peter von Oldenburg ‘heeft Napoleon na Sedan nog wel eens aan mijn waarschuwingen gedacht’. Toen ruim 30 jaren na zijn dood de wereldoorlog uitbarstte, verdwenen daarmede ook de Russische en Duitsche vorsten. De waarschuwingen van Peter von Oldenburg waren tevergeefsch geweest. Rusland werd prijsgegeven aan het bolsjewisme, voor Peter von Oldenburg ongetwijfeld het grootste gevaar in deze wereld. Duitschland's glans en macht tijdens het keizerrijk tot fabelachtige hoogte opgedreven, werd verpletterd. Men had geen geloof aan het inzicht van Peter von Oldenburg gehad en een smadelijke val was het gevolg. Peter von Oldenburg was geen wereldhervormer, geen krachtmensch. Hij was een fijnvoelend aristocraat in den besten zin van het woord. Literair was hij zeer ontwikkeld, en uit de Russische literatuur heeft hij een boek van Pouschkine vertaald, getiteld ‘La dame de Pique’, traduit par M. le Prince Pierre d'Oldenbourg 1834. 1) Daarenboven had hij een scherp verstand en een helder inzicht in hetgeen zich in de wereld afspeelde. Door zijn aanzienlijke betrekkingen was hij in de gelegenheid de belangrijkste gebeurtenissen van zijn tijd van nabij gade te slaan. Hij heeft van zijn positie een schitterend gebruik gemaakt. Wat het Russische onderwijs, wat de Russische rechtsontwikkeling zoowel nationaal als internationaal aan Peter von Oldenburg te danken heeft, is moeilijk te overschatten. En in de vredesbeweging is hij één van de vooraanstaande figuren geworden. Zijn persoonlijke pogingen om de vorsten en machthebbers te bewegen om het onverantwoordelijke oorlogs- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} werk te staken, al heeft het tot geen resultaat geleid, vervult ons met groote erkentelijkheid. En deze erkentelijkheid wordt grooter, wanneer wij bedenken, hoe weinig vorstelijke personen de psyche der menschheid juist gevoeld hebben. Niet als een vage idealist, maar als een practische pacifist heeft deze uitnemende mensch getracht de menschheid op te voeren tot hooger leven. De resultaten van zijn arbeid zijn natuurlijk niet nauwkeurig vast te stellen, maar wij kunnen zeker constateeren, dat die aanzienlijk zijn. De ontwikkeling van het recht, de geweldige uitbreiding aan het onderwijs gegeven, het verkondigen van ideeën over pacifisme en het recht op geluk, hebben ook op een volgend geslacht hun uitwerking niet gemist. De tijd gaat snel. Geweldig zijn de veranderingen in inzichten en gebeurtenissen geweest in den tijd, welke tusschen Peter von Oldenburg en ons ligt. Maar wanneer wij onder de gekroonden der wereld ook verstaan de moderne machthebbers, dan blijft ook nog steeds zijn grafschrift van toepassing op den modernen tijd: ‘Herr! O erleuchte das Herz der Gekrönten und Weissen der Erde, Sende dem Menschengeschlecht Frieden und christlichen Sinn!’ {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Dostojewsky en Bakoenin door Dr. Boris Raptschinsky. Het is een algemeen bekend feit, dat Dostojewsky in zijn romans dikwijls menschen heeft beschreven, die hij werkelijk gekend had, die op hem een sterken indruk hadden gemaakt. Dat beteekent natuurlijk geenszins, dat Dostojewsky photografische portretten van die personen gaf. Zoo iets doet een schrijver bij Gods genade als Dostojewsky nooit, zoo iets kan hij trouwens ook niet doen. Dostojewsky gebruikte de personen, die hem door de een of andere eigenschap getroffen hadden, slechts als uitgangspunt, als spil. In het scheppingsproces van den roman ondergingen die personen voortdurende wijzigingen, kregen zij eigenschappen, die de personen in werkelijkheid niet bezaten, maar die zij wel konden bezitten. Langzamerhand groeiden de personen, die de schrijver als uitgangspunt had genomen, uit tot die figuren, welke wij uit de werken van Dostojewsky kennen. Daarbij verwijderden zich de scheppingen van Dostojewsky steeds meer en meer van het uitgangspunt, kregen zij die eigenaardige psychische eigenschappen, welke alle door Dostojewsky beschreven menschen hadden en die niets anders dan een emanatie van den schrijver zelf waren, zijn persoonlijke visie. Gewoonlijk noemde Dostojewsky in de eerste ontwerpen van zijn romans de personen bij de werkelijke namen van hen, die hem tot model hadden gediend. In zijn notitieboekjes en de talrijke bewaard gebleven aanteekeningen vindt de lezer aanwijzingen, wie als model voor deze of gene figuur heeft gediend. Later, bij het opstellen van den definitieven tekst van een {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} roman, veranderde Dostojewsky de namen. In de ontwerpen en aanteekeningen voor den roman ‘Daemonen’ worden de belangrijkste figuren met namen van bekende personen aangeduid. Stjepan Trofimowitsj Werchowensky wordt er bijna steeds ‘Granowsky’ genoemd (Granowsky was een bekend Russisch professor en leider van een strooming, de liberale, die door Dostojewsky op een felle wijze bestreden werd); Sjatow wordt er vaak Sjaposjnikow genoemd (Sjaposjnikow was een der leden van de groep der Pjetrasjewtsen; zooals bekend, maakte Dostojewsky zelf deel uit van deze groep en werd daarvoor ter dood veroordeeld, welke straf veranderd werd in dwangarbeid); Pjotr Werchowensky wordt er gewoonlijk ‘de student’ genoemd, maar in sommige aanteekeningen noemt Dostojewsky hem Njetsjajew (Njetsjajew was een bekend revolutionnair; het was een der meest antipathieke figuren, die de Russische revolutionnaire beweging heeft gekend); de oude mevrouw Stawrogin wordt op een plaats Smirnowa genoemd, zoodat het duidelijk is, dat Dostojewsky in deze figuur de bekende tijdgenoote van Poesjkin (den grootsten Russischen dichter) wilde beschrijven; Wirginsky wordt er steeds Oespjensky genoemd (Oespjensky was een bekend aanhanger van Njetsjajew); Karmazinow wordt er gewoonlijk met de ironische termen ‘de groote schrijver’ en ‘de groote dichter’ aangeduid, maar nu en dan verraadt Dostojewsky zijn bedoeling en noemt de figuur, die nu als Karmazinow bekend is, eenvoudig Toergenjew. 1) Dostojewsky wilde in zijn roman ‘Daemonen’ een beeld geven van de Russische revolutionnaire beweging van zijn tijd zóó als hij de beweging zag. Daarbij kon Dostojewsky echter zich niet bepalen tot het schilderen van de ondergeschikte leiders van de beweging, hij moest ook de centrale figuur, den {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} leider, Bakoenin, beschrijven. Bovendien heeft Dostojewsky Bakoenin beter gekend dan Njetsjajew en de overige minder belangrijke figuren uit de revolutionnaire beweging. Volgens L. Grossman, den bekenden en consciëntieusen onderzoeker van alles, wat betrekking heeft op Dostojewsky, is Bakoenin beschreven in de figuur van Stawrogin. De stelling van Grossman ontmoette hevige bestrijding van den kant van andere critici en geleerden en er ontstond een zeer interessant debat, dat maanden lang duurde. Zoowel Grossman als zijn tegenstanders (vooral Wjatsjeslaw Polonsky) hebben hun theorieën in uitvoerige studiën beschreven; er werd tegelijkertijd al het materiaal uitgegeven, dat op dit vraagstuk betrekking heeft, zoodat wij ons een beeld kunnen maken van het voor en tegen van de theorie van Grossman. Dostojewsky heeft Bakoenin leeren kennen op het eerste Congres voor den Vrede en de Vrijheid te Genève (September 1867). Bakoenin hield op het congres een hartstochtelijke redevoering; hij eischte de afschaffing van de groote staten om de oprichting van de Vereenigde Staten van Europa mogelijk te maken, hij voorspelde de onvermijdelijkheid van een grooten wereldoorlog en den terugkeer van de verschrikkingen van den Dertigjarigen Oorlog. De indruk, dien de beroemde anarchist op het ontvankelijke gemoed van Dostojewsky had gemaakt, was overweldigend. De voorspellingen van Bakoenin werden voor Dostojewsky een obsessie. Hij was verontwaardigd over den veldtocht van Bakoenin tegen het Christendom en de groote staten, over zijn geloof, dat een nieuwe maatschappij alleen op te bouwen was op de puinhoopen van de bestaande samenleving. In zijn aanteekeningen en brieven spaarde Dostojewsky geen kleuren om de theorieën van Bakoenin te bestrijden, maar tegelijkertijd trok hem die hartstochtelijke profeet van de anarchie onweerstaanbaar aan. Ondanks de groote verschillen in opvattingen, in den kijk op de maatschappij en de toekomst der menschheid, waren deze twee mannen verwante zielen. Het beeld van Bakoenin vervolgde Dostojewsky, werd een dier daemonen, die den geest van den grooten schrijver kwelden en van wie hij zich kon bevrijden alleen door hen te beschrijven. Zoo ontstond de figuur van Stawrogin. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Dostojewsky was niet de eenige, die gefascineerd werd door de merkwaardige persoonlijkheid van Bakoenin. Deze was een raadsel voor al zijn tijdgenooten, bij wie hij de meest tegenstrijdige gevoelens wekte: bewondering en tegenzin, liefde en haat, vereering en verachting. Vele geleerden probeerden deze geweldige en raadselachtige figuur te doorgronden, een beschrijving te geven van zijn geestesleven, van zijn innerlijk wezen. Dit is echter iets, waartoe een geleerde nooit in staat zal zijn; alleen een dichter, wiens ziel verwant is aan die van Bakoenin, zal in staat zijn den grooten anarchist te doorgronden, een beeld van hem te geven. Dit geldt overigens voor alle gecompliceerde figuren van de geschiedenis: Caesar, Cromwell, Peter de Groote, Iwan de Verschrikkelijke, Julianus de Afvallige.... De persoonlijkheid van Bakoenin werkte fascineerend op vele romanschrijvers, dramaturgen, dichters, componisten. In de Russische literatuur probeerden Toergenjew zijn beeld vast te leggen in een roman (Roedin), Herzen in zijn merkwaardige memoires, Konstantin Aksakow in een gedicht, Merezjkowsky in een drama, Dostojewsky in zijn roman ‘De Daemonen’. Geen van deze pogingen kan als volkomen geslaagd beschouwd worden. Het beeld van Bakoenin wacht nog op zijn definitieve formuleering. Maar het beeld, dat Dostojewsky van hem heeft gegeven, benadert meer dan alle andere de kern van de persoonlijkheid van Bakoenin. Wel heeft Dostojewsky in geen enkele aanteekening Stawrogin met den naam van Bakoenin aangeduid, is er geen enkele aanwijzing die onomstootelijk vaststelt, dat Bakoenin als prototype voor Stawrogin diende, maar een ontleding van deze twee figuren toont zulke merkwaardige overeenkomsten aan, dat de hypothese van Grossman goed gefundeerd is. Grossman formuleert de overeenkomsten tusschen de twee figuren in 20 punten. Wij zullen in het kort die punten bespreken. 1. Beiden waren aristocraten, die democraat werden. 2. Beiden ondergingen den invloed van een vooraanstaand idealist van de dertiger jaren (Bakoenin kan tot op zekere hoogte als een leerling van prof. Granowsky beschouwd worden; Stawrogin was leerling van Stjepan Werchowensky en wij hebben reeds geschreven, dat Dostojewsky in de figuur van den ouden Wercho- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} wensky prof. Granowsky wilde beschrijven). 3. Beiden kregen hun opleiding aan een buitenlandsche hoogeschool. 4. Beiden ondernamen verre reizen en namen deel aan expedities. 5. Beiden waren een korten tijd officier en zonder succes. 6. Beiden verkeerden een korten tijd in de hoogste kringen van Rusland. 7. Beiden voerden in het buitenland een revolutionnair-aristocratische propaganda, beiden hadden aanhangers, die den leider verafgoodden. 8. Beiden waren bevriend met een minderwaardig avonturier van de revolutie (Bakoenin met Njetsjajew, Stawrogin met Pjotr Werchowensky). 9. Beiden benutten een vrouw voor revolutionnaire doeleinden. 10. Beiden onderhielden contact met vertegenwoordigers van de misdadigers-wereld. 11. Beiden reageerden op een oorveeg op een wijze, die in dien tijd als eerloos werd beschouwd (Bakoenin kreeg een oorveeg van Katkow, den leider der reactionnairen, en weigerde met dezen te duelleeren; Stawrogin verdroeg op een gelijke wijze een oorveeg van Sjatow). 12. Beiden waren in sexueel opzicht minderwaardig. 13. Beiden zagen in zelfmoord den eenigen uitweg. 14. In beide gevallen zien wij de geringe wetenschappelijke eruditie van de leiders, die de Russische aristocratie opleverde. 15. Beiden toefden in Zwitserland en voelden een zekeren band met dat land. 16. Beiden werden van spionnage beschuldigd. 17. Stawrogin vertoont veel overeenkomsten met Bakoenin in zijn uiterlijk. 18. Beiden wekten bij hun vrienden en bij de vrouwen, met wie zij intiem waren, òf bewondering en verafgoding òf haat en tegenzin. 19. Beiden hebben dezelfde geestelijke ontwikkeling doorgemaakt; zij begonnen met Rusland en van zijn rol in de wereldgeschiedenis te bewonderen (in de toekomst), gingen daarna over tot het militante atheïsme en eindigden met het propageeren van de algemeene vernietiging, van de noodzakelijkheid, de bestaande beschaving te verwoesten om een nieuwe maatschappij te stichten. 20. Een van de meest typische karaktertrekken van Stawrogin is een geweldige hypertrophie van het intellect; de mededeelingen van Belinsky (den grooten Russischen criticus), Annenkow en Herzen, die Bakoenin goed kenden en met hem bevriend waren, getuigen van de overheersching van het intellectualisme bij den grooten anarchist. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Wellicht nog overtuigender dan deze 20 punten is de gebeurtenis, die den eigenlijken inhoud van den roman ‘Daemonen’ uitmaakt. Zooals bekend gaf Dostojewsky in dezen roman een beschrijving van de feiten, die tijdens het proces tegen de groep van Njetsjajew (de moord op den student Iwanow, dien Dostojewsky heeft beschreven onder den naam van Sjatow) bekend werden. Op het proces werd voorgelezen de ‘Catechismus van den Revolutionnair’; later werd deze catechismus ook in het stenografisch verslag van het proces opgenomen, zoodat Dostojewsky er kennis van kon nemen. Deze ‘catechismus’, die de onderlinge verhouding van de leden van de geheime organisaties regelde, gaf een zeer ingewikkeld stelsel; het reglement stelde verschillende ambten in, schreef de onderlinge verhouding tusschen de verschillende functionarissen voor, schiep verschillende graden van lidmaatschap, enz. Dostojewsky laat Pjotr Werchowensky (dus Njetsjajew) de volgende verklaring geven van deze ingewikkelde organisatie: ‘Er bestaat niets ter wereld, dat sterker werkt dan een uniform. Ik bedenk opzettelijk titels en ambten. Ik heb ingesteld de ambten van secretarissen, geheime opzichters, penningmeesters, voorzitters, registrators, ik gaf ieder hunner een adjunct - dit bevalt en heeft succes.’ Dostojewsky kende dus het reglement. Hij wist dan ook, wie de auteur er van was. Op het proces werden slechts veronderstellingen gemaakt over den vermoedelijken auteur er van. Het was alleen bekend, dat Njetsjajew het reglement uit het buitenland had gebracht. Nu is het reeds een vaststaand feit, dat het reglement door Bakoenin werd opgesteld. Dostojewsky voelde dat intuïtief. Hij liet daarom Pjotr Werchowensky tegen Stawrogin zeggen: ‘U hebt het reglement zelf geschreven, ik hoef u dus geen toelichtingen te geven.’ Intuïtief heeft de geniale schrijver ook de verhouding tusschen Bakoenin en Njetsjajew, den gewetenloozen avonturier der revolutie, begrepen. Deze avonturier vluchtte onder zeer verdachte en nog niet opgehelderde omstandigheden uit de gevangenis en begaf zich naar het buitenland. Zijn phantastische verhalen over de wijd vertakte revolutionnaire organisatie, welke hij heette te vertegenwoordigen, wekte bij de Russische revolutionnairen in het buitenland argwaan en de alge- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} meene overtuiging was, dat Njetsjajew een agent-provocateur van de Ochranka (geheime politie) was. Het plan van Njetsjajew, met behulp van mystificaties en bedrog een gecentraliseerde revolutionnaire organisatie te vormen, zou dus mislukt zijn, ware Bakoenin hem niet te hulp gekomen. Elk hunner hoopte den ander in zijn eigen belang te exploiteeren. Zoo ontstond het eigenaardige bondgenootschap tusschen Njetsjajew en Bakoenin. In dien tijd (in 1869 tijdens de eerste ontmoeting met Bakoenin te Genève) was Njetsjajew een 21-jarige jongeling, zonder connecties, zonder ervaring, zonder middelen, zonder invloed, maar met veel energie. Bakoenin gaf hem alles wat hij miste. Alleen dank zij zijn bondgenootschap met Bakoenin werd Njetsjajew een min of meer belangrijke figuur in de revolutionnaire beweging. Ook de organisatie, welke Njetsjajew later heeft geschapen, ware onmogelijk geweest zonder den steun en het patronaat van den beroemden anarchist. Bakoenin heeft later zelf erkend, dat hij geen woord geloofde van hetgeen Njetsjajew hem vertelde over de revolutionnaire gezindheid van de boeren (Njetsjajew beweerde, dat de boeren slechts op een sein wachtten om in opstand te komen), over het werk van zijn revolutionnaire comité (dat in het geheel niet bestond), over zijn vermeende connecties in het leger en over het uitgewerkte plan voor een staatsgreep van zijn comité. Bakoenin achtte Njetsjajew echter wel geschikt voor de rol van hoofd van de Russische sectie van zijn revolutionnairen bond, zijn Alliance, welke hij wilde oprichten als een tegenvoeter van de Internationale. Aan de Russische émigrés, die, zooals gezegd, Njetsjajew wantrouwden, zei Bakoenin, dat Njetsjajew inderdaad ‘gevolmachtigde speciale afgevaardigde’ was van een groote en wijd vertakte geheime organisatie, welke in Rusland revolutionnaire propaganda voerde. Om met behulp van Njetsjajew het program van zijn Alliance in Rusland te propageeren, gaf Bakoenin Njetsjajew een speciaal mandaat, waarin verklaard stond, dat ‘toonder van dit mandaat is een der vertegenwoordigers van de Russische sectie van den Internationalen Revolutionnairen Bond 2771’. Het mandaat was geteekend door Bakoenin en voorzien van een afdruk van het zegel van het ‘Hoofdcomité van den Europeeschen Revolutionnairen Bond’. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze Bond bestond in werkelijkheid niet en het mandaat, dat in de oogen van de jonge Russische revolutionnairen aan Njetsjajew zulk een aureool gaf, die het verschil tusschen de ‘Alliance’ van Bakoenin en de ‘Internationale’ niet kenden, was slechts een mystificatie. Njetsjajew maakte dankbaar gebruik van dit bedrog, dat geheel aan zijn aard beantwoordde. Tegelijkertijd met het mandaat gaf Bakoenin aan Njetsjajew den reeds genoemden ‘Catechismus’. Stjeklow heeft bovendien aangetoond 1) dat ook de anonieme stukken en brochures, die tot nu toe als het werk van Njetsjajew golden, in werkelijkheid door Bakoenin aan Njetsjajew gedicteerd waren, dat Bakoenin de zedelijke verantwoording draagt voor alles, wat Njetsjajew later in Rusland had gedaan, dus ook voor den moord op den student Iwanow. Overigens is het moeilijk een sterkere aanklacht tegen Bakoenin te bedenken, dan de ‘Catechismus’, waarin hij aanbeveelt: ‘op alle mogelijke wijzen en onverschillig hoe, hooggeplaatste personen te exploiteeren, hen in de netten te vangen, hen geheel aan zich te onderwerpen door zooveel mogelijk hun vieze geheimen te weten te komen, hen door dreigementen tot de slaven van de organisatie te maken’ enz. Er is in de geschiedenis van de Russische revolutie geen document aan te toonen, zoo weerzinwekkend als deze ‘catechismus’. Dostojewsky werd vaak door de linksche groepen beschuldigd van laster, zijn figuren werden door velen ‘caricaturen’ genoemd. Vooral gold dit de figuren van Njetsjajew-Pjotr Werchowensky en Bakoenin-Stawrogin. Deze beschuldigingen zijn echter ongegrond. Wie de bovenmedegedeelde feiten in aanmerking neemt, zal moeten toegeven, dat er geen sprake van laster was. Wel heeft Dostojewsky lang niet alles over den persoon van Bakoenin geweten, wat wij nu weten, maar zijn merkwaardige gave in de psyche van andere menschen, vooral wanneer zij zekere overeenkomsten met zijn eigen zieleleven vertoonden, door te dringen, stelden hem in staat intuïtief datgene aan te voelen, wat wij nu na de publicaties van den laatsten tijd te weten zijn gekomen. De bewering van sommige critici als zou Dostojewsky te weinig hebben afgeweten van het leven {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} van Bakoenin om hem tot uitgangspunt bij de schepping van Stawrogin te gebruiken is eveneens onjuist. Dostojewsky bezat voldoende materiaal over het particuliere leven van Bakoenin en over zijn literair werk om hem te schilderen. Stawrogin is echter geen portret van Bakoenin. Wie de zaak te simplicistisch opvat en zegt: ‘Stawrogin is Bakoenin, beide figuren dekken elkaar’ en zich op grond van den roman van Dostojewsky een beeld van Bakoenin wil vormen, zal op een dwaalspoor geraken. Stawrogin is slechts een masker van Bakoenin, een beeld van den grooten anarchist, zooals het weerspiegeld werd in het brein van den kunstenaar. Dostojewsky heeft eens gezegd: ‘De figuur van mijn Njetsjajew is natuurlijk niet geheel identiek aan de figuur van den werkelijken Njetsjajew’. Hetzelfde geldt de figuur van Bakoenin. Dostojewsky gaf geen beschrijving van een historische persoonlijkheid, hij nam Bakoenin slechts als een type en behield dus het recht op de vrije bewerking van de groote en merkwaardige persoonlijkheid van zijn tijdgenoot. Stawrogin vertoont dus verschillende karaktertrekken, die Bakoenin vreemd waren, maar deze afwijkingen verzwakken geenszins het verband tusschen de twee personen, tusschen Stawrogin en zijn prototype. Op dezelfde wijze heeft ook Toergenjew de figuur van Bakoenin als uitgangspunt voor zijn Roedin gebruikt. Daar de twee schrijvers, Toergenjew en Dostojewsky, twee sterk verschillende psychische typen waren, moest het beeld, dat zij van denzelfden man hebben gegeven, sterk verschillen. Dostojewsky gebruikte een bepaald persoon als uitgangspunt bij het scheppen van een nieuwe figuur, maar hij hield zich nooit aan die oorspronkelijke figuur. Elke persoon van Dostojewsky is een eclectrische figuur, die eigenschappen bezit van verschillende, soms elkaar vijandige personen. Ook Stawrogin is op deze wijze geschapen. Oorspronkelijk bestond bij Dostojewsky slechts een vage voorstelling van de figuur van Stawrogin. Het was een verdere ontwikkeling van de figuur, die Dostojewsky in zijn vorige romans had beschreven. Die persoon (Dostojewsky noemde hem in zijn eerste aanteekeningen ‘de prins’) bleef echter te vaag en beantwoordde niet aan de eischen, die de nieuwe roman stelde. De schrijver werkte aan de figuur {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} verder en bij de tweede redactie verkreeg de hoofdpersoon van den roman de overeenkomst met Bakoenin (de tweede redactie van den roman is gedateerd 1870). De op deze wijze ontstane contours van de hoofdfiguur van den roman vulde Dostojewsky aan met veel eigen trekken, zoodat Stawrogin, evenals bijna alle scheppingen van Dostojewsky, typische autobiografische trekken heeft gekregen. Het autobiografische bleef echter meer op het gebied van de psyche, van de gedachtenwereld dan op het gebied van feiten. Dostojewsky heeft zijn tegenstrijdige gevoelens, zijn ‘daemonen’, verdeeld tusschen de twee tegenstanders: Stawrogin en Sjatow. Daardoor is ontstaan die eigenaardige verwantschap tusschen de twee mannen, welke overigens zulke antipoden waren. Daarnaast kreeg Stawrogin echter de eigenschappen van nog een persoon, den revolutionnair Spesjnjow. Spesjnjow behoorde vroeger tot de groep van Petrasjewsky, zoodat Dostojewsky hem goed kende. Het was een rijke landheer en bezitter van huizen te Petersburg en tevens de eerste Russische communist. Spesjnjow maakte op iedereen, met wien hij in aanraking kwam, een diepen indruk. Ook op Dostojewsky (die hem gekend had toen Spesjnjow nog jong was) heeft hij een sterken indruk gemaakt. 20 jaar later schreef Bakoenin over Spesjnjow het volgende: ‘In 1848, in de eerste periode van de revolutionnaire beweging in West-Europa, sloot zich bij hen (d.w.z. bij de groep van Petrasjewsky) een zekere Spesjnjow aan, een in vele opzichten zeer merkwaardige persoonlijkheid. Hij was schrander, rijk, goed opgevoed, een mooie man, hij had een zeer innemend uiterlijk, maar maakte den indruk van iemand, die koel en kalm was, waardoor hij, evenals iedereen die kalm is, vertrouwen inboezemde; hij was op en top gentleman. Mannen kwamen niet makkelijk onder zijn bekoring, omdat hij te onaandoenlijk was, te veel zelfingenomenheid toonde en van niemand liefde verlangde. Vrouwen echter, zoowel jonge als oude, gehuwde en ongehuwde waren smoorlijk op hem verliefd’. In zijn jonge jaren had Spesjnjow een romantische geschiedenis met een tragisch einde: een vrouw vluchtte met hem naar het buitenland en pleegde daar zelfmoord. Wij zien dus ook in de beschrijving, welke Bakoenin van Spesjnjow had gegeven, zekere overeenkomst met Stawrogin. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Spesjnjow nam onder de revolutionnairen van de veertiger jaren een der meest linksche posities in. Hij propageerde de oprichting van geheime vereenigingen ter voorbereiding van een opstand, was voorstander van het communisme, hield hartstochtelijke redevoeringen tegen den godsdienst. Dostojewsky heeft hem leeren kennen, toen hij deel uitmaakte van de groep van Petrasjewsky; hij noemde hem toen ‘mijn Mephisto’, hetgeen voldoende de verhouding tusschen deze twee jongelui karakteriseert. Uit de in 1926 gepubliceerde brieven van den dichter Majkow, een persoonlijken vriend van Dostojewsky, weten wij, dat Spesjnjow den jongen Dostojewsky wist te betrekken in zijn revolutionnaire ondernemingen. Een groep jongelui, ontgoocheld in Petrasjewsky, heeft zich in het geheim van hem afgescheiden en besloot, op raad van Spesjnjow, een geheime drukkerij op te richten. Dostojewsky kreeg opdracht bij deze onderneming ook den dichter Apollon Majkow te betrekken. Begin 1849 deed Dostojewsky een poging, zijn vriend den dichter over te halen lid te worden van hun geheim verbond. Majkow was verbaasd over de lichtzinnigheid van het plan en voorspelde den onvermijdelijken ondergang van de onervaren ‘samenzweerders’. In zijn latere herinneringen schreef Majkow over dat onderhoud met Dostojewsky het volgende: ‘Dostojewsky zag er uit als een stervende Socrates tijdens zijn laatste onderhoud met zijn vrienden. Dostojewsky zat in zijn nachthemd (hij bleef dien nacht bij Majkow slapen) met een open boord en wendde al zijn welsprekendheid aan om mij te overtuigen van de heiligheid van hun onderneming, van onzen plicht, het vaderland te redden. Het was duidelijk, dat Dostojewsky geheel onder den invloed van Spesjnjow stond. Hij zei trouwens eens tegen een ander lid van hun bond, Janowsky: ‘Ik volg hem, ik behoor hem geheel.’ Toen Dostojewsky vele jaren later aan zijn roman ‘Daemonen’ werkte en zich ten doel stelde de twee tegenstellingen onder de revolutionnairen te schilderen (Werchowensky en Stawrogin, Njetsjajew en Bakoenin) verschenen voor hem de beelden van zijn verleden: Petrasjewsky en Spesjnjow, de twee revolutionnairen, die zoo sterk verschilden: de een 'n practicus, een {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} revolutionnair, die steeds bezig was met het organiseeren van geheime bonden, een activist; de ander een kalme leider, een geheimzinnige man, die iedereen wist te bekoren, die iedereen voor zich wist te winnen. Uit deze verschillende elementen ontstond de figuur van Stawrogin. Een gebeurtenis uit het toenmalige politieke leven van Rusland (het proces van de groep van Njetsjajew), die op Dostojewsky een zeer sterken indruk had gemaakt, wekte zijn belangstelling voor de dramatis personae. Deze belangstelling werd bevredigd door de mededeelingen in de bladen en door hetgeen Dostojewsky kon puren uit boeken en geschriften. Daarbij voegden zich de herinneringen uit zijn verleden, toen hij (in de veertiger jaren van de XIXde eeuw) persoonlijk deel had genomen aan de revolutionnaire beweging, en het fascineerende beeld van den anarchist, wiens redevoering te Genève op hem zulk een overweldigen indruk had gemaakt. De figuren van zijn tijdgenooten werden vervormd door de beelden van het verleden, zoodat er zeer gecompliceerde personen ontstonden, die de eigenschappen vertoonden van verschillende menschen. Zelfs Pjotr Werchowensky en Sjatow, van wie wij met absolute zekerheid weten, dat Dostojewsky bij het ontwerpen van hun figuren aan Njetsjajew en diens slachtoffer dacht, vertoonen karaktereigenschappen, die de schrijver ontleend had aan verschillende personen. Nog gecompliceerder is de figuur van Stawrogin. Deze was bedoeld als een beeld van de persoonlijkheid en het lot van Bakoenin, maar naarmate Dostojewsky aan deze figuur werkte, voegden zich bij het oorspronkelijke beeld nieuwe, o.a. het beeld van den demonischen en geheimzinnigen Spesjnjow, die in de veertiger jaren den jongen Dostojewsky zoo sterk beheerscht had. Zoo ontstond het eigenaardige portret van Bakoenin, dat Dostojewsky in zijn roman heeft gegeven. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbeelding en schijven door B. Stroman. De mensch heeft heel de wereld in zijn gehoor gevangen en hij heeft haar afstanden overwonnen. De radio heeft ons tot luisteraars gemaakt aan het sleutelgat in de deur der wereld en de vliegtuigen spinnen rond onze aarde de onzichtbare cocon, waarbinnen het avontuur verstikt. ‘L'aventure existait au-dessus de la mer entre New-York et l'Europe. Lindbergh effaça sa présence. Maintenant, il n'y a plus rien entre New-York et l'Europe.’ (Pierre Mac Orlan). De mensch vliegt eigen phantasieën uit de ruimte weg, en beneden hem ligt de aarde: bezit van reisbureaux, opgepoetst domein der leden van 's waerelds reisvereenigingen. Sedert de mensch is gaan reizen uit afgunst, vindt de geboren avonturier niet anders dan ‘des forces vaincues: le pays de la soif, l'Ouest sauvage, la forêt vierge (P. Mc. O.)’ Wien reizen heilig is, omdat daarin vrijheid was, klaagt, zooals Frederik Chasalle klaagt: ‘Thans droomen wij in onze armstoelen. Wij hebben ééns gereisd. Reizen, dit is magisch, is mysterieus vooral. Maar de tijden van reizen zijn voorbij. Reizen is tegenwoordig een vooruit gebaande tamme wandeling door de winkelstraat, waarbij men in verlichte vitrines kijkt en in de winkels iets koopt. De betoovering is verbroken.’ Wie niet klaagt, danst - als Den Doolaard - zijn hart tot rust bij harmonica en banjo, langs een keten van verre havens: Valparaiso, Yokohama, Singapore en Brest; of hij weent als ‘het witte, wuivende meisje’, dat de uitreis zegent ‘van een heldenfiguur hoog op de brug van het schip, dat heengaat naar de tuinen van Californië’ (Willem L. Valk.) {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Hun is het reisdoel der eenvoudigen van hart ten uitkomst; daarom ook heeft Karel van den Oever, die zijn arbeid begon met vluchten in den tijd (Godvruchtige-maenrijmen) later meegeleden met het boerenmeisje uit Plocka: ‘O, Dinska Bronska, ‘Gij vertrekt naar Canada: ‘de verroeste stoomboot wacht langs de kaai. ‘Gij laast op een almanach ‘der ‘Red-Star-Line’ ‘dat Canada grooter appels, ‘o, hooger en geler koren heeft dan Plocka. ‘Het moet in Canada veel beter zijn! Zij zoeken de verten af en ze vinden enkel onbereikbaarheid. Ieder bereiken blijkt een waan, zoodat de rust een terging wordt en de afstand vermoeide berusting. Slauerhoff, die de heidensche zeeën bezeilt over de kiemen van een nieuw Tohuwabohu, redt ‘in het eeuwig wijken van de luchten een waan van ruim: ‘de wereld is niet rond.’ ‘Het schip dat eerst den tijd bestreed door woest te varen, maar later 't lot benijdde van de klip die de oceaan tergt door hem te overstaren naar avondrood of grijze vogelstip, leerde in der eeuwen loop geduld voor eeuwig eendere gevaren. (Slauerhoff).’ Albert Kuyle wiens ‘zangen enden aan den horizont’, kent het bezeten-zijn van de angst nergens meer te zullen landen; aan land ligt voor hem ‘de wereld naar twee kanten uitgespreid, een zee, een water, en een ver halfrond; aan d'andre kant: een borrel en een meid.’ (Songs of Kalua.) {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} In het niemandsland tusschen verlatenheid en gemeenzaamheid bidt hij en hij drinkt er ‘Rhum van den Heiligen Geest’. En Gerard Bruning heeft te midden van zijn heetste gevechten de reddende begrenzing bepaald in klagende berusting: ‘Ik ben moe en tusschen muren. Klondyke is ver.’ Wij zijn moe en tusschen muren, onze verten zijn teniet gedaan, de ruimte is ons ontnomen, het gebied der avonturen is geslecht of bezoedeld. Ons avonturisme is ontzenuwd, want men heeft ons de kusten ontnomen waar wij wilden ankeren, en op de berghellingen waar we vrede zochten wordt entrée geheven, over de vlakten waar we vrijheid vonden jagen de stofwolken van sight-seeing-cars en de stilte van den hemel, welke eens het gezang van vogels beschutte wordt door geronk van motoren verstoord. Veel is er vernietigd, omdat zooveel aan de ontnuchtering van het plat-bereikbare is prijsgegeven. Alles is bereikbaar. Alles is gecatalogiseerd. Als ge niet lezen kunt zullen gidsen heel de wereld voor u spellen, totdat ge gelooft zelf gelezen te hebben. Maar: wij droomen in onze armstoelen. Onze droom is zwaar geweest en zonder herinnering bij het ontwaken; hij is lichter geworden en vaag keeren zijn geluiden weer; we ontwaken weer, maar ons avonturisme heeft naast ‘(les) nombreuses voies ferrées et (les) océans sillonnés par les navires, (qui existent) entre un mot et les images réfléchies par ce mot (P. Mc. O.)’, nieuw domein gekregen. Dat domein ligt binnen de wanden van onze kamers, maar het heeft de wijdte van onzen geest. Binnen die wanden kunnen we naar willekeur het geluid doen weerklinken dat eenmaal geleefd heeft aan de verre kusten, op de groote vlakten of in de barre steden, waarheen de avonturier in ons op drift slaat. Het geluid ontvoert ons, zoodra we het wenschen te doen vloeien uit de geluidlooze gebondenheid van de zwart glanzende schijf. Want deze mat-glanzende schijf - de gramophoonplaat - is ‘le nouvel auxilliaire de l'aventurier passif.’ (P. Mc. O.) * * * {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} De gramophoon is onze dienstbare middelares geworden, maar we hebben ons strikt rekenschap te geven van hare dienstbaarheid. Er zij geen verwantschap tusschen haar en het instrument dat de trieste gemeenzaamheid moet onderhouden van menschen die gezellig bijeen zijn. Zij trede niet in de plaats van uitvoerende kunstenaars, want dan wordt zij wat Pijper haar eens noemde: ‘waardeloos en gegarandeerd antiseptisch’. Wat zij ons doet hooren is buiten den tijd gesteld. Men hoort voor het eerst een weergave: er wordt een verleden hoorbaar. Zoodra men haar ontvangt met de verwachting dat zij werkelijkheid zou zijn in stede van gemechaniseerd geheugen, zal zij spoedig vervelen. Aanvaardt haar als betrouwbare documentatrice en zij blijft u boeien. De gramophoon brengt de gekluisterde weergave van één interpretatie, en de verrassingen liggen daarin verstard. De film, als mechanische opvolging van immer in beeld gelijk blijvende projecties, kan worden vergeleken met de gramophoon. De film heeft evenwel, zoodra zij is voltooid, met wat zij op haar band als verschijning aan tijd en ruimte heeft ontnomen met meer te maken; zij is zichzelf geworden. Het huwelijk tusschen gramophoon en film dat geluidsfilm heet, leidt tot een optisch en acoustisch avonturisme waarbij het acoustische hulpmiddel blijft. Walter Ruttmann schreef over zijn eersten ‘Tonfilm’: Mein Film umfasst den deutschen Rundfunk und spielt auf allen Sendstationen, um von dort aus durch die schönsten Gegenden des deutschen Reiches akustisch und bildlich zu führen. Der bildlose Rundfunk und der tonlose Film sind zwei Gegensätze, die gegeneinander ausgespielt im anderen Sinne dem Begriff des Tonfilmes näherkommen.’ De gramophoonplaat heeft (nog) slechts levensvatbaarheid als document, dus wanneer zij geluid bewaart, dat alleen om het geluid in haar ebonieten schijven gegrift staat. Daarom komt, consequent gedacht, voor primaire waardeering alleen weergave in aanmerking van opnamen van intusschen overleden kunstenaars en van folkloristische, als men wil ethnologische, opnamen. De folkloristische opnamen - en zij zullen hier onze verbeelding stuwen - zijn uitingen van een gemeenschap en die be- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} houden haar kleur in zichzelf, omdat achter deze dingen grooter machten schuilen dan enkel de eruditie van één mensch. Het ‘gramophoongeluid’ is overwonnen en nu geeft de gramophoon zonder meer terug wat de spiraal op de schijf gevangen houdt. En ook dat is van contrabande gezuiverd. * * * Wij zitten in onze armstoelen en tusschen onze muren leeft het lied, de melodie, de vroomheid, de ziel van volkeren die wij nog nimmer zagen, van volkeren waaronder wij vrienden mogen hebben, van volkeren waarheen ons hart trekt, van volkeren ook die ver zijn en wier liederen voor ons geheimen blijven zoolang wij van die geheimen den sleutel nog niet weten te hanteeren. De gramophoonplaat brengt in onze vertrekken het lied en de vreugde der menschheid. Zooals de prikkelende geur van achteloos weggeworpen sinaasappelschillen ons uit een wintersche volksbuurt kan ontvoeren naar landen vol warmte en zon, zoo kan één melodie, één kreet, één woord, één toon uit de gramophoon ons brengen in omgevingen waarvan de aanwezigheid bekend, maar niet gekend was. Want wie eens de negerpredikant Burnett en zijn helpsters hoorde, weet voor altijd hoe de Noord-Amerikaansche neger roepen kan om God. Elke kreet is ons een pijniging, hun een bevrijding. De huilende klacht verstikt klikkende in de verscheurde keel, telkens en telkens weer. Beangstigend is deze vertwijfelde vlucht. Het bloed is vrij gekomen: Afrika eischt van zijn God: ‘Lord, help me!’ We zijn binnengesloopen in een religieuse samenkomst in Haarlem, waar de katheder uit appelkisten is opgebouwd. Het luisteren naar een zoo eschatologische geloofsbelijdenis als ‘The Gospeltrain is leaving’, waarbij een armelijk orgel de trieste grondtoon kreunt, is een kwellende onbescheidenheid. Dit is de kern der spirituals, de protestantsch Franciscaansche liederen, waarvan Paul Robeson de mannelijke kracht en Roland Hayes de broze extase accentueert. Zij beiden vormen met hun solozang de polen waartusschen de volkszang leeft. ‘In spite of the effectiveness of the solo versions - aldus Alaine Locke - especially when competently sung by Negro singers, it must {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} be realized more and more that the proper idiom of Negro folksong calls for choral treatment.’ En dolende door het Amerikaansche negergebied luisteren we naar de Fisk Jubilee Singers, die sedert 1871 - steeds wisselend van koorleden - de heilige schatten van hun ras aan de blanken prijsgeven. En toch: dat heeft deze muzikale iconen gered voor het nageslacht en voor ons. Wij hooren elk van deze liederen van grootschen strijd en gespannen verwachting als een brandend verwijt, omdat wij blanken zijn. De plantation-songs stamelen kinderlijke blijmoedigheid of ze klagen herinneringen, maar de bevrijde neger giert zijn daverende vreugde uit in de jazz; de rhythmen kantelen door de ruimte, zij overwinnen de moeheid van vele geslachten. Deze vreugde is absoluut, onbekommerd breekt zij los en zij heeft ook ons opgenomen in haar verfrisschende vaart. Deze uitgelatenheid is verraderlijk als een lach. - In Amerika heeft Gershwin de laatste vrucht van de jazz geplukt; in Europa brengt Kurt Weil den sterken geur van haar nieuwe bloesems. Paul Whiteman luidt elk stuk uit met den gongslag van den dood: Mitja Nikisch is het looprek te boven, de vrijheid ligt voor hem en hij geniet haar met de onbewuste voorzichtigheid van een uitgelaten kind. De jazz, die voor ons den oorlog tot herinnering maakte, heeft ons nu midden in Europa geworpen, en daar doen wij het schaterend geweld ondergaan in verlaten stilte, waartegen de eenzame mensch zijn melodieën caligrafeert. Aldus stijgen de tonen van het Valenciaansche lied over de dorre glooiingen, de guitaar brokkelt de hardheid weg en de melodie vindt haar weg in ijle vrijheid. Waar de mensch met zijn vrijheid alleen is, wordt zijn hart broos of zijn onpersoonlijk lied richt zijn over hen die luisteren heen tot den zanger: zoo zingt Mahièdinne boven de wijdte van de woestijn. De oude liederen van Valencia bewaren herinneringen aan de Moren, maar voornaam als de val van een mantilla rond het trotsche hoofd van een vrouw, is de weelde der Cataliaansche sardanas. Alle kleur is tot rijpheid gekomen, het rhythme is dwingend, de tanor - zwaaiend bespeeld door den speelman - waaiert de melodie wijd uit, opdat ze kan rollen over Iberia's zonnige vlakten, waar men de tallooze immer gelijksoortige Castiliaansche liederen zingt, opdat {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} ze kan opstormen tegen de bergruggen die Iberia's noordkust begrenzen, opdat ze kan vluchten over het einde van de oude wereld. Vandaar zeilde Columbus uit, op zoek naar de nieuwe aarde. Zoo zeilden ook Vasco di Gama, van Linschoten, Magelhaes, Olivier van Noort. Hun schepen dreven langs Yoruba, van welk land we nog de liederen kunnen hooren, eentonig als het woud, wisselend als de zee. Zij koersten naar de Antillen voor de West-Indische kust, waar wij de gesyncopeerde losbandigheid van de negers genieten. Maar boven hun paskaarten droomden zij van Zipangri, Japan, het land dat naar oud-Chineesch gelooven, het eerst door de zon beschenen werd. Binnen onze muren tokkelt de Samisen, de Geisha zingt, en de ‘verdammte Katzenmusik, die höchtens einem Japanischen Götzen gefallen kann (Otto von Kotzebue)’, maakt ons hart doorschijnend als porcelein. Voor zoo'n lied vluchten onze gedachten. We wachten op hun terugkeer en de eerste die terugkomt is moe van smart: ‘de Maleier zingt slechts als zijn hart ziek is!’ Maar dan begint in de aanvankelijke leegte van onze gedachtenloosheid het ruischen van de gamelan. Zij is ons een loome klank geworden droom, waarin de zware moeheid, na de hitte der tropen, ons bevangt. Een droom, waarin serimpis dansen, waarin Ardjoenå strijdt. De Javanen beleven de legenden van hun volk en het is of hunne handen eigen wil gekregen hebben bij het slaan op de pentjoe's, het tokkelen op de tjelempoeng en het tasten van de vingers over de zeven openingen van de soeling. In onzen droom staan wij temidden van grommende kraters, waartusschen de vruchtbare legkaart der sawah's is uitgespreid. We dolen over de macabere wijdte van een zandzee, of door den woekerenden overdaad van een oerwoud. Onze blik verstart boven de rimpellooze onpeilbaarheid van een kratermeer en we worden beangst voor het geweld van den bandjir die de kampongs verwoest. Rond de dessah's klinkt het verlangen der krontjongliedjes en het donkere geloei van een karbouw. Maar in de pendoppo van den Pangeran luistert het volk naar de gamelan; in het Mangoenegaran dansen de serimpis; rond de passar malem zingen de taledeq's hun bordeelliederen. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit Insulinde, gebroken op den evenaar, vlotten onze gedachten en zij vinden den Stillen Oceaan, waarvan de Hawaian-eilanden het zwoele hart zijn. Dit hart klopt op de schaamtelooze rhythmen van den hoela-hoela dans, of het droomt loom in verlangenden weemoed. Zwaar is dit alles en tot het vleesch gericht. Zuidelijk van dit vet-zinnelijke gebied en ook zuidelijk van de tallooze in het blauwe veld van den Oceaan verkruimelde eilanden leven de Maori's, waarvan we mogelijk - dank zij Jules Verne - een jeugdherinnering koesteren. ‘Een inlander zette het volsklied van den geheimzinnigen “Pihe” in: Papa ra ti wati tidi Il dounga nei......’ We lazen dat zijn stem vol was en welluidend en nu vloeit binnen onze muren de zang van dit volk, voortgesproten uit de ‘wreedste, om niet te zeggen de gulzigste van alle menscheneters’. Ana Hato en de haren leeren ons dat de afstand van hart tot hart tusschen onze antipoden en ons gering is. We worden weer tot ons zelf bepaald en we zouden thans wel willen dolen door eigen stad, waar een straatzangerspaar moeizaam sentimenteele liederen rond een straathoek trekt, waar de harmonica de jeugdige bravour van straatmuzikanten tegen de gevels smijt of waar het orchestrion de rulle vreugde rondbazuint in een danshuis vol meiden en matrozen-uit-alle-havens. Maar we zijn moe en tusschen muren, we sluiten de luiken van onzen geest, die zich hebben geopend voor wat in Zebedeus' Wonderlijke Avonturen wijlen de oom van den verzamelaar heeft neergeschreven: ‘Het menschelijk brein is onder zijn schedelkap als een bewogen wolkendom en op de voorgebergte, bóven de oogen, zetelt de Zeus die overziet en ordent en regen of zonneschijn zendt naar zijn welbehagen.’ {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Litteratuur’: Afkortingen: Columbia: Col. - Electrola: El. - Gramophone: Gram. - His Masters Voice: H.M.V. - Odéon: Od. - Parlophone: Par. - Victor (H.M.V.): Vi. - Zonophone Record: Z.R. Noord-Amerika: Lord help me; a sermon with singing Rev. J.C. Burnett, assisted by sisters Grainger and Jackson; The Gospeltrain is leaving. Col. 8937. Spirituals: Paul Robeson: Sinner, please doan' let dis harves' pass; Scandalize my Name. - Ezekiel saw de Wheel; Hear, de Lam's a-cryin'. - Joshua fit de battle ob Jericho; Swing low sweet Chariot. - resp. B. 2771; B. 2838 en B. 2339 van H.M.V. e.a. Fisk Jubilee Singers: Shout all over God's heaven (Ive got a robe); Good News, the chariot's coming; Col. 3129. - Little David; Ezekiel saw the Wheel; Col. 14206. - Every time I feel the Spirit; Steal away to Jesus; Col. 14204. - de beide laatsten: ‘Fabriqué en France pour Couesnon en Cie., Paris’. Plantation-songs (P. Robeson met koor): H.M.V.: C. 1585. Jazz: Gershwin. The Rhapsody in blue H.M.V.: C 1395; Kurt Weil, Der Zar lässt sich fotografieren; Alabama-song. Blues. El.: E.G. 853. - Drei Groschenoper (K. Weil), Moritat; Barbarasong, Par.: B. 12039. - Drei Groschenoper, Kanonensong Od.: 2703; Barbara-song en Das Lied der Seeräuber-Jenny, gezongen door Beate Roos - Reuter. Par. B. 12053. - Paul Whiteman, opnamen Col. en H.M.V., Mitja Nikisch: Par. b.v. B. 12014; B. 12013. Wiener en Doucet: Col. Raie Acosta: Par. Sophie Tucker: Par. Spanje: Solea. Chato de Valencia. Acomp. de guitarra. Miguel Borull; Seguidillas Gitanas, id.; Par. 16010. - Per tu ploro, sardana (pep ventura), Cobla La Bisbal. Toe d'oracio, id.; Par. 16015. - La guardia civil. La Mujer. Jotas. José Chacon, acomp. de rondalla. Simarro; La Dote. La real Gana, id.; Par.: B. 16009 -. Salomon. El Rio Martin y La Fiera, id.; Zaragozanas. El aguila. id. Par. B. 16005 -. La segadora. El malacatón. id.; Asomate a la venta, id.; Par. B. 16008. (Mahièddine: Zerg Edjenhine Ya Elguerni (Houzi.) I en II. Gram.: K. 2342; Chraâ Ellah Ya Lahbab; Gram.: K. 3539). Yoruba: E je ka t' ouà rere (rev. J.J. Ransome-Kuti); Gbà wa, Qlorum, id. Sung in Yoruba. Z.R.: X - I - 42415. West-Indië: verscheidene platen bij Par. o.a.: R. 3850. Japan: Urashima Hai; Mai nô Hai, Vi.: 11606, en 50330. N.O. Indië: Renggong manis Tjirebonan. Gamelan-orchest van den regent van Bandoeng; Karangean, id., Od.: A. 39500. - Gamelan Pelok: ‘Mandoeng Mandoeng’. Dengen sindeman Mas Adjeng Siroos; Gamelan Selendro: ‘Bojong’. Od.: A. 39624. - Gamelan Selendro: ‘Rino Rino’, zd. njanji; Gamelan Pelok: ‘Balak balik, id. Od.: A. 39627. - Krontjong: een serie van 15 plaatjes (F. 105 tot en met F. 119) Krontjongmuziek, gespeeld door het Krontjong orchest ‘Eurasia’, op Edison Bell Radio Records; ook op Par. platen. Hawaian: Tu Tu E. - Tu Tu Oi (hoela dans) Kalama's Quartette; He Mamao Helaoha, id. Od.: 165361. Maori's: Hine e Hine (Berceuse); Pokarekare. - Tahi Nei Taru Kino (Chanson d'amour), Kutia Haka; Hoki Tonumani et Pantaran Maori. (Chanson d'amour). - Te Arawa (Duo); Matangi (Chanson d'amour). - Te Taniwa (Le Dragon) et Haka; (Cri de guerre); Waiata Poi (Danse), resp. nos. 3354, 3355, 3356 en 3357 van Par., Ana Hato et Choeurs, ‘Recorded at Rotorua, N.Z. with Maori Singers during the visit of The R.H. Duke and Duchess of York, 1927’. Orchestrion, draaiorgel, harmonica en straatzangers op Par. en Od. Matrozenliederen: Valparaiso. Col. D. 19107. Rotterdam, Mei 1929. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over leven en kunst door Fanny Reddingius-Salomonson. Zij heel ons leven 't Leven toegewijd. 1) Er kan geen waarlijk samen-leven, geen menschen-eenheid bestaan, zoolang ieder mensch zichzelf en ieder ander niet als ‘Oneindig’ in de ‘Oneindigheid’ erkent, in een nieuw levenheiligend gevoel van verantwoordelijkheid. De menschen zijn nog van elkaar gescheiden. Allen zijn niet verbonden door het gemeenschappelijk Ideaal: ‘Evolutie’ - zij zijn niet één in aanbidding van het Eeuwige, waarvan al het vergankelijke openbaring is. Langs de oppervlakte van de omringende wereld glijdt eigen buitenkant. Kunst doet stilstaan - overzien - doorzien - opent een nieuw verschiet. Rembrandt's gestalten, uiterlijk tot in de fijnste bijzonderheden scherp waargenomen, openbaren door hun uiterlijk wezen heen het innerlijk: een ten deele onthuld, ten deele ondoorgrondelijk geheim. Wie zich in volle overgave in een kunst-uiting verdiept, vindt daarin een schakel, die hem met de natuur, met de menschen, met zijn diepste zelf verbindt. - Voor de meesten is Kunst een genot buiten de werkelijkheid; zij kán zijn: een sterke Levensmacht, die de eigen grenzen openbreekt en blijvend verandert, wat tusschen die grenzen besloten lag. Wie een tijd-lang zich volkomen heeft verloren in het bewerken en bevechten van de materie en dan opeens de in het Onbewuste verzinkende, in het Onstoffelijke vervlietende muziek van Chopin hoort, kan plotseling beseffen, wat hem tijdelijk is ontgaan: de ondoorgrondelijkheid van het Levens-geheim. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer iedere nieuwe lente het niet openbaarde, hoe zouden wij gelooven, dat het dorre hout van de winterboomen kan gaan leven? Jaar op jaar voltrekt zich dat wonder: het hout zwelt - het groene loover breekt uit en overspreidt de takken - - - de boom schijnt betooverd te zijn. De boom is betooverd, ook in de wintermaanden, als zijn leven verborgen en uitingsloos is. Wij kennen de altijd nieuwe vormen, waarin het Leven zich openbaart. Wij kennen den oorsprong van het Leven niet. Het welt, onuitputtelijk, uit onpeilbare bron. Wij zijn ons dat niet altijd bewust.... zelden voelen wij de betoovering. Le ciel est, par-dessus le toit, Si bleu, si calme! Un arbre, par-dessus le toit Berce sa palme. La cloche dans le ciel qu'on voit Doucement tinte. Un oiseau sur l'arbre qu'on voit Chante sa plainte. Mon Dieu, mon Dieu, la vie est là, Simple et tranquille. Cette paisible rumeur là Vient de la ville. - Qu'as tu fait, ô toi que voilà Pleurant sans cesse. Dis, qu'as tu fait, toi que voilà, De ta jeunesse? Alleen dat kleine stukje buitenwereld zag Verlaine door zijn gevangenisraam. In de nauwelijks verbroken stilte, ver van alle menschen-bewogenheid, werd hem een ánder leven geopenbaard: eenvoudig, rustig, vredig. Het oud-bekende werd nieuw, het {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnbaar gewone wonderbaarlijk. Het stille stukje blauwe lucht met de wuivende boomtop is doorzichtig, hij ziet er doorheen in het Eindelooze.... In de geluiden, die tot hem komen, hoort hij het ‘Leven’ harmonisch wellen uit de ‘Levensbron’. En hij beweent wat hij van zichzelven niet heeft vervuld. Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht De witte bloesems in de scheemring - ziet, Hoe langs mijn venster nog, met ras gerucht, Een enkele, al te late vogel vliedt. En ver, daar ginds, die zacht-gekleurde lucht Als perlemoer, waar ied're tint vervliet In teêrheid..., Rust - o, wonder-vreemd genucht! Want alles is bij dag zóó innig niet. Alle geluid, dat nog van verre sprak, Verstierf - de wind, de wolken, alles gaat Al zacht en zachter - alles wordt zoo stil... En ik weet niet, hoe thans dit hart, zoo zwak, Dat al zóó moê is, altijd luider slaat, Altijd maar luider, en niet rusten wil. 1) Is dat niet van den einder van alle vergankelijke leven in de Eindeloosheid van tijd en ruimte zien?.... ‘Altijd maar luider’ slaat dat hart van heimwee naar het Onbereikbare, - verlangen van het diepste zelf, te worden bevrijd, van de aarde ontbonden en te vervloeien in Eeuwigheid. Deze oppermachtige ontroering, die heel het wezen vernieuwt en de ziel ongekende spankracht geeft, is: Vervoering. Zij bestaat niet alléén voor den Kunstenaar, maar hij is de begenadigde, in wien zij het kunstwerk verwekt. De rondende afgrond blauwt in zonnegloed, En wijkt ver in de verte en hoog naar boven, - Mijn ziel wiekt als een leeuwriks-lied naar boven. Tot, boven 't licht, haar lichter licht gemoet: {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij baadt zich in den lauwen aether-vloed, En hoort met hosianna's 't leven loven, - Het floers is weg van de eeuwigheid geschoven, De Godheid troont.... diep in mijn trotsch gemoed. 1) Schoonheid heeft het Eeuwige onthuld. ‘Schoonheid, o Gij, Wier naam geheiligd zij, Uw wiil geschiede; kóme Uw heerschappij; Naast U aanbidde de aard geen andren god. 1) Op aarde vindt Vervoering zelden weerklank, de groote menigte kent haar niet. Déze aarde ‘stootte’ de jonge dichtter ‘weg in de eindeloosheid’. Jacques Perk is zoo jong gestorven. Nog voelde hij zich - ver van de wereld - onaantastbaar sterk in zijn zelf-gevonden, zelf-doorleefd Geloof: - ‘... wie wat menschlijk waar is, zelf ontgint, voelt zich aan zich door zich alleen verbonden.’ Wie weet waartoe, wanneer hij ouder was geworden, zijn milde, harmonie-verlangende wijsheid hem zou hebben geleid. (‘Meen niet, dat ééne deugd voor allen past.’) Er is een langer leven noodig, om altijd nieuwen strijd, nieuwen twijfel doorworstelend, in altijd inniger Vervoering, het eigen Geloof te verwerven als waarlijk, ook te midden der wereld, ‘onaantastbaar’ bezit. ‘Maar mijn gepeins is in me als 't brongeruisch Onvindbaar, toch aanwezig, en een noot Van frischheid, sterk door alle stilte en hoorbaar Door al 't geluid dat nacht of dag doortijgt.’ 2) Zoo oppermachtig is dit door-leven, dat het de zekerheid in zich besluit, weerklank te zullen vinden in een verre toekomst: {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan zal mijn straal, opspuitend, breed en hoog, Storten in dropplen op 't verdorde rijk, Stroomen in vlagen om 't verdorste volk, En opziend, zat van vocht, zult ge in den boog Van zondoorvonkeld sprenklen zien: mijn droom - En als mijn droom zijt gij, gij en uw tijd. Gorter zegt in ‘Pan’: ‘O, Intellectueele Schoonheid, Gij zijt niet genoeg Als 't hart niet van Liefde verzadigd is.’ Wie de menschen liefheeft, kan niet in eenzaam aanbidden gelukkig zijn. Hij wil zijn Vreugde deelen met anderen - met allen. Schoonheid heft hem in Vervoering tot het Eeuwige. Liefde tot de menschen voert hem naar de aarde terug. Het zelf-doorleefde leed moet anderen ten zegen zijn. ‘Ik leed het zoo vaak en zweeg: nu lijd ik het nog eenmaal luid om andren die lijden te reiken de troost der gemeenzaamheid.’ 1) Zelf herboren, wil de dichter troostend tot anderen gaan. Alle liederen worden ‘lichtgestalten’: ‘Uit droom van Licht is deze zang geweld en zoekt zijn woning in een eenzaam hart.’ 2) ‘Licht-dragen’ wordt ‘gebod’ voor allen, die zijn ‘ontwaakt.’ ‘O mensch, die zijt ontwaakt en wakend ademt, draag stil en blij het lampje van uw Liefde door 't wintertij en zing bij 't gouden licht uw schoonste lied voor hen die eenzaam zijn....’ 2) {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij kunnen ons wezen en onze stemmingen in de natuur weerspiegeld zien, de natuur kan ons een stemming suggereeren - wij verwachten niet, dat de natuur deze stemming met ons deelt. ‘De Zee, de Zee klotst voort in eindelooze deining, De Zee, waarin mijn Ziel zich-zelf weerspiegeld ziet; De Zee is als mijn Ziel in wezen en verschijning, Zij is een levend Schoon en kent zich-zelve niet.’ 1) Wij verwachten zulk een bewust-zijn niet van de zee. Wij gelooven in ‘ál haar onbewustheid.’ Van de menschen kennen wij het uiterlijk wezen: daad en woord. Maar elke menschelijke uiting vloeit voort uit een oneindigheid van gevoelens en gedachten, die op een voor ons onvatbare wijze onderling verbonden zijn. In deze ‘oneindigheid’ kan de Kunstenaar ons binnen-leiden: wij worden opgenomen in de innigste innerlijkheid, in de hartewarmte van een ander mensch. Zijn stemmingen deelen zich aan ons mee. Wij doorleven alles mét hem, ook wat hij zich niet bewust is. Met den zieken Weelsen 2) genieten wij ‘de lichte verheerlijking der kamer, den verinnigden gloed van den zomer’. Wij hooren de geluiden, die de stilte verbreken: ‘het vogeltje rekt een tiereliertje in kweelbegin’ - ‘de klokketik verzingt zich in den diepen binnen-dag en laat met een lange verdrooming den tijd-knak duren.’ En ‘er geschiedt als ontdooiing’ óók in onze oogen en wij zien ‘het kamertje verzadigd van rust en van licht-streelingen vol.’ De verteedering van ‘den wondren avond’ leeft nog lang in ons na.... ‘nacht ver uit hun harten.... de samenzang: een overvloedigheid van oneenzaam geluid.’ En Margot Scharten-Antink's Sprotje.... Wij hebben ‘de weinige lange jaren van haar leven’ met haar doorworsteld. .... Klein, teer, overbeladen Sprotje, werkend en zwoegend ver boven haar kracht, en in haar hartje die oneindige teederheid, die geen uitweg vindt, totdat zij zich in de liefde voor Wilmpje {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Jonkers uit. ‘Zij voelt een gelukkigheid, als zij nimmer tevoren had gekend’ als zij ‘in haar gebogen moedertjeshouding het teerwarme leventje zorgzaam koestert tegen zich aan.’ En later, als zij thuis ziek ligt, droomt zij van hem; zij ziet ‘zijn dikke witte handje, dat doet of het koffie inschenkt. “Toppe toffe - toppe toffe” hoort ze luid zijn stemmetje roepen. Daarvan wordt ze wakker en ligt lang te staren in de donkere bedsteê, met een oneindige, weeke, kwellende gloed in haar hartje en de brandende tranen tusschen haar wimpers.’ Wij herdenken Sprotje's Moeder, ‘die zich had afgewerkt tot zij er hard en bits van was geworden’, zooals Sprotje haar in herinnering zag: ‘de verweerde hand, die haar het kommetje overreikte, de gebogen gestalte zooals die, de armen gesteund op de knieën, dan zelve boven haar dampende koffie zat.... de stille bruine oogen, die tuurden....’ Wij hebben mee-doorleefd Sprotje's verloving en huwelijk en haar tijd van verwachting, waarin zij ‘tijden aaneen in een vaag en woordenloos maar smeltend-innig gebed Gods zegen afsmeekt over het kind, dat uit haar geboren worden zal.’ Dit alles is ons ‘werkelijkheid.’ Zóó heeft Sprotje geleefd, zóó gevoeld en gedacht. Zoo eenvoudig en onopgesmukt is deze werkelijkheid, dat zij alledaagsch en onbelangrijk zou schijnen, als wij niet dieper konden zien dan de oppervlakte. Maar hier is de oppervlakte doorzichtig en er is een eindeloos perspectief.... Dit als voorbeeld. Zooals Sprotje's betrekkelijk eenvoudig innerlijk leven doorzichtig is zoo zijn doorzichtig de samengestelde gevoels- en gedachten-conflicten van meer gecompliceerde wezens, die uit een kunstenaars-verbeelding geboren zijn - Eline Vere - Raskolnikow - Hamlet.... Noch versetzte mein Wort keine Berge und was ich redete, erreichte die Menschen nicht. Ich ging wohl zu den Menschen, aber noch langte ich nicht bei ihnen an. 1) {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hebben allen ervaren, wier ‘Woord’ de menschen tot nieuw leven zou hebben gewekt - als de menschen hadden begrepen. Velen zijn innerlijk gesterkt door Beethoven's muziek, door de hooge Vreugde, de milde Vrede die hij heeft bevochten in zijn grootschen levens-strijd. Het verlangen naar deze Vreugde, deze Vrede, is niet oppermachtig geworden op aarde. De Grootsten hebben eenzame hoogten bereikt, Al stijgende hebben zij tot de menschheid gesproken. De menschheid heeft den vlakken weg niet verlaten, om hen te volgen. Is dan tóch waar, wat Nietzsche ‘zonder stem’ werd toegefluisterd: ‘Der Thau fällt auf das Gras, wenn die Nacht am verschwiegensten ist.... Nicht um die Erfinder von neuem Lärme: um die Erfinder von neuen Werthen dreht sich die Welt; unhörbar dreht sie sich.’ .... De menschheid is haar ‘Groote Bergbestijgers’ door de eeuwen heen trouw. Elk geslacht wijst het volgende de door hen bereikte toppen aan. Is het de rust, daarnaar te kunnen kijken en zich te zeggen: ‘de wereld is toch niet zoo vlak, als wij zouden denken; er zijn ook hoogten, door menschen bestegen, en die wij kunnen zien’? Maar dan is er het verlangen naar die hoogten, naar reiner, ijler lucht - naar wijder, lichter ommekring.... Dan is dat verlangen en de invloed daarvan ‘het draaien van de wereld - langzaam, heel langzaam - onzichtbaar - onhoorbaar - om ‘die Erfinder von neuen Werthen.’ {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Zóó was Sjabe door J. Rietsema. Het was op een zomerachtermiddag. Frisch, maar toch warmgemoedelijk lag het blauwe Middagster meertje, door de lage en drassige, met donkergroen gras begroeide oevers van Noordenveld en Vredewold omzoomd, te blinken in de reeds ten ondergang neigende zon. Het was een klein, ondiep en zich in zijn grenzen steeds gelijkblijvend buurtmeertje, slechts bevaren door eenige marktstoombootjes, een aantal kleine vrachtvaarders en een enkel, zeldzaam visschersschuitje. Ook de naaste dorpen waren klein. En deze lagen vèr uiteen; de naaste steden of stadjes echter nog verder. Langs den noordelijken horizon strekte zich de niet dicht bevolkte ‘Woldkant’ uit, en aan den zuidelijken waren in de verte de hooge eiken van Noordenveldsche dorpen en gehuchten te onderscheiden. De lucht was zuiver en helder, het water van het meer werd door wind noch stroom bewogen en het langs den noordelijken oever op verschillende plaatsen opschietend riet stond steil en stil. Aan een der toegangen van het meertje lag Sjabe, de visscherman, met zijn woonscheepje. Sjabe was in zijn gemoed rustig en evenwichtig; daarbij zeer ijverig; men vond hem in Middagsterland een sympathieke persoonlijkheid. Hij vischte met fuiken en totebel en op paling, snoek, baars, brasem, voorn, karper en blei, zijnde deze de eenige vischsoorten, die zich ooit in het meer hadden vertoond. Behalve het meer bevischte hij nog enkele weinig bevaren naburige kanalen. De vangst bewaarde hij in een bun, ten einde ze, als de gelegenheid er gunstig voor was, aan voorbijvarende schippers of in nabijgelegen dorpen bij het pond te verkoopen. Bleef ze gedurende {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} geruimen tijd beneden het gewone gemiddelde, dan ‘verhuisde’ hij met zijn scheepje tijdelijk naar een andere streek. Maar, vroeger of later, altijd keerde hij naar zijn oude gewest terug. Zóó was Sjabe, in de vijftien jaar dat hij getrouwd was, langzamerhand een Middagsterlander mee geworden, en had hij, ofschoon Fries van geboorte, ook het dialect der Middagsterlanders leeren spreken en hun levensgewoonten leeren verstaan. In Middagsterland was het boerenelement in zekeren zin toonaangevend: ieder leefde er, rechstreeks of middellijk, van den landbouw. De molenaar en de bakker, de timmerman, de wagenmaker en de smid, de kleermaker en de schoenmaker, de onderwijzer, de dominee en de dokter, allen werkten er voor de boeren, om deze van woningen, schuren, stallen, gereedschappen en kleederen te voorzien, hun koren te malen en hun brood te bakken, hun kinderen te onderwijzen en op te voeden en hun ziekten te genezen. De boer wist zich de bezitter en de werkgever: ging het hem goed, dan ging het allen goed. En al wat er als het ware ‘voor hem’ bestond en dat hij zag dingen naar zijn gunst, achtte hij van hem afhankelijk. Maar de boer woonde midden op zijn land en de dorpelingen genoten buiten hem om van de voordeelen hunner kleine samenleving en lachten dikwijls om zijn groot zelfvertrouwen. In de dorpen bestonden kleine, als van-zelf ontstane beroeps-gemeenschappen, die den vreemdeling konden doen denken aan gilden en die elkaar bij die voorkomende gelegenheid eveneens den voorrang betwistten. Zij, die midden in het leven stonden, zooals de kooplieden en de bekwaamste en krachtigste handwerkslieden, zagen ietwat uit de hoogte op den minder geschoolden en dikwijls ook zwakkeren kleermaker, schoenmaker of barbier, op den van den eenen dag in den anderen levenden daglooner, en op den aan den kant staanden geestelijke en den onderwijzer. En de dokter en de dominee, met de onderwijzers er bij, zagen op hun beurt weer op hun ongeletterde dorpsgenooten neer. De schippers vormden nog een afzonderlijke groep. Verder waren er kleine vereenigingen tot nut en vermaak: zanggezelschapjes en rederijkersclubs, waarvan echter slechts zij lid konden worden, die aan voor het oogenblik passend geacht wordende, zeer verplaatsbare eischen van fatsoen en welstand gerekend werden te voldoen. Een plaats in den gemeenteraad of in het kerkbestuur gold natuurlijk {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de hoogste onderscheiding Op de feestavonden der vereenigingen werden niet zelden oude veeten uitgevochten, ook echter wel eens nieuwe gekweekt. Maar buiten en boven deze kleine wrijvingen, en daarom door allen ontzien, leefde Sjabe. Hij leefde in deze kleine samenleving, maar ze drukte hem niet. Sjabe had een groot huishouden te verzorgen: vrouw en vijf kleine kinderen van zijn eigen en dan nog twee van een overleden zuster zijner vrouw. En dan alles te moeten koopen, behalve de visch! Hij was dan ook, vooral in den besten tijd van de vangst, 's morgens vroeg en 's avonds laat met zijn roeibootje op het water. En overdag trok hij, voorzoover het verzorgen van de netten hem daartoe den tijd liet, er op uit om zijn handelswaar aan den man te brengen. Heel dikwijls kwam hij doornat bij vrouw en kinders terug. Ook nu weer ging hij met zijn bootje, in open water roeiende en tusschen het riet boomende, naar de op het meer uitgezette fuiken kijken. De vangst was gering, zooals dikwijls in den zomertijd het geval was. Sjabe's gezicht stond strak en zorgelijk. Maar het was niet de geringheid van de vangst, die hem bezwaarde en zich afteekende op zijn gelaat. Hij was te zeer gewend aan de wisselvalligheden van het bedrijf om dáárvoor gevoelig te wezen. Een visscherman, die dáár niet tegen kon, kon zich wel opbergen. Maar Joakl, de knecht van den boer, bij wien hij, zoolang hij aan den ingang van de Munnikesloot lag, de melk voor zijn huishouding kocht, had hem verteld, dat de notaris van Vredewold niet meer ‘betaalde’. Verscheidene boeren uit den omtrek hadden er geld staan en vreesden daarom voor hun beurs het ergste Joakl had gezegd: ‘Hij zit zoo vaast as 'n huus in mörn of overmörn gait e over e kop. Noa ze zègg'n te mînsn.’ Sjabe's overleden schoonzuster, de moeder zijner pleegkinderen, was met een boertje getrouwd geweest. Man en vrouw hadden, in de zeven of acht jaren van hun huwelijk, goed geboerd, al hadden ze drie keer achtereen een kleine van nog geen jaar moeten verliezen. Maar een paar jaar geleden waren beide, kort na elkander, aan de griep ziek geworden en gestorven. Toen had Sjabe hun spulletje te gelde gemaakt, het geld dat er, na aftrek van de schulden, overgebleven was, bij den notaris van Vredewold ‘belegd’ en de kinde- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} ren bij zich in 't scheepje genomen. 't Was tweeduizend gulden geweest en als voogd was hij er voor aansprakelijk Daar zat dus zijn zorg. Terwijl hij zoo langs de fuiken roeide of boomde, kwamen er nu en dan van den kant van ‘de Groeve’ over het water verschillende geluiden tot hem: het kwaken van eenden, het blaffen van een hond, die er achter jaagde, het loeien van runderen; ook van dichterbij het plonzen van groote visschen. Maar Sjabe lette er niet op. Met traag elkaar opvolgende bewegingen van tong en kaken wierp hij met tusschenpoozen zijn pruim van zijn rechter wangzak naar zijn linker en weer terug en werktuigelijk roeide of boomde hij en zag hij zijn netten na. Maar niet gedachtenloos had hij gewerkt: in zich zelve had hij de zaak, die nu zijn bizondere aandacht had, bezien en herbezien. Hij kende den notaris al lang, al van den tijd af, dat hij, toen zijn (Sjabe's) vader nog leefde, van diens schuitje uit, 's winters, eenige maanden met hem op de Middagster school gegaan had, om wat te leeren lezen, schrijven en rekenen. Toen al had hij opgemerkt hoe klein de ‘jongeheer’ geweest was. Hoe belachelijk verwaand die, zoodra hij, met het kleine klompenschippertje uit school gekomen, het hekje van ‘pa's’ erf achter zich had gehad met kwalijk verborgen minachting naar zijn belapte broek had gekeken. Later was de ‘jongeheer’ in stad op school gekomen en had Sjabe hem eenigen tijd uit het oog verloren. Maar nu drie jaar geleden was hij onverwacht in Vredewold tot notaris benoemd. Bij het deponeeren van de spaarpenningen zijner pleegkinderen had Sjabe wederom den indruk gekregen van tegenover een verwend kind te staan. Maar wat moest hij doen? Zelf kon hij het geld moeielijk bewaren, dáárgelaten dat hij het in 't geheel niet winstgevend zou weten te gebruiken. Daarom had hij het toen maar gewaagd. Nu echter stond de zaak kwaad. Zwijgend legde hij zijn bootje vast, deed hij de vangst in de bun en stapelde hij de netten op een hoopje aan den wal. Daarop wiesch hij zich, ging naar zijn vrouw in het achteronder, vertelde haar, terwijl hij zich verkleedde, in weinig woorden, dat hij er even uit ging, maar over een paar uur wel weer terug zou wezen, en begaf zich, toen hij klaar was, iets zwaarder stappend dan gewoonlijk, op weg naar Vredewold, naar het kantoor van zijn schatbewaarder. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Sjabe was klein van stuk, maar gaaf en goed geëvenredigd Nú was hij op-het-uitgaan en dus netjes gekleed: zwart-kamgaren jas, vest en broek, die echter allen reeds eenige dienstjaren hadden, op het hoofd een schipperspet met kleinen, neergeslagen klep, en om de voeten leeren pantoffels. Van de Munnekesloot naar Vredewold was het zoowat anderhalf uur gaans. De weg liep tusschen ten deele met elzen omzoomde weilanden door en was aanvankelijk een voetpad, verderop een grindweg, aan beide zijden door lage waterwilgen en een bermsloot van het er aan grenzende grasland gescheiden. Gedurende de eerste tien, vijftien minuten was Sjabe met zijn gedachten nog maar steeds bij het bedreigde kapitaaltje en liep hij, zooals alle met zich zelf beraadslagende menschen, een weinig voorover, maar toen hij het voetpad door het lage weiland tegen den grindweg verwisseld had, klaarde zijn stemming op. De eerste menschen, die hij op den grindweg ontmoette, waren timmerlieden, die te voet van hun karwei kwamen. Het waren bekenden van Sjabe: een baas met twee knechts. ‘How is 't, Pebe’? riep Sjabe al op eenigen afstand den baas tegemoet. ‘Binn'n de boern nog al wat rejôal teegnworug of hemm'n ze de haand nog net zoo stief op e gèldpuil as altied?’ ‘Och, Sjabe’, zei Pebe, die de boeren als zijn melkkoeien beschouwde, ‘'n boer veranurt nijt, veurdat e ien zien doodkist lait.’ Maar hiermee was ook het praatje afgeloopen, want het was er alleen maar om te doen de verhoudingen even te doen aanvoelen en geen van beide gaf zich den tijd om dáárvoor te blijven staan. Sjabe stapte door. Twee timmerknechten op de fiets volgden de vorigen. ‘Dag, Sjabe’ en ‘Dag, jonges’ klonk het over en weer. Een boer op een ledigen hooiwagen haalde hem van achteren in en reed hem voorbij. ‘Dag, Sjabe’, riep de boer. ‘Dag, Koert’, riep Sjabe terug. Een eind verder kwam hem een beladen hooiwagen tegemoet, waarop, op de voorkist, twee boerenjongens zaten. Ze reden in draf. Een knikje over en weer volgde. Weer een eind verder kwam hem een boer met paard en sjees tegen. Blijkens het statig draven van het blinkend opgetuigde paard {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} en blijkens het mooie rijtuigje was het waarschijnlijk een der rijkste en aanzienlijkste boeren uit de buurt. De boer knikte welwillend. ‘Dag, Rinkemao’, riep Sjabe. In den tuin van een aan den weg staand boerderijtje was een jonge vrouw bezig met wieden. ‘How is 't, Aanje, kin 'k di nog us 'n môaltje visch v'rkoopn? Goudkoop, heur!’ - ‘Nee, Sjabe, 'k heb ur nog gein gèld veur’, zei de vrouw. - Din d'anurweek’, zei Sjabe. - ‘Anurmôand, eerder most nijt aankoom'n. Mòr, beloov'n dou 'k di niks.’ De laatste menschen, die Sjabe ontmoette, waren een paar bedelaars, die ieder een zakje met opgebedeld goed in de hand droegen. Ze woonden in de naaste stad en trokken dagelijks in verschillende richtingen naar buiten, om hun mondkost en wat ze meer noodig hadden, met de minste moeite op te halen. Sjabe vreesde ze persoonlijk wel niet, maar toch had hij zich voor hen in acht te nemen, want als hij uit was, bedelden zij altijd bij zijn vrouw om visch, zijn visch, die hij gevangen had en waarvan hij met de zijnen moest leven. ‘Dag, Sjabe’, riepen ze, onbeschaamd lachend. ‘Goiendag’, antwoordde Sjabe. Geen van allen, die hij onderweg ontmoet had, had ook maar iets kunnen vermoeden van wat hij van plan was te doen. Hoogstens zou iemand, die scherp had opgelet, hebben kunnen opmerken, dat Sjabe een paar keeren vaker dan gewoonlijk de pet van 't hoofd nam om het in zweet geloopen voorhoofd af te drogen. Eer hij het zelf verwachtte had hij het dorp bereikt. Het huis van den notaris stond aan de keistraat en was hiervan slechts gescheiden door een vóórtuintje van enkele meters diepte, afgesloten en beschermd door een ijzeren hek. Toen Sjabe er vóór stond, keek hij eventjes rechts en links of er misschien nog iets was, dat hem van zijn doel zou kunnen afbrengen. Maar de straat was ledig; zelfs geen hond was er te zien. Alleen merkte hij dat heel in de verte, achter in het dorp, een troep duitsche muzikanten het ‘Die Wacht am Rhein’ blies. ‘Tow mòr’, zei hij in zich zelf, ‘elk mout mòr doun, wat e kîn.’ Daarop wendde hij zich naar het toegangshekje, lichtte de klink {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} er van op en stapte de breede stoep op, naar de eveneens breede voordeur. Rechts van deze bevond zich, in het muurwerk bevestigd, de zware huisbel. Sjabe belde aan; niet heftig, maar toch behoorlijk forsch. Een blozend blond meisje van ongeveer twintig jaren, in dienstjapon en dienstmuts gekleed, deed open. ‘Ik wol de notôarus wel spreekn’, zei Sjabe. ‘Meneer is nijt thuus’, zei het meisje, kennelijk op van-te-voren ontvangen last. ‘Zèg mòr dat Sjabe d'r is, de viskerman’, zei Sjabe. De meid, de logenstraffing van haar verklaring van een oogenblik geleden zonder protest aanvaardend, ging den langen, reeds wat donkerenden gang door naar de achterkamer en klopte daar aan. Sjabe hoorde dat er ‘binnen’ geroepen werd. Eenige oogenblikken van oponthoud volgden: de gang bleef leeg en Sjabe bleef staan wachten vóór de open voordeur. Dáárna kwam het meisje in den gang weer te voorschijn, maar slechts om dadelijk weer te verdwijnen in het tegenover de achterkamer gelegen vertrek. En wederom bleef de gang eenige minuten ledig. Eindelijk ging de deur van de achterkamer op nieuw open en een zwangere dame van boven de dertig verscheen. Zacht stappend op den zwaren looper ging ze naar de voordeur en zei dat meneer op zijn kantoor was; dáár moest Sjabe maar heen gaan; 't was rechts om den hoek. De buitendeur van het kantoor stond half open, zoodat Sjabe niet behoefde te bellen. Een donker portaaltje van eenige schreden lengte leidde hem verder. De notaris zat bij het het verst van den ingang verwijderde vensterraam, achter zijn lessenaar, met een uitdrukking van verveeldheid en ontevredenheid op zijn gelaat. ‘Goiendag’, zei Sjabe. ‘Dag - Sjabe’, zei de notaris, zich voorbereidend op een onaangename vraag. ‘Ze hemm'n mi verteld dat 't er met meneer zien kantoor nijt aal te goud veurstaait. Joe weitn wèl da'k dôar belaang bi heb; dôarom koom 'k now us infermeern’.. ‘Ik ben gedupeerd. Mijn vorderingen komen niet binnen en nu {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} kan ik momenteel mijn schulden niet betalen. Ik hoop, dat mijn schuldeischers zoo verstandig zijn om het mij niet lastig te maken, want anders kon het wel eens gebeuren, dat ik mijn betalingen voorloopig zou moeten staken.’ ‘Beteiknt dat dat joen zôakn verkeerd stôan?’ vroeg Sjabe. ‘Verkeerd! Je gebruikt zoo'n sterk woord!’ ‘Ik prôat as 'n visker en ik dînk da joe mi wel verstôan. 't Is tweidoezend in nog wat, da joe van mi hemm. As joe mi dat now mòr weerom geebn, din is t' mi goud.’ ‘Zooals ik je zeg: je mot het mij niet lastig maken, want dat zou in je eigen nadeel kunnen wezen.’ ‘Ik bin mòr 'n aarme viskerman in ik môak gein boetenlaanze raiz'n, meneer, mòr d'r is gein mînsk dij 'n cint van Sjabe hemm'n huift.’ Bij dit verwijt voelde de notaris zich geprikkeld en begon hij daarom een beetje een hooge borst op te zetten. ‘Je wilt geen reden verstaan, man. Ik raad je ten sterkste om wat in te binden, want met onredelijkheid kun je bij mij niet terecht.’ Sjabe wierp een blik op de ijzeren brandkast, die in een reeds donker geworden hoek van het vertrek stond. Toen haalde hij uit zijn binnenzak een pistool voor den dag en legde dat op de dekplank van het hekje, waardoor ongewenscht en opdringend publiek teruggehouden kon worden van de lessenaars. ‘Mi dunkt, joe mou'n de braankaast mòr us nôakiek'n, din zel 'r nog wel wat veur 'n dag koom'n. - In now zeg 'k niks meer.’ De notaris werd bleek; hij aarzelde nog eenige oogenblikken, maar ging dan met onzekere stappen naar den hoek, waar zich de brandkast bevond en haalde een dikke sleutelbos uit een zijner broekzakken. Sjabe hield hem in 't oog, want ‘je konn'n toch nooit weit'n.’ Maar de ijzeren deurtjes gingen open en twee briefjes, die in het licht wel eens briefjes van duizend hadden kunnen blijken te zijn, verhuisden naar den lessenaar van den nalatige. Toen werden de boeken opgeslagen en werd Sjabe door iemand met een heesche en bevende stem uitgenoodigd om binnen het hekje te komen en een stoel te nemen. Het duurde nog eenige oogenblikken vóórdat het totaal van de vordering was vastgesteld, want het donkerde reeds merkbaar en {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} de renteberekening van het loopende jaar bestond uit breuken met verscheidene cijfers. Maar na verloop van hoogstens een kwartier legde de notaris de afrekening op tafel en verzocht hij Sjabe er zijn handteekening onder te plaatsen. Sjabe borg zijn geld in een schoone enveloppe, die de notaris hem er bij gaf, en stak die in een zijner binnenzakken en zijn pistool in den anderen. ‘Ik dochte wèl, dat 'r nog wat achter de haand was,’ zei Sjabe. Maar de notaris zei er niets op. ‘Dag, notôaris’, zei Sjabe, zonder hem echter nog met een blik te verwaardigen. En, alsof er niets gebeurd was, sloot hij de buitendeur achter zich dicht, stapte het straatje en de stoep af en verliet in tevreden stemming Vredewold om zoo spoedig mogelijk zijn scheepje met vrouw en binders weer op te zoeken. Onderweg was hij heel gewoon. Toen het donker was geworden, kwam het hem voor dat de kikvorschen harder kwaakten dan anders; de avondlucht deed hem weldadig aan en nam het laatste restje weg van de spanning, die hij nog een oogenblik gevoeld had, toen hij ‘de stok bij de deur’ had moeten zetten. Hij groette weer met zijn gewone ‘goienôavond’, en deed, toen hij de loopplank naar het scheepje was opgeloopen en zich naar beneden in het kleine kajuitje had laten glijden, een kort maar vroolijk verslag van het gebeurde aan zijn vrouw, die nu, van blijdschap, de lamp nog opstak en een kopje koffie voor hem zette. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Over Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe door Dr. Alfred A. Haighton. (Vervolg van blz. 660.) § 5. Jeanne Reyneke van Stuwe als romanciere. Ik heb er mijn best toe gedaan, deze geniale schrijfster, die tevens een encyclopedische geest en even veelzijdig als begaafd is, te schetsen onder het drieledig gezichtveld, omschreven in de inleiding tot deze studie. Het lijdt geen twijfel, dat haar hoofdverdienste ligt op het terrein van het verhaal: voor alles is zij romancière, schepster van verhalen, met alles wat daarbij behoort; haar uitstapjes naar andere gebieden boezemen ons vooral belang in als zijnde àndere uitingen van dit verhalend genie. Mitsdien blijven er drie punten van behandeling over: haar stijl, haar voordracht en haar plaats in onze letteren. In § 3 vonden wij gelegenheid, terloops te wijzen op het opmerkelijke feit, dat de ongehoorde veelzijdigheid harer visie samengaat met een ongekende gelijkvormigheid van den stijl. Zij vertelt altijd op dezelfde manier en zij vertelt telkens heel iets anders. In dit opzicht overtreft zij zelfs Couperus; die wisselde zijn stijl met zijn visie. Hetgeen een eerbiedwaardig procédé is, doch onderdoet voor de monumentale kracht van een stijl, die altijd aan zichzelf gelijk blijft, terwijl visie en onderwerp veranderen. 1) In dit opzicht is deze schrijfster de evenknie van Thackeray, Zola en de Maupassant. Deze auteurs, gelijk onze schrijfster, hebben in {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} hun werk iets weten te leggen, hetwelk den lezer den indruk geeft, dat de onderwerpen van boven af, want vanuit een hoog gezichtspunt, gezien zijn. Die indruk is ongetwijfeld juist: deze schrijvers ‘staan boven hun onderwerp’, gelijk men zegt. Maar hoe ligt dit standpunt-des-auteurs vast in het werk? Nu, ik geloof wel in de eerste plaats door de gelijkvormigheid van hun stijl. Wel te verstaan: dewijl deze gelijkvormige stijl gepaard gaat aan een veelvormige visie. Zijn stijl en visie elk voor zich gelijkvormig, dan ontstaat de indruk, dat de schrijver in, niet boven, zijn onderwerp is. Toen ik, op het einde van § 1, een waarde-vergelijking tusschen de literaire verdiensten van Mevrouw Kloos en enkele andere auteurs opstelde, voelde ik, daardoor aan sommige Lezers stof tot ergernis te geven (waarvan ik mij geen zier aantrek) en de vraag te doen rijzen ‘waarom?’ Nu, het ligt thans niet op mijn weg deze, die vergelijking betreffende, vraag breedvoerig te behandelen, maar hier is alvast een gedeeltelijk antwoord. Heijermans b.v. zag bij het schrijven van het ééne boek Kamertjeszonde - hetwelk toch verreweg zijn beste roman is - geen kans om zich een vasten stijl te scheppen. Het hoofdstuk Biecht heeft een totaal anderen stijl als het eerste en tweede hoofdstuk, op het laatst wordt het bezoek bij den advocaat zelfs tot een soort eenacter gemaakt en tot besluit komt een brokje lyrisch-rhythmisch-proza, dat zekere sentimenten in taal moet zetten, waarvoor de verdere stijlen blijkbaar niet toereikten. Over Querido en A.M. de Jong - die soms tusschen de stijlen van Zola en Dickens heen-en-weêr schommelt 1) - zouden dergelijke opmerkingen gemaakt kunnen worden. Bij Mevrouw Kloos niets van dat alles. Haar stijl is als uit graniet gehouwen, geen passage van haar uitgebreid oeuvre zou aan een ander dan haarzelf kunnen worden toegeschreven. Gelijk men ook iedere plaats van Thackeray, Zola en Maupassant onmiddellijk als-van-dien-meester herkent aan het eigenaardig stempel, dat elk van hun onderscheidene stijlen kenmerkt. Terwijl er plaatsen zijn bij A.M. de Jong, die net even goed van Hutchinson konden wezen. Men kan het voorgaande samenvatten in een formule: Jeanne {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Kloos-Reyneke van Stuwe heeft een stijl. Zulks in tegenstelling met schrijvers, die er meerdere stijlen of geen stijl op nahouden. Onmiddellijk rijst de verdere vraag, of haar stijl oorspronkelijk is, d.w.z. of men denzelven wel heusch den hare mag noemen. Er waren en zijn auteurs genoeg, die eigenlijk géén eigen stijl hebben; zij schrijven zooals iedereen gebruikelijk in hun land en tijd, kortom: onoorspronkelijk. Het springt in het oog, dat de al-of-niet oorspronkelijkheid van den stijl geheel afgescheiden is van de al-of-niet oorspronkelijkheid van den inhoud, de voordracht of de visie. De stijl is de wijze van omzetting-in-taal der voordracht: twee beschrijvingen van eenzelfde gebeurtenis uit twee verschillende pennen zijn ongelijk. Welke gebeurtenissen men kiest en hoe men ze rangschikt ter kenschetsing van een gebeuren of verloop in een quaestie van voordracht: van zijn heldin Becky deelt Thackeray ons allerlei ondervindingen slechts door zijdelingsche toespelingen mede, terwijl b.v. Zola in zijn plaats juist die ondervingen uitvoerig voorgedragen zou hebben. (Hierop hebben tijd, land, aard en zede een grooten invloed, naast des auteurs persoonlijkheid). De keuze van het gebeuren zelf hangt af van de visie. Een bepaalde gebeurtenis nu, zal de eene auteur beschrijven met affectieve termen (‘gevoelig’) de ander zal het doen met enkele kenteekenende aanduidingen (‘karakteristiek’), een derde met omstandige inventarisatie van den uiterlijken aanblik (‘naturalistisch’) etc. etc. Het eerste tijdperk der beweging van Tachtig ging gepaard met een bijzondere voorliefde voor het impressionisme, d.w.z. den stijl, die vooral de gewaarwordingen weergeeft, die de gebeurtenis oproept. Hieraan knoopen zich direct enkele associaties vast en goed impressionisme geeft den lezer den indruk, als zag hij het verhaalde voor eigen oog gebeuren. Om evenwel dit effect werkelijk te bereiken, dient ieder woord een bepaalde plastische voorstelling op te roepen, hetgeen de, door dagelijksch gebruik onachtzaam gehanteerde, woorden niet van zelf doen. Vandaar voor den impressionist de noodzaak, om de woorden anders, afwijkend van het gewone gebruik, aan te wenden, teneinde ze, door dit opvallend-bijzondere gebruik, het vermogen tot het opwekken van plastische voorstellingen te verkenen. Dit procédé staat bekend als ‘woordkunst’, een zeer toepasselijken naam, daar de volzin er natuurlijk licht bij inschiet. Van de {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} woordkunst is de uiterste tegenstelling een stijl als die van Thackeray of Stendhal. Hier een volkomen alledaagsch, gewoon taalgebruik, een zuiver verstandelijken, ‘drogen’, stijl, die inderdaad, naar voor den laatstgenoemden wel is opgemerkt - en ten onrechte hem verweten - doet denken aan de nuchterheid van wet-texten, notariëele acten en zakenbrieven. Deze stijl streeft niet naar het opwekken van plastische voorstellingen, maar naar het characteriseeren van menschen, toestanden en gebeurtenissen. Juist door dit characteriseeren slaagt deze stijl - mits goed - er in, den lezer de dingen - niet voor oogen te stellen, maar - te doen doorzien. Deze stijl vermag even diep te zijn als gene breed. Tusschen die beide polen kan men zich de andere stijlen denken. Het is duidelijk, dat vanaf deze lijn tusschen die twee polen, een vlak uitgaat naar den kant der stijlloosheid; want de woordkunst kan ontaarden in gedaas - Dada! - en de ‘droge’ stijl in nietszeggende wijdloopigheid - vóór-Tachtigers! -, die haar kracht in holle phrazen zoekt. Afgescheiden van de quaestie der qualiteit en dus enkel goede stijlen beschouwend, kan men er niet aan twijfelen, dat de laatste stijl de ideale is voor epiek en dramatiek - ‘Gestaltungs’-literatuur - en de eerste de ideale voor lyriek - ‘Ausdrucks’-literatuur. De stijl van onze schrijfster behoort zeker niet tot de categorie ‘impressionisme’. Het ware ook wel een wonder, als een zoo sterk verhalend aangelegd auteur impressionistisch schrijven zou! Toch is haar stijl ver verwijderd van de andere pool. Telkens - en o.a. in de in § 2 aangehaalde passage van de ontsnapping uit de rimboe - komen in haar werk natuur- en stemming-beschrijvingen voor. Zij characteriseert haar personages, doch beperkt zich daar niet toe. Zelfs constateert men in elk harer boeken een zekere afwisseling tusschen passages als de aangehaalde school-scène en beschrijvingen als evenbedoeld. Bij die beschrijvingen valt een eigenaardigheid op, die deze onderscheidt van de typische impressionistische beschrijvingen. Meestal geeft haar beschrijving weêr, niet de indrukken van den auteur, maar die van een der personages. Het is de ten tooneele gevoerde figuur, door wiens oogen het beschrevene gezien wordt en aldus blijken de natuur- en stemmingbeelden deel uit te maken van diens zieleleven. Volkomen terecht blijven deze beschrijvingen achterwege, wanneer er meerdere personages te zamen zijn; niemand kan zich in mijmering, contem- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} platie of overdenking verdiepen in gezelschap. Tenzij, natuurlijk, hij zich van het gezelschap afgezonderd houdt, maar dan gaat het gezelschap hem terzijde. De afwisseling van beschrijving en handeling ligt onder deze omstandigheden in den aard der zaak en is in volkomen overeenstemming met 's menschen gedragslijn in de werkelijkheid. Hiermede staat in nauw verband het m.i. hoogst belangrijke feit, dat de beide evengenoemde stijl-elementen in het werk van deze schrijfster elk ongeveer even sterk vertegenwoordigd zijn. Zij houden elkander in evenwicht. De voordracht, d.w.z. de keuze en rangschikking der kenschetsende voorvallen, lijkt mij een der beste criteria voor het kennen van een schrijver en...... zijn tijd. Dezelve is voor den roman, wat de strategie voor den krijg is: de verbinding der afzonderlijke gebeurtenissen tot het gewenschte geheel. Evenals in den oorlog de eerste veldslag veelal kenmerkend is voor den aard van het verdere verloop van den krijg, kan de aard der voordracht gewoonlijk het best gekend worden aan de wijze, waarop het verhaal aangevangen wordt. Of, om een schaakterm te bezigen: aan de opening. Dickens begint zijn Nicolas Nickleby met een lange verhandeling over het bezorgen van warme broodjes op Zondag; tot dat doel wordt, in den roman, een vennootschap ingericht; hierin neemt een der hoofdpersonen deel en zoo komt het verhaal ongemerkt van de abstracte algemeenheid tot het bijzondere in den roman behandelde onderwerp. Deze voordracht voor het roman-begin komt aan de meeste ‘ouderwetsche’ schrijvers toe; zij was destijds mode. Fielding verdeelt zijn roman Tom Jones in deelen, elk bestaande uit meerdere hoofdstukken; het eerste hoofdstuk van elk deel handelt over alles, behalve het onderwerp van den roman; en in het allereerste hoofdstuk wordt medegedeeld, dat deze aanvangs-hoofdstukken opzettelijk vervelend gemaakt zijn, omdat daardoor het onderhoudende van de andere des te beter uitkomt. De naturalisten daarentegen beginnen onmiddellijk met een stuk handeling of stemming, beelding, en geven de noodzakelijke uiteenzettingen later wel. Het is een quaestie van werkwijze; het verschil zit in de manier, waarop de stukken handeling, relaas en rafeling, die in elk verhaal van eenigen omvang tezamen voorkomen, geserveerd worden. Het ‘ouderwetsche’ procédé is natuurlijk nòch ouderwetsch, nòch verwerpelijk, beide werkwijzen hebben hun voor- en nadeelen. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Het voordeel van de ouderwetsche vooropstelling van een stuk relaas is, dat de lezer, als de handeling begint, eenigszins weet, wat hij aan de personages heeft; het aanklevend nadeel is, dat relaas, tenzij zéér geestig, nu eenmaal vervelend is, zoodat de lezer allicht tegenzin krijgt in een verhaal, welks gebeuren pas op de zooveelste bladzijde aanvangt. Het voordeel van de naturalistische vooropstelling van een stuk beelding is, dat de lezer eerder van stonde af aan geboeid wordt en eenmaal in het schuitje, later wel de expliceerende relazen slikt; het aanklevend nadeel is, dat het roman-begin in den lezer eigenlijk een ontoegelichte, dus in de lucht hangende en derhalve veelal min of meer onbegrijpelijke handeling opdischt. In het algemeen en zonder parti pris beschouwt, moet men, dunkt mij, oordeelen: het hangt van het geval af, welke opening de voorkeur verdient. Spreekt de handeling voor zichzelf, wegens eenvoud of algemeen bekende omstandigheden, dan valt de naturalistische te verkiezen; in het tegenovergestelde geval is de andere, die het cader der handeling van te voren stelt, doelmatiger. Nu hangt de wijze van opening ook zeer af van de mode: tusschen ongeveer 1870 en den wereldoorlog, was in Frankrijk en Nederland de naturalistische manier van aanvang algemeen in zwang. Ook in die gevallen dus, waarin de ‘ouderwetsche’ wellicht verkieslijk geweest ware. Deze invloed der mode geldt eveneens voor de andere onderdeden van de voordracht. De Goncourt's in La Fille Elisa, zien opzettelijk af van de psychologie-van-binnen-uit, omdat zij ‘documentair’ werken willen en bijvoorbeeld niet schromen, na de beschrijving van een gebeurtenis te doen volgen ‘Verklaring van de getuigen’. Ik stipte zooeven reeds aan, hoe b.v. Thackeray omstandig nalaat, bepaald onzedelijke gebeurtenissen zelfs te noemen: hij maakt er toespelingen op en laat aan den wereldwijzen lezer over, er het zijne van te denken. De onnoozele lezer begrijpe het dan maar niet: aldus maakt het boek hem niet wijzer, d.i. slechter, en blijft zijn zedelijk heil buiten schot. Alie Smeding daarentegen schroomt heelemaal niet, onnoozele halzen wegwijs te maken, d.w.z. kwaad te leeren. Dit verschil is zeker minder een verschil van auteur dan van tijdgeest: toen was men op zijn fatsoen gesteld en bang voor zedelijk verderf, thans ligt het fatsoen op apegapen en troost men zich - terecht - met de gedachte, dat er niet veel te bederven valt, daar er maar weinig {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} onschuld voorkomt. In andere richting bestaan dergelijke onderscheiden. De eene auteur maakt van elk hoofdstuk een omstandig beschreven gebeurtenis en daarmede den roman a.h.w. tot een keten van op elkaêr volgende novellen; de andere vertelt geregeld door en lascht de beelding van passages als terloops in tusschen het doorstroomende verhaal. Enzoovoort, enzoovoort; moge het aangevoerde volstaan om de bedoeling eenigszins toe te lichten. De voordracht van onze schrijfster nu, is in hoofdzaak naturalistisch, maar lang niet uitsluitend. Strijk en zet opent zij hare romans met een stuk handeling, doch reeds het vooraf-geven van de opgave der dramatis personae, wijst op een, door haar gevoelde, behoefte, om den lezer van te voren eenig inzicht in de personages te verschaffen. Hetgeen dus duidt op een hang, zij het een zwakken, naar de ‘ouderwetsche’ opening. De waarschijnlijkheid dezer duiding wordt bevestigd door het feit, dat zij haar novelle De Gast van één Dag rond-weg op de laatstgenoemde manier opent. Geheel als Dickens, Thackeray en andere ‘ouderwetschen’ - het procédé kon wel eens heel nieuwerwetsch worden! - steekt zij daar aldus van wal: ‘Toen de heer des huizes aan zijn vrouw en dochter zijn besluit mededeelde, om den meesterknecht van zijn fabriek voor één dag bij zich aan huis als gast uit te noodigen, waren zijn vrouw en dochter even verontwaardigd als verbaasd. Maar toen hij zijn bedoeling hun uitgelegd had, vielen zij hem bij en beloofden hem, Jacob de Meer, den meesterknecht, geheel als ‘gewonen’ logé te zullen behandelen. Jacob de Meer was een oproerige geest, die voortdurend de ontevredenheid onder zijn kameraden opwekte. En wanneer de directeur hem vermaande, smaalde hij steeds zoo hoonend over het ‘gemakkelijke, rijke, lekkere’ leven van den patroon, dat deze besloten had, den man daarin eens een blik te gunnen. Des avonds om elf uur arriveerde Jacob de Meer aan de villa van den patroon. De afspraak was, dat hij daar zou slapen, om een geheelen dag met de familie op voet van gelijkheid te kunnen doorbrengen; den volgenden avond om elf uur zou hij dan weder vertrekken. De knecht, die instructies ontvangen had, opende hem de deur. En zeide correct: - Als u mij maar wilt volgen, dan zal ik u uw kamer wijzen.’ Van hier af gaat de handeling dan verder. Men ziet: het relaas wordt hier vooropgesteld en het vervloeit {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} geleidelijk (derde en vierde alinea) in de handeling. In wezen is dit hetzelfde procédé als dat van Dickens c.s. Ter vergelijking citeer ik nog een zuiver naturalistische en een impressionistische opening, respectievelijk van de novellen Mama (bundel Haagsch Schimmenspel) en Trouwen (bundel Arm Leven). ‘'s Morgens was tante Line's aarzeling ten einde. Zij was nu vast besloten haar plan door te zetten, het kostte wat het wilde. Het was vandaag een eenige, misschien de eenige gelegenheid, en zij kon die niet voorbij laten gaan...... Zij stond voor den spiegel in haar slaapkamer en beschouwde zich oplettend. Een oudejongejuffrouw......’ De mijmering vangt aan en daarin wordt, dus als zelfoverdenking van het personage, het relaas ingevlochten. Bij de mijmering sluit dan later de handeling op bekende naturalistische wijze aan. ‘De wind was sterk; kil joegen om de hoeken der straten, de vlagen hem langs het gebogen hoofd. Hij huiverde in zijn dunne jas, en haalde de kraag wat hooger op in zijn hals; maar het gaf niet veel, kleumerig doken zijn handen in de zakken weg, zonder dat zij warm konden worden. Hij had kou gevat, vast, nooit voelde hij zich anders zoo dof en moe; maar het was geen wonder, hij was al bang geweest, dat hij het beet zou krijgen op die tochtige brug. Dat stil daar bezig zijn den heelen middag in zijn dunne kiel, had het hem gedaan.’ Hier gaat één regel natuurbeschrijving ongedwongen over in persoonsbeschrijving en deze in mijmering van dien persoon, waarin het relaas dan verwerkt wordt. Het onderscheid tusschen de drie wijzen van opening springt in het oog. De laatste twee zijn - in ruimeren zin - naturalistisch, de eerste is de ‘ouderwetsche’. Bijna altijd past zij de naturalistische toe. De verdere voordracht van het uitgebreider verhaal - roman mitsgaders groote novellen - vertoont bij deze auteur ook dien, zeer naturalistischen trek, om elk hoofdstuk tot een, breedvoerig uitgebeeld, voorval te maken, zoodat het verhaal niet zoozeer vloeit als wel uitgestippeld wordt middels afzonderlijke gebeurtenissen. Zola's werken bezitten deze eigenschap in hooger mate dan de Maupassant's; alle naturalisten onderscheiden zich hierdoor echter van de realisten genre Thackeray, Dickens, Hutchinson. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Jeanne Reyneke van Stuwe is in dit opzicht een zuivere naturaliste, sterker bijv. dan Couperus of Emants, niet minder sterk dan Heyermans of Robbers. Daarentegen vertoont haar oeuvre weinig sporen van impressionisme. Er komen wel natuurbeschrijvingen in haar werken voor, doch deze overwoekeren nooit de handeling; zij blijven op haar plaats en daar zij, op zichzelf, zeer goed zijn, storen zij den verhaalgang nimmer. Dit klopt volkomen met haar temperament, haar zeldzame gave om een knooppunt der handeling te beelden als microcosmos, representatief voor den macrocosmos, waarvan dat knooppunt deel uitmaakt. (Vergelijk § 2 en 3). Dit echter is heelemaal niet naturalistisch. Het is ook een eigenschap, die zelden aangetroffen wordt bij de Nederlandsche auteurs. Straks hoop ik aannemelijk te maken, dat deze eigenaardigheid van der schrijfster oeuvre verwantschap verraadt tusschen haar en bepaalde, m.i. zeer belangrijke, tendenties in de pennevruchten van sommige na-oorlogsche jongeren. Het woord ‘stijl’ is dubbelzinnig - méér-zinnig natuurlijk, maar in dit verband komen slechts twee van deszelfs vele zinnen in aanmerking -, want men kan er zoowel de omzetting-in-taal onder verstaan - gelijk wij in deze paragraaph tot nog toe deden - als den zinsbouw. Indien de lezer er zich over verbazen mocht, dat ik thans eerst van den zinsbouw rep, veroorloof ik mij, zijn aandacht te vestigen op het feit, dat voor een verhaal, in tegenstelling met lyriek - poëzie, rhythmisch proza e.d. - de woorden en den zinsbouw bijzaak zijn. Het gaat vooral om de tegenover-elkaar-stelling der characters - ‘dramatische psychologie’ - en al wat daaraan, rechtstreeks en zijdelings, vastzit. Een verhaal is niet zoozeer een verzameling volzinnen-van-woorden als wel een reeks mededeelingen betreffende gebeurtenissen; die mededeelingen moeten in den regel per taal geschieden, maar bij tooneelspel dient de taal nog slechts voor dialoog - de gebeurtenissen zelf worden hier gezien - en bij mimisch spel valt zelfs bijna het geheele taalgebruik weg. Vandaar is de stijl-in-engeren-zin betrekkelijk onbelangrijk voor de waarde eens verhaals, terwijl dezelve alles is voor lyriek; gedichten zijn practisch onvertaalbaar, een zuiver verhaal kan nagenoeg zonder aanmerkelijke schade vertaald worden. De zinsbouw van onze schrijfster is vlot, sterk en beschrijvend en eenerzijds vol trekjes van woordkunst, anderzijds hard en zakelijk. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook de zinsbouw past zich getrouwelijk aan bij iedere situatie. Hierdoor spiegelt het evenwicht tusschen handeling en natuur of stemmingbeschrijvingen van den stijl-in-ruimeren-zin zich a.h.w. af in den stijl-in-engeren zin. Uit de impressionistische school stamt haar onmiskenbare neiging tot détailbeschrijving, uit het arsenaal van haar eigen visie het bewonderenswaardig vermogen om, bij voordracht van handeling, met een enkel kort woord een beweging, een gebaar, een doen voor 's lezers geestesoog op te roepen. (Geciteerde schoolscène!) Aan alles kan men bemerken, dat de beelden, die haar onder het schrijven voor den geest zweefden, spontaan te boek zijn gesteld. Als de omvang van haar oeuvre het niet bewees, zou men toch uit de gedaanten harer volzinnen kunnen opmaken, dat het schrijven haar gemakkelijk valt. Een heel enkele maal leidt dit tot een slordigheidje, doch voortdurend ontspruit uit deze spontaneïteit een frissche, lenige samenstelling der volzinnen, die, volstrekt gelijken tred houdend met dier inhouden, ons het medegedeelde levendig voor den geest roept. Met deze onderscheidene eigenschappen van der schrijfster stijl - in dubbelen zin - en voordracht, komen wij vanzelf tot het derde punt: haar plaats in onze letteren. Om deze te benaderen lijkt mij een korte beschouwing over het verloop der geschiedenis onzer letteren sedert Tachtig onontbeerlijk. Afgrenzing en indeeling van historische verschijnselen zijn tot op groote hoogte een aangelegenheid van persoonlijken smaak. Meer nog dan voor de staatkundige geschiedenis, geldt dit, dunkt mij, voor die der letteren. Men kan, met Frans Coenen 1), de Tachtiger beweging afgeloopen achten omtrent 1900, omdat toen het impressionisme veld begon te verliezen tegenover tendenties van meer epischen - en/of dramatischen - aard; men kan ook oordeelen, dat zij, in hare hoedanigheid van literaire renaissance, voortleeft resp. voortleven zal, totdat de Vaderlandsche letteren weer terugzinken tot op een dergelijk laag peil als in het tijdvak, voorafgaand aan Tachtig. Meer dan een jaar geleden heb ik gelegenheid gevonden om uiteen te zetten, waarom m.i. de laatste opvatting de voorkeur {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} verdient 1); ik kan mij er dus van ontslagen achten, hier dit mijn standpunt nader te motiveeren. Moge volstaan de vermelding, dat m.i. met den aanvang dezer eeuw, het tweede tijdperk der Tachtiger Beweging gezegd kan worden in te gaan. Hierbij kan gevoegelijk in het midden gelaten worden, of de overgang te danken viel aan een nieuwe generatie, of wel zich - mede - binnen de Tachtigers zelven voltrok. Naar mijn bescheiden meening ligt het onderscheid tusschen het eerste en het tweede tijdvak enkel en uitsluitend in het feit, dat het impressionisme begon te wijken voor een streven naar verhaal. Van een scherpen overgang was geen sprake; ondanks ook, destijds niet ontbrekend, theoretiseeren eener oppositie, wikkelde de evolutie zich hoogst geleidelijk af (ook hiervoor moet ik, kortheidshalve, naar mijn evengenoemde brochure verwijzen). Ja, men kan zeggen, dat dezelve zelfs heden ten dage bezig is zich af te wikkelen: het proces is nog lang niet beëindigd. Het moge zeer verleidelijk zijn, te denken, dat met den oorlog een nieuw tijdvak ingetreden is, en den hedendaagschen jongere kan het niet euvel geduid worden, als hij zich sterkt aan het geloof in die gedachte, maar als men met onbevangen oog de uitkomende literatuur beschouwt, valt er niet zoo bijzonder veel verschil met de vooroorlogsche te bespeuren. Nochtans neemt dit de mogelijkheid van een, in wezen ander, derde, huidig tijdperk niet weg. Nog jaren na het eerste optreden der Tachtigers stierf de voor-Tachtiger literatuur in een valen nasleep weg en de toenmalige tijdgenoot heeft op grond daarvan wellicht als voortduring beschouwd, wat laatste stuiptrekking was. Er zijn na-oorlogsche jongeren, wier verhalend werk toch wel nieuwe vergezichten schijnt te openen 2). Uiteraard is zulk werk quantitatief in de minderheid en als men hierbij nog in aanmerking neemt, dat het mogelijke derde tijdperk oneindig minder scherp van het vorige is afgegrensd als het eerste van de voor-Tachtiger periode, lijkt het vertrouwen in het bestaan van een tegenwoordig tijdperk met eigen aard weêr minder ongegrond. De curve der evolutie kan een knik vertoonen; het is denkbaar dat {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} een deel - en dan, derhalve, het vooraangaand deel - der na-oorlogsche jongeren, werkelijk een andere richting neemt dan die der ontwikkelingsgang tusschen ongeveer 1900 en den oorlog. (Sommigen zullen zich ergeren aan de voorzichtigheid, waarmede ik mij ten dezen uitdruk; hun antwoord ik bij voorbaat, dat wil en daad, bedoeling en verwerkelijking, niet hetzelfde zijn: vandaar de voorbehouden.) Het nageslacht, de opperste aller aardsche rechters, zal hieromtrent t.z.t. uitspraak doen. In afwachting daarvan kan men zich als jongere redelijkerwijze slechts één ding veroorloven: trachten het, misschien niet bestaande, eigen-aardige derde tijdperk, waartoe men behoort, te kenschetsen naar eigen, subjectief gevoel. Want objectief te weten valt er nog niets. Ik ga hier nu zulk een poging wagen, niet uit neiging tot speculatie, doch omdat het besef - hoe ongewis ook - van eigen levens- (en literatuur-) aanvoeling, onmisbaar is ter loutering van het oordeel over anders-aardige aanvoelingen. Wie het niet met mij eens is, kan groot gelijk hebben; ik waarschuw uitdrukkelijk voor de subjectiviteit van de kenschetsing. Naar mijn gevoelen dan, kan de waarlijke - inderdaad op nieuwe banen duidende - na-oorlogsch-jongere verhaalkunst, hier te lande, gekenmerkt worden als actief, on-sentimenteel en strevend naar het beelden van een groot geheel in klein bestek (‘cosmisch’). Wat het eerste betreft: geheel het tegendeel dus van het impressionisme, tenminste in beginsel. Mocht deze mijn indruk niet bedriegelijk zijn, dan zou het, veronderstelde, derde tijdperk alzoo naderen tot het einde der ontwikkeling van impressionisme naar verhaal en daarvan de afsluiting zijn. Het tweede tijdperk ware dan te beschouwen als middenmoot, waarin beide elementen gelijk opgaan. Het vaststaande feit, dat in het tweede tijdperk het verhaal naast het impressionisme kwam, steunt in elk geval deze opvatting. Wat het laatste betreft: dit zou de knik in de curve moeten wezen, door den oorlog veroorzaakt. Men is van nature geneigd te denken, dat de geweldige schok van den oorlog niet spoorloos aan onze letteren voorbij heeft kunnen gaan, al merkt men er eigenlijk maar weinig van. Doch het onderscheid tusschen de gemoeds-weekheid van onze voor-oorlogsche literatuur en den ‘drogen’, ‘harden’, kortom on-sentimenteelen aard van het werk van sommigen der na-oorlogschen, beteekent misschien toch wel iets. Temeer, daar niet slechts de letteren, doch vooral ook de levensdaden zelve deze {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} verandering van gemoedsgesteldheid vertoonen. Men was voor den oorlog toch wel zachter, meêwariger, vatbaarder voor ontroering dan het geslacht, welks jeugd en/of jongelingsjaren gedurende den oorlog, mobilisatie en distributie vielen. Wat het derde betreft,: ik meen, om maar eens een enkelen naam te noemen, bij Meekel - verder nog geheel afgezien van de sterke en frissche actie zijner verhalen - bijv. een sterke neiging op te merken om een op zichzelf, klein gebeuren representatief te maken voor groote - maatschappelijke of andere - tegenstellingen. Een neiging a.h.w. om in een kort verhaal de weêrschijn van veelomvattende levensstroomingen te doen doorschemeren. En hij is de eenige niet. In het tweede tijdperk valt de schepping van het meeste werk van Mevrouw Kloos. Het meeste slechts, want zij schreef reeds voor 1900 en zij gaat, met haar bewonderenswaardige werkkracht, geregeld voort haar oeuvre uit te breiden, zoodat ook de tegenwoordige tijd haar aan den arbeid ziet. Doch men bedenke, hoezeer de indeeling-naar-tijdvakken willekeurig is, aangezien overgangen in werkelijkheid lang niet zoo scherp zijn, als de gestelde jaartallen het te kennen geven. Het tijdschrift De Jonge Gids, voorlooper van het tweede tijdvak, trad reeds in de negentiger jaren op; Borel schreef na 1900 typisch impressionnisme; Marcellus Emants gleed zelfs, als ongemerkt, van de voor-Tachtiger habitus in de Tachtiger over. Met het oog op deze overweging, lijkt het geoorloofd, een auteur in te deelen bij een tijdvak, waarvan hij een duidelijke vertegenwoordiger is, ook al overlapt zijn scheppende periode het betreffende literaire tijdperk naar een of beide kanten. Nu komt onze schrijfster mij voor, de meest kenmerkende vertegenwoordigster van de romankunst in het tweede tijdperk te wezen. De geleidelijke evolutie, van impressionisme naar zuiver verhaal, heeft zich in haar werk gecrystalliseerd tot een bepaalden, vasten stijl, welke zich onderscheidt door een zuiver evenwicht tusschen beide elementen. Vergelijken wij haar werk met dat van andere auteurs behoorend tot dat tijdperk, dan valt de volmaaktheid van dit evenwicht in het oog. Heijermans heeft vele stijlen geprobeerd 1) en soms bijzondere, vaak goede resultaten bereikt; doch hij heeft {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} het impressionisme den rug toegekeerd zonder het zuivere verhaal of het evenwicht tusschen die beiden te bereiken. Is. Querido, die altijd den mond vol had en heeft over ‘epiek’ en ‘dramatiek’, is feitelijk zelfs blijven steken in dat impressionisme, hetwelk hijzelf tot ‘overwonnen standpunt’ verklaarde; terwijl hij, tot overmaat van ramp, iets ‘nieuws’ - ten opzichte van het eerste tijdperk - tracht te bereiken, door het impressionisme aan te lengen met groote doses romantisme 1). Bij Mevrouw Kloos geen spoor van zulke wankelingen. Haar oeuvre is een toonbeeld van evenwicht tusschen de twee elementen: men treft er geen ‘pogen’ in aan, nooit krijgt men onder het lezen het gevoel, dat het door den auteur beöogde doel gemist is. Het werk is rijp, afgerond, in zichzelf gesloten. De bijzondere groote omvang van haar oeuvre, verleent aan het buitengewone evenwicht tusschen impressionnisme en verhaal - epiek en dramatiek - in haar werk des te meer beteekenis: zij is de eenige, die een dusdanige harmonie door een eerbiedwaardig aantal werken heen heeft volgehouden. Waar nu het naast elkaêr-bestaan dier elementen m.i. het kenmerk vormt van het tweede tijdperk, meen ik met recht in haar de bij uitstek representatieve figuur van dat tijdperk te zien. En deze volmaaktheid omsluit gelijkelijk de elementen, die in het tweede tijdperk a.h.w. met elkander worstelden - of, misschien, worstelen -, elk in een vorm, die volkomen met de anderen harmoniëert. Gezien vanaf het standpunt, dat ik - gelijk gezegd: onder alle voorbehoud - meen, dat der jongeren van tegenwoordig te zijn, bevat het dus naast elkaêr de eigenschappen van verleden en toekomst. Indien werkelijk het streven naar het ‘cosmische’, d.w.z. het beelden van een groot geheel in klein bestek, de richting is, waarin de huidige ontwikkeling der verhaalkunst gaat, dan is deze schrijfster de voorgangster dezer na-oorlogsche ontwikkeling, daar zij de eenige Nederlandsche auteur is, die voor den oorlog, in het tweede tijdperk, op groote schaal beeldingen gegeven heeft van een - betrekkelijken - macrocosmos in een - dito - microcosmos. Voortbordurend op de onderstelling, dat mijn aanvoeling van het tegenwoordige streven in hoofdzaak juist zij, moet, gelijk wij zagen, als de, aan den oorlog verschuldigden, knik in de kromme van den {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} literairen ontwikkelingsgang beschouwd worden het onsentimenteele, zoo men wil ‘harde’, character van de verhaalkunst, welke wij heden ten dage ‘modern’ kunnen noemen. In dit opzicht behoort de schrijfster geheel tot het vorig tijdperk. Haar temperament neigt eerder tot zachtheid, zoo in opvatting als voorstelling; zoo min als men zich denken kan, dat zij een verzenbundel van haar 't Mes gedoopt zou hebben, gelijk Ernest Michel dit deed, kan men zich haar verhalen denken zonder de zachte moederlijke gevoeligheid, die zeker een hunner grootste bekoorlijkheden uitmaakt. Zij hoort dan ook thuis in het tweede tijdperk, dat van vóór den knik. Gelijk de heer Cannegieter het deed op een plaats van zijn brochure over de moderne jeugd, moet ik, ten opzichte van deze bespiegeling over het oeuvre van onze schrijfster in verband met de hedendaagsche lijn der na-oorlogsche jongere literatuur, de bekentenis afleggen, dat ik ten volle besef, hier ten zeerste te kort te schieten. Ik ben voorbereid op een critische reprimande dienaangaande en verklaar bij voorbaat, zulk een eventueelen uitbrander in ootmoed te zullen ondergaan. Want deze mijne, erger dan vage bespiegeling schiet te kort in vrijwel alle opzichten. Tant pis! Het is als een poging om een gebergte op te meten vanaf een basis, gevormd door twee vliegende luchtschepen: alle afstanden zijn veranderlijk en als men een gemeten hoek nameet, klopt er niets van. Wat is ongewisser dan het krioelend heden? En echter, slechts één ding ligt ons nader aan het hart: de toekomst. Die heelemaal geen hoûvast biedt. Ik vraag toegevendheid, voor den uitslag mijner poging, om de persoonlijkheid, die het onderwerp van dit essay is, ook even in het schemerlicht van het Heden te zien. Deszelfs verwardheid mitsgaders de nevelen van Morgen zijn toch respectievelijk onze plaats en cours. Evenwel kan men, geheel afgescheiden van historische overwegingen, een oeuvre enkel en alleen op zichzelf bezien. Alsdan vallen vele ongewisheden weg: de onzekere grootheid ‘Heden’ valt evenals de onbekende ‘Toekomst’ uit en men meet, stevig staand op den bodem van feitelijke gegevens, met behulp van algemeene literaire, psychologische en sociale begrippen, die een tamelijk vaste en betrouwbare basis opleveren. Doen wij dit tot slot voor het romancistisch werk van Mevrouw Kloos. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} De groote lijn, de breede opzet van haar werk stempelt het, daar er een buitengewone doorwrochtheid en diepe psychologie mede gepaard gaan, tot literatuur van de allereerste orde, in haar genre zonder weêrga in Nederland. De cycli Van Zijden en Keerzijden en Van Vrouwenleven, de talrijke opzichzelf staande romans en novellen omspannen alle standen en dassen der Nederlandsche maatschappij over een tij dvak van meer dan een eeuw. In dit opzicht moet men onherroepelijk denken aan de Balzac, Zola en Proust. De Nederlandsche kleinheid-van-blik, de ons volk en onzen schrijvers over het algemeen zoo eigen neiging om alles benepen, droppelsgewijs te zien in binnenhuisjes en afgesloten kringetjes, kleeft deze schrijfster in het geheel niet aan. Zij ziet ruim en scherp, zij heeft oog voor wording en verwording door verloop van tijd. Zij wisselt van milieu en gezichtshoek met een virtuositeit, die bij den lezer de vraag doet oprijzen, of zij dan in alle maatschappelijke lagen vertoefd heeft. En zij verstaat de zoo moeilijke kunst om haar personages te stellen tegen een achtergrond van maatschappelijk zijn en gebeuren, die deze personages een diepe symbolische beteekenis toevoegt, onder vol behoud van hun individueele waarachtigheid. Ik denk hierbij vooral aan Huize Ter Aar, Achter de Wereld en Het Gevleugelde Wiel. Om niet al te veel uit te wijden, mij tot het middelste der drie beperkend, vestig ik des Lezers aandacht op de onmiskenbare voelbaarheid van het maatschappelijk noodlot, waaronder de hoofdpersonen van dien roman gebukt gaan. Misschien werpt een Lezer tegen: ‘nu ja, dat maatschappelijk noodlot wordt telkens met name genoemd’. Ongetwijfeld, doch daar ligt het niet aan. Het noemen en nadrukkelijk bevestigen van een op de figuren des romans wegend noodlot door den auteur is opzichzelf ten eenenmale onvoldoende om den lezer de beklemmende gewaarwording van dat noodlot te suggereeren. Enkele maanden geleden recenseerde ik een roman De Verborgen Weg van M.S. van IJsselstein; ook deze schrijfster voert personages op, gebukt gaande onder den last van een noodlot, ook zij duidt het bestaan daarvan omstandig aan; desondanks krijgt men geen oogenblik de betreffende gewaarwording; het boek overtuigt niet, men gelooft er niet in. Ook - en vooral - op dit punt is zeggen heel iets anders dan voelbaar of aanschouwelijk maken. Het gaat hiermede eenigszins als met griezel-verhalen. Een {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} enkele maal slaagt een spookgeschiedenis er in, ons te doen huiveren; gewoonlijk is het effect, dat men de spokerij uitlacht, omdat men er geen geloof aan kan slaan, daar het verhaal niet overtuigt. Toch is juist dit stellen van de figuren tegen een achtergrond van ruimer draagwijdte, datgene, wat het verhaal levensdiepte geeft. Het vermogen om dit te bewerkstelligen is m.i. een der zekerste kenteekenen van literair genie en uit de verhalen van onze schrijfster spreekt dit vermogen in hooge mate. In een roman als Achter de Wereld doordrenkt de stemming van de maatschappelijke ballingschap iedere passage; de eenzaamheid der uitgestootenen wordt niet slechts medegedeeld, doch gesuggereerd, tot adembeklemmende benauwenis toe. Ik ken slechts één auteur, die mij de aandoening der verlatenheid sterker opdringt dan deze schrijfster het in dit boek doet: van Oudshoorn, met zijn Willem Mertens' Levensspiegel en Louteringen. De afgeslotenheid van de helden dezer twee laatste boeken is trouwens ook grooter, dan die van het ‘gezin’ in Achter de Wereld: de eersten staan geheel alleen, de leden van het laatste hebben toch altijd nog steun aan elkander. En zooals de gewaarwording van het verschoppeling-zijn uit Achter de Wereld opstijgt, gaat van Het Leege Leven een ander soort eenzaamheid uit. Etc. Elke roman heeft een eigen gemoedstoon. (Zie § 1.) Het oeuvre als geheel laat, na lezing, een zeer samengestelde aandoening achter, die wellicht nog het minst gebrekkig uitgedrukt wordt door: ‘IJdelheid der ijdelheden......!’ Zoovele facetten van het menschdom zóó levendig en zóó juist uit te beelden, en dan toch de vele blikkervlakken in 's lezers geest tot één crystal op te bouwen, is een werk van buitengewone verdienste. Voeg daarbij die andere geniale verrichting, welke de creatie der figuren Otto-en-Phinie in hun onderlinge verhouding is, plus de ongehoorde veelzijdigheid van der schrijfster geest mitsgaders de degelijke doorwrochtheid van hare documentatie en ik twijfel niet, of de Lezer zal mijn groote bewondering voor Mevrouw Kloos als romancière deelen. Nu is het evenwel een onmiskenbaar feit, dat deze hare zeldzame begaafdheid, in het algemeen niet de waardeering oogst, waarop zij recht heeft. Ongetwijfeld wordt Mevrouw Kloos gerekend onder de vooraanstaande auteurs van ons land - hoe zou het anders kunnen? - doch, gelijk Van Deijssel, naar ik in mijn voorbericht vermeldde, terecht opmerkte, de bijzondere {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} waardeering, die deze romancière toekomt, wordt haar veelal niet geschonken. Haar eigen matelooze bescheidenheid en anderer verkeerde opvatting van het gevaarlijke begrip ‘veelschrijverij’, leveren tezamen geen voldoende verklaring voor dien toestand. De critiek schat haar niet altijd naar verdienste, ja, sommige recensenten veroorloven zich ergerlijke uitlatingen jegens haar. Ik kan niet nalaten, hiervan één voorbeeld, dat mij bijzonder gehinderd heeft, aan te voeren. In De Haagsche Dameskroniek van 8 September 1928 bespreekt een zekere Elsebée van Suchtelen den bundel novellen Residentieleven, van Jeanne Reyneke van Stuwe. Op het gehalte van deze hare bespreking als critiek kom ik aanstonds terug, maar eerst wil ik den inhoud onder de loupe nemen. De critica vindt de drie verhalen in Residentieleven niet mooi. Dit is haar recht en ik wil daarover niet redetwisten, want deze drie novellen vormen slechts een zeer klein onderdeel van Jeanne Reyneke van Stuwe's geschriften. Om te beginnen poneer ik de quaestie zoo gunstig mogelijk voor de beoordeelaarster. Dus, gesteld, dat de verhalen uit Residentieleven ondeugdelijk zijn - dan zouden zij nog maar een heel klein vlekje vormen op het oeuvre der schrijfster. Zeker zou, altijd voortbordurend op diezelfde onderstelling, de criticus alsdan nochtans naar eer en geweten verplicht zijn Residentieleven te laken (zie vierde alinea voorbericht), doch even zeker ware daarmede niets afgedaan aan de beteekenis van het oeuvre als zoodanig. Doch deze critica eindigt haar bespreking van den éénen bundel Residentieleven aldus: ‘Mevrouw Kloos wordt dànk gebracht voor haar oeuvre. 't Is fraai.’ Jawel, o - juffrouw? mevrouw? mevrouw de weduwe? - Elsebée van Suchtelen, het oeuvre is fraai, en dit zonder uwe misplaatste ironie in het oordeel. Trouwens, beoordeelaarster, onder het portret der schrijfster dat U bij uwe besprekingen voegt, - over kieschheid zullen wij maar zwijgen - laat U drukken: ‘Jeanne Reyneke van Stuwe, de schrijfster van vele boeiende romans en van...... Residentieleven.’ U erkent dus zelf, dat uw vernietigend oordeel over Residentieleven niet geldt voor andere werken der schrijfster. Hoe durft U {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} dan die, botweg-generaliseerende, slotwoorden te schrijven? C'est pire qu'un crime, c'est une faute. Want het getuigt van een domheid en een hemeltergend gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel, die het scherpst mogelijk vonnis strijkt over uwe bevoegdheid tot literatuur-beoordeeling. Uw grenzenlooze oppervlakkigheid slaat Uzelf in het gelaat. Of beseft Gij niet, dat iemand, die zich aanmatigt, literatuur te beoordeelen, zijn eigen glazen ingooit, door het bewijs te leveren van zijn lichtzinnigheid bij het beoordeelen? Doch er is meer. Uwe critiek is, als critiek, een keurig staaltje van hetgeen boekbespreking niet behoort te wezen. Het is namelijk een kletscritiek. Daar het unfair ware, dit te beweren zonder het te bewijzen, zal ik hier - ik vraag den Lezer beleefd excuus - een stukje van uw gezwam aanhalen, en wel het begin (de voetnoten zijn van mij): ‘Wij zijn in goeden luim. Prachtig bruin-geel is begin herfst 1), het is fraai najaarsweder, zooals het luidt in boekentaal. De vele, de zéér vele Haagsche Dameskroniek-lezeressen 2) gaan naar den Dierentuin 3) waar het stroomt van bezoeksters 4) - als ieder najaar, omdat het er gezellig is, terwijl de belangstelling voor deze Beurzen grooter wordt en grooter. Wij zijn in goeden luim 5). Prachtig bruingeel kleurt reeds den kastanjeboom. Dat belooft een na-herfst in den gloed van alle tinten tusschen kanariegeel en wijnrood. 6) En dan...... is er nog ander nieuws. Werkelijk waar! 7) Vóór mij ligt een boek, dat de firma L.J. Veen in Amsterdam de hoofdredactie van dit blad zond; zij stuurde het mij. Ik begrijp waarom. 8) Mevrouw Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe schreef het; 9) zij noemde het Residentieleven, en dus, zoo oordeelde de hoofdredactie, zal Elsebée van Suchtelen zich er wel over willen ontfermen. 10) {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziet gij, dat ik reden heb om dankbaar te wezen en voldaan? 1) Zóó maar een bundel schetsen, Haagsche schetsen, van de schrijfster van dertig Haagsche romans...... of veertig...... of zestig? Ik ben den tel kwijtgeraakt, 2) maar ik weet, dat ik ze vroeger verslond, die boeken, ik en de vriendinnen en de kennissen van die vriendinnen en van die kennissen weer de heele familie tot den derden, den vierden graad. 3) Ik vind het niet aangenaam, hier te moeten schrijven over Jeanne Reyneke van Stuwe's Residentieleven. 4) Mijn vreugde was gefingeerd, 5) want er leeft géén blijheid in ons hart, als wij niet vriendelijk kunnen zijn, waar wij dit zoo graag zouden willen wezen.’ 6) Had ik ongelijk, dit ‘klets-critiek’ te noemen? Niet slechts is hetgeen hier verteld wordt belachelijk en stuntelig-geschreven, maar het heeft - vooral - niets te maken met het onderwerp. Een criticus, daaronder natuurlijk begrepen critica, behoort nuchter, zakelijk, accuraat, onomwonden en recht-door-zee zijn meening kenbaar te maken en geen flauwe kul te verkoopen. Of ging het om bladvulling? Was er geen stof genoeg voor die kolommen en onvoldoende in uw brein om ze behoorlijk te vullen? In het tegenovergestelde geval is het bepaald zonde van het papier en de zetkosten. Wat hebben uw goede luim, het herfstweder en de toeloop naar den Dierentuin in 's Hemelsnaam te maken met het literair oordeel over Residentieleven? Of dient de uitdrukkelijke vermelding van den goeden luim, om bij den lezer de, inderdaad wel voor de hand liggende, verdenking bij voorbaat weg te nemen, dat U, den dag, waarop deze ‘recensie’ (?) geschreven werd, met het verkeerde been uit bed was gestapt? Wie zijt gij, Elsebée van Suchtelen, die onder uw jammerlijke bespreking een facsimile van uw handteekening laat drukken? Denkt Gij, dat uw lezers zich verheugen zullen als zij dezelve zien? Acht Gij U zóó belangrijk? Het moet wel, want de andere verklaring voor de minderwaardigheid van uw ‘critiek’, namelijk, dat U niet weet wat U schrijft, wil ik, tot nader order, beleefdheidshalve verwerpen. Wel, waar zijn dan de meesterwerken van uw hand, die U het moreele recht verleenen, zóó smalend te {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijven over een figuur als Mevrouw Kloos? Ik kende Uw bestaan te voren niet. Ik heb nooit van U gehoord. Uit uw voornaam blijkt, dat U van het vrouwelijk geslacht bent, maar ik ignoreer op welken aanspreektitel U recht hebt: vandaar, zooeven, mijn ‘juffrouw? mevrouw? mevrouw de weduwe?’ Het is - en wat ik nu schrijf meen ik in hoogen ernst - schandelijk, dat een criticatje-van-den-kouden-grond, die het doorslaand bewijs levert van haar gebrek aan literair begrip, zoo maar een aanmatigend en vernietigend oordeel uitspreekt over dingen, waarvan zij blijkbaar geen verstand heeft. Het geldt hier zelfs geen geval van ‘La critique est aisée, l'art est difficile’; neen, het is honderdmaal erger. Voor U is de critiek óók moeilijk, want U brengt er niets van terecht. U mist datgene, wat van Deyssel eens noemde 1) ‘het doodgewone schoolmeestersvermogen om eenvoudige gedachten behoorlijk in taal om te zetten.’ U bent volkomen onbevoegd, U snapt niets van literatuur en verstaat de kunst van schrijven allerminst. En toch maar een laatdunkend oordeel vellen over persoonlijkheden, die verreweg uw meerderen zijn. Inderdaad, om met U te spreken, het is fráái. Maar niet heusch. Het is ergerlijk. En als men dan bedenkt, dat deze kost der lezeressen van De Haagsche Dameskroniek wordt opgedischt als literaire critiek, kan men slechts verzuchten: voorlichting is toch maar alles! In De Bezem noemt men zulks: voorduisteren. Ik weet niets van U, maar ik ben er haast zeker van, dat U nooit één stukje literatuur geschreven hebt. U vertoont alle kenmerken van het soort ‘critici’ die, zelf mislukte schrijvers of - erger nog - machteloos tot scheppend werk, hun giftigen nijd botvieren in hun bekladden van begaafde auteurs. Doch genoeg: ik heb reeds te veel woorden over u vuil gemaakt. Dit staal van z.g. ‘critiek’ is erg, doch juist daardoor zeer leerzaam. Vast staat, dat na de eerste periode der Tachtiger Beweging de critiek in Nederland hopeloos vervallen is. Naast enkele bevoegde en onpartijdige critici van goede gezindheid, staat een heirleger vooringenomenen, ezels en vlerken. Tezamen duisteren zij de goê-gemeente voor en de enkele lichtstralen verhelderen den donkeren nacht van letterkundig wanbegrip slechts tot een dichten schemer. In dit opzicht ben ik het, zooals men ziet, volkomen eens {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} met Querido; het is enkel maar zoo jammer, dat hij zelf, ondanks al zijn klachten, tot de ijverigste duisteraars behoort. Het treurig gevolg van den toestand is, dat een algemeen gebrek aan eenstemmigheid tusschen de beoordeelingen, aan de nationale critiek-als-geheel vrijwel alle gezag ontneemt. Wat denkt de onbevangen lezer, die eenzelfde boek hier ziet opgehemeld en daar afgekamd? Het voor de hand-liggende: dat de H.H. recensenten er met hen allen niets van weten. Hetgeen waar is, doch niet beteekent, dat geen recensent er iets van weet. Doch de argelooze leek leidt onwillekeurig uit de onbevoegdheid der critiek de onbevoegdheid van elken criticus af. Waaruit onder het publiek een vrijwel algeheele onontvankelijkheid voor critiek ontstaan is. Tot groote schade, natuurlijk, voor de vervulling van de roeping der critiek: voorlichting der Natie op het gebied der letteren. Persoonlijkheden uit den kring der Tachtigers, welker bevoegdheid in trouwe niet betwijfeld kan worden, hebben het werk van Jeanne Reyneke van Stuwe geroemd. Ik noemde reeds van Deyssel, die, weliswaar, zijn meening slechts in een gesprek gaf. Doch wijlen Dr. Aletrino heeft destijds kort na de verschijning van Vrije Kracht zijn bewondering voor dat werk uitgesproken in de meest ondubbelzinnige bewoordingen, waaraan ik den volgenden volzin ontleen: ‘In dezen roman komt dan ook een van de meest bewonderenswaardige eigenschappen van de schrijfster uit - een eigenschap, die men in haar vroeger werk ook kan opmerken - namelijk, dat zij zich zoo goed en volkomen in toestanden en in een omgeving kan verplaatsen, die niet haar gewonen zijn.’ Dit laat aan duidelijkheid niets te wenschen over. Naar aanleiding van het oordeel ‘kinderachtig’ in het Handelsblad, over de novelle De Gast van Eén Dag schreef Mr. Frans Erens in dit tijdschrift onder meer: ‘Een algemeen bekend schrijfster neemt eens een anderen weg. Zij verlaat dien van het onafhankelijk onderwerp om een onmiddellijke strekking aan haar conceptie te geven, waardoor het verhaal zijn diepere wortels schiet in het sociale leven. Dat dunkt mij is alles behalve kinderachtig, zooals de medewerker van de genoemde courant meent. Blijkbaar heeft hij niet de verdere draagkracht waargenomen en bleef hij alleen turen naar het uiterlijk, {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij niet begreep en dat hem verbaasde, zoodat hij zelf een kinderachtig oordeel moest uitspreken. Neen, deze novelle van Jeanne Kloos is een satyre van de goede soort en het is jammer, dat wij in de litteratuur van de laatste jaren niet meer dergelijke stukken of boeken ontmoeten. De schrijfster is hier op een zeer goeden weg, het is een weg van de vernieuwing der litteratuur, 1) welke dien van de zich steeds ten toon spreidende liefdesdrama's moet verlaten, indien zij niet in het zand wil verloopen. Geworteld staat deze novelle in ons bestaan en wanneer wij lezen, kijken wij er niet tegen aan, maar wij voelen, dat hier een grond van ons maatschappelijk Zijn wordt gelegd en bevestigd. Dit is het ingrijpen der litteratuur in het leven, in het streven van de wereldgang der menschen. Zulke litteratuur is geen ijdele litteratuur meer, maar weerspiegeling en waarschuwing. Zij bevat de goede tendencie, zij beweegt zich naar den verren horizont heen. Ja, zeker, dat is de goede weg, wanneer iemand het zou kunnen volbrengen datgene, wat Mevrouw Kloos in eenige bladzijden heeft gedaan, in uitgebreidheid te veraanschouwelijken: de belachelijkheid van veler streven bij den klassenstrijd met allerlei vertakkingen en uitlooprs te laten zien, het ijdele en domme van waanwijze sociaal-filosofen, die ten slotte niets bereiken of hebben bereikt, dan de maatschappelijke verhoudingen nog meer in de war sturen, dan zij al waren. Die dwaasheden alle te laten uitklinken in een vollen, ver dragenden schaterlach, desnoods in een hoonenden grijnslach en in bitter sarcasme, ja, hij die dat zou doen, zou een werk verrichten even onsterfelijk als dat van Rabelais of Cervantes. Mevrouw Kloos heeft den weg aangeduid; laten wij hopen, dat in een niet al te verre toekomst er iemand zal komen, die deze hoop zal verwezenlijken. Daarom is deze novelle er een van beteekenis, omdat zij iets heeft, wat de andere niet hebben, namelijk, de eenige in litteraire kunst gewettigde tendenz.’ Ieder weldenkend beoefenaar der letteren zal, dunkt mij, deze regels ten volle onderschrijven. Slechts wil ik er nog aan toevoegen, dat onze schrijfster niet alleen in dit opzicht den weg van werkelijke vernieuwing der letteren gewezen heeft, doch gelijk wij zagen, met haar procédé om in een microcosmos een macrocosmos af te spiegelen, tevens den literair-technischen weg bewandelt, die, naar mijne, subjectieve maar innige, overtuiging, de weg onzer thans jonge en toekomstige verhaalkunst is. Mevrouw Kloos-Reyneke van Stuwe dient beschouwd te worden als de meest voldragen auteur van het tweede tijdperk, in wiens oeuvre allerwegen de kiemen onzer huidige en toekomstige literaire {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} vernieuwing aangetroffen wordt, terwijl dat oeuvre, opzichzelf, een onsterfelijk monument van onze literatuur is. In drieledig opzicht blinkt zij dus uit en wij zijn dit genie een diepen dank verschuldigd. Naschrift. Het schrijven van dit essay was mij een bijzonder genot. Niet zoozeer het schrijven zelf - ik behoor niet tot degenen, voor wien de handeling ‘schrijven’ een genoegen is, want mijn pen blijft altijd achter bij de vlucht van mijn denken - als wel de studie, die, ter voorbereiding daarvan, noodig was. Reeds eenige jaren geleden had ik, tijdens een langdurige ziekte, het toenmalig oeuvre van Mevrouw Kloos grootendeels gelezen, doch toen maakte ik er, uit den aard der zaak, geen studie van. Thans las ik critisch, hetgeen in dit geval beteekende: nauwkeurig proevend en mitsdien genietend. Laat ik er echter eerlijk bij vertellen, dat ook een minder prettig gevoel in mij oprees: dat van een stof ter bewerking te hebben, die ik, zoo naar gehalte als hoeveelheid, nauwelijks aankon. Reeds in het voorbericht vergeleek ik, terloops, deze mijne poging met de brochure, die de heer Groeneveld destijds schreef over d'Oliveira's roman Grenzen; wel, als ik naar verhouding over evenveel plaatsruimte had mogen beschikken, zou ik, à raison van één brochure per boekdeel, minstens een duizendtal pagina's druks gevuld hebben. Het ware niet te veel geweest om het oeuvre dezer schrijfster naar verdienste tot zijn recht te doen komen, doch er bestond natuurlijk geen kijk op: dit artikel gaat zóó toch al de normaliter gestelde grenzen te buiten. Ik ben dan ook ten volle doordrongen van de gebrekkigheid der bereikte uitkomst. Slechts ruim een vierde van der schrijfster productie is in oogenschouw genomen en zelfs deze fractie is niet van alle kanten bekeken. Van een vergelijkende studie tusschen deze romancière eenerzijds en voorgangers, resp. opvolgers anderzijds, is niets gekomen; slechts sporen daarvan, en dan enkel nog ten opzichte van heden en toekomst, hebben een plaatsje gevonden in § 5. Ook een historische studie van haar ontwikkelingsgang, aan de hand van de {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} chronologische volgorde harer werken, is er jammerlijk bij ingeschoten. Dit zijn drie leemten van de vele. Hiertegenover staat de troostrijke gedachte, dat dit, indien ik mij niet al te zeer bedrieg, het eerste grootere essay over deze schrijfster is. Ik twijfel niet, of er zullen, mettertijd, meerdere volgen. Naarmate het psycho-analytisch inzicht veld wint in de kringen der critici, zullen de oogen, dunkt mij, meer en meer open gaan voor de zeldzame en tot nu toe niet genoeg erkende, verdienste van deze schrijfster als beoefenaarster der literaire psychologie. Naarmate partijschappen in het kamp der letteren bijgelegd worden resp. tot het verleden gaan behooren - om door andere, doch haar persoon niet rakende, vervangen te worden, gelijk vanzelf spreekt - zullen verschijnselen als Elsebée van Suchtelen's ‘critiek’, de houding der kliek van Nu en, in het algemeen, de, uit echt-Hollandsche groepformatie voortspruitende, vooringenomenheid, niet langer een beletsel vormen voor de juiste waardeschatting van het oeuvre dezer schrijfster. Naarmate een langeren tijdsduur sedert de totstandkoming van haar werk verloopen is, zal dit de aandacht der geschiedkundigen - zoo algemeene als literaire - trekken wegens deszelfs buitengewone documentaire beteekenis. Mogen die latere essayisten althans eenigen steun aan deze mijn bescheiden poging vinden, al ware het slechts wegens de aanwijzing van drie der voornaamste leemten, die in dezelve voorkomen. Van den pionier mag men geen zoo gedétailleerde opmetingen vergen, als van den lateren landmeter! Trouwens, de schrijfster denkt er niet over, haar scheppenden arbeid te beëindigen en niets wijst er op, dat wij geen verrassende creaties meer van haar te verwachten hebben. Integendeel, het zou mij niets verwonderen, indien degeen, die, zooals de Heer Mr. Frans Erens het in het aangehaalde stuk van zijn bovenbedoeld artikel uitdrukt, ‘het zou kunnen volbrengen datgene, wat Mevrouw Kloos in eenige bladzijden heeft gedaan in uitgebreidheid te veraanschouwelijken,’ namelijk het verder beschrijden van den ‘weg van de vernieuwing der literatuur’, door haar ingeslagen met de novelle De Gast van Eén Dag, onze schrijfster zelf bleek te zijn. Deze mogelijkheid alleen reeds stempelt dit mijn opstel afdoend tot een eerste, voorloopige studie. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Besluit. In de laatste alinea van het voorbericht zagen wij een mogelijke bedenking onder het oog tegen de geste van het publiceeren eener studie over Mevrouw Kloos in den jubileum-jaargang van De Nieuwe Gids. Deze bedenking werd weêrlegd op grond van het feit, dat zij een der belangrijkste figuren van het tweede tijdperk der beweging is; de motiveering van deze stelling werd evenwel tot het besluit uitgesteld. Hieromtrent kunnen wij kort zijn: het evenbedoelde feit vind ik in de omstandigheid, dat zij, gelijk in § 5 naar mijn beste kunnen is uiteengezet, bij uitstek representatief is voor het tweede tijdperk der beweging. Er rest mij nu nog slechts enkele toetsjes te voegen aan het beeld van de schrijfster als mensch. De allereerste volzin van dit essay rept van een discussie, die plaats vond, nadat de Heer en Mevrouw Kloos mij de vereerende uitnoodiging deden, iets bij te dragen tot den jubileum-jaargang van De Nieuwe Gids. Het algemeen verloop van die discussie was als volgt. Ondergeteekende stelde voor, een artikel aan Mevrouw Kloos te wijden. Mevrouw Kloos wilde daar niets van weten, doch de Heer Kloos zei dadelijk ‘Ja, doet U dat.’ Doch daarmede was de zaak niet uit. Mevrouw Kloos bleef hevig protesteeren, zoo hevig, dat ik van mijn stuk geraakte en, hoe gaarne ik ook over haar werk wilde schrijven, begon te aarzelen. Toen verliet Mevrouw Kloos even de kamer, in verband met thee, indien mijn geheugen mij niet bedriegt. Die, hare korte, afwezigheid bood gelegenheid tot een korte gedachtenwisseling tusschen den Meester en mijn persoontje. De Heer Kloos bleek zeer ingenomen met het denkbeeld, en wij smeedden, in der haast, het plan om het voornemen door te zetten. Toen Mevrouw Kloos terugkwam vormden haar Echtgenoot en ik een eenheidsfront en zij bleek niet tegen de beide samenzweerders opgewassen. Het plan is doorgezet. Dit trekje is kenteekenend voor haar persoon. Deze geniale schrijfster is bescheiden in een mate, die aan zelfverloochening grenst. Een eigenschap, die, in het algemeen en in het bijzonder bij kunstenaars, zelden voorkomt! Ingaan op de groote vereering, de bijzondere hoogachting, gemengd met gevoelens van dankbaarheid, die ik voor den Heer Kloos koester, valt buiten het bestek van dit opstel, daar, eenerzijds, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} de Heer Dr. Aeg. W. Timmerman in het Mei-nummer van den jubileum-jaargang een artikel Willem Kloos als Vriend het licht heeft doen zien, en, anderzijds, ik van mijn kant aan deze mijne gevoelens jegens den Meester uiting gaf in het Mei-nummer van Nederland. Een korte schets van de persoon van Mevrouw Kloos, zooals ik deze in den loop van een welhaast zevenjarigen omgang heb leeren kennen, moet mij evenwel nog uit de pen. Gelijk ieder, 1) wien het voorrecht te beurt viel, door den Heer en Mevrouw Kloos tot hun kring te worden toegelaten, koester ik een diepe, erkentelijke sympathie voor het echtpaar Kloos. Wanneer ik aan Mevrouw Kloos denk, rijst een gevoel bij mij op, dat zich het beste onder woorden laat brengen als ‘moederlijke Vriendin’. Zij is de hulpvaardigheid zelve, zij meent het goed met een elk - hetgeen allerminst wil zeggen, dat zij een doetje is - en men treft geen scherpte of venijnigheid in haar character aan. Zij is een fijn-beschaafde, fijn-besnaarde vrouw, een Dame, in den waren en goeden zin des woords - dames worden zeldzaam tegenwoordig, vandaar, dunkt mij, het veelvuldig misbruik van den term -, een der weinige intellectueele vrouwen - en inderdaad de eenige dusdanige, die ik ken - wier intellect harmonisch samengaat met die wezenlijke eigenschappen, welke men ongaarne mist in een vrouw. Pose is haar vreemd. Zij is een charmante, voorkomende gastvrouw; haar innemende vriendelijkheid geeft den bezoeker het zoo aangename gevoel, van thuis te zijn. De schatten van haar encyclopedisch weten maken haar conversatie bij uitstek interessant en de beminnelijke eenvoud van haar spreken draagt niet weinig bij tot het genot, verbonden aan het luisteren naar haar woorden. Noode neemt men van haar afscheid. Het is een voorrecht haar te kennen. Nice 10/I - 16/V 1929. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Binnengedachten door Willem Kloos. CDLXXXIV. Nooit trachtte ik iemand te overtroeven, ja, elk hielp ik ras, Als knaapje op school al, wen éen vroeg me iets. Och, 'k was diep-in goedig, Zeggend dan juist datgene wat hem baatte, en dikwijls spoedig Liep, klein, zoo'n glundre ná mij, zoolang 't noodig leek of was. Schaars blokte ik: vaagjes luistrend droomde ik in de ruime klas. Maar 'k leerde beter dan de velen, want, thuis, ging 'k wilsmoedig - 't Was aêrs daar niet te harden - werken, lezen overvloedig. Doch scheen de Zon, dan liep 'k naar buiten, want niet in den pas Stond 'k bij die liên: muis-stil had 'k steeds bleek-schraal te zijn: mijn das Zat vaal steeds in 't oud kraagje, en, bang niet, vreesde ik toch: dof woedig Was, twintig jaar, mij na, steeds strak, het Stiefmensch Doch ik las Boeken, die 'k huurde, leende, om niet, als witte pop, weemoedig Te moeten kijken, zwijgend, naar al 't kille. Traanloos, bloedig Gewond, ik leed in 't Fijnst der Psyche, die mijn Toevlucht was. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} CDLXXXV. Ja, zóó leef 'k voort, ik hoop nog vele jaren, menschlijk-teêr Doch billijk in den Grond mijns Wezens, stevig-streng maar slaande Alleen, waar 't moest, omdat de Geest mij zei 't, nadat vermaande Hij ernstig lang me: ‘O, dien gij ziet daar is geen Goede.’ Ach, speer Noch degen mag 'k hanteeren: 'k ben geen Luide, maar geen keer Neemt, weet ik, 't Noodlot, dat gebiedt me, en, zoo, geleidlijk baande 'k Mij hier mijn weg met mijn gelaten Psyche, die steeds staande Blijvend, stil handlen doet mij, deed mij logisch, niet om eer Te krijgen voor mijn daaglijksch Wezen, daar ik Dit nooit waande Te zijn iets meer dan Slaaf Onkenbrer Diepte, die weleer Als thans nog drijft mij, nooit verwrikbaar, en geen enkle Leer Kiest boven Die der Waarheid, onderzoekend al 't Gewaande Door enkelen of velen. O, mijn Ziel, hoe langs zoo meer Bemerk ik, dat Gij goed deedt, werkend, strevend, andren raênde {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} CDLXXXVI. O, 'k ben zoo diep-eenvoudig: 'k leefde als Zelfde reeds in 't kil Begin mijns Aanzijn's, nijdig op geen mensch, want enkel hakend Mij-zelf te kunnen uiten, lijk ik ben, niet één genakend Dan wie mij zocht, omdat 'k niet graag aan 't gros mijn Taal verspil Dat tòch geen woord begrijpt, gelijk 't bedoeld wordt. O, vaak ril Ik diep van stil verlangen om te spreken, als ik lakend Of prijzend anderen hoor praten, maar onmiddlijk stakend Haar Aandrang, zegt mijn altijd gloênde Ziel mij: Zwijg en til U met mij op, hoog-ver, naar daar, waar heerscht de Al-eenge Wil Die waard is, om door u gevolgd te worden: 't is de Hooge, slakend Al banden uwer Daagschheid, elken dag u vrij van gril En alle kleinheid, waar al anderen aan lijden, makend. O, Ziel, mijn Ziel, ik weet niet wie Gij zijt, maar 'k luister, rakend Door U de Diepte van al dingen. Gij slechts zijt mijn Wil. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} CDLXXXVII. Zachtmoedig-fier, want forsch van Geest en zonder veel te praten Ooit over eigen Wil of Hopen, ging 'k diep-vreedzaam voort Met sterk te voelen alle menschen, dingen, daar mij schoort Oneindig-wijde Kracht om puur te peilen, die gelaten Steeds streefde in 't klare hoofd me en 't ruime hart, nooit lang aan 't haten. O, hoe soms ook door tegenslag mijns staegen strijd's gestoord Toch streng opnieuw en steevger ze in al donkre vragen boort Van dat 'k als knaap stil peinsde of ijlings liep door volle straten. Dus streng-geduldig bleef ik zoekend roem noch ijdle baten. 't Ware beweegt me en 't Eeuwge wiegt mij, vreemdling hier. En 't spoort Mijn Zielswil aan, zoodat ik flink blijf, schoon uit volle vaten Van raar verwijten, ja, met bijna worgen-willend koord Van kwade daad of telkens zich herhalend onwaar woord, Men hoont mij, die in eenvoud blijf, een Werker nooit verwaten. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} CDLXXXVIII. Ja, trouw ben 'k, want zoo toonde ik mij sinds 't eerst mijn droomende oogen Verwonderd staarden naar dees Wereld, waar 'k niet thuis behoor. Van klein kind lette mijn diepst Zieltje op alles en in smoor Mijns warmsten Voelens, breedsten Willens, puursten Peilens, Logen Vermijdend, want dien hatend te allen tijde, ben 'k getogen Door heel mijn Levensziening als een Simple Doener, vóór En ná betrachtend Waarheid, die 'k van binnen vredig hoor Als schoonheid naar mij henen golven uit mijn Ziel, met hoogen Of diepren toon muziekvol in mij droomend. Zóó ging 'k door, Logisch, mijn heele leven, soms, als door een wolk, betogen Door aardsche ellende, maar gelaten-krachtig, daar 't ver Koor Van Binnenwillingen, die 'k weet en eer, mijn lievend pogen Om 't Diepste en Beste te bereiken begeleidt. Ja, Schoor Mij 't Eenige, Eeuwge Diep is, waar mijn Ziel uit kwam gevlogen. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} CDLXXXIX. Wat was mij 't Leven meestal, 't Aardsche? Een allerzwaarst, dof toeven Bij schaars verstaande liên sinds vroegsten knapetijd tot de uur', Dat kwaamt Ge en zaagt me als witten Eiber binnen steevgen muur, Waar 'k rustig heen en weer liep zonder hopen of behoeven. Gij waart de wijze Fijne, die begreept mij, daar zélf droeve, Zielsdiepe waart Gij, bang voor Wanen, heil mij, zonder duur 'k Wist véél, toen prooi van kleine griffen, die mijn Geest scherp-zuur Laakten, schoon 'k zuiver en trouwhartig leefde, want geen foeven Liefde ik, en dies vertoorn ik diep me als andren ze behoeven. 'k Blijf stil, waar mensch, die stoïsch alles ziet en voelt Koel vuur Van woord-gezwatel stug verfoei 'k, als simple, niet op kloeven Ooit gaande, maar toch strenge Willer, stoere, vriendlijk-stroeve. Doch 'k wou, dat 'k ware een vogel, klievend 't eindeloos Azuur Terwijl 'k de Massa laag hoor losjes smalen, schampren, snoeven. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} CDXC. O, de Achterlaag des Levens en des heelen Aanzijns: 'k zag, Neen, voelde, als kind al, in me en boven mij de wijd-gebreide Maar toch mij steeds nabije Een-wezendheid, waarop ik me als-glijden Merkte, in haar raadslig Willen, Drijven, dat mij over-dag Soms scheen te ontwijken, zoodat 'k leeg mij leek, maar nauw ik lag, Vroeg 's avonds, om te slapen, of op-eens ging 'k zachtjes lijden, Daar 'k, wild, me in 't Zonnelicht, onwillens soms had afgescheiden Van wat me, als broozen knaap, reeds stuwde en nimmer overstag Mij wierp, al was 'k een driftkop, noch ooit later, toen 'k mij leiden Door niemand liet, neen, ferm mijn gang ging onder eigen vlag. 'k Wou nooit iets aêrs als 't Diepste, Dat bestuurt me, als laatst Gezag Aanvaarden over 't geen mij goed en juist zal heeten. Wijden Bleef 'k levenslang me aan wat 'k mij voornam, en zoo wierd 'k een blijde Steeds vorderende onthuller tot mijn laatsten aderslag. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Beden door Hélène Swarth. I. Paaschmorgen. Herdenkend droef haar dubbel bang gemis, In d' arm een tuil van hyacinthen blauw En klimopblad, in dofzwart kleed van rouw, Knielt neer het meisje op 't graf, waar lentefrisch Een vogel kweelt - en lijkt een weduwvrouw. Zij ziet niet komen, vroom nog van de mis En vol van 't wonder der Verrijzenis, Den lief verloren, die verbrak zijn trouw. Zij bidt voor Broêr. En, rijzende op, dan ziet Ze - en voelde al eer ze aanschouwde - hoe op 't graf Der moeder, die zijn moeder 't leven gaf, De liefste bidt, die háar zoo eenzaam liet, Dan weenend, smeekend, staamlend, knielt voor haar. Hun dooden schenken weder hen elkaar. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} II. De kleine kroonprins. 'k Weet niet waarom mijn heugnisdroomen zwerven Naar 't Koningskind, gedoemd tot vroegen dood, Dat, moedig lijdend, slaaplooze oogen sloot, Wégveinzend pijn, als Moeder, voelend derven Nabij, hem kuste - en, als een bloem, haar bood Zijn glimlach, wetend, nooit de kroon të erven En Koning zijn! Maar zalig zijn wie sterven! Een Engel wenkte al, blank, in morgenrood. Mijn kleine held! van deernis voelde ik branden Mijn kinderhart en, vouwend vroom de handen, Bad, zelf ziek, niet voor mij, voor 't Prinsje alleen. En tot den Koning over àlle landen Mijn bede rees, ontvloôn de kamerwanden, Gelijk een vogel, naar Gods hemel heen. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Bede voor mijn zuster. Dit, zoetlief zusje, heb je nooit geweten: Hoe 'k, vroom en droef, die grijze kerk betrad En nederknielde en om genezing bad Voor 't arm gemarteld kind, met wanhoopskreten Aanroepend dood, verwerpend d'éenen schat: Haar mooi jong leven - 't Hart vanéengereten. Hoe dorst tot strijd met God ik mij vermeten, Om 't kind, gebonden op haar folterrad? Had jij niet zelf, benijdend, mij gewezen Toen wij die kerk voor 't laatst betraden saam, Een blijde vrouw van 't lijdensbed verrezen, Een heil'ge dankend, op een stralend raam? O, wáarom moest mijn beê verhooring derven En 't meisje in bloei gedoemd tot zóo vroeg sterven? {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Weelde door Augusta Peaux. Ik wilde in den morgen de droppen van dauw, drinken aan takken, de verten nog grauw, ik wilde mij wiegden door 't woelige leven de schaduwen, die langs de boschpaden zweven. Ik wilde mij streelden te middag in 't bosch, de wind over 't water, de zon over 't mos, mij zoemden insecten een zang zonder zin, waaraan nooit een einde is, noch een begin. Ik wilde, mij lokte het laaiende vuur naar huis in den avond, ik wist van geen uur, maar 'k wist van het welkom der spelende vlam en zag aan een ster, dat het nachtdonker kwam. Ik wilde mij beidde de zwijgende nacht en ving mij in vleugels van maanlichte pracht en liet mij weer vrij met de zon en den dauw, de krimpende schaduw, het nevelig blauw. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Herinnering door H.W. Sandberg. Ik droom en droomend ga ik door het leven, Dat bestaat uit herinnering En niets dringt door tot in dien tooverkring, Niets, dat mij nieuwe herinnering kan geven. Herinnering is zoo een teer bezit, Een gloeilamp: zij wordt goudener van schijn En schemering sluipt aan rondom het wit Van lichtkring. Herinnering is een afglans van het Zijn. Herinnering is een stem, een zachter-zingen, Een engelenzang, die het gezongen lied herhaalt. Totdat een stilte op de aarde daalt, De stilte van het eind der dingen. Ik droom en droomend ga ik door het leven, Dat bestaat uit herinnering, Langzaam verbleekt die tooverkring, Niets heb ik meer om te ontvangen noch te geven, En, dood, ben ik toch nog een levend ding. 27 Mei 1929. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen van Jan J. Zeldenthuis Sonnet Er is een oogenblik, waarin verlangen zwijgt, Voordat de zatheid der bevrediging naar een Weer ongekend verlangen vol begeerte hijgt: Het leven is volmaakt, dat oogenblik alleen. Tusschen verlangens en bevredigingen nijgt Het leven zich tot de volkomenheid stil heen; Tot het aan rust en overgaaf te sterven dreigt; Dat enkel oogenblik heeft ieder mensch gemeen. Het is dit oogenblik van uiterst der extase, Waarin het woord in zingend lied opeens verstijft, Wanneer de stem geen adem om te spreken heeft: Wanneer het oog niets ziet, er enkel is verbazen Om 't peilloos diep geluk, dat eensklaps hangen blijft Om eigen Zijn, dat aan den Mensch het God-zijn geeft. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Herfst De blaad'ren welken; langs de velden Glijdt stil en grijs November-mist, Verschemerend den versch-bestelden Akker, tot alles weggewischt Is achter eenzaam-kale lanen, Die verder gaan, - wie weet waarheen? De twijgen weenen stille tranen, En alle boomen zijn alleen. Er is geen licht, geen zon meer over; 't Is alles grijs, weemoedig-stil; Een huiv'ring gaat door 't doode loover, Dat liggen bleef, vreemd, zonder wil. De blaad'ren welken, gele en roode; Ik weet niets meer: begin en eind Van 't leven zijn het zelfde doode Zwijgen, dat onverbreek'lijk schijnt. Ik weet niets meer; wat ik eens wilde, Toen het nog zomer rond miij was, Is lang voorbij: geluk, het trilde In ied'ren halm van 't groene gras. Nu wil ik niets meer; 't is vergeten Het lied, dat tot den hemel zong; Ik zou alleen maar willen weten, Waarom blijft niet mijn leven jong; {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom kan ik niet altijld zingen In 't licht, dat zoo gelukkig maakt, Dat een verlangen om de dingen Heenweeft, wanneer het hen aanraakt? Maar waarom zou ik willen weten? Ik vond meer dan ik zwervend zocht; Er is alleen een groot vergeten Van leed na ied'ren langen tocht. Er blijft alleen een vreugd-herdenken, Een trilling van herinnering, Een lied, een zingend zich weg-schenken, Wat weemoed om wat henen ging.... Straks gaan de smalle, stille paden Aan mij voorbij, een kleine stoet: Ik zie op hen de roode bladen Vallen als trage drop'len bloed. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} De taal Zoek niet het woord, dat elk gevoel verzwakt, Het woord, met zijn muziek voor onze zinnen, Waarvan weer de beteekenis verzakt In het moeras van elken dag, beminnen Wij niet een nieuwe wending en het beeld, Dat aan de Taal weer geeft een eigen waarde, Is niet dit instrument zoo vaak bespeeld Als omgeploegd en weer bezaaid deze aarde? Maar... zooals steeds weer de aarde vruchten draagt En, eeuwig jong, de wereld voeden blijft In de onuitputlijkheid van haar bestaan, Zoo blijft de Taal sterk over 't woord, dat klaagt En in de leegheid van den Dag weg-drijft, Het nieuwe beeld voert nieuwe waarden aan. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Een zeer belangwekkend boek door Willem Kloos. (Henri Polak. Het kleine land en zijn groote schoonheid, versierd met 87 afbeeldingen 1929, N.V. Em. Querido's Uitgevers maatschappij, Amsterdam.) Door mijn nu reeds dertig jaren lang regelmatig-eender want allerijvrigst-werkzaam voortgezet leven te 's-Gravenhage, dat iederen dag - weêr of geen weêr, daar stoorde ik mij nooit aan - door een paar kleine wandelingen wordt onderbroken, terwijl ik een enkelen keer ook in andere buurten kom, ben ik natuurlijk wel langzamerhand van de wendingen der straten in en der wegen buiten deze mijne, met mijn altijd-vredig temperament saam stemmende, want vrijwel-harmonische stad op de hoogte geraakt - al heb ik, van kind reeds, meer innerlijk, dus met mijn ziel en geest, dan met mijn lichaam geleefd, en trof de buitenzijde der verschijnselen mij dus zelden zóó onmiddellijk en sterk, als zij dat de meeste andere menschen vermag te doen - maar tòch blijft Amsterdam, waar ik met vier, telkens een aantal maanden durende buitenlandsche onderbrekingen, de eerste 35 jaren van mijn Bestaan, even studieus-bezig als thans, zij het dan al minder-aanhoudend schrijvend en produceerend doorbracht - ik was daar toen nog niet steeds mij alles psychisch-bewust genoeg makend voor - en met resolute stappen alle hoeken en buurten, die mijn geest iets zeggen konden, op langdurende eenzame wandelingen bezocht en bekeek, nog wel een beetje méér vertrouwd. Ik was immers reeds als knaap, die nooit bijzonder veel drukte maakte - ruwe spierkracht is mij nooit eigen geweest, al is {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn konstitutie, blijkens de talrijke zware ziekten, die ik als kind te doorworstlen kreeg en ook nog wel later, maar waaruit ik dan altijd weer flinker dan ooit opstond - gelukkig diep-in sterk als staal - als jongen, herhaal ik, was ik reeds het tegenovergestelde van wat men een ongedurigen, onlogischen kop, of m.a.w. een zenuwknoop noemt. Wat ik zelf wezenlijk wil, want goed en wijs vind, omdat ik daartoe blijf aangespoord worden door mijn eigenste, verst-inne, verstandlijk-gevoelige wezenlijkste Wezenlijkheid, daar heb ik altijd van binnen rustiggevoelig, maar onverzettelijk aan vast blijven houden, terwijl het ijzer-strenge Geweten, dat mij door de Natuur óók werd meegegeven, mij steeds zuiver-objektief helpen wou en helpen blijft om, na ernstig-geestelijk nadenken, toch juist die middelen te kiezen door welke dátgene wat ik moet dus blijvend wil, zoo flink en mooi-mogelijk tot stand kan worden gebracht. En vroeger, méér dan tégenwoordig, noemde ik die binnenste Inwezendheid, die mij op stille wijze altijd stuwde en stuwen blijft, wanneer ik mij nu en dan door dwaze tegenstreving van geestlijk minder bezonkene lieden, voor een poosje meer dan gewoonlijk hartstochtlijk-bewogen, schoon daardoor ook des te krachtiger-standhoudend ging voelen, mijn Ikheid of mijn Ik, over welk heel gewoon woord, dat door iedereen over zichzelf gebruikt wordt, dan echter vele niet zoo degelijk-psychisch-doorwerkten wel eens heen kwamen te vallen, vermoedelijk omdat zij zich in hun radde oppervlakkigheid verbeeldden, en het, in elk geval in hun haastige ontboezemingen kenbaar maakten, dat ik een onnoozele voor mijzelf alleen iets-willer, een zijn eigen Persoontje slechts erkennende Pedant zou zijn, die eigenwijs geklauterd op een zelfbedacht voetstukje daar dan altijd bezig was en bleef met zijn eigen heel gewoon menschlijk Weinigheidje, waar hij gaarne mee vooruit zou willen komen, en dus gekkelijk mee pronken ging. Eerzuchtig of verwaand of buitengewoon ik-lievend dus op onredelijke wijze uitstrevend boven mijn eigen individueel Wezen, d.w.z. boven mijn diepste Macht (ik wist intuïtief, omdat ik steeds onbevangen mijzelf onderzoek, altijd precies wat ik waard ben) ben ik nooit geweest. En ik behandelde en behandel dus van zelf altijd andren vriendlijk, ja, op een voet van vol- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} komen gelijkheid - als men tenminste ook vriendelijk spreekt tegen mij - evenals men dat in het antieke Athene gewend was om te doen. En ik ben zoo en doe zoo, omdat ik weet, zooals ik dat altijd heb gevoeld, dat wij allen hier, de zoogenaamde geestelijk-grooten zoowel als de kleineren niets meer zijn dan vergankelijke verschijnselen, die uit zichzelf niet veel waard zijn, want die hoogstens alleen iets in psychisch opzicht beteekenen kunnen krachtens den Onbewusten of Bovenbewusten Wereldgrond, of m.a.w. de Zijnsdiepte, Die wel niet in iedereen even sterk voor den dag komt - de meerderheid der menschen immers praat, geheel en al onder suggestie's levend, alleen maar nu eens dit en dan weer dat na, wat zij van anderen gehoord hebben - maar Die toch in verste instantie meer of minder in allen leeft, tenminste, heel in de Verte meestal, in hen aanwezig is. Doch zijn de groote of de mindere menschen daarom belangrijk? Och, eenmaal weêr met al het onze ook met onze beste en mooiste werken en daden vergaan zullende Flitsingen van 't Al-Eene en Eeuwige Beginsel, staan en werken wij hier allen voor zoolang als het duurt. 1) Ik legde dit alles echter alleen maar uit, om duidelijk te maken, waarom ik, die het tegenovergestelde van een vijand van het menschlijke geslacht ben, ja ondanks mijn neiging tot de stille meditatie, goed gezelschap altijd waardeerde, als ik er door omstandigheden, in verzeild raakte, toch nog veel meer geregeld de eenzaamheid heb gezocht tusschen mijn boeken en vóór mijn schrijftafel, waar ik dan, als ik daartoe den aandrang voel, zoo goed en mooi, dus volmaakt mogelijk op het papier breng, wat er omgaat in mijn Psyche, of, juister gezegd, wat in die Diepte door mij gemerkt wordt, en wat mij niet met rust laat, totdat ik het zoo precies mogelijk onder woorden heb gebracht. Welke intensieve bezigheid mij in de laatste jaren lichter dan vroeger valt, omdat ik nu kan bespeuren, dat de waarachtig intellektueelen en geestelijk-subtieleren, dus de zelfdenkenden en voelenden, mij willen lezen en verstaan, hetgeen in mijn jongere jaren, bij de toen-levenden, volstrekt niet het geval bleek te zijn. Gelukkig ben ik buitendien in mijn lange leven, in psychisch {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} opzicht hoe langer hoe rijker geworden, omdat ik alle dingen en kwesties, waarin ik voor mijzelf studeer, hoe langer hoe dieper ging onderzoeken, waardoor ik tot de mij bevredigende slotsom kon komen, dat alles wat ik in mijn prozabeschouwingen, en mijn wijsgeerige verzen beweerde en beweer, altijd volkomen, want diep-in juist was en blijft en dat het bovendien van geen andren auteur nageschreven is. Ik heb mij nooit naar eenige bestaande of bestaan hebbende School van wijsbegeerte of kunstproductie of kritische beschouwing gericht en wel omdat al deze laatsten mij van een geheel verkeerd begin uitgaande, of ook wel eens onvolledig-onderrichtend want te englijk-betoogend bleken. En zoo bekeerde ik mij dus nooit tot de abstrakt-verstandelijke theorieën, die met de onderwerpen en geestelijke bedoelingen alleen rekening houden, noch tot de zuiver-aesthetische, die louter letten op een soms enkel uiterlijke schoonheid van vorm, en wel omdat ik alleen maar luisterde naar mijn Binnendiepte, waar de Innerlijkste algemeene Psyche, die óók achter mij leeft en arbeidt, mij volkomen konsekwent en in geleidelijke vordering leert. * * * Het laat zich echter begrijpen, dat ik met zoo'n geest, als die hier spreekt, en die heel anders samengesteld schijnt en werkt en oordeelt, als die van verreweg de meeste andere Stervers, nooit, vóór al het overige en voor mij veel meer belangrijke, genoegen in reizen heb gehad, Ik heb mij, van dat ik een jongmensch was, eigenlijk altijd alleen volstrekt op mijn gemak gevoeld, wanneer ik stil voor mij zelf zat te arbeiden en na te denken over alle mogelijke en onmogelijke vraagstukken, die van zelf in mijn hoofd opkwamen en mij nooit met rust lieten voor dat ik er eene aan mijn diepst onbewust Weten voldoend voorkomende oplossing voor vond. Ja, zóó ben ik mijn heele leven doorgegaan, onderzoekende en denkende en tegelijkertijd psychisch-voelende, en op die wijze ben ik eigenlijk altijd, wat men noemen kan: ‘een hok-vaste’ geweest. Ik bewees dit laatste nu óók weer, voor alle tegenwoordig-levenden, door bijna een derde eeuw lang thans, den heelen dag niets anders te doen als geestlijk te streven en te {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} handlen zooals ik dit hierboven reeds aangaf, maar tòch, ik herhaal dit óók, want het kan nuttig zijn dit te doen voor degenen, die het nog niet wisten, was ik in mijn jongere jaren, als de gelegenheid zich daartoe aanbood, wel eens bereid om mij te verplaatsen, veel meer dan dit thans nog het geval met mij is, m.a.w. om te reizen waarhéén dan óók. Ik ben wel in nuchtre, praktische aangelegenheden vaak een klein weinig onhandig, en dus soms aarzelend-schijnend geweest, maar toch altijd, als het eindlijk moest, meer paraat dan de oppervlakkige beoordeelaar verwachten zou, en dan ook altijd, wat ik wilde, bereikend want wezenlijk doend. Ik ken b.v. Gouda, waar ik iedren zomer logeerde, als kind, zoowel als Ede, waar ik, als even dertigjarige, mij inheemsch ging voelen als ware het mijn eigene Woonplaats, en eveneens, doch in veel mindre mate, 's-Hertogenbosch en tal van andre plaatsen in Limburg b.v. waar ik wel eens was, of doorheen getrokken ben. Doch veel meer op mijn gemak nog, voelde ik mij eigenlijk altijd in het buitenland. In Londen b.v. waar ik eenmaal, zoowel als in Brussel, waar ik tweemaal maandenlang woonde, en met alles van toenmaals daar goed bekend werd, zoodat ik nu die twee steden na veertig en meer jaren nog duidelijk vóór mij zie, evenals in Frankrijk, Italië tot en met Rome, Zwitserland en Zuid-Duitschland, vond, ofschoon ik ook dáár niet rijk van geldmiddelen was voorzien, geen sterfling iets vreemds aan mij: de menschen, met wie ik daar te maken kreeg immers toonden zich vlot-levende wereldburgers en zetten mij nooit, ook in finantieele dingen niet, het mes al te erg op de keel. In het algemeen beschouwd, deden zij gemoedelijk tegen mij en soms zelfs joviaal. Nauwelijks echter in Noord-Duitschland op mijn terugweg gearriveerd werd het mij, of ik in ieder mensch, dien ik ontmoette, een geheimen tegenstander aantrof. Zoodra ik slechts een paar woorden met hem wisselde, begon ik een psychische atmosfeer om hem te voelen, die mij, zonder dat ik kon zeggen, waarom, eenigermate afstootte, evenals de mijne dat hèn scheen te doen. En ik was dus innig blij, want waarlijk inwendig als opgelucht, toen ik uit dit laatste land weer over de Duitsch-Hollandsche grens was gekomen en in mijn eigen gewesten teruggekeerd. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Want Holland al doet men er lang niet zoo los-aangenaam als in Londen, Bologna, Milaan en Freiburg en dertigtallen van andere grootere en kleinere plaatsen, waar ik mij onmiddellijk rustig-verheugd en voor geen enkel mensch of ding verlegen voelde - Holland, herhaal ik, is tenminste het land waar de subtielere psychische Essentie, die van mij uit schijnt te stralen, en die ook alles wat ik schrijf, bezielt, zich, nu reeds zeven tientallen jaren van nooit door mij gemakkelijk-geestlijk doorgebrachte jaren lang, ten slotte zonder onaangename, heftige botsingen, die niet in de eerste plaats van mijn goedmoedig-hartstochtlijke menschlijkheid uitgingen, eenigermate heeft weten te akkomodeeren op de egale sferen der andere bewoners, die mij wel zelden begrepen en nog heden schaars begrijpen kunnen of willen en dus telkens kleintjes gaan foeteren en op onredelijke wijze tegenspreken, maar onder welke de ‘aristoi’ der ouderen en der jongsten nu toch blijken te zijn gaan bespeuren, dat ik steeds, van mijn kindertijd, ernstig-diep streven blijvend, geregeld mijn best heb gedaan, om te schrijven wat mijn Achter-Essentie waarachtig voelt, dus weet dat de tot dusver nog niet in ons land of elders verkondigde Waarheid is. Al voelde ik mij hier - vroeger echter, dat moet ik erkennen veel meer dan thans - een door de meerderheid der lezenden teruggestootene ja, een vaak, door het nu nog steeds, uit traditie, aan sommigen achterlijken eigene gebrek aan het vermogen om wezenlijke kunst en dus ook zielen te peilen, allerdwaast gesmade - vele beoordeelaars doen mij in dat opzicht denken aan mijn droog-nuchtren, schoon volstrekt niet kwaden Vader, die toen ik 19, 20 jaar was, wel eens schouder-ophalend tegen mij zeide: ‘Je bent en doet precies als je Moeder’, omdat hij het gedeeltelijk diep voelend-Duitsche en voor een ander derde, kinderlijk-levendige Fransche karakter van deze, dat zij aan haar afkomst had te danken, óók niet had verstaan met zijn strakke, Hollandsche stijfheid, en door dat niet zuiver-Hollandsche temperament kwam ook ik wel eens in botsing met velen - toch houd ik van dit mijn geboorteland. Ik gaf nooit iets om wat men, nu ik er de aandacht op vestigde, gewend is om de Hollandsche versrhetoriek te noemen - zij doet mij, als ik haar thans nog eens toevalligerwijze lees, sterk {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} denken aan de stijve welsprekendheid van een eenigszins geschoold plattelandsgemeenteraadslid, die in een open plek op een ton staande, de bewoners van zijn kleine plaats, die hij op dat oogenblik zoo 'n beetje als zijn onderdanen beschouwt, aanmaant om dezen of dien te kiezen en niet dien andre van de tegenovergestelde partij - doch nogmaals ik houd, over die meerendeels oratorische stelwijze, die nog iets achttiende-eeuwsch' heeft, heen ziende met mijn in haar diepste Diepte, vreedzaamgemoedelijke geaardheid, zeer zeker van onze vroegere letteren, zooals ik meermalen bewees, maar toch nog meer van mijn land, en in dit laatste bovenal van de nog niet geheel en al vertwintigste eeuwde steden en stadjes en dorpen, waar ik een deel van mijn dieperen eigen aard in terugvind, want waar de mannen en vrouwen loopen op hun niet te hooge schoenen en met een diep-in van hun eigen dingen en bezigheden vervuld en dus nooit of uiterst zelden zich uiterlijk-opgewonden te kennen gevend menschlijk gemoed. Want zóó heb ik zelf ook mijn heele leven, door de straten geloopen, zonder veel aan mijn uiterlijk te denken, alles rustig aanziende en er mijn konklusie's over makend, voorzoover mij dat mogelijk is, want als wat door mij gezien wordt, mij interesseert en zooals ik, gelukkig thans óók nog hier en daar iederen dag op het trottoir loopen kan, naar het een of ander turend. Want alle menschen en dingen zien er tegenwoordig heel anders uit dan in mijn jeugd. Holland schijnt langzamerhand, door de nuchtre, onverbiddelijke auto's van allerlei aard, een heel klein beetje, in het klein, veramericaniseerd of verlondenscht, zooals de bewoners dat in alle dingen, nu eens deze natie volgend en dan weer een andre, altijd gewend zijn geweest om te doen, zonder dat dit voor onze tien- ja wel honderdmaal kleinere mensch-ophoopingen noodzakelijk lijkt. Maar ik heb er toch eenig pleizier in: ik toonde mij nooit recalcitrant-ouderwetsch. Doch, bovenal bleef ik houden, maar telkens toch voor een tijdje, want niet zoozeer in den Winter, van het leven op wat men noemen kan: ‘het land’. O, wat heb ik soms maanden lang genoten, als ik liep in mijn eentje, door de bosschen om Ede, toen ik daar logeerde, en alles wat daar tusschen en onder de boomen groeide en bewoog, in {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} het voorbijgaan, aandachtig beschouwde. Ik voelde mij dan soms op eens als in mijn eigen Binnenste verplaatst, omdat ik mijzelf, diep-in, ook een stuk van de altijd levende Natuur weet te zijn. Ja, zóó deed ik ook vaak in Blaricum en Laren en Hilversum, toen ik in Bussum woonde, meestal eenzaam, maar soms vergezeld van een goeden makker, en zonder dat ik zelf veel in 't bijzonder opmerkte, voelde ik mij toch inwendig diep vervuld vvan de boomenvolle omgeving en soms bijna struiklend over niet geziene stronkjes en stompjes en nauwlijks even, zachtjes bukkend er op lettend, als mijn vriendelijke gezel, de 15 jaar jongere heer E.L., door andren vermoedelijk daartoe aangezet, omdat ik melancholisch deed, van wege mijn toenmalige hoogst ongunstige omstandigheden, waartoe ik door weinig-intellektueel-diepe lieden geheel en al ongerechtvaardigd gebracht was geworden, zich plotseling bukte om mij een vreemd soort plantje of beestje te laten zien. Ja, ik houd innig van de Natuur, want ik merk en voel alles er in zonder het stuk voor stuk waar te nemen. Ik maak er niets dood in of kapot, ik analyseer haar alleen maar met mijn zonder dat zij 't willen opletten, toch alles ziende oogen en bewaar het dan in mijn diepsten Geest, die onbewust alles waarneemt en verwerkt en opzendt naar mijn fantasie, of hoe men die plastisch-vormende macht van den dichter anders noemen wil. Toen ik b.v. op mijn 18e jaar mij voor het eindexamen der 5-jarige H.B.S. zat te prepareeren: ik was in de schoolklas gewoonlijk een beetje distrait en had dus veel in te halen en bij te werken, las ik onder die tamelijk-droge studie door - ingespannen en veel-verscheiden werken is mij nooit van mijn leven te veel geweest - ter verpoozing Grote's twaalfdeelige History of Greece. En zie, die lektuur zonk neer in mijn geest, en vervormde zich daar tot heel iets anders, zoodat ik na goed volbracht eindexamen, drie kwart jaar later Rhodopis schreef, uit mijn dieper Inwezen, dat altijd voor zichzelf werkzaam is, en werkzaam zal blijven, totdat ik eens op zeer hoogen leeftijd, hoop ik, uit dit warrige, dwaze aardrumoer in het Eeuwige verdwijn. Maar thans voel ik mij, gelukkig, nog jeugdig en sterk, omdat ik nooit meer van het Aardsche tot mij heb genomen, {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} dan mijn lichaam en mijn geest te doorstaan vermochten en mijn verste, inwendigste wezendheid, heeft, zooals ik hier boven reeds aanstipte alles in mij en ook om mij kunnen blijven gadeslaan met de fijnere metapsychische, zintuigen, die haar eigen zijn, en die een enklen keer zelfs in de Toekomst vermochten te zien, b.v.: toen ik door dat psychische Binnenweten den aandrang voelde, tot het stichten van De Nieuwe Gids. Uit die diepste geestlijke Inwezendheid en Kracht, die ik, zooals ik hierboven aanstipte, vroeger wel eens mijn Ik noemde, als ik haar heel sterk moest aanvoelen, maar och, zij is misschien als iets anders te zien, want ik, die hier zit zal eens weer zijn vergaan, - ik herhaal - uit deze waarachtige zijnskracht, die ook mij bezielt, maar die ik niet verder kan definieeren, al voel ik haar steeds, uit haar leef ik en werk ik, en bereikte ik nu ook langzamerhand, vooral sinds mijn zestigste jaar, het eenvoudige plaatsje op deze Aarde, waar ik thans mag staan en zonder al te gewelddadigen, dwazen tegenstand van andren, in dit Leven vol strijd, mag leven, onderscheiden want rationeel gevonden door de Besten, zonder dat ik mij daar ook maar een oogenblik, ook niet in mijzelf, op verhef. Ja, ondanks dat ik, eenvoudig door in alles van kind-af mijn mogelijke best te doen, want onverdroten-geestlijk mij zelf te blijven ontwikkelen, thans eindlijk, wel zoogenaamd oud, maar toch nog - naar geest en lichaam - jong, geleidelijk heb mogen bereiken, wat ik als jongen van 18 jaren - heel ver vóór mij in de toekomst trachtend uit te kijken soms - mij voorstelde dat eenmaal mijn levenslot zou zijn, ben ik volstrekt niet anders geworden als ik altijd, in den binnensten Grond van mijn Aanzijn, ja, reeds als kind ben geweest, n.l. een mij in mijn Achterwezen, dat mijn blijvende Sterkte is, over alle dingen stilletjes verwonderende, en die niet veel anders verlangt voor zijn zelf, als dit ontzettend-zonderlinge Bestaan, dat het Leven heet, zoowel als mijn eigene diepste Wezendheid hoe langer hoe duidelijker te leeren kennen want zien. Om tot de slotsom te komen, dit boek van Henri Polak met zijn goedgeschrevenen, nuttigen tekst, en zijn uitstekende illustratie's, heeft mij onder het lezen en bekijken ervan heel veel pleizier gedaan, en ik ben er dus ook zeker van, dat ieder, die, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} als ik, van zijn geboorteland houdt, en er dus zooveel mogelijk van wil weten, in elk geval, hetzij hij de hier behandelde steden en andere plekken reeds kent, of niet, er een goede voorstelling van zal krijgen of herkrijgen, Ja, ook als men zelf reeds zag, wat Henri Polak heeft gezien en bespreekt, zal men de door zichzelf verkregene voorstelling kunnen opfrisschen of verrijken, omdat de goede waarnemer, die dit mooie werk tezaambracht en schreef, allicht weer iets anders zal opgemerkt hebben op vele plekken dan degene, die zoo'n plaats reeds bezocht. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort. Nooit heeft een dichter een woord van diepzinniger en zekerder waarheid ten opzichte van menschelijkheid gesproken dan hij, die gezegd heeft, dat de mensch groeit in verhouding tot de hoogere doeleinden, welke hij zich gesteld ziet, of liever zich-zelf stelt. Het politieke leven van den eindelijk heengeganen staatsman Georges Clemenceau bewijst dit. Zonder den oorlog, of deze oorlog vijftien jaren later, en de overledene zou slechts den faam hebben achtergelaten van een tot de hoogste posten in de regeering zijns lands opgeklommen politicus van de slechtste soort, er slechts op uit den politieken arbeid van anderen te vernietigen om over de puinhoopen met zijn eerzuchtige plannen te arriveeren. Opgevoed in een tijdperk van historisch materialisme, door een vader, arts, die het Schrikbewind der Fransche revolutie idealiseerde en, volgens het latere zeggen van zijn zoon, ‘van Robespierre, Saint-Just en anderen wondermenschen maakte’, zelf arts geworden in dat midden der vorige eeuw, dat van phosphor denkbeelden meende te kunnen maken en Kracht en Stof vereenzelvigde met wat voorheen des levens goddelijk beginsel werd geacht, groeide er van den jongen geneesheer een politieke muiter, die, evenals vóór hem de nu reeds vergeten Henri de Rochefort, oppositie voerde om den lust de bestaande regeeringen ten val te brengen, en den leidenden mannen geen gelegenheid te geven hun doel in wat zij 's lands belang achtten te bereiken. Hoor hem in zijn teruggetrokken en norsche, immers in zijn hoogste eerzucht: na den oorlog president van de Fransche republiek te worden, teleurgestelde grijsheid over de staatslieden oordeelen, {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} in wie het Fransche volk na den oorlog van 1870-71 zijn groote leiders zag. Over Adolphe Thiers, den eersten president der derde republiek: ‘Thiers was het type van den bekrompen en verwoeden bourgeois, die zonder blikken of blozen bloed met stroomen vergiet.’ - ‘Gambetta was een vreemdeling, die veel vertrouwen had in de welluidendheid van zijn woord, waarmee hij trouwens bewonderenswaardige effecten wist te bereiken...... Niet veel ideeën...... Maar hij had den oorlog gevoerd - zoo goed en zoo kwaad als het ging, eigenlijk meer kwaad dan goed - in elk geval had hij hem gevoerd zoo goed als hij kon. En dan, hij had groote hulpbronnen in edelmoedige impulsiviteit. Dat was een mooie en nobele ideologie. Ik heb van Gambetta gehouden. Ik heb hem achting toegedragen. Hij wist niet goed, waar hij heen ging, maar hij ging er met vuur heen.’ - ‘Jules Ferry was geen oneerlijk man, maar wat zijn intellect aangaat, was hij beneden den middelmaat en niet in staat iets te doen, niet in staat behoorlijk twee woorden achter elkaar te spreken. Dat soort lieden kan in den regel tenminste nog spreken; het is misschien enkel lucht, dat zij voortbrengen, maar dat doen zij dan toch. Maar hij keek u aan, als gij bij hem kwaamt, met doffe oogen en maakte wat burgerlijke grapjes - dat was al. Dat men hem minister-president gemaakt heeft, was juist omdat hij voor niets deugde.’ Dit over de mannen, die Frankrijk in een moeilijk tijdperk regeerden, en tegen wie hij, evenals later tegen Poincaré, stelselmatig oppositie voerde, zoodat hij den bijnaam kreeg van ‘tombeur des ministres’, later, méér journalist dan staatsman, dien van ‘tijger’. Maar luister nu, hoe hij de politiek kenschetst, ofschoon hij-zelf nooit anders dan zulk min soort staatkunde voerde: ‘In comité's gebeurt nooit iets. Men praat in de ruimte. Er waren evenveel verschillende opinies als afgevaardigden, niemand kon iemand anders bepraten. Iedereen sprak voor zichzelf, niemand luisterde naar iemand anders. Ik ben mijn geheele leven in de politiek geweest met lieden, die niet wisten, wat zij wilden; menschen, die zelfs niet wisten waar zij stonden en waarom zij er waren...... Nu ik dat alles heb laten schieten, is er geen parlement meer. Er is zoo min een meerderheid als een minderheid. Men heeft enkel lieden, die elkaar vagelijk met hun ellebogen bewerken. De menschen weten niet meer om wat zij zich moeten scharen of wien zij moeten {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} volgen. Het ontbreekt aan een man, die hun zegt: “Doet dat!” Dan zouden zij voor of tegen dien man zijn; de meesten, natuurlijk, tégen hem. Want in een vergadering is men erg impopulair, wanneer men zegt, dat er iets moet worden gedaan. Het huidige parlement is niets. Maar vijftig jaar geleden was het ook niet veel zaaks.’ Afgescheiden nu van de reusachtige zelfingenomenheid, welke haar naaktheid door de gaten dezer misschien geestige, maar in ieder geval cynische beoordeelingen van de Fransche politiek der laatste halve eeuw en de demagogische staatslieden, die deze politiek leidden, laat zien, is het ergste, dat het, genoten met een ‘korreltje zout’, waar is, wat hij beweerde. Dit zijn, in hun naaktheid gezien, de mannen, die de volken heetten voor te gaan. Dit is de staatkunde, waaraan zij hun volk tot doelen leidden, wier vaagheid zij-zelf nauwelijks kunnen verklaren. Maar was deze tegenkantende politicus waarlijk beter dan de ‘groote’ (?) mannen, die hij met zoozeer verbitterden geest beoordeelde? Wij hebben hier slechts met den man als politicus te doen. De mensch in zijn intimiteit kan beminnelijke en achtenswaardige eigenschappen bezeten hebben en zijn reddende kracht, eerst in het laatst van zijn politieke leven gebleken, was dat hij Frankrijk, verkernd in zijn enger geboorteland de Vendée, liefhad met een fanatieke liefde, welke zoo eigen is aan de ook, in andere gevoelens, fanatieke Vendéeërs. De oorlog was uitgebroken, Frankrijk dreigde overwonnen te worden door een niets ontzienden vijand, en wijl hij zoo lang duurde, zoo afmattend was, en, in 't eerst slechts nederlagen kende, dreigde het sluipende ‘défaitisme’ Frankrijk, onder het oog van den vijand, tot dien ondergang te brengen, waarvan Italië, wat later, op slechts zeer geringen afstand kwam, toen het communisme den weerstand in de gelederen van zijn leger in de eeuwige Alpensneeuw had vernietigd, en de Oostenrijksche troepen het land binnendrongen. Ditzelfde werd mogelijk in Frankrijk, met dit ernstiger verschil, dat de vijand reeds voor de poorten van Parijs stond en de Fransche regeering naar Bordeaux was gevlucht. Toen, wat later, werd Georges Clemenceau politiek leider van zijn volk in zoo hoogen nood, minister-president, en van dat oogenblik af herwon het Fransche volk zijn ziel. Toen werd hij ook een groot Franschman, die niet van verslapping in den weerstand wilde weten, zoolang de vijand op Fransch grondgebied {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} stond en telkens met krachtige en korte woorden de zwakkelingen, die neiging toonden den weerstand op te geven, herinnerde, dat het Duitsche leger nog voor Noyon stond. Ware hij vóór dien tijd gestorven, dan zou deze onberekenbare staatsman, die tot dusver geen ander doel scheen te kennen dan het ministerie van het oogenblik, dikwijls op de oneerlijkste wijs, ten val te brengen, reeds nu vergeten zijn. Maar zijn groote liefde voor zijn vaderland had hem gelouterd. Toen men hem kwam mededeelen, dat de wapenstilstand geteekend was, nam deze harde, cynische man zijn hoofd tusschen beide handen en hij, die misschien nooit een traan gestort had, brak in snikken uit en riep: ‘Het is te veel! Het is te veel!’ Van dit oogenblik der loutering af werd hij weder de eerzuchtige ‘Streber’, die hij steeds geweest was, en wijl Poincaré als president der Fransche republiek moest aftreden, meende hij, wijl hij hoorde, dat zijn volk hem ‘Vader der Overwinning’ noemde, dat het hem ook verschuldigd was hem het hoogste ambt toe te vertrouwen. De laatste en bitterste teleurstelling zijns levens, ofschoon hij een oogenblik had van nadenken over zijn politiek verleden, toen hij aan zijn vrienden, die hem aanspoorden zich candidaat voor het presidentschap te stellen, aarzelend antwoordde: ‘maar veronderstel eens, dat ik een anderen Clemenceau als prémier krijg.’ Hij had tegen alle leiders van zijn volk oppositie gevoerd, het eene ministerie na het andere doen vallen, doch hij bevroedde, dat hij geen oppositie kon dulden van wien en ten opzichte van wat ook. Toch stelde hij zich candidaat, doch de uitslag viel tegen. In een oogenblik van helderziendheid zag het Fransche Parlement in, dat deze ‘Geist der stets verneint’ niet het geëigende temperament bezat om zich als hoofd van den Staat boven de politiek te stellen, waarvan hij slechts gedurende de laatste twee jaren een weldadige en bezielende kracht was. Hij was heel zijn leven lang in strijd met iedereen geweest, zelfs gedurende den oorlog, een tegenstander van maarschalk Foch, die hem trouwens met gelijke antipathie betaalde. Hij was de man van het jammerlijke ‘Tractaat van Versailles’ en een der heftigste tegenstanders van Wilsons vredesplannen in den vorm van een Volkenbond. Met zijn ouden spottenden geest zei hij van den idealistischen president der Vereenigde Staten: ‘Wilson was te veel voor mij. Hij vaardigde veertien verboden uit, terwijl Mozes zich slechts tot tien bepaalde.’ En {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} hoewel zeer scherp, niet onverdiend is Lloyd George's oordeel over hem, den staatsman, die in de Versailles voorafgaande onderhandelingen zulk een rol van beteekenis vervulde, ook omdat hij de eenige was van ‘het groote vijftal’, die, behalve zijn eigen taal, ook Engelsch sprak, zoodat hij, zonder hulp van een tolk, zijn wraakzuchtige gedachten jegens Duitschland op zijn mede-beraadslagers kon doen inwerken. ‘Hij gevoelde,’ schreef Lloyd George in het Fransche Journal, ‘een souvereine minachting voor den Volkenbond en geloofde niet aan de eindoverwinning van het Recht. Hij liet echter president Wilson maar zijn gang gaan bij diens pogingen om den Bond tot stand te brengen, daar deze bezigheid Wilson belette om kwaad te doen! Zelfs zei hij eens in een gesprek, dat Geweld Recht is en betoogde, dat de Vereenigde Staten nooit zonder geweld zouden bestaan en, zonder geweld, zestig jaar geleden, in stukken zouden zijn gevallen. Hij was een Franschman tot in merg en been en bezat niet de minste belangstelling voor de menschheid als geheel. Zijn eenige zorg was Frankrijk. Zoolang Frankrijk vernederd werd, bekommerde hij zich niet om het succes van andere volken; Frankrijk overwinnaar en hij liet zich niets aan de ellende van andere volken gelegen liggen.’ En ondanks dit noodlottige ‘Tractaat van Versailles’, waarin geheel de menschheid, sedert het gesloten werd, een verklaarbaren, doch niettemin voor de zoogenaamde staatslieden, die in hun wraakzucht meenden het Duitsche volk voor goed uit de familie der menschheid te kunnen uitbannen, een onvergeeflijken ‘blunder’ ziet, was er in Frankrijk ook jegens Clemenceau, die de wraakzucht jegens Duitschland verpersoonlijkte, een stemming van ontevredenheid. Volgens de militairen en militairistische nationalisten waren de oorlogsdoeleinden, waarvan men gedroomd had: een volkomen en eeuwig-durende vernietiging van het Duitsche volk, hoe dan ook, niet bereikt. Volgens deze door den oorlog half-waanzinnig geworden wrekers had Clemenceau zich door het Pacifisme van Wilson en Lloyd George bij den neus laten leiden tot een vrede, waarbij Frankrijk de schoonste vruchten der overwinning ontgingen. Zoo vond de oude staatsman die, behalve gedurende de twee jaren van zijn laatste ministerie, waarin hij de groote en zelfs goede krachten van zijn aard kon uiten, nooit iets anders gedaan had dan in den politieken kamp anderen staatslieden den ‘knock out’ {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} te geven, zelf zijn aftuigers. Ook dit versterkte zijn ontgoocheling. toen hij moest ondervinden, dat men hem voor het hoogste ambt in den Staat niet geschikt achtte. In korte en toch voor een kort overzicht breede trekken is hier uitgeweid over het politieke leven van dezen heengeganen staatsman, die zelfs nog in zijn dood in oppositie wilde zijn, wijl hij beschreven had om evenals zijn vader en naast dezen in zijn afgelegen dorpje in de Vendée staande te worden begraven. Waarlijk, in de afgeloopen maand is er niet zooveel gebeurd, dat aan het leven der wereld een zichtbare richting geeft, zooals Georges Clemenceau in de laatste jaren van den oorlog zijn en den anderen geallieerden volken in een bepaalde richting ter overwinning wist te leiden. Niet wordt hier bedoeld, dat er in verschillende landen niets belangrijks gebeurde, dat voor de langzame evolutie der volken van beteekenis is. Doch wanneer het geoorloofd is dit velerlei gebeuren in Europa en in China, vooral een gebeuren van de tweede soort te noemen, dan zou de overzichtschrijver hier ruimte te kort komen, wanneer hij er notitie van wilde nemen. Maar een merkwaardig gebeuren wil hier toch besproken worden, vooral omdat een onzer eminentste mannen er een belangrijke rol in gespeeld heeft: bedoeld wordt de langdurige en moeizame conferentie van den Volkenbond voor de in- en uitvoerverboden. Wat deze economische beraadslagingen beteekenden, welke men, zooals de economische ontwikkeling der volken en hun geestestoestand van heden nog zijn, evenzeer een grijpen naar de blauwe lucht kan noemen als Wilsons ‘veertien punten’, waarvan Clemenceau zoo spottend sprak, blijkt het best uit wat het Algemeen Handelsblad van het slotprotocol en de laatste voltallige zitting schreef. De Fransche afgevaardigde Ebel ‘bracht den voorzitter Colijn hulde voor zijn vasthoudendheid en zijn glimlachend optimisme, waardoor het mogelijk geworden is, althans dit resultaat te bereiken, ook al zal hij zelf met het bereikte wel niet geheel tevreden zijn. De heer Colijn, die den dank overbracht op de vertegenwoordigers van het secretariaat van den Volkenbond, die hem tot zulk een krachtigen steun geweest zijn, antwoordde verder, dat al is niet ten volle verkregen wat men wenschte, toch het bereikte resultaat verheugend dient te stemmen, om de belofte die het inhoudt voor de toekomst. Hij drong er alsnog ernstig op aan, dat ook Polen en Tsjecho-Slowakije zullen toetreden, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} waardoor aan de voorwaarde, door een aantal voorwaardelijke onderteekenaars gesteld, voldaan zal zijn. Verder uitte hij de hoop, dat voor het geval dit laatste op 1 Juli 1930 nog niet verwezenlijkt mocht zijn, de landen, die voorwaardelijk teekenden, van hun recht tot uittreding geen gebruik zullen maken. Hun blijven te midden van de anderen zal met vreugde begroet worden.’ ‘Hieraan kan worden toegevoegd, dat na de moeilijkheden, die zich bij den aanvang der conferentie voordeden, het feit, dat de conventie op 1 Januari, zij het voorloopig nog met allerlei voorwaarden en restricties, in werking treedt, als een succes beschouwd mag worden. Het is ongetwijfeld voor een zeer groot deel aan de activiteit en de diplomatie van den heer Colijn te danken. Men hoopt nu ten eerste, dat althans Tsjecho-Slowakije vóór den fatalen datum van 1 Juli toetreden zal, en verder dat verschillende landen van hun recht tot uittreden, als Polen dan nog niet geteekend heeft, geen gebruik zullen maken. Dat er althans reeds 17 onderteekenaars zijn, onder welke Amerika, is een resultaat, dat bemoedigend stemt, ook al is voorloopig van de eigenlijke conventie, zooals een der gedelegeerden opmerkte, slechts “de schaduw van een schaduw” overgebleven. Dat is in elk geval nog beter dan heelemaal niets!’ ‘De schaduw van een schaduw - afgescheiden van het zonderlinge dezer beeldspraak - beter dan niets?’ Het blad dat dit schrijft, zelf zoo nauw betrokken bij de bestaande economische internationale verhoudingen, bewijst, dat de heer Colijn niet de eenige optimist van ons volk is. Een andere optimist, doch een, die met de voeten op wat minder gevaarlijk drijfzand staat, is de heer Aristide Briand, de tegenwoordige minister van Buitenlandsche Zaken in Frankrijk. In een belangrijke rede verdedigde hij in den Senaat zijn buitenlandsche politiek in verband met de ‘Haagsche Conferentie, 1929’, welke den oorlog heette te ‘liquideeren’ en die eerlang, opnieuw in Den Haag, haar slotzittingen zal houden. Met groote meerderheid verkreeg hij een motie van vertrouwen. Maar even belangrijk was wat de radicaal Herriot zei ten opzichte van de aanstaande Londensche Conferentie, waar op initiatief van Engeland en Noord-Amerika, de ‘vrijheid der zeeën’ zal worden besproken. ‘Niet te Londen, doch slechts in een internationaal kader als dat van Genève kan daarover vruchtbaar worden beraadslaagd. Sedert jaren poogt men {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} de ontwapening ter zee te regelen in conferenties, welke geen resultaat opleveren. Wat geschiedt intusschen? In alle kalmte arbeidt een land, n.l. Duitschland, aan zijn vloot. Duitschland wordt in zijn bewapening ter zee niet beperkt door de Conferentie van Washington, zooals Frankrijk, dat men een maximum-kaliber heeft opgedrongen. Duitschland heeft een oorlogsschip op stapel gezet, dat de schrik is van elke marine, n.l. een pantserkruiser van 10.000 ton met een geschut van een geweldig kaliber. Op grond van het verdrag van Versailles kan Duitschland niet slechts één, maar zes en wellicht zelfs nog twee reserveschepen naar dit model bouwen. De Conferentie der vijf mogendheden - die te Londen - kan dit probleem niet oplossen, dit kan slechts te Genève geschieden, en wel op grondslag van het protocol van Genève.’ Bij dit woord van den radicaal geworden oud-socialist sloot zich een socialistisch afgevaardigde aan, die beweerde, dat het zonneklaar bewezen was, dat Duitschland er op uit was de zeeën ‘te controleeren.’ Nu is ‘controleeren’ heel iets anders en heel wat onschuldigers dan de zeeën te beheerschen. Maar wekt het niet een medelijdenden glimlach ten opzichte van de staatslieden, die te Versailles meenden Duitschland voor goed te hebben klein gekregen, dat niet maar zoo een nationalistische Fransch-chauvinist, maar een oud-sociaal-democraat, man van beteekenis ontegenzeggelijk, heel wat beminnelijker dan wijlen Clemenceau, deze vrees voor het overwonnen Duitschland uitspreekt? {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Feiten en fantasieën (Dames-rubriek). Het leven van Harriet Beecher Stowe. (Vervolg van blz. 605, Nov. 1929.) In de lente van 1842 schreef Harriet Beecher Stowe, toen zij te Hartford logeerde, een brief aan haar man, waarin zij hem iets van haar literaire plannen en aspiraties vertelde. Hij antwoordde haar daarop: My dear, you must be a literary woman. It is so written in the book of fate. Make all your calculations accordingly. Write yourself fully and always Harriet Beecher Stowe, which is a name, euphonious, flowing, and full of meaning. Then my word for it, your husband will lift up his head in the gate, and your children will rise up and call you blessed. Professor Stowe heeft hier, op waarlijk luciede wijze aan zijn vrouw haar literaire carrière voorspeld! En het slot van dezen brief is touchant: ‘En nu, mijn lieve, lieve vrouw, kom zoo gauw terug als je kan. De zaak is: ik kan niet buiten je, en als we niet zoo krankzinnig arm waren, kwam ik je zelve halen. In de heele wijde wereld bestaat er niet zoo'n vrouw als jij! Wie bezit zóóveel talent, en tegelijk zoo weinig zelfinbeelding, zooveel naam en zoo weinig ijdelheid, wie is zoo werkelijk literair en zoo weinig oppervlakkig; wie is zoo dapper en tegelijk zoo bescheiden; wie heeft zóóveel geest, en zoo weinig sarcastische scherpte; wie is zoo gevoelig en zoo weinig sentimenteel; wie heeft zooveel goede qualiteiten en zoo weinig slechte eigenschappen?....’ Evenwel, van schrijven kwam vooreerst nog niet veel. Harriet Beecher Stowe had met vele moeilijkheden te kampen, ziekte in {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} de familie, geldzorgen, huishoudelijke drukten. In 1845 schrijft zij aan haar echtgenoot: Mijn lieve man, Het is een koude, donkere, regenachtige, onaangename dag vandaag, en ik heb het overdruk gehad met allerlei dingen, die behooren tot de ‘dark side of domestic life’. Een dienstmeisje is zoo gauw tevreden, als alles er maar uiterlijk netjes uitziet, maar, wee, als de huisvrouw een blik waagt ‘in the inside of things’! I am sick of the smell of sour milk, and sour meat, and sour everything, and then the clothes will not dry, and no wet thing does, and every thing smells mouldy, and altogether I feel as if I never wanted to eat again. I feel no life, no energy..... Inderdaad werd mevrouw Stowe's gezondheidstoestand van dien aard, dat een verblijf op een badplaats voor haar noodzakelijk werd geacht; in 1847 keerde zij daarvan terug, maar in 1848 was haar man verplicht een rustkuur te doen, die langer dan een jaar duurde. Al dien tijd moest Harriet alleen de zorg voor haar zes kinderen dragen, haar inkomen vermeerderen door menschen in huis te nemen, en ten slotte ontroofde de cholera haar een harer liefste kinderen. Toch wilde zij voor niets ter wereld, dat haar man terugkomen zou, daar hij nu veilig was tegen besmetting. ‘Every kindness is shown us by the neighbors. Do not return. All will be over, before you possibly get here, and the epidemic is now said by the physicians to prove fatal to every new case. Bear up. I dare not trust myself to say more but shall write again soon. En in haar volgenden brief breekt haar smart uit: My dear husband, At last it is over and our dear little one is gone from us. He is now among the blessed. My Charley, - my beautiful, loving, gladsome baby, so loving, so sweet, so full of life and hope and strength, - now lies shrouded, pale and cold in the room below. Never was he anything to me but a comfort. He has been my pride and joy, This heart-break, this anguish, - when it will end God alone knows.... {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Met dezen laatsten zwaren slag schenen de lange jaren van zorg en beproeving tot een besluit gekomen. In 1849 werd Professor Stowe goed en voordeelig benoemd te Brunswick in Maine. Hoe weinig echter beseffen de duizenden en duizenden die Uncle Tom's Cabin, lazen, lezen, hebben gelezen en zullen lezen, hoe de schrijfster ervan was ‘a delicate, sensitive woman, struggling with poverty, with weary step and aching head attending to the innumerable demands of a large family of growing children; a devoted Christian seeking with strong crying and tears a kingdom not of this world, - is this the author of Uncle Tom's Cabin? Nevertheless it is the reality.’ De kwestie der slavernij was, sinds de Engelschen hun slaven in West-Indië de vrijheid gaven, een centraal probleem geworden in N. en Z. Amerika. Den 7en Maart 1850 hield Daniel Webster zijn beroemde rede, en in datzelfde jaar werd Lovejoy vermoord, omdat hij een anti-slavernij courant had opgericht. In dat jaar werd ook de strenge wet omtrent ontvluchte slaven afgekondigd, en de verschrikkelijkste toestanden waren daarvan het gevolg. Heele gezinnen werden uit elkaar gerukt. Men verborg zich in schuren en kelders. Een ontvluchte slaaf, die als timmerman zich gevestigd had, en goed zijn brood verdiende voor zich en zijn huisgezin, hoorde dat zijn meester, van wien hij jaren geleden was weggeloopen, hem zocht; hij trachtte te vluchten naar Canada, maar zijn beide voeten bevroren en moesten worden afgezet. En het Stowe-gezin was ‘fully convinced what an accursed thing slavery is.’ Alle leden der familie bleven het oogenblik herinneren, waarop Mrs. Stowe opstond en riep: - I will write something. I will if I live. Dit was de oorspronkelijke gedachte, waaruit De Negerhut ontstond, en Professor Cairnes in zijn voortreffelijk werk The Slave Power zegt: The fugitive Slave Law has been to the slave power a questionable gain. Among the first fruits was Uncle Tom's Cabin. Harriet's voornemen, om een verhaal te schrijven dat de heele {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} natie zou doen voelen, wàt slavernij eigenlijk was, werd niet onmiddellijk ten uitvoer gebracht. In December 1850 schrijft Mrs. Stowe: Zoolang mijn baby me geen enkelen nacht rust gunt, ben ik nog niet in staat, iets te schrijven. But I will do it at last. I will write that thing if I live. To me slavery is incredible, amazing, mournfull. I feel as if I should be willing to sink with it, were all this sin and misery to sink in the sea. In Januari 1851 nam Mrs. Stowe deel aan het Avondmaal in de kerk te Brunswick. Eensklaps, alsof het tooneel voor haar oogen werd afgeheeld, zag zij de scène van Oom Tom's sterven. Zóó sterk werd zij hierdoor aangegrepen, dat zij slechts met de grootste moeite zich inhield om niet in luide snikken uit te barsten. Onmiddellijk na haar thuiskomst, greep zij pen en papier, en schreef op, wat, als een machtig visioen tot haar gekomen was. En zich in den kring van haar gezin begevende, las zij hun voor wat zij had neergeschreven. Twee harer kinderen van tien en twaalf jaar begonnen krampachtig te weenen, en een der twee riep uit: O, Mamma, slavernij is wel het verschrikkelijkste, wat er op aarde bestaat!.... En dus kan men met het volste recht zeggen, dat Uncle Tom's cabin een hartekreet was, uitgestooten uit het diepst van een gevoelige sympathiseerende ziel. Vijfenwintig jaren later schreef Harriet Beecher Stowe aan een harer kinderen over deze periode van haar leven: Hoe goed herinner ik me nog den winter, toen jij nog maar een kleine baby was, en ik Uncle Tom's Cabin schreef. Mijn hart brak bij de gedachte aan de wreedheid en onrechtvaardigheid, die ons land tegen de slaven bedreef, en ik bad God, het me mogelijk te maken, iets voor hen te doen. Ik herinner me, hoe vele nachten ik over je schreide, als je rustig naast me lag te slapen, en ik me inbeeldde een slavenmoeder te zijn, wie ze haar kind wilden ontrukken. Eerst in April kon Harriet het eerste hoofdstuk van haar boek {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} voltooien. Zij zond het naar de redactie van de National Era te Washington. In Juli daaraanvolgende schreef Mrs. Stowe aan Frederick Douglass den volgenden brief, welke de best mogelijke introductie is voor de geschiedenis der loopbaan van dat hoogst merkwaardige werk: Uncle Tom's Cabin. Brunswick 9 Juli 1851. Geachte Heer, U hebt misschien in de Era de reeks artikelen opgemerkt, welke ik bezig ben te schrijven onder den titel Uncle Tom's Cabin or Life among the Lowly. In den verderen loop van dit verhaal beschrijf ik een katoenplantage. Het zou mij veel waard zijn, om daaromtrent inlichtingen te krijgen, van iemand, die zelf op zoo'n plantage heeft gewerkt, en ik dacht dat U misschien wel een zoodanig iemand zou kennen, die mij informaties geven kan. Op het oogenblik heb ik voor mij liggen een verslag van een Zuidelijken planter, die mij alle renseignements geeft, uit zijn oogpunt bekeken. Daarom wilde ik ook graag eens iets van een anderen kant vernemen. Want ik ben er op gesteld, een beeld te geven, dat tot in de details geheel realistisch is. Wellicht kent U den een of ander die me helpen kan? Ik voeg hierbij een lijst van vragen, die de betrokken persoon misschien wel zoo vriendelijk zal willen zijn te beantwoorden. Uw blad heb ik geregeld ontvangen, en ik lees het steeds met de grootste belangstelling. Evenwel heb ik met spijt uw opinie omtrent twee onderwerpen vernomen: de kerk en de Afrikaansche kolonisatie.... en ik zou graag, als ik kon, uw meening over deze twee punten eenigszins wijzigen. In de eerste plaats zegt U, dat de kerk is: pro slavernij. In zeker opzicht is dit mogelijk wáár. Want de kerk omvat alle mogelijke personaliteiten. En dus ook velen die vóór de slavernij zijn. En.... als zij wilde zou de kerk een einde kunnen maken aan de slavernij, en zij laat deze voortbestaan. In zooverre hebt U dus gelijk. Maar de kerk laat ook onmatigheid en Sabbath- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} schenderij en alle mogelijke soorten van misdaad bestaan. Dat zou men dan óók wel kunnen zeggen. Ikzelf ben een domineesdochter en een domineesvrouw, en ik heb zes broeders die dominees zijn, ik heb dus eenig recht van spreken, en ik weet, dat vele, vele predikers tegen de slavernij zijn. Mijn eigen vader preekte ertegen met de grootste hartstocht en kracht, zoodat er tranen stonden in de oogen van de verhardste en verstoktste menschen zijner gemeente. En thuis werd er gebeden voor ‘het arme, onderdrukte, lijdende volk van Afrika’, en dat de tijd zijner bevrijding eenmaal mocht aanbreken..... en dat is misschien de reden, dat ik zoo geïmpregneerd ben met haat tegen de slavernij. Al mijn broeders zijn tegen de slavernij. Een van hen was de boezemvriend van Lovejoy. En wat mijzelf en mijn echtgenoot betreft, zeventien jaren lang hebben we op de grens van een slavenstaat gewoond, en we hebben aan vluchtelingen nooit hulp geweigerd, en alles voor hen gedaan wat we konden. Ik liet de kinderen van vrijgelaten slaven toe op mijn eigen huishoudelijk kinderschootje, en heb hen onderwezen, tezamen met mijn eigen kinderen; en het was de kerk, die ons aanspoorde om al deze dingen te doen. Ga eens na, hoeveel malen er gepredikt is tegen de verschrikkelijke Ontvluchte-slaven-wet, en U zult zien dat dit aantal de predikaties ervóór verre overtreft. De dertien dominees, waarmee mijn man wekelijks vergadert, zijn, op drie na, allen tegen de slavernij.... Deze brief geeft ons een duidelijk blijk, hoe hart en ziel van deze nobele vrouw vervuld waren van haar onderwerp, en hoe waarachtig zij alles voelde van haar wonderbaar verhaal. Inderdaad Uncle Tom's Cabin werd meer met het hart dan met het hoofd geschreven. Het was een uitbarsting van het diepste gevoel, een werkelijke wanhoopskreet. De schrijfster dacht niet aan woordkunst of stijl, evenmin als de moeder aan haar houding en voorkomen denkt, als zij de straat opvliegt, om haar kind uit het een of ander gevaar te redden. Haar verhaal wilde aantoonen, dat geen sterveling op aarde zoo geminacht werd, zoo onrechtvaardig behandeld werd als de slaaf. Hij werd door de wet verboden lezen of schrijven te leeren, hij mocht geen {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} contract teekenen, geen eigendommen bezitten, niet eens een wettelijk huwelijk sluiten. De wet beschermde noch hemzelf, noch zijn vrouw, noch zijn kinderen. Hij kon niets doen, niets vermaken, niets verkrijgen, - alles wat van hem was, was niet van hèm, maar van zijn meester. Uncle Tom's Cabin is in de eerste plaats een godsdienstig werk. Het is ingegeven door de geboden van het Evangelie. Dit boek zet het werk voort, dat door Jefferson, Hamilton, Washington en Patrick Henry werd begonnen, en het doet dit niet in de taal van den wijsgeerigen philosoof, maar als een schilder, die een reeks van beelden voor uw oogen zet. Door middel van de verbeelding werkte Mrs. Stowe op het zedelijk gevoel harer toehoorders. Uncle Tom's Cabin maakte de handhaving der Fugitive Slave Law een onmogelijkheid. Dit boek wekte het algemeene gevoel der geheele wereld. Het groote publiek is als een kind: men bereikt het sneller en beter door aantoonen en laten zien dan door abstracte woorden. En dit werk, dat zoo'n sterken indruk maakte op de fantasie der menschen, had een invloed, die ongelooflijk sterk en langdurig was. Het verhaal, dat in de National Era den 5en Juni 1851 begon gepubliceerd te worden, en waarvan eerst aangekondigd was, dat het ongeveer drie maanden loopen zou, werd pas in April 1852 voltooid. De intense belangstelling, die erdoor werd gewekt, de vragen, die tot de auteur werden gericht, om aldoor méér feiten en details, de ontelbare aanmoedigingen om voort te gaan, met haar zoo prachtig aangevangen werk, die van alle kanten tot haar kwamen, en boven al de steeds toenemende overtuiging, dat zij een hooge en heilige roeping te vervullen had, deden haar arbeid aangroeien tot een overweldigende aanklacht. Later zeide Mrs. Stowe zelve herhaaldelijk: - Ik kon de kracht van mijn verhaal niet meer tegenhouden, ik schreef het niet, het wilde geschreven worden en schreef zichzelf. En: Ik de schrijfster van Uncle Tom's Cabin? Neen, waarlijk niet. Het werd mij ingegeven door den Heere zelf, en ik was niets dan een zeer nederig instrument in Zijne handen. Aan Hem alle lof en eer! {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Ofschoon de National Era sinds lange jaren niet meer bestaat, was het toentertijd een belangrijk en de aandacht trekkend blad. Verschillende uitstekende krachten werkten er aan mede. En toen Uncle Tom's Cabin verscheen, werd deze geschiedenis door de meest competente critici unaniem het meest interessante, inhoudvolste en machtigste van alle tijdschrift-verhalen genoemd, die ooit in Amerika waren verschenen. Toen het verhaal voltooid was richtte Mrs. Stowe een open brief tot al de kinderen in de wereld, om hen op te wekken tot afschuw van de slavernij. En de uitgever van de Era kondigde na het slotwoord aan: Mrs. Stowe heeft hiermee haar groot werk tot een einde gebracht. En we kunnen getuigen, dat nooit eenig verhaal van een Amerikaansch auteur méér algemeene belangstelling en diepere aandacht heeft gewekt. Voor de publicatie in dit blad ontving de schrijfster een honorarium van 300 dollar. Het verhaal had ondertusschen de attentie getrokken van John Jewett, een Bostonsch uitgever, die haar onmiddellijk een aanbod deed om het in boekvorm te doen verschijnen. Hij bood Mevr. Stowe de helft van de winst, indien zij ook de helft van de onkosten wilde dragen. Deze offerte werd door Prof. Stowe geweigerd, die zeide, dat hij te arm was, om eenige risico te kunnen loopen; en ten slotte werd overeengekomen, dat de auteur 10% ontvangen zou van elk verkocht exemplaar. Mevr. Stowe had geen enkele reden om op een groote geldelijke winst te hopen, daar Uncle Tom het eerste werk was, dat zij in boekvorm uitgaf, behalve een paar kleinere verhalen, die haar weinig winst hadden opgeleverd. Zij was dan ook zoo onverschillig voor de gemaakte overeenkomst, dat zij hieromtrent schreef: I did not know until a week afterward precisely what terms Mr. Stowe had made, and I did not care. I had the most perfect indifference to the bargain. Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe. (Wordt vervolgd.) {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Nadruk van de artikelen in dit tijdschrift is verboden (Art. 15 al. 3, Auteurswet 1912.) W.H. van der Nat 1865-1929. Door N.J. Swierstra. Op 12 Juli '29 overleed na een langdurige en smartelijke ziekte te Leiden de schilder W.H. van der Nat. Behoorend tot de generatie, die rondom 1860 werd geboren, deed hij evenals alle schilders, die van zijn leeftijd of wat ouder waren, en wier opgang evenwijdig gaat met de vernieuwers onzer literatuur, tusschen de jaren '80 en '90 het eerst van zich spreken. Van der Nat was een zeer talentvol leerling van de Haagsche School. Hij was impressionist en bleef dit door zijn zin voor het picturale, door zijn drang om het leven op de daad te betrappen en het ontroeringsmoment daarvan in zijn werken vast te leggen. Evenwel is hij in zooverre boven het impressionisme uitgekomen, dat zijn vormen over het algemeen bepaalder zijn dan die van zijn groote voorgangers. Hij was daarvoor weer te veel kind van zijn eigen tijd met de groeiende behoefte aan klaarheid en overtuigender vormgeving. Daarvoor stond hem een zeldzame teekentechniek ten dienste. Het teekenen was hem, om zoo te zeggen, een der eerste levensbehoeften geworden. Daarvan getuigen de tallooze schetsboeken, een respectabele stapel. Soms met enkele rake, sprekende lijnen, soms de schets door arceering of met wat kleurkrijt in toon gebracht, heeft hij de impressies van het oogenblik vastgelegd. Geen stap kon deze hartstochtelijk ijverige werker buiten zijn woning doen, of het schetsboek vergezelde hem; en geen wandeling werd gedaan of hij had zijn bezit aan momentopnamen uitgebreid. Met dezelfde zekerheid waarmee hij de teekenstift hanteerde, {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} voerde hij de etsnaald. Etsen was voor hem ‘flaneeren over het koper’. Met de samengestelde technieken als kleurets, aquatint, e.d. was hij goed vertrouwd, ofschoon hij allerlei samengestelde procédé's bij voorkeur niet beoefende, bevreesd als hij was dat de kunst hierdoor een kunstje zou worden. Zijn vormgeving was steeds overtuigend. Zonder twijfel zou het hem geen moeite hebben gekost op zijne wijze de symbolische strooming welke zich hier ± '91 en '92 openbaarde in Toorop, Van Konijnenburg, Thorn Prikker, e.a. te volgen. Zijn teekentechniek was er toe in staat, welbewust van de vormen der werkelijkheid af te wijken en zich te uiten in symbolische verbeeldingen. Maar zijn innerlijke aard was hierop niet aangewezen. En hij was te eerlijk, te waarachtig van inborst, om zich te forceeren tot iets, wat niet uit zijn diepste wezen voortkwam. In dit opzicht mogen we hem vergelijken met menschen als Tholen en Bakels. Wel teekende hij een tijdlang karikatuur, o.a. voor ‘Uilenspiegel’ en voor de ‘Groene Amsterdammer’ toen Justus van Maurik en De Koo daar nog de redactie voerden. Met innerlijk welbehagen kon hij vertellen van zijn ervaringen uit dien tijd; hoe hij allerlei officieele grootheden, voor een in der haast verzonnen boodschapje, soms op straat aanklampte, met zijn doordringende oogen even hun facie in zich opnam, om, als het slachtoffer zich verwijderde, onbewust van wat hem straks in ‘Uilenspiegel’ of zoo dreigde, gauw diens trekken vast te leggen in het schetsboek. Hij had gevoel voor humor, en wist de ijdelheidjes van vooraanstaande staatslieden van een dertig jaren terug, soms aardig te accentueeren. Hij wist op geestige wijze te doen uitkomen, hoe groote partijleiders soms met kinderlijke vreugde een stokpaardje kunnen berijden. Maar tenslotte was dit niet zijn kracht. Zijn kracht was de picturale weergave der werkelijkheid, waartoe hem zijn vormgeving, maar vooral ook zijn fijn coloristisch gevoel, in staat stelden. Overzien we zijn genre's, dan noemen we portret, stilleven, landschap en dierenschildering. Portretten hebben we niet zoo heel veel van hem gezien, maar we herinneren ons een frisch {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} opgezetten studiekop van een zijner zoons. Onder de zelfportretten is er een dat bijzonder treft door geslotenheid van bouw en dat heel serieus is doorwerkt. De oogopslag is hier doordringend als om eigen wezen uit te vorschen. Verder herinneren we nog aan het groote portret van den historicus Prof. P.J. Blok, zuiver van toon, prachtig van coloriet, fijn van teekening, waarbij, naar het ons voorkomt, de schilder het psychisch wezen van den geleerde voortreffelijk heeft benaderd. Veel grooter is het aantal Stillevens; meestal bloemen in vaas of pot. Zonder eenigen twijfel heeft zijn vriend Floris Verster in dit genre invloed op hem uitgeoefend, al blijft er steeds een kenmerkend verschil. In de eerste plaats heeft Verster steeds zijn bijzondere, geheel eigene wijze van Stilleven-compositie, welke Van der Nat niet navolgt. Hij heeft altijd een eigen persoonlijke rangschikking van het vormen- en kleurengeheel. En in de tweede plaats is Verster als de grootste Stillevenkunstenaar, welke onze schilderscholen ooit hebben opgeleverd, natuurlijk veelzijdiger. Zijn sentimenten bewegen zich tusschen de uitersten van brandenden hartstocht en de bijna levenlooze verstilling, die wel de negatie van alle aartsche glorie verbeeldt; - tusschen een diep-gloeiende kleurenpassie en een strakke gespannenheid en verinniging van aandacht, welke alleen maar de subtielste nuances van één grondtoon toelaten; - tusschen de ongebreidelde vervoeringen en de meditaties der bezonken wijsheid. Van der Nat komt nimmer tot die verklaardheid, die versobering. Die ontzettende zelfbeperking lag niet in zijn wezen. Zijn Stillevens zijn gaaf en frisch. Hij schildert bloemen om het innerlijk welbehagen dat hij heeft aan het uiterlijk schoon van hun kleurenweelde, die telkens weer anders tintelt en gloeit en vibreert onder 't licht van den dag. Dan zoekt hij de brillante harmonie, waarin het licht de kleuren bindt. Maar ook schildert hij bloemen, niet om hun eigen uiterlijk mooi, maar om er de dichterlijke stemmingen van zijn eigen ziel aan te uiten, bloemen omsluierd door een mystisch licht. Wat Verster tenslotte met de klare oogen der wijsheid schouwt en bemijmert, wordt Van der Nat openbaar in 't waas van den {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} droom. Daardoor zijn de sferen zijner Stillevens minder veelzijdig, maar soms van een innigheid, die Verster nabij komt. Ik herinner me nog een tinnen schaal met appelen. Dit werk is een voorbeeld van innigheid en warmte. Hoe prachtig zijn de roode en groene glanzen van de vruchten weergegeven, niet uitbundig, maar alles eenigszins omsluierd en toch met een innerlijken gloed. Dit werk uit zijn nalatenschap is voor mij wel een der schoonste Stillevens door Van der Nat vervaardigd. Ik herinner mij een kleiner paneeltje: een schaaltje met roode pruimen, waarbij het eigenaardig waas, dat over de vruchten ligt, zoo prachtig is weergegeven. Dit alles is steeds vol realiteit, maar door compositie en behandeling, door de innerlijke belichting is zoo'n Stilleven een gedicht geworden. Van der Nat bezat, als echte Hollander, een groote liefde voor de realiteit. Maar in wezen was hij romanticus, die den diepen zin der uiterlijke verschijnselen mystisch aanvoelde; die niet wijsgeerig overwoog, maar gevoelig in zijn ziel beleefde de eenheid der werkelijkheid. Dat bespeuren we niet alleen in zijn bloemstukken en in overige Stillevens, maar evenzeer in zijn landschappen. We denken aan een stuk ‘Peueraar’. 't Is avond. Boven een der toegangen tot de Kaagplassen hangt de volle maan en werpt haar schijnsel over 't water, dat spiegelt met donkerdiepe glanzen. Terzijde waast het kreupelhout tegen den avondhemel. Vlak daartegen is de bruine peurschuit met de aandachtig zittende figuur van het visschertje. Even zien we de roode gloeiing van het kolenvuurtje en de glimming van het bakenlicht. Het schuitje weerkaatst donker in het water. Om 't geheel is de droom van den Hollandschen avond, de stilte van den wijden, wazigen hemel, de romantiek der Hollandsche plassen. Deze romantiek spreekt evenzeer tot ons uit andere werken, welke aan de Kaag of elders ontstonden. Hoe prachtig wist hij, om iets te noemen, de sfeer van zoo'n Katwijksch buurtje te vertolken, die oude huisjes dicht bijeengedromd, alsof ze samen beschutting zoeken tegen storm en ontij, en boven de vervallenheid de wijde, frissche, zilte hemel. Atmospheer wist hij te scheppen rondom oude huizen, rond een haven, om {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} scheepjes, die droomen op een kanaal. Atmospheer is er ook in die interieurs met figuren; oude vervallen interieurs met oude vervallen figuren. In en om beide is de geur der traditie, de geur van de levenservaring, de verzoenende berusting met het lot, dat alles oud en versleten maakt en dat aan de late wijsheid soms meer poëzie geeft dan aan de bloeiende jeugd. Landschapsbeelden gaf Van der Nat ook uit Spanje. De Spaansche kunst boeide hem buitengewoon. Over het Prado te Madrid kon hij geestdriftig vertellen. Het Spaansche volk in zijn verschillende geledingen: Basken, Castilianen, Andalusiërs, enz., kende hij als niet velen hier te lande. 't Spaansche landschap, 't Spaansche stedenschoon, de Spaansche atmospheer had hij aangevoeld, niet als reizend toerist, maar met de diepe belangstelling van den kunstenaar, die in korten tijd tot het wezen der dingen doordringt, daartoe in staat gesteld door een liefdevolle beschouwing der werkelijkheid, een snelle en nauwkeurige waarneming en een fijn intuïtief begrip. Tijdens zijn verblijf in Spanje in 1925 heeft hij enorm gewerkt. Zijn schetsboeken getuigen er van, maar evenzoo de massa's studies en schilderijen en een collectie heel mooie aquarellen. Zij bewijzen hoe hij zich psychisch heeft weten te assimileeren met de vreemde omgeving en hoe hij vooral de sfeer in zich heeft opgenomen. Zonder twijfel heeft zijn innerlijk romantische gesteldheid daartoe niet weinig bijgedragen, want Spanje is het land der Romantiek bij uitnemendheid. Goethe's ‘West-Östlicher Divan’ en zoovele litteratuurproducten van voor ongeveer 100 jaren hebben dezen indruk wel heel sterk in 't Westen gevestigd. De bonte, kleurige gloed van 't Spaansche leven is Van der Nat niet ontgaan. We herinneren ons een Baskische boerendans, een paar stadsgezichten met een oud poortje, waar Spaansche volkstypen in eigenaardig half-Oostersche sloome rust neergezonken zijn in hun bonte kleeding. We denken aan een eendenjacht bij Valencia. En heel typisch is een gezicht op Toledo: de stad eenigszins in een waas op een heuvel, terwijl op den voorgrond een groep ezels zich voortbeweegt. Onder het uit Spanje meegebrachte werk zijn nog een aantal {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} heel mooie, frissche aquarellen. Overigens dient te worden opgemerkt, dat Van der Nat vroeger heel veel heeft geaquarelleerd, maar dat de uitkomsten van deze techniek indertijd zoowat alle door Amerikanen zijn aangekocht. In de allervoornaamste plaats was Van der Nat echt Hollandsch dierenschilder. Schapen, geiten, konijnen, kippen en eenden hadden zijn bijzondere liefde. En niet het minst het jonge goedje, zoo beweeglijk als water. Hij spitste er zich op, het in karakteristieke standen en capriolen te betrappen. Momentopnamen moest hij daarvan hebben. Altijd het schetsboek bij de hand, altijd op zijn qui vive, en daarbij eindeloos geduldig, wist hij steeds een karakteristieke houding vast te leggen. Veelal bracht hij in den zomer eenige weken door op de Drentsche hei, soms ook op de Veluwe in de buurt van Garderen of in Brabant in de omstreken van Chaam. Hij wist de plekjes te vinden, waar het landleven zich in zijn karakteristieke vormen uitte. Hij had gevoel voor de eigenaardigheden van het landvolk, voor het bijzondere van hun uitingen, die hij tenslotte weer geheel voelde als één met de streek waar het leefde. Maar meer dan de mensch sprak, van dien geheimzinnigen samenhang van bodem en leven, tot hem het dier. Zoo zien we in Drente ontstaan, die groote doeken van kudden schapen op de heide onder de hoede van den hond en den herder, wiens bestaan psychisch zoo innig verweven is met de vegetatie en het dierlijk leven om hem heen. Als romanticus moest hij die innigheid diep aanvoelen en gaf hij meesterlijk de bijzondere sfeer. Gemakkelijk maakte hij het daarbij zich zelf nooit. In 't algemeen werkte hij heel snel den opzet zijner doeken af. Maar dan!...... Dan kwam de vervolmaking van het stemmingsbeeld, dan moesten de reflexen van licht, over den bodem, over de schapenlijven, over zoo'n patriarchale herdersfiguur, over de tintelende luchten, worden aangegeven; dan moest de schildershand de duizenden kleurennuances vertolken, die het schildersoog zag, en moesten de wemelingen van paarsen en blauwen, van groenen en bruinen, worden weergegeven in hun vibreerende glorie. En dan kwamen de {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} oogenblikken, waarin de man die nooit vloekte, uitbarstte: ‘Verd...., ik kan 't niet krijgen.’ Dan smeet hij de penseelen neer, draaide zich om, liep mistroostig weg, draaide zich wéér om en begon opnieuw. Worstelen moest hij soms, worstelen wilde hij, want de kunst mocht geen goedkoop kunstje worden, geen routine. Met een nauwgezette zelfcritiek gooide hij soms werken op zij, waarin hem een kleine partij niet beviel, terwijl elke beschouwer er opgetogen over was. Maar dan schudde hij zijn hoofd: ‘Och nee, 't is niets!’ In Drente en elders ontstonden tallooze krabbels, de voorstudies van de prachtige stalinterieurs in dien Breitnerachtigen gloed, forsch en zwierig geschilderd, maar toch ook weer naar zijn aard ingetogener, mijmerender dan Breitner zooiets zou hebben gedaan. Trouwens Breitner beoefende dit genre nooit. We denken hier uit de vele aan één zoo'n interieur. Het warme, roode licht van een stallantaarn valt over een paar schapen, zoodat het is of er een gloed uit de vachten slaat. In de hoeken schuilen de dieren weg in een broeierig half duister. Over den bodem op den voorgrond een coloristische rijkdom van bruine en violette schaduwen. Alles tintelt en reflecteert. Er is in de wijze, waarop hij het licht concentreert en weer uit doet vloeien een magische bekoring. Men voelt hierin de levende traditie van de Hollandsche schilderschool uit de 17de eeuw, zich voortzettend over Barbizon en de Hagenaars. En ondanks dit alles een eigen formule, een eigen coloriet. In zijn heidestukken, in zijn stalinterieurs voelt men zoo den onbewusten oerdrang van het kuddegevoel, dat in de ziel van den kunstenaar zich sublimeert tot een menschelijk gemeenschapsgevoel. Neemt men zijn kleinere groepen, b.v. van schapen, die dom berustend met hun koppen op een oud hekwerk leunen, schapen met die wonderfluweelig doorschijnende oogen, dan is het of hij elk dezer dieren een eigen individualiteit heeft gegeven. Soms kijken zij ons aan als oude wijzen, die veel ondervonden hebben en zich berustend met het levenslot hebben verzoend. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} We denken aan de studies van lammeren en jonge geitjes, die zoo onbeholpen op hun pooten kunnen staan en die zulke heerlijke beelden van humor zijn. We denken aan zijn schilderijen en teekeningen van konijnen, soms heel blank, soms in donkere tonaliteit, altijd heel zuiver van stemming. We denken aan de coloristische weelde van hoenders en pauwen en aan die eendenhuishoudingen: moeder eend heel zorgzaam en waakzaam over dat spartelend goedje, niet meer dan plokjes dons vol actie. En met welk een teerheid en overgave wist hij doode vogeltjes te schilderen. Maar welk onderwerp uit de dierenwereld hij ter hand nam, het dier in rust of in beweging, hoe reëel hij de dingen zag, er is altijd een synthetisch verband, een dieperen kijk op het leven. Er is altijd een sfeer van innigheid en warmte, voortkomend uit zijn innerlijk romantisch wezen. Nog op zijn ziekbed was hij vol plannen en sprak hij van de mooie beelden, die hij voor zijn geestesoog zag. Er was somtijds iets geheel vergeestelijkts in zijn wezen. Gedurende zijn heel lang, smartelijk gedragen lijden, altijd met innige hoop op herstel heeft hij af en toe geprobeerd een stilleven te scheppen, mooi en fijn van opzet, maar de kracht ontbrak om het te voleindigen. Merkwaardig is, dat het laatste en beste werk, dat hij tijdens zijn ziekte schiep, een bloemstilleven met rouwviolen is. Heeft het onbewust voorvoelen van den dood hem dit onderwerp aan de hand gedaan? Weinig weten wij van de geheimzinnige sferen, waarin zich 't psychische leven der menschen beweegt. Te betreuren is het dat dit leven werd afgesneden. Van der Nat stond op het hoogtepunt van zijn scheppingskracht. Als idealist zat hij tot den laatsten dag vol plannen en idealen. Als practisch man was hij een stoer en onverdroten werker, steeds hooger eischen stellend aan zijn kunst. Dat het hem niet gegeven werd, nog meer te bereiken van wat hij zich had voorgesteld, stemt ons tot weemoed. Maar overziende, wat hij deed voor de Hollandsche kunst en de Hollandsche cultuur overstemt onze dankbaarheid dien weemoed. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} De Ilias en Odyssea en ‘de Homerische kwestie’ door Dr. M.B. Mendes da Costa. Immer zerreiszet den Kranz des Homer und zählet die Väter Des vollendeten ewigen Werks! Hat es doch eine Mutter nur und die Züge der Mutter, Deine unsterblichen Züge, Natur! 1) Schiller. Inleiding. De wetenschap gaat vooruit met reuzenschreden en, dientengevolge, de techniek met zevenmijlslaarzen. Geen wonder dat onder deze omstandigheden de kunst in het gedrang raakt en inzonderheid de aesthetische ontwikkeling, bij elk individu vereischt om van kunst in waarheid te genieten. De mensch kan nu eenmaal niet alles leeren, niet alles in zich opnemen en verwerken, zóó dat het wordt, wat de Grieken noemden, een ktêma eis aei 2), ‘een bezit voor altijd’. Onmogelijk is thans geworden een ontwikkeling, die werkelijk algemeen mag heeten. Wanneer dus in den tegenwoordigen tijd iemand zich bewust is een of ander onderdeel, hetzij van wetenschap, hetzij van letteren, hetzij van kunst, tamelijk wel onder de knie te hebben en hij tevens in staat is zijn denkbeelden helder zwart op wit uiteen te zetten, is het m.i. zijn plicht dit te doen, ter onderrichting van anderen, {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} en wel niet in streng wetenschappelijken, maar in voor iederen leek bevattelijken en toch degelijken vorm. * * * Een philoloog en een artiest zijn volgens veler gevoelen contrasten. Vaak niettemin gaat in één individu een bizondere aanleg voor taalwetenschap gepaard met een zeer ontwikkelden kunstzin. Doctoren in de klassieke letteren b.v., die tevens uitgemunt hebben of nóg uitmunten als musici of als poëten, zijn geen zeldzaamheid; ook niet in ons lage landje. Bovendien: er bestaan graden; al is een taalgeleerde in geen enkele van de ‘schoone kunsten’ een specialiteit, alleen dáárom behoeft men hem nog niet allen artistieken zin te ontzeggen. En wijl ik nu met hetgeen de oude Grieken als hun bijbel beschouwden, d.w.z. met de Ilias en Odyssea, me lang genoeg heb beziggehouden om redelijk wel erin thuis te wezen, geloof ik dat mijn opinie over die aloude poëzie ook waarde kan hebben voor anderen. Derhalve voel ik me thans geroepen, als eersteling van de zooeven door mij bedoelde, zoogenaamd ‘populaire’ verhandelingen, zonder in onderdeden af te dalen, den inhoud te bespreken van die beide heldenzangen en de eigenaardige bekoring, die ervan uitgaat, maar tevens vooral uiteen te zetten hoe ze zijn ontstaan, immers hoofdzakelijk juist dit verstaat men onder ‘de Homerische kwestie’. Daar ik intusschen in de eerste plaats voor leeken ga schrijven, niet voor vakgeleerden, zal ik enkel bij uitzondering namen noemen; dit toch zou slechts verwarringwekkende ballast wezen. Verder ben ik allerminst van plan alles of ten minste zoo goed als alles nogmaals door te lezen wat over de kwestie is geschreven; dat ware op mijn leeftijd 3) zeer zeker het juiste middel om mijn doel voorbij te streven. Men zij dus tevreden met hetgeen in mijn brein is bezonken. Zoodoende kan ik tevens over het algemeen ‘polemiek’ vermijden: alles kome neer op mijn hoofd! * * * Eeuwen-lang, tot de 3e eeuw vóór onze jaartelling, bestond bij niemand zelfs maar de geringste twijfel of de Ilias en Odyssea wel {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} waren voortgekomen uit het brein van één enkelen dichter, Homerus genaamd. Al wist men niet precies te vertellen waar die Homerus was geboren 4) en hoe zijn levensloop was geweest, deed dat er voor verreweg de meesten niet toe; het verhoogde in hun oogen juist den hem omringenden nimbus van geheimzinnigheid. Toen evenwel te Alexandria de Grieksche geleerden, die achtereenvolgens belast werden met het beheer over de in die stad door de Egyptische koningen: 5) gestichte en in stand gehouden, te recht vermaarde bibliotheek, de beide heldendichten met een werkelijk critisch oog begonnen te bestudeeren en dit nauwgezet konden doen, doordat ze tal van onderling ietwat verschillende manuscripten te hunner beschikking hadden, sedert dien rees bij enkelen van dezen langzamerhand twijfel aan hetgeen men tot dusverre als uitgemaakt beschouwde; en ten slotte hield één hunner - voornamelijk om het verschil in stof en om de wijze van behandelen - op zijn beurt voor uitgemaakt dat Ilias en Odyssea niet door denzelfden persoon konden zijn gedicht. En ten gevolge daarvan kregen hij en zijn aanhangers den naam van chorizontes, een Grieksch woord, dat ‘scheiders’ beteekent. Een dier zelfde Alexandrijnsche geleerden heeft ook een gemakkelijker middel uitgedacht om plaatsen te citeeren uit de beide gedichten. Tot dusver nl. geschiedde dit op ietwat omslachtige wijze. Men gaf enkel - dus zonder vermelding van het versnummer - den aan den inhoud ontleenden, door het gebruik geijkten naam of titel op van het gedeelte, waarin het geciteerde woord of vers voorkwam. Over het algemeen nu met inachtneming van die geijkte titels heeft bedoelde geleerde zoowel Ilias als Odyssea in 24 boeken verdeeld, ongelijk van lengte 6), een getal overeenkomende met dat der letters van het Attische alphabet, en elk boek met den overeenkomstigen letter betiteld. Gelijk intusschen vanzelf spreekt, drong de opinie der chorizontes niet spoedig ver door. En zoo is het dus gekomen, dat - zeer enkele {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} philologen pur sang daargelaten - gedurende de eerste eeuwen van onze jaartelling, gedurende de middeleeuwen, gedurende het tijdperk van de renaissance, ja zelfs tot ongeveer 1800 toe, zoowel taalgeleerden als humanisten en aesthetisch ontwikkelden - de groote hoop blijft natuurlijk buiten beschouwing - volkomen te goeder trouw in het oude geloof berustten, nl. dat Homerus én de Ilias had gedicht én de Odyssea. Een omwenteling in deze ontstond ongeveer ter zelfder tijd dat voor de Fransche Omwenteling de zaden werden uitgestrooid. Rousseau immers, de gevoelsmensch, en enkele anderen, die zich meer speciaal met de philologie bezig hielden, verhieven achtereenvolgens hun stemmen tegen dat ‘oude geloof’ en tevens tegen de meening der ‘chorizontes’. - Die stemmen echter klonken niet als een klok; maar toen in 1795 de uiterst belezen en te gelijker tijd uiterst geslepen 7) dr. F.A. Wolf, professor te Halle, zijn ‘Prolegomena ad Homerum’ had uitgegeven, waarin hij met veel omhaal van woorden verkondigde dat de Ilias en Odyssea ontstaan waren uit de samenflansing van allerhande op zichzelf staande liederen, werd gaandeweg minstens de helft der philologen door zijn betoog overtuigd. En sedert werd in het wereldje van dezen algemeen gesproken van ‘Unitariërs’, ‘Chorizonten’ en ‘Wolfianen’. Ter voorkoming van lange omschrijvingen zal ik nu voortaan niet alleen die termen bezigen, maar ook de door mij uitgedachte woorden: ‘oergedicht’ voor de oorspronkelijke kern der beide heldenzangen en ‘oerdichter’ voor den schepper dier kern. Intusschen deel ik reeds in deze ‘Inleiding’ mede dat ik in mijn verhandeling bovendien zal bespreken: 1o.de vraag of bereids bij het ontstaan van die in den beginne buiten kijf mondeling verbreide heldenzangen sprake kan zijn geweest van eenigerlei schriftelijke opteekening; 2o.de vraag in welk dialect ze zijn gedicht. Die beide vragen namelijk staan niet alleen met ‘de Homerische kwestie’ in verband, maar ook onderling; want al loopt de wereldbeschouwing der menschen hemelsbreed uiteen, ééns, volkomen ééns {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} is men het zonder twijfel op dit ééne punt, dat hier tusschen aanhalingsteekens volgt: ‘bij elk volk groeit de taal, d.w.z. van een geijkte taal is bij geen enkel volk sprake, vóór het, althans eenigszins, in zwang komen van het schrift, hoe primitief dan ook, ik bedoel: vóór het in zwang komen van teekens om hetzij letterklanken zichtbaar voor te stellen, hetzij lettergrepen, hetzij geheele woorden’. Zóó is het ook gegaan bij de Hellenen, zeker en stellig het meest begaafde, het fijnst besnaarde van alle Europeesche volken der oudheid. En daarbij kwam nog dat de verschillende Grieksche stammen ondanks de instelling der Olympische spelen (776 v. C.) tot den tijd der Perzische oorlogen - dus: tot ongeveer 500 v. C. - zich niet beschouwden als één natie. Niet alleen toch spraken de Ioniërs, de Aeoliërs, de Doriërs, hun eigen, vaak nog varieerenden tongval, maar gewesten, ja steden, door stamgenooten bewoond, beoorloogden elkaar herhaaldelijk. Zoo hadden b.v. de in beschaving verreweg uitmuntende Atheners, die tot den Ionischen volksstam behoorden, langzamerhand zich meester gemaakt van het geheele, om Athene gelegen landschap Attica. Toen nu allengs het schrift in zwang kwam en men daarbij - het spreekt vanzelf - willekeurig te werk ging, is ook het Attisch dialect aanmerkelijk gaan verschillen van het Ionische. * * * Als slot van deze wel ietwat lange inleiding nog dit: men zij erop bedacht dat ik, hoewel ter wille van de overzichtelijkheid een niet strikt noodige vermelding van namen achterwege latend, Grieksche eigennamen - met uitzondering van Odysseus, waarover aanstonds - spel overeenkomstig de Latijnsche transcriptie; dus: niet Kirke, maar Circe; niet Patroklos, maar Patroclus; niet Aineias, maar Aeneas; niet Aias, maar Ajax. Evenmin immers als men het erover eens is, hoe in den mond van beschaafde Romeinen het Latijn heeft geklonken, weet men dit met zekerheid te bepalen omtrent de Grieken. Maar als een paal boven water staat, althans voor mij, dat in geen van beide talen een zelfde letterteeken altijd op dezelfde manier werd uitgesproken. Twee voorbeelden slechts; uit elk der talen één. Evenals voor den o-klank, hadden de oude Grieken voor den e-klank {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} twee verschillende teekens; één voor de korte e, en één voor de lange. Laatstbedoeld teeken nu, êta genaamd, zou, naar men in ons land ten minste, althans tot circa 1875, zich verbeeldde, oudtijds, d.w.z. in het klassieke tijdperk, bij alle Grieken steeds op één zelfde manier hebben geklonken; hetzij dan als scherpe, lange e, hetzij, gelijk in navolging van Erasmus 8) de overgroote meerderheid beweerde, als ê; en slechts weinige philologen vermoedden de mogelijkheid, dat het óók nog op een andere wijze werd uitgesproken, b.v. in het Ionisch dialect, wanneer daar de êta in de plaats is gekomen van de Attische lange a en deze stellig klonk zooals een waschechte Hagenaar de aa doet hooren 9). Nog veel minder nu was men, met uitzondering van zeer enkelen, een halve eeuw geleden in Nederland bedacht op het zoogenaamde itacisme 10), d.w.z. het uitspreken van de êta als i, hetgeen de latere Grieken 11) geregeld deden en de tegenwoordige Grieken nog doen. Wat het Latijn betreft kies ik, voor de afwisseling, als voorbeeld een consonant en wel de x. Menigeen immers zal zich verbazen, als hij verneemt dat die letter niet altijd heeft geklonken als ks, maar als scherpe s; waarvandaan zou b.v. anders zijn gekomen de latere schrijfwijze mistus i.p.v. mixtus = ‘gemengd’? En de vorm Xerses i.p.v. Xerxes, dien zelfs de beste handschriften van Cicero geven? Om bij díén naam even te blijven: in het Italiaansch, dat van alle Romaansche talen het dichtst staat bij het Latijn, wijl het daaruit om zoo te zeggen van lieverlede is ontstaan, luidt hij Serse. Niet alleen nu bij eigennamen 12) is in het Italiaansch de Latijnsche x door s (tusschen twee klinkers door ss) vervangen; zeker al sinds de renaissance immers spellen de Italianen zoogenaamd phonetisch en dientengevolge is sesto uit sextus ontstaan, massimo uit maximus, tossico uit toxicum, dissi uit dixi e.d.; de voorbeelden liggen voor het {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} grijpen. Ik voor mij intusschen geloof dat in dergelijke woorden oudtijds in het Latijn de k-klank der x althans eenigermate hoorbaar is geweest. Echter vloeit uit het bovenstaande voort dat niet, zooals men vroeger meende, de Latijnsche schrijfwijze Ulixes voor het Grieksche Odusseus een gevolg is van verbastering 13). Immers: de vergelijkende taalwetenschap heeft onomstootelijk bewezen dat in Indogermaansche woordstammen vaak l en d elkaar afwisselen; zoo is b.v. ‘traan’ in het Grieksch dakru en in het Latijn lacryma; en nog veel markanter: van den verbaalstam od = ‘geuren’ is o.a. in het Grieksch gevormd odmê ‘geur’ en ododa ‘ik geur’ en in het Latijn naast odor ‘geur’ ook oleo ‘ik geur’.. Wat nu de verlatiniseering betreft van den uitgang, ik bedoel de verandering van -eus in -es: deze komt b.v. ook voor in Achilleus, Latijn: Achilles. Daar evenwel de vorm van den naam in de beide talen dermate uiteenloopt, heb ik, om de overeenstemming met den titel van den heldenzang, in deze verhandeling geregeld Odysseus geschreven, en niet Ulixes noch Ulysses, zooals de Latijnsche vorm ten onrechte gewoonlijk wordt gespeld. Om nu nog even terug te komen op de uitspraak van de x: deze letter klinkt immers ook in het Fransch - wanneer zij niet slotletter is - verschillend: in luxe b.v. klinkt ze als ks en in Bruxelles als ss 14)! En bij ons dan?! Het grootste der Westfriesche eilanden wordt immers gemeenlijk Texel geschreven, met x, hoewel die x althans in Roemer Visscher's tijd als ss werd uitgesproken en geschreven; adres aan diens tweede dochter. (Wordt vervolgd.) {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Litteraire essenties door Frans Erens. Ook bekende waarheden verkeeren niet in stilstand, maar zij zijn voortdurend onderhevig aan de veranderende invloeden der omgeving. Er is geen stilstand, in niets, en alle stilstand van gedachte is slechts hypothese, waar mee de mensch werkt om tot een bevrediging te komen. Wij worden vooruit geschoven, of wij willen of niet. Waardeering van litteraire schoonheden is voortspruitend uit momenteele indrukken. Wij kunnen niet anders dan oordeelen naar de indrukken, die wij ondergaan op een zeker moment. Doch om een onbevangene, onafhankelijke en daar door zuivere appreciatie te krijgen, moeten wij ons op een standpunt plaatsen, waar wij door zoo weinig mogelijk dingen van buiten worden gestoord. En daar door kom ik tot de bewering, dat wij bij het aanduiden der waarden van een litterair werk ons op een zekeren afstand in den tijd daar van moeten bevinden. Om een product te overzien moeten wij gaan staan, zoo dat wij het van alle kanten kunnen beschouwen en daar voor moet het tot het verleden behooren. Doch nu is de vraag: Hoe groot moet dat verleden zijn? Hoe ver moet het zich uitstrekken in den voorbij-geganen tijd? Dat moet ieder voor zich zelf beslissen. Hij moet aanvoelen de plaats, die hij moet kiezen om tot een vast standpunt te komen. Daarom is critiek over tijdgenooten en dichtbij staanden onderhevig aan onzuivere beweringen en leidt zij vaak bij den lezer tot verkeerde inzichten. Werken uit een ver verleden, zoo als die der Grieken en Romeinen zijn niet in hun geheel door menschen van den tegenwoordigen tijd aan te voelen, omdat de fijne nuances voor ons daar bij verloren gaan. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is duidelijk, dat wij bij werken van heden door allerlei invloeden worden bestemd. Een critiek van werken uit het al te verre verleden en ook van die van den huidigen dag is gevaarlijk, wanneer er een beslissend oordeel moet worden gegeven. Over tijdgenooten bestaan slechts zeer weinig zuivere critieken. De afkeuring en de lof overschrijden dikwijls de grenzen. Zoo vinden wij bij Sainte-Beuve soms partijdige uitingen, die niet op waarheid berusten en men mag zeggen, dat zijn beweringen over de 16e, 17e en 18e eeuw meer te vertrouwen zijn dan die over de 19e. Een goede afstand voor ons om een werk te beoordeelen, zou ik willen noemen de tijd van Flaubert, Maupassant, Huysmans. Daar bij bestaat kans om tot een bevoegd oordeel te komen. Die periode is niet te ver af en niet te dicht bij. Een product van litteratuur is inhaerent aan den tijd, waar in het is ontstaan. Wanneer dus een generatie heeft afgedaan in het oog van de volgende, dan moet deze laatste, om tot de juiste waardeering der vorige te komen, nauwkeurig de verdorde takken opzoeken en de bloeiende waarden nagaan. De banden die de stukken van het essentieele aan elkaar houden, zijn van den tijd. Alleen de banden. Iedere generatie rijgt aaneen op een andere wijze. Daarom verbleekt een werk steeds eenigszins, wanneer het bij een volgende terecht komt. Sommige critici beoordeelen een product alleen naar de banden, die de details aan elkaar houden. Wanneer die niet zijn dezelfde, die zij gebruiken, veroordeelen zij een werk. Dit is kortzichtigheid, want ten slotte komt alles aan op het vinden van het preciese en karakteristieke deel. Dit te vinden is hier hoofdzaak. Men moet bij een beoordeeling ook ieder product stellen in den tijd, waar in het is ontstaan. Dat is moeilijker voor de onmiddellijk daar na komende generatie, dan voor de daarop volgende. De onmiddellijke opvolger staat er nog te dicht bij om zijn juiste standplaats te kiezen en hij zal grootere moeilijkheid hebben om zich een juist oordeel te vormen dan die na hem komen. Waarheden hebben voor iedere generatie hunne eigen belangrijkheid. Waar door dit komt weten wij niet. Waarheden in consideratie in het begin der 19de eeuw slaan niet altijd in met dezelfde kracht in de 20e. Dat is nu eenmaal de geest des tijds, die zich vestigt op {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} dit of dat in bepaalde dagen en jaren. Niemand kan zich daar aan onttrekken. Het is belangwekkend om van een zelfde werk de opeen volgende vertalingen in den loop der tijden na te gaan. Zoo van de Ilias of van de Odyssee. De inhoud der feiten, de details blijven dezelfde, maar welk een verschil in het aan een rijgen, in het vormen van de snoeren der woorden! Men ziet dan Homerus onder het stof der op elkaar volgende tijden. Wij zijn tegenwoordig te veel verzot op het te-weten-komen van particuliere levensbizonderheden van beroemde mannen, op het kennen van hun levenswijze en vooral van hun zwakheden. Men vestige beter de aandacht niet op den persoon maar op de werken. Honderden levensbizonderheden kunnen in belangrijkheid niet tegen het werk zelf opwegen. Het werk zelf is misschien de eenige vorm, waar in het geestesleven van een auteur zich openbaart. Iemand die een stuk litteratuur maakt en daar in legt een symboliek, zoodat het gebeuren in het drama of in het verhaal te gelijk iets anders moet uitdrukken, heeft in de meeste gevallen een dood ding gemaakt. Zulk een werk is niet uit de onbewustheid geboren. Het is niet opgeweld van zelf om zijns zelfs wil. Om bewondering te kunnen gevoelen, echte blijvende bewondering, moet de lezer bij den auteur een zekere hoeveelheid onbewustheid bespeuren. Is er symboliek, dan moet deze niet zijn vooropgezet, maar zij moet harmonisch uit de conceptie voortkomen, volkomen natuurlijk uit de onbewuste schepping. Daarom zullen de werken ontstaan om en door een gewilde symboliek in den loop der tijden geen stand houden. In de litteraire kunst is de Vondst alles. Gij moet den lezer verwonderen, verrassen. De aandoening, het sarcasme, de ironie, de passie, als zij op zich zelf staan, zijn niets. De Vondst met hen vereenigd is voortreffelijk. De Vondst op zich zelf is reeds veel en kan het zaad der schoonheid worden genoemd. Door de Vondst is Sainte-Beuve groot in de critiek en is Victor Hugo groot in de poësie. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat is de Vondst? Zij is de ontdekking. Zij is het innerlijk gevoel van het verrassende, dat uit het bewustzijn komt van iets nieuws te hebben gevonden, iets dat men te voren niet kende. Uit die ontdekking komt dan de bevrediging van iets te hebben bereikt. Het is de Vondst, die maakt, dat een stuk proza of poëzie waard is om te worden gelezen. Zoo was er in een hoofdartikel van Rochefort in den Intransigeant steeds één Vondst. In deze wirwar der tijden, waar in alle kunsten naar beneden schijnen te nijgen, is het zaak voor den artiest zijne gedachten met onverbiddellijke gestrengheid vast te houden om niet te worden gedreven naar alle vier windstreken. Wij zijn in onze dagen de slachtoffers, niet van gezonde normale, maar van zieke menschen, van hen die buiten het spoor van de normale menschheid zijn geraakt. Zoo waren wij indertijd de volgelingen van den zieken Nietszsche in de wijsbegeerte en zoo ondergingen wij den invloed van den zieken Marcel Proust. Een zieke kan veel bereiken, omdat de slagboomen, die den normalen mensch in het spoor houden, voor hem zijn weggevallen. Op Nietszsche wil ik niet verder ingaan, doch over Proust zie ik mij gedwongen een oogenblik na te denken. Hij heeft de wegen der ziel nauwkeurig bestudeerd in zijn binnenste. Hij heeft gereproduceerd alle mogelijkheden der gedachtewegen. Hij spreekt die mogelijkheden alle uit en hij heeft ze uitgesproken niet als mogelijkheden maar als in de werkelijkheid getreden feiten. Hij had een deel daar van moeten laten rusten in eene doodgeboren realiteit. Wil iemand aanspraak maken te zijn een goed schrijver, dan moet hij alleen opteekenen de gedachtefeiten, die de mogelijkheid hebben in het rijk der realiteit te treden. Een groot aantal gedachten doet zich in de psyche bij een schrijver op, maar hier moet hij zorgvuldig kiezen. Slechts een paar kan hij gebruiken: maar de rest moet hij laten liggen in de diepe duisternissen van het niet-realiseerbare. Er zijn momenteele gedachte-flikkeringen, die moeten worden opgevat als iets dat ver weg is, waar men niet te gretig naar moet grijpen, maar dat er toch is, zoo als een bliksemstraal, die maar één of een halve seconde duurt. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij het lezen van werkelijk superieure stukken litteratuur ontstaan beschouwingen, die zich onwillekeurig bij een onderzoeker laten gelden, of liever gezegd opkomen, want laten gelden doen zij zich juist niet. Het zijn er van die welke vervluchtigen, wanneer men ze denkt vast te houden. Zij zijn er geweest, dat is zeker. Waarom zijn zij in het ijle verdwenen? Is het omdat zij innerlijk niet samen hangen met den gedachtegang of is het uit pure zwakheid van den denker? Een beoordeelaar of lezer kan op zulke momenten zijn oordeel stop zetten. Hij kan de waarde van het gedicht of het proza-brok niet meer als iets zelfstandigs beschouwen, maar hij kan uit de verte de kosmische werkingen der geheele natuur gade slaan en zich volkomen laten gaan op de onverbiddelijke wetten, die de aarde en hare bewoners beheerschen. De beoordeelaar treedt dan volkomen in zich zelven terug, vernietigt voor dat moment zijn eigen denkvermogen, maar laat de verschillende bewegingen der schepselen op zich inwerken. Ik zal niet zeggen, dat deze methode van indrukken ontvangen altijd de juiste is. Zij kan slechts in bepaalde gevallen worden aangewend, want de beoordeelaar zal meestal het vruchtbaarst op eigen denk-individualiteit moeten steunen, om tot de waarheid te komen. Hij moet zich zelf dan als een veroveraar beschouwen op een terrein, waar over hij heer en meester wordt. Wanneer ik b.v. ga redeneeren over de voortreffelijkheid van Homerus en Virgilius, kom ik er niet door de bloote individueele beoordeeling, door het in scherpe werking brengen van mijn denkvermogen. Want als ik ga redeneeren, dan zijn er momenten, waar op ik aan Virgilius de voorkeur zou kunnen geven, zoo als Dante heeft gedaan, doch in mijn onderbewustzijn is een waarschuwende stem, die mij toeroept een anderen weg te nemen om tot de waarheid te komen. Ik moet dan aan mijn eigen redeneering het stilzwijgen opleggen en de gebeurtenissen bij Homerus verhaald, invoegen in het algemeene wereldgebeuren. Wanneer ik dan bij het aan den geest voorbij trekken der Homerische feiten één en hetzelfde tempo kan waarnemen, als bij den gang der dingen in de groote natuur, dan ben ik wel verplicht te besluiten, dat hier heeft plaats gehad een evolutie volgens van mij onafhankelijke wetten. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} En moet ik dan niet aan deze feiten recht laten wedervaren? Steunen zij niet op het stabiele en waren die andere niet een product der fantasie, die geen duurzame vastlegging konden bereiken, die geen vruchtbaar bestaan konden vormen? Bij ons allen komen ideeën op, die als vallende sterren zij en die wij niet kunnen omvatten in hun geheel. Mogen wij ze niet noteeren? Heeft een ander het recht iemand ter verantwoording te roepen, omdat hij een idee niet tot haar grondslagen heeft uitgewerkt? Wij kunnen den dichter van de Ilias wegcijferen en bij het overdenken van zijn schepping alleen de natuur in haar algemeene werking aanschouwen. Virgilius treedt als een individueele, in-zich-zelf-gekeerde zanger op. Homerus schijnt boven zich zelf te zijn uitgerezen en ik vermoed, dat daar in één grond van zijn voortreffelijkheid ligt. Zoo als ik echter reeds zeide, moet deze wijze van litteraire aanvoeling, waar bij het intellect op een zekere manier wordt stopgezet, met groote omzichtigheid en alleen bij superieure werken worden aangewend. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Nicodemus door Roel Houwink. ‘Nicodemus zeide tot hem: Hoe kan een mensch geboren worden, nu oud zijnde? Kan hij ook andermaal in zijn moeders buik ingaan en geboren worden?’ (Joh. III:4.) I. Er was geen kracht meer in zijn handen, heengaande van Hem in den onmetelijken nacht. Zijn mantel woei open. Eenzaam stond hij te midden van den vlagenden regen. Hij hief zijn mond, droog van het spreken en sloot, vermoeid de zwakke oogen. Aan zijn beenen sloop een dier voorbij. Hij schreeuwde, maar zijn stem bleef gevangen binnen zijn lichaam. Waar hij stond, helde het pad. ‘Amen, amen’, prevelden zijn lippen. Twijgen sloegen in zijn gezicht; tevergeefs klampten zijn vuisten zich aan het brooze gras. Voor het eerst rook hij de rinsche geuren der ontkiemende aarde. Met doffe zware slagen klopte zijn hart naar het einde. Maar achter zijn oogen lichtte plotseling een felle pijn, krampend uit zijn onderlichaam omhoog gestuwd. Zijn rug zonk ineen onder het gewicht van den dood. Toen, in een razende drift zich te redden, richtte hij zijn hoofd op: Met licht was de hemel bekleed. Wolken en sterren wisselden. De boomen ruischten als harpen: het licht ging open, de wereld verwoei: Hij stond voor God, schouder aan schouder met den dood. Toen hij het hoofd boog en zich wendde naar de duisternis, vloeide zijn schaduw met de aarde samen. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Er zwierven lantarens door den wijkenden nacht. Het was of hij het verre roepen hoorde van zijn naam. Een haan kraaide naar de zon. Overal ontwaakten de vogelen. Schreiend verborg hij zijn aangezicht in zijn handen. Tegenover hem rees langzaam het groot, rood zonnelichaam. Hij wilde zijn handen vouwen. Krachteloos vielen zij open, als een vrucht, waaruit het zaad is gesprongen. III. Met een bedeesden glimlach verscheen hij aan het middagmaal. De brand der vragende lippen sloot zich om hem. Doch hij had niets voor hen dan een deemoedig zwijgen. Hun breede monden ontspanden zich. Open ging het hart van den dag. Hij liep door het licht. Een dienstmeid volgde hem als een dier. Zij kreunde. Hij zag haar nood. Uit zijn mouwen schoten de armen omlaag en deelden haar marteling. Zij schreeuwden beiden. Er kwam een oude vrouw, die het kind nam en een knecht, die zich vloekend boog over zijn eigendom. Hij ging, als een moordenaar, met bebloede handen. Diep bukte hij zich naar het snelle water van de boschbeek. In den stroom leken zijn vingers te sidderen. Het rood liet af. Hij staarde verdwaasd in het water, dat over het heldere kiezel zijn lichten, ruischenden gang hernomen had. IV. Zij zaten aan den disch en spraken over God. Als een mist hing de zwaarte der woorden om hunne hoofden. Nicodemus zat roerloos in hun midden. Zijn lippen beefden. Hij zag de blauwe schaduwen van den avond sterven in hun witte, gave handen. Uit den geurenden schemer kwam een jonge vrouw en bracht de lamp tot hen in. Om haar was stilte. Zij verschikten hun voeten, onrustig. Het ranke lichaam bewoog heen en weer tusschen hen. Nicodemus voelde haar kleêren strijken langs de zijne. Hij boog het hoofd...... De deur schoot los: nachtwind, een walmende, neerslaande vlam. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} De anderen waren opgestaan en volgden elkander door de donkere opening. Nu hij alleen was met het licht, keerde moeiteloos zijn denken tot God. In zich hoorde hij het breken van zijn overmoedige woorden tegen den Nazarener. Er was geen ijdelheid meer in zijn hart. Er was de zachte stem van den Ander...... Het licht...... dat danste. En de dood, voortschrijdend van schoot tot schoot. Hij huiverde. V. Hij merkte niet, hoe de anderen hem vermeden. Zijn oogen herkenden de menschen niet. Een kind, dat viel, hielp hij. Achter zijn rug stak het de tong naar hem uit. Hij dacht, dat het de oude eerbied was, die hem omringde en onwillekeurig strekte zijn hand zich uit tot een aalmoes. Honden besnuffelden zijn vingertoppen, gingen voorbij. De weg werd smal en mul. Het zand liep terug in zijn voetsporen. Een vlinder tuimelde met zware wieken neer op het bermgras. Hij voerde het hulpeloos sterven mee in zijn hart tot den avond, toen het snel naar de sterren ontweek. Hij knielde onder den hemel. Zijn rug kromde zich. Met slaande trom sprong de dood voor hem uit. Duizende witte bloemen fonkelden. Van de aarde vloeide het licht terug in den nacht. God zaaide hem...... In het duister lag hij alleen op den akker en geen teeken werd hem gedaan dan zijn verworpenheid voor het aanschijn der anderen. VI. Nicodemus zat met hen aan ter vergadering. Zij beschuldigden hem. Luid waren hun woorden zonder terughouding. Van het nachtelijk gesprek werd spottend elk woord vernield. Er bleef: het verraad. Zij kruisten de armen voor de borst, zwegen. In die stilte viel het luik van zijn stem: ‘God is met hèm: zìjn handen bewegen den hemel. Wìj verdorren {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} het land en lokken de wateren weg uit hun leger. Het woord versmacht op onze lippen, blinkend van het vette der aarde.’ Een lach sneed den draad van zijn denken af. Zijn mond zakte open. Roepen ving aan, verward. Langs hem gaand, duwden zij hem met hun ellebogen opzij. Aan den ingang van het vertrek stond wiebelend op zijn spillebeentjes, de dorpsgek. Een purperen lap bedekte de mismaaktheid van zijn lichaam. ‘Ik ben het......’ gilde hij, ‘Ik’...... Verlepte bloempjes vielen uit zijn haar en een papieren ster met gekneusde punten. Huilend vertrapte hij ze. VII. Den volgenden morgen: De pauw pronkte eenzaam op de mestvaalt. Onder de struiken scharrelden de bruine hoenders. Hij ontwaakte in een dal van zon. Het lichaam lag zacht-ademend uitgestrekt voor zijn verwonderde oogen. Zonder hem. Zijn hand - een vreemde hand - betastte de bedauwde paarlemoeren huid. In de ochtend-koelte baadde hij zich. Het licht golfde van zijn schouders. Als een sluier bewoog zijn schaduw over den blanken muur. Buiten werd luider de jonge dag: de pomp ruischte, in het melkhuis begonnen de emmers te klinken. Zorgeloos liep hij door het hooge gras. De hemel blindde hem. Hij zonk neer in de bloemen. Roode zonnen wentelden voorbij, werelden werden geboren...... stortten in puin. Achter aschregens bloeide het uitspansel, helder en blauw. Maar de aarde spleet waar hij rustte. Het vuur loeide onder zijn vluchtende voeten. Hij was terzijde gevallen, verdoofd. Zoo vond hem de dwaas en bette zijn slapen met handen, trillend van opwinding. VIII. Zij deelden het brood. De dwaas hield het water argeloos in de holte van zijn hand. Hij begon te prevelen. Met een plechtigen armzwaai stortte hij plotseling het vocht uit over Nicodemus' hoofd. De ander sprong overeind en stootte hem van zich. De nachtstilte schreeuwde. Er was geen ster. Het dreunde. Een slagregen viel. Bloed! Bloed! {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij knielde bij het misvormd lichaam. Regelmatig sloeg het hart in de nauwe borst. Hij luisterde er naar of het de stem van een Engel was. De wind dreef klanken aan. Hij rechtte zich, luisterde scherp. De jonge blâren ritselden. Angst brak uit zijn lijf. Over het breede weiland rende gekromd zijn gestalte. Nacht...... het kreunen van groeiende boomen...... Duisternis die in zich zelve terugkeert...... De wolken hebben zich over den witten hemel gesloten. XI. Het volk stond om den Nazarener. Hij hoorde den rauwen schreeuw van den blinde, toen het licht zijn oogen binnenstroomde. Het was sabbath. Niemand lette op hem. Zijn kleêren fonkelden. Met afgewend hoofd schreed hij aan hen voorbij en voegde zich bij de anderen. Hun duistere monden vroegen hem niets. Hij liep tusschen hen als een gevangene. Zij vergaderden in den tempel en sloegen de boeken open: een zonnestraal vergleed over hun zoekende handen. Nicodemus sloop heen. Zonder steun stond hij aan den uitersten rand van het voorportaal. Neergetrokken werd zijn lichaam. De smalle uitgesleten treden kneusden zijn knieen. Zijn vuisten sloegen open in het stof...... In het venster stond de avondster. Een vrouw boog zich over hem. Zij wischte het zweet van zijn voorhoofd. Haar armen droegen ringen. Wat deed deze man in haar huis? Zij wilde zijn handen nemen en tot liefkoozingen leiden. Zij wilde geld van hem vragen, hem om sieraden bedelen...... Zij knielde. De ander raakte haar niet aan. Martelend zocht zijn denken. Er viel een geldstuk uit een plooi van zijn gewaad. Met een kreet sprong zij overeind. Koortsmuziek vulde zijn ooren. Zij zette zich naast hem en zag in de verte van zijn droom. Zingenden trokken voorbij. Zij herkende de helle stemmen. Later hoorde zij het lokkend roepen van haar naam, het schuifelen van telkens dezelfde voeten langs haar deur. Zij kreunde van angst. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} De nacht stond verstard aan haar slapen. Hij had zich opgericht. Het was of zij met vuur werd overstort, toen zij zijn hoofd in haar armen nam en hem teruglegde in de kussens. X. Den volgenden morgen sleepte hij zich weg. Op de blauwe akkers stonden de boeren en bespotten hem met de blinkende kracht van hun armen. In het huis der zonde had hij geslapen als een kind in het zachte lijf van zijn moeder! Luidkeels vloekte hij zich. Een man naderde op het voetpad. Hij herkende hem niet. Zwijgend gingen zij aan elkander voorbij. Toen de herinnering aan hun samenzijn hem bereikte en hij omzag, was de ander in een bocht van den weg verdwenen. XI. Het onkruid schoot uit boven het koren. Een kalf lag dood naast de moeder. In het hooiland liepen de breede lustpaden verloren. Hij hoorde de hijgende aarde. De hemel hing als een donzen mantel over haar heen. Een Engel kwam en sprak tot hem: Jeruzalem! Over de stad vloeide het bloed der zon. De stem van den Engel zweeg. Hij was alleen. Achter hem gonsde de nacht. Een koele regen streek op hem neer, toen hij wegtrok. Het huis zonk terug in den nevel. De glimmende flanken der dieren verlieten hem. In het oosten opende de hemel zich. Ademloos ging hij. XII. Zwaar woog zijn buidel. Maar hij liet den bedelaar aan de poort staan zonder gift. Hillel legde zijn hand in de zijne. - Een Engel riep mij naar Jeruzalem! stootte hij uit. De oude {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} man zegende hem en geleidde hem naar zijn slaapvertrek. In den avond kwam Shammaï en zette zich naast hem. Zijn onrustige oogen hongerden. Nicodemus ontving somber zijn groet. Gedachteloos vormden zijn lippen de gebeden. Hun stemmen sluierden zich. Buiten schreeuwde het volk om den Messias. Hillel stond op. De kaarsvlammen wapperden. En sprak de vervloeking. Nicodemus voelde de woorden neerbeuken op zijn eigen hoofd. - Jeruzalem! fluisterde hij klagelijk. Shammaï omarmde hem. Van beider lippen sprong het verraad. Kussend trachtten zij elkaâr te vergiftigen. Hillel, ontwaakt uit zijn toorn, reikte hem zijn oude trillende vingers ter koestering. Nicodemus wentelde zich om en om op zijn leger. Tot in den droom vervolgde hem de achterdocht van Shammaï's blik. XII. Hillel zat tegenover hem. - Wie zal Israël redden? Hij zag de angst ademen onder den wijden witten baard. - God...... stamelde hij. De ander hief biddend de handen. Nicodemus wendde het hoofd af. Gebogen over zich zelf, wachtte hij tot de dunne stem van den verzonkene hem aanriep. Toen, langzaam, doch onverzettelijk, zag hij het sterven naderen. Het brooze lichaam daalde zacht in zijn armen. De lippen ontspanden zich en verlosten den adem. Een doffe kreet...... Het was of de dood hem het wachtwoord der eeuwigheid toefluisterde. Shammaï stond naast hem. Samen droegen zij den gestorvene naar zijn slaapvertrek. Glanzend lag om den ingevallen mond het einde. XIV. Nicodemus ontwaakt. Shammaï staat achter hem. Zijn schaduw glijdt over hem heen. De ander beweegt zich niet. In het duister trapgat daalt Shammaï af. Alleen. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} XV Toen hij de tempeltrap beklimmen wilde, greep zij hem bij den zoom van zijn mantel. - Meester! - Ga uws weegs, vrouw! Zij wierp een muntstuk voor zijn voeten. - Zalgar!...... riepen lachende vrouwe-stemmen. Haar oogen werden groot en licht. Zwijgend bleef Nicodemus naast haar staan. Had zij hem niet verzorgd als een zuster? XVI. Zij stonden in de schaduw van den berg. De stad lag achter hen. Hij duidde naar de hoeve, waaruit de rook eenzaam opsteeg. Haar kleine roode mond opende zich en naderde tot zijn lippen. Toen trad zij terug, schuw als een dier, dat zich gewaagd heeft buiten zijn gebied. Van hals en armen nam zij de sieraden en legde ze in zijn handen: aan hen was nog de warmte van haar lichaam. Samen daalden zij af naar de breede bloeiende vlakte onder hun voeten. XVII. Met regelmatige steken keerde zijn spade den grond. Hij zag niet op naar de zon, die neerbrandde op zijn rug en het onkruid deed sterven. Zingend spoelde Zalgar haar kleêren en baadde zich in het beschaduwde water. Toen de avond viel, wierp Nicodemus zich afgemat op zijn leger. Zij zette zich naast hem. Zijn adem gleed traag langs haar af. Het eelt van zijn gebruinde handen lag voor haar open. Zij kon geen weerstand bieden: op een aarden schotel had zij haar sieraden bijeengelegd. Zacht ruischten de paarlen om haar hals. In het donker sloop zij weg. Een schreeuw klonk over de weiden. Op den valen bergwand aan den horizon praalde Jeruzalem. Een witte nevel hing om het slapend vee. Nicodemus stond roerloos te midden van de stilte. Hij betastte zijn klam-koude borst. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} In den droom brieschte een paard. Het martelde zijn eenzaamheid. Hij keerde terug. De lichtgloed der stad zonk achter hem weg in den nacht. XVIII. Bij den tempel ontmoette Shammaï haar. Hij groette haar niet. Aan den fellen opslag van zijn oogen zag zij, dat hij haar herkend had. Zij liet zich volgen. Toen zij in de nabijheid van zijn woning kwam, riep haar zijn heesch fluisterende stem. Zij bleef staan zonder om te zien. Hij greep haar polsen als zijn bezit. - Heeft hij je?...... Zij voelde het matelooze van zijn drift en ontweek: - Ben ik van jou? Hij stampvoette. - Ik zou je kunnen koopen. Zij spuwde hem in zijn gezicht. Los liet hij haar, haar armen vielen terug. Zij liep achteruit naar den muur, steun zoekend. Magdalena kwam uit een zijstraat, omringd door haar vrienden. Zij hadden heur haar ontbonden en hielden het als een bruidssluier uitgespreid. Beiden, eer zij het wisten, werden meegevoerd in hun midden. Shammaï schopte naar zijn hond, die hem opwachtte, toen hij binnentrad. Uit zijn mantel dwarrelden bonte snippers om hem neer. Hij vervloekte zich, greep naar zijn strot, waarin het leven in onbetoomde drift te saâm gedreven werd. XIX. Uit de verte van haar dans glimlachte Magdalena naar Zalgar. Zij zaten om haar als om Salomé. Toen zij geëindigd had, riepen zij: - Nu mag je vragen, meisje...... - Zalgar! Zij naderde schuchter. De maan dreef over hun geneigde hoofden en ontvouwde hun schaduwen. Magdalena deed haar alleen treden in den ademloozen kring: {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij danste. Haar lichaam was licht. De aarde werd onder haar voeten een kleine ronde wolk. In Magdalena's armen rustte zij. De anderen wilden haar tot zich nemen, maar zij liet niet toe, dat zij haar aanraakten. Met twee zijner discipelen ging Jezus van Nazareth aan hen voorbij. - Meester, fluisterde Johannes. Maar Hij zag hen niet. God zaaide Zijn sterren aan den hemel uit tot een teeken. Magdalena schreide. - Waarom vroeg ik je niet te dansen voor Hèm? Zalgar kuste haar geopende mond, die star was van ellende. XX. Jozef van Arimathea klom uit zijn wagen en zette zich naast hem. Zij spraken over den Messias. - Wie zal hem kennen? vroeg Jozef. - Die de boeken heeft gesloten, antwoordde Nicodemus. Zwijgend legden zij hun handen in elkander. XXI. Nicodemus, staande op het veld tusschen de blakende schoven, zag zijn broeder naderen: barrevoets ging hij, een oud man. - Gorion! Hij bleef staan om te luisteren. Langzaam strekten zijn armen zich naar den ander, toen stortte hij zonder kreet voorover in het stof. Met zijn knechts snelde hij toe. Zij droegen hem in de schaduw van het geboomte. Over zijn lippen welde schuim. Nachten zat hij aan zijn leger. Tusschen hen groeide het eerste licht van den dag. Hun oogen poogden elkaâr te ontwijken. Gorion richtte zich op, zakte hulpeloos terug in de kussens. Toen de ander zich tot steun naar hem overboog, fluisterde hij: - Ik bracht zijn hoofd aan Salomé. Zijn stem werd zonder klank. - Hij doopte mij met zijn bloed. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} - Mij heeft de Nazarener gedoopt met zijn woord, antwoordde Nicodemus. - Wat is meer, het bloed of het woord? Hun harten klopten, want zij wisten, dat zij ongedoopt waren en zij kenden elkanders opgeblazenheid. - Meer is het woord geworden bloed, zeide Nicodemus. - Meer is het bloed geworden woord, zeide Gorion. XXII. Aarzelend liep Gorion voor hem uit. Reeds vroeg brandde de hitte op hen neer. Er was geen beschutting. Hun gebogen gestalten verdronken in het licht dat uitstond over de vlakte tot de witte randen der bergen. Toen de zon hun schaduwen had weggebrand, bereikten zij Arimathea. Jozef ontving hen verblijd. Te samen gebruikten ze het maal. Gorion roerde de vleeschschotels niet aan. Nicodemus glimlachte tot hem; om zijn kin glansde het vet. In onschuld genoot hij zijn weelde. Jozef betastte nieuwsgierig den ruigen mantel van Gorion, waarin graszaad haakte en kleine dorens. Een bloeddruppel welde op zijn vinger. Nicodemus zag het en herdacht het gesprek van den vorigen avond. - Het bloed van Jozef...... begon hij, maar Gorion wenkte hem te zwijgen. In de dompe stilte zat Jozef, verwonderd starend naar het roode druppeltje op zijn vinger. - Een regen van asch en bloed! schreeuwde Gorion plotseling. Zij wendden zich om naar de vensters. De hemel was donker geworden. Als een spoel schoot het licht door de wolken. Nicodemus rukte de deur open en sprong naar buiten. Nauwelijks weerhielden de anderen Jozef. Star leunde Gorion tegen den muur, met gespreide armen; alleen zijn lippen ontsloten zich: - Over de wereld kome zijn bloed...... Ontzet weken zij terug. - Over ons...... - Over onze ellendige lichamen...... - Verteer in Uw vuur ons...... - Verdelg ons om onze driften...... Van uit de stal, waarheen zij gevlucht waren, hoorden zij nog lang het reutelen van zijn eenzame stem. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegen den avond keerde Nicodemus en knielde naast den stervende. Eenmaal nog richtte Gorion zich in zijn armen op. Jozef trad in. Ziende hun samenzijn, boog hij het hoofd. Nicodemus riep hem. Voorzichtig wikkelden zij den doode in zijn mantel. - Het woord heeft hem gedood, mompelde Nicodemus. XXIII. Zij gingen heimelijk. Een zware, broeiende nacht zonder sterren verborg hen. Zij volgden het spoor, dat hen riep. En zij wisten zich ledig van elk ander verlangen. Jozef voelde blâren zwellen aan zijn voeten. Hij struikelde. Nicodemus, die hem volgde, viel. Uitgeput lagen zij in het bermgras. Even donker was de horizont, waarvan zij kwamen, als die waarheen zij zich richtten. Zij trachtten te bidden, maar schaamden zich voor hun woorden. Toen steeg een Engel tot hen af. - Een wan begeert graan, fluisterde Nicodemus. En hij droomde, dat God hem een ander leven schonk. Jozef stilde de brandende pijn met zijn kille, onrustige handen. Vleugelen ruischten over hem. De wind neemt een vruchtpluisje uit den kelk...... Maar de slaap week uit zijn oogen. - Ik ben alleen...... stamelde hij. - En vergeten...... De wolken rondden zich. Sterren dreven te voorschijn. Er viel een lichte regen. Even. Het maanlichaam werd zichtbaar boven de glinsterende aarde. XXIV. Toen zij in Geba kwamen, was reeds de avond over de heuvelen gevallen. Zij zochten een herberg. Gezwollen waren hun voeten, rossig stof bedekte hun kleederen. Eer zij binnen gelaten werden, moest Jozef zijn buidel toonen. Hij liet een goudstuk glijden in de wantrouwende hand. Nicodemus keek er naar met begeerigen blik. Verwonderd zag Jozef hem aan. De waard nam zijn muts af met een onderdanige buiging. Een jonge vrouw bediende hen. Zwijgend zaten zij tegenover {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} elkander. Nicodemus liet den beker niet van zijn lippen. Bitter en scherp werd de drank op zijn tong. Jozef schoof zijn bord terzijde en boog zich over de tafel. Nicodemus wankelde naar de deur, waardoor de vrouw verdwenen was. In de hooge schuur vond hij haar, bezig met het vaatwerk. Hij riep haar aan, maar zij lette niet op hem. De kroezen rinkelden...... Wat deed hij hier? Uit het duister klonk het doffe loeien der beesten. Hij wilde terug naar Jozef. Een man kwam langs hem en lachte. Nu waren zij weer alleen. Het flakkerende stallicht maakte haar gestalte onwezenlijk. Hij voelde zich duizelen. Een hand tastte snel zijn lichaam af. Hij meende nog de stem te hooren van Jozef, gillend. Opgenomen werd hij en weggesleurd. Wind en sterren vergezelden hem. Met gebonden handen lag Jozef naast hem in het bedauwde gras. Hun naaktheid brak uit de verscheurde kleeren. Nicodemus sneed met een steen de vezels los. - Verder! riep hij. De zon ging over hen op. Zij haastten zich voort langs den steil stijgenden weg. Tegen den middag rustten zij en vroegen de boeren. Men gaf hun kleeren en brood. - Hij is in Kapernaüm...... zeiden sommigen. Anderen spotten: - Zoekt gij den Jodenkoning? Een knaap wees hun een veldpad naar Tiberias. XXV. Heuvelen, bar en eenzaam overklommen zij. Van den laatsten top zagen zij de witte huizen en het wijde, onbewogen meer. Jozef zette zich, doch Nicodemus ging voort zonder omzien. Zijn lippen bloedden, zijn knieën knikten. Maar het lichaam behield zijn evenwicht. - Waar is de profeet? riep hij een voorbijganger toe. - Zijn boot voer gisterennacht naar den overkant, antwoordde de ander. Met duistere oogen wendden zij zich tot elkander. - Mijn huis is het derde in deze straat. Het tuitte na in zijn ooren. Was hij voor den gek gehouden? {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Niemand lette op hem. Honderden gingen voorbij. Een klein meisje legde een koperstukje in zijn geopende hand. Hij glimlachte. Het muntje ontglipte zijn vingers en rinkelde over de steenen. Toen bedacht hij, dat hij geen geld meer had en bukte zich. Jozef stond achter hem. - Het derde huis...... zeide Nicodemus enkel, zijn schaduw bemerkend. Het onkruid tusschen de voegen gaf zijn buit niet terug. Gejaagd deed hij de enkele schreden. De deur stond open. XXVI. Een vrouw begroette hen. Op de tafel stonden half-geleêgde bekers. Zijn droge lippen proefden gretig den zoeten donkeren wijn. Niemand bemerkte, dat hij zich vergat. De kroezen stootten spottend tegen elkander, toen zijn machtelooze vuist neersloeg op de tafel. Jozef en de vrouw keken op naar hem. Hij waggelde op hen toe. Zij weerden hem met uitgestoken handen. De vrouw schreeuwde. Driftig trok Jozef hem met zich mee. Scheef hing de nachthemel boven hen. Hij wilde niet loopen, liet zich vallen, kroop terug naar het huis. Jozef schopte naar hem. Hij kreunde als een dier. Maar luisterde niet. Tegen den dorpel viel hij in slaap...... In den vroegen ochtend vonden zij hem. Zij moesten hem dragen: nog weigerden zijn voeten te gaan. Aan den blauwen oever van het meer lag hij uitgestrekt. De golven raakten zijn voeten. Een man boog zich over hem. Op het water voor de kust dreef een kleine boot zonder stuur...... De riemen ruischten. Nog kon hij zich niet verroeren. Boven hem stond de zon in het middaguur. Zijn hand sleepte zwaar door den schuimenden stroom. Een stem riep in den lichtgloed. Zij landden tusschen Magdala en Kapernaüm bij de vlakte van Genezareth. XXVII. In het hooge bloeiende gras zetten zij zich. Geel worden hun kleêren van stuifmeel. Gevederde wolken dempen de hitte. Wie heeft hen gezien? {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Een roep schalt over het water. Van alle kanten komen zij. Stof kleeft aan hun bezweete gezichten. Zij zijn ziek van ontbering. - Komt tot mij...... Nicodemus staat sidderend naast Hem. Hij ziet uitgeteerde armen, borsten met zweren bedekt, lendenen, die verdord zijn. Zijn mond staat machteloos open. Hun lichamen wentelen zich in het reinigend water. Hij is alleen met hen. - Hij stinkt! schreeuwen zij en trekken hem met zich in de golven. Het groene water vliet langs zijn geöpende oogen. Zonder bewustzijn spoelt hij aan den oever. Zoo vond hem Jozef. (Wordt vervolgd.) {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijsgeerige romantiek 1) door A. Moresco. I. Meestal is er maar heel weinig noodig om een nieuwe uitvinding, een nieuw inzicht op natuurwetenschappelijk gebied, tot gemeengoed te maken van alle kringen onzer samenleving. En zelfs de ‘onbeschaafde’ volken worden, wanneer hun eerste verbazing voorbij is, onmiddellijk vertrouwd met spoorwegen, auto's en kanonnen; zij leveren uit hun midden al zeer spoedig uitnemende machinisten, chauffeurs en kanonniers. Soms echter kan het gebeuren, dat een uitvinding, een nieuwe wetenschappelijke leer, zoozeer in strijd is met allerlei gevestigde overtuigingen op wijsgeerig, religieus of economisch gebied, dat strijd niet uitblijven kan; een strijd, waarbij het alleen van de tijdsomstandigheden afhangt, of hij met de wapenen van den geest, dan wel met die van het physieke geweld zal worden gestreden. Men denke bijvoorbeeld aan Galilei, die tengevolge van zijn wetenschappelijke arbeid met de Inquisitie te doen kreeg, of aan Darwin, die met zijn afstammingsleer alle geloovigen tegen zich in het harnas joeg. In onze dagen is het gevaar voor gewelddadigen strijd over wijsgeerige of religieuse vraagstukken zeer gering, zoo niet geheel uitgesloten. Waar het anders schijnt, komt dit wijl zich alsdan achter het wijsgeerige of religieuse geschil een economische tegenstelling verbergt. Want alleen op economisch gebied - het gebied, waarop zich de menschelijke eigenbaat tenvolle uitleeft - kunnen de hartstochten nog uitlaaien tot onderdrukking, doodslag en moord. Maar over nieuwe wetenschappelijke, wijsgeerige en zelfs religieuse {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} aspecten, al tasten zij oude, dierbaar geworden overtuigingen en levensbeschouwingen ook nog zoo fel aan, laat zich thans kalm en hartstochteloos redeneeren. In den laatsten tijd is het vooral de naar Einstein genoemde Relativiteitstheorie met haar nieuwe opvattingen omtrent Ruimte en Tijd, die gelegenheid gaf tot velerlei, soms zeer diepgaande en belangwekkende metaphysische bespiegeling. De taak der wijsbegeerte is het o.m. om de uitkomsten der afzonderlijke wetenschappen met elkaar te vergelijken en, zoo mogelijk, in overeenstemming met elkaar te brengen. Reeds daarom zou de Relativiteitstheorie de aandacht verdienen van allen, die hetzij wijsgeerig geschoold, hetzij contemplatief van aanleg zijn. Immers het is niet in de laatste plaats uit de tegenstelling tusschen ons Eeuwigheidsbesef en het beperkte, in Ruimte en Tijd verloopende Leven, dat ons voortdurend hunkeren naar kennis omtrent het wezen der wereld, onze worsteling om begrip van het Zijnde wordt geboren. Wat de denker met zijn door wetenschappelijke ervaring gesteunde bespiegeling tracht te bereiken, dat wordt soms den dichter en den kunstenaar een enkel ondeelbaar oogenblik door hun intuïtie geopenbaard. Er zijn ook kunstenaars, die een bijzondere gevoeligheid hebben voor de uitkomsten, zoowel van het wetenschappelijk onderzoek als van het bespiegelend denken. Jules Verne, Wells en Maeterlinck zijn, ieder op zijn wijze, typische voorbeelden van auteurs, wier phantasie op deze wijze werd bevrucht. Maar terwijl Verne zich bepaalt tot het openen van vergezichten op het gebied der techniek, en Wells zijn aandacht voornamelijk richt op idealen van algemeen menschelijken aard en van toekomstige samenlevingsvormen, gaat Maeterlinck's belangstelling steeds uit naar het geheimzinnige leven der ziel. Men kan zeggen, dat bij Maeterlinck, zoowel in zijn eerste geschriften, die zijn naam hebben gevestigd als, - met enkele uitzonderingen - in zijn meest bekende en gewaardeerde boeken van later tijd, het streven domineert om alle uitingen van het Leven, zoowel in de natuur als bij den mensch, te zien ‘sub specie aeternitatis’. Het is dus niet te verwonderen, dat zijn jongste boek, ‘La vie de l'espace’ een schouwend verwerken is van de Relativiteitstheorie; of liever - want een volledige kennis van dit onderwerp is voor {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} leeken in wiskunde en natuurwetenschappen niet bereikbaar - van de uit deze theorie voortvloeiende opvatting, dat onze wereldruimte van drie dimensies zich niet naar alle kanten in de Oneindigheid uitstrekt, doch ‘gekromd’ ligt in een ruimte van hooger orde, een ruimte van tenminste vier dimensies, waarvan ons dan de vierde dimensie tot bewustzijn komt als Tijd. II. Zooals te verwachten is, begint Maeterlinck met den lezer te waarschuwen, dat deze niet moet verwachten een wetenschappelijke uiteenzetting te krijgen van het vraagstuk, dat in hoofdzaak een vraagstuk van hoogere wiskunde is. Hij heeft er slechts de grenzen van benaderd ‘als een nieuwsgierig toeschouwer, die tegenwoordig is bij een reeks van werkzaamheden, waarvan het mechanisme er minder op aankomt dan de resultaten’. Hij zal zich dus slechts bezig houden met datgene, wat wij ‘de romantiek van de vierde dimensie’ zouden willen noemen. Hij schenkt slechts aandacht aan diegenen onder de wetenschappelijke schrijvers, die hun boeken niet met ‘eindelooze en kabbalistische wiskundige formules’ hebben gelardeerd. Deze schrijvers ‘hebben de al te vreemdsoortige formules, als de vrouwen in de Oostersche landen, verbannen naar een soort van vrouwenverblijf. Men voelt, dat zij aanwezig zijn achter het behang, dat zij de zalen in orde hebben gebracht, waar de gasten zullen plaats nemen, dat zij goedkeurend luisteren naar hetgeen er wordt gezegd; maar men ziet ze niet meer en men kan zich eenvoudig en onbezorgd bedienen van een taal, die voor iedereen verstaanbaar is.’ Dat men zich echter zoo heel gemakkelijk van de wiskundige formules kan afmaken, mag zelfs door een leek worden betwijfeld, wanneer hij heeft gelezen wat iemand als prof. Ehrenfest omtrent hun beteekenis heeft gezegd: ‘Deze formules spreken hun eigen taal; wat zij zeggen, kan niet in de taal der gewone woorden worden overgebracht. Het is hiermede als met muziek, die door haar eigen taal spreekt. En het in woorden zeggen wat in de formules te lezen staat, is even onmogelijk als in woorden te zeggen, wat Beethoven in zijn symfonieën heeft neergelegd.’ 1) {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Intusschen, waar men slechts de keuze heeft om òf de wiskunde ‘achter het behang’ te laten òf over de Relativiteitstheorie te zwijgen, is Maeterlinck wel gedwongen tot het eerste. Daarbij kan hij er zich dan op beroemen in goed gezelschap te zijn. Bij schrijvers als Howard Hinton, P.D. Ouspensky, en een aantal anderen (de litteratuur-lijst aan het eind van zijn boek vult ruim drie pagina's) heeft hij, met algeheele terzijdestelling van de wiskunde, kunnen speuren naar alles wat de ‘romantiek’ van het geval betreft. En hun phantasie is zoo rijk, dat Maeterlinck er eigenlijk niets aan behoeft toe te voegen. Hij kan in hun boeken grasduinen in een onuitputtelijken voorraad van verbijsterende onderstellingen, mogelijkheden en toepassingen, en hij maakt van die gelegenheid met vreugde gebruik. III. Maar laat ons eerst een zoo beknopt mogelijke samenvatting geven van enkele voorstellingen, die zich om het begrip van een vierde ruimte-dimensie groepeeren; voorstellingen, die ook door Maeterlinck van de door hem geraadpleegde schrijvers worden overgenomen en besproken. Om zich deze voorstellingen eigen te maken, behoeft de niet wetenschappelijk onderlegde lezer slechts zijn schoolherinneringen op te halen en zich zijn eerste meetkundelessen weer te binnen te brengen. Een ‘wiskundig’ punt, zoo leerden wij op school, heeft noch lengte, noch breedte, noch diepte. Het heeft geen enkele ‘afmeting’. Een lijn heeft slechts één afmeting - zijn lengte. En een lichaam - een ruimte-lichaam - heeft er drie: lengte, breedte en diepte (of hoogte). Ook onze ruimte, de ‘wereldruimte’, waarin wij leven, heeft drie afmetingen; d.w.z. dat wij ons slechts in drie richtingen in deze ruimte kunnen bewegen. Dientengevolge zijn al onze ervaringen en voorstellingen noodwendig aan een ruimte van drie afmetingen gebonden. Logisch volgt hieruit echter, dat er ook ruimten met vier en meer afmetingen denkbaar, hoewel niet voorstelbaar, zijn. Nu heeft - sedert een aantal beroemde beoefenaars der wis- en natuurkunde op wetenschappelijke gronden de noodzakelijkheid hebben ingezien om het bestaan van een vier-dimensionale ruimte aan te nemen - de phantasie zich van deze hypothese {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} meester gemaakt. Hoe zal de betrekking zijn tusschen zulk een hypothetische vier-dimensionale wereld en onze eigen menschelijke wereld van drie afmetingen? vroeg men zich af. Wel, was het antwoord, wij verhouden ons tot de wereld van vier afmetingen, gelijk de wezens op een wereld van twee afmetingen (dus van een wereld, die slechts uit een plat vlak bestaat) zich zouden verhouden tot ons. De wezens van de platte-vlak-wereld hebben slechts twee afmetingen, evenals hun huizen en alles wat er verder in hun wereld bestaat. Zij kunnen slechts naar twee zijden uitkijken, maar nooit naar boven of naar beneden. In hun wereld bestaat geen dikte. Zijzelf en al wat er op hun wereld is, bestaan uit vlak-figuren. Zulke vlak-wezens zien van elkaar natuurlijk slechts de buitenzijde, d.w.z. de lijn-omtrekken. Wat binnen deze lijn-omtrekken ligt, is hun binnenste, dat zij evenmin van elkander kunnen zien, als wij, in onze drie-dimensionale wereld kunnen zien, wat zich in het lichaam van onze medemenschen bevindt. Maar een wezen van drie afmetingen - een mensch uit onze wereld dus - zal wel degelijk in het binnenste van zoo'n twee-dimensionaal wezen kunnen zien, omdat een mensch van drie afmetingen, die zich in een drie-dimensionale ruimte bevindt, ook boven en onder het vlak, waarbinnen heel de twee-dimensionale wereld is bevat, kan kijken. De drie-dimensionale mensch zal dus bijvoorbeeld een wezen van twee afmetingen, dat in een platte-vlak gevangenis zit, uit die gevangenis kunnen wegnemen, door den gevangene op te tillen in een richting loodrecht op die van de platte-vlakwereld. En dit zal kunnen geschieden in tegenwoordigheid van den cipier, die immers, als wezen van twee afmetingen niet in benedenwaartsche of bovenwaartsche richting kan kijken, wijl hij van ‘boven’ of ‘beneden’ geen besef heeft. Hij zal dus zijn gevangene in het Niet zien verdwijnen en in zijn verbijstering zal hij meenen, dat deze door een ‘hoogere macht’ is weggehaald; en daarin zal hij geen ongelijk hebben, want te zijnen opzichte is een mensch uit onze drie-dimensionale wereld inderdaad een hoogere macht. Past men nu dit alles toe op de betrekking, die er zou moeten bestaan tusschen onze eigen drie-dimensionale wereld en een wereld van vier afmetingen, dan komt men tot de conclusie, dat een vier-dimensionaal wezen in ons binnenste kan zien, en dat het elk voorwerp, en ook onszelf, in het Niet kan laten verdwijnen en uit {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} het Niet te voorschijn kan doen komen, zonder dat wij zouden bespeuren, hoe dit komen en verdwijnen toeging - wijl wij, als drie-dimensionale wezens, het vermogen missen, een vierde dimensie waar te nemen of ons voor te stellen. Een eigenaardig licht valt bij dit alles ook op de verhouding tusschen Ruimte en Tijd. Om dit in te zien, stelle men zich eerst weer een wereld van één afmeting, een ‘lijn-wereld’ dus, voor. Alles wat zulk een wereld bevat, bestaat dus uit punten en uit kleinere of grootere lijntjes. Onderstellen wij, dat wij van zulk een lijnwereld met al wat er op gebeurt, op een aantal opeenvolgende oogenblikken foto's te maken. Dan zal een punt, dat zich in deze lijnwereld beweegt, op de eerste foto worden vastgelegd op de plaats, waar waar het zich op dat oogenblik bevindt. Op de tweede foto, waar de toestand der lijnwereld op een volgend oogenblik wordt vastgelegd, ligt het punt een eindje verwijderd van de plaats, die het op de eerste foto inneemt. Op de derde foto ligt het punt weer een eindje verder, enz. Legt men nu al deze foto's op elkaar, dan zal het punt in zijn verschillende bewegingsmomenten, zooals deze op de foto's zijn vastgelegd, een hellende lijn vormen, waarvan de helling des te sterker is, naarmate de beweging van het punt sneller is geweest. Het bewegende punt, waarvan de beweging van oogenblik tot oogenblik op de foto's werd vastgelegd, is dus een lijn geworden. Op dezelfde wijze zullen nu de in de lijnwereld bewegende lijntjes op de opeengestapelde foto's, parallelogrammen - dus figuren van twee afmetingen - vormen. Wordt dit alles nu herhaald voor een wereld, die uit een plat vlak, dus uit een twee-dimensionale ruimte bestaat, dan worden, bij het fotografisch vastleggen van het gebeuren in deze wereld, - dus op de z.g. ‘wereldfilm’ - de bewegende vlakke figuren tot lichamen van drie afmetingen, terwijl de ruimte der platte-vlakwereld in haar geheel tot een ruimte van drie afmetingen wordt. De beweging, d.i. het in den tijd verloopend gebeuren, dat plaats heeft in een wereld van twee afmetingen, kan dus weer worden vastgelegd in een ruimte van drie afmetingen, dus in een uitgebreidheid van één dimensie meer. Op gelijksoortige wijze - d.i. niet op een vlakke fotografische plaat, maar in een ‘maquette’ - zou men nu van oogenblik tot oogenblik het gebeuren in onze eigen, drie-dimensionale wereld {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen vastleggen. En indien wij ons dan al die maquettes ‘opeengestapeld’ denken in een vier-dimensionale wereldruimte, dan zou in deze 4-dimensionale opeenstapeling ook weer zijn vastgelegd al datgene, wat ons in onze drie-dimensionale wereld tot bewustzijn komt als: gebeuren in den tijd. En nu zijn, zooals gezegd, de geleerden - Lorentz, Einstein en de wis- en natuurkundigen, die zich om hen heen groepeeren - tot de conclusie gekomen, dat voor sommige, tot dusver onoplosbare vragen en moeilijkheden op natuurkundig en astronomisch gebied, een oplossing kon worden gevonden, door het aannemen van een wereldruimte van vier of meer afmetingen, waarin onze eigen, 3-dimensionale wereld dan ‘gekromd’ zou liggen, op dezelfde wijze als bijv. een twee-dimensionale wereld, die uit een gebogen vlak bestaat, in onze wereld gekromd zou kunnen liggen. IV. Men begrijpt nu, wat in deze theorie een zoo sterke indruk heeft gemaakt op vele mystiek aangelegde naturen, - en ook op Maeterlinck. Het is het nieuwe aspect, dat hier voor het schouwend denken wordt geopend door de mogelijkheid, dat er een wereldruimte bestaat, waarin onze eigen wereldruimte rust als een kind in den schoot zijner moeder. Een wereldruimte, waarin alles, wat zich op onze eigen wereld bevindt, kan verdwijnen als in een geheimzinnig Niet en vanwaar alles zich in onze drie-dimensionale ruimte kan projecteeren, zonder dat wij weten, zonder dat wij kunnen weten vanwaar het komt; waarin alles wat wij in het leven doormaken, onze smarten en ons geluk, onze geboorte en onze dood, heel het gebeuren in ons Heelal, ruimtelijk uitgespreid ligt in Verleden, Heden en Toekomst, als een veelkleurig tapijt op den bodem der eeuwigheid. Vragen, die den mensch gemarteld hebben van het oogenblik af, dat hij tot zelfbezinning kwam - ‘vanwaar komen wij, waarheen gaan wij, welke beteekenis heeft het Leven?’ - voor die vragen wordt hier weliswaar geen antwoord gevonden, maar er wordt toch een nieuwe weg geopend, waarop het antwoord kan worden gezocht. En reeds Lessing wist, dat het zoeken naar de waarheid het ware geluk inhoudt. De vreugde, die zich van Maeterlinck meester maakte, toen het {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} mysterie der vierde dimensie aan den horizon van zijn denken was komen lichten, doet hem in zijn boek soms den beganen grond der logica onder de voeten verliezen. Wanneer hij den lezer heeft verteld, hoe men door wiskundige redeneering tot het inzicht omtrent een vierde ruimte-afmeting kan komen, spreekt hij de verwachting uit, dat de mensch - door nieuw aangekweekte zintuigen, of eenvoudig door ‘un mécanisme oculaire légèrement perfectionné’ - eenmaal in staat zal zijn, deze vierde dimensie waar te nemen. Deze verwachting doet zien, dat hij den aard van het probleem in zekeren zin miskent, dat hij het te klein, te bekrompen ziet. De wiskunde, die zich volgens zijn eigen woorden, als een telescoop op de onbekende werelden van den geest richt, is ten opzichte van onze wereldruimte gekomen tot het poneeren van een onderstelling, die nooit door menschelijke waarneming rechtstreeks kan worden gecontroleerd, juist wijl deze onderstelling het bestaan van een bovenmenschelijke wereld impliceert. Onze zintuigelijke wereld kan voor ons slechts drie afmetingen bezitten en onze voorstellingen aangaande de ruimte zijn, krachtens ons psychisch wezen, evenzeer aan drie dimensies gebonden. Konden wij ooit tot ‘waarneming’ van een vierde dimensie komen, dan zouden wij geen menschen, d.w.z. geen aan een drie-dimensionale wereld gebonden wezens meer zijn. Laat ons dankbaar wezen, dat wij met ons abstracte denken datgene kunnen benaderen, wat aan onze rechtstreeksche waarneming eeuwig verborgen blijven moet. Men kan hier de tegenwerping maken - en M. maakt haar dan ook - dat de geschiedenis der menschelijke cultuur bewijst, hoe dikwijls datgene wat eerst als een niet te verwezenlijken visioen leefde in de phantasie, niettemin tot werkelijkheid is geworden. Daartegen kan dan echter worden aangevoerd, dat de hypothese der vierde dimensie allerminst zulk een visioen kan zijn. Deze hypothese is juist het tegendeel van een ‘vizioen’. Zij is immers het tegendeel van alles, wat we ons kunnen voorstellen, wijl onze voorstellingen - de ‘objecten’ onzer verbeelding - als alle objecten gebonden zijn aan onze drie-dimensionale ruimte. De vierde dimensie is en blijft een onvoorstelbaar uitvloeisel van ons abstracte denken. Een andere gevolgtrekking, die M. maakt en die wij niet gaarne zouden onderschrijven, betreft de z.g. meta-psychica. De meta-geometrie, die ons tot de vierde dimensie heeft gevoerd is, zegt {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} M., te vergelijken met de meta-psychica. ‘De meta-psychica zoekt de overzijde van het ik, vooral de overzijde van den dood - want wij weten nog niet, of de dooden in ons, dan wel buiten ons leven - in de manifestaties, waarvan er enkele, als de telepathie, wetenschappelijk zijn geconstateerd en geclassificeerd; waarvan andere, zooals de gemeenschap met de gedesincarneerden, betwistbaar blijven. Zij heeft, wat de hoofdzaken betreft, nog slechts een begin van bewijs......’ En dit alles is, volgens M., ook het geval met de meer-dimensionale meetkunde. Is dit inderdaad zoo? Wij zullen hier geen debat beginnen over spiritisme enz., iets waartoe wij ons ten eenenmale onbevoegd achten. Maar wel mogen wij wijzen op datgene, wat o.i. een onoverbrugbare klove vormt tusschen ‘metapsychica’ en ‘meta-geometrie’. Deze laatste is een wetenschap, langs den weg onzer denkwetten voortvloeiend uit de gegevens der gewone wiskunde; een wetenschap, waarvan men de resultaten bevestigd heeft gezien door een paar onomstootelijk vastgestelde astronomische feiten. De eenige moeilijkheid, die er zich bij opdoet, is de absolute onvoorstelbaarheid van een ruimte van meer dan drie dimensies; maar met de logica is het hier alles volkomen in orde. De ‘metapsychica’ daarentegen berust, wat haar voornaamste stellingen - namelijk die omtrent de gemeenschap met de dooden - betreft, nog bijna geheel op overgeleverde voorstellingen, terwijl het met de logische en experimenteele bewijsbaarheid juist, gelijk M. erkent, niet al te best gesteld is. Dat intusschen voor spiritisten, spiritualisten, metapsychici, en hun geestverwanten, in de hypothesen betreffende de vierde dimensie nieuwe motieven en gezichtspunten voor bespiegeling kunnen liggen, zij gereedelijk toegegeven. Een speciaal hoofdstuk wordt door Maeterlinck gewijd aan het droomen en wel meer bepaald aan de droomen, die een voorspelling of een waarschuwing omtrent de toekomst zouden inhouden. Dit was te verwachten. Wanneer, zooals dit in de relativiteitsleer geschiedt, de tijd wordt ‘gespatialiseerd’ of ‘verruimtelijkt, wanneer dus datgene, wat wij achter elkaar beleven, wordt gefixeerd tot een onbewegelijk naast elkander - zoodat de gebeurtenissen niet tot òns komen, doch wij naar de gebeurtenissen toegaan - dan ligt de onderstelling voor de hand, dat wij van de aldus kant en klaar liggende toekomst op eenigerlei wijze vooraf kennis zouden kunnen krijgen. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} En langs welken weg zou dit beter kunnen geschieden dan langs den weg van den droom, die reeds in de grijze oudheid als de specifieke bemiddelaar tusschen den mensch en het goddelijke werd beschouwd? Maeterlinck werpt zich dan ook met graagte op de mogelijkheid van het bestaan der toekomstvoorspelling in den droom. Het onderwerp is allerminst nieuw voor hem. Hij heeft er o.a., zooals hij zelf in herinnering brengt, in zijn boek l'Hôte inconnu een heel hoofdstuk aan gewijd. Behalve naar een paar bij zichzelf waargenomen droomen, die als een voorspelling van daarop volgende - trouwens, naar hij zelf erkent, zeer onbelangrijke - gebeurtenissen kunnen worden opgevat, verwijst hij naar het groote aantal door de bekende “Society for Psychical Research” verzamelde gevallen van dezen aard. Deze gevallen, die een ieder in de annalen dezer “society” kan vinden, en die daarom waarschijnlijk door Maeterlinck niet verder worden aangeroerd, vormen stellig voortreffelijk materiaal voor een systematisch wetenschappelijk onderzoek, dat toch vroeger of later zal moeten plaats hebben. Tot dusver echter kunnen Freud en de zijnen de meeste z.g. “toekomstdroomen” herleiden tot zeer intensieve “wenschdroomen”, waarbij de wensch zóó sterk in het onderbewuste leeft, dat men er later tenslotte in slaagt zijn wensch tot werkelijkheid te maken. Tusschen hen, die in het droomen een afschijnsel van toekomstig gebeuren zien, en de school van Freud, die den droom beschouwt als een manifestatie van in het onderbewuste gedrongen of daarin verzonken verlangens en emoties uit het verleden zou een synthese moeten gevonden worden; een synthese, die dan misschien eenig bewijs leveren zou voor de opvatting van hen, die Verleden en Toekomst als de vormen zien, waarin ons een eeuwig Heden tot bewustzijn komt. Maar vooralsnog is daarvan geen sprake. Het systematische, inderdaad wetenschappelijke onderzoek van den “droom” verkeert nog in het aanvangsstadium. Op het hoofdstuk over den droom volgt een ander, dat de schrijver “Isolement de l'homme” betitelt. Waarin bestaat nu deze “afzondering”, waarin de mensch verkeert en, naar Maeterlinck meent, steeds verkeeren zal? Stel eens, zoo betoogt hij ongeveer, - met een verwijzing naar hetgeen hij in zijn boek La vie des Termites schreef - stel eens, dat het ons na eenige duizenden jaren gelukken zou om onze hersens te “hypertophieeren” op dezelfde {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} manier als de witte mieren er in geslaagd zijn de kaken van hun krijgslieden, de buik en de eierstokken hunner koninginnen, te hypertrophieeren. Dan zouden er menschen komen met een intellect, dat duizend maal grooter was dan het onze. Zulke “Uebermenschen” zouden dan alle natuurkrachten aan zich hebben onderworpen en zij zouden ook kunnen doen wat thans reeds sommigen onzer tijdgenooten bijna gelukt schijnt: zij zouden hun ik kunnen losmaken uit hun vleeschelijk omhulsel, telkens wanneer zij dat verkozen. En zoo zouden zij dan andere hemellichamen kunnen bezoeken en wanneer daar eveneens levende wezens huisden, zich met dezen in verbinding stellen, hen onderrichten en helpen en hun de voordeelen doen genieten van de zooveel hooger staande beschaving op aarde. Maar omgekeerd - wanneer er op andere lichamen levende wezens wonen, die grooter intellect hadden en in een hooger cultuurstadium verkeerden dan zij, dan zouden ook deze wezens zich kunnen “desincarneeren” en een bezoek aan onze aarde kunnen brengen, waarbij zij ons dan van onze ziekten en kwalen en van de rampen van onze onbeschaafdheid konden verlossen. Daar dit echter nog nooit is geschied, daar er nog nooit een hooger wezen uit den hemel tot ons is neergedaald om ons te helpen en te verlossen, moeten wij wel tot de conclusie komen, dat wij geheel alleen in het heelal zijn en dat er geen enkele andere wereld bestaat, die intelligenter of beter is dan de onze. En als dit het geval is, wat is dan dit heelal en wat is dan de God, de Idee, wat is het Noodlot of het Toeval, dat dit heelal heeft geschapen?’ Na al zijn scherpzinnige opmerkingen over de vierde dimensie en vooral na zijn dichterlijke gedachten over den droom, geeft dit kinderlijk-naieve en ook wel erg oppervlakkige betoog, dat eigenlijk niets met de vierde dimensie te maken heeft, den lezer een gevoel van groote teleurstelling. Maar deze teleurstelling verdwijnt, wanneer men bedenkt, dat hier geredeneerd wordt vanuit het gezichtspunt van een spiritist, wiens voorstellingen omtrent lichaam en ziel, materie en bewustzijn zoo geheel anders zijn dan die van ieder, die zich aan wetenschappelijk onderzoek en redelijk denken wil houden. Het uiten van een meening omtrent dergelijke beschouwingen en phantasieën moet worden overgelaten aan menschen met ‘spiritistische’ mentaliteit. Bij het hierop volgende hoofdstuk onder de aanlokkelijke titel {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Jeu de l'Espace et du Temps’ valt echter de teleurstelling met geen mogelijkheid weg te redeneeren. Want waarin bestaat dit Spel van Tijd en Ruimte, dat de dichter en denker Maeterlinck voor ons speelt? Eenvoudig in de herhaling van een bekende bespiegeling naar aanleiding van de beweging van het licht door de hemelruimte, een bespiegeling, die men reeds bij Flammarion en bij...... Jules Verne kan vinden. Men kent vaste sterren, die op zulk een grooten afstand van ons verwijderd zijn, dat een lichtstraal, die van onze aarde uitgaat en 300,000 kilometer per seconde aflegt, vele jaren, ja eeuwen noodig heeft om deze vaste sterren te bereiken. Zoo zouden bijvoorbeeld de astronomen op de ster Mira in het sterrebeeld de Walvisch, waar de van onze aarde uitgaande lichtstralen eerst na 72 jaar arriveeren, thans, wanneer zij hun kijkers op de aarde richten, de plechtigheden bij het in 1853 gesloten huwelijk van Napoleon III met Eugénie de Montijo kunnen aanschouwen. Dergelijke voorbeelden zullen wel in de meeste leerboeken der Cosmographie of Natuurkunde worden gegeven. Omgekeerd zouden wij, wanneer wij maar de daartoe geschikte telescopen bezaten, thans de gebeurtenissen op Mira kunnen waarnemen, die daar 72 jaar geleden hadden plaats gegrepen. De astronoom op Mira, die vandaar het huwelijksfeest van Napoleon waarneemt, ziet daar een groot aantal menschen leven en zich bewegen, die voor ons, aardebewoners, reeds lang gestorven zijn. Wat is nu de ware tijd, vraagt Maeterlinck, de tijd van de Aarde, waarin al die menschen reeds dood zijn, of de tijd van Mira, waarin zij nog leven en zich bewegen? ‘De ware tijd is een tijd, die doorleefd is of doorleefd zou kunnen worden’, - Maeterlinck haalt deze woorden van Bergson aan en laat er dan op volgen: ‘Jawel, maar doorleefd door wie - en hebben alle werelden niet dezelfde rechten?’ En als dit zoo is, waar bevindt zich dan de werkelijke, de absolute tijd? Tenzij er geen werkelijke, absolute tijd bestaat, omdat de tijd eigenlijk maar een conventie is, die door een tegenovergestelde conventie kan worden te niet gedaan. En ten slotte betoogt Maeterlinck dan, dat, waar het licht de gebeurtenissen van deze aarde eeuwigdurend door de oneindige ruimte draagt, de afbeelding van het leven, of misschien het leven zelf nooit uitgewischt wordt in de ruimte en in den tijd. ‘In werkelijkheid zijn het niet de gebeurtenissen, die komen of voorbijgaan - wij zijn het, die voorbij de gebeurtenissen gaan...... {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} het gebeuren komt niet tot ons, het is onbewegelijk, het ligt uitgespreid in het heden, dat begin noch einde heeft, maar wij zijn het, die tot het gebeuren gaan.’ ‘Aldus werpen wij een vluchtigen blik in een wereld van vier afmetingen, waar het voorheen, het hierna, het nu opeengestapeld liggen als photografische plaatjes en naast elkaar bestaan blijven in alle eeuwigheid.’ Het onlogische in deze redeneering springt onmiddellijk in het oog. Immers, wanneer de bewoners van Mira eerst thans de door het licht overgebrachte afbeelding van Napoleon's huwelijk kunnen waarnemen, dan doet dit niets af aan het feit, dat de werkelijkheid dezer gebeurtenissen uitsluitend werd doorleefd en doorleefd worden kon door Napoleon en zijn tijdgenooten. Wat de bewoners van Mira zien, is een afbeelding van een vroeger gebeuren, zooals wij bijvoorbeeld op een schilderij uit de zeventiende eeuw de afbeelding van den vierdaagschen zeeslag kunnen aanschouwen. Het eenige verschil is, dat op een schilderij het beeld onbewegelijk blijft, terwijl voor de bewoners van Mira ook de beweging van het vroeger gebeuren bewaard is gebleven - iets dat trouwens ook voor ons thans het geval zou zijn, indien ten tijde van Napoleon III de bioscoop reeds ware uitgevonden geweest. De bewoners van Mira zien eenvoudig de film van Napoleon's huwelijk. En dit is geen gevolg van het bestaan eener vierde ruimte-afmeting, maar het feit, dat het licht tijd noodig heeft om zich voort te planten. Bovendien - afgezien van deze vergissing - heeft Maeterlinck ook de door hem aangehaalde woorden van Bergson niet begrepen en het loont de moeite hier wat nader op in te gaan; want met het standpunt van Bergson ten opzichte van Tijd en Ruimte grijpen wij het vraagstuk der vierde dimensie in het hart. V. Bergson is, zooals bekend, van huis uit psycholoog. Men kan zeggen, dat zijn wijsbegeerte het uitvloeisel, het resultaat is van zijn studie van het leven der ziel. Hij ziet een onoverbrugbare afgrond tusschen de verrichtingen van het Verstand en het Leven, zooals dit zich in de menschelijke ziel openbaart. De wiskundige en de natuurkundige die het Zijnde met hun meet- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} instrumenten te lijf gaan, bereiken, - zegt hij - slechts resultaten voor zoover die in verhoudingen van maat en getal kunnen worden uitgedrukt. Maar het Mysterie van het Leven benaderen zij niet. En nu ziet Bergson het leven bij uitstek tot uiting komen als Tijd. In den tijd - of liever in het duren, ‘la duree’, zooals hij den tijd bij voorkeur noemt, - ‘beleeft’ men de werkelijkheid; de duur is het Leven zelf. En de werkelijke tijdsduur kan nooit als zoodanig gemeten worden, omdat een kwaliteit niet valt uit te drukken in een kwantiteit. Toch zeggen we, dat we den tijd ‘meten’ met onze uurwerken. Wij laten dan bepaalde voorwerpen - de slinger van een klok of het door een gespannen veer bewogen kamrad van een horloge - een afstand in de ruimte afleggen tusschen het oogenblik, dat men de zon op een bepaalde plaats aan den hemel ziet staan en het oogenblik, waarop zij op datzelfde punt aan den hemel terug is gekeerd. Dan verdeelt men de aldus door de slinger of het rad afgelegde afstand in 24 gelijke deelen en men noemt elk zoo'n deel een uur. Wat hebben wij dan echter in werkelijkheid gedaan? Hebben we den tijd gemeten? Neen, wij hebben een afstand gemeten; namelijk de afstand, die door de slinger of het rad is afgelegd. In plaats van een tijdsduur, hebben wij een afstand in de ruimte gemeten. Wij hebben den tijd tot ruimte gemaakt, ‘gespatialiseerd’. Het werken met zulk een gespatialiseerden tijd is voldoende voor de praktijk van ons dagelijksch leven en voor de behoeften der wetenschap. Maar wij moeten ons niet verbeelden, dat wij met onze uurwerken den werkelijken tijd, de tijdsduur, die het leven zelf is, kunnen meten. Want nogmaals - de tijdsduur kan niet gemeten worden; hij kan slechts worden beleefd. Deze conceptie vormt eigenlijk de grondslag van Bergsons wijsbegeerte; zij is het onderwerp van zijn voornaamste geschriften en hij staat voortdurend op de bres om haar te verdedigen tegen elken aanval. Het was dus te verwachten, dat de opvattingen omtrent de vierde dimensie, zooals die voortvloeien uit de (speciale) relativiteitstheorie, Bergson in het geweer moesten brengen. Want de conceptie der vierde afmeting kan bij uitnemendheid een ‘ver-ruimtelijking’ van den tijd worden genoemd, daar zij immers de oorzaak is, dat men datgene wat ons, wezens der drie-dimensionale ruimte, als het gebeuren in de tijd tot bewustzijn komt, in een hooger-dimensionale ruimte voor eeuwig bewegingloos uitgespreid denkt. Bergson {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} is dan ook in het geweer gekomen. In zijn in 1922 verschenen boek ‘Durée et simultanéité’ 1) behandelt hij de relativiteitstheorie, voor zoover deze betrekking heeft op het tijdsbegrip. Hij wilde weten in hoeverre zijn opvatting van ‘duur’ vereenigbaar was met de inzichten van Einstein omtrent de tijd. ‘Onze bewondering voor dezen natuurkundige,’ zegt hij in de inleiding, ‘de overtuiging, dat hij ons niet alleen een nieuwe physica bracht, maar bovendien nog eenige nieuwe denkmethoden, de meening dat wetenschap en wijsbegeerte weliswaar van elkander verschillen, doch elkander niettemin moeten aanvullen, - dit alles wekte bij ons het verlangen, legde ons zelfs de plicht op, om tot een confrontatie over te gaan. En als resultaat van zijn onderzoek deelt hij dan zijn conclusie mede, dat de stellingen van Einstein niet alleen niet in strijd bleken met zijn eigen opvatting omtrent de tijd, maar deze opvatting zelfs bevestigden. Het misverstand bleek alleen te wijten aan hen, die datgene wat uitsluitend tot het gebied der natuurkunde behoorde, rauwelijks hadden overgebracht op het terrein der philosofie. Zijn meening omtrent de vierde dimensie kan nu als volgt worden samengevat: Wanneer men het gebeuren in een wereldruimte van een zeker aantal afmetingen als eens en voor altijd onbewegelijk vastgelegd denkt, in een wereldruimte van één afmeting meer, dan negeert men datgene, wat het wezenlijke van dit gebeuren is, namelijk de aard van het Worden. Want in plaats van het worden stelt men dan het gewordene. Nemen wij eens aan, dat wij, in onze drie-dimensionale wereld, het gebeuren in een twee-dimensionale wereld (in een platte-vlak-wereld dus) konden zien vastgelegd als een onbewegelijk drie-dimensionaal lichaam, waarvan den bewoners der platte-vlak-wereld alle onderdeden successievelijk - d.w.z. als een opeenvolging in den tijd - tot bewustzijn zouden komen; waarbij wij ons dan voorstellen, dat de platte-vlak-wereld met al wat er op is, zich door het drie-dimensionale lichaam heen beweegt. Dan zouden wij ons echter niets kunnen zeggen omtrent de aard der beweging van het platte vlak door het drie-dimensionale wereldlichaam heen. Die beweging zou in haar waren aard slechts in het bewustzijn der wezens in de platte-vlak-wereld kunnen worden doorleefd. Bovendien - wanneer men zich het in de platte- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} vlak-wereld voltooide gebeuren inderdaad gegeven denkt in een onbewegelijk lichaam van drie afmetingen, waar zich de plattevlakwereld doorheen heeft bewogen, dan zou iemand in onze drie-dimensionale ruimte, die dit lichaam aanschouwt, zich een oneindig aantal manieren en richtingen kunnen denken, waarop die beweging heeft plaats gehad. Maar alleen de bewoner der platte-vlak-wereld weet, hoe die beweging inderdaad heeft plaats gehad, omdat hij de beweging als zijn wereldgebeuren heeft doorleefd. Wanneer een huis eenmaal is afgebouwd, dan zal een voorbijganger zich allerlei manieren kunnen phantaseeren, waarop dit huis tot stand is gekomen. Hij zou zich b.v. kunnen voorstellen, dat men met het dak begonnen was - zooals in een droom of op een film geschiedt. Wie echter zal aan deze voorstelling dezelfde werkelijkheidswaarde kunnen toekennen als aan de methode, gevolgd door de architect, die het huis bouwde? De methode van de architect is de eenig juiste manier om het huis samen te stellen. Elke andere methode kan slechts dienen om het eenmaal samengestelde huis ‘in gedachten’ weer uit elkaar te halen; het zijn de methoden der analyse - en analyseeren, uit elkander halen, kan men op zoo velerlei manier als men wil. Het verstand, dat duur en beweging analytisch te lijf gaat, doet dit, omdat het niet het wezen van duur en beweging wil leeren kennen - hetgeen onmogelijk is - maar omdat het slechts wil vergelijken en meten. Om de snelheid van een bewegend lichaam te meten, laat men eerst het lichaam een zekeren afstand afleggen (en dus de beweging langs die afstand voltooien), waarna men die afstand meet. Men heeft dan weer het bewegende door het bewogene, het wordende door het gewordene vervangen. Hetzelfde nu geschiedt in de relativiteitstheorie met de Tijd. De natuurkundige heeft volkomen het recht om de tijd aldus te ver-ruimtelijken, omdat hij slechts heeft te werken met maat en getal. Maar de wijsgeer heeft te bedenken, dat maat en getal slechts surrogaten zijn, die het wezen van tijd, beweging en worden niet raken. Wie dit uit het oog verliest, ziet een wiskundige voorstelling abusievelijk aan voor een transcendente realiteit. Men ziet, dat Maeterlinck zich wel wat al te gemakkelijk van Bergson's beschouwingen heeft afgemaakt. Inderdaad doet hij in zijn boek eigenlijk niets anders dan ons datgene, wat niet anders {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} dan een wiskundige voorstelling kan worden genoemd, te suggereeren als een zooal niet feitelijke, dan toch mogelijke transcendente realiteit. Met de vraag naar het Wezen van den tijd laat hij zich niet in. VI. Wij zeiden hierboven reeds, dat de geestdrift, waarmede zoovelen over de hypothetische vier-dimensionale ruimte aan het bespiegelen zijn geslagen o.i. moet worden verklaard als een al dan niet bewust streven om met de onoplosbare antinomieën, waarmee de menschelijke geest van de aanvang af heeft geworsteld, in het reine te komen. De Ruimte heeft - evenals de Tijd - de tegenstelling eindig-oneindig aan zich. En deze antinomie van een Ruimte, die wij ons noch als eindig, noch als oneindig kunnen voorstellen, vindt in het aannemen van een hooger dimensionale ruimte, waarin onze ruimte dan gekromd zou liggen, iets als een voorloopige oplossing. Onze wereldruimte kan nu niet meer oneindig zijn; zij is alleen nog maar eindig; de antinomie is verdwenen - om natuurlijk weer op te duiken, wanneer de vraag wordt gesteld, hoe het dan zit met de ruimte of ruimten van hooger orde. Maar daaraan kan ons menschelijk denken nu eenmaal niet ontkomen. Elke beantwoorde vraag werpt onmiddellijk weer een nieuwe vraag op. Als Bergson betoogt, dat de Tijd het Leven zelf, de ontplooiing van de ‘élan vital’ is, doet hij dan iets anders dan het stellen van het eene mysterie in de plaats van het andere? En waarom zouden wij in den loop van ons denkproces niet nu en dan gebruik maken van een fictie? Sinds een eminent denker ons de beteekenis van de fictie in wetenschap, geloof en wijsbegeerte heeft geleerd 1) en wij dus weten, dat een fictie zich niet eens op den duur behoeft waar te maken om onze denkarbeid verder te brengen, kunnen wij ons met gerust geweten overgeven aan een wijsgeerige romantiek, zooals wij die hier in het boek van Maeterlinck kunnen vinden. Mits wij er ons steeds rekenschap van geven, dat wij te doen hebben met romantiek en niet met geschoold denken. Zelfs Bergson zal tegen dergelijke bespiegelingen geen bezwaar kunnen hebben. Want wel is de ‘gespatialiseerde’ tijd niet de {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} werkelijke, ware tijd; maar ons analytisch verstandelijk denken kan nu eenmaal geen vat krijgen op den tijd, als het hem niet eerst tot ruimte heeft gemaakt. En het verstandelijk denken is evenzeer een uitvloeisel van het Leven, van de ‘Elan vital’, als ons intuïtief schouwen - zooals trouwens door Bergson zelf in zijn hoofdwerk ‘l'Evolution créatrice’ in den breede is uiteengezet. Beide zijn des geestes. Beide zijn van den Geest, die het wezen van het zijnde is. Zoo wortelt ook het ruimte-besef in ons eigen Zelf. Dat wij de ruimte door ervaring - n.l. door het ontdekken der bewegingsmogelijkheden van ons eigen lichaam - leeren kennen, doet daartoe niets af. Ook van de tijd laat zich bewijzen, dat wij er ons door ervaring van bewust worden, 1) al is het vermogen om het gebeuren als een ‘na-elkaar’ te beleven ingeweven in ons innerlijk wezen. En konden wij het ruimte-besef volgen tot aan zijn diepste psychische oorzaken, tot zijn oorsprong in ons ik - dan zouden wij naar alle waarschijnlijkheid tevens bij de oorsprong van het tijdsbesef zijn aangeland. Zoo komt alles neer op de inkeer in onszelf, op het schouwen in ons eigen ik en daarmede in het Wezen van het Zijn. Want ook wanneer wij met Bergson den Tijd zien als het Wordende, als de uiting van het Scheppende beginsel, en daarmede de door Maeterlinck aanvaarde opvatting van de tijd als een eeuwig Nu verwerpen, dan blijft toch nog altijd de vraag bestaan: hoe komt het dan, dat ondanks al onze belevenissen, ondanks ons voortdurend innerlijk Worden, ondanks het continu veranderen onzer bewustzijnstoestanden, toch altijd het besef ons bijblijft, dat wij in Wezen een onveranderlijke eenheid, een in zijn afzonderlijkheid standhoudend ik zijn? Hoe komt het, dat wij ons eigen ik beseffen als de synthese der tegenstelling tusschen Zijn en Worden, tusschen Verleden en Heden, tusschen Heden en Toekomst, tusschen Ruimte en Tijd? Met deze vraag zijn wij weer gekomen tot hetgeen de kern van de bespiegelingen der mystieke denkers van alle eeuwen is geweest. Maeterlinck haalt ergens de volgende woorden aan, die de Engelsche astronoom A. Eddington in zijn boek over de Relativiteitstheorie heeft geschreven: ‘Wij hebben op den oever van het {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Ongekende den indruk gevonden van een vreemde voet. Wij hebben geleerde theorieën opgesteld ter verklaring van zijn aanwezigheid. Eindelijk zijn wij er in geslaagd om de gestalte te reconstrueeren van het geheimzinnige schepsel, dat deze voetstap achterliet. En zie, daar bemerken wij op eenmaal, dat wij te maken hebben met de indruk van onze eigen voet!’ Zoo is het. De intuïtieve denkers van het Oosten keerden in tot hun eigen ik en vonden daarin de kern van datgene, waarvan hun de buitenwereld het bedriegelijk afschijnsel scheen. De Westersche geleerden wierpen zich met hartstocht op de buitenwereld. Zij onderzochten en bestudeerden en berekenden de Natuur tot in hare verst bereikbare uithoeken, om dan te bevinden, dat die buitenwereld, welke zij zoo goed meenden te kennen, slechts de ‘buitenkant’ was van datgene, wat zij als het wezen ontdekten van...... hun eigen ik. Zoo kwamen het Oostersche en het Westersche denken van uit tegengestelde uitgangspunten tot dezelfde slotsom. En zoo zal ook ten opzichte van het vraagstuk der vierde dimensie - die het vraagstuk van Ruimte en Tijd en daarmee het mysterie van het Zijnde impliceert - het verstandelijk denken ten langen leste tot dezelfde begrippen en voorstellingen moeten komen als de dichterlijke intuïtie; al kan het intellect dan ook de groote mysteriën van Tijd, Worden en Beweging slechts op indirecte ‘ver-ruimtelijkte’ wijze benaderen en al kan de Intuïtie vooralsnog slechts tot uiting komen als wijsgeerige romantiek. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Shakespeare in onzen tijd Schets van A. Weruméus Buning, Oud-Zeeofficier. Het is niet voor het eerst, dat ik hierover spreek. Vele, vele jaren geleden, toen ik langen tijd in Engeland gewoond had en te Londen, in het Lyceum-Theatre den grooten Henry Irving meer dan eens den Hamlet had zien vertoonen, maar vooral ook, veel later, toen ik onzen nu, helaas, wijlen Royaards den Hamlet zag geven, zooals ik Irving het nooit had zien doen. Onze Royaards gaf werkelijk den mensch Hamlet, terwijl Irving alleen den tooneel-Hamlet gaf. Royaards kende Shakespeare, en speciaal Hamlet, beter dan menig Engelschman. Aangezien ik toen ook studeerde voor Engelsch-Middelbaar was dat voor mij werkelijk een genot! 1) Helaas, hij, Royaards, is niet meer, maar nu kunnen we Shakespeare toch lezen! ‘Lieve hemel, meneer’, hoor ik misschien iemand zeggen, ‘schei toch uit met het aansleepen van al meer boeken en letters: we hebben toch al moeite genoeg om er doorheen te komen en geregeld ons dagblad bij te houden met zijn zoo- en zooveel kolommen en dan ook nog even, als er tijd over is, iets van de tijdschriften, die we wekelijks en maandelijks in de portefeuille van ons leesgezelschap vinden, in ons op te nemen. En dan nog al die mooie kleine verhaaltjes en novelletjes, die we in de kiosken koopen. Neen, werkelijk er kan niet meer bij.’ {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch, niettegenstaande zoo'n jeremiade, waag ik het, met mijn lees-betoog aan te komen, omdat de werkelijke strekking er van goed bedoeld is: lees minder, maar goed! En hiervoor neem ik speciaal Shakespeare, en wel, omdat deze op zoo verschillende wijze kan gelezen worden. Het is merkwaardig, hoeveel menschen Shakespeare in verschillenden vorm in hun bezit hebben en hoe weinigen er zijn, die werkelijk met hem kennis trachten te maken. Wij zien Shakespeare in een keurig net bandje, met goud op snee, op den boekenhanger staan, gedrukt met een letter, zoo zuiver en fijn, dat het een lust is om te zien, maar tevens zoo klein, dat iemand de tranen over de wangen loopen, wanneer hij beproeft er in te lezen. ‘Daar staat Shakespeare...... Ja...... jawel...... dat 's Shakespeare...... Een aardige editie, nietwaar?’ - ‘Ja, keurig!’. - En daar blijft het bij. Verder heeft men portretten van Shakespeare en schilderijen, waarop hij wordt voorgesteld in den een of anderen toestand, of wel: men heeft zijn buste, zijn borstbeeld. ‘Een mooie kop!’ - Men heeft schilderijen van Romeo en Julia, van Hamlet en Ophelia, of van Ophelia alleen, of wel...... ja, men heeft allerhande dingen, die van Shakespeare afkomstig zijn, zelfs boorden en manchetten. Men weet of heeft gehoord, dat hij acteur geweest is en in zijn tijd nog al een doordraaier was; men haalt dan zijn schouders op en zegt: ‘Och, ja, dat is dikwijls zoo met die soort van menschen,’ of met andere woorden: dat wil men hem dan wel vergeven, en men neemt zijn buste van het plankje of den schoorsteenmantel en blaast er het stof een beetje af. - En...... daar blijft het bij. Maar lezen doet men hem niet. Tenzij...... door menschen, die er ‘geleerdheid mee plegen’ en die men hoort zeggen: ‘wel zeker, ik heb die en die stukken gelezen, terwijl men dan, in gedachte, zijn kuif opstrijkt (als men er een heeft) en gevoelt, dat dit feit op de omgeving den indruk maakt, dat men met een zeer hoog letterkundig ontwikkeld mensch te doen heeft. - Ik meen zelfs van tijd tot tijd wel eens ontdekt te hebben, dat er in dit opzicht personen worden gevonden van zoo practischen aard, dat zij zich het Tauchnitz-deeltje aanschaffen met de Tales from Shakespeare van Charles Lamb, die zij dan zeer aandachtig doorlezen en hierdoor het geraamte van de Shakespeare- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} wereld in hun hoofd krijgen, en, als ze hierin een weinig geoefend zijn, dit op een alleraardigste manier met een vernuftig kleed weten te bedekken; zoodanig, dat een deel hunner omgeving in de meening verkeert, dat onder deze japon niet maar alleen een geraamte, doch werkelijk de Shakespeare-wereld zelf in vleesch en bloed aanwezig is. Deze menschen behooren tot een rubriek, die ik gewoon ben de revue-mannen te noemen, die de letterkundige beweging bijhouden, door ijverig iedere maand of dag alle overzichten en recensies te lezen; alles in zich opnemen, wat een ander hun omtrent iets mededeelt en dit dan later bij het een of ander discours als eigen fabrikaat weer aan de markt brengen, en als zoo'n revue-man er den slag van heeft, kan hij van zoo iets heel veel genoegen beleven en vooral van dat Shakespeare-geraamte. ‘Wat 'n knappe kerel is het toch, zeggen de menschen dan later en de denkbeeldige kuif van zoo iemand gaat dan heelemaal naar boven. Maar er zijn ook menschen, die werkelijk Shakespeare lezen, maar in den geest, zooals ik indertijd te Rome (waar ik ook geruimen tijd geweest ben) meer dan eens een troepje Engelschen door het Vaticaan zag jagen, in zenuwachtige haast. De stumpers werden hijgende voortgesleept door een cicerone of gids, die blijkbaar had aangenomen, hen in zekeren tijd alles te laten doorloopen, alles te wijzen en niets over te slaan! ......‘Well, you see, we must have seen every thing. We can't come home, without having seen that most interesting......’ En dan noemden ze dit of dat voorbeeld of voorwerp. Zij durfden niet thuis te komen, wanneer zij niet iedere bekende merkwaardigheid hadden aanschouwd en dit feit onder eede konden verklaren. Nog herinner ik mij het zielelijden, dat ik uitgedrukt zag op een aardig Engelsch meisjeskopje, toen de gids haar bij het uitkomen van eene zaal, op hare vraag of het nu gedaan was, met medelijden aanzag en een welsprekend: ‘O, no!...... op lange na nog niet,’ liet hooren. En vooruit ging het maar weer; terwijl de gids voortging met zijn eentonige beschrijving op te dreunen, evenals een voortdurend druppelende en druppelende dakgoot in een regenachtigen nacht...... De stumpers! En zóó wordt, helaas, ook Shakespeare wel eens gelezen. Helaas! want men moet hem langzaam lezen, er is zoo'n zee van in-goeds in; iets, wat ons bij blijft ons heele leven lang! Werkelijk mooie {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘romannetjes’ en ‘novelletjes’ zijn er ook in, en ‘amusant’ is hij dikwijls ook. B.v. Falstaff in Merrij wives of Windsor enz. enz. enz. Verbeeldt men zich, dat het tijdelijk ‘vervelend’ begint te worden, dan legge men hem voor een poosje op zij...... Desnoods in een geheel jaar niet meer dan één stuk. Maar, toch, dat ‘loont’...... Wat een zee van schoone, geestige en ware menschkundige gezegden zijn er niet uit Shakespeare te halen. Ik zou mij een ‘Shakespeare-dominee’ kunnen voorstellen, die ze gebruikt als teksten voor zijn preek. En nu wil ik dit artikel besluiten met een toepasselijk woord in deze, aan Shakespeare ontleend: ‘To climb steep hills, requires slow pace at first.’ (Henry VIII) ‘Die een steile hoogte op wil, dient langzaam aan te beginnen,’ zou voor eene Shakespeare-studie in deze wel zeer vrije, maar meest toepasselijke vertaling zijn. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Een platonische blauwbaard door Ralph Springer. Hij was kandidaat in de rechten en zij leerling aan de kweekschool voor onderwijzeressen, toen ze elkaar leerden kennen, ter gelegenheid van een studentenfeest. En dien avond hadden ze gepraat en gedanst en hij had haar later naar huis gebracht, alsof ze elkaar al o zoo lang kenden; ja, het was haar geweest, of ze vóór dien avond nog nooit met een man had gesproken. En toch, was Hans nauwelijks twintig jaar oud en had ze pas veertien dagen geleden haar verloving met Buderwald, die tien jaar ouder was dan zij, afgemaakt. Bij Hans vergeleken, vond ze Buderwald nu niet meer dan een dommen, ingebeelden schooljongen. Zonder dat ze dat hadden afgesproken, haalde hij haar den volgenden middag van school af en ze was daar niet in het minst verwonderd om. Want, wat men gaarne wil, accepteert en ondergaat men als vanzelfsprekend. Haar eerste indruk, dat ze nú pas in haar leven een man had ontmoet, bleef haar gedurende het gansche verloop hunner vriendschap bij. Zijn man-zijn demonstreerde zich jegens haar vooral daarin, dat zij uren na een gesprek met hem, zich gansche brokstukken eruit voor den geest kon roepen en zich ermee bezighouden, als zat hij nog tegenover haar. Hans sprak veel over haar aanstaand werk als onderwijzeres, op een wijze, die haar geheel deed vergeten, dat ze dat toch óók had gekozen om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien. Hij leerde haar begrijpen, dat het onderwijzerschap, anders en méér dan een broodwinning, een overgave moest zijn aan de kinderen, die haar zouden worden toevertrouwd. Niet zij, Dorine, zou het wezen zijn, dat zich gesteld zag, de kinderen bij te brengen wat voor dat leer- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} vak was bestemd; maar, die kinderen zouden haar dagelijks de kracht en de wijsheid toevoeren, die zij behoefde om met hen tezamen te verwerken, wat uit hén, die kleinen, haar toestraalde. Want, leerde Hans haar, de kinderen stonden de Natuur en het Hoogste Weten nader dan zij, wijl die nog zoo kort tevoren van de Universeele Kracht waren afgescheiden, om opnieuw als mensch het leven op aarde door te gaan. Die gesprekken leidden ertoe dat ze zich verdiepten in Spiritisme, Theosofie en de leer der Re-incarnatie. Of eigenlijk, sprak hij daar veel over en luisterde zij. Maar, toch was het haar, of ze tezamen die onderwerpen bespraken en of elke conclusie, door hem geuit, haar antwoord was op een vorig gezegde van hèm. Het scheen zoo heel gewoon dat hij na eenige dagen reeds bij haar thuis kwam. En toen hij haar aan zijn moeder voorstelde, was deze zoo rustig-tegemoetkomend jegens haar, dat het haar scheen als moest ook zij geheel doordrongen zijn van de voorname kalmte en den waardigen ernst, die het wezen Hans vormden. Toch was er iets geheel vreemds in dezen vriendschappelijke verhouding, hoewel ze dat vreemde onderging alsof het heel gewoon was. Immers, ze had tot nu toe altijd vriendschap tusschen een jongen man en een jong meisje gezien, als de eerste periode van een liefde. En altijd had, in haar levensbeschouwing van meisje uit een klein-burgerlijk gezin, het bezoeken van elkaars familie gelijk gestaan, met het erkennen van een verloving, zelfs al was dat woord nog niet gesproken. Doch nu, schoon Hans thuis-kwam en met vader en haar broer Max over hun zaken en andere aangelegenheden sprak en mevrouw Harlaere, Hans' moeder, haar telkenmale tot een nieuw bezoek aanmoedigde, wist ze zeer goed, dat er zoo iets als een verloving absoluut niet bestond, tusschen Hans en haar. En hoewel hun vriendschap die teederheid droeg, welke dikwijls aan werkelijke liefdesverhoudingen ontbreekt, hij verzuimde immers soms ernstige lezingen of gezellige studentenavonden om met haar een tooneelstuk te gaan zien, waarvan hij wist dat het haar zeer interesseerde, had hij haar zelfs nog niet eenmaal gekust. Nu was het ongewone van dit vreemde, dat zij het zeer normaal vond, schoon ze zeker wist, dat ze, levende in den gemoedstoestand waarin ze door hem was gebracht, niets liever wilde dan gekust worden door hem en onder {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} geen omstandigheden den kus van een anderen man zou kunnen verdragen. Maar waarom zou ze deze reserve niet natuurlijk hebben gevonden, nu er nimmer over liefde of genegenheid was gesproken? O ja, wel veel gesproken, door beiden, er over, maar niet als iets tusschen hen bestaande. Zeer veel er óver gesproken, als een kracht, een macht van voorname beteekenis, welke haar invloed van uit enkelen kon doen voelen door velen, door gansche volken. Zij hadden tezamen gebabbeld óver liefde, nee, de liefde besproken als een neutrale macht die van honderd zijden kan benaderd en beoordeeld worden en welke men telkenkeer opnieuw met belangstelling en sympathie kan beschouwen. Maar geen van beiden had ooit, zelfs niet zéér zijdelings, op de mogelijkheid gezinspeeld, dat die macht ook hen tezamen had gebracht en hen elkaar voortdurend deed zoeken. Eenige weken lang kon Dorine het uitvragen van haar vriendinnen en kennisjes, door kleine slimmigheidjes ontwijken. Moést je dan juist altijd trouwen met een jongen man, wiens conversatie iets meer waard was dan die van andere mannen? Moet een meisje dan altijd het woord ‘verloving’ in gedachten hebben, als een jonge man vriendelijk tegen haar is? Ze wist echter dàt die antwoorden slimmigheidjes waren. En ook dat, als het al niet zoo erg was dat ze er door jokte tegen de meisjes, het zeker slecht was dat ze zichzelf ermee bedroog. Want...... Toen ze eenmaal het woord ‘want’ bewust had gevoeld, ja, in zich had hooren zeggen, wist ze tegelijk hoè ze eigenlijk tegenover Hans stond. Wat hij haar gaf, zijn gesprekken, de stille waarde zijner onuitgesproken gedachten, de rust zijner tegenwoordigheid, als hij naast haar liep of tegenover haar zat, was iets van zóó groote waarde voor haar, dat ze het wel gaarne voor altijd wilde behouden. Of, althans, wilde ze voor zeer langen tijd de zekerheid bekomen, dat zij het alleen zou genieten. Toen wist ze dat, als ze hem dan al niet liefhad, ze hem tóch als dè man begeerde, die vàn en bij haar zou blijven. Maar hàd ze hem lief - of had ze hem niet lief? En, wat voor haar nog belangrijker was, had hij háár lief? Was hij haar vriend, zooals hij die van een man kon zijn? Of was zijn genegenheid het gevoel van een man voor een vrouw, zij het dan in het allereerste stadium? {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Den middag, dat die gedachten door haar hoofd dwarrelden, zag ze hem, bij het uitgaan der school, anders en opmerkzamer aan dan ze gewoonlijk deed. En ze trachtte aan zijn handdruk te voelen, wàt er eigenlijk in hem leefde voor haar. Ze leerde er echter weinig uit en ook uit den eenvoud, waarmee hij den schijnbaar onbewust door haar aangeboden arm accepteerde. Even natuurlijk als hij met haar gearmd liep, liet hij haar weer los, toen zij dat verlangen liet merken. Dat hinderde haar, wijl ze nu voelde dat zij gaarne met hem gearmd liep en het hèm onverschillig liet. Een gevoel van teleurstelling doorgolfde haar en liet haar niet meer vrij, tot zij voor haar deur stonden. - Ga je nog mee naar binnen? vroeg ze in schijn onverschillig. Tegelijk keek ze hem verrast aan, wijl ze dat sinds ze hem kende, voor den eersten keer vroeg. Tot nog toe was hij, wanneer hij tijd had, met haar meegegaan, zónder gevraagd te worden, als een eenvoudige handeling welke men niet overweegt. En terwijl ze hem aankeek, voelde ze zich blozen. Hij zag dat niet, of gaf er geen bizondere aandacht aan. De weinige meisjes welke tot nog toe zijn aandacht hadden getrokken, hadden allen nu en dan gebloosd; daarom vond hij het een zeer gewoon verschijnsel bij een vrouw. Een oogenblik later liep hij met haar mee en zette zich even rustig als gewoonlijk bij vader neer, om eenige zetten op een schaakbord te doen. Dien avond, met haar moeder alleen, bracht zij het gesprek op de plaagvragen der meisjes en weidde ze er meer over uit dan oorspronkelijk haar bedoeling was. - Maar wàt bestaat er dan eigenlijk tusschen jou en Hans? vroeg moeder eindelijk. Daarop had ze gewacht. Ze peinsde een oogenblik op een antwoord en zei dan langzaam: - Moeder, ik weet het niet; weet U het? Ik heb er den heelen middag over nagedacht en kon niet tot een conclusie komen. Ik weet het niet. - Dikwijls weten we veel dingen zeer goed, die we eigenlijk niet weten, zei Moeder toen, glimlachend. - Dat is mogelijk. Maar ook denken we soms dingen te weten, waarvan we later bemerken, dat we ze absoluut niet wisten. Ik weet het nièt. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} - Heeft-ie je werkelijk nooit gevraagd? - Nee. - Heeft mevrouw Harlaere nóóit op iets gezinspeeld? - Nee, met geen woord. - Dan had je misschien daar geen visites meer moeten maken, Dorine. - Waarom niet, als zij me steeds zoo vriendelijk uitnoodigt? Er steekt toch niets in. - Waarom spreek je er dan niet eens met Hans over? vroeg moeder, na even nadenken. Misschien had je dat zelfs al veel eerder moeten doen. - Moeten ja, maar Hans is geen jongen, als andere jonge mannen. Hij is een man. - Een man, zeg je. Zooveel te meer kans is er dat hij een oprecht antwoord zal geven. Een week later sprak Dorine er met hem over, toen ze zekeren avond van het Concertgebouw naar huis wandelden. - Hans, vroeg ze plotseling, heb jij je al eens afgevraagd hoe het komt, dat wij van onbekenden ineens zulke goede vrienden zijn geworden? Begrijp jij, wáárom wij elkaar zoo dikwijls ontmoeten en zooveel tezamen uitgaan? Hij was een oogenblik zóó verrast door haar vraag, dat hij bleef stil staan en zijn pijp in de handpalm leegklopte. - Hoe kom je om alles ter wereld aan zoo'n vraag? vroeg hij dan verwonderd. Vraagt men dan ooit wáárom men vriendschap neemt en vriendschap geeft? Het feit dàt er niet bij gevraagd en geredeneerd wordt is immers hèt bewijs dat ze zuiver en oprecht is. Wàt valt er ààn of vàn te begrijpen, Dorine? Dàt begrijp ik niet. Het duurde een poos voor ze weer tot praten kwam, zóó verwonderd was ze om zijn antwoord. Ze had gedacht dat, wat zij allengs bewuster in zich ging voelen, ook in hèm leefde, zij het dan veel latenter. En, dat haar vraag dóór zijn gedachtenleven zou dringen als een electriseerende naald, die alles wat hij raakt deed trillen. Het kon bijna niet anders of een nagenoeg zoo directe vraag moest hem òf wakker maken, of, indien hij zich bewust was van zijn innerlijken drang, hem tot de overtuiging voeren dat hij zich nù {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} gansch moest uitspreken. Maar zijn antwoord, dat haar wèl weer den man in Hans deed zien, kon nu toch even goed een uitvlucht of een dooddoener van iemand, die zich liever niet oprecht uitliet, zijn geweest. - Waarschijnlijk begreep je me niet goed, Hans, zei ze, na lang zwijgen. Ik zou bijvoorbeeld kunnen zeggen, dat, evenmin als we over onze vriendschap hebben geredeneerd, er is bepaald dat onze nieuwe, wederzijdsche genegenheid nièt iets anders zou worden. Hans keek haar, al voortgaand, aan en lachte haar vergevensgezind toe. In dien lach was iets als een doorzien van haar kinderachtigheid, doch tegelijk de erkenning dat die zeer natuurlijk was. En, nu hij sprak was hij nòg wel en stééds de volgroeide man voor haar, maar tegelijk de bezitter eener ervaring, welke ze niet bij hem had verwacht. - Dorine, het is zoo erg, erg jammer, dat je dat zegt. Moèt dan altijd een mooi abstract gevoel voor een concreter plaats maken? Moèt dan altijd een vriendschap tusschen een jongen man en een jonge vrouw veranderen in of plaats maken vóór de praktische liefde, die na een verloving naar het huwelijk voert? Ongeveer datzelfde had zij haar vriendinnen tot antwoord gegeven, toen ze met hare vriendschap hadden geschertst. Zij echter had dàt bescheid gevoeld als iets wat ze zeggen moèst - wijl er geen ander was, terwijl het haar van hèm aandeed als eenvoudig en oprecht gemeend. - Hans, zei ze, we hebben ons vanaf den eersten dag vrij en zonder voorbehoud jegens elkaar uitgesproken. We mogen het nú dus evengoed doen. Geloof jij dan niet dat we dat mooiere, dat wat jij het abstracte der vriendschap noemt, kunnen behouden, óók tijdens een verloving, óók indien we met elkaar zouden trouwen. - Ik wàs verloofd, op mijn zeventiende jaar, zei hij rustig en het had weinig gescheeld of zelfs reeds twee maanden getrouwd. Dat wil zeggen, niet met dàt meisje, maar met het tweede, nà haar. Nu schrok Dorine. Ze keek hem, pijnlijk getroffen, aan, als dacht ze dat hij schertste en met haar spotte. Maar nee, zijn oogen glimlachten nog even tegemoetkomend en begrijpend als zooeven. - Hans, waarom heb je me dat niet eerder verteld; waarom nù eerst? Twee maanden geleden kenden we elkaar immers al. - Daarom is het huwelijk dan ook niet doorgegaan. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu trilde een golf van dankbare warmte door haar wezen. Die goeie Hans, daar verried hij, zonder het te begrijpen, dat hij van begin af aan van haar meer had gehouden dan van het meisje dat bijna zijn vrouw was geworden. Maar, tegelijk voelde ze den spits van het zelfverwijt in zich steken. - Hans, zei ze met stille stem, is het dan voor mij.... is het mijn schuld....? Heb je om mij je huwelijk niet laten doorgaan? Ze stonden bij haar woning en een oogenblik draalde ze met het zoeken naar haar sleutel. Wat hij nu zou antwoorden moest de bekentenis van een bijna jongensachtige, onschuldige ziel, in het wezen van zoo groot, mannelijk verstand zijn. En zijn antwoord zou tevens de vervulling voorspellen eener verwachting, welke gedurende deze wandeling in haar steeds sterker was geworden. - Nee, hoorde ze zijn rustige stem zeggen, ik heb niet om jou mijn huwelijk doen afspringen; ik heb het überhaupt niet gedaan. Zij kon het niet verdragen, dat ik buiten haar een vriendin had, die ik als vriendin zou behouden, ook als ik getrouwd was. - Dàt zou ik óók niet goedvinden, viel Dorine uit. Nóóit, nóót. - Is het dus niet mooier en heerlijker louter vrienden te blijven? vroeg hij. Ze had nu haar sleutel in de hand. Hij lichtte reeds zijn hoed op. Ze kon en wou die oplossing niet als de eenig mogelijke aanvaarden. Ze wilde niet gelooven dat, als zij genoeg van elkaar hielden om met elkaar te trouwen, die genegenheid dan te gering zou zijn om tevens elkaars vrienden te blijven. Dit gesprek verzweeg ze voor haar moeder. Zij toch zou die opvatting absoluut niet begrijpen en achter Hans' woorden iets héél, héél anders zoeken. En ja, eigenlijk viel er ook wel iets anders uit op te maken. Maar, er geheel en tegenover iedereen over zwijgen, kon ze toch óók niet, terwijl haar vriendinnen zéker niet in aanmerking voor haar vertrouwen kwamen. Toen, leek haar plotseling, maar dan ook volkomen, mevrouw Harlaere, Hans' moeder, de eenige persoon met wie ze over die kwestie kon praten, zonder dat ze behoefde {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} te vreezen onverschilligheid of koude nieuwsgierigheid tegenover zich te voelen. Mevrouw Harlaere hoorde haar rustig aan en glimlachte bij het wéérvertellen van haar gesprek met Hans, zooals deze zelf kon glimlachen. - Hans is een zeer bizondere jongen, nietwaar? antwoordde ze slechts. Ze knikte toestemmend toen Dorine naar een sigarettenbox wees. - Vallen bizondere mannen dan buiten de sfeer van het huwelijk? vroeg het meisje voorzichtig, na haar sigaret te hebben aangestoken. - Och wat, bizondere mannen zijn óók gewone mannen. Voor de vrouw is elke man gewoon. En hij behoeft zeker een goede vrouw en een gezellig gezin, wijl hij, met zijn gaven, zich beslist een belangrijke praktijk kan verwerven. Maar, waarom wil jij liever zijn vrouw dan zijn vriendin zijn, Dorine? Jij bent het vierde of het vijfde meisje dat me in die moeilijke kwestie ‘Hans’ om raad komt vragen en van jou weet ik het zoo zeker als ik het van die vorige meisjes wist, dat je nièt naar dien raad wilt luisteren. - O mevrouw, beslist, met groot genoegen zelfs. - Zeker, dat geloof ik graag, zei mevrouw Harlaere, goedig glimlachend, maar je zult er niet naar handelen. Dorine, zei ze, zeer ernstig, Hans is driemaal verloofd geweest en één keer was alles voor zijn huwelijk al bepaald. Maar, die drie verloofden, die toch de mogelijkheid zagen zijn vrouw te worden, waren achtereenvolgens, de een zoo sterk als de andere, jaloersch op zijn vriendin, die hij gelijktijdig had. - Dat pàst hem ook niet! viel Dorine heftig uit. - Nu je dat zegt, geloof ik dat jou verloving met hem al zéér kort zou duren. Waarom wil je niet liever zijn vriendin blijven? - Maar mevrouw, de verhouding van een man met een vrouw zoekt toch haar conclusie in een huwelijk. En als wij elkaar zoo gaarne mogen, waarom zouden we dan niet met elkaar trouwen? - Dat hebben die vorige drie meisjes óók gezegd, en tòch hebben ze haar verloving uit jaloezie op de vriendin afgemaakt. - Misschien bestond er dan geen liefde tusschen haar en Hans; anders zouden ze hem toch niet zoo gemakkelijk opgegeven hebben. - Liefde, zei mevrouw Harleare peinzend, van Hans was het beslist geen van die driemaal liefde. Hij wil echter niet graag een {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} vriendin verliezen en verloofde zich daarom achtereenvolgens met zijn drie vriendinnetjes, om haar beurtelings haar zin te geven. - En dàn, later? - Later, mijn kind? Wel, als hij verloofd was, zag hij in, tòch zijn vriendin verloren te hebben. Dan was ze van alles en iedereen, behalve van hem. En hij behoeft nu eenmaal vriendschap om door wederzijdsche vertrouwelijkheid zijn eigen innerlijk wezen duidelijker te kunnen waarnemen. - Heeft hij dan geen vrienden? - Ja, hij heeft vrienden, maar die zoeken, evenals hij.. Ze staan naast elkaar en praten elkaar voorbij; ze ontmoeten elkaar niet, flitsen niet tegen elkaar! Dáártoe schijnt hem alleen vrouwelijke vriendschap te kunnen dienen. - En als die vriendin dan zijn verloofde en later zijn vrouw wordt, maakt dat voor hem haar waarde dan geringer? De vrouw, het meisje blijft immers hetzelfde wezen dat ze was toen ze nog zijn vriendin was. - Ja, ja, ja! Mevrouw Harlaere knikte goedmoedig haar waardig, grijzend hoofd. - Hans verklaarde het echter geheel anders. Hij beweert, dat haar niet-veranderen aantoont, dat het meisje nimmer zijn vriendin is geweest, maar altijd zijn verloofde-in-afwachting. Daarom heeft hij na zijn verloving steeds weer een nieuwe vriendin gevonden, die de plaats bij hem moest innemen, welke zijn verloofde van het oogenblik eigenlijk nimmer had vervuld. - Maar? vroeg Dorine aarzelend, wat gelooft en begrijpt U er eigenlijk van. Vindt U het niet vreemd, niet wonderbaar? Mevrouw Harlaere keek keek haar trotsch aan. - Hans is mijn zoon, zei ze dan en ik als moeder zie hem als een zeer bizonder mensch. Waarom zou ik hem dan niet zijn zeer bizonderen kijk op de vrouw veroorloven? - Maar, is U het met hem ééns? vroeg Dorine. - Dorine, meisje, als een moeder trotsch is op haar zoon, dan is ze alles met hem; eens zoowel als al het andere. Waarom niet? - Gelukkig dat de vrouw daar een andere kijk op heeft, mevrouw, zei Dorine trotsch. Zelfs als ze liefheeft verwacht ze van den man meer waardigheid en zelfrespect. Ik moet nu naar huis, mevrouw. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} - Dag, Dorine, zei mevrouw Harlaere. Ze keek het vertrekkend meisje met peinzenden blik na. En ze peinsde nòg, toen Hans dien avond laat thuis kwam en een vroolijk studentenlied floot. Want, dat hij, niettegenstaande zijn eigenaardige natuur, nu en dan kon losbreken als een schooljongen, verbaasde haar somtijds meer dan zijn hooge, onvervulbare, eischen welke hij aan het leven stelde. Dorine had haar brief geschreven en was nu in beraad hoe ze hem dien zou doen toekomen. Per post zenden vond ze een lafheid, wijl ze hem òm den dag sprak. Hem den brief geven, was eigenlijk àl te dwaas; als ze uren lang met hem kon loopen praten, kon ze óók dàt weinige zeggen, wat in den brief stond. Wat ze hem geschreven had was eigenlijk.... een verstandelijke liefdebekentenis. Of eerder nog, een huwelijksaanzoek op intellectueele gronden. Er kwam niet eenmaal het woord liefde in voor, als reden tòt en grond vòòr een burgerlijke bestendiging hunner vriendschap. Veel van wat ze eigenlijk voor hem voelde en wat haar voortdurend tot hem dreef, had ze in haar brief verzwegen. Al het werkelijk mooie en teere, het abstracte, had ze er uit gelaten, evenals ze dat de laatste dagen uit haar gedachten had gebannen, om in hoofdzaak en met nadruk aan te toonen, dat slechts een huwelijk de conclusie kon zijn van hun wederzijdschen drang naar elkaar. Ze wist dat de brief niet mooi gedacht was, om het verstandelijke van zijn inhoud en - wijl ze er niet in geloofde. Veel liever dan hem door geestelijke argumenten te overtuigen, had ze zijn armen om haar hals en zijn mond op den hare willen voelen. Een lange, warme zoen zou meer waarheid en overtuiging hebben gehad dan tien brieven.... van een aanstaande onderwijzeres aan een kandidaat in de rechten. Maar, hoè kon zij zich hem voorstellen in hartelijke omhelzing, ofschoon hij toch al driemaal was verloofd geweest? Ze kòn dat niet. Ze droeg den brief drie dagen lang bij zich en was twee namiddagen mèt hem, zonder dat ze een uitweg kon vinden. Hij scheen het gesprek van den avond na het concert te hebben vergeten, of hij deed alsof. Maar dàn, met succes. Want hoewel zij {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} elkaar, geestelijk, wellicht nooit zoo nabij waren geweest als dien derden dag, liet hij door geen woord, geen zinspeling, merken, dat haar verlangen naar een ander karakter hunner verhouding, inderdaad ook tot hem was doorgedrongen. Toen het eindelijk stiller was geworden in den hoek van het caféterras, toen nagenoeg alle gasten waren vertrokken en de muziek, als verveeld, nà een verstorven melodie zweeg, zocht ze ten einde raad, het hoofd voorover gebogen, in haar tasch en greep aarzelend naar den brief. - Hans, zei ze zacht, wees niet boos dat ik je dat schrijf.... maar ik kan het niet zeggen. Meteen lichtte ze de hand een weinig op, in de verwachting dat hij de zijne zou toesteken om den brief aan te nemen. Maar hij bukte zijn hoofd tot haar. - Dorine, zei hij zacht en nu klonk zijn stem zoo warm dat het haar was als sprak een nieuwe, een gansch andere Hans, is het dan zóó bizonder en van zóó groote waarde, een ring van mij aan je vinger te dragen? - Hans, is het voor jou dan een opoffering? Als we dan toch van elkaar houden, kunnen we dat dan niet jegens onszelven en jegens anderen erkennen? Het is voor mij toch veel rustiger en waardiger bij je moeder te kunnen komen als je verloofde, je aanstaande vrouw, dan onder een voorwendsel.... van onze vriendschap. - Dorine, zei hij nu bedroefd, ik kan niet boos worden, wijl diè woorden mij sinds jaren niet meer vreemd zijn. Ze bedroeven me louter om joù. Geloof je dan niet, meisje, dat als òver honderden, òver duizenden van jaren, de liefde van beide geslachten voor en jegens elkaar zal zijn teruggebracht tot haar aller-primitiefsten vorm en haar eenige, noodzakelijke uiting, de vriendschap van één voor een ander mensch nog even grootsch, zelfopofferend en alles-overlevend zal zijn als vóór duizenden jaren? Is er wellicht, op het gebied der geestelijke genegenheden, wel één andere dan vriendschap? - Hans, het is mogelijk, jij bent zoo waar en oprecht dat ik je altijd geloof, dat jou de vriendschap genoeg geeft. Maar, de echte vrouw, vraagt en verlangt méér. Hij keek haar oprecht verbaasd aan. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} - Acht jij, dàt wat genoemd wordt dè liefde, dan inderdaad méér en hóóger dan vriendschap? - Ze geeft meer en ze beantwoordt zuiverder het natuurlijk verlangen in het meisje, zei ze, ontwijkend. Als je zóóveel van me houdt, dat je maandenlang, bijna dag aan dag, met me wandelen en praten kan, dan mag ik toch gelooven dat je liefde voor me voelt. - Als mijn vriendschap voor jou dat karakter en dien inhoud droeg, welke jij haar toedenkt, dan zou ik niet dag aan dag met je kunnen wandelen en praten. Maar, Dorine, ik kan dien brief niet lezen. Ik wéét wat in die soort brieven staat en toch doet elke opnieuw me pijn. Zèg het maar. - Dat kàn ik zoo moeilijk, fluisterde Dorine. - Heb je geschreven.... dat je niet langer mijn vriendin wilt zijn? Is dàt het? - Nièt louter vriendin... Er is ook zóóveel waarmee ik rekening moet houden.... Hij zweeg een korte poos en staarde in de diepte van het plein, waar opgeschoten jongens en meisjes zich om een draaiorgel verdrongen. Dàn, het hoofd oprichtend, keek hij haar met afwezigen blik aan en zei: - Nu, goed. Als je niet anders wilt, Dorine, kom ik van deze week met je vader praten. Moeder vindt het vanzelfsprekend goed. Willen we nu naar huis gaan? Nu was ze dus verloofd; àlles, alles had ze ervan gehad. Haar ring, een annonce in drie dagbladen, een kleine receptie thuis, vele felicitaties en aardige geschenken. Van mevrouw Harlaere eenige hartelijke woorden en van hem.... zijn zoen. Dien kende ze nu; hij deed haar echter vreemd en koud aan, als werd ze wel dóór hem, maar namens een ander en zonder veel geestdrift, gekust. Geestdrift miste ze dan ook voornamelijk, bij deze verloving. Toch voelde ze iets als voldoening in zich gloeien en die voldoening noemde ze ‘geluk’. Nu was Hans de hare, nu sprak het vanzelf dat hij bij haar en zij bij hem behoorde. Nu bezocht ze mevrouw Harlaere in haar groot huis nièt in de twijfelachtige hoedanigheid van geestelijk vriendinnetje van haar zoon, maar, als {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} diens verloofde en aanstaande vrouw. En, ze nam zich vast voor, dat diè hoedanigheid van zeer korten duur zou zijn. Eenmaal getrouwd zou hij die vreemde voorkeur voor een vriendin nèvens zijn geliefde wel verliezen. Dat spoedig trouwen, eerst een losse gedachte, werd weldra het alles verdringend beeld in haar brein. Het spoedig huwelijk leek haar niet slechts de bevestiging van haar ‘geluk’ en de zekerheid van Hans, maar ook een triomph op de meisjes vóór haar, die het nooit verder dan tot een verloving hadden gebracht. Ze sprak er met moeder over, zonder over kleinigheden uit te weiden. En moeder raadde het haar sterk aan. Dorine was niet sterk en een leven voor de klas, zelfs maar voor weinige jaren, zou haar minder goed doen. De Harlaeres waren blijkbaar niet onbemiddeld óók. En Dorine sprak er over met mevrouw Harlaere; tot haar groote verwondering moedigde die dame haar zeer in dat voornemen aan. Hans zou spoedig examen doen en zij voorzag binnen korten tijd een drukke praktijk. Dan moest hij een lieve vrouw, een rustig huisje en een eigen milieu hebben, om na arbeid tot rust te komen, zei ze. De toestemming en die lieve meegaandheid van mevrouw Harlaere verrasten haar zoozeer, dat, haars ondanks, twijfel aan de gemeendheid daarvan in haar oogen glinsterde. - Dus U gelooft nu dan toch óók dat ik gelijk had, met op een verloving aan te dringen. - Mijn lieve kind, jij had natuurlijk gelijk en ik óók. Nu blijft het echter nog een open vraag, in hoeverre Hans het met ons eens is. - Nu, dat hoeven we dan zeker niet te vragen. Me dunkt, dat blijkt wel uit onze verloving. Mevrouw Harlaere hield het antwoord, dat naar haar mond drong, terug. Ze was niet alleen een verstandige, maar ook een goedhartige vrouw. Wijl de beide moeders en het meisje het eens waren ten opzichte van het spoedig huwelijk, werd het stilzwijgend als zeker beschouwd, dat Hans daar óók mee instemde. En, op een vraag van Dorine, welke gordijnen en meubelen hij het liefst in de huiskamer wilde hebben, zei hij gretig, dat hij alles, wat de installatie betrof, aan haar {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} overliet. Slechts zijn studeerkamer wilde hij als geheel eigen terrein hebben en buiten ieders inmenging en oordeel inrichten. Dorine vond in dat antwoord de bevestiging van haar verwachting. Ook hij wou dus spoedig trouwen en zijn voornaamste aandacht was gericht op zijn studeerkamer. Daaruit begreep ze dat ook voor hem, nà het trouwen, de liefhebberij voor aparte vriendschap uit zou zijn. Nu kwam er voor haar een drukke tijd aan, van konfereeren met de beide moeders, met naaisters en leveranciers. Het was een prettige, gewichtige drukte, die nagenoeg àl haar vrijen tijd in beslag nam en weinig gelegenheid liet voor iets anders. Soms, als ze met Hans' moeder in ernstig gesprek was over de inrichting van haar huis, kwam hij de huiskamer binnen, een sigaar in den mond en een krant in de hand. Maar, als er dan zéker, voor haar decent, onderwerp besproken moest worden, riep ze hem lachend-bestraffend toe: - Maar Hans, ben je zóó verwend, dat je elk vrij kwartier bij moeder moèt zitten. Werkelijk, bij wat we nù bepraten, kunnen we joù niet gebruiken. Dan ging hij. Van wandelen kwam steeds minder en het praten over de woninginrichting had wellicht wel zijn belangstelling, maar hij wist er zoo weinig van. Daarom viel ze hem er spoedig niet meer mee lastig. Zekeren middag kwam zij een beetje laat op school. De les was echter nog niet aangevangen; de meisjes babbelden een beetje met elkaar en het clubje, waarmee zij gewoonlijk omging en converseerde, zat zelfs ernstig tezamen en fluisterde. Toen zij het naderde, zwegen de meisjes bij intuïtie een oogenblik. Doch slechts heel even. - We moèten het haar zeggen, zei Bertha. Door, het is niet prettig voor je, maar een gewaarschuwd man telt voor dubbel. Waarom wandel je tegenwoordig niet meer met Harlaere? Ze schrok een oogenblik. Dan lachte ze om een dwaas, onmogelijk vermoeden. - Is me dàt een vraag? Kan je je dan niet indenken dat men met een bruiloft over eenige maanden in het vooruitzicht, handen en hoofd te vol heeft om aan wandelen te doen? De meisjes keken haar medelijdend aan. Dan zei Bertha zacht: {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} - Je zult zelf wel het beste weten wat je doen moet. Maar als vriendin voel ik me toch verplicht je te zeggen, dat, terwijl jij over je huwelijk praktiseert, je verloofde in dien tijd met een ander meisje wandelt. Of - wist je dat bijgeval? - Of ik dat wist? Waar zie je me nù voor aan? Ze vroeg niets en zei niets meer. Ze volgde de les zonder iets te hooren, zonder iets te begrijpen. En, na afloop greep ze, zonder iemand te groeten, naar haar hoed en mantel en snelde de school uit, den weg langs waar ze hem zeker dacht te ontmoeten. Inderdaad ontmoette ze hem ook, wandelend in druk gesprek met een jonge dame. Ze was chic gekleed en keek nieuwsgierig naar Dorine's eenvoudige jurk, toen ze even terzijde bleef staan, terwijl Hans met Dorine sprak. - Hans, Hans, zei ze met trillende stem, terwijl tranen in haar oogen sprongen. Hoe kan je me dàt nu aandoen? - Maar meisje, het is niets, op mijn woord; ze is louter mijn vriendin. Ik wil je wel even voorstellen. Ik ben vroeger met haar verloofd geweest. Berlijn, voorjaar, 1929. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Jacobus van Looy door Willem Kloos. (Jac. van Looy: Nieuw Proza. A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij. N.V. Leiden, 1929.) De groote Tachtiger Jac. van Looy heeft, evenmin als ik, ooit er veel om gegeven, zijn buitenste daaglijksche persoonlijkheid op het tooneel der wereld te laten zien. In zijn genialen eenvoud bepaalt hij er zich hoofdzakelijk toe, om zijn dubbele levenstaak, die van schilder en die van schrijver met zijn krachtig inwendig menschzijn naar behooren te vervullen in het gezelschap van haar, die hem lief is en over de rest van den ‘rommel’, zooals hij dezen waarneemt met de psychische oogen binnen in zijn wezen, haalt hij alleen maar soms, rustig-oolijk glimlachend, de schouders even op. Zóó herinner ik mij hem nog van de malen, dat ik hem in mijn jeugd bij tusschenpoozen mocht ontmoeten - ik ben nu al bijna een halve eeuw zonder strubbeling op goeden voet met hem geweest - en daar ik een met de zijne overeenkomstige levenskracht van inwendig-geboren streven om alles te zien, te doorvoelen en te begrijpen, en mij dus afzijdig te houden van allen schijn en hol vertoon reeds in mijn eerste jongensjaren in mij heb bespeurd en altijd-door verstevigd - al vermocht ik mij niet heelemaal, zooals hij, van alles weg te houden, omdat ik met de andere, de bijzonder-praktische en zakelijke helft van mijn Wezen de stuwende kritikus heb te zijn, - kan ik als volkomen-objektieve want van uiterlijk en innerlijk gestel gelukkig steeds geheel en al normaal-gezonde zeventigjarige, na al mijn vaak zwaar te verbijten geweest-zijnde, maar toch altijd ook behoorlijk-doorstane schoon soms gruwelijke levensonaangenaamheden, rondborstig verklaren, dat Van Looy {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk heeft gehad, door zich niet zoozeer te bekommeren om het wel of wee van tijdgenooten of jongeren en dat ik voor mijn eigen geluk en vrede, nuchterwijs zou hebben gedaan, indien ik mij eveneens slechts met mijn eigen persoonlijke ontwikkeling bemoeiend, gearbeid dat is gedacht en gedicht zou hebben uitsluitend ten eigen bate, want voor de zelfvoldoening, dat ik mijn nimmer ledig-zittend Binnenste, dat nooit kwaad wou doen, noch deed, steeds dieper leerde begrijpen. Ja, als iemand, die weet, dat de ouderdom uit de verte hem nadert, kan ik in volkomen vrede verzekeren, dat ik nooit iets gedaan heb, wat in bedoeling laag of slecht, want voor mijn individueel menschlijk voordeel slechts dienstig was, al ben ik wel eens rechtvaardiglijk opgestoven, als de maat der dingen en menschen, die gestadig met woord en daad op mij in bleven hakken, overliep. Als ik alleen om mijzelf had willen denken, zooals alle andere menschen doen, had ik toch van tijd tot tijd, als de Geest over mij was gekomen, poëzie en proza kunnen publiceeren in dit tijdschrift. Want dit, dus De Nieuwe Gids, had dan toch door mij opgericht zijn moeten worden, om het literaire dilettantisme, dat na Potgieter's dood de overhand kreeg, en waar ook Huet zoo vaak mee spotte, stelselmatig te bezemen van den destijds over het geheel nog al vlakken Nederlandschen vloer, maar zonder dat ik tevens, gelijk ik gedaan heb, al te menschlievend van diep-uit naar dat andere ging jagen waar de Geest mij ook steeds toe aanzette en nog aanzetten blijft, n.l. om spontaan met mijn innerlijkste psychische vermogens naievelijk voor den literairen vooruitgang van jongeren en ouderen en in verband daarmeê ook voor dien van de heele Nederlandsche letterkunde pro virili parte persoonlijk werkzaam te zijn. Ik ben wel eens ego-centrisch genoemd, meen ik mij te herinneren, en dat ben ik ook inderdaad, maar dan in heel anderen, want hoogeren zin dan waarin dat woord door de uitsprekers er van werd bedoeld. Immers, ik leefde en handelde nooit voor mijn goedmoedig dagelijksch Ikje, dat mij slechts matigjes interesseert, ja, waaraan ik in waarheid eigenlijk nooit ernstig denk, maar wèl steeg ik en blijf ik stijgen, de rustig-goedige mijmeringen van mijn gewoon menschzijn verlatend, zachtjes-sterk op eens vaak naar mijn alles overziende verste Wezendheid, die getrouwlijk mij naar zich toe- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} troont en van waaruit ik dan schrijf, of een heel enkelen keer ook zonder dat ik het helpen kan, krachtdadig spreek en doe. * * * O, ik zie alles weer voor oogen, nu ik plotseling met mijn goeden, want nooit mijzelf vleienden Wil, aan mijn ouden vriend ga denken, dus ook dááraan, dat ik, een 45 jaar geleden, wel eens spontaan bij hem oploopen kwam. Ja, dit gebeurde slechts hoogst zelden, want al ben ik geenszins datgene wat men een wereldschuwe of een menschenhater kan noemen, en praat ik zelfs wel eens heel graag met den een of ander, - ik heb toch, als alles steeds rijklijk in mijzelf gevonden hebbende, zooals dat bij Jac. van Looy zelf óók het geval is, er nog nimmer naar gestreefd mij bij iemand, wien dan ook in te dringen, omdat ik weet, dat, al zou mij dit dan lukken, ik toch veel te weinig banaal-gezellig pratend daarvoor ben, daar ik konstant en intensief gewend ben, in het achter alles, dus ook achter mijzelf schuilende klaar-en-zuiver geestlijke te vertoeven, dat mijn door mij heilig-gewetene Toevlucht blijft. Och, wat ik spontaan in het vreemde Boek van mijn eigen geest en ziel en gemoed, van mijn vrijwel altijd rustig alleen soms eenigszins lichtlijk-melancholisch Binnenwezen, dat mij - het is mij steeds bewaarheid - over elk ding, waaraan ik denk, langzaam-aan de zuivere precies-nuchtre waarheid deed voelen, te lezen vind en vond, nadat ik mij akkuraat in de een of andere kwestie heb verdiept en er dan met ruime, onpersoonlijke Rede over heb nagedacht, moest en moet mij nog - mijn overal kalm-logische geschriften wijzen het uit - eenigermate belangrijker voor de eenige Waarheid lijken, dan de haastige losse opmerkingen, die ik van andren over dezelfde materie vernemen kan, al vind ik in deze laatste, een enklen keer, ook wel eens iets goeds. En ik houd dan ook maar meestal als ik naar andren luister en heel aandachtig op elk hunner woorden let tenminste, als de zaak geen bijzondere persoonlijke beteekenis voor mij heeft, mijn mond, omdat mijn alles kalm-aanhoorend en fijn-overwegend Binnenste mij veelal onmiddellijk in 't geheugen terugroept, dat alles, wat nu gezegd wordt, in vroegren tijd ook wel eens door mij is gemeend, maar dat ik nu sinds lang weer verder ben gekomen, daar mijn Psyche altijd denkt. Doch ook, dat ik mij nu maar niet moet mengen {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} in de conversatie, daar mijn subtiele rustige zelfgeconcentreerdheid tegenover de geanimeerd-geuite kordate meening van den ander - ik ben mondeling zelden welsprekend - toch weinig kans van ook door dien ander erkend welslagen hebben kunnen zou. Maar ik deel dit karakteristiekje van mijn innerlijk geestlijk leven en uiterlijk doen, of juister vaak niet-doen in zulke aangelegenheidjes uitsluitend mede, niet om mijzelf ‘interessant’ te maken, - want dat kan mij niet schelen, ik vind mij van binnen altijd gewoon, want logisch-bedaard - doch alleen, omdat ik in dien ouden tijd wel eens meende te merken, dat het evenzeer, of misschien in nog sterkere mate, toepasselijk is op Van Looy. * * * Vóor zijn harmonisch huwelijk was deze geheel en al oorspronkelijke Kunstenaar en fijn-naieve menschenkenner een zich vrijwel afgezonderd houdende figuur. Hij ging eigenlijk met niemand dagelijks om, zooals dit, daartegenover, met andere jonge kunstenaars wèl het geval pleegt te wezen, maar zat op zijn dood-eenvoudig gemeubileerde huurkamer te arbeiden, d.i. te schilderen, te schrijven en óók veel te lezen, onder welk bezig-zijn hij slechts hoogst zelden, of men kan wel zeggen haast nooit den een of anderen goeden kennis of vriend - als hoedanig zal Van Looy zelf die menschen in zijn Binnenste beschouwd hebben? - ontvangen kon of wou. Maar tegen het vallen van den avond of des zomers, in den laten namiddag, wanneer zijn vele werk voor dien dag weer klaar kon heeten, liep hij resoluut de straat op, naar het centrum van de stad, waar hij dan soms, in de Poort van Cleef of elders, andere jongeren ontmoette. Men ging dan daar eenvoudig en niet langdurig eten, waarna ieder weer voor zichzelf deed wat hij moest of wou of soms allen den avond gezellig samen doorbrachten, hetzij op de kamer van een onzer, als het dezen plotsling inviel ons daartoe uit te noodigen, hetzij op een plaats van voor ieder toegankelijke gezelligheid in het altijd drukke Amsterdam. En dat ging zoo eenige jaren geregeld-door. Ik zelf was er wel meestal, maar toch niet zonder maandenlange onderbrekingen bij, daar ik in 1882 samen met Dr. W. Doorenbos op kamers in Brussel wonen ging. En ik deed dit voor de tweede maal ook in 1884 (mij toen echter liever heelemaal op mijzelf vestigend in de rue Souve- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} raine 5). Een van die twee keeren deed ik dit, om de Schutterij te ontloopen. 't Militaire, ja zelfs het half-militaire waarin ik van vreemden, en heel anders geconstitueerden ‘mores’ zou hebben te leeren gehad, is niets voor mijn konsekwent uit zichzelf alleen opgroeiende en wel regelmatig-bezige maar toch nooit mechanischstijf worden kunnende noch willende Innerlijkheid. Ik kan heel goed bij vreemden en zelfs bij vrienden door mijn mij aangeboren sterke zelfbeheersching een strakke pop met doodbedaarde maar toch niet onnatuurlijke bewegingen lijken, waar dat noodig of wenschelijk blijkt aan mijn Binnenheid, maar als denker en dichter ben ik, in mijn Eigenst, nu reeds zeven tientallen van jaren een geweldighartstochtlijk psychisch-voelend mensch, evenals Van Looy op zijn eigene persoonlijke wijze dat ook steeds is geweest en blijft. Ja, van andren, al ben ik en doe ik van nature zachtmoedig-instemmend want kalm-harmonisch-beschaafd, leer ik liefst geen mores daar ik van vroegste kindsheid, door mijn toenmalige mij altijd terugdringende en het zwijgen opleggende omgeving en omstandigheden, mijn wilde psyche en hartstochtelijken kop stevig heb leeren bedwingen en ik toen dus mijzelf konsekwent als dwangbuis heb gediend, dus van zelf een levensbeginsel ben gaan en blijven volgen, dat mij reeds in jonge jaren met succes bestuurde, en waarnaar ik mij natuurlijk hoe langer hoe makkelijker voegde, hoe ouder ik wierd. En als ik dan, onder dat mijzelf opgelegd bedwang soms al te evenmatig-harmonisch schreef, dan probeerden wel enkele dilettanten, die zich als zoovele weinig diep-inzichtigen boven alles voelden staan, mij in de Pers voor de voeten te werpen, dat ik niets meer waard was na mijn vroegste hartstochtelijke jeugd (waarin ik trouwens ook maar alleen lyrisch had opgespeeld, als andere menschen het al te bont tegen mij maakten), doch ik stoorde mij niet aan die zotte opmerking, en ging rustig-psychisch-levend door. In 1884 dan, zei ik, ging ik voor de tweede maal in Brussel wonen, nadat ik geslaagd was voor het laatste examen, waaraan ik als tot dusver wezenlijk altijd moederziel alleen gestaan hebbende stille geestlijke werker met zeer matige pretentie's, maar die in zijn Binnenste altijd precies op de hoogte was van wat hij wist en niet wist, mij na al mijn vroegere steeds met goed gevolg afgelegde examens onderwerpen wou. Ik ben toen litt. hum. cand. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} geworden en wou nu mijn geest gaarne een beetje gaan opfrisschen, na lange jaren alijd vrijwel eensoortige want steeds weinig-diep over hetzelfde afgesletene pratende hollandsche menschen om mij en naast mij te hebben gezien, die buitendien - dat bespeurde ik en voelde ik inwendig - soms een beetje zonderling-superieur want vaagjes lachend op mij, geheel en al innerlijk-levenden gemoedsmensch neerzagen, mij met hun oogen of stemtoon hinderend, en dit alleen, omdat ik niet, evenals zij, alles precies zoo opvatte en eender dacht en deed, als zijzelf door de traditie der hun ingestampte gewoonte plachten te doen. Mijzelf echter wist ik heel gewoon, want niets anders als een rustig, eenvoudig en in alle geestlijke vraagstukken mijn opperste best doend van onderzoeken en dan schrijvend of sprekend mensch. En de zelf eenig begrip en hart hebbenden onder die lieden minderachtten mij dan ook niet. Zij voelden vermoedlijk onbewust, dat ik meer van eenvoud en geciviliseerd uitgedrukte juistheid hield, dan de meerderheid der andere menschen, en al leege uiterlijkheid en koele conventie mij in mijzelf altijd een klein beetje komisch bleven lijken, ja, mij diep-in stilverontwaardigden, omdat mijn strevende Psyche, die nooit ledig zat, door de ernstig-voorgewende meeningen en oordeelen der anderen, die zij verkondigden, zonder er iets van te voelen, onmiddellijk scherp heen wist te zien. En zoo was menigeen, in wien meer wezenlijke geestlijke aanleg zat in dien tijd, dus van 1880-1884, 's avonds wel eens bij mij op komen loopen, zoodra het hem inviel, om dat te doen. Maar, al had ik, toen ik zelf nog student was, dat altijd prettig gevonden - ja, soms ook, door wat ik dan van de vorderingen in niet-literaire vakken te hooren kreeg, uiterst leerzaam - ik had nu toch eigenlijk van Amsterdam, waar ik geboren was en getogen en ondanks mijn schrale finantieele middelen - ik leefde van de hoofdsom van een legaatje van f 5200 mij genadig nagelaten door een oud-tante, die mij haar overige finantiën niet wenschte te vermaken (omdat ik bij vergissing Willem Johannes, in plaats van Johannes Willem was gedoopt!) en ik had van dat weinige geld reeds mijn akademische studiën moeten betalen, omdat ik niet ingenieur of dokter of jurist maar literator had willen worden - vertrok ik dus, zeg ik, met een opgelucht gemoed en een valies met boeken naar de hoofdstad van den meer dan het destijdsche Holland opgewekt {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkenden nabuurstaat en waar ik mij dus reeds in 1882, meer dan in mijn eigen land, tehuis had gevoeld. Inderdaad opgelucht, ja, voelde ik mij, en wel omdat ik geslaagd was, ondanks den weinig-ruimgeestig plagenden tegenstand van een der hoogleeraren, die daar ik aan moderne literatuur durfde te doen, ja, daar zelfs over te schrijven, op het examen begon een scherpe speech in het latijn tegen mij af te steken over de dwaasheid der tegenwoordige jeugd en mij daarna haastig in het latijn allerlei ingewikkelde vragen deed, waarop ik echter meestal juist wist te antwoorden - ik had ook zijn college's durven verwaarloozen, omdat ik nooit op een gymnasium had gegaan en dus niet in staat bleek, om onder zijn vlug-geprate lessen mijn dictaat te schrijven óók in die oude taal. Mijn candidaatsexamen was dus, tenminste in hoofdzaak wat dien leeraar betreft, een infernale marteling geweest - hij is nu reeds vele jaren ter ziele en kan er dus geen pleizier van hebben, als hij deze uitdrukking leest. De op eigen wet en regel zwerende hooggeleerde maakte het zelfs zóó bont tegen mij, nog vrij onhandigen, maar reeds vastlijk willenden want het ernstig bedoelenden leerling, dat ik, onderwijl ik zat te ‘zweeten’ andere professoren, bv. Karsten en Allard Pierson wel eens afkeurend het hoofd zag schudden, onderwijl de hier bedoelde de naalden van zijn woorden dwars door mijn hersens stak. En voor verreweg het meerendeel behandelden zij mij dus meer humaan dan anders de gewoonte op zoo'n examen pleegt te zijn. Zij voelden, dat ik ernstig voor mijzelf had gewerkt, en dus de dingen even goed wist, alsof ik alle college's ijverig afgeloopen hebben zou. Ja, de nobele Allard Pierson, die mij het laatste onder het mes kreeg, was, misschien getroffen door den waarschijnlijk wat wanhopigen, maar toch standhoudenden blik mijner oogen, zóó menschelijk, dat hij mij gedurende zijn ondervragingen, telkens daarin het antwoord, dat ik had te geven, als in den mond legde, en als ik dan zijn oplossing herkauwde (het ging over de straten in het antieke Athene) liet hij er onmiddellijk op volgen: ‘Perfekt geantwoord; u weet, zonder u te vergissen, wat u te weten behoort.’ Nadat ik geweldig lang - ik meen meer dan drie kwartier - op het iudicium had moeten wachten, terwijl ik in de andere zaal {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} soms de verschillende professoren levendig, ja, soms heftig met elkander had hooren redetwisten, werd ik weer vóórgeroepen, en ik zag toen den kleinen maar voor de beslissing allerbelangrijksten professor met een eenigszins boos, want gefronst gezicht voor zich uitkijken: hij had blijkbaar tegenover de andere meer ruimgeestlijke hoogleeraren zijn ongelijk zwijgend erkend, en berustte er nu in, dat mij de candidaatsbul - werd zoo'n papiertje niet zoo genoemd? - met een paar minzame woorden door een der mij beter gezinde anderen werd uitgereikt. Dit alles rekapituleerde ik, weer diep-in op mijn gemak gekomen - want het verlangde bewijs had ik, toen ik mijmrend in de coupé naar het sympathieke Brussel reisde, en daardoor weet ik het nú nog tot in de kleinste puntjes in mijn geheugen terug te roepen, zooals dat laatste oordeel, dat goed afliep, zich toegedragen heeft. Maar de onwelwillende bejegening, die ik ondanks mijn toen reeds jarenlang geestlijk-intensief in alle kwestie's doordringen en mijn dus in psychisch opzicht ernstig-mannelijk volwassen zijn, van den hierboven beschrevenen Grieksch-grammatischen fijnproever had moeten ondervinden, bracht mij, die nog zoovele andere geestlijke belangstellingen in mij voelde, wel van de klassieke letteren natuurlijk niet af, maar ik verliet toch den officieelen weg, die mij naar het doktoraal had moeten leiden, en ofschoon ik de bevoegdheid had verworven, om lessen te gaan geven ging ik mij liever voortaan - ik had gelukkig altijd psychischen durf - nog meer geregeld dan vroeger op de moderne letteren toeleggen, welke plotselinge verandering van levensplan dan ook ten slotte, tengevolge van mijn levenslang volhouden - ik liet mij nooit met een kluitje in het riet jagen - met succes is bekroond. En zóó heb ik steeds, zonder de minste eigengerechtigheid kan ik naar waarheid verzekeren, mij, evenals dit met Van Looy het geval is, door het leven heengeslagen, daarbij geholpen door een stille maar zware inwendige Stem, ik hoor haar ver achter mij, die mij, als de nood aan den man kwam, altijd heeft geraden, en ik heb er dan ook volstrekt geen spijt van, dat ik al ben ik ook geen robuste, zakelijk-reëele kunstenaar, maar als Dichter slechts een Visionnair, met hier en daar een reëelen achtergrond, evenals {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij, die zoo heel anders is, toch in iedere omstandigheid alleen mij-zelf gebleven ben, zonder naar iets ook maar te luisteren behalve naar datgene, wat mijn fijn-psychisch geweten mij altijd aanduidde, dat in zijn innerlijk Wezen goed en ferm is en juist. * * * Ik moest en zou dus nu geen klassiek filoloog, maar een hollandsch auteur worden, zooals ik mij vroeger ook wel eens voorgesteld had eenmaal te zullen zijn. En ik stuurde dus weer naar verschillende tijdschriften het een en ander wat ik reeds liggen had, of expres schreef voor zoo'n orgaan, zooals ik dat vroeger ook wel eens, maar meestal tevergeefs had gedaan. Of, als men iets van mij plaatste, werd ik na korten tijd - o, de menschen dier dagen deden zoo vreemd - weer kordaat naar en in mijzelf teruggejaagd. De indruk in het algemeen, door de thans tendentieus wel eens door sommigen hemelhoog boven alles wat ik in de laatste 40 jaren schreef, in de lucht gestokene produkten mijner naieve, beschroomde jongelingsjaren in driekwart of slechts halve letterkundigen, b.v. Mr. C. Vosmaer en J. de Koo gewekt, was dat ik eigenlijk slechts een nauw merkbare sikkepit van letterkundigen aanleg, ja, zelfs niet veel begripsvermogen, laat staan kritischen aanleg bezat, ja, dat ik zelfs geen behoorlijk Hollandsch te schrijven wist! En het eenige wat mij dus nog overbleef was, dat ik die, schoon diep-in psychisch-hartstochtelijk, altijd gelaten peinsde en streefde en aan mijn zelfontwikkeling arbeidde, levend in bijna algeheele vreedzame afzondering, en die langzamerhand elk paadje om iets gepubliceerd te krijgen, na een korten tijd gaans gebarrikadeerd had gevonden - want iedereen, wien ik in dien zonderlingen tijd iets van mijn schrifturen liet zien, haalde, zooals ik reeds zeide, onverschillig zijn schouders er over op - het eenige wat ik toen nog kon doen, herhaal ik, was om met mijn zuiver psychische wilskracht, zooals deze mij als kind reeds eigen was en, gelukkig, bedaard-weg altijd is bijgebleven, te trachten om weer terug in Amsterdam, een eigen orgaan te stichten, wat mij dan ook, na jarenlange finantiëele en geestlijke worsteling, totdat mijn schaarsche contanten, het hierboven vermelde kleine legaatje, {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} eindelijk ondanks mijn sobere levenswijze volslagen op waren geraakt, ten slotte is gelukt. Ik ben van nature, doordat ik een kind ben van mijn arme moeder, die altijd evenzoo gestemd was, een diep-in onvroolijke, om niet te zeggen melancholische natuur, die ook wel eens, toen ik nog jong was, plotseling in het tegenovergestelde, een exuberantluchtige opgewektheid, ja, vroolijke luidruchtigheid die ik inwendig voelde, om zou zijn gaan slaan, zooals dat bij de meeste dichters het geval is, indien ik niet door de andere helft van mijn afkomst, een rechtdoorgaanden stalen, ja, soms wreed zijn kunnenden wil van onverwrikbare altijd-eenderheid in mij meegekregen had. En als ik mij dus van diep-uit iets voornam, omdat ik wist dat het verstandig-goed was, heb ik dat altijd ook gedaan. En zóó dus, toen ik eenmaal diep-in had begrepen dat er een nieuw letterkundig orgaan in Holland behoorde te komen, want dat anders alles, wat toen jong-sterk op kwam stevenen op de klippen van het mis-begrip zich te pletter zou stooten - ook aan Jacques Perk werd, toen hij nog leefde, stugge weerstand geboden: men weigerde hem veelal als hij iets aanbood, en bezondigde zich zelfs aan hem met onnoozele parodieën, - moest ik handelen, en zoo deed ik dan ook, zooals ik dat levenslang heb gedaan. Want nog dieper in mijn geest dalend dan tot daar, waar de weemoedige mijmering mijner moeder in mij voortleefde, voelde ik mij sterk en welgemoed. Vroeger heb ik wel eens aangegeven, door welke gelukkige omstandigheden ik er in slaagde dit tijdschrift tot stand te doen komen. Doch wij hebben thans alleen te maken met Jac. van Looy. Ik zocht toen natuurlijk als medewerker ook dezen aan, van wien ik reeds, als ik 's avonds alleen op mijn Amsterdamsche Nieuwebuurtkamer zat, en in mijn psychisch-mijmrend Binnenste turend over alles nadacht, groote verwachtingen was gaan voelen. Ik voorvoelde toen reeds, zooals ook later in alle opzichten is uitgekomen, dat hij een hoogst belangrijk literair kunstenaar worden zou, en wel door wat ik tot mijn genoegelijke verrassing uit den innerlijken toon van enkele bladzijden vers, die ik door bemiddeling van wederzijdsche vrienden, schilders, van hem had te lezen gekregen, over zijn psychisch Wezen te weten gekomen was. En ik sprak hem dus over mijn tijdschriftplan aan, terwijl ik meteen de huur van zijn dood-eenvoudige kamer, Govert Flinckstraat 81B, {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} van hem overnam, daar hij zelf naar Italië moest om daar te werken en de musea te zien. En de, evenals ik, van zichzelf-inwendig zekere, en nooit in het wilde voortjagende en dus niet gaarne haastig iets belovende toonde zich toen toch, na een aanvankelijke aarzeling door wat heen en weer praten tusschen hem en mij, met genoegen bereid, om eventueel medewerker te worden. Eventueel, ja, hij drukte zich zoo problematisch uit, omdat hij met zijn scherp-krachtig verstandelijken, schoon altijd gemoedelijk- en braafblijvenden Binnengeest, die er nooit op uit was, om andere menschen, ter wille van de voldoening aan een eigen oogenblikkelijk ijdelheidje, iets wijs te maken, wat hij misschien toch niet zou kunnen volbrengen, mij toen eigenlijk nog volstrekt niet kon zeggen, wat hij ooit zou kunnen schrijven of doen, al voelde hij - dát is later voortreflijk uitgekomen - reeds destijds, zooals ik vermoedde, een onbewusten aandrang om een zeer veel en prachtig-praesteerend auteur te zijn. Ja, ondanks zijn door alles wat hij als tweevoudige Kunstenaar vermocht te bereiken meer dan gerechtvaardigde geestlijke fierheid, was Van Looy steeds, als alle ruime en innerlijk-pure geesten, zoowel diep-in hem zelf als naar buiten, rustig-bescheiden omdat hij in al zijn levenstijden fijntjes is blijven voelen, dat de zielsgave, waarmede hij werd geboren niet in de eerste plaats uit den gewonen wil van zijn daaglijksch aardsch Wezen, zooals die aan hem en mij en ieder behoorlijk en redelijk mensch eigen kan heeten, omhoogstijgt, maar dat zijn genialiteit integendeel rijst uit een heel ander soort van Wil die zeer zeker wel van hèm is, maar die diep in hem wegschuilt en waarover de meer gewone menschlijke verschijning, die door de menschen wordt gezien, niet ieder oogenblik van zijn aanzijn de willekeurige beschikkingsmacht heeft. Tegenover het niet volledige psychologische inzicht van hen, die zich voorstellen, dat de alledaagsche menschenwil, waarmede wij bv. den inhoud van onze portemonnaie bekijken, en er dan al of niet iets uithalen, ook in staat zou zijn, de echte Kunst op een soortgelijke wijze, uit zijn Binnenste te voorschijn te roepen, dient opgegraven en omhooggehaald te worden het eenig-ware weten dat de Wil van den diep-in echten Kunstenaar een heel ander soort van vermogen is, dat niet onverbreeklijk is verbonden met diens alledaagsch-menschlijke hersens, want dat hij naar boven {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} stijgt, door en van uit een diepre psychische Macht, die door alle vroegre kunstenaars - o, deze voelden de innerlijke waarheden der kunstenaarsziel vaak veel juister dan de huidigen, al drukten zij het dan ook een beetje fantastisch uit - de Muzen of ‘God’ of iets anders werd genoemd. * * * Zie zoo: hier is weer zooals ik dat nu reeds jaren lang zoo vaak heb gedaan, een klein stukje echte historia literaria over de Beweging van Tachtig te boek gesteld, waarvan de latere objektief zijn willende geschiedschrijver gebruik maken kunnen zal, neen moet. Er is reeds zooveel dat heel of half onjuist was omdat die auteurs het zelf niet hadden kunnen bijwonen, of het in elk geval verkeerd voorstelden, te boek gebracht, dat het mij in mijn dieper Wezen, vaak wenschelijk, ja noodzakelijk voor is gekomen en blijft voorkomen, om allerlei dingen, precies zooals zij zijn voorgevallen en tot in de kleinste bijzonderheden juist, mee te deelen op schrift, zooals ze in mijn Diepte akkuraat zijn blijven leven alsof zij eerst heden zijn gebeurd. Ikzelf ben de eenige, die van den eersten aanvang alles zoowel feitelijk, als onbevangen-psychisch heb bijgewoond en doorgemaakt, die er in leefde en niet zelden onder leed, zonder mij daarom te laten brengen van mijn stuk, want van mijn eigenen, mij door de Psychische Diepte voorgeschrevenen weg. Anderen, die meer, wat men kan noemen, banaal-menschlijk waren, weifelden soms en wankelden veel: ik zelf echter, zeg ik diep-in needrig, maar ernstig, ging gestadig nu eens wat kalmer en dan weer wat vlugger, al naar de uiterlijke omstandigheden het veroorloofden, voort op mijn vasten, rechten weg die, hoe hobbelig ook soms, mij door den diepsten aard der dingen stilletjes in mijn diepste Innerlijkheid voorgeteekend werd en worden blijft. Doch ik heb nu nog iets te zeggen van Van Looy's. zooals altijd, door en door gedegen en de Schoonheid zoowel als de Werkelijkheid dienend onlangs verschenen boek. Naar ik vernemen moest is deze echte en sterke Nederlander - hij is vier of vijf jaar ouder dan ik nu mag zijn - aan het beteren of reeds geheel en al bekomen, hoop ik, van een ongesteldheid, en {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} ik hoop dus dat hij deze hartelijk-gevoelde herinneringen zal kunnen lezen met hetzelfde genoegen, als waarmee ik hen schreef. Velen, die hem en mij lief, of zooal niet volkomen sympathiek, dan toch in grootere of geringere mate aanvaardbaar waren, zijn reeds weggezonken in dien nog nooit doorlichten Afgrond, waartoe ieder weer eens keert. Maar hij en ik staan nu gelukkig nog omhoog in onze volledige zielsenergie en werkkracht, zij het dan door tijdelijke terugduwtjes van allerlei aard, in onzen willenden voortgang een beetje belemmerd voor een poos. En deze verheugende waarheid, dat Van Looy blijft standhouden, blijkt wel in de eerste plaats uit dit ongemeene boek, waar men op alle bladzijden de schoonheid kan ontmoeten van Van Looy's plastisch vermogen en zwaar-fijn gevoelde uitdrukkingswijs, zooals deze reeds bij haar eerste openbaring van nu langer dan veertig jaar geleden het geestlijk-beschaafde en verfijnde deel van de Hollandsche menschenmenigte op een nog nooit door haar ondervonden wijze verrassen kwam. Ja, Van Looy, al moge hij nu reeds vele jaren tellen, door dit boek is hij gebleken, innerlijk nog volstrekt niet oud te zijn. Zijn altijd eender-levensvolle Kunst, die zich ook in dit Nieuw Proza evenzoo bezield blijft toonen als zij dat in al zijn vorige boeken geweest is, zal ook in de volgende eeuwen nooit versleten, dus innerlijk oud kunnen worden genoemd. En wij wenschen hem dus van ganscher harte toe, dat hij nog lange jaren moge voortstreven in het klare licht der zon, tot steeds grootere vreugde van allen, die kunnen voelen, dat hem eigen blijft wat de waarachtige Kunst vereischt, nl. diep-geestlijke aandrang en zuivere zeggingsmacht. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen door Hélène Swarth. I. De wenkende hand. In zijn arbeid verzonken, de predikant Voelt den zegen der Christusfiguur aan den wand, Van, op tafel, het sneeuwwitte Heilandsbeeld - Een vogel, daarbuiten, zijn avondzang kweelt. Op 't beschrevene blad laat haar kroon vallen af Een blanke roos, die zijn bruid hem gaf. En verzonk hij nu niet in zijn arbeid zoo diep, Verstond hij wellicht wat die vogel riep. En hield niet hem gevangen zijn arbeid zoo sterk, Begreep hij 't ontblaadren der roze op zijn werk. Even poost hij en zoekt naar het rechte woord - Dan buigt hij het hoofd weer, dan schrijft hij weer voort. Stil! wat wil, wat beduidt nu die klop aan de ruit, Bij den boom, waar die vogel zoo roepend fluit? {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie! de deur kiert open, daar wenkt hem een hand - Vol ijver blijft schrijven de predikant. - ‘Kwelt mij koorts? Hoor en zie ik wat niet bestaat?’ Al wijder de kamerdeur opengaat. En die hand, als gebiedend, die wenkt: - ‘Kom hier!’ Tot hij opspringt en rent naar d' ál ruimeren kier, Tot hij vlucht, als gedwongen, in 't scheemrend portaal, Waar hem héenwees die hand, voor de tweede maal. Dan stort daavrend de zoldring der kamer neer - Vroom vouwt hij de handen en looft den Heer. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Bij het kruis aan den yzer. Aan den IJzer, de Vlamingen, éen voor éen Die gaven hun dooden een kruisje van steen. Dat plantten zij vroom op het nameloos graf Van wie voor zijn Vlaandren zijn leven gaf. Een kruisje van steen, dat lijkt wel hard, Maar het was er hun liefde tot steen verstard. Zij betaalden het saam van hun luttel soldij, De helden, die vochten hun Vlaanderen vrij. Doch later, toen moest er de weg verhard, Toen stalen de Walen die kruizen van smart. Nu ligt er met kruisjes de weg geplaveid, De weg, die naar 't kruis aan den IJzer leidt. Betreed nu dien weg met eerbiedigen tred En geef onze dooden een vroom gebed. Wij knielen, in deemoed, voor 't hooge kruis. En de zielen, die zweefden naar 't Vaderhuis, Die omklapwieken 't kruis, in de blauwe lucht, Als de zwermende sneeuw van een duivenvlucht. Die smeeken we, uit Hemele Vaderland Dale eenheid en vrede voor Vlaanderland! {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Martha en Maria. Verwonderd, dronken van zijn hemeldroom, Verrijst hij - Martha, schreiend van geluk, Hem roepend hij den naam, ontwijdend druk, Omarmt hem. Doch Maria, zwijgend vroom Aan Christus voeten, kust de hand, die druk Van droef gemis verkeerde in vreugde. Een stroom Van godekracht doorvloeit haar leden loom. En Martha rijt de windslen af. Eén ruk En forsch en teeder, helpt zij uit zijn graf Den broeder, dien haar Jezus wedergaf En slaat zijn naakt haar eigen mantel om. Zijn wankle schreden leidend zacht naar huis. Een sterkend maal beraamt ze als wellekom - Doch hij hoort zang en engelwiekgeruisch. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Binnengedachten door Willem Kloos. CDXCI. Is dees, van de eerste schreên, heel vreemd geleekne Sfeer, mijn Geest, Diep-wezendheid, de al-eenge? Ach Gij, mijn eigne, al-eeuwge, ik streefde, Zoolang 'k, van kind, als vredige Eenling, door úw streving leefde, Te wezen de Uwe, die mij stuwde en stuwen bleef almeest. Almeest? O, lieve Ziel, die in mij woont, Gij weet: geweest Ben 'k trouw, in alle tij'n Uw stille leerling, en, al kleeft de Vaag-dwaze Praatwaan valer Aarde aan allen, Gij steeds bleeft de Bezieler mijne Diepte, Die versterkt me als staal. Hoe reest 'k Vraag, 't wagend, Gij hier mijn Algoede, Die zoo zwaar me omzweefde Maar lichter lijkt nu? Zie, ik zelf verga weer eens, wen reefde Dees Zielsschuit al haar zeilen voor Dood's Aanstorm. Of 'k waar' Beest, Val 'k wezenloos op 't aardsche strand. Maar Gij, gelaten, geeft de Vreemdheid uws wijden Inzijn's aan 't Eene, Eeuwge, nooit bevreesd En weeft nog door, schoon 't Zelf op dees armzalige Aarde sneefde. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} CDXCII. Verzwind 'k voor eeuwig? Och, mijn Moeder, armlijk-jammrend, week ten Mysterie, 't Wijde, toen mijn poovre Schraalheid niets nog wist. Nooit kwam Zij tot mij weer, en 'k heb diep-pijnlijk vaak gegist, Wen 'k, plotsling, in een spiegel zag mijn sombre, mag're Bleekte, Waarom ging 'k maar niet meê lijk 't broozre Broêrtje? Doch dan keek ten Wolken mijn diepste Ziel omhoog weer uit mijn lagen Mist, Totdat ik, toèn reeds vlijtig-strenge Zoeker, strak-beslist, Mij zette aan 't Werk, als steeds, in 't hart ontroerd, schoon traan nooit leekte. Zóó, psychisch-peilend, zijnslang leef 'k. Mijn Geestkracht als een rist Van Visie's wijd, wreed-logisch, altijd sterkt mij, lijk ook bleek ten Dagen, dat diep-onnoozlen, werkend met geweld en list Mij trachtten te verdelgen. Maar wild-moedig als een Beek ten Afgrond neer-tuimlend gloeide ik over Rotsen. 'k Heb verkwist Geen grein mijns Zijns, fier voelde ik toen. Geen Aardling 'k ooit iets smeekte. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} CDXCIII. Ja, wat bewoog mij steeds te schrijven sinds mijn eerste Jeugd? Is 't Eerzucht, onbewuste? Ik gunde graag steeds élk het Zijne: Nooit keurde ik iemand scherpjes af, noch deed 'k een aêr verdwijnen, Om mijn stil Zelf op iets te wreken: 'k haat elk klein Geneucht. 'k Heb vaak goed-stil gezwegen, wen 'k iets leelijk vond: mij heugt Dat 'k heel veel ongemoeid liet, wat thans lang reeds aan 't verkwijnen Voor altijd is, schoon 't hoog-geroemd werd bij zijn eerst verschijnen. O, streng-al stelde ik nooit mij voor als de onbevlekte Deugd, - 'k Ben diep-in heftig - heb 'k geleefd als de onbedorven-reine Mensch, zonder lage ambities, die genoot ook van al 't kleine Naar 't Leven 't geeft ons, dat als opgepoetste Waan staeg vleugt Langs allen heen, maar zonder dat het in zijn diepte deugt, Volmaaktlijk vóór één mensch ooit. Ziel, ga dóór dus, vrij van ‘deugd’, Die niet de Indiepste is. 'k Was steeds de Uwe en Gij thans gansch de Mijne. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} CDXCIV. Vergiste ik me ooit in 't proeven diepster Waarheid? Ja, 'k vermoed, - Thans al mijn zuivre opstuwingen voor Stervers sterk-indachtig, - Dat ik, die leefde als goedge Droomer in mijn Reinheid prachtig, Soms liên te slecht vond, maar ook heel veel andren vaak te goed! O, 'k ben een diep-in zware Voeler en dus heb 'k geboet, Ik, die wilde omgaan met al medemenschen vast-eendrachtig, Door smaad en vuige Daad mijn geestlijk streven, werken krachtig Zoodat 'k diep-uit eens zong plots, lijk hartstochtlijk Hater doet. O, 'k heb mijn huidge Wijsheid met mijn druppend hartebloed Eerlijk betaald: 'k ben soms, als hond, geslagen, maar nog machtig En wisser dan te voren ooit, sta 'k thans in 't Aanzijn, goed Want menschlijk-puur als steeds: 'k vergeef al Waners schoon ik broed Als verst-in Wijzre op voor'gen, die kwaad wilden, nu 'k bevroed Den diepsten aard dier zwakken, die me eens leken groot-waarachtig. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} CDXCV. Nooit ijdel wierd 'k door iets wat 'k deed. 'k Wist, vaaglijk, me een goed Kind Dat half-bewust voelt, ziet al dingen lijk zij zijn, verstaande Alles na lang, zwaar-innig peinzen, onderwijl 'k, stil gaande, Als weinig-wenschend Sterfling, flink-getrouw en wèl-gezind, Loop vriendlijk heen langs Wezens. O, mijn diepste Zielsgloed bindt Nog steeds me aan 't Aanzijn, lijk van vroegsten jongenstijd hij maande Me aan, 't al te zien en te onderzoeken, daar 'k slechts zóó 't gewaande Zou leeren onderschêi'n van 't Ware, dat een denker vindt Niet veel in 't Leven, zoodat liefst hij uit zijn Diepte wint, Met rake Geestkracht, heel zijn hoog, puur Weten, waarmee baande Hij steeds zijn eignen rechten Weg van de eerste jeugd. Nooit taande Zijn verste Inwilling, die steeds zei hem: Blijf u-zelf, schoon Wind Van wankle Wezens ijlings langs u heenglijdt. En dies slaande, Waar 'k moest, Belagers, ga 'k goedmoedig voort nog, tot 'k verzwind. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} CDXCVI. Gestuwd wij worden, schoon wij meenen dat wij zélf dit doen...... Is 't Zelf? Ik waan 't nog vreemdlijk vaak. Maar heel mijn vredig werken Diep-vast was nooit iets aêrs dan psychisch luistren en beperken Van zielestormen, die 'k beheersch, als held, behoedzaam hoên Hen blijvend. Soms 'k terugvlieg naar oer-oude tijden, toen 'k Onzichtbaar zweefde in wouden of in gothisch-hooge kerken Voortzwierend daar op galmend golven en verbaasd naar zerken Ziende, diep-blij dat 'k onder steen nooit liggen zou. Met roên Ach, zag 'k elk mensch geslagen gaan, tot viel hij. Wijd op vlerken Vlood 'k heen dan, naar zoo'n Noodlot niet verlangend. Doch bang merken Ging 'k weer veel later mij, dof liggend in nauw Ruim. Geen zoen Ooit voelde ik of goed woord van 't vreemde Vrouwtje. Maar diep-sterke, Doorstond 'k wat moest, lijk later óók. Als Eenling, innig-koen Toonde ik mij klaar steeds, om, wat 'k moest en kon, getrouw te doen. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} CDXCVII. Kritiek is juist, die rijst uit diepst dus zuiver-psychisch Voelen, Dat peilt met breedste Ziel de ziel van andren binnen-in: Zoo zocht ik staêg, van vroegste jaren, met gedeegnen zin Mijns diepsten Wezens, naar de Waarheid door 't geheim Bedoelen Der nooit-gepeilde Macht, Die met een pure zoele Voortstuwing door mijn Geest steeds waart van 't eerst begin Mijns altijd diep-in zwaren Aanzijns, dat zich thans ter Tin Bevindt, zijns vreedgen Willens, dat nooit bang, door 't wilde Woelen Van lastrend schelden heen liep, neen, langs geestelooze poelen, Waar diertjes, luid-leeg kwakend, vlotjes springend zonder zin Me aankeken, los van àl echt Weten, maar met vaag boos voelen. O, Ziel, Gij zijt mijn eigne en allicht de eenge, tot in koelen Al-Eeuwgen Nacht ge eens weer vergaat, waar wijd omspoelen U gaan dan vreedge Alwezendheên, die 'k uit mijzelf bemin. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen van J.J. van Geuns. Bedevaart. Aljaarlijks als het lente was geworden En groene scheuten botten uit het hout, Hield volgens oud gebruik de monnikorde Een bedevaart naar een kapel in 't woud. De stalen lentelucht omstuwde 't schrijden Der kloosterlingen in hun witte kleed, Dat, onveranderd sinds des stichters tijden, In lange plooien tot de voeten gleed. Er waren witte vaandels, die zij hieven, Waarvan het hoogste had een kruis in top. Maar langs den weg bloeiden de madelieven En staken, haast beschroomd, de hoofdjes op. Dan traden zij in 't woud. De boomen zuchtten En door den schemer drong der kaarsen schijn. 't Was of de laatste heidengoden vluchtten Voor wat men droeg onder den baldakijn. En meden 't komende: het vrome knielen, Waar ééns geofferd werd aan de natuur, En waar eens lokken tot de schouders vielen. De blonde jongelingen met tonsuur. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} De geduldigen. Zij loopen mee in de achterste gelederen, Zij spreken niet van het verwacht gevecht. Hun kameraden noemen hen de teederen, En houden hunne roeping niet voor echt. Maar eenmaal - zij 't na maanden, zij 't na jaren - Als alle kansen vallen op één dag, Stormt een van hèn vooruit aan 't hoofd der scharen Met in de hand de overwinningsvlag! {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} De gevallen waaier. Zij had haar waaier laten vallen, Haast ongemerkt, op 't glad parket. Want naar de tafel zagen allen Waar juist de Bank was ingezet. Zij wachtte wie hem op zou rapen En reiken met een hoofsch gebaar: De Maarschalk? of wel een der knapen Zoo jong met hun gepoederd haar? Maar 't was een, die pas aangekomen Van zijn kasteel in 't dichte woud In de salons had meegenomen Den frisschen geur van groenend hout. Nu stond hij over haar gebogen Naar 't voorwerp op den gladden vloer. Er was een eerbied in zijn oogen Als was ze een tweede Pompadour. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} De dooden. Wanneer van allen die de dood versloeg Men vroeg wat zij in 't leven achterlieten Dan zou het antwoord dikwijls ons verdrieten: Wat van de dooden blijft is nooit genoeg Herinnering maakt hunner ons bewust. En toch: zij geeft ons minder van wie waren Dan als nog ééns hun hand op onze haren, Hun oog in onzë oogen had gerust. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Iependaal. Vaak gaat mijn geest naar lang verloren jaren Terug. O, kon ik poozen nog één maal Op 't oude buiten waar wij kindren waren: Geliefd en eerbiedwaardig Iependaal! Het landhuis bleef den wandlaar zich verschuilen Die langs den straatweg naderde 't begin Der oprijlaan met de twee steenen zuilen, Waar die zich boog de donkre bosschen in. Maar verder waar een oopning was gehouwen, Een grasveld het geboomtë onderbrak, Was ook het oud verweerde huis te aanschouwen Met hooge schoorsteenen op 't pannen dak. O huizinge bouwvallig reeds geworden Met wrakke trappen en vermolmd kozijn, O wouden waar wanneer het loover dorde De lucht zoo heerlijk herfstelijk kon zijn: Ik heb u lief om alle erinneringen: De gang waar alles had zoo luiden klank En gij waarheen onze eerste stappen gingen: Speelkamer met ontverfde vensterbank. Nog meen ik 't knarsen van het grint te hooren Waarmee het rijtuig de oprijlaan inreed. Vaak gaat mijn geest naar tijden lang verloren. Vaak tempert hun geluk het huidig leed. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} De schoone voorspelling. Ik wou wel vragen, vragen zooveel. Ik wou wel reizen naar verre landen. Is dit mijn rijkdom, is dit mijn deel? Zie, ik omspan het met mijne handen. Eens is mij een voorspelling gedaan: De schoone voorspelling van groot te leven. Maar wat dat was, heb ik niet verstaan: Ik wilde wèl, maar ik kòn mij niet geven. Nu woont er ín mij, zoo vreemd, zoo vreemd, Een grooter Ik, dat kan zich niet uiten. Het kan mij niet schelen, wie het neemt: Het slaat met de vleugels, het wil naar buiten. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Moderne Duitsche literatuur Erich Maria Remarque: Im Westen nichts Neues. - Propyläen Verlag, Berlin, 1928. Er is geen boek, dat sedert jaren zoo de belangstelling der geheele internationale lezende wereld getrokken heeft als deze oorlogsroman. Een oorlogsroman, die verschenen is, waarschijnlijk zelfs geschreven is tien jaren nadat de oorlog beëindigd werd. De eerste jaren na den vrede zijn wij overstroomd met een hoeveelheid oorlogs-literatuur om van te duizelen, menschen-liefde, verbroedering, 't was om er wee van te worden. Waarom? Omdat het gevoel niet echt was, het was niets dan de zenuwreactie na een al te groote inspanning, na eene absolute uitputting. Pinthus Menschheitsdämmerung is hiervan wel een heel sterk voorbeeld. Dat is nu al jaren voorbij, is alles nu al welwillend vergeten. Maar eensklaps ligt voor ons allen een boek, dat een belangstelling trekt, die werkelijk buitensporig is. De opdringerige, ik zou haast zeggen Amerikaansche reclame, die voor het boek gemaakt is en nog gemaakt wordt, alleen, kan niet de oorzaak zijn van die algemeene interesse. Deze belangstelling komt niet alleen voort uit de eigenschappen van dit boek; er zijn meer zeer goede romans gepubliceerd, die toch geen verkoopsucces hadden zooals dit. Dit boek, onmiddellijk in bijna alle beschaafde talen vertaald, heeft niet alleen de aandacht getrokken van de eigenlijke lezers in alle landen, maar ook zij, die vrijwel nooit een behoorlijk boek lezen, voelen zich aangetrokken tot dezen roman, dien zij zich plicht gevoelen te lezen. Psychologisch moet er een reden zijn voor deze internationale belangstelling voor een boek geschreven door een der soldaten van een der vroegere vechtende partijen. Ik geloof, dat dit de reden is: Tien jaren zijn voorbijgegaan sinds de militaire vrede gesloten is; tien jaren lang is de econo- {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} mische oorlog in feite nog voortgezet; tien jaren lang hebben Volkenbond en Internationale Gerechtshoven geschillen trachten bij te leggen; tien jaren lang hebben politiek en diplomatie de wereld wederom beheerscht; tien jaren lang heeft de geheele wereld gehoopt op eene levens-zekerheid, niet meer bedreigd door oorlog en internationale verwikkelingen. Het resultaat? Eigenlijk een diep in een ieders onderbewustheid levende angst voor een nog feller internationale botsing. Wij wèten, dat elk gepraat, geconfereer en berechten gefaald heeft; wij weten, dat wij niet minder dan in de jaren vóór den oorlog op een vulkaan leven, die ieder oogenblik uitbarsten kan. Het is deze angst, die een ieder grijpen doet naar het boek, dat vertelt, niets anders doet dan verhalen van het leven in den oorlog, het leven, dat wellicht zeer velen onzer weer te wachten staat. Het is in dit verband ook, dat zeer velen zich weer tot een vrijzinnig Christendom wenden. Zelfs de materialistische sociaal-democratische partij ziet zijn aanhangers zich wenden tot een beweging als die der Woodbrookers, het religieus-socialistisch Verbond, enz. Van brood alleen kunnen ook deze menschen niet leven. Al heeft voor hen het kapitalistische Christendom, dat den oorlog predikt, afgedaan, zonder een zekere moreele verheffing kunnen ook zij hun bestaan niet voeren. Langzaam maar zeker is de heldenvereering uit den oorlog, waarbij de ‘helden’ ook nog politieke diplomaten moesten zijn, verdwenen. Hoogstens begraaft men ze nog op staatskosten en houdt officiëele redevoeringen of leest eindeloos-langdradige en zeer weinig objectieve Mémoires door. Voor de groote massa is de held niet meer hij die den veldslag leidde en won, maar de algemeene onbekende soldaat, de doorsnee-mensch, die het zooveel jaren uithield, die voor wat goedkoope leuzen zich liet maken tot soldaat, die na jaren niet meer wist waarom hij eigenlijk in die hel aan het front leefde, die in het gemeenschappelijk gevaar eerst leerde wat mensch-zijn beteekende en wat het begrip ‘kameraad’ eigenlijk omvatte. ‘Kameraad’, niet meer voelde als mede-politieke-partijgenoot, maar als ‘broeder’ in den meest menschelijken zin, als mede-strijder voor en naast hem, die zijn leven veil heeft voor hem, die zijn ellende deelt. Zuiverst altruïsme. Ik herinner mij hoe ik na gedurende vier jaren gemobiliseerd aan {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} de grenzen geweest te zijn, terugkeerde naar wat wij als soldaten noemden de ‘burgermaatschappij’. In een maand tijd zag ik meer naijver, kleingeestigheid, bekrompenheid, angstige vleierij en burgerlijke benepenheid dan in 4 jaar tusschen de soldaten. Het is waar, hij, die eenmaal langen tijd uit de geregelde, beangstigend regelmatige burgerlijke samenleving is weggeweest, voelt er zich nooit meer tehuis, ook al moet hij er al zijn levensjaren slijten. ‘Wenn ich so sehe, in ihren Zimmern, in ihren Büros. in ihren Berufen, dann zieht das mich unwiderstehlich an, ich möchte auch darin sein und den Krieg vergessen; aber es stöszt mich auch gleich wieder ab, es ist so eng, wie kann das ein Leben ausfüllen, man sollte es zerschlagen, wie kann das alles so sein, während drauszen jetzt die Splitter über die Trichter sausen und die Leuchtkugeln hochgehen, die Verwundeten auf Zeltbahnen zurück geschleift werden und die Kameraden sich in die Gräben drücken! Es sind andere Menschen hier, Menschen, die ich nicht richtig begreife, die ich beneide und verachte’ (bladzijde 171, Im Westen nichts Neues). Dit boek handelt over een groepje menschen, nog studeerende toen zij in den oorlog geroepen werden, overbodig, verdrongen door achtergebleven jongeren, toen de vrede geteekend werd Het is zoo neutraal verhalend geschreven, dat ieder politicus, - en ieder ‘behoorlijk’ mensch heeft toch een ‘politieke overtuiging’, - er het noodige van zijn gading vindt. Anti-militairisten, humanisten, democraten, massa-leiders zullen Remarque voor zich opeischen. En toch: hij behoort niet bij hen: hij is alleen een groot schrijver, die als mensch en als kunstenaar dit boek alleen zóó schrijven kon. Door een ongelooflijk gelijkmatig realisme van een grooter intensiteit dan welke vurige, vlammende peroratie ook. Juist de objectieve toon is waarborg voor de diepe menschelijke ontroering, voor het uiterste mededoogen, dat geen theatrale aanstellerij verdragen kan. Waarheid en Kunst verdragen door hun wezen geen pathos. De vergelijking dringt zich natuurlijk op met ‘Le Feu’ van Henri Barbusse. Ook Barbusse gaf het leven van een eskwade, maar Barbusse was partij, zijn boek was geschreven met een diepe verontwaardiging, die toch vaak door een literaire neiging naar het detailleerende realisme te veel literatuur werd. Nu is het eigenaardige: de stijl van het boek van Remarque is latijnsch. Een korte, {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} klare zinsbouw: geen lange zinnen met tusschenzinnen, niets geen omhaal, geen sentimenteele uitweidingen. Een koele, klare, latijnsche geest. Nergens is de schrijver zijn opzet ontrouw geworden, nergens heeft hij zich geweld aangedaan, maar ook nergens is het boek hem te machtig geworden. Het gevoel van den schrijver was zoo sterk, dat de kunstenaar zich alleen uiten kon in een persoonlijk nergens gemouvementeerde of lyrische stijl, die bij schijnbare verdieping door verhartstochtelijking slechts zich verbreeden en daardoor vervlakken kon. ‘Im Westen nichts Neues’ is een boek, dat recht heeft op de eraan ten deel gevallen waardeering, ook van hen, die geen sensatie maar ontroering, waarheid en diep-menschelijke kunst zoeken. Jan J. Zeldenthuis {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort. Het komt mij voor, dat ik voor dit maand-overzicht van het politiek gebeuren der laatste vier weken weinig plaats zal behoeven. Er is een licht gekomen over de wereld. De oorlog, dien wij allen, voor zooveel volwassen, hebben doorleefd, al ware 't slechts in de loopgraven van ons eigen door het algemeene lijden gewonde hart, is in de tweede Haagsche Conferentie, ‘geliquideerd’. Al zullen zijn gevolgen de volken, overwinnaars of overwonnenen, nog lang belemmeren in hun voortgang naar een verre toekomst van vrede, 1914-1918 en de twaalf daarop volgende jaren van steeds verminderend gevoel van haat en wraak, behooren voor goed tot de geschiedenis. Het was voor de Nederlandsche politieke hoofdstad, Den Haag, een hel-lichtend geschiedenisfeit, 't welk nog door vele komende menschengeslachten zal worden herdacht, dat het werelddrama in het Haagsche Binnenhof een allen vrijwel bevredigend eind heeft gevonden. Ondoenlijk en onnoodig hièr in bijzonderheden het verloop en de strijdpunten der Conferentie na te gaan. Zooals gewoonlijk het geval is met dergelijke internationale beraadslagingen, waar het gaat om de tegenstrijdigste nationale belangen, leek het eerst of de resultaten onbevredigend zouden zijn. Het moet met waardeering erkend worden, dat de heeren staatslieden zich niet hebben gespaard om een slot te bereiken, dat aan alle volken, bij dit drama betrokken, zekere mate van bevrediging kon schenken, en er hun nachtrust voor hebben opgeofferd. Volkomen bevrediging van allen was natuurlijk uitgesloten. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ‘Plan-Young’, waarom het in de verhouding van Duitschland tegenover de andere groote mogendheden, in het bijzonder Frankrijk, hoofdzakelijk ging is, nu ja, het ‘Plan-Young’ gebleven, omdat het door de Internationale politiek met smarte gebaarde kind, toch wel een naam moet dragen. Maar er is zooveel in gewijzigd, Duitschland heeft er zooveel concessies bij gekregen, dat men nu reeds voorzien heeft, dat het Plan-Young eigenlijk Plan-Moritoria - uitstel van betalingen - zal moeten heeten. Er werd zelfs vagelijk verondersteld, dat het toekomstige Duitschland, gezien het feit, dat wat de financieele, door het Duitsche volk op te brengen oorlogsvergoeding betreft, het heillooze ‘Tractaat van Versailles’ het ‘Plan-Dawes’ is geworden, en het ‘Plan-Dawes’ het ‘Plan-Young’, en het ‘Plan-Young’ het allen bevredigende resultaat werd van de Tweede Haagsche Conferentie, dat dit toekomstige Duitschland wel eens kwaadwillig zou kunnen zijn, om de, hoezeer ook verminderde nog steeds zeer zwaar te dragen lasten te dragen! In dit geval zou Frankrijk den schralen troost hebben, dat het een beroep zal kunnen doen op het Haagsche Internationale Gerechtshof, om maatregelen te nemen, welke men tegenwoordig ‘sancties’ heet. Dit restje van oude oorlogsmentaliteit is Frankrijks bevrediging geworden. Neen, geen bijzonderheden hier. Het resultaat heeft allen bevredigd, of zoo goed als. Zelfs die lastige Balkan-mogendheden, die elkaar nog steeds niet het licht in de politieke oogen gunnen. Als op een groot examen zijn alle staatslieden met een vredesprijs naar huis gegaan, en zoo men ooit getwijfeld heeft aan het nut van dergelijke internationale beraadslagingen, dan kan men op deze ook ons zoozeer bevredigende Haagsche Conferentie wijzen. Ook het Nederlandsche volk, jà, kan zich bevredigd gevoelen. Zijn organisatievermogen, bij deze en de vorige Conferentie, ter regeling waarvan der Nederlandsche autoriteiten slechts acht dagen werden gegund, kwam het volmaakte nabij. Daarover waren alle vreemde staatslieden en journalisten het eens. Opnieuw heeft Den Haag, hebben de Haagsche menschen, de regeeringspersonen en Haagsche journalisten in het Buitenland een ‘goede pers’. Een eigenaardig moment, gedurende de Conferentie, zij 't ook {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} niet in het Haagsche Binnenhof, was, dat de Fransche minister-president, Tardieu, gedurende de eerste moeilijke dagen van de algemeene beraadslagingen in een Duitsch burger-restaurantje in de nabijheid van het mooie oude Haagsche stadhuisje, onder het genot van ‘Sauerkraut und Schweinefleisch’ en een glas ‘Dortmunder’ of ‘Münchener’, tegenover een ‘Havas’-journalist zijn twijfel te kennen gaf aangaande de betrouwbaarheid der Duitsche financiëele afgevaardigden. Verontwaardiging aan den Duitschen kant, verzoek om opheldering, en natuurlijk kreeg de journalist de schuld. Hij had zijn eersten minister misverstaan. Aan dergelijke betichtingen zijn journalisten gewoon. Wanneer ergens ter wereld een hooge persoonlijkheid - ex-Wilhelm II was daar sterk in - onvoorzichtige dingen beweert, welke een journalist, er bij, of, zooals nu, direct in het gesprek betrokken, den plicht heeft in zijn krant te zetten, dan is hij het die ‘misverstaan’ of ‘niet goed begrepen’ heeft, als er schandaal over komt. Gegeven het gelukkige feit der algemeene tevredenheid over deze Conferentie behoeft er hier over dit eigenaardig geval evenmin te worden uitgewijd. Maar een Fransch minister-président, die in een Duitsch derde rangsrestaurantje, laat dit dan een goeden naam hebben voor zijn bier en zijn ‘Pökelfleisch’, een Duitsch restaurantje in de nabijheid van het Binnenhof, ‘Sauerkraut mit ‘Kasseler-Rippespeer’, of zoo iets, verorbert, en daarbij gemoedelijk een journalist van zijn land te woord staat.... wie ziet het een Nederlandschen staatsman, een De Geer, een ‘Monseigneur’ Nolens doen? Ex-minister Treub zou er misschien toe in staat zijn geweest, al mag niemand vermoeden, dat deze begaafde ex-Excellentie, onder het genot van ‘Sauerkraut mit Schweinefleisch’ of ‘Tripe à la mode de Caen’, in een derde rangs restaurantje in Berlijn, of in Parijs den mond voorbij gepraat zou hebben. Dìt hebben althans de meeste Nederlandsche staatslieden met de klassiek-Romeinsche senatoren gemeen, dat zij in de eerste plaats zorgen voor hun decorum. De Conferentie in Den Haag is gesloten, de Conferentie in Londen is onmiddellijk daarop geopend. Zal deze nieuwe Conferentie de volken gelijkermate bevredigen als die van het Haagsche Binnenhof? Het gegeven: vlootbeperking door alle {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} groote zeemogendheden is zooveel moeilijker tot een allen bevredigend einde te brengen, en men voorziet, dat zij maandenlang kan duren. De kerkhoofden in Engeland en Noord-Amerika hadden voor den Zondag aan haar plechtige opening, door den Engelschen koning-zelf, voorafgaande, een algemeenen biddag uitgeschreven, maar ieder weet wat dergelijk vertoon van vroomheid in werkelijkheid waard is. President Hoover berekende den duur dezer beraadslagingen op drie of vier maanden, immers grootendeels zal men moeten spreken over de verschillende technische moeilijkheden der verdediging ter zee, waarmee ook die te land en in de lucht nauw verbonden zijn. Het Engelsche ‘Labour’-ministerie mag zooveel mogelijk aan deze beraadslagingen een burger-karakter geven, zòò zelfs dat de Engelsche koning de Inwijdingszitting opende in burgerkleedij, en er geen of zoo goed als geen uniformen bij de plechtigheid te zien waren, ieder voelt, dat de hooge officieren van alle volken de souffleurs van dit gewichtige politieke spel zijn. Er zijn teveel verborgen en zelfs openlijke klippen, waarop het schip der Vloot-conferentie, en de hemel weet aan welke internationale stormen het den kop heeft te bieden, kan stranden. Italië is, zegt het, bereid om heel zijn vloot af te schaffen, als de anderen het ook doen, maar vooraf verlangt het pariteit met Frankrijk, in de toekomst zelfs als zijn recht pariteit met de sterkste maritieme mogendheid. Het is weinig bemoedigend, als men in zijn officieele ‘Foglio d'Oridni’ leest: ‘De Londensche Conferentie staat voor de deur en het programma is bekend. Wij hopen van harte, dat een accoord bereikt zal worden, maar wij zijn ons bewust van de groote moeilijkheden, welke overwonnen moeten worden. Een daarvan en van de grootste beteekenis, is het vraagstuk van de maritieme gelijkstelling van ons land met Frankrijk, gelijkstelling door ons tot voorwaarde gesteld van elk protocol, van Washington tot heden. Het is ten eenenmale uitgesloten, dat wij op dat punt toegeven. Of de gelijkstelling zal neerkomen op een grooter of een geringere bewapening dan die wij thans hebben, is ons onverschillig; het eenige wat van belang is, is dat ook in het nieuwe verdrag de gelijkstelling bewaard worde. Niet alleen blijft Italië gelijkstelling met Frankrijk eischen, doch ideëel staan wij op ons goed {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} recht een vloot te bezitten gelijk aan die der meest gewapende maritieme macht ter wereld. Alleen wegens zijn bescheiden economische mogelijkheden ziet Italië er wan af gelijkstelling te eischen met Engeland. Immers, terwijl Engeland een eiland is, dat naar alle zijden open zee vindt, is Italië een schiereiland, gevangen in een binnenzee, welks toegangen door vreemde staten worden bezet gehouden. De ligging en de toestand van Italië in de Middellandsche Zee is ernstig, zelfs tragisch te noemen. Het leven van een natie van 42 millioen zielen is afhankelijk van de Straat van Gibraltar, slechts weinige kilometers breed, met weinig moeite af te sluiten, door welke Italië in contact is met de landen van West- en Noord-Europa en met Amerika. Voor Frankrijk is het vraagstuk der Middellandsche Zee slechts een quaestie van veilig troepenvervoer; het eenige belang van dit land in deze zee betreft het overbrengen van gekleurde troepen naar het moederland; voor Italië is dit een vraagstuk van leven en dood voor een geheel volk. Frankrijk kan verbindingen onderhouden via de Noordzee, de Atlantische Oceaan en de Middellandsche Zee; Italië uitsluitend via de Middellandsche Zee. Het kan wel zijn, dat de rots der Fransch-Italiaansche gelijkstelling het scheepje der Londensche argonauten op zoek naar den wereldvrede doet zinken; deze mogelijkheid in verband met de uiteengezette quaestie laat ons volkomen rustig.’ Daarentegen is het wèl bemoedigend, dat een blad als de Times - pas door de Britsche regeering tot den journalistieken adelstand verheven met een heraldiek wapen om aan zijn ‘kop’ te voeren - zich verklaart tegen de groote slagschepen, die zulke nauwelijks berekenbare belastingsommen verslinden, en ten slotte toch zoo weinig strategische waarde bezitten. ‘De wedijver heeft het slagschip van 35.000 ton in het leven geroepen, de beperking heeft het gesanctionneerd, doch de strategie vereischt het niet en de zuinigheid veroordeelt het. Het zou een stoutmoedige en tot de volksverbeelding sprekende zet zijn ten behoeve van den vrede en de zuinigheid, indien Groot-Brittannië, Amerika en Japan, de eenige drie landen, die speciaal belang hebben bij slagschepen, konden overeenkomen, zich te verlaten op het gezond verstand, liever dan op een conventie met vastgestelde maten voor hun slagschepen. Een dergelijke overeen- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} komst zou niet nalaten een machtigen invloed te hebben op alle volgende en minder handelbare zaken der conferentie.’ De Haagsche Conferentine heeft den laatst-doorleefden oorlog ‘geliquideerd’, laat ons hopen dat de Londensche Conferentie een mogelijke toekomstigen oorlog weet te voorkomen. Immers, wanneer de volken onder den drukkenden last hunner bewapening kunnen uitkomen, zal er misschien ook geen reden zijn te vreezen voor een internationalen tarieven-oorlog, waarvoor thans reeds een ‘wapenstilstand’ hoog noodig is. Want oorlog is reeds in vollen gang, al vereischt hij geen bloed en geen levens. Den tienden Januari bestond de Volkenbond tien jaar, de bereikte resultaten zijn nog gering, 't is waar. Wat wil men? De menschheid bevindt zich nog in de kinderjaren harer geestelijke en stoffelijke ontwikkeling, en het is reeds veel, het is uitermate verblijdend, dat er in Genève een Volkenbond bestaat, welke op resultaten kan bogen. Al zijn die dan nog gering. Alles staat in verband met alles, en de kern van het leven is de mentaliteit der zoozeer verschillende en zoozeer uiteenloopende volken. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Feiten en fantasieën (Dames-rubriek). Het leven van Harriet Beecher Stowe. (Vervolg van bladz. 123). De eerste druk in vijfduizend exemplaren van Uncle Tom's Cabin verscheen den 20en Maart 1852 Schrijvende over deze beteekenisvolle periode in haar leven zegt Harriet Beecher Stowe: ‘Toen ik mijn laatste drukproef naar den uitgever had gezonden, hield ik mij bezig met de lectuur van Horace Mann's welsprekend betoog tegen de slavernij, een betoog, zoo hartstochtelijk, zoo welsprekend, maar vergeefsch, - zooals alle andere pleidooien tot gelijk de uitslag tot dusverre heeft bewezen. Het scheen wel, dat er voor deze zaak geen hoop bestond, dat niemand wou luisteren, niemand wou lezen, niemand wou sympathiseeren; dat dit verschrikkelijke systeem, dat zoo ontelbaar veel slachtoffers heeft gemaakt, eer toe, dan afnam.’ Vervuld van deze vrees, besloot zij alles te doen, wat maar in het vermogen lag eener vrouw, om de belangstelling van Engeland voor deze zaak te wekken; tot dit doeleinde schreef zij brieven aan Prins Albert, aan den Duke of Argyll, aan de graven van Carlisle en Shaftesbury, aan Macaulay, Dickens, en vele anderen, van wie zij wist, dat zij belang stelden in de anti-slavernijbeweging. Aan den uitgever liet zij dezen aan hun adressen verzenden met de eerste exemplaren van Uncle Tom's Cabin, die van de pers kwamen. Toen voelde zij, dat zij gedaan had, wat in haar vermogen was, en dat zij nu verder den uitslag aan de Voorzienigheid moest overlaten. En haar onzekerheid of haar boek al dan niet zou inslaan, werd spoedig opgelost. Den eersten dag werden er reeds drieduizend exemplaren verkocht; en reeds de volgende week moest een tweede editie worden opgelegd; een derde verscheen den 1en April, en {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} binnen het jaar hadden 120 edities het licht gezien, met een oplage van 300.000 exemplaren, die alleen in Amerika allen waren verkocht. Bijna in één dag was het arme professorsvrouwtje omgetooverd in de meest besproken vrouw van haar tijd; en sinds toen was zij een publieke figuur, van wie elke beweging met belangstelling werd gadegeslagen, en van wie elk woord als hoogst interessant werd opgevangen en genoteerd. De lange, al te zware worsteling met armoede en nood was voor haar voorbij; want in haar hartstochtelijken wensch om de onderdrukten te helpen, had zij ook het goede voor zichzelf en haar gezin gedaan; in vier maanden tijds, na de verschijning van haar boek, waren haar 10.000 dollars in tantièmes uitbetaald! En nu ontving de schrijfster van alle kanten brieven over haar wondervol boek. Haar levenslange vriendin was de eerste. Zij schreef: ‘Ik heb den heelen nacht opgezeten om Uncle Tom's Cabin uit te lezen. Ik kon er niet van weg-gaan, evenmin als ik dat zou hebben gekund van een stervend kind, en nadat ik eindelijk mijn hoofd op mijn kussen had gelegd, bleef ik nog wel een uur lang hartstochtelijk snikken. Ik dacht, dat ik door en door tegen de slavernij was, maar je boek heeft een zóó sterk gevoel van verontwaardiging en medelijden in me gewekt, dat al mijn vroeger gevoel me daarbij vergeleken nu absoluut koud lijkt en flauw.’ De dichter Longfellow schreef haar: ‘Ik wensch u ten hartelijkste geluk met het immense succes en den ontzaglijken invloed, van Uncle Tom's Cabin. Het is een der allergrootste triomfen, waarvan de letterkundige geschiedenis ooit melding heeft gemaakt, om nog niet eens te spreken van de nog veel grootere zegepraal wat zijn zedelijk effect betreft.’ Whittier schreef aan Garrison: ‘Wat een glorieus werk heeft Harriet Beecher Stowe gedaan, Dat is te danken aan de Voortvluchtige-slaven-wet! Voor de zaak der slavernij ware het beter geweest, indien deze wet nooit was uitgevaardigd, want zij deed Uncle Tom's Cabin ontstaan!’ {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} En Wihittier schreef zelf aan Mrs. Beecher Stowe: ‘Duizend en duizend maal bedankt voor uw onsterfelijk boek. Mijn jonge vriendin Mary Irving vertelde me, dat ze het had voorgelezen in een kring van ongeveer twintig jonge meisjes, allen dochters van slavenhouders uit Louisiana, en als uit één mond erkenden zij, dat al de daarin beschreven tooneelen niets dan de naakte waarheid bevatten.’ Van Thomas Wentworth Higginson ontvong zij den volgenden brief: ‘Tegelijk den merkwaardigsten roman te hebben geschreven, en het krachtigste pleidooi tegen de slavernij is een dubbele triomf in litteratuur en philantropie, waarvan ons land nog nimmer een parallel heeft aanschouwd.’ Eenige dagen na de verschijning van haar boek schrijft Mrs. Stowe aan haar echtgenoot, die toen te Brunswick vertoefde: ‘Ik ben nog geheel overweldigd. Seward vertelde aan den uitgever, dat het boek het grootste was van alle tijden, en het plan bestaat, om het op ruime schaal in de Zuidelijke Staten te verspreiden.’ Tegelijk echter met deze enthousiaste brieven van oprechte bewonderaars, ontving Mrs. Stowe ook heel andere epistels van de Haley's en Legrees in Amerika. Een correspondent van de ‘National Era’ berichtte den uitgever: ‘Uncle Tom's Cabin wordt van den preekstoel afgekondigd als een verregaand onzedelijk boek. Wilt u het niet in een lezing komen verdedigen?’ Waarop de uitgever antwoordde: ‘Dat kan evenmin in onze bedoeling liggen, als dat het in ons hoofd zou komen, Shakespeare te verdedigen.’ In de Zuidelijke Staten werden verschillende pogingen gedaan, om boeken te laten verschijnen tegen Uncle Tom's Cabin, om de slaven-kwestie in een gunstiger licht te doen verschijnen, maar zij vielen dood van de pers, en niemand kent ze meer. Een ervan was Mrs. Eastman's ‘Aunt Phillis' Cabin’, maar dit boek werd algemeen uitgelachen en bespot. Te zijner tijd begon Mrs. Stowe ook brieven te ontvangen in antwoord op degene die zij met haar boek naar Engeland had doen {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} sturen. En deze waren allen zonder uitzondering vol vleiende aanmoediging. Lord Carlisle schreef: ‘Ik breng mijn diepsten en meest devoten dank aan den Almachtigen God, die u in staat heeft gesteld, dit boek te schrijven. Reeds lang was ik ervan overtuigd, dat de slavernij de brandendste kwestie was van onzen tijd en van de heele wereld. Vandaar mijn vreugde over de verschijning van een boek, dat moet en zal gelezen worden en doorvoeld, en dat, zoo iets, zal helpen, om een einde te maken aan deze menschonteerende schande.’ Een tijdlang ging de vogue van het boek steeds crescendo. Van alle mogelijke zijden, zelfs waarvan men het 't minst zou hebben verwacht, kwamen bewijzen van instemming, zoodat Mrs. Stowe er zelf verbaasd van stond. De reactie werd aangevoerd door de Londensche ‘Times’. En alsof zij gewacht hadden op dit teeken begonnen tal van andere mee te zingen in het demonische koor. Godsdienstige bladen, vooral de ‘New York Observer’, noemden het boek ‘anti-Christelijk’, ‘anti-Evangelisch’, en ontzagen zich zelfs niet de auteur in haar persoonlijke leven te belasteren. Evenwel diende al deze blaam tot niets anders dan om nog meer de aandacht op het boek te vestigen. In December schreef de graaf van Shaftesbury aan Mrs. Stowe: ‘Het is zeer wel mogelijk, dat de inspiratie van dit boek u volkomen onbekend is. Het is mij echter een behoefte, u te berichten, hoe oneindig dankbaar ik die inspiratie ben, die uw hand, hoofd en hart er toe gedreven hebben, dit boek te schrijven. Alleen een waarachtig vrome ziel zou in staat zijn geweest, een dergelijk werk voort te brengen, dat de geheele wereld in beroering heeft gebracht....’ Pamfletten, aanvallen in de krant, beleedigende epistels bleven eveneens thick and fast, en in vele plaatsen werd het boek op den index geplaatst. In Georgia was het vooroordeel tegen haar naam zóó sterk, dat een daar wonende nicht er niet voor durfde uitkomen, dat zij familie van haar was, en als er over Mrs. Stowe gesproken werd, was men het er over eens dat zij niet toelaatbaar was in achtbaar gezelschap! {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} In Januari 1853 schrijft Mrs. Stowe: ‘I am now writing a work to be called “Key to Uncle Tom's Cabin”. It contains in an undeniable form the facts which corroborate all that I have said. One third of it is taken up with judicial records of trials and decisions, and with statute law.’ In Engeland, zegt zij, is het zelfs een prins van den bloede niet veroorloofd den minsten proletariër een klap te geven; in Amerika mag iedere man den slaaf, dien hij toevallig tegen komt, ranselen zooveel hij wil, zonder gestraft te worden. Bij een bezoek aan New York maakte Mrs. Stowe verschillende nieuwe vrienden, en werd overladen met lof en bewondering, maar wat haar het meeste pleizier schijnt te hebben gedaan is een correspondentie met Jenny Lind (toen mevrouw Goldschmidt). Zij schrijft hierover aan haar echtgenoot: ‘Ik heb Jenny Lind gehoord, en het was als een droom van schoonheid en liefelijkheid. Haar gezicht, haar bewegingen, alles is gratie en sentiment. Zij heeft de bekorende argeloosheid van een kind, de poëtische sierlijkheid van een woudnimf; zij is licht als lucht en stralend als zonneschijn. We hadden prachtige plaatsen, en hoe denk je, dat we er aan kwamen? 's Morgens was alles uitverkocht, en toen mijn gastheer zei, dat dit jammer was, want dat Mrs. Stowe Jenny Lind zoo graag had willen hooren, riep de heer Goldschmidt uit: Mrs. Stowe! de schrijfster van Uncle Tom's Cabin? Die zal plaatsen hebben, 't koste wat 't kost. En we kregen twee der allerbeste plaatsen. Ik zond heden een bedankbriefje met een exemplaar van mijn boek.’ Op dit briefje antwoordde Jenny Lind: ‘My dear Madam. Allow me to express my sincere thanks for your very kind letter, which I was very happy to receive. You must feel and know what a deep impression “Uncle Tom's Cabin” has made upon every heart that can feel for the dignity of human existence; so I with my miserable English would not even try to say a word about the great excellency of that most beautiful book, but I must thank you for the great joy I have felt over that book. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} I have the feeling about it that great changes will take place by and by from the impression people receive out of it, and that the writer of that book can fall asleep today or to morrow with the bright sweet conscience of having been a strong means in the Creator's hand of operating essential good in one of the most important questions for the welfare of our black brethren. God bless and protect you and yours, dear madam, and certainly God's hand will remain wit a blessing over your head. Once more forgive my bad English and the liberty I have taken, and believe me to be, dear madam, your most truly JENNY GOLDSCHMIDT, née LIND.’ Mrs. Stowe en haar gezin vestigden zich thans te Andover in een huis, dat zij geheel naar haar smaak had laten verbouwen, en dat zij den naam van The Cabin gaf. En weldra werd deze woning bekend als een der gezelligste literaire milieu's uit die streek. Vele jaren lang ontving Mrs. Stowe, hier op een bescheiden schaal, velen der meest vooraanstaande personen uit binnen- en buitenland, en hier werden verschillende philantropische plannen uitgewerkt, waarvan Mrs. Stowe en haar man de hoofdontwerpers waren. Het inrichten van dit huis was een heerlijke bezigheid, en bovendien liet Mrs. Stowe de pen niet rusten. Zij zegt: Ik wist niet, dat 't hier zóó mooi was. Onze gezelschapskring is allercharmantst. We gaan veel uit, bezoeken brengen en uitstapjes maken, en alle menschen schijnen even hartelijk en aangenaam te zijn. ‘It seems almost too good to be true.... I am so happy, - so blessed’.... Zij schreef verschillende artikelen voor de ‘New York Independent’ en de ‘National Era’, en begon materialen te verzamelen voor toekomstige boeken. In de ‘Independent’ verscheen later The Pearl of Orr's Island. En in al dat geluk en dien innerlijken en uiterlijken vrede kwam weder een bitter vijandelijke aanval in de ‘Alabama Planter’, waarin o.a. werd gezegd: ‘The woman who wrote Uncle Tom's Cabin must be either a very bad or a very fanatical person.’ En: ‘Natuurlijk is er geen instelling ter wereld, of zij kan belasterd worden en scheef voorgesteld, en zelfs de tooneelen in haar eigen {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} huis zouden door een kwaadwillige kunnen worden misvormd tot een ‘Mrs. Stowe's Cabin.’ En dus, in plaats van rustig te kunnen voortwerken aan haar bekoorlijk Maine-verhaal, zag Mrs. Stowe zich verplicht in het openbaar op te komen tegen de verdachtmakingen, welke over haar werden gepubliceerd. En dus was het noodzakelijk om de ‘Key to Uncle Tom's Cabin’ spoedig te doen verschijnen, om een démenti te geven van al de valsche aantijgingen, dat zij slechts ‘verzinsels’ en valsche voorstellingen gegeven had Deze Key zou al de origineele feiten, anecdoten en documenten bevatten, welke gediend hadden om haar verhaal samen te stellen, en met nog meer treffende geschiedenissen erbij, zoodat ieder in staat werd gesteld, zich zelf een oordeel te vormen. ‘My Key will be stronger than the Cabin’, zegt Mrs. Stowe zelve. Deze inspannende, alle krachten van lichaam en ziel eischende arbeid werd voortgezet totdat Mrs. Stowe, vergezeld van haar echtgenoot en haar broer Charles, op een invitatie van de Anti Slavery Society van Glasgow, overstak naar Europa. (Wordt vervolgd.) Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Nadruk van de artikelen in dit tijdschrift is verboden. (Art. 15 al. 3, Auteurswet 1912.) De Ilias en Odyssea en ‘de Homerische kwestie’ door Dr. M.B. Mendes da Costa. (Vervolg van blz. 143.) Hoofdstuk I. Wat den eigenlijken oorsprong betreft van den inhoud bestaat er tusschen de beide heldenzangen een markant verschil. Die van de Ilias - de opgravingen van Schliemann en diens navolgers 1) hebben het onomstootelijk bewezen - heeft als ver verwijderden achtergrond een historisch feit; daarentegen zijn de lotgevallen en omzwervingen van den hoofdpersoon der Odyssea voor een zeer klein gedeelte ontleend aan een oude mythe, en overigens ontsproten uit het brein van een dichter, neen, van ettelijke dichters, dus: een.... verdichtsel. Wanneer ik me nu niet vast had voorgenomen de door mij zelf me gestelde perken niet te overschrijden, zou ik lang uitweiden over den pas genoemden Schliemann, den self-made archaeoloog, en over de resultaten van zijn moeitevollen arbeid. Thans echter bepaal ik mij ertoe 2) te vermelden dat hij in 1868 en volgende {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren met merkwaardigen speurzin de omstreken heeft onderzocht en de onder aardheuvels bedolven ruïnes heeft blootgelegd van een ettelijke duizenden jaren tevoren verwoeste stad of burcht, die indertijd door Grieken uit Europa 3) gesticht was op de noordwestkust van Klein-Azië bij den Hellespont 4), dus: op het terrein, waar de Ilias speelt. In één opzicht evenwel heeft Schliemann misgetast: hij heeft zijn opgravingen gedaan in een verkeerde, d.w.z. in een te diep onder de oppervlakte gelegen laag. Onderzoekers nl.. meer wetenschappelijk onderlegd dan hij, hebben dat bewezen en in een dichter bij de oppervlakte gelegen laag de ruïnes ontdekt van de stad, waarvan in de Ilias sprake is. Nu bestaat er wel ontegenzeggelijk een groote overeenkomst tusschen de door Schliemann opgedolven zoogenaamde ‘antiquiteiten’ en het volgens de Ilias door de Trojanen gebezigde huisraad en gereedschap, maar dit behoeft waarlijk geen verwondering te baren; immers: in die overoude tijden - gelijk trouwens ook later - werden steden alleen gesticht op een bij uitstek daartoe geschikt terrein, en dus was nauwelijks een stad verwoest en met den grond gelijk gemaakt, of op haar puinhoopen werd weder een nieuwe stad gebouwd; en destijds waren dergelijke ‘gebruiksvoorwerpen’ - gelijk men dat tegenwoordig blieft te noemen - nog niet onderhevig aan ‘de mode’. Het zal stellig niemand verbazen, wanneer hij verneemt dat omstreeks de 13e eeuw vóór onze jaartelling roof van schoone vrouwen en meisjes aan de orde was zoo al niet van den dag, dan toch van de maand. Geen sterveling stoorde zich eraan, tenzij de geroofde en de beroofde. In de ‘Inleiding’ heb ik verteld dat de Grieksche stammen elkaar vaak beoorloogden. Het spreekt dus vrijwel vanzelf dat bovenbedoelde rooverijen óók dikwijls voorkwamen tusschen Grieken aan dezen en aan genen kant van de Aegeïsche zee, die thans de (Grieksche) Archipel 5) heet, want de band tusschen het moeder- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} land en de koloniën op de kust van Klein-Azië was destijds buitengemeen los geworden. Toen evenwel, naar de sage luidt, Paris 6), een zoon van den koning van Ilium 7), het heilige gastrecht had geschonden door Helena, de vrouw van zijn gastheer Menelaüs, koning van Sparta, te schaken, kwam heel (Europeesch) Griekenland in rep en roer; en daarvan was het gevolg dat na een tien-jarig beleg 8) Ilium door de stamverwanten uit het moederland werd ingenomen en verwoest. Zoo luidt de sage, die in hoofdzaak de stof heeft geleverd voor het dichten van de Ilias. Steunend op genealogische overleveringen der ouden hebben vroegere geschiedschrijvers, die het te mooi wilden maken, allernauwkeurigst (!) berekend, dat genoemd beleg 1193-1184 moet (!!) hebben plaats gehad. Jammer is het, dat ze niet óók nog maand en dag hebben kunnen uitvorschen! Maar scherts ter zijde: voor zoover het Ilium's verwoesting betreft, stemt de sage overeen met de geschiedenis; dat hebben de opgravingen bewezen van Schliemann e.a. Die verwoesting zelf echter behoort, al wordt in de Ilias enkele malen erop gezinspeeld, evenmin ab de verovering der stad, tot het eigenlijk onderwerp van dat heldendicht; dit toch behandelt, binnen een tijdperk van slechts 50 dagen 9), vallende in het laatste jaar der belegering, den wrok van Achilles, den meest volmaakten heros 10) onder de verbonden Grieken, om een beleediging, hem door den opperbevelhebber aangedaan, of liever en nauwkeuriger uitgedrukt: het ontstaan van dien wrok, de onmiddellijke gevolgen ervan, d.w.z. den nood, waarin de Grieken erdoor geraken, en de eindelijke verzoening. In de Odyssea daarentegen, waarvan de handeling feitelijk wel niet langer dan 41 11) dagen duurt, maar niettemin al de omzwer- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} vingen van den hoofdpersoon Odysseus, door hem zelf worden verhaald 12), - tusschen de verwoesting van Ilium en de thuiskomst van Odysseus liggen ruim 10 jaren, - wordt het innemen van Troje wél omstandig vermeld. Tot goed verstand van bovenbedoelde, zij het dan ook gefingeerde voorvallen, dient een ietwat dorre opsomming vooraf te gaan van namen, met een toelichting, zoo kort mogelijk. Van de overtalrijke godheden, die sinds de dichtstomnevelde tijden door de Grieken werden vereerd en wier gebiedssfeer begrijpelijkerwijs niet precies werd afgebakend, was Zeus 13) de allermachtigste; zelfs was hij oppermachtig en in staat zijn wil door te drijven, mits deze wil niet streed tegen de bepalingen van het Noodlot 14), de onverbiddelijke, ondoorgrondelijke Moira, vaak Aisa genoemd 15). Aangezien nu de Trojaansche oorlog veroorzaakt was door een schending van het gastrecht, dat onder Zeus' bizondere hoede stond, had deze godheid eigenlijk op de hand behooren te zijn van de Grieken; maar Priamus, de toenmalige koning van Troje, stamde rechtstreeks, in den 6n graad, af van Zeus; immers een der tallooze buitenechtelijke kinderen van dezen god was Dardanus, die, natuurlijk volgens de sage, indertijd de hierboven vermelde volkplanting had gesticht op de noordwest-kust van Klein-Azië en wiens achterkleinzoon Ilus de stad Ilium had gegrondvest; Paris nu, een zoon van bovengenoemden Priamus, was de schender geweest van het gastrecht. In het Grieksche leger intusschen bevonden zich eveneens afstammelingen van Zeus: Achilles o.a., die, gelijk ik boven vertelde, beleedigd was door den opperveldheer, Agamemnon 16) -, ook weder, althans volgens ééne sage, een nazaat van Zeus. En zoo geviel het dus, dat, terwijl Troje's val door het Noodlot was bepaald, de oppermachtige Zeus niet juist een strikte neutraliteit in acht nam, en nú de eene, dán de andere partij begunstigde, zij het dan ook, dat hij zich nooit zelf in den strijd mengde, maar zich daartoe van een andere godheid bediende als tusschenpersoon. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Menigmaal ook ziet Zeus zich genoodzaakt de andere godheden te breidelen, wanneer dezen in hun partijdigheid de perken te buiten gaan; en vooral was dit het geval met zijn echtgenoote (tevens zijn zuster) Hera 17) en met Athena 18), een van zijn vele buitenechtelijke dochters, volgens de sage uit zijn brein gesproten. Dat intusschen om het zoogenaamde ‘Paris' oordeel’ deze beide godinnen den Trojanen vijandig gezind waren, is een mythe buiten de Ilias en de Odyssea staande; immers: in de Odyssea wordt de persoon van Paris zelfs niet genoemd en in de Ilias wordt op dien schoonheidswedstrijd tusschen de drie godinnen Hera, Athena en Aphrodite 19) slechts op één plaats 20) gezinspeeld, en dat nog wel enkel met een duister substantivum, omtrent welks beteekenis de geleerden het niet eens zijn; terwijl bovendien die passage 21) algemeen als later ingeschoven wordt beschouwd. Over de aanleiding trouwens tot dat ‘Paris' oordeel’, dus: over een heusche bruiloft van Achilles' ouders, de onsterfelijke zeenimf Thetis en den sterfelijken Peleus, Zeus' kleinzoon, wordt nergens een woord gerept, en over beider onderlinge verhouding slechts op enkele plaatsen in de Ilias. Ook wordt in geen van de beide heldendichten vermeld dat Achilles, behalve aan één hiel, onkwetsbaar zou zijn geweest. Dáárdoor ware immers deze hoofdpersoon veel minder sympathiek geworden! Trouwens uitdrukkelijk wordt in de Ilias gezegd dat Achilles zijn redding te danken heeft eerst (boek XXI vs. 592 vgg.) aan een van zijn scheenplaten, daarna (boek XXII vs. 291) aan zijn schild. En al weet Achilles dat hij jong zal sneuvelen 22), al wordt hem herhaalde malen in de Ilias zijn ophanden zijnde dood voorspeld, zelfs éénmaal 23) dat hij den dood zal vinden door de handen van Apollo en van Paris, precies hoe dat zal geschieden, wordt niet gezegd 24); terwijl aan het slot van de Ilias Achilles nog in leven is. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vorenstaande kortelijk samenvattend en niettemin hier en daar aanvullend laat ik hier beknopt den inhoud volgen van de Ilias, zooals het gedicht daar vóór ons ligt. Meer dan negen jaren reeds heeft het beleg van Troje geduurd. De schepen, die de Grieken naar de Trojaansche kust hebben gevoerd, zijn langs den Hellespontus 25) op het strand getrokken. Al dien tijd hebben de Grieken zich bezig gehouden met de verovering van kleine steden op het vasteland en op de naburige eilanden; steeds met den jongen heros 26) Achilles, aanvoerder der Myrmidoniërs 27), in het voorste gelid. Deze beroemt er zich dan ook op 28) drie-en-twintig steden te hebben verwoest. Den buit heeft hij natuurlijk ter verdeeling aan den opperbevelhebber Agamemnon overgelaten. Hem zelf viel daaruit ten deel de schoone Briseïs; de zoo mooglijk nog bekoorlijker Chryseïs, dochter van Chryses, den priester van Apollo, behield Agamemnon voor zich. Bij den aanvang nu van de Ilias teistert sedert 9 dagen een pestziekte het Grieksche leger. Op den 10en dag laat, op aansporing van de godin Hera, Achilles, ofschoon niet de opperveldheer zijnde, de Grieken tot een vergadering bijeenroepen en noopt hij den waarzegger-opperpriester 29) Calchas van de pest de oorzaak bloot te leggen. Het antwoord luidt: ‘Apollo is op Agamemnon vertoornd, omdat deze Chryses 30) heeft gehoond, toen hij zijn dochter wilde loskoopen; maar wordt Chryseïs zonder losgeld vrijgelaten en bovendien een groote offerande aan Apollo gebracht, dan zal deze zijn toorn laten varen’. Dat is den hebzuchtigen Agamemnon te veel, die ten slotte niet alleen dreigt Achilles diens eeredeel in den buit 31) te zullen ontnamen, maar ook de daad bij het woord voegt, ofschoon Achilles verklaard had in dat geval niet meer te zullen meestrijden. Deze klaagt nu zijn nood aan zijn moeder Thetis, en zij haalt Zeus over, zoolang haar zoon geen voldoening heeft gekregen, de Grieken wat men noemt te teisteren. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Dientengevolge wordt dadelijk daarna, in den nacht, Agamemnon door een bedrieglijken droom voorgespiegeld dat hij Troje den volgenden dag zal kunnen innemen. Dus rukt het geheele Grieksche leger, behoudens Achilles' manschappen, in den morgen uit het kamp op ter bestorming van Troje. Maar de Trojanen en hun binnen de muren opgenomen bondgenooten trekken, door de uitkijkposten gewaarschuwd, den Grieken in de vlakte te gemoet en beide partijen sluiten - vreemd genoeg pas nu - het volgende verdrag: Menelaüs en Paris zullen door een tweegevecht den oorlog beslechten en de geroofde Helena zal den overwinnaar toebehooren. Menelaüs behaalt de zege; maar als hij zich gereedmaakt Paris den genadeslag toe te brengen, wordt deze door de godin Aphrodite onzichtbaar gemaakt en naar Troje teruggebracht bij Helena. En alsof dat nog niet genoeg was, wordt de naar Paris zoekende Menelaüs door een Trojaan met een pijl getroffen, zij het dan ook lichtelijk. Het verdrag is dus geschonden. Nu volgen een vijftal dagen van verwoed vechten. De verschillende aanvoerders der Grieken verrichten wel wonderen van dapperheid; maar bijna allen worden zij, de een na den ander, vooral door Priamus' zoon Hector gewond en genoegzaam onschadelijk gemaakt. De Grieken waren intusschen begonnen nog in den tweeden nacht na het verdrag, ter beveiliging van hun op het strand getrokken schepen, een muur aan te leggen en daaromheen een gracht. Ze voltooiden het werk in éénen dag!! Echter blijkt ook dit afweermiddel niet voldoende. Hector en zijn mannen gelukt het aan den binnenkant ervan te komen. En reeds heeft Hector, den vijfden dag na het verdrag, een Grieksch schip in brand gestoken; maar in dien hoogsten nood smeekt Patroclus, de boezemvriend van Achilles, dezen hem verlof te geven in zijn - d.w.z. Achilles' - wapenrusting mét de Myrmidoniërs aan den strijd deel te nemen. Noode staat Achilles dit toe; maar hij drukt Patroclus op het hart, als de Trojanen zullen zijn teruggedreven, met strijden op te houden. Patroclus evenwel, door strijdlust verleid, slaat dat dringend bevel in den wind en wordt vlak bij de muren van Troje door Hector verslagen, waarna deze zich met de wapenrusting van Achilles tooit. Terstond daarop nu ontbrandde een geweldige kamp om het {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} naakte lijf van Patroclus; maar op raad van zijn moeder vertoonde Achilles, ongewapend, zich op den wal 32) en schreeuwde dermate luid, dat den Trojanen de schrik om het hart sloeg en zij hun heil zochten in de vlucht, zoodat Patroclus' lijk ongehinderd het kamp werd binnengedragen. Een nieuwe wapenrusting wordt voor Achilles, op verzoek van Thetis, in den nacht voltooid door Hephaestus 33), welke godheid kunstwerken van elken mogelijken aard heette te vervaardigen. Nadat Achilles die wapenrusting heeft in ontvangst genomen, verzoent hij zich met Agamemnon en rukt uit om eindelijk, ongeveer aan het eind van het 22e boek, Hector te verslaan en diens lijk, op barbaarsche manier: met doorboorde enkels aan zijn strijdwagen gebonden, door het stof te sleuren. De allerlaatste versregels van dat zelfde boek bevatten de onvergelijkelijk schoone, hartroerende klachten van Hector's weduwe Andromache 34). In het 23e boek wordt de begrafenis van Patroclus beschreven en de daarop volgende lijkspelen. Het 24e boek evenwel, de begrafenis van Hector en wat daaraan vlak voorafgaat, nl. Priamus' bezoek bij Achilles en het uitleveren van Hector's lijk, is volgens veler oordeel een later toevoegsel, wijl het niet meer behoort bij het eigenlijk onderwerp, den wrok van Achilles, gelijk dat in den allereersten versregel van de Ilias wordt aangekondigd. Men begrijpe mij echter goed: niet op dien grond alleen ben ik, schrijver dezes, het met die ‘velen’ eens; immers: dat laatste boek bevat ontegenzeggelijk eenige aandoenlijke passages van onvergankelijke schoonheid, den oerdichter overwaardig, maar daarnevens veel ondraaglijk matte brokstukken, hetgeen volgens mij bewijst dat dit boek niet is gedicht door slechts één persoon; en omdat bovendien het 17e, het 20e en het 21e boek dermate wemelen van onwaarschijnlijkheden, van tegenstijdigheden, ja zelfs van belachelijken onzin, dat ze, ondanks zeer enkele fraaie brokjes, m.i. onmogelijk een onderdeel hebben kunnen uitmaken van het oergedicht, om al die redenen meen ik dat óók het 24e boek niet echt kan zijn. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de Ilias is de stof in hoofdzaak ontleend aan de sagen betreffende Troje's belegering en enkele malen ook aan andere sagen, die Grieksche heroën verheerlijkten; maar het terrein is den dichter of, beter gezegd: den dichters uit eigen aanschouwing bekend. Met de Odyssea daarentegen is het anders gesteld. Dáár immers is juist, behoudens het eiland Ithaca en enkele andere streken van Griekenland, het terrein der handeling deels aan mythen ontleend en deels aan de zeer zeker verwarde verhalen van vroegere zeevaarders, en vormen die dus als het ware den achtergrond van het verhaal, dat wel voor een groot gedeelte verzonnen is, maar ook hier en daar en nog ergens duidelijke sporen vertoont van sterk gewijzigde oude sagen 35), die meerendeels een uitvloeisel zijn van de mythe der maandelijksche hereeniging van de beide groote hemellichamen: de zon en de maan. De dichter namelijk stelt in de plaats van de zon Odysseus den geduchten boogschutter 36), den vindingrijken koning van Ithaca 37), terwijl diens gade, Penelope 38), die de naar haar hand dingende vrijers misleidt door telkens het begonnen weefsel uit te halen, vereenzelvigd wordt met de wassende en afnemende maan. Bij deze vervorming echter volgde de dichter - of: volgden de dichters - verschillende sagen; ééne sage nu geeft deze, een twééde die, een dérde gene bizonderheid, en door de versmelting van die alle is een overladen geheel ontstaan, welks ontwarring uiterst moeilijk is, of liever: zoo goed als ondoenbaar. Bijkans even ondoenbaar is het, in een kort bestek, van het gedicht zelf een overzichtelijken inhoud te geven. Dit nu zal te minder verwondering baren, wanneer men bedenkt dat in het oergedicht de omzwervingen van Odysseus, zooals vanzelf spreekt, in den 3n persoon worden verteld, terwijl in de latere omwerking Odysseus in eigen persoon ze na ettelijke jaren aan anderen verhaalt en dus van zichzelf sprekend den 1n persoon bezigt. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Intusschen zooals de Odyssea daar voor ons ligt komt in de eerste 2370 versregels 39) wel de naam van Odysseus voor en wordt er over hem gesproken, maar treedt hij niet handelend op. Pas in het 5e boek verschijnt hij ons, tranen stortend, gezeten op de kust van Ogygia, het ‘sprookjes’-eiland, ‘waar de navel is van de zee’, bewoond door de nymf Calypso, welke nymf, bekoord door zijn lichamelijke hoedanigheden, hem tegen zijn zin nu reeds 7 jaren lang 40) bij zich houdt. ‘Tegen zijn zin’, want hij verlangt thuis te komen bij zijn wettige gemalin Penelope, die hij in twintig jaar niet heeft gezien; immers pas in het tiende jaar der belegering 41) is door zijn list, het houten paard, de stad der Trojanen gevallen en daarna heeft hij tien jaar rondgedoold 42). ‘Toen evenwel het jaar was gekomen, waarin, zooals de goden hem hadden toebeschikt 43), hij naar huis zou terugkomen, naar Ithaca, zelfs toen had hij niet de kommervolle inspanningen achter zich gelaten en was hij nog niet te midden der zijnen’. Inmiddels verkeerden ‘de zijnen’ in den stelligen waan dat Odysseus was omgekomen. In al dien tijd namelijk hadden zij geen bericht ontvangen aangaande hem, noch van hem. Tusschen haakjes: wie aanstoot neemt aan de laatste woorden, stake de lezing van deze verhandeling; voor diens bekje immers is Homerus' poëzie geen spekje. - Zoo vrage men bij voorbeeld ook niet waarom er geen melding wordt gemaakt van een eventueel door Odysseus bij zijn vertrek ingesteld regentschap. En evenmin ga men angstvallig na hoe het mogelijk is, dat Telemachus, de zoon van Odysseus, die dus destijds al ruim 20 jaar moet zijn geweest, zich door feitelijke indringers tot dusverre dermate liet ringelooren, dat hij beschouwd werd als quantité négligeable. Wel echter baart {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} het verwondering, groote verwondering zelfs, dat, naar we in het 1e boek vernemen, Laertes nog leeft, de vader van Odysseus, terwijl toch het (opper-)koningschap 44) over Ithaca ons wordt voorgesteld als erfelijk en we nergens lezen dat, en nog veel minder waarom Laertes afstand heeft gedaan van de regeering. Deze steen des aanstoots echter staat in nauw verband met de reeds in de Inleiding voorloopig besproken ‘Homerische kwestie’ en zal dus later uitvoeriger door mij worden behandeld als een der argumenten tegen de eenheid der Odyssea. Met dat al heerscht bij den aanvang in het paleis van den afwezigen Odysseus al meer dan drie jaren een verwarde toestand. De aanzienlijken 45) dingen naar de hand van Odysseus' vrouw, Penelope, en worden daarom geregeld mnêstêres (= ‘vrijers’) genoemd; ze meenen natuurlijk, hoewel dit niet uitdrukkelijk wordt gezegd, dat bij de verkiezing van een (opper-)koning haar gemaal een voorsprong zou hebben op zijn mededingers. En dus speelden zij, schijnbaar eensgezind, ten einde haar tot een spoedige keuze te nopen, van den ochtend tot den avond den baas in de woning van haar verdwenen echtgenoot, zich te goed doend, en na het avondeten dansend en stoeiend met zijn slavinnen. Penelope evenwel bleef standvastig, voorwendend, alvorens tot een keuze over te gaan, een kunstig weefsel te willen voltooien, dat, wanneer dan ook, dienen moest als lijkgewaad voor haar schoonvader Laertes; feitelijk echter haalde zij des nachts het over dag gewevene weder uit 46); na drie jaren evenwel verklapte een slavin die list. Eindelijk schudde Telemachus bemoedigd en bijgestaan door Pallas Athena 47), de beschermgodin van zijn vader, de laksheid van zich, bemande een schip en toog, zonder zelfs van zijn moeder afscheid te nemen, naar het vasteland van Griekenland om kondschap in te winnen aangaande zijn vader. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} In de eerste vier boeken van het epos wordt ons dit alles verteld, behoudens het slot van Telemachus' tocht. Immers: hoe deze, ietwat gerustgesteld en vooral zelf veel flinker geworden, terugkeert en hoe hij, ontsnapt aan de hinderlaag der op hem loerende vrijers, ten slotte op Ithaca Odysseus ontmoet, vernemen we eerst in het 15e en 16e boek. Maar nu Odysseus zelf, die, zooals ik boven schreef, pas na de eerste 2370 versregels om zoo te zeggen ten tooneele verschijnt. Natuurlijk is het niet mijn plan min of meer omstandig, één voor één, te gewagen van al zijn beproevingen en zwerftochten, noch een uit den aard der zaak dor relaas ervan te geven. Dat zou niet het minste nut hebben, ook al werd af en toe een naam genoemd, de Sirenen b.v. of Scylla en Charybdis, aan ieder beschaafd lezer welbekend. Eén avontuur echter dien ik wel te bespreken, wijl het van zijn langjarig dolen de oorzaak is geworden; maar ook dít wordt hier slechts aangeroerd. Een korte schets immers, of zelfs een min of meer omstandige beschrijving kan in de verste verte niet opwegen tegen het genot ons verschaft door des dichters eigen woorden. - Nu dan: Odysseus was op den terugweg van het Trojaansche land geheel uit den koers gedreven en met zijn twaalf 48) schepen na veel dagen dolens geraakt op het hem, zooals vanzelf spreekt, geheel onbekende land van de tot het rijk der fabelen behoorende Cyclopen. Deze worden ons voorgesteld als enkel van de veeteelt levende reuzen, ieder afzonderlijk, met vrouwen en kroost, in grotten 49), zich niet om elkaar bekommerend. Eén van hen, Polyphemus, ongehuwd, éénoogig 50), monsterachtig en met onmetelijke kracht begaafd, had zich niet ontzien, tot driemalen toe, twee der twaalf 51) makkers van den in zijn grot aangetroffen Odysseus beet te pakken, als {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} jonge honden tegen den grond te slaan en ze rauw te verslinden, met huid en haar, met ingewanden en beenderen. Daar aan ontvluchten uit de met een enorm rotsblok afgesloten grot niet viel te denken, ging Odysseus te werk als volgt: hij liet Polyphemus, die tevoren nooit druivennat had geproefd, in overvloed heerlijken, maar bizonder koppigen wijn drinken, zoodat de terstond in diepen slaap geraakte Polyphemus eerst, toen het te laat was, bemerkte dat hem door Odysseus met een puntig en gloeiend gemaakte knots zijn eenig oog werd uitgestoken. Daarna werd de ontvluchting bewerkstelligd door een andere, zoo mogelijk nog sluwere list. Dat evenwel die gerechte wraakneming op Polyphemus voor Odysseus zulke noodlottige gevolgen zou hebben, had deze, ondanks zijn geslepenheid, niet kunnen vermoeden; immers hij wist niet dat Polyphemus een buitenechtelijke spruit was van Poseidon 52), den machtigen beheerscher der zee. Deze toch, in zijn hoedanigheid van vader door den verminkte gesmeekt hem te wreken, was wel niet in staat, tegen de lotsbeschikking in, Odysseus te verhinderen dat hij eindelijk zijn vaderland bereikte 53), maar liet niettemin, hetzij direct, hetzij indirect, niets onbeproefd om Odysseus aan den rand van het verderf te brengen. Daargelaten immers dat deze bij zijn rondzwalken op onbekende zeeën bijkans zonder ophouden werd blootgesteld aan de vreeselijkste gevaren en de zonderlingste avonturen, gingen eerst van zijn twaalf schepen op één keer er elf verloren, en na ruim één jaar zelfs zijn laatste schip 54) met al zijn makkers; Odysseus zelf echter redde zich door kielbalk en mast van het stukgeslagen vaartuig aan elkaar vast te maken en daarop, totdat hij door Calypso op haar eiland werd opgenomen, zich drijvende te houden, zonder een oog te luiken, negen dagen lang. Nu verbaze men zich niet over een dergelijke gehardheid Odysseus leverde een nog sterker stukje. Toen namelijk Calypso op dringende aanmaning der goden hem van zich liet gaan en hij alleen - want er woonde niemand behalve zij op het eiland - in vier dagen een vlot met mast en al had vervaardigd, was hij, {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} in zee gestoken, wel genoodzaakt voortdurend een oog in het zeil te houden ten einde den hem door Calypso aangeduiden koers naar zijn land niet kwijt te raken. Zeventien (dagen en) nachten bleef hij derhalve wakker. Toen echter verbrijzelde Poseidon, die tevoren niet bekend was met zijn afreis 55), het vlot, zoodat het Odysseus ternauwernood, met behulp achtereenvolgens van twee godinnen 56), gelukte zich boven water te houden en na nogmaals twee dagen de kust te bereiken van het hem geheel onbekende land der Phaeaciërs. Voorwaar geen wonder is het, dat hij er, in een boschje, aanstonds in diepen slaap geraakte. Na zijn ontwaken ontmoet hij daar de koningsdochter, en dan volgt de hartelijke ontvangst aan het hof en het hem veilig, maar weder slapend, overbrengen naar Ithaca. Dit laatste lezen we in het begin van het 13e boek. Het verdere gedeelte van het epos doet ons zien hoe Odysseus na de bovenvermelde ontmoeting met Telemachus onder een vermomming zijn paleis betreedt, hoe hij met den geweldigen boog, dien alleen hij kan spannen 57), geholpen door zijn zoon en drie trouwe dienaren, alle vrijers doodt en zijn eindelijke herkenning door de met reden voorzichtige Penelope. De laatste 29 versregels echter van het 23e en het geheele 24e boek zijn ongetwijfeld een later toevoegsel; daarin is immers hoofdzakelijk weder sprake van Laertes. (Wordt vervolgd.) {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Nicodemus door Roel Houwink. (Vervolg van bladz. 164.) XXVIII. Beneden zich zagen zij het woelen der menigte. Nicodemus wees naar een tengere gestalte in haar midden. Jozef knikte. Er was een vage onrust in hun harten. Waren zij spionnen, verraders? Nicodemus trok zijn handen terug uit het vaneengespleten struikgewas. Argwanend keken zij elkander aan. Een mompelen begon. Zij hoorden kreten: - Zoon van David! - Wees ons een koning! Plotseling viel toen de stilte. Het was hen, of zij in een afgrond blikten. Ver langs den grijzen rotswand kropen hun schaduwen. De figuur in het midden had zich afgewend. Hij stond alleen, terzijde van de anderen. Een hoonlach weerklonk. Een sissend fluiten. Langzaam bewoog zich de menigte landwaarts. Eenzaam stond de koning der Joden op het blinkende strand en bukte zich over den huiverenden schuimrand der golven...... Reeds daalde Nicodemus het smalle slingerpad af naar het meer. Een gil sprong los uit Jozef's borst: Over de wateren schreed hij. Zijn handen vulden zich met licht. Een nevel daalde schuchter over zijn lichaam, hem onttrekkend aan het gezicht. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} XXIX. Het was op den weg naar Jeruzalem. Shammaï stond voor hen met dreigende oogen. - Ik weet het, fluisterde hij. - Ik was onder hen met zijn broeders. Vandaag zullen wij hem spreken. Hij is een lafaard en een zwetser. Weer voelde Nicodemus hoe hem de twijfel besloop. Jozef haalde zijn schouders op. - Hij is verstandiger dan zij, zei hij minachtend. Shammaï keek afgunstig naar zijn gave slanke handen. Toen greep hij Nicodemus' arm: Een vuistslag trof hem midden in het gezicht. Hij wilde zich op den ander werpen, maar Jozef trad tusschen hen. - Zalgar! brulde hij. Zij zagen hem met een triumphantelijken sprong tusschen het kreupelhout verdwijnen. XXX. Op het tempelplein stond de Nazarener predikend, dicht omringd door een aandachtig luisterende menigte. Soldaten drongen onverhoeds naar voren en plaatsten zich voor hem. Het volk week, stap voor stap. Nicodemus zag het aan met verstarde oogen. Toen hief zich een vreemd-witte hand...... Voor zijn blik trok een floers. - Waar ik heenga, kunt gij niet komen. Langs hem kletterden de wapenen. Het volk jouwde. Jezus was alleen met hem in de lichtende ruimte. Zeker schreed hij op Hem toe...... Uit den hemel daalde de zon en dekte hen. - Het licht! Blind! Duisternis. Radeloos sloegen zijn armen. Een zilte koelte streek langs zijn brandende oogleden: Bloedrood doemde de wereld uit den nacht. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Die om zijn ontwaken stonden schreeuwden: - Hij is van den duivel bezeten! Maar sommigen liepen hem na, roepend: - Hij is een profeet! Wij hebben een licht gezien om zijn hoofd! XXXI. Shammaï riep hen aan, schor van drift. - De soldaten...... stootte hij uit. Zij mager gezicht was bleek en bezweet. Zijn groote ruige handen trilden. - Sterven zal hij...... Hij greep naar zijn keel, of hij stikte. - Niemand heeft hem verhoord! zeide Nicodemus met een zoo heldere stem, dat het den ander buiten zichzelven bracht. - Jij, Gallileeër! Zijn vuistslag faalde. Dien nacht kwamen zij met de anderen te samen en werden uitgeworpen. Jozef glimlachte, toen hij den tempel verliet, maar Nicodemus hoorde in hun eenzame voetstappen het gonzen der gebeden versterven. Op het plein bleef hij stil staan en zag om. Diep lagen de roerlooze schaduwen in de nissen. Boven de tinnen stonden de eeuwige sterren als op den eersten scheppingsdag en bewaakten God's heiligdom. Was dit een droom? De gestalte van Jozef verdween tusschen de huizen. Op het nachtelijk plein bleef hij achter. De duisternis sloot zich boven zijn hoofd. XXXII. Terug sloop hij naar het huis van Shammaï. De wind striemde hem. Jozef's stem bereikte hem niet meer...... Hij betastte de luiken, wrong aan het roestige hek. De spijlen weken. In den donkeren tuin sloegen dansende takken over hem heen. Toen hij vrij stond, zag hij de lichtspleet van een venster op het grindpad gevestigd. Hij wachtte, in de struiken gehurkt, maar het licht doofde niet. IJle dansmuziek drong tot hem door. Hij verzonk in een droom: Vanzelf openden zich de wijde vleugel- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} deuren. Er branden lampen, met bloemen behangen. Linten ritselden aan zijn slapen. Omgeworpen lag zilver en kristal. Langs versierde trappen klom hij naar de muziek. Het was Zalgar, die danste voor Shammaï en zijn vrienden. Een zijden doek bedekte haar lendenen...... Lamp na lamp wierp hij aan scherven. Hij moest de vlammen van zijn mouwen slaan. Toen hij buiten stond, hoorde hij de doffe knallen van het losbrekend vuur. De vensters sloegen open. Zij wierpen elkander neer in de duisternis...... Verstijfd ontwaakte hij. Nog dreunde de zware lucht van den donder. Plotseling barstte de regen los. De bliksem besprong hem van alle kanten. Hij vluchtte naar het huis. Wild bonsden zijn vuisten op de deur. - Shammaï! riep hij, heesch van angst, toen hij zag, dat zij zich opende. Hij hoorde stemmen. Een vrouw lachte. Zijn knieën knikten. Een lantaarn bescheen hem. Twee mannen grepen hem vast en sleurden hem binnen. XXXIII. Zalgar staat voor hem. Hij ziet Shammaï, noch de anderen. Uit zijn kleêren druipt het water op het tapijt. - Een bedelaar, zegt zij, hem strak aanziend. Een knecht duwt hem voor zich uit naar de keuken. Veraf klinkt een ijle dansmuziek. Hij wordt geroepen. Zijn armen raken de flonkerende lampen. Shammaï steekt zijn hand naar hem uit. Hij geeft de zijne. Achter hem staat Zalgar. Dan fluistert Shammaï...... In een schemer-donker vertrek zijn ze bijeen Zij zwijgen beiden. Shammaï wacht. Nicodemus staart naar het trage aanlichten van den dag. Hij wil zich iets herinneren. Het gaat voorbij in een flits. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn oogen dwalen de kamer in. Shammaï wacht. Nicodemus staat op. Hij loopt snel naar de deur. Het wordt lichter. - Vanavond...... zoemt een stem. Een duivel is Shammaï. XXXIV. Ook nu heeft Jozef hem niet kunnen weerhouden. Reeds in den schemer liep hij uit...... Weer zaten zij tegenover elkaar. Shammaï wachtte. Nicodemus boog het hoofd. Toen begon de ander te spreken. Nicodemus antwoordde met een starren hoofdknik. Voor een vrouw verkocht hij zichzelf, zijn vriend en den Meester. Als vrienden bleven zij te samen. Het duister hulde hen in. Zij vergaten...... Het binnentreden van Zalgar bemerkten zij niet. Zij zette zich in een hoek bij het venster. Dieper bogen zich de beide mannen voorover: hun oogen zagen in spiegels, die niet eindigden. Plotseling: haar stem werd een lied! Shammaï sloop heen. In zijn hoofd broeide een stilte, die zijn verlangen bedwong. Nicodemus richtte zich op en zag uit in den nacht. Hij hoorde haar stem stijgen en dalen onder het zilveren dansen der sterren...... Was hij achtergebleven op een gestorven wereld? Was hij het eerste zaad, dat uitgeworpen werd op een barre jonge aarde? Zij ging langs hem. Roerloos bleef hij staan. Teeder was de reuk van haar lichaam. Hij hoorde haar kleine slanke voeten roepen om den dans. Ergens in het huis begon de muziek...... {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} XXXV. Had niet hìj haar gekocht! Maar voor anderen danste zij nu. Hun oogen...... hij vloekte ze. Toen hij binnenkwam, in het hooge uitdagende licht, zat zij aan Shammaï's voeten, spelend met haar pauwveeren waaier. Hij groette hen. Loerden zij allen op hem? De gesprekken stokten. Ruimte vond hij, waarheen hij zich wendde. Overal had hij zich neer kunnen laten. Niemand zou hem geweigerd hebben. Bij de deur bleef hij staan als een knecht. Zalgar danste. Hij zag toe. Het was zijn droom, die zich herhaalde. Ademloos danste zij in de stilte. Alleen haar schaduw, dun en doorschijnend, was met haar. Er kwam een roode nevel voor zijn oogen. Een sluier golfde van haar lichaam over de verhitte, gezwollen gezichten...... De eenzaamheid, waarin zij ontwaakte, vernielde haar. - Nicodemus, kreet zij. Met een dierlijken sprong was hij naast haar. Toen schreeuwden zij en wezen op haar met hun stompe glimmende vingers. Shammaï verroerde zich niet. In een kring stonden zij om hem heen en spraken over haar hoofd de vervloeking. Nicodemus dekte haar met zijn armen. Minachtend glimlachte Shammaï. XXXVI. De flakkerende lampen dreigden te dooven. Zwijgend hulden de gasten zich in hun mantels. Shammaï reikte hun de hand. Gedrieën bleven zij achter in de ledige zaal. Het licht tuimelde neer in de duisternis. Zalgar vluchtte vergeefs naar de gesloten deuren. - Wat wil je! krijschte Nicodemus. Shammaï wees naar het venster: beneden verzamelde zich in het eerste roode licht van den ochtend het volk. Zij droegen steenen. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den grond wierp zich Zalgar, haar armen uitslaand als een waanzinnige. Toen greep Nicodemus Shammaï aan...... Hun worsteling was kort. In elkaârs blik herkenden zij den dood, die schamper hun hartstochten vernielde. Machteloos stonden zij tegenover elkander. Voor hen lag de vrouw, onbewegelijk. De stilte drong op hen aan. Zij voelden hun ledematen star worden van angst. Stemmen hoorden zij, niet van menschen. Het houtwerk kraakte...... Zij vluchtten...... Jozef was den Meester gevolgd. Zij zagen de vrouw staan. Haar kleêren waren verscheurd. Een steen scheerde langs hun hoofden. - Rabbi! riepen zij. Toen bukte hij zich en zijn vingers schreven in het zand. XXXVII. De deur viel achter hen dicht. In het schemerdonker van de schuur stonden ze, hijgend. Nicodemus wreef het spinrag van zijn voorhoofd. Shammaï rekte zich als een dier, dat ontwaakt. Klimopblâren wiegelden zich tegen de bestoven ruiten. - Hij is een bedrieger, die door zichzelf bedrogen wordt. - En wat ben jij, ben ik? - Hij ziet de dingen als een danser, die van zijn eigen snelheid bezeten is: in vlammen-golven kringt de wereld om hem heen. Wìj zien de zwarte gaten tusschen de dingen, omdat wij stil staan. Is dat onze schuld? - Waarom dansen ook wìj niet? - Ik ben geen pias...... - Mijn voeten zijn te lomp. - Denk je, dat Amos als een dwaas heeft rondgesprongen, en Ezechiël en Jeremia? - Heb je hèm dan zien dansen? riep Nicodemus. - Ik ben geen profeet! antwoordde Shammaï bits. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn lach doorsneed het zacht geklepper der blâren: - Johannes tenminste at nog sprinkhanen! - Hij ging aan Hem vooraf en doopte Hem. - Maar zijn bemoeizucht kostte hem zijn hoofd.. Hoe zal deze eindigen? Nicodemus voelde het zweet uit zijn lichaam breken. - Door jou of door mij, ging de ander voort en legde onbarmhartig een kleine koperen munt op zijn gestrekte vingertoppen. Het rinkelde...... - Jij! Zij zagen Judas, den Iskarioth, niet, die met saâmgeknepen oogen door de deurspleet loerde. XXXVIII. Toen zij buiten kwamen, stond hij plotseling voor hen. Nicodemus deinsde terug, Shammaï werd bleek van drift. De ander lachte zijn tanden bloot. - Kruis of munt...... ik...... allebei...... hikte hij en greep begeerig naar Shammaï's buidel. Nicodemus stootte hem weg. - Dertig! schreeuwde hij. - Voor dertig zilverstukken maar...... en levend...... - Hij is dronken, mompelde Shammaï. - Dertig...... dertig...... lalde Judas. - Voor dertig maar...... en levend...... hi, hi...... Zijn rosse baard danste. Toen wentelde Nicodemus radeloos zijn last op den ander: dertig zilverlingen telde hij neer in de graaiende vingers. - Hij zal het niet doen...... Hij verzuipt ze...... waarschuwde nog Shammaï. - Ik heb het gedaan...... antwoordde Nicodemus. Stom gingen zij voort naast elkander. - Ik heb het gedaan...... Het gonsde door zijn hoofd. Tegenover hem - in den droom - stond de Nazarener. Bebloed waren zijn handen; grauw was de naaktheid van zijn lichaam. - Vraag God...... Hij zag, dat het Judas was. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} XXXIX. Zalgar stond in het huis. De dienaren schuwden haar. Had niet haar mond een leprozen-mantel gekust? Een vrouw stal haar sieraden. Zij zag het. Het deerde haar niet. Dit was niet het laatste. Shammaï kwam en ging haar voorbij. Hij joeg haar niet van zijn erf. - Nicodemus...... Hij kwam niet. Haar beenen stierven. Snel gleed een schaduw langs haar. Het was of de angst haar aanraakte. Zij sperde haar oogen in het ledig donker. - Ook dit...... In haar lichaam bewoog zijn kind. XL. Shammaï en Nicodemus stonden op het bordes van den tempel. Zij zagen den eerbied, waarmede Jozef den Nazarener begroette. Het volk stroomde op het plein om hen samen. - Judas! fluisterde Nicodemus, met de oogen wijzend. Zijn baard bewoog dicht achter hun wuivende mantels. Jezus wendde zich om en zegende hem. - Hij zegent zijn eigen bloed! vloekte Shammaï. Maar nu was het Nicodemus, die zeide: - Hij zal het niet doen, hij zal het niet doen...... Shammaï keerde zich af. Met de oudsten vergaderden zij tot diep in den nacht. Een Engel riep Judas uit den slaap. - Ik kom, kindje, ik kom...... Hij liep met de sterren mee. De straten waren leêg. De poortwachters sliepen. Een tinnen kroes nam hij weg van onder hun machtelooze armen. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Schuimend dreven de nachtdampen over het veld. Zijn beker schepte...... Hij zette zich tusschen de struiken en legde zijn zilverlingen uit op den naakten grond. Het waren er negenentwintig. - De dertigste ben ik, riep hij lustig. Eén voor één liet hij ze vallen in den beker. Hulpeloos werd zijn stem daarna: - En ik nu? Van het smalle lichaam van Jezus woei de mantel terug. Hij boog het hoofd. Ook hèm borg het breede welriekende lijnwaad. XLI. Judas sneed gras voor zijn dieren. Bloesem stoof over zijn roode handen. Nicodemus bleef besluiteloos voor hem staan. Het was hem, of de aarde onder zijn voeten bewoog. Hij zag het hellen der verten naar de donkere plek, waar hij stond. - Ik ben het...... begon hij. Maar Judas luisterde niet. - Ik ben het, die het doen zal...... De ander zag niet op van de vallende halmen. Voort ging Nicodemus, gebogen. Een weggejaagde. Er was niets wat hem terughield, met ontferming. Glad en hard klom de weg naar de stad. De poort stond open. Een wachter maakte zich vroolijk over zijn afgetrokkenheid. Hij hoorde den lach echoën in de gebinten. Toen wist hij, dat hij gedreven werd. Shammaï lachte: - Een geluid, dat weerkaatst?...... God heeft geen dubbele tong!...... Nicodemus had geen woorden meer. Een vaalheid trok over het gelaat van den ander: Zij zagen Judas gaan, omringd door joelende kinderen. Koperen muntjes regenden op de steenen. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} XLII. Het was vroeg in den morgen. Het licht gleed over zijn donkeren droomloozen slaap. Hij ontwaakte zonder rust. Als een hert vluchtte hem het leven voorbij. Zijn lichaam wendde zich terug naar den nacht. Maar de dag sleurde hem mee...... Schuw naderde hij Jozef, die met den rug naar hem toegekeerd, zat op de binnenplaats van de herberg. Een kleine fontein gaf wit helder water. Nicodemus durfde de stem van het water niet storen. De zon steeg en wierp zijn schaduw aan Jozef's voeten. Hij wankelde voor den blanken blik van den ander. Vlammen verteerden zijn ingewand. Zwart en ledig voelde hij zich worden: Een uitgeknaagde vrucht...... Hij zag Jozef niet meer. Het water zwol tot een stroom, waarin hij zich stortte. - Jozef!...... Jozef!...... Hij herkent niet zijn eigen stem. In de kleine fontein fonkelt het water. XLIII. Shammaï, die haar niet sloeg...... Die haar voorbij ging...... Eindelijk is zij hem ontvlucht. Door het stof van den weg sleept zij zich, kreunend. De dorens hebben haar vreemde glanzende kleeren vernield. Gezwollen is haar lichaam...... Tot niemand gaat zij met, het kind, dat zij draagt Zij heeft geen leger. Als zij neerligt, duiken de dieren uit hun warme nesten en besnuffelen haar. Nicodemus is alleen met haar. Het kind krijt. De duisternis verbergt het bloed. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} XLIV. Jezus stond voor den tempel. Met steenen bedreigden zij hem. Hun armen strekten zich; terug bogen zich hun zware lichamen. Zijn woord was tusschen hen, hongerend. Nicodemus week niet van zijn zijde. Een steen trof hem aan de knie...... De stem werd murw en verstierf. Toen weken zij traag, met onverschillig schuifelende voeten. Nicodemus zag hem heengaan. Een Griek knielde bij hem neer en verbond de wonde. - Aleipos...... een vriend, zeide hij als een verontschuldiging. De ander zag stom op hem neer. Aleipos geleidde hem. Het was hem, of hij zijn leven uit handen gegeven had. Jozef wachtte hem aan de Oude Poort. Te samen schreden zij voort in de duisternis, de onzichtbare zon tegemoet. Zij voelden de lichten van de stad van zich af glijden. Tierend trokken de broeders van Jezus voorbij. - Hij komt! schreeuwden zij. - Hij komt! De profeet! - Een ezelsjong is zijn koninklijke zetel! - Hij zal ons te schande maken voor het gansche volk! XLV. Onder hun voeten kneusde het geurige jonge groen. Langzaam stapte het dier met zijn last door de zingende velden, de laatste pleisterplaats tegemoet. Hunne stemmen verwarden zich bij zijn aanblik: - Meester! riep Aleipos. - Heer! stamelde Jozef. Nicodemus kromde zich in het stof, luid zijn eeuwige schuld belijdend. Er streek langs zijn brandende oogen de wijde eenzame schaduw van een hand. - Niets is zonder God, sprak een stem uit het licht. - Eeuwig is God! juichte naast hem het volk en knielde. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} XLVI. De laatste maal was Nicodemus in hun midden. Hij verstond niet meer wat zij tot hem spraken. Hij zeide enkel: - Oordeelt niet...... Maar zij lachten om hem en balden hun vuist, toen hij aanhield. Shammaï opende de deuren wijd. In het voorportaal vermaakten zich de soldaten met Jezus: Doorntwijgen vlochten zij tot een kroon om zijn hoofd, een purperen mantel hingen zij om zijn zwikkende schouders. Hij zag het aan, heengaand langs Hem met verduisterde oogen. - Wat wilt gij, dat met uwe koning geschiedt? vroeg Pilatus. - Kruizigt hem! riepen zij. Nicodemus stond bedolven onder hun stemmen. Barabbas wierp zijn lichaam met een vreugdekreet tusschen de voorste rijen van het volk. Toen verscheen de Nazarener. - Kruizigt hem! Kruizigt hem! brulden zij. - Over ons en onze kinderen kome zijn bloed! Veronika wischte het wit gelaat...... Het hout stortte neer uit Zijn armen. Simon bukte zich en hief het. De soldaten dreven hem voort met hun speren. Nicodemus en Jozef volgden de menigte op een afstand: een stofwolk wentelend naar Golgotha. Wolken betrokken den horizont. Zalgar kwam schreiend nader. Een groote kreet steeg op uit het volk: Rechtstandig daalde het vuur uit den zwavelen hemel. Nicodemus was de eenige, die het hoofd ter zijde zag vallen. Samen droegen zij de ladder. Jozef durfde de oogen niet opslaan. Toen zij de spijkers uit de wonden namen, welde het bloed over hun arme handen. Magdalena schreeuwde. Maria ving het in haar smetteloozen schoot. Nicodemus ontvlocht den doornenkrans. Zijn bloed mengde zich met het zijne: doch hij bemerkte het niet. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} XLVIII. Langzaam laten zij het lichaam af. De vrouwen nemen het aan in hun klagende armen. Magdalena sluit met haar donkere lippen de wonden. Maria buigt zich over de blanke verwonderde oogen, waarin zich het laatste licht van den dag heeft verzameld. Zalgar krimpt ineen aan het ledige kruishout. Dan wikkelt Jozef het lijnwaad open...... XLIX. Zij hebben den steen teruggewenteld. Vocht en duister omringt hen. Het lampje flikkert. Magdalena heeft bloemen over zijn handen gelegd. L. In den tuin van Gethsemane wandelden zij: Jozef, Nicodemus en Zalgar. Magdalena was niet bij hen. Zwijgend gingen zij de zachte, overgroeide paden en bogen zich naar de kleine bloemen, die glansden tusschen de trillende varenplanten. Boven hen was het zoele licht van de lente, doch zij bemerkten het niet. Dieper bogen zij zich tot de aarde. Hun handen zochten steun op den broeiwarmen grond, hun lippen raakten de koele mondvormige kelken. Zij wisten niet van elkander. Hun leed mengde zich met den dauw. ......En hij verscheen aan hen als een innerlijke stem: - Neemt Mij uit u zelven en neemt Mij uit alle dingen der aarde...... Draagt Mij uit tot Haar, die u in smarten geboren heeft...... Zij richtten zich op. Vreemd suisde het bloed in hun hoofd. Jozef plukte gedachteloos een dor blad uit zijn baard. Het dwarrelde neer voor zijn voeten. - De dood is een stervende vlinder geworden...... prevelde hij voor zich heen met den verstilden lach van een kind, dat ontwaakt uit een droom. Wit en vlos waren zijn haren geworden in den onstuimigen wind. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Zalgar vernam de muziek der vogelen. Achter haar geheven lichaam sloten zich de ruischende twijgen. Nicodemus' oogen verdroomden naar de verborgen schoonheid van haar dans...... Toen zag hij een Engel staan aan den Westelijken Hemel, die wenkte. En hij gehoorzaamde. LI. De zon ging onder. Hij was één met het licht. Achter hem lag zijn schaduw. Nachtvogels scheerden over zijn hoofd. In hun vlerken hoorde hij het kreunen van Ahasverus' vloek. Verraderlijk blonk in het oosten de ster, die hem leidde. Nicodemus wendde zich om en meende aan den valen einder zijn haastende schim te zien. Rusteloos dwaalde zijn blik langs de bewolkte avondkim. De ster was uitgevaren in het blauwe hemelmeer. Vervloekt en gezegend stonden zij beiden onder denzelfden nacht. Het licht had Nicodemus verlaten. Toen zag hij, dat ook zijn schaduw verdwenen was en dat hij ingegaan was tot het hart der duisternis, omdat hem het licht had gezegend. Hij bleef en wachtte en de ster van Ahasverus plaatste zich recht boven zijn hoofd. Aschregen kondigde hem aan; brandlucht droeg de wind vooruit van zijn komst...... Onzichtbaar ging hij aan Nicodemus voorbij. De ster verzonk. Hij richtte zich op en nam uit zichzelven en uit alle dingen der aarde het Licht. en droeg het uit tot de wereld. Het duister bloedde en stierf in de armen der schemering. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kistje door P. Otten. Een groot, ruim balcon. Over de zware, steenen balustrade slingert roode wingerd. Daarachter is een weidsch, heuvelachtig landschap te zien. Op een lage tafel, waarop schrijfgerei, een boek en een groote grijze pot met donker-roode en paarse asters, eenige zeer gemakkelijke rieten stoelen. Op een daarvan, naast een naaimandje, zit Louise. Voor haar twee en zestig jaar ziet zij er tamelijk jong uit, zonder dat ook maar in de geringste mate merkbaar wordt een streven om jeugdig te schijnen. Zij heeft glanzende, zilverwitte haren, een glad, hoog voorhoofd en grijze oogen, die vriendelijk en helder staan. Zij moet vroeger mooi zijn geweest. Haar japon is eenvoudig, zwart en van goeden snit. Met haar wit-kanten kraagje en groote kamee maakt zij een prettig-gesoigneerden indruk. Louise: (Opkijkend uit het boek, waarin ze las) ‘Ik kan er mijn gedachten niet bijhouden.... Wat ben ik eigenlijk begonnen? Hoe zal hij zijn?.... Vroeger was hij soms zoo scherp, zoo ironisch.... Hij zal wel zachter zijn geworden.... Hij schreef lief.... Dat hij komen zou, verwachtte ik wel.... maar....’ (zij kijkt op haar horloge) ‘'t wordt al langzamerhand tijd....’ (Nadat zij gebeld heeft en het kamermeisje, kloppend, binnen is gekomen) ‘Zeg, Annie, er komt dadelijk een meneer op bezoek, een oude vriend van mij.... Je kunt hem dadelijk binnenlaten.... Kijk eens, zit mijn broche niet los?.... Die speldjes willen soms niet goed.... en die vingers van me....’ Annie: (Onderzoekt de situatie) ‘Hij zit goed, mevrouw. Wat een mooi beeldje!.... U draagt hem nooit. Ik heb hem nog nooit van u gezien.’ {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Louise: ‘Nee, die heb ik eens te voorschijn gehaald. Héél lang geleden heb ik hem gekregen.... Ja, hij is mooi hè.... Ik zal straks wel om de thee bellen.’ (Annie af). Louise: (Kijkt over het heuvellandschap dat zich in de avondzon baadt) ‘Wat een gelukkige wereld lijkt het vanavond. Oude menschen moeten zóó wonen, dat ze een wijd uitzicht hebben. Oude menschen moeten in de hoogte wonen. Dat is goed voor ze. Ze moeten het drukke, rommelige leven van de menschen kunnen zien, maar.... een beetje op een afstand.... Net als hun eigen leven...... Als ik hier bleef, zou ik erg rustig worden, geloof ik. Misschien wel filosophisch, ìk filosophisch.... Maar vreemd is het: juist hier kwam het verlangen op dat verloren stuk leven, dat héél verre leven, weer dichter bij te brengen.... Of eigenlijk niet vreemd: de ouderdom moet alles overzien kunnen.’ (Ze kijkt weer op haar horloge). ‘Hoe zou het zijn? In vijf en dertig jaren verandert een mensch veel. Alles verandert.... Nu komt hij op.... theevisite. Vroeger maakten wij samen visites. Niet veel. Zoo min mogelijk. Als we ergens kwamen, zat altijd de vrouw des huizes op de kanapé.... O God die kanapé en de rood-pluchen crapauds!.... En dan lei ze het boek, waarin ze quasi zat te lezen neer, aangenaam verrast. We hebben er dikwijls om gelachen. De tijden zijn goddank veranderd. De crapauds zijn zoowat uitgestorven.... En werden de menschen een tikje natuurlijker?.... ‘Hij was erg punctueel.... (Zij gaat naar de balustrade) Daar komt iemand aan over het voetpaadje. Ik geloof - neen, dat kan toch niet - ja werkelijk, hij is het. Wat gebogen, maar niet erg. Nòg correct in zijn kleeren, gelukkig. Hij kan mij niet zien. 't Is een heele klim voor hem. Waarom heeft hij ook de groote weg niet genomen? Vroeger hield hij ook niet van de groote wegen. Stoffig, vond hij, en met menschen, die naar opgedroogde eau-de-cologne ruiken. Hij had gelijk.... Wie spreekt hij daar aan? Ik had haar niet gezien, de melkvrouw. Hij vraagt zeker of hij goed loopt. Hij groet nog net zoo zwierig als in den ouden tijd.... mooie witte haren heeft hij.... Nu zal hij dadelijk aan het hek zijn.’ (Zij loopt van de balustrade terug, en gaat, kennelijk eenigszins {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} nerveus, weer zitten. Neemt haar boek op.... Dan lacht ze plotseling ondeugend en brengt het naar binnen; wacht een oogenblik in de deuropening. Direkt daarop wordt geklopt en klinkt de stem van Annie): ‘Mevrouw, daar is bezoek voor u.’ Onno komt binnen. Hij is 65 jaar, groot, goed geconserveerd. De laatste jaren een tikje hoog in de schouders. Hij heeft scherpe, onderzoekende oogen, een fijne, flauw gebogen neus en een mond, die somtijds een sarcastischen plooi kan aannemen. Dit sarcasme is evenwel meer manier dan natuur. Hij spreekt gemakkelijk, met een aangenaam, duidelijk verstaanbaar timbre. Een man, die de wereld kent. Louise: ‘Welkom Onno!’ (zij strekt haar hand uit, waarop Onno hoofsch de lippen legt. Dan staan zij even, recht, onderzoekend, tegenover elkander). Onno: ‘Je bent weinig veranderd, Louise.’ Louise: ‘Laten we eerlijk zijn.... We zijn oud geworden, Onno, nog niet heelemaal stokoud, maar....’ Onno: (Iets drukker, dan hij gewoonlijk praat) ‘Maar toch zoo, dat de jonge meisjes voor mij opstaan in de tram.... Toen mij dat voor het eerst overkwam, was ik er miserabel over.... Ach, alles went ten slotte.... Maar in ernst, jouw oogen staan nog net zoo helder als vroeger. Ze zijn niet veranderd....’ Louise: (glimlachend) ‘ik merk, jij bent ook niet veranderd... onverbeterlijk ben je.’ Onno: (Meer geroerd dan hij wil toonen, kijkt over de balustrade) ‘Je hebt hier een uitverkoren plekje gevonden. Wat een vergezicht! Je kijkt over de halve provincie. Daar is de spoorlijn ook. Er zit al herfstkleur in de boomen. Of komt het door de lage zon?’ Louise: (Die naast Onno is gaan staan) ‘Nee, de olmen zìjn al bronzig. En zie je de kastanje in den tuin? Hij heeft al heel wat blaren verloren. De kinderen maakten van morgen brillen van de stelen en speelden er doktertje mee.... Maar laten we gaan zitten, dan zal ik je vertellen.... (Ze gaan zitten) Rook je nog zoo veel? Hier zijn cigaretten. Niet meer?’ Onno: ‘Nee. Dokters advies. Laat ik braaf zijn. - Dat paadje loopt drommels steil naar boven!’ Louise: ‘Ik wandel daar nooit meer. De rijweg is mij al {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} steil genoeg.... Ik moet je eerst een verklaring geven, Onno van mijn briefje - dat wel onverwacht moet zijn gekomen.’ Onno: ‘Een verklaring? Dat is plèchtig.... Je weet, ik hou van plechtige verklaringen. Je schreef: “na de vijf en dertig jaar, dat we elkaar niet gesproken en niet gezien hebben, en misschien niet lang vóór onzen dood....” Ik ken het van buiten, zooals je ziet.... (in eens eenvoudig) Ik was héél blij met je briefje. 't Is lief van je, Louise.’ Louise: ‘Misschien is het dwaas van me om na zóó langen tijd opnieuw contact te willen maken.... maar ik had het gevoel, dat dit misschien de laatste, de eenige gelegenheid was om elkaar nog eens rustig te spreken. We zijn zonder wrok, geloof ik, zonder haat, van elkaar gegaan en hebben beiden een nieuw leven gemaakt. Jij bent ongetrouwd gebleven, hebt carrière gemaakt, veel gereisd.... En ik - ben al grootmoeder van drie kleinkinderen.’ Onno: ‘De jongste is al een jaar of vier....’ Louise: ‘Hoe weet je dat? 't Is een schat, de kleine Loekie.... Zie je, je moet me goed begrijpen, Onno, maar daarvoor is het noodig, dat ik je eerst iets van mijn leven vertel.’ Onno: ‘Graag. Vertel maar alsof ik heelemaal niets weet.’ Louise: (Leunt iets gemakkelijker in haar stoel) ‘Toen we van mekaar af waren gegaan.... God, wat een moeilijke tijd.... ik was geestelijk òp, mijn zenuwen overstuur en bovendien bijna geen geld.... jij hadt het trouwens evenmin dien tijd - en ik was te trotsch om iets aan mijn stiefmoeder te vragen.... Ik kreeg gelukkig wat vioollessen, 'k had daarmee succes, concerteerde in besloten kring. Bij zoo'n gelegenheid heb ik Max teruggezien. Hij hield, dat herinner je je misschien, veel van muziek en had groote bewondering voor mijn spel. Hij had nogal wat connecties en door zijn invloed kreeg ik gelegenheid in 't publiek op te treden; eerst in de provincie, toen in Amsterdam.’ Onno: ‘Dat herinner ik me. Ik was in Parijs dien tijd en las het toevallig in een Hollandsche krant, die ik in een café vond. Het gaf mij even een schok, wil ik je wel zeggen.... Je hadt een goede pers’.... Louise: ‘De critiek was wonderlijk vriendelijk.... Een maand na het concert heeft Max mij gevraagd. Ik was van hem gaan houden. Er ging iets rustigs en zekers van hem uit, dat ik noodig {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} had. Tegenover hem had ik behoefte mij klein te maken. We engageerden ons en kort daarna trouwden we.’ Onno: (droog) ‘Je voornemen daartoe heb je me in eenigszins lapidaire termen meegedeeld. Dat is geloof ik de eenige brief van je, die ik dadelijk na ontvangst verscheurd heb.’ Louise: ‘We trouwden zonder feestelijkheden, in allen eenvoud. Eerst hebben we een poos in het buitenland rondgetrokken, maar daarna huurden we een kleine villa in Noordwijk; daar was het mooi en stil, zoodat Max rustig kon studeeren en Leiden met de universiteitsbibliotheek was in de buurt. We hadden een prettig huis tegen een duin aan met een grooten tuin. Daar zijn de kinderen geboren, eerst Bram, een paar jaar later Lieske. - Als je me vraagt, of ik dien tijd gelukkig was, antwoord ik volmondig, ja. Het was een tijd van rustig samenzijn en in elkaar opgaan. En ook van hard werken. Max zette zijn groote boek over Middelnederlandsche lyriek op. En ik had het druk met de kleinen.... en ik studeerde veel viool. We hadden een uitstekend kwartet in Noordwijk. We kregen wat geld door erfenissen, zoodat we ons financieel wat makkelijker konden bewegen en toen mijn schoonvader stierf, werden we zelfs (glimlachend)... welgestelde menschen. Met Bram en Lieske hadden we weinig moeilijkheden. Ze leerden goed. Bram bleek het studiehoofd van zijn vader te hebben. Aardige krullekop was hij als jongen, maar driftig.... Wat is dat alles al lang geleden.... Toen hij in Leiden studeerde waren de meisjes dol op hem en vóór iemand er erg in had, was hij geëngageerd. Zijn candidaats moest hij nog doen.... In den kortst mogelijken tijd studeerde de boy af. Hij heeft nog geboft, want hij moest nog promoveeren, toen hij al een aanbod kreeg voor een advocatenkantoor in Soerabaia. Ze trouwen een paar maanden na de promotie.... Het afscheid viel mij zwaar.... (Even stille) Maar ze schrijven dikwijls.... Ze houden veel van elkaar.... 'k Geloof, dat ze gelukkig zijn....’ Onno: ‘Zijn ze nog niet met verlof hier geweest?’ Louise: ‘Over twee jaar komen ze. Dan zal ik de kinderen eindelijk zien.’ Onno: ‘En Lieske? Ik heb eens een kleine, gevoelige novelle van haar gelezen in een van de tijdschriften. Dat kan toch?’ Louise: ‘Ja. Ze had al vroeg litteraire neigingen. 't Was een {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} droomstertje. Ook een goed verstand, maar van wiskunde heeft ze nooit iets begrepen. Evenmin als ik. Je herinnert je mijn domheid in cijfers...... 't was hopeloos...... Maar ik heb er mij toch mijn heele leven goed bij bevonden. En het ziet er naar uit, of het Lieske ook zoo gaan zal. In haar jeugd hebben we soms wel zorg om haar gehad: ze was zoo broos, zoo kwetsbaar.... Ze is ook gaan studeeren, letteren natuurlijk. Maar daar kwam niet veel van, want ze raakte al gauw verliefd op een medicus, die bijna klaar was. Dat werd ook een huwelijk. Hij vestigde zich als kinderarts in Rotterdam. Ik geloof, dat zij met haar karakter het niet beter had kunnen treffen. Hij heeft een zachtmoedige manier om over haar al te groote gevoeligheid heen te lachen, zonder te kwetsen.... In haar huwelijk heeft ze nog maar één novelle geschreven.’ Onno: ‘Dat is misschien een goed teeken bij een niet àl te groot talent.’ Louise: ‘Drie jaar geleden kwam de kleine Loekie. Lieske beweert, dat het net Oma is.... En daar ben ik erg trotsch op, want het is een schat.... Kijk, hier is haar portretje....’ (Ze haalt uit de schrijfmap een kleine foto en laat haar zien aan Onno). (Er wordt geklopt. Annie komt binnen met het theeblad.) Annie: ‘Mevrouw vergeet heelemaal de thee. Hij heeft al getrokken.’ (Annie af. Louise schenkt in). Louise: ‘Toen kwam mijn eenige groote verdriet.... het heengaan van Max. Je hebt er natuurlijk over in de kranten gelezen. Hij werd ziek bij een griep-epidemie. Hij was alweer beterend...... In eens stortte hij in.... Twee dagen daarna was het uit...... Dat zijn zwarte dagen geweest.... Een leegte.... 't Was alsof alles mij ontviel...... Lieske en haar man waren allerliefst: ze vroegen mij bij hen in Rotterdam te komen wonen. Maar dat sloeg ik natuurlijk af - het zou ook bij de beste verstandhouding moeilijkheden hebben gegeven. De kinderen moeten hun eigen leven leven en niet een oud mensch naast zich hebben - al is het oude mensch dan ook de moeder. Een jaar bleef ik nog in Noordwijk wonen - maar toen begon ik àl te erg te merken dat ik oud werd, want ik moest met de viool uitscheiden.... mijn vingers weigerden dienst.’ Onno: ‘Mijn piano wil ook niet meer. Jicht is een kwaad ding voor de ouderdom.’ {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Louise: ‘Zie je, Onno, toen werd het mij te machtig. Ik heb het lieve, oude huis verkocht en ben op kamers gaan wonen, waar ik, als het noodig zou zijn, zoo'n beetje verzorgd kon worden, in Rotterdam, dicht bij de kinderen.... En voor dezen zomer heb ik in dit pension op dit uitverkoren plekje mijn intrek genomen. De heele maand Augustus zijn de kinderen hier ook geweest en ìk zou ook alweer terug zijn gegaan, als de Herfst niet zoo ontroerend mooi had ingezet. Er is zooiets zuivers, iets gelukkigs in de lucht....’ Onno: ‘Dat voel ik ook, deze dagen. Wat dichtbij is lijkt alle hardheid te missen en het verre heeft iets onuitsprekelijks teers.... Zie de heuvels....’ Louise: ‘Juist, zoo zijn de dingen in dit wonderlijke licht... En zoo zie ik het verleden, zoo zie ik mijn heele leven een beetje als dit landschap.... zoo teer en tevreden en gelukkig, en vooral zoo vèr.... bijna alsof het van een ander is en ik er, met wat verteedering en begrìjpend, op neerkijk.... Ik raakte in een stemming, alsof ik aan het afscheid nemen was.... maar een afscheidnemen zonder verdriet en met ternauwernood weemoed. Toen trof het mij in eens, dat ik je nooit meer had teruggezien.... Wrok is er werkelijk bij mij nooit geweest.... We hebben zoo ontzettend veel moois gehad samen.... Ik kreeg bijna het gevoel, dat ik je onrecht aandeed, als ik geen poging zou doen je nog eens te spreken. En ik dacht, dat het nu misschien voor het laatst mogelijk zou zijn. Ik wist, dat je in het land was.’ Onno: Over veertien dagen ga ik weer terug naar Brussel.’ Louise: ‘Misschien zou je hetzelfde voelen als ik, dacht ik. Misschien zou je het ook prettig vinden, dat we mekaar nog eens zouden zien en ons tezamen te binnen brachten, wat we eenige jaren voor elkaar geweest zijn.... Nu we allebei zoo oud zijn, mag dat wel, Onno, en kunnen we eerlijk zijn, zonder alles, wat daarna kwam - ik zeg je 't was voor mij een gelukkige tijd - ook maar in het minst te kort te doen. Hoe sta jij hiertegenover? Vin je het heel dwaas van me?’ Onno: (eenigszins geroerd) ‘Neen natuurlijk niet. Je briefje sprak uit, wat ik dikwijls gedacht heb. Ik heb dikwijls verlangd je terug te zien, je nog eens te spreken, al was het maar kort. Maar ik heb het altijd van mij afgezet, omdat.... nu ja.... een oogenblik {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} kan maar ééns geleefd worden. Ik was wat huiverig, niet omdat ik vergeten zou zijn, hoe mooi en heerlijk onze verhouding is geweest... Ik wil je wel zeggen, dat het een troost voor me geweest is door mijn heele lange leven heen.... maar zie je, dat mooi van vroeger, dat is nu eenmaal herinnering geworden. Die herinnering heeft een taak in ons te vervullen. De oude, lieve beelden kunnen tijden lang slapen - maar dan in eens, op hùn tijd, wij kunnen er niets aan doen, doemen ze op.... en dan zijn ze als lampen, die telkens weer andere stukken van ons vroegere leven verlichten.... Een wonderlijk, heerlijk spel is het, dat er in ons, oude menschen, gespeeld wordt.... We spelen niet zelf. We roepen de beelden niet naar willekeur op... Zie je, wanneer het verlangen mij bekroop om contact te maken, dan leek het mij verkeerd om zelf in handen te nemen, wat bestuurd behoort te worden door geheimzinnige krachten in ons eigen hart...’ Louise: ‘Dus je ziet het als.... forceeren?’ Onno: ‘Nee, Louise. Laat me uitspreken. Toen je briefje kwam, begon ik te twijfelen: ik begon te vermoeden, dat ik mij vergist had, dat mijn angst uit onzekerheid voortkwam: ik wist niet, hoe jij er over dacht. Ik wist niet, hoe die periode, die ik altijd als iets volkomens in mijn gedachten bewaarde, voor jou was gebleven.... Ik zou mij kunnen indenken, dat in jouw latere huwelijk, die lange, gelukkige tijd....’ Louise: ‘Dat daardoor ònze tijd in mijn herinnering verkleurd zou zijn, misschien leelijk geworden? Nee, Onno, zóó is het niet gegaan. Toen ik een nieuw leven begon met Max, is er als het ware een gordijn geschoven voor mijn verleden. Ik wist natuurlijk wel, wat er achter school, ik kòn het in mijn gedachten wel reconstrueeren - maar ik dèèd het niet. Het was volstrekt geen opzet van me: ik dacht niet, 't is beter voor Max en voor mij, dat dat oude leven weg blijft - maar het ging van zèlf zoo.... Ik heb er mij dikwijls over verwonderd, hoe het mogelijk was, dat een deel van mijn leven zóó op den achtergrond kon raken, dat het zóó ver kon lijken.... En toch wist ik, dat die tijd een groote tijd voor mij geweest is. Die tijd...... ik weet het precies: van 10 Maart '90 af.... tot den winter van '92.... ik zal het nooit vergeten, al word ik honderd jaar.... die tijd zal ik altijd weten, en hèb ik ook altijd geweten, als iets prachtigs, iets.... je zei het daareven, als iets volkòmens. Dat heeft niet te niet gedaan de misère van de {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste tijd van ons huewlijk, vóór we voorgoed van mekaar zijn gegaan. En ook niet mijn gelukkig huwelijksleven met Max.... Maar Onno, door mijn brief merkte je dus, dat je je in jezelf vergist hadt? Toen wist je in eens....?’ Onno: ‘Ik wist het.... omdat ik er zoo blij mee was. Toen vielen alle scrupules weg.’ (Louise buigt zich voorover en geeft Onno, zonder iets te zeggen, een hand. Even stilte.) Louise: ‘En jouw leven, Onno?’ Onno: (Die zich ‘sentimenteel’ voelt worden en zich daartegen verzet) ‘Bijzonder is het niet geweest. Een beetje beschamend.’ Louise: ‘Bijzonder was het mijne ook niet. Dat zag je. Ik ben mij erg bewust, dat mijn eerzuchtige droomen van toegejubelde violiste.... er is niet veel van in vervulling gegaan.... Maar jij hebt een rol in de politiek gespeeld!....’ Onno: ‘Ik heb inderdaad een rol gespeeld op een gebied, waar wij vroeger nooit anders dan met ironie over spraken. Ik heb het kunnen doen, omdat het voor mij altijd een spel, een intellectueel spel is geweest. Zoo kon ik mijn ernst overhouden voor mijn sottises....’ Louise: (glimlachend) ‘Heb je nog altijd niet geleerd ernstig over je zelf te praten? Dat maakte mij vroeger wanhopig.’ Onno: ‘Wat moet ik je vertellen? Ik heb hard gewerkt, vooral den eersten tijd na onze scheiding. Ik dacht, dat me dat bevrediging zou geven. Betrekkelijk gauw had ik het geluk aan het secretariaat van de partij te worden geplaatst. En vandaar uit ging het mij erg voor den wind. Ik kreeg belangrijke opdrachten, moest lezingen houden, propaganda maken, organiseeren.... allemaal dingen die jij vervelend vindt. En die mij, als ik eerlijk ben, nooit diep geraakt hebben. - Wat mij dan wel geraakt heeft? Een liaison, die ik heb gehad met een schilderes, toen ik een maand of vijf in Parijs woonde.’ Louise: ‘Kan ik haar ooit gezien hebben?’ Onno: ‘Ze kwam uit Zuid-Frankrijk en is nooit in Holland geweest. Ze had vreemde, groote oogen, die onschuldig en kinderlijk de wereld instaarden. Maar in haar mond zat àl haar verlangen naar het leven. Die kon bijna wreed zijn.... Ze werd ziek, juist toen {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} ik terug moest naar Holland. Ik kon niet anders dan haar achterlaten, maar zou terugkomen. Veertien dagen na mijn vertrek kreeg ik bericht, dat ze gestorven was.... Het eenige, dat ik van haar heb overgehouden, is een half-af zelfportret in pastel. En een brief uit het ziekenhuis, waarin ze schreef, dat ze gauw beter zou zijn en dat ze bìjna zooveel van me hield als vroeger van haar eerste amant.... En dan ben ik een jaar of wat daarna.... ja, dat is een zonderlinge geschiedenis.... 'k ben bijna getrouwd met een weduwe in Amsterdam, die dezelfde kleur haar had als jij...... Ze verveelde zich in dien tijd en ik ook.... We zijn Goddank tijdig tot de erkenning gekomen, dat dat nog geen waarborg gaf voor een gelukkig huwelijksleven.... Wat moet ik je eigenlijk vertellen? Veel moois heb ik niet beleefd. Een ongetrouwde man is in sommige dingen wat.... hulpeloos. Hij loopt gevaar hard te worden of cynisch, uit zelfbehoud of uit valsche schaamte, wie zal het zeggen? Misschien kan hij dan zelfs niet voor zijn sottises de noodige ernst vinden....’ Louise: (stil) ‘Arme Onno.... 't Verleden heeft je niet veel goeds gegeven....’ Onno: ‘Zoo moet je het niet opvatten. In mijn werk....’ Louise: ‘Ik weet het, je hebt veel gedaan, veel beréikt...... Maar Onno, heb je nooit èrnstig over trouwen gedacht?’ Onno: ‘Ik ben altijd lastig critisch gebleven. Critisch vooral ook tegenover mijn eigen sentiment. Ik had eerlijk geen moed, Louise. Maar één ding heb ik steeds met mij meegedragen: het besef, dat er een tijd in mijn leven geweest is, zóó mooi, zóó zuiver als weinig menschen hebben gekend. Dat heb ik nooit vergeten. Wat er het laatste anderhalf jaar van ons huwelijk gebeurd is, al die misères, waardoor het hoe langer hoe duidelijker werd, dat we niet bij mekaar konden blijven, dat we uiteen moesten op gevaar van met haat tegenover elkaar te komen staan, dat alles is volkomen onbelangrijk en gering geworden in mijn gedachten. De tijd verandert de dingen. Het leelijke of trieste wordt verzacht of heelemaal weggedrongen. Maar het mooie. - Of zou dat ook veranderd zijn? Zou het mooier zijn geworden door de herinnering? Het kan best. Daar komen wij nooit achter.’ Louise: ‘Weet je dat wel zeker? Zou er niet een middel zijn om dat te onderzoeken?.... (fijntjes) ik weet een middel. Luister {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Onno. Het is een vreemde geschiedenis.... Van dat wonderlijke voorjaar af, waarin wij elkaar hebben gevonden, heb ik enkele heel bijzondere dingen bewaard. Portretten, sommige brieven, gedroogde bloemen - de àllerliefste dingen uit de drie jaren van ons geluk. Ik heb ze bewaard in een palissanderhouten kistje. Toen er voor het eerst iets gebeurde tusschen ons - het éérste, dat ons verwijderde - je hernnert je wel wat - toen.... Onno, ik heb het onzegbaar ellendig gevonden: ik had het gevoel, dat dat heel mooie tusschen ons kapot was en nooit meer te heelen zou zijn.... Dat wàs ook zoo; het was het begin van het einde. Ik wist het zóó zeker, dat ik het kistje heb gesloten - voorgoed gesloten - en het sleuteltje heb weggestopt. Zoolang wij bij mekaar waren, is het kistje niet meer open geweest. En toen wij scheidden.... kon ik het sleuteltje niet meer vinden.’ Onno: ‘Wat vreemd! Heb je ernstig gezocht?’ Louise: ‘Ja, maar het blééf zoek...... Wacht je even, Onno?’ (Zij staat op en gaat de kamer binnen. Onno kijkt mijmerend over het verre heuvellandschap. De zon staat dicht bij den horizon en werpt een hel-gouden schijnsel over het balcon. Louise keert terug en houdt iets, triomf eer ends, omhoog.) Louise: ‘Hier heb ik mijn dierbare relikwieënkistje. Het ziet er niet zoo mooi meer uit.... Kijk maar.... Je zoudt niet zeggen, dat het zóóveel heerlijkheid bevat....’ Onno: (ontroerd) ‘Nù weet ik, dat je die wonderlijke tijd even mooi hebt gevonden als ik.... Toen er één vlek op het volkomene werd geworpen - toen was het uit voor je.... en je sloot het kistje voorgoed. - Ik heb het nooit bij je gezien.’ Louise: ‘Nee, ik heb het altijd opgeborgen gehouden. - Maar nu het vreemde.... Een dag of acht geleden zat ik 's avonds op het balcon en las wat verzen, die ik in lang niet gelezen had. Toen dwaalden mijn gedachten af en kwam mij het relikwieënkistje te binnen. En in eens wist ik, waar ik indertijd het sleuteltje had weggestopt. Ik wist het zóó zeker, alsof ik het den vorigen dag had verborgen: het lag in mijn bijouteriedoosje - je weet misschien nog, dat het een fluweelen bodem had? Die zat los en daar had ik het sleuteltje onder gelegd. Den volgenden morgen ben ik direct naar Rotterdam gegaan - het wàs zoo. Ik nam het kistje en het sleuteltje mee naar hier en den dag daarna heb ik je geschreven....’ {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} (Zij haalt uit haar taschje een klein, plat, ouderwetsch sleuteltje te voorschijn en toont het aan Onno) ‘Daar is het.’ Onno: ‘En wat heb je allemaal teruggevonden? Heb je door de relikwieën iets terug kunnen zien van ons oude geluk?’ Louise: Nee, nòg niet, Onno. Ik heb mij weten te bedwingen. Het is nog niet open geweest. Ik dacht: we moeten het sàmen open maken. Wat in het kistje ligt, is niet van mij alleen. Het behoort even goed aan jou.’ Onno: ‘Dus je hebt op mij gewacht....’ Louise: ‘Ik geloof zelfs, dat als je nièt gekomen was, ik ook niet....’ Onno: ‘Maar ik bèn gekomen (dan met iets als aarzeling) We zijn natuurlijk wel erg veranderd.... Zouden we nog in staat zijn ons te verplaatsen in onzen jongen tijd? Zouden de beelden, die wij ons hebben gevormd, zich niet hebben aangepast aan ons wezen van nu, aan de gedachtenwereld van twee oude menschen?’ Louise: ‘Dat kan misschien wel. Dat zàl wel.... Maar wat wij in onze gedachten zien, zal véél minder, veel zwàkker zijn dan de vroegere, heerlijke werkelijkheid.’ Onno: (meegesleept) ‘Je hebt gelijk.... En zoo oud zijn we tocht waarachtig ook niet.’ (Louise neemt het sleuteltje. Als zij het in het slot zal steken, schijnt ook zij even te aarzelen.) Louise: ‘Kijk nù de zon eens, Onno. Hij is heelemaal goud.’ Onno: (met de hand voor de oogen) ‘De avond zal dadelijk op zijn mooist zijn.’ (Dan steekt Louise het sleuteltje in het slot en tracht het om te draaien.) Louise: ‘Het slot weigert.... Zou het geroest zijn?’ (Zij probeert het nog eens, haar vingers beven) Nee, het gaat niet.’ Onno: ‘Voorzichtig! niet te hard!’ Louise: ‘Doe jij het.... mij lukken die dingen nooit....’ Onno: ‘Zou het werkelijk niet open willen? (Hij draait omzichtig een paar maal; dan opent hij het deksel en geeft het kistje aan Louise. Deze legt haar beide witte handen boven den inhoud.) Louise: ‘Ik weet niet meer, wat er in is.... Hoe vreemd... Nu scheiden alleen mijn handen ons van onzen ouden gelukkigen tijd.... Als ik ze wegtrek, ligt hij voor ons open....’ {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} (Zij trekt haar handen weg, en haalt voorzichtig een uiterst broze, bruingeworden rozeknop te voorschijn.) Louise: ‘Wat is dit?.... Een roos.... De roode rozeknop... Weet je nog den dag, dat ik hem gekregen heb van je?’ Onno: (zoekend) ‘Was dat niet?.... zoowat een maand voor ons trouwen?.... (in eens zeker) Ja, ik weet het. Ik zie het weer. Je droeg hem in je haar. Deze knop was zóó rood, als ik nog nooit een roos gezien had. Toen 'k hem je gaf, was hij volmáákt mooi en ik had de sensatie je iets wonderlijks, iets bijna heiligs te geven...’ Louise: ‘Zoo voelde ik ook.... Ik wou hem in het oude kristallen vaasje zetten - je weet wel, mijn trots; maar je vondt dat niet goed. Ik moest hem dragen. We gingen dien avond naar de Maasbergens en je stak hem zelf in mijn haar.... Ik weet nog wel, dat ik neiging had te huilen....’ Onno: Herinner je je nog de sonate van Bach, die we speelden? Zoo sterk had ik nooit het gevoel gehad van samen één wil, één ziel te zijn. We speelden als in trance. Toen het uit was, leek het, alsof ik wakker werd en ik keek verbaasd in de helle kamer vol menschen, die doodstil bleven.’ Louise: ‘Ja, ze applaudisseerden niet.... dat herinner ik me ook.... Toen je me thuis bracht, kuste je de roos in mijn haar... en 'k was diep-gelukkig daarover.... Ik zie in eens weer mijn kamer voor me, donker en met het raam open en ik stond daar lang voor en keek in den sterrennacht, met je roos aan mijn lippen...’ (Louise legt den knop zacht voor zich neer op tafel en neemt een portret uit het kistje.) Louise: ‘Kijk, een portret. Van ons samen.’ (Onno gaat achter Louise staan. Ze kijken lang en met eenige verwondering.) Louise: ‘Zou het geleken hebben?’ Onno: ‘Ik geloof het wel. Het was op onze reis door het Berner Oberland.’ Louise: ‘Ja, 't is in Interlaken gemaakt.... Wat een hoed droeg ik. - Toch goed, dat je later je snor hebt laten afscheren.’ (Onno neemt het portretje van haar aan en houdt het voor zich.) Onno: ‘Wat waren je oogen sterk in die tijd! Wat een felheid van leven zat er in.... Er waren haast geen toppen hoog genoeg voor je. Ik weet nog de roes, die soms over je kwam, wanneer we de boomgrens voorbij waren. (Hij neemt een cigaret en steekt {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} die aan) Die eene avond.... toen we de hut - ik weet niet meer waar - eindelijk hadden gevonden en gegeten hadden.... Toen zijn we weer naar buiten gegaan in de vrieskou.... In de volkomen eenzaamheid.... Heel uit de verte klonk alleen het geruisch van de beken....’ Louise: ‘Je zei - ik hoor het je in eens weer zeggen - dat is het ruischen van ons eigen bloed. We stonden aan de rand van een sneeuwplateau. Vóór ons het dal vol maanlicht. 't Was als aan de grens van het leven.... De dood leek vlak nabij....’ Onno: ‘Vreemd toch, dat we in dien tijd, toen we jong en sterk in het leven stonden, zoo vaak dachten aan den dood.... Ik herinner mij, dat ik dien nacht het gevoel had, dat er bijna niets behoefde te gebeuren, of wij lieten het leven achter zonder breuk of strijd.... Iets alsof we weg konden zweven, de ruimte in.... in het maanlicht.... Nu voel ik dit alles anders. De dood is héél anders voor mij geworden....’ Louise: ‘Ik denk nu aan alles wat ik achterlaat.... de kinderen.... en vooral kleine Loekie.... (Zij buigt zich weer over het kistje) ‘Wat is dit? Een klein doosje.... Ik weet niet, wat er in zit.... Een bloem, een stroobloem.... alleen één stroobloem.... (zoekend in haar herinnering, aarzelend) Wanneer? Ik weet niet goed....’ (Zij zwijgt. Ook Onno zoekt, zoekt in het verleden.... Klaarblijkelijk vergeefs.) Louise: ‘'t Is vreemd, maar ik schijn het vergeten te zijn...’ (Zij zijn beide even stil, wat verlegen.) Onno: ‘'t Is eigenlijk geen wonder.... Vijf en dertig jaar...’ Louise: ‘Nee, maar ik denk toch, dat ik het terug zal vinden. Misschien bij het volgende al.... of straks....’ (Zij haalt iets te voorschijn uit het kistje) ‘Een leeswijzer.... Die herken ik.... En ik zie in eens het boek weer voor me....’ Onno: ‘Dat we sàmen gelezen hebben. Endymion.’ Louise: ‘Je las voor, alle avonden - na mijn longontsteking... We zaten dan op het balcon - net zooiets als nu. Maar wat wàs ik nog zwak....’ Onno: ‘Het avondlicht gaf me altijd weer moed.... je hadt dan weer kleur - als vóór je ziek werdt. Wat een mooie, gelukkige avonden waren dat.... Upon the sides of Latmos....’ {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Louise: ‘O ik heb dikwijls gedacht aan die gelukzalige valleys where the pipe is never dumb.... In latere tijden, 's winters.... dan kwam het wel eens op en het leek dan een herinnering uit heel verre jeugd - maar nòg liever dan de liefste herinnering.... Een kinderdroom....’ Onno: (een tweede cigaret opstekend) ‘Wie heeft dat nu in je gedaan? Hellas.... of Keats?’ Louise: ‘Ik weet het niet, maar het kan mij niet schelen. Misschien was het wel mijn genezing. Misschien de avondzon.... Misschien was jij het, je stem.... Ik weet het niet.’ Onno: (wijst naar het Westen) ‘Loes! Loes! Kijk eens! De zon!’ (De zon, die even achter een smalle wolk was schuil gegaan, komt weer te voorschijn en straalt plotseling over de wereld. Louise en Onno gaan naar de balustrade; hun ontroerde gezichten zijn oranje in den warmen gloed. Ze staan een oogenblik zwijgend naast elkaar, even legt zij haar hand op zijn schouder, wanneer de zonneschijf verdwijnt.) Louise: ‘Het heilige oogenblik vóór de nacht komt.’ Onno: (zacht) ‘Misschien het mooiste oogenblik van den dag....’ (Langzaam loopen ze samen naar de tafel terug.) Louise: ‘Hier heb ik een brief.... Wat een verbleekte inkt! Bijna niet te lezen. En het wordt al donker.... 't Is misschien beter, dat ik de lamp haal.’ (Ze gaat naar binnen en komt terug met een schemerlamp, zet die op tafel en maakt licht. Ze gaat weer tegenover Onno zitten.) Louise: ‘'t Is een brief van je uit Brussel.’ Onno: ‘Daar ben ik, toen we nog maar een paar maanden getrouwd waren, heen moeten gaan. Voor zaken.... Ik heb gevloekt toen ik van je weg moest.’ Louise: (lezend) ‘Als ik tenminste maar terug kan zijn op je verjaardag! Terwijl ik met zakenmenschen praat, denk ik voortdurend aan jou en je stem gonst in mijn ooren. Mìjn lieveling, zei je aan den trein.... Dat hoor ik voortdurend en ik zie je mond, die dat zei.... je vochtige lippen.... En de nachten.... (zij houdt dan op, leest stil door, toont zich eenigszins verward) ‘We hielden wel veel.... wel erg hartstòchtelijk van elkaar.... Daar heb ik {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} moeite mee mij in te denken.... (ze vouwt de brief op. Ook Onno is blijkbaar gegeneerd). Onno: ‘Het was een heel ding om van je weg te moeten.... Kijk, nu is de lucht heelemaal violet.... Of lijkt het zoo door de lamp?.... Wat heb je daar nog meer?’ Louise: ‘Portretten.... Hier een van mij. Dat heb ik bewaard, omdat jij er zoo van hieldt.... Een beetje een brutaal portret.... ìk vond het aanstellerig, weet ik nog wel, had het willen wegdoen.’ Onno: ‘Je keek zoo zeldzaam uitdagend.... Ik heb het natuurlijk ook. Er is geen enkel portret, waar ik vroeger zoo dol op geweest ben. Ik heb het jaren lang in mijn portefeuille gedragen....’ Louise: (een ander portret te voorschijn halend): ‘En dit ben jij.... Je keek altijd ernstig op je portret, met je hoofd een beetje naar voren.... maar hierop lach je.... Onno: ‘Van wanneer is het?’ Louise: Van September '92, dus we waren twee jaar getrouwd.... Toen was alles nog goed.... En hier.... Wàt?.... Wat is dat?.... (Ze houdt een portret in de hand en bekijkt het met de grootste verbazing) ‘Dat is....’ Onno: (buigt zich voor over, neemt hmr de foto uit de hand) ‘Dat is je man.... dat is Max.... Er staat een datum op.... November '91... Maar God, Louise, wat is dat?... Hoe kon je?...’ Louise: (volkomen hulpeloos) ‘Ik wist het niet.... Ik wist het niet.... Ik begrijp het niet, Onno....’ Onno: ‘Is dat een van je allerliefste herinneringen uit die tijd?.... Zóó lief, dat je....’ Louise: ‘Hoe kan dat?.... Het is zoo lang geleden, allemaal... Het is zoo verschrikkelijk lang geleden....’ Onno: (bitter) ‘ja ontzettend lang....’ (beiden zwijgen; zitten met gebogen hoofd). Louise (snikkend) ‘O God, wat heb ik gedaan?’ Onno: (dof) ‘Alleen maar een illusie.... verschèurd.... Verscheurd, als ìk nu dit portret....’ (Hij maakt een beweging de foto te verscheuren - maar houdt in, beheerscht zich met moeite) ‘Louise, vergeef me.... daar had ik het recht niet toe.... Ik dacht), het was mìjn tijd, het was ònze tijd.... daar hoort hij niet in.... Maar ik heb me vergist....’ {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Louise: ‘Nee, je hebt je nièt vergist.... Het wàs onze tijd... Maar.... God, ik weet het niet meer.... een mensch is zoo nietig en zwak.... en onbegrijpelijk....’ (Zij huivert, slaat een zwart sjaaltje om, dat op de leuning van haar stoel ligt. Zij staan beiden op en blijven een oogenblik stil tegenover elkaar.) Onno: ‘Ja, Louise, wij menschen zijn zwak.... en onze harten zijn troebel en onbegrijpelijk....’ Louise: ‘Onno, Onno, vergeef me, dat ik je dit heb aangedaan.... Maar ik weet het niet meer, hoe.... Ik weet het niet... Vergeef me Onno, om Godswil, vergeef me.... We hebben toch zooveel moois gehad samen....’ Onno: ‘Ja.... zóóveel moois.... Maar God, Louise, wat zijn we oud....’ (Als door eenzelfde ingeving gedreven, wenden zij zich naar de balustrade. De twee figuren lijken klein, gebogen en heel oud in het licht van de lamp, terwijl zij naast elkaar de zwarte duisternis instaren. Louise huivert.) Onno: ‘'t Is kil geworden; ga je naar binnen, Louise? Je zoudt kou vatten.... Ik moet nu gaan. Het is beter, dat ik nu ga.’ (Zij reiken elkaar de hand. Een oogenblik staan ze doodstil, elkaar in de oogen ziende.) Louise: ‘Vergeef je me, Onno?’ Onno: (schor) ‘Ik vergeef je.... Vaarwel....’ (Dan gaat hij snel, zonder omkijken, heen.) (Louise loopt naar de balustrade terug; blijft daar staan, langen tijd roerloos. Dan keert ze weer naar de tafel en legt langzaam en mijmerend de portretten en andere relikwieën in het kistje. Ze neemt het sleuteltje en tracht het kistje te sluiten.) Louise: (angstig) ‘Het wil niet meer dicht.’ (Dan neemt ze het kistje op en gaat er langzaam, schreiend, mee naar binnen.) DOEK. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladzijden uit het dagboek van een verlatene door Hans P. van den Aardweg. I. Je bent van me heengegaan...... Met haat in je groote lichte oogen en met onverschilligheid in je handen. Je was op dien donkeren avond bij het grauwe onheilspellende water - toen je met koele verstandelijke woorden het einde bereidde - eene vrouw, die den horizon zag van een nieuwe toekomst. Een ander glanzend geluk wachtte slechts tot je het nam. Ik deed een beroep op de groote en goede momenten, die - ondanks alles - toch tusschen ons geweest waren. Ik bracht je in herinnering het prachtige uur, waarin ons eerste kind was geboren...... hoe je doodstil, wit en vermoeid, gelegen had op het smettelooze laken, starend met een in-gelukkigen glimlach naar het kleine blank-rose wiegje, waarin zich zacht-kreunend het nieuwe leven bewoog; je luide kreet van vreugde, nòg klinkt hij mij in de ooren, toen ons dochtertje alléén haar eerste twee stappen deed; je trots en blijdschap, toen ons tweede meisje kwam, die - met een weelde van blonde krullen - opgroeide tot jouw evenbeeld...... en je glorie toen eindelijk in het kleine ledikantje de jongen spartelde. Je hoorde mij aan, onbewogen, terwijl je blikken over het duistere water zwierven. En er was ongeduld, verveeldheid in je oogen. Ik herinnerde je er aan, hoe je trouwe alles-wegcijferende zorgzaamheid jarenlang je kinderen een onfeilbare geleidster was {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest. Hoe je, hen terwille, vele zorgen dapper had gedragen, met een lach in de oogen, een bemoedigend woord op de lippen. Hoe je mij met je altijd-bereide optimisme, met je innige handenstreeling, steeds poogde het leven, wanneer het eens èrg moeilijk werd lichter te maken. Hoe ik in jou niet alleen mijn vrouw, maar ook mijne moeder gezien had. En in dien kouden winteravond - toen je ziel voor géén mijner woorden meer toegankelijk bleek - zag ik plotseling ons verleden in een hel licht. Overweldigend klaar verscheen mij je gestalte. In de vele jaren van samenzijn was je goedheid mij zóó vanzelfsprekend geworden, dat ik haar nauwelijks meer opmerkte. Zij was mij een lief en vertrouwd ding, dat ik langzamerhand ging beschouwen als een onvervreemdbaar bezit. Ik eischte haar, onbewust misschien, altijd op. Oók in de dagen, toen mijn hart zich van jou scheen te vervreemden. Schéén, want in werkelijkheid ben ik je zéér nabij gebleven. En ook in dien tijd gaf je...... gàf je, zooals je steeds gegeven had, stil en zonder verwijt. En in je groote eenzaamheid, toen mijn werk, waarmede ik eer zocht te behalen, mij meer en meer opeischte; toen mijn goede woorden voor je, waaraan je zoo'n innige behoefte had, al schaarscher en schaarscher werden - zocht je troost bij je kleuters...... huilde je aan hun bedjes je groote verlangen uit. Maar zij, de kleinen, konden wèl, meesnikkend, hunne warme lijfjes tegen je aandrukken, maar niet de groote leegte - waarin je naar liefde hunkerende ziel eene eenzame doolster was - vullen. Want je was niet alleen moeder, maar ook vróuw. Je kon niet alleen géven, maar wilde ook ontvangen, liefde...... warmte...... Je bent moedig geweest. Héél lang heb je de tanden op elkaar gezet om je groote onbegrepen leed niet te toonen. Je stille, aandachtsvolle tred week niet uit mijne woning...... Het andere - die nieuwe levenssfeer - heb je niet gezòcht. Deze is tòt je gekomen als een wonder. En nòg misschien - neen, zéker - heb je gestreden tegen de lokkende bekoring. En toen je tenslotte de hand reikte aan dien andere, had de adel je ziel niet verlaten. Je aanvaardde niet meer dan je simpele recht van vrouw. Een recht, dat goedheid, genegenheid, liefde, gebiedt. Je bent van me heengegaan. Van mij en je kinderen. Ik heb gepoogd je te behouden. Maar het faalde op je onverzettelijken {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} wil, op de stuwing van je hart, dat góéd bleef. De zeilen van je schip bollen nu in tegengestelde richting van de mijne... Of zij ooit weer naast elkander, in hetzelfde water zullen streven? De tijd...... Maar verwijten zal ik je nóóit. Want wat je dééd, dat was je heilig recht. II. Je bent van me heengegaan...... Een week later - toen ik je geschreven had, dat de worsteling tegen de gruwelijke eenzaamheid mij wel héél erg zwaar viel - gaf je mij in een koud, wèloverwogen briefje den raad: - Laat ons verstandige menschen zijn, en laten wij, terwille van de kinderen, als goede kameraden tegenover elkander staan. Als goede kameraden...... Ik heb hieraan in stille mijmer-momenten vaak teruggedacht. Ik wist wat in je omgegaan was toen je mij die harde regels zond: ......laat ons verstandige menschen zijn...... laat ons goede kameraden wezen. Je hebt toen gedacht aan die lang-voorbije uren - in ons kleine huis aan de groote zee - waarin wij, ieder met hetzelfde ongeloof in de ziel, de mogelijkheid bespraken, dat het tusschen ons wel eens anders kon worden...... dat de onzichtbare schakel, die ons bond, zou breken...... dat wij beiden, elk in een nieuwen bestaansvorm, ons aan een ander gelijk zouden wijden. En stééds weer luidde dan onze stellige conclusie: maar hóé het ook loopt, wij zullen vrienden blijven...... kameràden...... We meenden door deze overtuiging, die wij rotsvast in onze harten waanden, tot gróóte en wijze menschen geadeld te zijn. O, zeker, de bedoeling was éérlijk... de woorden waren wáár. En als wij een poos later ons bogen over de bedjes van onze kinderen, dan groeide een rustige trots in ons, niet alléén om het schoone levende bezit, dat voor onze oogen ademde, maar óók omdat wij ons in het leven zoo ‘sterk’ gevoelden...... ......Maar hóé het ook loopt, we zullen vrienden blijven...... kameráden...... Het is zoo eenvoudig van volle veiligheid uit een theorie te ver- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} kondigen...... het is zoo gemakkelijk een geloof te prediken, waarvan de harde plichten men zelve niet heeft te vervullen. De onfeilbare les van het leven heef anders geleerd...... onder haar dringenden eisch verschrompelde het hooge voornemen tot vale dorheid...... stierf tot onmacht...... Toen ik je meldde, dat de gevraagde kameraadschap mij eene onmogelijkheid bleek, heb je smalend gevraagd: - zijn dàt je woorden van vroeger? Je vond het ‘klein’, en in je oogen deed ik een vál. Maar je vergat, dat voor jou het voorbijgegane plaats gemaakt had voor een nieuw geluk...... je vergat, dat in de glanzen van een ander bestaan, de dingen uit het verleden voor jou in schemer verbleekten ......je vergat, dat mijne persoonlijkheid in jouw oogen genivelleerd was...... je vergat, dat in jou de vrouw opnieuw was geboren...... en je vergat, dat voor mij het nieuwe niet gekomen was. Misschien wás mijn weigering ook wel ‘klein’. Maar het koele redeneerende hoofd kan nu eenmaal den wil van het bloed niet wijzigen...... de begeerte niet dooden...... Ik jóuw, jij míjn kameraad. Eene onmògelijkheid. Ik kon niet aanvaarden de hand van de vrouw, wier óóg ik verlangde...... ik kòn niet aanvaarden het verstànd van de vrouw, wier hàrt ik begeerde...... Je bent van me hééngegaan, maar je wilde me toch iets laten...... iets, waaraan de glans ontbrak...... Voor den strever naar het machtige vuur der zon, zal het licht van de kaars zijne waarde hebben. Voor den stréver! Maar niet meer voor hèm, die de zon nabij is geweest. Begrijp je nu, waarom ik boven het flauwe gerucht de absolute stilte verkoos? III. Je bent van me heengegaan...... Maar je ging niet met het goud der herinnering. Je tradt in een nieuw leven. En ik weet, dat voorloopig geen uren van mijmerend terugdenken voor je zullen aanbreken. Ik mis daarom de illusie, dat jij - wanneer ik het voorbijgegane bepeins - hetzelfde zult doen, en hiermede een onzichtbare band wordt geweven. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Een band tusschen jou en mij. Ook dézen armzaligen droom mag ik niet droomen. Zelfs het dwaze geloof van den eenzame blijft mij vreemd. Je ging heen met een ander, die je het vergeten licht, en de onverschilligheid gemakkelijk maakte. Een ànder...... Ik heb het vroeger vaak als een hatelijk woord gehoord. De klank was mij onsympathiek. En dikwijls heb ik gevoeld, hoe dat woord - zoo het in mijn bestaan gestalte zou aannemen - mij de vuisten zou doen ballen...... de tanden doen knarsen; hoe het mijn ziel leelijk zou maken en mijn verstand befloersen. Nu het wèrkelijk voor mij beteekenis heeft gekregen - en het halfdoode woord voor mij is geworden een organisme met ziel en zenuwen - blijkt het toch anders te zijn. Ik heb mijzelf af gevraagd: waarom? Ligt het aan de persoonlijkheid van dien ander. Ik heb hem gezien met zijn blonde haren en lichte oogen. Een stil-goed gezicht, waarover de twijfel beefde. Een door-het-lot-meegevoerde, uit wiens hulpeloos handengebaar en uit wiens vaag-verklinkende woorden een verwonderde vraag naar voren trad. En ik wist, dat die andere - met om zich heen eene ontroerende sfeer van kinderlijkheid - geen wéter, geen begríjper was. Het overweldigde kind - in wien nog niet het schiftend denken was ontwaakt - kòn ik niet haten. Hij was geen róóver - jij schiep om hem je nieuwe taak, en in zijn willige overgave vond je je gelúk...... je tóékomst...... De àndere...... Is déze - die de rust zoekt van je streelende handen en de beschutting van je machtigeren geest - eigenlijk wel...... een àndere? Is déze - in wiens primitieve denken troont de onbegrepen victorie van man en kinderen overwonnen te hebben - wel een àndere......? Is déze - die nog tot het leven ontwaken moet - wel een àndere......? Is déze - die, in jou, zijne grijze moeder verjongd hervonden heeft - wel een àndere......? De àndere...... Het woord zweept mij niet op tot wild verzet. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} De àndere wekt geen wraakbegeeren...... En ik heb mij afgevraagd: waarom? Omdat in zijn stil-goed gezicht de twijfel beefde? Omdat zijn hulpeloos handenbeweeg de opgereptheid verried? IV. Je bent nu gelukkig. Volmáákt. Het kàn niet anders, want ware het niet zoo, dan zou je zeker verlangen hebben naar je kinderen en bij hen terugkeeren. Het nieuwe geluk moet wel héél machtig over je gekomen zijn...... In deze weinige maanden van eenzaamheid heb ik met ontzetting geleerd hoe zich de harten der menschen in geweldige revoluties kunnen wijzigen. Ik zeg: geléérd. Maar misschien is dat niet juist, want in lééren zit aanváárden. En in mijn diepste innerlijk kan ik niet gelooven in de duurzaamheid dezer totale omwenteling in je voelen en je denken. Een groot psychiater heeft mij dezer dagen gezegd: het is mogelijk, dat een vrouw met een lang verleden breekt...... haar kinderen uit het hart bant en, zonder knagende herinneringen, een geheel nieuw leven begint. Ik zie het als een gruwelijk wonder deze reincarnatie tijdens het leven. Indien dit wonder wèrkelijk in jou voltrokken zou zijn, dan zou de vrouw, die ik kènde...... dan zou de móéder van mijn kinderen ......feitelijk niet meer bestáán...... gestórven zijn...... Ik kàn het niet gelooven...... ik kàn niet gelooven, dat een ziel - die ik zóóveel jaren in ontroerend-schoonen bloei zag - eensklaps stierf tot brute onverschilligheid, óók niet wanneer zij aan liefde tekort gedaan werd...... Het hóógste in je - wat eenmaal je oogen hun teersten glans, je handen hun innigste gebaar verleende - móét in je hart weer zijn rechten hernemen. Ik schrijf het néér: het hóógste, dat zijn rechten hernemen móét...... Maar wie zal mij - geslingerd en onwetend menschje, lichten de eenzame wegen, waarlangs je strijdend tot deze daad bent aangeland? Wie zal mij duidelijk maken wat langzamerhand in je {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} vernietigd is toen je je, in waanzinnige eenzaamheid, huilend over de bedjes van je kinderen boog? Wie zal mij zeggen, wat verlossend in je stierf, toen in de koele schaduw, die het nieuwe dagende geluk vooruit wierp, zich je schrijnend denken verzachtte? Wie zal de worsteling schilderen tusschen de vróuw en de móéder? Wij menschen blijven elkaar, in diepste wezen, altijd vreemd...... ontzèttend-vreemd...... Een ieder is een onbegrepen wereld-in-zich...... Het ‘wonder’ kàn ik niet aanvaarden. Waarom niet? Misschien omdat ik zoo...... kléin ben. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Wedergeboorte door Marie Schmitz. Ongeduldig schoof Magda het briefvelletje, met de onbeholpen buitelende letters van haar moeder volgekrabbeld, in de enveloppe terug en keilde het witte vierkantje waar het vliegen wou. Met een ruk gooide ze in de divankussens haar lichaam om en tuurde zonder aandacht de wolkjes na, die citroengeel en blas-purper langs de groenige doorschijnendheid van den voorjaarshemel afdreven. Schemer waarde onder het prille loof, maar daarboven zweefde nog de ijlte van den vliedenden dag. Een lentedag, zooals er nauwelijks een geweest was. Nog was de avond zwoel en een windzuchtje droeg geuren aan. De kleine kamer, warm van de intimiteit der lieve dingen, stond vol van dat toevende licht en dien laten geur. Buiten, tusschen de open landen, zou 't nog licht zijn en mooi.... Zou ze gaan, nog even? De avond was nog zoo eindeloos lang. Maar als Nout kwam in dien tijd? Ach Nout.... In een ongeduld, dat bijna wrevel werd, bebeten haar kleine witte tanden haar lip; haar vingers grepen ineen met nerveus gebaar. Moest ze dáárvoor thuisblijven? Dan wachtte hij maar als ze er niet was. Ze ging. Avondwind had de laatste wolkresten weggevaagd. Boven de donker wordende aarde koepelde de hemel in strakke zuiverheid. Een fijn windje blies aan haar ooren. Zij liep met veerende vlugge passen, sneller en sneller. Haar rustelooze ongedurigheid van heel dezen dag vond een eindelijke uiting in dit versnelde lichaamsrhythme. Maar haar gedachten sprongen terug, ordeloos, van ding op ding. 't Was natuurlijk het voorjaar, dat haar zoo deed zijn. Die lamme zwoelheid.... kon ze nooit tegen.... En {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} nu juist die soesah op kantoor.... Herrie maakte haar altijd kriebelig. En dan Nout.... ja.... wàt nou eigenlijk met Nout?.... Hij was toch niet anders dan altijd. Zij smoorde een zucht achter haar saamgeknepen lippen, besefte onduidelijk, dat aan al die reëele dingen haar innerlijke onvree niet lag. Er moest iets anders zijn, dieper verscholen, iets dat ze wist en toch niet wist.... Even doorschokte haar een blind angstgevoel, als voor de dreiging van een onbekend gevaar. Maar haar lippen krulden zich in zelfspot. Weer dacht zij aan den brief van haar moeder, waaruit, als immer, die vage beduchtheid had gesproken. Beduchtheid voor wat?.... In wrevel trokken zich haar wenkbrauwen samen om dit, wat een bevestiging leek van haar eigen donker gevoel. Onzin! Moeder had altijd van die benepen zeurigheidjes.... Moeder zou haar wel graag thuis hebben. Thuis!.... Dat mankeerde er nog maar aan! Zij had er immers nooit kunnen aarden, zij.... Wat hoorde ze bij de rest? En dan nu, nu ze eenmaal haar vrijheid en de stad gewend was.... De stad.... en hier liep ze naar buiten, in den avond! Welke zotheid dreef haar toch? Met een ruk wendde zij zich en zag het stadssilhouet met zijn torens, schoorsteenen en gashouders scherpzwart afstaan tegen den nu koel-helderen Noordelijken hemel. Een driftig verlangen naar het avondlijk stadsvertier joeg in haar op. Hoe had ze zoo krankzinnig de stilte kunnen zoeken? Kom, ze ging nòg. Nout moest dan maar wachten. Maar terwijl ze wat aanstappen wilde, voelde ze eensklaps haar beenen zwaar; een plotselinge loomheid hing zich in haar leden, een klamme prikkeling sloeg uit haar huid. Een gevoel van ziek-zijn bekroop haar wee. Ze zou maar naar huis gaan, rusten.... Terwijl zij langzaam voortliep zakte het. Maar zij ging toch maar naar huis. Gordijnen dicht, lamp op, lekker lui op den divan.... Met een genietend behagen stelde zij 't zich voor, kouwelijk schurkend in haar mantel. Zij zag al en voelde de warme koestering van haar kamer, met al de lieve dingen om haar heen, in den kleurig-gedempten lampschijn. Of ze 't voor 't eerst zich bewust werd, wist ze 't weer: het was toch zalig dit alles te hebben, leuke dingen, mooie kleeren, een vrij leven.... nu ja, dat kantoor.... en zelfs dààr werd het haar niet moeilijk gemaakt.... maar al de uren daarbuiten, dat waren onbetwist de hare en zorgen {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} kende ze niet. Als ze dan dacht aan Mien en Bertha, eerst thuis gezwoegd toen het gezin nog groot was, nu zelf al dik in de kinderen.... Bah! niets voor haar. Zij kon nu eenmaal niet zonder gemak en een beetje weelde.... In zoo'n zorgelijk zwoegleven ging ze dood. Als zij trouwde wou ze 't beter hebben dan nu. Zij.... zou ze ooit.... met Nout?.... Gek, dat zij zich dit altijd maar weer afvroeg, als iets, dat op zijn minst twijfelachtig was, terwijl 't tusschen haar en Nout toch waarlik geen verhoudinkje was, dat nog eenige onzekerheid liet. Zij glimlachte even, een lachje tusschen spot en voldaanheid in. Zooiets moesten ze thuis weten, haar Puriteinsche vader, haar ingetogen moeder.... goeie hemel! Wat wisten die eigenlijk van het leven? Voor hen was het leven werken en je plicht doen, honderd plichten doen.... Maar zìj wilde eerst genieten van het leven, nemen wat ze krijgen kon.... En Nout kon immers toch voorloopig nog aan geen trouwen denken, al was zijn vader dan ook rijk. Eer hij afgestudeerd was.... En dan nòg.... Zoo'n armoe-huwelijk van een bovenhuisje met een daghit en zelfopgemaakte hoedjes.... niets voor haar! En zoolang hij geen practijk had wèrd 't dat toch. Zij voelde zich weer bijna normaal toen zij den sleutel in de huisdeur stak en de al donkere gang doorliep. Als Nout er nu maar niet was, hoopte zij en zij schrok toen zij zich op dezen wensch betrapte. Maar hij was er wel. Als heer des huizes rees hij bij haar binnenkomen uit een harer diepe stoelen op, waarin hij rookend achter een krant zat. Hij legde een arm om haar schouders, kuste haar kalm, zooals een man zijn vrouw kust. Zij liet het zich lijdelijk welgevallen met het vreemde besef van een koelen afstand. Dan gooide zij haar goed over een stoel en liet zich op den divan zakken. Met haar koude vingers streek ze langs haar oogen, die strak voelden. ‘Wat heb je?’ vroeg hij en tipte, slank over de tafel gebukt, de asch van zijn cigaret. ‘Niets, ik weet niet....’ zei, ze, even huiverend. Toen zag zij, dat het raam nog onbedekt was en daarbuiten zwart de avond stond, Driftig vloog zij op en trok met een ruk de gordijnen dicht. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Jakkes.... zoo'n lam gezicht! Je weet, dat ik dat niet hebben kan!’ Toen zij terugliep en op haar schrijftafel noodeloos een boek verlegde, voelde zij weer die weëe klamheid uit haar huid slaan. Zij streek haar handen langs haar rok, en, neerglijdend, plotseling klein en geslagen, zei ze: ‘'t Voel me zoo raar, rillerig en heet. En zoo onrustig den heelen dag, of er iets gebeuren moet....’ ‘Hoe komt dat dan?’ vroeg hij kalm en schijnbaar achteloos, maar zijn speurende blik hield haar vast. ‘Weet ik 't....’ deed ze gemelijk. ‘Het voorjaar misschien....’ Zwijgend bleef hij haar aanzien. Ook Magda sprak niet. In de plots gespannen stilte was alleen hun ademing en het kalme tiktak van de kleine hangklok. Onbeweeglijk zat Magda, haar handen stil op den divanrand. Zij voelde het licht kwellend op haar oogen, wilde zich afwenden, maar deed het niet, vastgehouden door zijn blik. En toen plotseling, of 't haar in dien speurenden, tastenden, vragenden blik geopenbaard werd, schoot, als uit een donkere onbewustheid, een bliksemend weten door haar heen. Een oogenblik scheen een vuurschicht haar denken te klieven, scheen haar bloed stil te staan. Toen zij zichzelf hervond, lag het vorig oogenblik in een eindeloos-ver verleden verzonken, had de wereld een ander aangezicht gekregen. De ijzige verstarring viel van haar af als een pantser. Zij rukte haar schouders heen en weer, bewreef haar kil weggetrokken gezicht en stond op. ‘Ik denk dat ik kou gevat heb. Mal met dit zachte weer. Ik ga een heete groc klaarmaken. Jij ook een?’ Zij lachte over haar zwarte ontzetting heen. Allengs voelde zij zich bijkomen. De bijtende ontsteltenis liet af - wie weet hoe ongerijmd haar veronderstelling was - ze kon weer lachen en de geurige gloeiing van den warmen drank dreef een lichte opwinding boven de duistere woeling van haar gedachten uit. ‘Nout....’ fluisterde ze, terwijl ze hem naast zich trok. ‘Hou je nog van me?’ Met een bange bevreemding voelde zij hoe weinig haar hart naar het antwoord uitging. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar natuurlijk,’ lachte hij zacht en kuste haar. Hij speelde met het flonkerend ringetje aan haar pink en tegen hem aanleunend bezag zij critisch de slappe blankheid van zijn verwende handen, zijn mooi maar energieloos gezicht. Een wanhoop van boude bewustheid joeg in haar op, we houden niet van elkaar. Dit is geen liefde, dit is alleen maar.... Of ze nu, in dit oogenblik, voor 't eerst pas zag. Waar was de laaiende gloed van het begin? Dit jaar van hun samenzijn, waarin zij elkaar niets onthouden hadden, had hun alles gebracht: de zoete verwachtingen, de felle vervoeringen.... en de ontnuchterende gewendheid.... Het was voorbij.... En opnieuw beet de angst. Als het dan toch waar was.... Roerloos, in de omstrengeling van zijn armen, berekende ze haar kans. Dan had ze geen keus meer. Dan moest ze met Nout.... of ze wilde of niet.... Haar oogen werden hard, haar lippen nepen smal opeen. Als 't dan zoover was dan moest 't maar kunnen ook! Waarvoor had hij anders een rijken vader? Maar in een opstuwende wanhoop voelde zij zich ineenkrimpen van weerzin tegen dit, wat plosteling zoo volslagen uitzichtloos en zonder eenige vreugde leek. Maar zij wilde er niet verder aan denken, niet op de dingen vooruitloopen. Zij wist immers nog niets.... Doch in de komende dagen werd het bang vermoede allengs een onverbiddelijke zekerheid. Toen zij zich weerloos voelde in den greep van haar lot, laaiden opstand en angst in haar, of demonen haar bezaten. Zij verrichtte de daaglijksche dingen uit macht der gewoonte, maar het leven lag onkenbaar verbrijzeld. Naar alle kanten keerde zij zich om uitkomst als een onverhoeds gevangen dier. Tot zij begreep, dat er maar één uitkomst was: de eene, waartoe wet en maatschappij haar dwongen: het huwelijk met Nout. Vertwijfeld vroeg zij zich af, of het alleen de dwang der omstandigheden was, die haar dit maar noo aanvaarden deed als een onvermijdbaar kwaad. Ze had toch immers Nout begeerd, uit vrijen wil. Ach ja, eens.... maar dit was voorbijgegaan, zonder dat zij het geweten had. En nooit, bovendien, zou zij dìt hebben gewenscht, dit ontijdige, geforceerde, dat alle goede mogelijkheden bij voorbaat afsneed. En Nout?.... {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Te sterk was al haar denken en voelen op de eigen benardheid saamgedrongen, dan dat zij zich ook maar eenigszins in Nout's gevoelens verdiept zou hebben. En zelfs nu nog, nu ze tegenover hem stond - voor 't eerst sinds die eindelooze dagen van opstand en angst - en zij in den aanblik van haar kalmharmonisch interieur met een striem van pijn realiseerde wat zij verliezen ging, zelfs nu nog was het haar of de wending, die hun beider leven moest gaan nemen, alleen haarzelf betrof. Zwaar hing de stilte na Magda's afgebroken woorden. Van hem afgewend, haar kin op de gebalde vuisten, zag zij hem niet, hoorde alleen zijn gejaagd ademen. Meer voor zichzelf dan tot hem zei ze nog - bittere saamvatting van haar opstandige gedachten - ‘Ellendig vind ik het.... Nooit zou ik dit zoo gewild hebben! Maar er blijft ons niets anders over.’ Toen kwam zijn stem, moeilijk en onbeheerscht: ‘Maar je begrijpt toch wel.... Magda.... hoe kùn je hier in ernst aan denken? Waarvan zouden we moeten leven?’ ‘Je vader is toch.... heeft....’ Ze keerde zich naar hem toe om den vreemden klank van zijn stem. Nu zag zij ook zijn gansch ontzette wezen. Een kou zonk in haar. ‘Mijn vader?.... Je bent gek!’ beet hij ruw in zijn gespannen nervositeit. ‘Denk je dat ik die híérvoor.... Hij zou ons aan zien komen!’ Star was haar blik in den zijne. ‘Maar.... wat moet er dan?’ vroeg ze met vreemd-effen stem. ‘Wat er dan moet.... wat er....’ Met een woest gebaar rukte hij zich weg uit haar blik, mat de ruimte met een paar gejaagde passen. ‘Hoe je 't vragen kunt! Je tent toch geen kind meer. Je had 't hier niet opaan moeten laten komen! En dan nu zoo naief te zijn om te denken, dat we.... dat ik....’ Trillend van opwinding zag ze op in zijn gezicht, zoozeer veranderd, dat 't het gezicht van een vreemde leek. En zij voelde: die hier in dit oogenblik voor haar stond wàs een vreemde voor haar; alle gemeenzaamheid, die zij met hem ooit gehad had, was een looze schijn geweest. Kalm nog vroeg zij: ‘Je bedoelt dus, dat we de consekwenties niét hadden moeten aanvaarden?’ {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo fel hield hem haar blik, dat hij stònd; alleen zijn oogen knipperden even onder de neergetrokken brauwen. ‘Dat bedoeld ik, ja....’ zei hij, in zijn bevangenheid meer gemelijk dan ruw. Toen was 't, of de opwinding in haar werd tot een fel vuur, dat alles wegbrandde. Zij voelde zich verstarren in deze witte woede. Zij deed een stap naar hem toe, zoodat hij deinsde. ‘O jij.... ben jij de man van wien ik heb gehouden, eens? Bah! Ik ken je niet.... Ik heb je nooit gekend. Jij.... ik.... ik schaam me, dat ik eens van jou.... O God!....’ ‘Magda....’ fluisterde hij ontzet en hij stak een hand uit om haar schouder aan te raken. ‘Raak me niet aan!’ dreigde ze, en haar stem werd donker en diep als een zingende celsnaar. ‘Ik wil niets meer met je te maken hebben. Niets. Ik wil je nooit meer zien. Ga weg!’ ‘Magda.... hoor dan toch.... ik zal....’ smeekte hij nog. Zij sprak niet meer. Maar haar oogen dwongen hem, heel haar zwijgende wezen. Steunend verbeet hij een vloek, ging. Het was of ze bijkwam uit een bezwijming toen zij rillend tusschen de kussens lag. De starre woede was uit haar weggezakt en had een koude leege verbijstering gelaten. Zij zag rond zich heen in de kalme kamer, naar steun en troost in de gemeenzaamheid van dit daaglijksch goede. Doch het bleef haar ver en vreemd. In een nijpende pijn besefte zij: het was het hare immers nog maar nauwelijks, het ontgleed haar al, onherroepelijk.... heel dit leven.... Zij gooide zich kreunend om, haar vingers krampten in de kussens. Als een niet af te wenden doem wist zij: verloren, verloren het lieve Nu.... en de toekomst een diepe, duistere afgrond.... Reeds neigde de matheid van den zomer naar den helderen herfst, toen Magda het oude leven achter zich afbrak. Wat in blind en bang verzet van dag tot dag, van week tot week verschoven was, stond nu eindelijk, onontkoombaar voor haar. Nog had zij bij het laatste harer schaarsche bezoeken thuis voor de oude menschen de zoo nabije wending van haar leven, die ten nauwste toch ook hen betrof, verborgen, zich zelf minachtend om dit kinderachtige uitstel, dat haar van niets onthief. Nu, {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} twee weken voor den ingang van haar ontslag, greep haar de plotselinge begeerte aan om aan dit kwellend en doelloos gedraal een einde te maken, en, laat nog, bij haar kleine bureaulamp, schreef zij een korten brief, kalm, zakelijk, hooghartig bijna, in woorden, die zoo geleidelijk en als-vanzelf vloeiden, dat het haar was of een ander denken dan het hare haar hand bestuurde. Maar in de dagen die volgden, onwezenlijk als in een droom, met diep onder dit vervreemd-zijn van het eigenste de doffe gloeiïng van een nog verborgen pijn, voelde zij deze koele hooghartigheid allengs verschrompelen. Als een grimmige werkelijkheid schoof het verafschuwde nader: de terugkeer naar het ouderhuis, eens met zoo achtelooze zelfverzekerdheid verlaten, een boetegang, nauwelijks te volbrengen. Haar mond verwrong wanneer zij dacht aan de eindelooze klachten, die haar moeder aan zou heffen, klachten, waarin elk weerwoord machteloos zou verzinken, en wanneer zij aan haar harden vader dacht, dan greep angst haar keel, zij ontveinsde het zich niet. In een ijl-blauwe helderheid stond de dag boven de gelende najaarswereld gespannen, toen Magda het bekende station uitstoomde. Er bewoog een kleurig vertier in de straten, waarboven zij weggleed, stuwing van bezige menschen, kruising van verkeer, de helle kleurvlekken van bloemen op een marktplein, lichtflonkering over water, dat stuwde onder bruggebogen. En even, door het aanzwellend gedender van den trein heen, ving haar oor een paar flarden van het carillon, dat zijn klanken uitstrooide over het lichte morgenloven der stad. Hoe gewoon was dit alles, hoe bekend en hoe dierbaar! En hoe achteloos - zij besefde het nu eerst - had zij het al deze jaren als iets onvervreemdbaar eigens bezeten! En nu ontgleed het haar even achteloos. Het leven van alle dagen ging zijn gang, pulseerde in het driftige rhythme der menschen, gloeide in kleuren en lichtflonkeringen, zong in de hooge jubelingen van het carillon. En zij.... uitgestooten uit dit alles.... een opstandige bitterheid dreef haar hart met doffe bonzen. En voor haar geest rees het beeld van het kleine stille stadje, waar haar leven was begonnen, dat ze in afkeer en minachting zoo gauw mogelijk den rug had toegekeerd en waarin nu haar leven ging doodloopen. De straten zonder sier of fleurigheid met {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} hun burgerlijke winkels en slaperige huizen, het kale marktplein met zijn muziektent, waar de burgerij haar Zaterdagavondsch geneugt kwam halen, de kale grachten, de verstorvenheid van dit wereldje, nauwelijks door een uitrimpeling van het groote leven bewogen, heel het benepen, pietluttige gedoe van kleine lieden, voor wie huns buurmans wel en wee, de feiten van den dag en de jaarlijksche kermis de groote gebeurtenis in hun leven waren. Hoe had zij als kind al deze doodsche sfeer gehaat en zich verbaasd, dat de anderen, jong toch ook, hierin konden aarden en gelukkig zijn. Maar Mien noch Bertha hadden ooit iets anders verlangd en de jongens lachten om wat zij haar hoogmoedswaanzin noemden. Een heete huiver van afschuw liep haar over den rug bij de gedachte aan het weerzien nu zij keerde als een vernederde, voor wie het leven geen keus meer heeft en geen uitkomst. En zij zag haar juegd, als lagen er slechts dagen tusschen toen en nu. Hoe weinig was zij in waarheid de zuster geweest van Bertha en Mien, Johan en Jaap - al was er tusschen haar en Jaap wel genegenheid geweest, maar juist hij, de zeeman, was vroeg het huis uit gegaan - hoe weinig het kind van haar ouders, wier jongste zij was. Noch aan haar moeder, zorgelijk en vroeg afgetobd na zeven kinderen, noch aan haar vader, wiens strengheid zij duchtte, had ooit een teeder gevoel haar gebonden. Nog kon haar hart den afkeer hervoelen, die haar vervuld had jegens de kalme onwrikbaarheid, waarmee hij haar een onschuldig vermaak ontzegd had, jegens de hardheid, waarmee hij haar allengs uitbottenden lust naar het luchtiger leven als een zondige neiging had pogen te knotten. En met verbazing bijna bedacht zij hoe kneedbaar immer de anderen - alleen Jaap misschien niet, die vroeg was heengegaan - waren gebleken onder zijn wil, de anderen, die naar hun volgzame moeder aardden. Zij alleen had een eigen wil gehad, zij alleen had den vader geleken.... kind van haar vader - juist zij, die 't vijandigst tegenover hem stond.... een spot geleek het! Door de lage landen gleed de trein, zonder haast. Magda telde de dorpen, die nog komen moesten en berekende den tijd. En heet welde het verlangen zoo te rijden, dagen ver, onverschillig naar welke landen van vergetelheid.... slechts niet naar het huis dat haar wachtte. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach, dat zij toch geen keus gehad had! Dat er toch geen plek op de wereld was, waarheen zij had kunnen gaan, vrij, zonder van iemand af te hangen! Maar wat deed je zonder geld! Hoe zorgeloos had ze geleefd al deze jaren van geldverdienen, zonder een gedachte aan den volgenden dag, aan het volgend uur! Genomen had ze wat het oogenblik gaf. Een schijn van een glimlach vleugde om haar mond; toch betreurde zij niets, het was goed geweest zoo, ze had geleefd. Op het stationspleintje hervond zij zich als in een andere wereld. Behalve de bonkige autobus, eenig symptoom van moderner leven, was hier niets veranderd sinds haar kinderjaren. Alleen had zij toen niet, als nu, bespeurd hoe nauw en laag dit alles was. Haar hakken kantelden op de ongelijkheid der keien en zij ging langzamer loopen. Of kwam dit door de zwaarte, die aan haar beenen hing?.... Terwijl zij langs het grachtje liep, waar het trage groezele water diep tusschen zijn steenen wanden lag, vloog haar blik al vooruit naar gindsche zijstraat en zoo nabij wist haar hart het verafschuwde doel, dat haar zinnen er den aanblik, den klank, den geur al van tastten. Zij zag den smallen, diepen timmerwinkel, het licht, dat hoog en bleek door het bovenraam naarbinnen glipte over de opgetaste planken, de ladders, het glimmend-bruine gereedschap, zij hoorde het schuifelend geruischel van de krullen over den steenen vloer, rook den scherpen geur van het hout, die geur, die, waar ook opgesnoven, haar altoos met een schok naar het ouderhuis terugvoerde. Van de nabije torenklok galmde het uur toen zij den hoek om sloeg. Er schampte een mat licht langs den breeden grauwen gevel van het Oude Mannen- en Vrouwenhuis met zijn dubbele rij eendere vensters - witte rolgordijnen op blauwe horren - onder rechte daklijst, deze gevel, waarvan de aanblik de jaren van haar jeugd beheerscht had. Thuis! Zij zag den handwagen voor de deur staan en Bertus, den knecht, in- en uitloopen, en wist meteen: niet den winkel door. Bellen aan het woonhuis. Of toch?.... Juist?.... Om niet den schijn te wekken zijn oogen zoo lang mogelijk te ont loopen?.... Zij wierp het hoofd in den nek, maar voelde tegelijkertijd, dat haar mond droog was. Een vluchtige blik in den schemerlichten winkel, waar zij haar vader met twee heeren praten zag, nam de laatste rest van haar {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} aarzeling weg. In de gang hoorde zij den bekenden belklank wegsterven. Hoog bonsde haar hart, maar haar lippen lagen vast opeen. In de achterkamer met het eene breede venster zat haar moeder over naaiwerk gebogen. Magda zag bij 't binnenkomen, nog juist het zacht profiel met den moeden mond zich afteekenen tegen het tuintje, dat licht onder den hoogen namiddaghemel lag. Toen stond de vrouw aan het venster op, haar handen lieten het werk vallen, er was verwarring en ontroering op haar gezicht. Magda sloot de deur. En van dit oogenblik, dat zij haar moeder zoo klein en hulpeloos daar zag voor zich staan, kampend met haar tranen, waarin haar bange woorden verbrokkelden, voelde Magda een vreemde rust in zich stroomen, anders dan dat verbeten hooghartige zelfbedwang, dat toch niets dan een masker voor haar innerlijke ontreddering was geweest. Het was of tegenover dit lamentabele en kleine gestamel het bewustzijn van een hooger en zuiverder levensrecht plotseling in haar ontwaakte en een heldere lichtheid zich hief boven haar eigen benarringen, en zoozeer verwonderde en vervulde haar dit onverwachte bevrijdingsgevoel, dat zij met zacht gezicht op het schreiende vrouwtje bleef neerzien, zonder een beweging, een woord. ‘Ach.... dat je dit.... jij, onze jongste.... Wat moet er nu verder.... van je leven.... En je vader.... je vàder....!’ Magda had haar overkleeren op de oude zwarte sofa geworpen. Nog zocht ze naar een woord - hoe moeilijk was het en hoe dwaas waren woorden hier - ‘Moeder....’ zei ze en in haar stem was een zachtheid, die anders daaraan vreemd was en ze trachtte het kleine donkere figuurtje naast zich te trekken. ‘En die schande, die vernedering....! Jaren later zeggen de menschen nog....’ Een kou huiverde langs Magda's schouders; zij liet haar moeder's arm los. ‘Ja die menschen.... Daaraan denkt u natuurijk het eerst!’ De moeder zat nu op een stoel bij de tafel en trachtte haar oogen te drogen, maar telkens stroomden nieuwe vloeden. Magda stond daar terzijde, de armen langs het lijf, met het wonderlijk gevoel, dat zij haar moeder moest troosten over een verdriet, dat {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} hààr niet aanging. Zij zuchtte, haar verstrakt gezicht keerde zich naar het lichte buiten. ‘Het eerste niet.... nee. Maar zijn het dan de menschen niet, die je het leven zullen verbitteren?’ ‘Ik zal het me niet làten verbitteren’, sprak ze koel en trotsch. Op haar eigen kamer, die meisjeskamer van zooveel jaren terug, stond ze daadloos voor het venster, waarbeneden het tuintje lag. In de verte, achter een dakenwirwar, stond, als een vaste donkere wal, een kruinenreeks tegen de ijlte van den geligen hemel; de boomen van de rivierdijk. Dit, dit uitzicht hier, met het tuinengroen beneden, en daarginds het donker loover als van een boschzoom aan den horizon, was immer het liefste, misschien het eenige lieve aan dit huis geweest. Verder.... Zij keerde zich om, er viel al schemer in de hoeken, maar de bruine en grijze figuren van het behang tusschen de troosteloos-evenwijdige blauwe strepen waren nog even verschrikkelijk als de leelijke platen en de wandtekst, het glimmend-bruine zeil en het te kleine spiegeltje boven het pietluttige waschtafeltje. Wat zij als meisje aan aardige dingen hier verzameld had - veel was het niet geweest - had zij meegenomen. Hoe weinig bracht zij terug nu zij, afbrekend wat voorbij moest zijn, uit bittere noodzaak en ook omdat in het leven dat haar wachtte, althans in den eersten tijd, geld het eerste noodige was, vrijwel al wat zij bezat had te gelde gemaakt. Even, in het heldere en schoone licht der herinnering, zag zij wat tot voor kort het hare was - hoe ver leek het al! - wat bescheiden weelde, mooie dingen, comfort.... en vrijheid. En nu dit, een kooi, en hoe armzalig en kil. En plotseling weer voelde zij de volle zwaarte van wat op haar was gelegd, de troosteloosheid van het nu, de dreiging van het onontkoombare, het leven duister en zonder uitzicht. Waar was die rustige lichtheid gebleven, waarop daarstraks, één oogenblik, haar hart zoo vrij zich had geheven!..... Beneden zich, in de huiskamer, hoorde zij dof het geluid van haar vader's stem. Die wist dus nu, dat zij thuis was en wachtte op de ontmoeting. Een kleine grijns vertrok haar mond, maar haar hart sloeg sneller. Toen drong haar trots: niet uitstellen! Nu dadelijk! Haar rug rechtte zich, terwijl zij de nauwe donkere trap afliep, die kraakte onder haar voeten. Zij vond hem alleen en begreep, dat hij haar moeder had weggestuurd. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij zat achter de tafel en de lamp brandde al, hoewel het buiten nog niet donker was. In het licht, dat ongetemperd uit de witporceleinen kap stroomde, was zijn baardeloos gezicht met de dunne lippen en de lichte oogen strak als een masker. Maar Magda herkende met snellen oogopslag zijn bewogenheid en toorn in de saamgetrokken brauwen, in de scherp-gekerfde groeven langs den mond. ‘Dag Vader’, groette zij en in haar stem was een beduchtheid, die haar kalm geheven hoofd nog poogde te loochenen. Zij wilde een stoel naar zich toetrekken en zich tegenover hem zetten, maar of zijn blik haar greep en haar gebaar verlamde, zoo viel haar arm terug en zij bleef staan bij de tafel, die zij niet aanraakte, wachtend en zwijgend. En ook de vader zweeg alsnog. Maar door zijn oogen joeg de heftigheid van zijn gevoel, als een siddering liep het door de beheerschtheid van zijn strak gezicht, zijn mond verwrong in een smadelijkheid, die was als een lichamelijke afschuw: ‘Daar ben je dus weer....’ sprak hij dan. ‘En hoe?’ Een kou vloot over haar lichaam, dat leek te krimpen. Zij opende den mond, maar zei niets. ‘Daarvoor moest je dus de wereld in, vrij zijn. Hier was het niet ruim genoeg en de menschen waren je te min. Daarvoor heb je dus in hoogmoed je vader en je moeder veracht en je broers en zusters.’ Weer hijgde haar mond naar een weerwoord, maar zijn blik, die haar niet losliet, sloeg het van haar lippen weg. ‘O, je zult jezelf wel niet minder vinden, je zult je nog net als vroeger wel meer voelen dan je zusters, die nooit een stap gewaagd hebben de wereld in, maar zich begraven hebben in de zorgen van een huishouden en veel kinderen. Ik ben wel een mensch van een anderen tijd en ik zit hier maar op een dorp.... maar zooveel weet ik nog wel van de ideeën van tegenwoordig, dat een mensch mag doen waar hij zin in heeft en maar leven moet zooals 't hem invalt. Maar laat ik je dìt zeggen, dat er voor wat jij thuisbrengt overal in de wereld nog maar één naam is. Schande!’ Haar sidderende vingers zochten den tafelrand, een steun. Nog zweeg zij. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Die schande breng je niet alleen over jezelf, maar ook over ons en over het kind, dat er wordt geboren. Dat kind, dat je later vragen zal, waarom het geen vader heeft, dat een veracht mensch zal zijn in de wereld, omdat zijn moeder eens te hoogmoedig was voor een eenvoudig deugdzaam leven, maar liever een leven van plezier gezocht heeft.’ ‘Nee!’ kreet zij gesmoord, en wijd waren haar oogen in haar doodswit gezicht. ‘Dat is een leugen! Ik hèb dit niet gezocht!.... Zooiets.... dat komt op je weg.... dat zoek je niet.... dat is je lot.... Het is niet waar, dat ik weg ben gegaan om.... omdat een lichtzinnig leven me aantrok.... ik heb alleen vrij willen zijn.... mezelf....’ Scherper dan een woord zou kunnen zijn was de geringschatting van zijn smadenden mond. Zijn stem hoonde: ‘En zoo heb je dus jezelf gevonden.... in de schande!’ ‘Het is geen schande om van een man te zijn.... in liefde.’ ‘Liefde,’ herhaalde hij en een donkere toorn vlamde over zijn gezicht. ‘Misbruik dat woord niet. Als het liefde was geweest, dan zou je nu een vader hebben voor je kind’. Zwaar steunend op de tafel stond Magda voorovergebogen. Een gloed steeg naar haar wangen en vloeide terug. Liefde.... ook in haar weerklonk het woord en een beschaming doorvloot haar om de noodlottige vergissing van haar hart. Maar heeter brandde de heugenis aan den smaad, het hoogste aangedaan. Dààr alleen had de schande gedreigd. Zij zocht een woord, dat iets van dat alles uit zou spreken, maar machteloosheid verlamde haar tong. ‘Kom zeg op! Heeft hij je in den steek gelaten? Waarom anders trouwen jelui niet?’ Zij greep het eerste, het eenige, dat kon worden gezegd. ‘Omdat hij nog geen positie heeft. Hij is nog maar student. Over een jaar kan hij pas Meester in de rechten zijn.’ Magda zag het gezicht tegenover zich veranderen of de verbolgenheid in verbazing ontspande en besefte welk misverstand haar antwoord wekte. ‘Dus alleen om zakelijke.... om.... om geldelijke bezwaren kunnen jullie niet trouwen? Begrijp ik het goed?’ Hij bewoog zich onrustig op zijn stoel. Een driftig ongeduld begon zijn {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} opgelegde, ironische kalmte te overbruisen. ‘Vertel dan toch op, meid! Wat is hij voor een kerel, en leven zijn ouders nog, heeft hij heelemaal geen geld?’ ‘Zijn ouders leven nog.... en die hebben wel geld. Maar hij wilde niet.... hij kon niet hierom.... om deze reden bij zijn vader aankloppen. Hij zei, die zou hem aan zien komen.... En hij kan toch ook niet.... zoo midden in zijn studie....’ Vernedering maakte haar mond bitter. Armzalig als een schoolkind, de armen hulpeloos langs het lijf, voelde zij zich daar staan en knoeierig zich vrijpleiten, leugenachtig omdat voor de al te smadelijke waarheid haar mond gesloten blijven moest. ‘Kon hij dat niet? Wel wel.... zoo zoo.... Hij vond het dus makkelijker om zich maar te onttrekken aan zijn verplichtingen tegenover jou dan om als een man zijn schuld te biechten.’ Hoon vertrok zijn mond. ‘Maar als het dan alleen om geld te doen is, dan zijn wìj er ook nog, dan ben ik er ook nog.... Al heb ik zeker nooit gedroomd, dat mijn met eerlijk werken verdiende geld nog eens zou moeten dienen om mijn dochter van de schande vrij te koopen.’ Met strakke oogen zag zij hem aan, schudde langzaam het hoofd. ‘Als u dat denkt.... nee.... Dat baat niets.’ ‘Waarom niet? Bedoel je, dat hij toch eigenlijk niet wil?’ ‘En al zou hij willen, ìk wil niet meer! Nooit!’ kreet zij, sidderend onder de heftigheid, waarmee eindelijk haar ziel losbrak uit den ban van verwarring en vernedering; haar vuisten beukten het tafelblad. ‘Nóóit! Het is onmogelijk, onmogelijk! Praat u er niet verder over. De zaak is nu eenmaal zoo - niemand kan er iets aan veranderen.’ Haar stem zonk plotseling in, zooals haar lichaam inzonk. ‘En als u me in uw huis niet hebben wil, gooit u me dan de deur maar uit.’ In de stilte, die duurde, hoorde zij haar adem nahijgen. Een groote moeheid legde zich op haar als een te zwaar kleed. Als van ver hoorde zij zijn stem komen. ‘Waarom wil je niet meer, Magdalena?’ ‘O vraagt u toch niet meer,’ steunde zij. ‘Ik kan u dit niet uitleggen. Doet u wat u wil.... ik zal alles goedvinden.... ik heb nu eenmaal alle consekwenties aanvaard....’ Even schrok zij van dit bijna verradelijk woord. Wat begreep {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} hij van het onuitgesprokene? Snel zocht ze zijn oogen, zag zijn speurenden, vorschenden blik. Haar adem stokte, op den tafelrand beefde haar hand. ‘Neem een stoel,’ zei hij met kalme stem. Toen zij zat voelde zij pas goed de geslagenheid van haar lijf. Maar haar mond verslapte niet en haar kin rustte op haar gebalde vuisten. ‘En wat ben je nu eigenlijk van plan?’ Zonder bravour maar ook zonder aarzeling antwoordde zij: ‘Werken voor het kind en mezelf.’ ‘Werken.... hier?’ Zij haalde de schouders op. ‘Hier of ergens anders, als 't zoover is. Wat doet 't ertoe? Ik beloof u, dat ik niet langer blijven zal dan noodig is.’ Hij begreep haar bedoeling verkeerd. Toorn groefde zijn voorhoofd. ‘Ik begrijp wel, dat je zult zorgen zoo gauw mogelijk weer weg te komen. Voor doorgang is het ouderlijk huis maar net goed genoeg.’ Gramschap en gekwetstheid maakten zijn woorden heesch. ‘We leven niet meer in een tijd, dat een vader zijn dochter het huis uit zet, wanneer ze in zoo'n toestand thuiskomt.... Maar anders.... maar jìj.... Je was het waard.’ Hard botste haar blik tegen den zijne. ‘Doet u 't dan!’ wou ze zeggen, maar zij zag de trilling langs zijn mondhoeken en in een plotselinge zachtheid en beschaming dreven de harde woorden weg. Als lood hing de moeheid aan haar leden toen zij de trap naar haar kamer weer opliep; in een eindelooze vervreemding van het Nu voelde zij zich koud vereenzaamd. Zij bleeg dien avond boven, maar stak de lamp niet aan en zag uit over de wegduisterende tuinen en daken onder het zwarte nachtgewelf. Zij huiverde in den wind, die door haar open raam kil binnenvloot en naar herfst rook en ver weg in de stilte hoorde zij het schreeuwen vogels, maar wist niet wat het waren. De wereld was zwart en vijandig en zonder uitzicht. Toch was het deze eenzaamheid, die zij wel het liefst gezocht had, elken dag, maar zij begreep: dit ging niet. Het leven hier nam haar op, zij had zich erin te voegen, niet steelsch eruit weg te {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} sluipen. Maar zwaar viel haar wat de dagen haar oplegden en zij schikte zich eronder in zwijgende bitterheid. Het best was nog de morgen, wanneer zij in de huishouding behulpzaam was, hoewel hetgeen er van haar gevraagd werd nauwelijks de moeite waard was en zij slechts automatisch deed wat haar werd opgedragen, zonder een zweem van belangstelling. Dit rondgaan door het huis, terwijl eigenlijk niemand zich met haar bemoeide en niemand haar bespiedde, droeg althans nog een schijn van vrijheid. Maar in de lange middagen, wanneer zij, tegenover haar moeder in de stille achterkamer, naaide of breide aan het uitzet voor het kind en er slechts nu en dan een aarzelend woord heen en weer glipte in het donkere zwijgen, zwaar van gedachen, dan voelde zij in een al doffer wanhoop haar hart wegkrimpen. Dit, dit zou nu voortaan haar leven zijn, deze gebondenheid, deze afhankelijkheid, deze dorheid, dit werken zonder vreugde of glans. Geen jonge, lichte vroolijkheid, geen muziek en zorgelooze blijdschap, geen troost van mooie dingen, geen reizen, geen vrijheid om te leven naar eigen lust.... Vernietigd dit alles in één slag, om een uur van vreugde, die zoo voos en bedrieglijk bleek. Duldeloos zwaar woog het aldoor voelbaar verwijt, de sombere gedruktheid, als in het huis van een doode, de beschaming, die wegkroop voor de buitenwereld. Vooral in haar moeder voelde zij deze schaamte, die zwaarder woog dan het leed, die haar ouder maakte en zorgelijker, weggedokener dan ooit. Met hoeveel vreugde, bedacht Magda, zou zij in andere omstandigheden hebben meegezorgd voor het kind dat kwam - nu vlogen met een schamige beduchtheid haar bloode oogen naar het werk in Magda's handen, wanneer soms onverwacht bezoek zich aankondigde. Of wat gebeuren ging zich verbergen liet! En zij wìlde ook niets verbergen. Op een avond sprak de moeder het uit. Plotseling rees het uit haar, als wat al hooger en hooger is geweld en zich nu niet meer terugdringen laat. Onverhoeds viel het in de stilte, waarin zij driëen zaten. ‘Ik had gedacht.... was 't toch niet beter als je.... je moest toch eigenlijk niet hier blijven.... zoo'n klein stadje, waar alle menschen je kennen.... Je zou misschien bij Tante Johanna.... Die heeft geen kinderen meer thuis.... In zoo'n groote stad, daar let niemand op je....’ {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Magda had snel het hoofd geheven, maar antwoordde nog niet. Haar vader, aan den anderen kant van de tafel bezig met zijn boeken, zag niet op, maar zij hoorde het gerucht van zijn pen vertragen, of heimelijk zijn aandacht zich wendde naar het gesprek. De stilte wachtte op het antwoord. ‘Nee’, zei Magda, ‘dat doe ik niet.’ De moeder wreef zenuwachtig de handen overeen. Zielig verplooide haar gezicht, bang, oud en weerloos. ‘Het is maar.... je zult geen leven hebben hier.... De menschen zullen je met den vinger nawijzen.’ ‘Daar hoef ik ze niet voor uit den weg te gaan, want dat doen ze dan later toch nog. Of was het uw bedoeling om me voorgoed te verbannen?’ ‘Verbannen.... ik wil je toch niet....’ Haar mond vertrok plotseling onbeheerscht, in schreien hakkelden haar woorden weg. ‘'t Is toch om je eigen bestwil dat ik je.... omdat je.... om de menschen....’ Magda voelde deernis stijgen boven haar bitterheid. En nog eens zei ze, maar zachter nu: ‘Nee ik wil niet weg. Ik wil niet ontloopen wat komen moet. Maar als u het liever wil....’ Van het ineengedoken figuurtje van haar moeder zag zij naar den vader. Zij zag zijn oogen, vast en helder, op zich gericht, een kort oogenblik raakten hun blikken elkaar en hij boog zich weer over zijn boeken. En zij werd zich plots bewust van het dringend verlangen om te weten wàt zijn gedachten waren. Maar niets verried zijn beheerscht gezicht. Geen woord had hij sinds hun gesprek, dien eersten dag, tot haar gezegd. Zijn blik vermeed den hare, hij ging langs haar heen als was zij er niet. Zij herkende de hardheid, die hem vroeger, na hun jeugdige vergrijpen, dagen lang gesloten en ongenakelijk had doen blijven, wanneer zijzelf het euvel allang vergeten waren en moeder het tenminste vergeven had. O, ze zou hem waarlijk niets afbedelen! Dan maar hard tegen hard! En haar mond sloot zich bitter. De dagen gingen hun eentonigen gang, waarin alleen de ontmoeting met Mien en Bertha een bewogener onderbreking was geweest. Bertha, die het ‘al wel begrepen had al hadden ze haar {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} niks gezegd’ en het ook ‘altijd wel had zien aankomen’, had zich nog het bezadigst gedragen en had de geschoktheid harer familiale gevoelens saamgevat in de nogal optimistische verzuchting: ‘'t Is tenminste ver van me bed’. Maar de sloviger en zuurder geworden Mien, wier ergernis jegens het wereldsch zusje nooit eens naar hartelust had kunnen uitbreken, had van haar afschuw de volle maat ontladen, haar gekwetst fatsoen had haar in eer en deugd verworven vijftal uitgespeeld tegen het ééne zondekind, dat zich hier in het oude nest kwam koesteren en Magda had in machteloozen hoon jegens de bekroonde deugd het bloed uit haar lippen voelen wegtrekken. En Moeder had geschreid, geschreid, klein en ineengedoken, of heel de last van deze smadelijke schuld op haar arme schouders lag, tot Vader, rustig en onverzettelijk, Mien verzocht had zich met haar eigen zaken te bemoeien en te verdwijnen. Johan, hoewel hij het dichtst bij woonde, hadden zij nog niet gezien en dit was voor de moeder een nieuwe reden tot slecht verheimelijkt, schamig verdriet. Magda wist: aan Johan lag dit niet, die was in zijn hart zoo kwaad niet, maar bloo en onzelfstandig als de moeder. En schamper zei zij zich: hij mocht niet van zijn vrouw. Van hem ging haar denken naar Jaap, Jaap, die voer als tweede stuurman en niet thuis kon zijn voor het winter was. Hìj was anders, hij had den zeemansaard: ruim en rond. In hem was wel hartelijkheid. Met zachtheid en bijna verlangen dacht zij aan hem, als den eenige, die haar, misschien, een weinig na zou staan. Misschien.... Bedroog haar gevoel haar niet? Liet zij zich niet misleiden door haar verlangen naar gemeenzaamheid?.... Hoe lang was het niet geleden, dat zij elkaar een vluchtigen keer nog ontmoet hadden?.... Maar haar zachter gevoel voor hem liet zich niet verduwen en, mijmerend over den verren broeder, die van haar lot nog niet wist, bedacht zij, dat zij haar kind, zoo dit een jongetje was, wel Jaap kon noemen. Een nieuwe ontroering doorvloot haar als een warme stroom. ‘Jaapje....’ ze zei het zacht in zichzelf en met het zeggen van dezen naam nam de gedachte aan het kind, dat in haar leefde, een werkelijkheid aan als nog nooit te voren. Een kind.... een kind van haar!.... Zij zou een kind hebben! Een klein hulpeloos wezen, {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} dat verzorgd moest worden en gevoed, dat op haar schoot zou liggen en zou kraaien en spartelen en lachen, een kind, dat aan haar hand zou gaan en tot haar opzien en babbelen met een rusteloos mondje. Een kind.... van haar.... Zij besefde hoe weinig haar geest het tot nu toe had verwezenlijkt, hoe weinig zij in haar opstandigheid, in haar zorgen en benardheden om eigen wel en wee, aan het kind gedacht had. Een schaamte doorstroomde haar, warm en teeder. Nog toefde de herfst in het laatste veege blad toen Magda het zich tot een gewoonte maakte om elken dag een uur te loopen. Al te veel had zij thuis gezeten. Het werd een nieuwe vreugde voor elken dag, vreugde om de beweging, om het spel van licht en wolken over de wijde, kale velden, vreugde om zon en stilte, maar om het vrij en eenzaam zijn vooral. Er was een weg, dien zij bij voorkeur ging, een smalle open weg tusschen de landen, aan het eind opkruipend tegen den rivierdijk. Daar stonden in twee dubbele rijen de boomen hoog en stil in de matte herfstmiddagen of zwalpend en bruisend in de winden, die over de landen aangevaren kwamen. De dijk kromde zich in een wijde bocht om het stadje heen, dat daar met zijn stomp torentje klein en verloren in de wijdheid van lucht en landen lag. Zelden ontmoette zij hier iemand; zij liep langzaam en met een vage aandacht voor wat haar omringde. Van het leven, dat zij voor slechts enkele oogenblikken had achter zich gelaten, vielen de zwaarten van haar af; het werd onwezenlijk als was het niet meer het hare, een weggeschimd verleden. Een lichtheid nam haar en wiegde haar als ware het leven enkel een vormloos geluk. Zij voelde den wind langs haar wangen glijden en proefde de bittere geuren van den herfst, zij hoorde den roep van een vogel, die wegwiekte over het lage land en haar ziel was zonder verlangen. Zij werd het zich bewust op een middag, dat zij, later uitgegaan dan anders, de nadering van den vroegen avond al voelde. Zij zag hoe de zon daalde in een mist en hoe van een vreemd verteederde kleur de landen overtogen waren. En zij voelde de warme lichtheid, die haar ziel omkoesterd hield en dacht: het is of ik gelukkig ben.... Gelukkig?.... Het klonk als een vraag, doch geen antwoord volgde. Zij wist niet, dat haar mond glimlachte. Er vloog geen vogel, geen wind bewoog in de kale takken, alles was zoo {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} stil, zoo teeder van kleur, zoo onwezenlijk broos en ijl als een zeepbel in het oogenblik voor hij uiteen zal spatten. Ach ja, dit was ook wel het laatste, het allerlaatste immers.... Over het kleine binnenweggetje, dat naar het stadje terugvoerde, hing het dampige avondlicht. Het omving met zijn verinniging de armelijke boompjes en het huisje, dat stond, waar het pad bochtte. Een jongske liep er met rap klompgeroffel over het erfje en verdween. Maar voor de open deur stond een jonge vrouw, die een kind droeg op haar wiegende armen. Zij hief het hoog aan haar borst, tot dicht bij haar lachend gezicht en sprak het toe met kleine knikjes van haar hoofd. Aan haar voeten stond de hond met naar haar opgeheven kop en gesplitste ooren en sloeg zachtjes met zijn staart. Zonder het te weten ging Magda langzamer en op voorzichtige voeten. In haar borst was een groot bonzen begonnen, haar starende oogen werden warm. Bijna stond zij stil en haar blik liet de vrouw met het kind niet los. Tot plotseling de hond zich omkeerde en blaffend naar haar uitschoot, en nagrommend keerde, toen de vrouw hem riep. Magda voelde den gloed van haar wangen en groette met een schamig knikje. Zij repte zich weg, maar nog was daar in haar borst dat zware bonzen, waarop haar adem schokkend ging. En warm welde een zoete ontroering om het leven, dat in haar bewoog en dat haar armen wiegen zouden.... het kind.... het kind.... Als een wâ van warmte was het om haar toen zij het stadje weer binnenkwam, waar kilte tusschen de stille steenen hing en ieder venster een spiedend oog leek. Voor 't eerst was er geen ergernis in haar om wat zij gluren wist in 't geniep achter horren en gordijntjes, voor 't eerst voelde zij geen haat en opstandigheid jegens wie haar zonder groet voorbij gingen, de bekenden die haar meden, de vrienden van vroeger die haar niet meer kenden. De warme weelde zwol in haar borst tot een zachtheid, waarin dit al versmolt. (Wordt vervolgd.) {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} De beteekenis der kleine partijen door Mr. Dr. L.W.R. van Deventer. 100.000 = 0 - honderdduizend gelijk nul - zóó had de titel ook kunnen luiden.... doch dit is een beschouwing over kleine partijen, geen partijbeschouwing geboren uit kleine politieke en sensationeele eenzijdigheid 1); zij komt nà de verkiezingen en schrijver dezes komt zelf niet voort uit het kleine-partijverband. Deze opmerking, overbodig voor wie deze regelen zal gelezen hebben, moge de strekking van het volgende karakteriseeren voor hem, die nog lezen moet en wiens verwachting allicht op iets anderssoortigs, op kantige partijpolitiek was gespannen. Daarom blijve ook bovenstaande paradox alleen voor den epiloog bewaard. Men kon geen courant opslaan in die dagen, of men vond jammerklachten over de vele kleine partijen, die een gezonde parlementaire regeering onmogelijk maken. En dat niet alleen in de groote politieke pers, ook de kleine neutrale pers zingt in dit treurkoor mee. De grootste misdadiger krijgt zijn advocaat, doch de kleine partijen missen elk orgaan om tot het publiek te spreken. Dit lijkt eene onrechtvaardigheid. Op welke gronden rust nu deze algemeene veroordeeling der {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} kleine partij gepaard met een unanieme appreciatie van het gewone meerderheidssysteem? Deze vier ‘axioma's’: 1e.Dat de kleine partijen per se objectief gedragen worden door kleine benepen belangen en subjectief door persoonlijke ijdelheden. 2e.Dat deze partijen, zoo vertegenwoordigd in het parlement, toch geen noemenswaardigen invloed zouden kunnen uitoefenen. 3e.Dat de parlementaire meerderheidsregeering (eventueel van de helft plus één) den besten waarborg geeft van een krachtig zonder weifeling georiënteerd en gedreven staatsbeheer, in het belang van het algemeen gevoerd: waar immers de grootere rechtvaardigheid van een meerderheidsbeheer tegenover een minderheidsbestuur oogenschijnlijk apert is. 4e.Dat de huidige kiestechniek, wat evenredigheid betreft, geeft, wat redelijkerwijze door onzen rechtvaardigheidszin mag verlangd worden. Ik wil deze vier punten bestrijden. Verdient de massaovertuiging in het staatkundige werkelijk alleen onze uitsluitende aandacht? Is de politieke overtuiging van den kleine-partijman waarlijk van zoo weinig diepe beteekenis? Quantité négligeable? Hier werkt onbewust een mathematische waarschijnlijkheidsleer: de massaovertuiging komt veel meer voor en dus... zal zij de waarheid veeleer benaderen dan de op zichzelf staande zeldzame overtuigingen. Dit zou waar kunnen zijn, indien: 1e. het theoretisch juist ware, dat kiesrecht bedoeld en gegeven was om een ieder een identiek gelijk recht tot medebestuur in den staat te schenken (immers alleen dan staat het vast, dat de som van een grooter aantal uitgeoefende rechten werkelijk meerwaardig is dan de som van een kleiner aantal); 2e. indien feitelijk de waarde der uitgebrachte stemmen qualitatief onderling gelijk ware. Zoowel het eerste als het tweede is echter onjuist. Over het tweede punt hierna uitvoeriger. Dat de eerste stelling niet juist is, blijkt duidelijk, wanneer wij haar in historisch verband en ontwikkeling bezien, de eenige betrouwbare methode om de eindwaarde van een instituut af te wegen. Immers, oorspronkelijk krijgt men het kiesrecht tot bescherming van zijn belangen tegen aanslagen van boven; daarna wordt het gegeven of vervormd om actief eigen {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} oude belangen te blijven behartigen en nieuwe belangen te vestigen. Dit recht om zich te doen hooren en zijn belangen in hun juiste waarde te doen zien, te laten meetellen en doorwerken is echter eenerzijds imponderabel en oneindig van waarde, niet tel-weeg- of meetbaar en kan anderzijds nimmer individueel onderling gelijk zijn, als zijnde afhankelijk van - tijdelijk wisselende - individueel bepaalde belangenverdrukking. Wilde men ware gelijkheid, dan zou er meer reden zijn tot het schenken van ongelijk stemrecht in dien zin, dat de sociaal of intellectueel zwakke meer stemmen zou krijgen om uit te brengen dan de sterkere, precies omgekeerd als vroeger het meervoudig stemrecht in plutocratische landen was geregeld. Dit op grond van dezelfde overwegingen, welke sociale wetgeving noodzakelijk maakten; zoodanigen steun te verleenen aan het zwakke element, dat het gelijk op en gelijkwaardig den maatschappelijken strijd naast anderen kan voeren. Hoe komt men er nu toe het oorspronkelijke kies- en stemrecht, zijnde eenmaal een recht tot behartiging en verdediging van belangen, te maken en te beschouwen als een recht tot evenredig medebestuur van den Staat? Eenerzijds heeft het budgetrecht aan de parlementen de feitelijke macht in handen gegeven en feit is hier recht geworden, terwijl de macht der parlementen in theorie is teruggeslagen op hun committenten, de kiezers. Anderzijds heeft in wisselwerking hiermee de theorie der volkssouvereiniteit bovengenoemde ontwikkeling in de hand gewerkt. En het is goed, dat het alzoo is geschied. Doch goed is alleen, dat de macht aan het volk is gebracht, maar niet, dat in theorie deze macht individueel evenredig over het volk verdeeld is gedacht, daar dit vloekt met den feitelijken toestand van zaken. Het vloeit ook niet voort uit de volkssouvereiniteit in zijn zuiveren Rousseau'istischen vorm. Hier berust alle macht bij het volk en blijft daar; de individuen hebben geen enkel recht; de volksvertegenwoordiging is niets dan willoos conglomeraat van imperatief gevolmachtigden. Van een individueele splitsing van de regeermacht in gelijke deeltjes is geen sprake, noch bij de kiezers, noch bij de parlementsleden. Verkeerd opgevat kon kiezers- en representantenijdelheid spoedig genoeg volkssouvereiniteit interpreteeren als individueel gesplitste evenredige regeermacht. In den grond gaat het idee der arithmethische gelijkheid van stemmers en kiezers echter, gelijk alle gelijkheids- {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} eischen, terug op de rationalistische periode van meer dan een eeuw her. Allicht heeft ook de drie-machtenleer van Montesquieu de gelijkheidsidee in het staatkundige bevorderd. De rationalistische periode leidde echter in het algemeen in zijn consequenties tot een mathemathisch-materialistisch inzicht, dat zijn hoogtepunt bereikte in de bekende ‘L'homme machine’. In het staatkundige liep deze ontwikkeling uit op de constructies van l'abbé Siéyès, de mathematische formuleering van Montesquieu en Rousseau te zamen. Siéyès construeerde een mathematischen staat, bestaande uit een conglomeraat van kiezers, een meervoud van naast elkaar staande willen. Alles wordt bij hem getal. De adel is bij hem precies 1/90 van Frankrijk, de koning 1/25 millioenste van alle Franschen: het idee van een zuiver mechanischen staat uit volkomen gelijksoortige elementen opgebouwd. Zoo komt men tot het atomistisch-individualistisch kiesrecht van thans, waarbij het kiesrecht wordt zelfstandig recht en doel in plaats van bijkomstig hulpmiddel, zooals het steeds in de historie heeft gefungeerd en zal blijven fungeeren. Men heeft langzamerhand ook zeer goed leeren inzien, dat het mathematisch-atomistisch kiesrecht zijn tijd heeft gehad. Cort van der Linden verklaarde in de Memorie van Toelichting bij het, toch zeker democratisch, voorstel tot algemeen kiesrecht in 1926: dat 't bij het algemeen evenredig kiesrecht niet meer ging omtrent individueel inzicht en keuze van den kiezer met betrekking tot de wijze, waarop het staatsbeleid in meer bijzondere toepassing op en uitwerking van de problemen van den dag moet worden gevoerd, doch slechts om globale oordeelsvelling omtrent de algemeene beginselen van rechtsvorming, m.a.w. er wordt alleen een opinie omtrent het meer of minder juiste van de verschillende partij-principes verlangd. Zoo denken ook de meeste politieke partijen er thans over. Doch hiermede is feitelijk het eigenlijke individueele kiesrecht opgeheven: 1e. omdat men nu evengoed zijn stem aan een ander kan overgeven per voortdurende procuratie, en 2e. omdat het kiesrecht nu geen staatkundig recht meer is, maar alleen een middel om in de eigen partij invloed uit te oefenen. Het kiesrecht geeft dan slechts onbepaalde volmachten, waarvan de omvang maar heel in het vage kan worden bevroed, en welke omvang bovendien sterk kan wisselen naar den aard der partij. Met deze opheffing {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} der scherp omlijnde individueele kieskracht van de stem is echter tegelijkertijd een eventueele aanspraak op een vertegenwoordiging van mathematisch bepaalde quantiteit verdwenen. Thans de andere zijde van de medaille: naast het recht op een zeker quantum vertegenwoordiging, dat het resultaat van het kiesrecht moet zijn, staat de feitelijke kracht van de stem, het vermogen van een bepaalde stem of overtuiging om een deel van de staatstaak te overzien en de noodzakelijkheid of gewenschtheid, dat die stem meer of minderen invloed op het staatsbestuur hebbe. Dit waardeverschil van alle stemmen onderling is niet gering. Er is verschil: 1e. in qualiteit, 2e. in quantiteit, 3e. in intensiteit van de stem. Verschil in qualiteit ontstaat door den aard van het vertegenwoordigde belang, hetzij materialistisch-egoïstisch, hetzij ideëel-egoïstisch, rekening houdend ook met de geestelijke behoeften van zich zelf en zijn naasten kring; hetzij, ideëel-altruïstisch, rekening houdend met de ideëele en materieele behoeften van anderen, daarbij eventueel wèl of niet bereid eigen behoeften daaraan op te offeren. Het is duidelijk, dat de qualiteitswaarde van deze categorieën onderling in stijgende reeks verschillen, alles natuurlijk met tallooze overgangen. Ook in quantiteit, omvang, kan de stem verschillen, door meer inzicht, meer belangstelling kan in het ééne geval een veel grooter aantal belangen omvat worden dan in het andere. Ten slotte kan de stem nog verschillen in intensiteit van gevoelde behoefte. En dit laatste is van zeer veel beteekenis. Immers de intensiteit geeft de zielsbeweging aan, zij geeft aan in welke mate het geestelijk zijn, eventueel het geweten, van het individu zou gekrenkt worden, indien aan de uitgesproken behoefte niet werd voldaan. Hier ligt het groote gevaar, dat bij de poging tot dooddrukken der kleine partijen zoo licht uit het oog wordt verloren. Men zal zich niet licht al het publieke verkiezingsgedoe, eventueele verdachtmakingen en wat dies meer zij, getroosten, indien er niet aanwezig was een groote intensiteit van staatkundige belangstelling of althans een groote intensiteit van gevoeld onrecht. Ook quantitatief is dit van belang, omdat het bijna immer vergeten of nieuwe belangen betreft, waarvan de staat als zoodanig behoort {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} kennis te nemen, wat zonder eenige pressie, gelijk de ervaring leert, niet altijd tijdig of met kennis van zaken geschiedt, daar de spankracht van de officieel omlijnde belangstelling nimmer groot is. Intensiteit is ook een aanwijzing van qualitatieve waarde, omdat 't een krachtige ideëele gezindheid vereischt om publiekelijk tegen den stroom te kunnen oproeien. Men moet hierbij menschelijke ijdelheidjes en kleine belangetjes als bijkomstigheden beschouwen (zie noot blz. 332 sub 4). Indien nu, gelijk wij vaststelden, de stemmen uit hun aard niet gelijk kunnen zijn, dan vervalt ook de veronderstelde waarschijnlijke juistheid der massaovertuiging (de multiplicatie van gelijk gedachte eenheden); althans zeker dààr, waar het kleine meerderheden (de helft plus één) betreft. Door een gemiddelde qualitatieve gelijkheid der stemmen te aanvaarden kan aan de groote-partij-overtuiging wel een belangrijke waarschijnlijkheidsvoorsprong gegeven worden op de kleine, doch afgezien van het niet weg te nemen bezwaar, dat hier arithmetische bewerkingen worden toegepast op dingen van geestelijke waarde, blijft er toch altijd zooveel onzekers in deze waarschijnlijkheidsrekening, dat de bedoelde voorsprong nooit zoo onvoorwaardelijk vast staat: dat zij als ontwijfelbare grondslag van het staatsleven zou mogen worden aanvaard. Vast staat, dat, indien bijv. 1000 of 10.000 kiezers duidelijk blijk geven van een bepaalde meening, aan deze meening, zoo het maar eenigszins kan, gelegenheid tot uiting gegeven moet worden. Er is geen of weinig gevaar, dat de belangen van de masaovertuigden in het gedrang zullen komen; doch dat gevaar bestaat terdege voor de kleinere groepen, juist omdat zij niet gekend worden. Het ligt in den historischen aard van het kiesrecht, op te treden voor de vergeten en verwaarloosde belangen, in den beginne dikwijls belangen van nog kleine groepen. En dat belang is niet te bepalen door een mathematische verhouding van bv. een ½ (dus niet vertegenwoordigd) lid tot een partij van 25 leden, als een verhouding van 1: 50! Nemen wij de huidige constellatie. Thans ontbreekt de R.K. Volkspartij in de Kamer en wij gevoelen, dat de R.K. Kamerclub geen zuivere afspiegeling meer geeft van de geheele R.K. bevolking. Men kan toch niet zeggen, dat die democratische R.K. gedachte slechts 1/40 bedraagt van de waarde van de officieele R.K. partij. Hetzelfde geldt voor de Chr.-Demo- {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} craten: ook hier ontbreekt een belangrijk element van de Chr. protestantsche partijen; haar vertegenwoordiging is daardoor geestelijk onzuiver geworden. En deze ergerlijke onzuiverheid is ontstaan door de vrees voor het arithmetisch tekort van een halven sociaal-democraat, ¾ R.K. of 1/3 antirevolutionair! Ook daar, waar wij de beteekenis van een kleine partij niet zoo onmiddellijk kunnen gevoelen, zullen wij goed doen eenige bescheidenheid te betrachten in onze eventueele appreciatie. Het is een wetenschappelijke dwaasheid uit te varen tegen de kleine partijen. Zij zijn er eenmaal en dat moet ons te denken geven. Allicht werken daarin reeds onderbewuste factoren, waarvan wij de beteekenis eerst later zullen inzien. Trouwens zelfs mathematisch kan de onbillijkheid der dwergpartijverduistering worden aangetoond. Indien zoo'n partij, te noemen A, nul leden in het parlement heeft tegen 1, 2 of 20 leden van partij B, C en D, dan is de verhouding van groep B en C tot D als 1: 20 en 1: 10, doch de verhoudingswaarde van groep A tot B en C is oneindig groot, hoewel het stemmental van groep A toch die van B en C het dichtst naderde. De oneindige imponderabele waarde van de persoonlijke overtuiging en haar recht tot vertegenwoordiging wordt hierdoor gesymboliseerd. Thans ga ik over tot de behandeling van 't 3e in den beginne opgesteld axioma, hetwelk ik tegelijk met het 2e, daarmede onverbrekelijk samenhangend, zal behandelen. Vloeit de meerderheidsregeering, eventueel van de helft plus 1, werkelijk voort uit den parlementair-democratischen regeeringsvorm zóódanig, dat hier van een onvermijdelijke consequentie moet worden gesproken? Is geen andere regeeringsvorm in democratischen zin denkbaar dan die gevormd uit de meerderheid van het parlement, en zijn de kleine partijen van nul en geener waarde ten opzichte van een gezonde kabinetsformatie? Veel van het voorgaande is ook hier toepasselijk: wat geldt voor het kiesrecht buiten de Kamer geldt ook voor het stemrecht in de Kamer. De betrekkelijke waarde van een meerderheidsovertuiging ìn de Kamer staat hierdoor reeds vast. Ook hier weer is de quantitatieve methode te beschouwen als een nood- of hulpmiddel tot regeeren en nimmer als doel op zichzelf. Dit blijkt wederom uit de historie. De koning-stadhouder Willem III was de eerste, die op aanraden {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} van Sunderland zijn ministers koos uit die meerderheid van het Engelsche parlement. Waarom deed hij dat? Omdat op deze wijze het regeeren gemakkelijker viel en niet, omdat hij bedoelde den wil der meerderheid in daden om te zetten. Zijn doel was negatief: hij wilde de voornaamste obstakels, welke hem van parlementszijde wachtten, zoogoed mogelijk vermijden om zóó te kunnen regeeren in het algemeen belang, zooals dit was in zijne oogen Dat naderhand in Engeland een plutocratie haar wil als parlementaire meerderheid (vertegenwoordigende een volksminderheid) kon doorzetten en omzetten in regeeringsbeleid, is het gevolg van een bijzondere ontwikkeling in Engeland gepaard met de algemeen menschelijke begeerte tot macht, die elke meerderheid tot machtsmisbruik verleidt. Eigenaardig is het, dat de vertegenwoordigende lichamen, welke het meest krachtige leven vertoonen en het meest bijdragen tot, soms misschien praemature, verwezenlijking van nieuwe rechtsgedachten, zoo dikwijls vertegenwoordigingen van minderheden zijn, althans geen zuivere afspiegeling geven van de volksovertuiging: revolutie-Frankrijk en -Rusland, de Hollandsche Unitarissen republiek. Het zullen altijd wel eerst minderheden geweest zijn, de krachtigste figuren, die in 't belang van zich zelf en hun naaste omgeving orde en welvaartsdwang hebben opgelegd aan hun stam of streek, soms ten goede, soms ten kwade, met vallen en opstaan. Doch wij kunnen aannemen, dat slechts zìj zich op den duur konden handhaven, die voldoende rekening hielden met de belangen van anderen, terwijl bij de toeneming van innerlijke en uiterlijke cultuur het vermogen en de drang om met die belangen rekening te houden, ze te behartigen en er soms voor op zij te gaan, is toegenomen. Doch steeds zijn het quantitatieve minderheden, die tot deze bewustzijnsverbreeding in staat zijn, zelfs in het geval, dat er schijnbaar reeds quantitatieve meerderheden zijn; de werkelijke stuwkracht ligt immer bij een kleine groep. Doch, wààr dit kernpunt ligt, vermag alleen de latere historieschrijving te ontdekken; voor het heden onderdrukke men daarom nooit de levendige overtuiging van de kleine partij. Prof. Krabbe heeft in zijn leer van de rechtssouvereiniteit op meesterlijke wijze aangetoond, dat de rechtsovertuiging van een volk zich nimmer laat knechten door wet of bevel van bovenaf {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeven, doch, hoe dan ook, door het knellend staatscordon zal heenbreken; het blijft echter een leemte in zijn werk, dat hij in gebreke is gebleven aannemelijk te maken, dat de meerderheidspolitiek der parlementen tot deze rechtsverwezenlijking in staat is. Aangetoond zou moeten worden, dat deze meerderheid in staat is het rechtsleven van minstens 75% van de bevolking te eerbiedigen en te behartigen. Ik zeg 75%, omdat er natuurlijk ergens een practische maatstaf moet zijn en deze bij 75%, waar de waarschijnlijkheidsgrens, de helft, tweemaal gepasseerd is, gevonden kan worden. De scherpe tegenstelling tusschen twee groote groepen, zooals het politieke leven zoo dikwijls te zien geeft, blijkt echter een slechte waarborg voor de eventueele rechtsverwezenlijking van een geheel volk, daar deze kunstmatig aangeslepen partijscherpte leidt tot een bewustzijnsverenging, die de belangen van anderen verdoezelt. Merkwaardig is de voorliefde, die publiek en pers toonen voor groote scherpe tegenstellingen, juist telkens voor slechts twee partijen, twee beginselen tegenover elkaar, rechts en links, democratisch en conservatief, geloof en ongeloof, kapitalist en bourgeois, klassestrijd enz. In werkelijkheid bestaan deze tegenstellingen nooit in zulk een sterk uitgesproken vorm. Er is een spectrum, een regenboog van overtuigingen, een oneindige reeks van overgangen, die of in elkaar vervloeien of althans door een keten van gedeeltelijke overeenkomsten met elkaar verbonden zijn: de halfbourgeois naast den ¼ kapitalist-arbeider, de halfgeloovige naast den ¼ democraat enz. enz. Zoo wordt het begrijpelijk, dat de meerderheid van de helft plus één soms zich kan handhaven, omdat deze meerderheid ook brokstukken van andere overtuigingen in zich vervat weet, waardoor bovengenoemde 75% kan worden benaderd. Ik voor mij geloof, dat de lust tot eenzijdige tegenstelling, de lust tot dualisme in het politieke leven voornamelijk - afgezien dan van het propaganda-element, dat er in zit - moet worden toegeschreven aan de behoefte van den menschelijken geest tot schematiseering, tot vereenvoudiging, simplificeering der verschijnselen. De twee groote partijen zijn dan als het ware de werkhypotheses van de massa. Theoretisch zal de invloed der Hegeliaansche wijsbegeerte en de daaraan verwante Marxistische {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} leer met hun geponeerde scherpe tegenstellingen, waaruit nieuwe eenheden moeten voortkomen, in deze niet te onderschatten zijn. In al deze dingen ligt dan ook waarheid. Er is behoefte aan eenheid tegenover de veelheid der dingen, schematiseerend komt men van de veelheid tot de tweeheid, en van de tweeheid denkt men zich tot een toekomstige eenheid, het uiterste ideaal van elke partij. Doch men vergete daarbij nimmer, dat de gezochte eenheid wel waarheid is, doch buiten onze memschelijke ervaring liggende transcendentale waarheid. In werkelijkheid komt men nooit verder dan de tweeheid. Zoodra de tweeheden in hun grootste scherpte tegenover elkaar staan, ontstaat niet de eenheid, doch integendeel een grootere ontplooiïng van alle kleinere tegenstellingen, een veel rijkere differentiatie van persoonlijk en maatschappelijk leven als ooit te voren. Doch die veelheid is dan slechts schijnbaar; immers de rijke differentiatie doet als achtergrond de eenheid van alle dingen beter zien dan ooit te voren: als stralen door een kristal met facetten worden de vele lijnen alle gezien in één licht, dat voert tot een bundel van éénheid. Wij zullen deze waarheid - voor het politieke leven - nog nader demonstreeren. Ook bij de onverzoenlijke botsing van twee groote politieke partijen lost zich de strijdende tweeheid op in zijn samenstellende differentieerende elementen; gedwongen ziet men nu den rijkdom van velerlei tegenstelling, waaruit eigenlijk de tweeheid is geconstrueerd, en naast de tegenstellingen ziet men nu ook de groote keten van overeenkomsten, welke alle partijen verbinden. De praktijk van het politieke leven doet dit ons zien in de wederzijdsche concessies, tot welke partijen zich genoopt zien, waaruit een onwillekeurige drang tot beweging der regeeringsmachine geboren wordt. Die concessies kunnen zijn een wederzijdsch bedacht zijn op uitwisseling van voordeelen alleen, het politiek dadingsgekonkel, het kan ook zijn een bewust opofferen van eigen beginsel uit respect voor geweten en geestelijk leven van den ander; beide aandriften vermoedelijk in een onoplosbaren psychologischen wirwar met elkander verbonden zijde. Montesquieu heeft deze waarheden voor het eerst schematisch geformuleerd in zijn driemachtenleer: de onafhankelijkheid van de drie machten in den Staat, wetgevende, rechterlijke en uitvoerende macht tegenover elkaar met de tegenstellingen, welke zich {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} wederom in iedere macht op zichzelf bevinden. Hij symboliseerde daarbij de groote waarheid, dat het dualisme, de tweeheid in den staat nooit als werkelijkheid kan blijven bestaan, doch dat er altijd een derde element moet komen, de tegenstellingen wederom oplossende. Zijn bekend ‘l'un (d.i. één pouvoir) enchaînera l'autre par sa faculté mutuelle d'empêcher’ geeft prachtig een psychologisch-politieke waarheid weer, de noodzakelijkheid tot samenwerking bij de botsing van twee schijnbaar souveraine willen, de gedwongen inkeer tot zich zelven gepaard aan het beter inzicht in de geestelijke positie van den tegenstander. Zoo leert de historie, dat zich steeds, waar noodig, middenpartijen - het derde element - vormen, die òf zich vormen uit allerlei elementen, die uit verschillende partijen zijn voortgekomen en saamgevoegd, òf voortbouwend op deze elementen hoogere eenheden formeeren, waarin zich de oude partijen kunnen oplossen. Op beide wijzen ontstaan schakels of raderwerken die opnieuw het stroeve politieke leven kunnen geleiden. Voorheen fungeerde als zoodanig de zoogenaamde kleurlooze middenstof, welke alleen in noodgevallen stemde; thans is dit natuurlijk ‘hulpmiddel-in-het-politieke moeras’ door het verplichte stemrecht verdwenen, maar het is wel waarschijnlijk, dat een groot deel van deze stemmen op de zoogenaaamde kleine partijen zijn overgegaan, daar ook deze partijen slechts onder vrij sterken druk fungeeren. Het zijn deze elementen, die in den Montesquieu'schen gedachtengang de machine ten slotte over het doode punt heen helpen: een natuurlijke reactie van het staatkundig leven, welke de schijneenheid der coalities demonstreert. Aldus fungeert de kleine partij, niet altijd door zijn oorspronkelijken vorm, maar dikwijls alleen door zijn consequenties of door gemodificeerde partijformaties in aansluiting of wederzijdsche wisselwerking met bestaande partijen ontwikkeld. Ik concludeer derhalve, dat de huidige politieke toestand in ons vaderland, juist door het evenwicht der partijen buitengewoon gunstig is te achten. Zij dwingt tot wederzijdsch begrijpen en wederzijdsche medewerking. De kleine partijen zijn daarbij de natuurlijke reactie, welke machtsmisbruik van een kleine meerderheid voorkomen. Kunstmatige onderdrukking der kleine partijen vertraagt evenwel een goede oplossing van het schijnbaar conflict en ontneemt aan deze hun natuurlijke rechtmatige functie, wat {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} politiek hoogst bedenkelijk mag heeten. Overal streeft men naar bescherming van de individualiteit: bij militieplicht, bij eedsdwang, bij de N.V. en in Volkenbondpolitiek beschermt men de rechten der minderheden, waarom nu nog uit oude traditie zooveel te hechten aan de homogeniteit van een meerderheid van de helft plus één? Ten slotte het laatste 4e ‘axioma’. Voldoet onze kiestechniek? Bij de laatste verkiezing werden er 115.096 stemmen uitgebracht op partijen, welke geen zetel mochten verwerven, dat was 3,14% 1) van het totaal uitgebrachte stemmen (bij een vorige verkiezing was het zelfs ongeveer 10%!) Derhalve hadden deze 115.006 stemmen recht op drie zetels tezamen. De moeilijkheid ligt in het ‘hoe te verdeelen’, maar vast staat in elk geval: dat deze honderdduizend menschen uitdrukkelijk hebben verklaard, dat zij vertegenwoordigers van de andere grootere partijen niet in de Kamer wenschten te brengen. Nu is het een grove onrechtvaardigheid met deze positieve uitspraak geen rekening te houden en de gezamenlijke waarde dezer stemmen maar doodleuk aan de groote partijen cadeau te geven. Vandaar, dat ik mijn artikel begon met de paradox: 100.000 = 0! Technisch is een verbetering gemakkelijk genoeg aan te brengen. Men verkieze precies op dezelfde manier als thans, tot op het moment, dat elke partij het aantal zetels heeft, dat de ‘volledige’ veelvouden van den kiesdeeler aanwijst. Doch dan rekene men eerst uit, hoeveel stemmen de nog niet vertegenwoordigde partijen tezamen hebben uitgebracht en idem voor de reeds wèl vertegenwoordigde partijen. Dit percentage ronde men voor de kleine partijen af naar boven. Bij de laatste verkiezing zouden er dan 4,02, dat is 5 zetels te verdeelen zijn geweest voor de kleine partijen, waardoor de meerderheid rechts tot 51 zou zijn geslonken. De verdeeling over de kleine partijen zou het eenvoudigst te regelen zijn door de candidaten met de meeste stemmen daarvoor aan te wijizen. Ook een herstemming door de candidaatstellers alleen van deze kleine partijen ware denkbaar (eventueel over een dubbeltal van de sterkste candidaten). Een hervorming van ons kiesstelsel in de richting van het personenstelsel (persoonlijke keuze in plaats van lijstkeuze) ligt {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel in de lijn van mijn beschouwingen. Boven reduceerde ik de meerderheid van thans reeds tot 1; ware er een personenstelsel geweest, dan had de uitslag nog geheel anders kunnen luiden. Kiezen van persoonlijkheden is trouwens een eerste eisch voor het vormen van een goedwillende regeering naar de nieuwe principes door mij ontvouwd. Ook een meer organische vertegenwoordiging - de verschillende adviseerende lichamen, de raden wijzen reeds in die richting - ligt in dezelfde lijn. In 1916 schreef ik reeds in ‘Beweging’ over ‘Deskundige commissies’, die de taak van het parlement grootendeels konden overnemen (‘Een hervorming van ons vertegenwoordigend stelsel’, Beweging 1916). Ten slotte zal men de vraag stellen: hoe denkt u te kunnen regeeren zonder stemmen met meerderheden? Ik antwoord, dat zeer zeker aan het meerderheidsstemmen als noodzakelijk kwaad niet te ontkomen is; maar, dat een behoorlijke vertegenwoordiging van kleine partijen en van persoonlijkheden het gevaar van machtsmisbruik tot een klein % kunnen reduceeren. Ook is het geenszins noodzakelijk, dat een minister bij elke nederlaag onmiddellijk aftreedt. Dat doen ambtenaren, wier plannen niet aanvaard worden, ook niet, hoewel de feitelijke macht toch reeds dikwijls bij ambtenaren berust. Men kan blijk geven van een beter inzicht in 's lands welzijn door bereid te zijn eigen principes terug te dringen in het belang van anderen dan door het toegeven aan de traditioneele portefeuilleprikkelbaarheid, welke onmiddellijk het veld ruimt, indien eigen inzichten niet worden aanvaard. Reeds liep het parlementarisme in sommige uithoeken van Europa dood op een regeering van minderheden, op caesarisme van Mussolini, Lenin en soortgelijke moderne heroën, een minderheidssysteem begrijpelijk voor ieder, die met aandacht en hopelijke instemming deze regelen las, maar toch een ergerlijk anachronisme in dezen democratischen tijd! Men zij rechtvaardig tot in zijn uiterste consequenties, dit is de eenige remedie tegen fascistische en bolsjewistische uitwassen. Daarom ruim baan ook voor de individueele overtuiging, men doe recht aan de krachtige levende overtuiging, welke uit de existentie der kleine partijen blijkt, partijen, die, klein in quantiteit voor het oogenblik, de kiem van het grootere in zich kunnen dragen. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen door Hélène Swarth. I. Vóór de poort. Nu sta ik vóór de Poort van de Eeuwigheid En wankel. - Wondend brak de rieten staf, Die, lang geleên, mij hoonend Liefde gaf - En koud omwaait mij wind van eenzaamheid. In werveldans verblindt mijn oogen kaf Van boeken, asch van 't huis in puin geleid. Arm doodmoe hart, waarom nog niet bereid? Waarom nog deinzen, bevend, bang en laf? Nu wil ik kloppen aan de bronzen poort, Gesloten, met mijn rooddoorboorde hand - Dan, dreunt zij open, bloeit Belofteland, Vol melk en honing, volgens 't Bijbelwoord? God, laat mij eerst, door moeheid overmand, Van 't leven rusten, door geen droom gestoord. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Lach, tranen, lied. 'k Verloor den lach, die met zijn tooverlicht Mijn jeugd beroosde - o zalig wie zoo lacht! - Die 't eenzaam kind met hoop bezielde en kracht, Mijn woning blij maakte en mijn voetstap, licht. 'k Verloor de tranen, vloeiend, zoel en zacht, Als lenteregen, me over 't aangezicht, Waarvoor, verteederd, week versmeltend, zwicht De harde sneeuw der koude smartevracht. Naar d' éenen schat, die God mij overliet In ruil van àl wat lief mij was: mijn lied, Strekt God de hand - zijn gave, maar geleend. 'k Werp me op 't gelaat, in woestenijezand En angstvol wacht mijn hart, dat nooit meer weent. 'k Voel, zwart en zwaar, de schaduw van die Hand. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Sterrestralen. 'k Bewoonde een ster, wier blinkend blanke stralen Mijn zwerven lokten lijk een zilvren pad, Dat 'k hoopvol zingend, zwevend blij betrad, Van weerkeer zeker, wijl ik nooit kon dwalen. Verpoozend koel, na 't schroeiend vlammenbad In sterrekern, leek 't naar onze aard te dalen, Tot bang een ziel, doorpijnd van martelkwalen, Tot vroom een ziel, die voor mijn vreugde bad, Tot zacht een ziel, mij zeegnende om mijn zangen, Tot droef een ziel, in weemoeds ban gevangen, Die, even, 't leed door mij vertroosten liet. Ik daal niet meer: Die zielen zijn gevloden En 'k weet niet waar ik zoeken zal mijn dooden. Ver bloeit mijn ster. - Wie hoort mijn eenzaam lied? {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Binnengedachten door Willem Kloos. CDXCVIII. Zoolang 'k reeds leef, als diepe Ziener, die zich fijntjes weet, Betuurde ik, psychisch-nijvre, pure, elk stijgend zielsgeschieden, Dat 't Eén-Fatale me als mijn Pijn, maar vreedzaam Heil wou bieden, En 'k zeg getroost met eerlijk-levend Hart, dat nooit me iets speet Van wat 'k bestreefde, zijnslang forsch, met strakken Geest, die leed, Daar verst-in min-subtiele, ach, ijdle, kleine, rassche lieden, Gelijk ze om iedren strengen Steevge, als weeë Onwaren vlieden, Mij telkens, in al tij'n verweten, in een wip gereed, Hun dofsten Waan voor waar te houden, dat elk ding, wat 'k deed Niets waard, elk woord wat 'k zeide of schreef onjuist was, schoon stil wieden 'k Ging domheid, flauwheid, grofheid, wen ooit rees zij me. En dies kweet 'k Mij, nooit versaagd, van wat beval mijn Geest mij, die staêg gleed Eenzaam naar 't Eeuwige. En met wat de Inwezendheên mij rieden, Gedweeën Eenvoud, blijf ik, al wat schijnt, getrouw bespieden. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} CDXCIX. Vaak rijst mij vreemd, hoe zwaar mijn jeugd verging. Reeds stil als kind Zat ik, wen vrij, met boeken, schriften, wen 'k niet ferm ging schrijden Eenzaam veelal op smalle wegen boven vale weiden Kijkend naar koeien, vreugdloos-peinzend, hooploos. Soms een vrind Of goede kennis, die druk praatte, meêliep. Om geen wind Of regen gaf 'k: wilsstrak, spierzwak liet 'k snel mij medeglijden, Zorgend, dat 'k niet van steenen dijk viel, of stout duwend strijden Met storm, die tegenhôu'n wou mij, den brooze, streng-gezind, Lijk thans nog, niet te wijken. 'k Was stijf-stoïsch, schaarsch-bemind Maar niet gehaat, daar 'k reedlijk was en minzaam. Gansch niet lijden Mochten me alleen valsch-sluwen, die 'k schuw hoogdoend streng bleef mijden. Een diepsten afkeer voelde ik, als 'k hen trof, lijk thans nog vind Ik hem slechts goed, Die 't wijs en eerlijk meent. Mijn Geest zich bindt Alleen aan zielezuivren: van al andren moet 'k mij scheiden. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} D. Als volgt was 'k, bleef 'k: ik onderzocht mijzelf alreeds als kind Bij elk iets aêrs als sleurig-daaglijksch doen wat 'k deed; iets later, Heel snel veelal, vroeg 'k aan mijn denkend voelen, of ik kwaad er Gedaan mee had, of best, door zóó te zijn. Niet slecht-gezind Wierd 'k, schoon 't kil stiefmensch, nijdig, kort me afsnauwde: 'k was reeds vrind Van breeden, diepen Vrede, en dies, al ziedde ik plots soms, Hater Nooit wierd 'k van één in 't doffe huis, waar zelfs geen licht geschater Om iets, wat 'k las, geduld werd, en waar 'k letterlijk als blind En doof moest leven, zoodat, knaap, ik die geen drukke prater Ben van nature, als suf mechanisch Lijk deed, wat bij tint Mijner zeer schrale, vale wangen paste, lijk dees vindt Men bij den nauw-gevoede. Waarom schrijf 'k dit? Och, het gaat er Mede als met al mijn Werk, dat stijgt en me aan al tijden bindt, Schoon zwakker-psychische mijn Wil en Daad beschouwt als Flater. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} DI. 'k Bleef steeds een kind, maar word plots aêrs, als 'k vredig onderzoek Al wat men waant van mijn diepst Wezen en mijn Werk. Als ware Psychische Weter, kan 'k, verdiepte Eenvoudige, verklaren Dat, wat banale liên beschouwen als gesneden koek, 't Alzwaarste der Kritiek is. Uit hun eigen engen hoek, Bekijken ze elk en schrijven dan, wijl van rondom zij sparen Verzinsels op, die, in hun eigen hersens, nieuwen baren. Maar zèlf, als knaap, was 'k psychisch peiler reeds, die diep-in kloek Al dingen, ook de al-ergste, zag en voelde, zonder Boek Neen, met subtielste Geest-en-Ziel, die in een kalm vervaren Strak keken naar al Gruwlijkheên. En strengbedaard op zoek Bleef 'k zóó naar naakste Waarheid over alles. Als op baren Uit Afgrond stijgend voel 'k steeds glijden mijn Gemoed. Ik vloek Geen mensch, hoe wreed hij lieg'. Gelaten blijf 'k mijn Ziening gaêren. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} DII. Men lacht? Och, ja, zóó ging 't mij steeds door heel mijn moeilijk Leven, Waarin 'k - 'k hield reeds stug-stil me in de algeheel verlaten jeugd - Geworpen wierd door wilde Machten, wier Bedrijf wis deugt - Doch dit geldt niet voor mij, slechts voor Hen-zelf - zoodat 'k in beven Geduldig thans moet schrijven, wat Zij mystisch áan mij geven, Dat 'k zeggen over Kunst en 't Zijnde zal en menschendeugd En ondeugd en al 't andre, lijk 't als zware Damp reeds vleugt Mij, van mijn Wording, door mijn hersens. En zoo voel 'k mij streven. Heen, door al stormen, met mijn Inkracht nimmer mat, geneucht Nooit zoekend, dankbaar slechts aanvaardend als iets komt. Word ik door 't Eéne, Dat geleidt, bestuurt mij, tot 'k verheven Gedreven Vervloei weer in 't Wijde Eeuwge, op Welks Geädem 'k mij voel zweven. Eens wijk als vluchtge schijn 'k, en 't raakt mij niet, of 't één dan heugt, Dat 'k met mijn volste Kracht steeds werkte tot mijn eindlijk Sneven. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} DIII. Gedenken mij? Och, 't laat mij koud, al zweeg men zelfs doodstil Al wat 'k sterk wilde en deed, als 'k eenmaal weer zal zijn geweken Naar 't Rijk des Eeuwgen Vredes, of naar nooit gekende Streken Van 't eindeloos Heelal door Visie van den Binnen-Wil Van Alles, Wiens diepst Inzijn als een allerfijnst getril In elk hier wordt gemerkt; 't Al-eenge wat niet valt te breken Noch te verstaan, al leeft het in ons-zelf ook, ja, waar spreken Men niet van kan, behalve in pure Dichtkunst. Och, 't verspil Van woorden, waar zich menschgeslacht na menschgeslacht in gril Van telkens anders zien, zich aan vergastte. 'k Moest verbleeken Van diepen Weedom, als ik dacht aan al wat 'k las, maar til Mij nu sinds lang weer op naar 't één Besef. Mij, Peinzer, bleken De redelijkste onthullingen 't verganklijkst, zelfs al leeken Er tranen over bij de Menigt. Ziel, slaak nooit een gil. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} DIV. Vaak troost 'k in 't Hoog Idee vind, dat 'k vergaan zal algeheel. Nooit zag ik 't Lijf of 't Aardsche Raadsel als mijn God. O, Psyche, Gij leefdet goed, en zult eens in 't Eene Eeuwge wijd vervliegen. Gij hadt geen Weet, toen reest Ge, maar 't diep Peinzen gaf u veel. Ik, die hier streefde, dan besta niet meer. Doch na 't oneêl Mij, mooi-naieve, ach van mijn eerste jaren, koel bedriegen, Dat deên gewonen zal 'k mij later, als een Vreedge, wiegen Op Aêm des Al's, die levenslang me omhooghield, toen 'k soms scheel Wierd aangezien door arme Halven, die nu, voor hun deel, Ontvingen Sufte of Dood, dus Leeg-zijn. O, mijn trouwe Psyche, Wilsvast zult ge eens breed stijgen naar wat voeldet ge in uw heel Gelaten Aanvang, toen reeds Nijdgen vlogen naar de keel U telkenmale, maar Gij wiest, bleeft goed, want vrij van liegen, Leefdet Gij, zuivre Wilier, stoer-vast, individuëel. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} J. Matthijs Acket door Willem Kloos. (J.M. Acket. De verborgen rust van het wijze hart. Haarlem. Erven F. Bohn, 1928.) Tal van bekende menschen schrijven tegenwoordig ‘mémoires’, maar het belangwekkende van zulke reeksen aaneengeschakelde mededeelingen ligt dan natuurlijk véélal niet zoozeer in de uiterlijke voorvallen als wel in den diep-vast levenden zielsondergrond van den eerlijken auteur, die zich, door de wijze zijner voeling en denking, zijner ziening en zegging, in de zelden uit zichzelf alleen schokkende gebeuringen te openbaren pleegt. En dus nu al mijn werken, zoowel die in proza als die in verzen, reeds vijftig jaren lang, een gewetenstrouwe zielsgeschiedenis zijn geweest, zooals ik deze, altijd alles van mijzelf diep-in rustig waarnemend, met de grootste gelatenheid heb doorgemaakt, en die uitsluitend ik zelf dan ook in staat was en bleef om zonder vergissingen uiteen te zetten, terwijl ik ook, waar het noodzakelijk werd, overal de nuchter-exakt vertelde en objectief door mij beschouwde levensbijzonderheden er bij weergaf, kan ik kalm-eenvoudig zeggen, dat heel mijn werk van a-z een geestelijke en dikwijls ook zakelijke autobiografie is en wezen zal. En voor de toekomst der tijden in dit zonderlinge aardsche leven, of bescheidener gesproken, voor zoolang als het der verdere Hollandsche menschheid zal believen, zich voor mijn Willen en kunnen eenigermate te interesseeren, zal dus ieder wijsdoen, als hij over mij spreken gaat, om eerst mijn volledige werk, zoowel het reeds verzamelde, als het thans nog ongebundelde, te lezen. Want daaruit, uit dat omvangrijke geheel alleen, zal hij mijn waarachtige geestelijke leven kunnen leeren kennen, zooals zich dit in gestadigen groei, immers in zelfontwikkeling, toegedragen heeft. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} En zoo begin ik dan ook maar hier weer even, om tegenover malle voorstellingen, die door minder-intellektueele menschen wel eens over mijn persoonlijke Inwezendheid, van welke zij niets begrijpen konden, werden rondgebabbeld, de Waarheid te laten zien, zooals deze is en voor altijd staat. Ik herinner mij nog zoo duidelijk als den dag van gisteren, dat ik als jongen van 14, 15, 16 jaar, dus toen ik voor het eerst over heel iets anders als mijn kleine persoonlijke knapedingen spontaan te mediteeren begon - ik liep toen de 5-jarige H.B.S. af - urenlang achtereen alle wegen buiten Amsterdam - dus o.a. ook de Kalfjeslaan - met snelle lenige beenen, en al had ik wel enkle goede vriendjes, graag alleen toch ook bewandelde en dan stil-peinzend voor mij uitkijkend, voortliep en daaronderdoor intensief, ofschoon mijn gelaat een wassen masker leek, voelde en dacht. Maar ik bleef toch ook zeer dikwijls, als ik niemand in de verte zag naderen, dus mij heerlijk alleen en vrij voelde, een klein of groot kwartier stilstaan, omdat iets opeens mij van binnen zei, dat ik maar niet zoo altijd-door, zonder op iets van de buitenwereld te achten, flinkjes-stappend voort moest gaan. Want mijn innerlijkste intuïtie, die mij, gelukkigerwijs, mijn heele leven bijblijft, zal dan in haar stevig onbewust werken, dus buiten mijn wetende hersens om, door het volgende tot die praktische slotsom gekomen zijn: ik was toen, als schooljongen n.l., ofschoon diep-in dus zoowel van geest als van lichamelijk gestel, gezonder en levenskrachtiger - het is, door mijn nog altijd jong-zijn, thans wel gebleken - dan, helaas, het meerendeel mijner toenmalige en ook mijner latere, veel meer dan ik robuuste en blozende en vlug-woordsch sprekende goede kennissen en vrienden vermocht hebben te wezen, - toch van wege mijn gewoonlijk in zichzelf kijkende oogen, die als zij iemand aan moesten zien, alleen maar vaag-goedmoedig schenen en mijn vrijwel bloedlooze schraalheid, die uit haar kracht leek gegroeid, een haast omblaasbaar lijkende figuur. Doch de soliede, want altijd ongebroken Wil van mijn psychisch Achterzijn, die zich toenmaals reeds standvastig-sterk en rustig-eender toonde, en mij nooit op overdrevene wijze aan het uiterlijke of stoffelijke deed denken, hield mij, toen ik nog een klein kind was, door alle zware ziekten heen, en later als jongen Jongen, tegen-in de gestaêge onvriendelijke tegenstreving van huisgenooten, {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} ondanks mijn wijd-hartstochtelijke bewogenheid, flink-bedaard omhoog, zooals hij dat ook na dien tijd tot heden is blijven doen, en dit, hoop ik en vertrouw ik, nog vele en vele verdere jaren zal mogen blijven voortzetten als de energieke innerlijke Kracht, die mijn erfdeel is. Wezenlijk, hadde ik dien onbewusten Zielswil niet bezeten, dan zou ik reeds als borelingske, dat inderdaad half-dood ter wereld kwam, bijna onmiddellijk zijn gestorven, zooals dat één jaar later wezenlijk geschieden moest met een jonger en nog minder-levend geboren broêrtje, dat ternauwernood schijnt bestaan te hebben en haast tegelijkertijd met mijn lichaamsbrooze goede Moeder, die nooit vroolijk scheen te kunnen wezen, weer neerviel in de Eeuwige Stilte, van welke geen sterveling iets onweersprekelijks weet. Ja, van het zeer zeker bestaande Eeuwige achter het Aanzijn weet de menschheid niets, al was het alleen maar dáárom dat de zich noemende geestverschijningen, die in alle eeuwen der geschiedenis gebeurd heeten te wezen, toch telkens niets anders verkondigden als wat het speciale geslacht onder hetwelk zij opkwamen, reeds, vóórdat de geesten zich vertoonden, dus uit zichzelf, had vastgesteld, dat de eenig-juiste waarheid over het Onzichtbare was. En daarom verschillen dan ook de mededeelingen der oud-Helleensche geesten, die der Middeleeuwsche en die der moderne onderling even sterk, als de godsdienstige en andere opvattingen dier verschillende tijdvakken van elkander doen, terwijl in de Eeuwigheid natuurlijk alleen de Eéne Waarheid heerscht. Maar, om door te gaan: als ik dus zoo eensklaps ophield met mijn regelmatig stappen, keek ik plotseling- stil-ontroerd, tusschen de eeuwenoude boomstammen door, en wel liefst, waar mogelijk, op die plaatsen, waartoe ik van den weg af, een stapje of drie had moeten opklauteren naar den voet van het groene gevaarte, en zag ik gauw omhoog naar de verte, over weilanden heen, in den blauwen hemel turend en vreemd-bewogen vroeg ik dan mijzelf, zonder spreken: ‘Is dat nu, heel diep daarin tenminste, wat men noemt den Hemel, en woont daar God?’ Maar ik stelde mij dan spontaan, met wel eenigszins ontroerde, maar toch rustige verbeelding, álles voor, zooals het in die onpeilbare Hoogte zijn moest, want wat ik in boeken had gelezen, dat dáár bestond. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Sterren achter sterren en, dáár weer achter, andere en nog veel verdere sterren, en op die wijze ging het in de nooit eindigende Ruimte voor mijn inwendig-geestelijk gezichtsorgaan, dat altijd alles, veel beter nog dan mijn lichamelijke oogen dit doen, weet waar te nemen, hopeloos zakelijk, reëel-nuchter door in die grenzenlooze Wijdheid, zoodat de menschengeest er in zijn Diepte van duizlen moet. Doch de mijne, die door mijn afkomst van twee diametraal verschillende ouders, dubbelvoudig is: voor de eene helft ben ik een kalm-droge, die alle dingen weet te aanvaarden, zooals zij zijn, terwijl ik andrerzijds een ontzaglijk-veel spontaanlijk haarfijn diep-in voelende en ziende en daardoor gestadig rustig-lijdende en genietende ben, de mijne, herhaal ik, had dan toch in die door mijn binnenziel geprovoceerde koel-reëele voorstelling over het Heelal een in de ratelende stad alleen bij hooge uitzondering, want slechts op stille grachten 's avonds als ik daar wel eens een eindje rondliep en dan lang naar de lucht keek, gekend pleizier. Doch, dáár in de stad, ondervond ik dan, als ik de sterren met mijn werkelijke oogen zag, niet zóó'n beklemmend en desondanks heerlijk gevoel. Meestal vond ik zelfs daar alles dan in de hooge lucht, als ik het met mijn toen heel ver-scherp want sterk-ziende oogen betuurde, tamelijk-gewoon, zooals ieder ander, niet zoo psychisch-dichterlijk mensch het óók beschouwt. Maar daar buiten nu, in het vrije, werd ik, door geen stadsdrukte verzakelijkt, wel hevig-ontroerd en dit, zooals ik reeds zeide, alleen door mijn verbeelding - immers het was dag, en geen sterren waren er te zien - maar desondanks kwam er toch heelemaal nooit neiging tot weenen in mij op, zooals men wel eens in oude boeken leest, dat met andere menschen bij zoo'n gelegenheid gebeurd moet zijn. Immers, ofschoon geregeld-door zachtmoedig en ernstig-vriendelijk van aard, ook als kind, zijnde en dus vele heel erge dingen, die ik toen reeds, zooals ook later, van averechts, want minder-subtiel voelende menschen te ondervinden kreeg, gelaten-droevig aanvaard hebbend, ben ik toch nooit geweest wat men noemt een overgevoelige of sentimenteele natuur. Ja, ik werd zelfs overal waar het mij noodig was gebleken, plots zoo hard en koel, als een niet van zijn eigen vasten bodem, waar hij een deel van uitmaakt, los {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} te rukken kei. En die beide bij mij tot harmonie gekomene eigenschappen - de wilde maar teedere inwendige Ziening en voeling, en de uiterlijke onverwrikbaarheid, die samen mijn psychisch Wezen vormen, hebben mij door mijn heele leven heen, dezelfde volstrekt-logische en dus betrouwbare, Eenheid kunnen doen blijven, die ik als kleine jongen reeds was. Al voel ik mij ook thans nog, nu ik wel bejaard, maar nog in geen enkel opzicht oud ben, den heelen dag even diep en echtbewogen over alles, als toen ik een jongmensch was, noch ik zelf, noch mijn omgeving ondervindt daar ooit eenigen last van, omdat mijn reflectieve zelfbeheersching haast onmiddellijk alles, ook het geweldigst-inwendige, rustig heft naar het vredige vlak van het hoogere, dus wijdere Zien. Neen, mal-gevoelig, dus week of weenerig deed ik nog nooit. Ik weet mij te herinneren, dat ik reeds als klein kind, door alles zacht-sterk bewogen werd, doch zonder dat ik dit naar buiten liet merken, daar ik er mij van-zelf bijna onmiddellijk overheen zetten ging, en als het stille, verdrukte menschje dat ik was, over na te peinzen trachtte - van mijn omgeving hoorde ik niets anders als telkens zich herhalende kleine haatlijkheidjes, of waar het haar noodig leek, korte, stroeve of driftige bevelen - en ik hield dan met dat inwendig-gelaten mijzelf en alles beschouwen niet op, voordat mijn geestje tot een, naar ik mij kleine-jongensachtig verbeeldde, verstandige, schoon natuurlijk nog zeer inkomplete oplossing gekomen was. Ja, als men, zooals ik, van kleinen knaap, er aan gewend is geweest, om nooit, of tenminste uiterst-zelden zijn natuurlijke Binnenstheid den baas over zijn buitenhelft te laten spelen, dan wordt men, hoe zielshartstochtlijk men ook altijd blijven moog', hoe langer hoe meer, naar den kant der menschen heen, een vredige Stoïcijn, al barst men, zoolang men zich jong weet, wel eens een heel enkelen keer zielswoest uit. En zoo heb ik dan ook, sinds mijn eerst bewust- en dus een persoonlijkheid worden, wat op mijn 6e jaar gebeurde, door een nimmer-vriendelijke stiefmoeder, en de met haar kleine beschuldigingen, weinig-nadenkend harmonieerende, en dus raak-treffende stem en slaande hand van een overigens diep-in volstrekt niet kwaden Vader, zeer sterk leeren zijn. Ja, het toen natuurlijk niet door mij verwachte heilzame gevolg van die overigens aller-onbillijkst-altijd-harde en koude behandeling {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} mijner naïeve, gevoelige kinderziel, die, ondanks de mij omringende vijandelijkheid, altijd hartstochtlijk ziend en voelend krachtens haar eigen wilden aandrang, in mij leven bleef, is geweest, dat, al had ik er misschien door mijn dadelijk verloren gegane lieve Moeder, eenigen innerlijken aanleg toe - zij was het kind van een reeds in 1845 overleden literatuurbeschouwer en dichter C. Amelse, wiens werken ik bezit, en een veel jongere, fransch-levenslustige, maar door en door brave vrouw, Catharina Hébert, die om haar wat stijven, want rustig-studeerenden en veel ouderen man (zij stierf als zestigjarige in 1861) - mijn wezenlijke geaardheid toch nooit sentimenteel is kunnen worden, maar een mengeling van onbreekbaren psychischen Wil en kinderlijke gevoeligheid bleef. Koel-intellectueel begrijpen, evenals mijn brave grootvader dit in zijn ouderwetsch-dik boek Kort Overzigt der menschelijke kennis, op natuurlijk nog niet zeer diepgaande wijze trachtte te doen, dat heb ik mijn heele leven, van toen ik klein kind was, onbewust trachten te volbrengen, en ik ben daar, verbeeld ik mij, behoorlijk in geslaagd. Ik dacht nooit alleen over de dichtkunst, maar in verband daarmeê over alle mogelijke andere dingen, en hoop dit tegen-in de vaak scheldende beweringen van zwakkere tijdgenooten te mogen blijven volhouden, tot ik eens, stok-oud geworden, weer in het Eeuwige verdwijn. Maar waarom deel ik deze bijzonderheden uit mijn eersten levenstijd, die ik nog nooit aanroerde, hier plotseling mede? Zij kwamen in mij naar boven, heelemaal van zelf uit mijn dieper psychisch Wezen en dus Weten, waarheen ik met mijn daagschen Wil hoe langer hoe vlotter, hoe ouder ik wierd, te dalen kunnen blijk. En ik kwam er toe, mij hier zoo in mijn eigen Binnenwezen, en veel van wat daar diep-in levend blijft bewegen, al denk ik er nooit over, voor een paar oogenblikken te verliezen, omdat J. Matthys Acket, onderwijl ik zijn belangwekkende beschouwingen las, ongeveer zoo over de Idee, die men ‘God’ pleegt te noemen, denkt, als ik zelf steeds heb gedaan, door al mijn levensjaren heen. Ik begon dat Idee reeds te voelen, toen ik, zooals ik hierboven beschreef, als jonge jongen eenzaam wandelde en over alle mogelijke, diep-in voor mij volkomen-onontraadselbare vraagstukken, als b.v. het persoonlijk Godsbestaan en de individueele onsterfelijkheid, het Wezen onzer Ziel, en dat der Stof onbevangen psychisch na {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} te denken liep, rustig diep-voelend met de eene, kalm-zakelijke en exakte en met de andere diepere helft van mijn Wezen, waardoor alles natuurlijk in mij omver ging vallen, wat ik van verschillende menschen over die moeilijke kwestie's gehoord had of er over had gelezen in het eene of andre boek. En zoodoende kwam ik tot de mij eerst bevreemdende, maar daarna langzamerhand, door mij berustend aangenomen slotsom, dat alles wat mij over die problemen door andren was meêgedeeld, en wat zeer van mijn eigen psychische bevindingen verschilde, onmogelijk in alle opzichten en tot in de kleinste bijzonderheden juist kon zijn. En vooral ging ik aan de onweersprekelijke waarheid der door mij vernomen meeningen over die dingen twijfelen, omdat ik niet van allen dezelfde waarheid over hetzelfde vernam. Neen, integendeel, tallooze op allerlei punten geheel en al verschillende menschengroepen als er waren, zooveel volstrekt niet op elkaêr gelijkende, ja soms lijnrecht tegen elkaêr instrijdende meeningen hoorde ik verkondigen over het Metaphysische niet alleen, maar ook over tal van andere vraagstukken, ja tot zelfs over de al-of-niet waardevolheid van tal van literaire scheppingen of produkten en niet het minst ook, over het eigenlijkste Wezen der Dichtkunst, waar ik zelf uit mijn dieper Binnenste altijd heel van zelf naar gestreefd had over te denken, met het volledige Wezen en alle vermogens van mijn geest. Ja, ook en vooral over de Poëzie, maar ook over het Proza - voor zoover deze beide een gemeenschappelijken oorsprong bleken te hebben, kwam ik tot heel andere, want niet zoo rederijkersachtig-dillettantische opvattingen, als die destijds hier in Holland, zelfs bij de besten der toenmaligen gangbaar waren, en ik begreep dus, onbewust en handelde daarnaar, dat ik mijn heele leven hardwerkend, dat is: alles waarnemend en voelenddenkend zou hebben te wijden aan dat onderwerp, dus aan het zelf begrijpen en doen begrijpen van het Wezen der Poëzie, zoowel als van dat aller anderer blijvende literatuur, zonder ooit bovenal te denken aan mijn aardsche Zelfheid, die - dat verbeeldde ik mij naievelijk, en het is ook uitgekomen - dan ten slotte tòch wel terecht komen zou. Ik heb mij in alles steeds laten leiden door geen enkel dogma - al schuilt er in ieder dogma, dat vroeger werd opgesteld, een zekere mate van psychisch voelend Weten, doch alleen door mijn dieper {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Weten zelf, zooals dit langzaam-aan, door mijn gestadig aan het Allerbinnenste overgeven, want daarin leven, gelijk ik reeds deed als kind, stijgt en stijgen blijft in de door geen aardsche willetjes van menschen te dwingen, want steeds zichzelf blijvende Ziel. Ik kwam er toe iets van mijn innerlijk geestelijk Wezen, waardoor ik steeds bestuurd werd, hier open te leggen, omdat ik meen, dat er ook iets van hetzelfde schuilt achter in den Heer Acket. Hij schijnt alles, wat hij schrijft, even als ik, uit zijn diepere Wezendheid te halen. En hij is dus een individualist, doch juist omdat hij dit is in den eenig-juisten zin van dat woord, zooals ik het altijd zelf opvatte, dus zonder daar, onderdoor, altijd maar weer aan zijn kleinere want, gelijk dat bij haast ieder is, nuchter-praktisch-exakt zijn willende persoonlijke helft te denken, die wel bij alles wat men op het papier brengt, een onwillekeurig-remmenden invloed kan oefenen, maar toch nooit, zooals b.v. bij vele socialisten en andere geestdrijvers, de alles besturende autokraat onzer dan zoogenaamd binnenste uitingen, noch van ons doen mag zijn, juist daarom, zeg ik, is hij van belang. Ja, het heele boek van Acket is belangrijk genoeg om met volle aandacht gelezen en overdacht te worden, maar persoonlijk werd ik het meeste getroffen door het eerste hoofdstuk over God, omdat het in vele opzichten saam blijkt te stemmen met wat ik zelf eens in een mijner vroegere verzen over dat allerverst van alle mogelijke menschen liggende onderwerp, na jarenlange reflectie erover, spontaan heb gezegd. ‘Diepte oneindig’, dus niet door den menschengeest te peilen, dát is het, wat mijn geest, door alle tijden van mijn volwassen leven, met diep-in weemoedige, maar toch echte gelatenheid over het moeilijkste Raadsel des Aanzijns, n.l. den eersten grond er van, in zijn ver van alles vertoevende Eenzaamheid heeft gevoeld. Alle groote godsdienststichters hebben in den aanvang, van hun zich bewust-makend Leven, een soortgelijke wanhopigheid gevoeld, en daardoor zijn zij, elk voor zich, gekomen tot een der tallooze, maar onderling nog al verschillende godsdienstvoorstellingen, die de wereld thans bezit. En ook ik, modern-protestantsch opgevoede, voor zoo weinig ver als dat onderricht ging - het bestond uit {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige tamelijk-vage algemeenheden, die mij eigenlijk even-weinig wijs lieten, als ik uit mijzelf reeds was, ging, - omdat ik in die onbepaaldheden geen bevrediging vond - reeds op mijn 16e jaar, zooals ik hierboven aangaf, over het Oneindige denken, met mijn altijd-gewerkt hebbenden en werken blijvenden diepsten voor een kwart-bewusten, maar in de andere driekwart met het alleronverklaarbaarste Mysterie saamhangenden Geest. Doch omdat ik mij met de eene helft van dien Geest, den streng-kritische, ja soms zakelijk-nuchtre, mij nooit of alleen bij hoogste uitzondering, door mijn voelen en verbeelden heb laten overheerschen, zooals dat helaas wel het geval schijnt geweest te zijn met mijn arme Moeder, die, gelijk ik later van er bij tegenwoordig-geweest zijnden vernam, wèl geloovend, maar toch met een wanhopigen gil over haar twee vermoedelijk gevoelseenzaam achterblijvende kinderen, was gestorven, daarom, zeg ik, ging ik maar niet verder door met mijn bespiegelingen over den aard van het godlijk Inwezen, doch wendde mij, met dezelfde, maar toen natuurlijk rijper gewordene kracht, tot het fijn-psychische onderzoek der literatuur en inzonderheid der Poëzie, waar ik aanleg voor te hebben bleek. En daar ben ik toen mijn heele leven aan blijven wijden met het resultaat dat men kent. Doch niettemin bleven theologie en, in nauw verband daarmee de metaphysica, mij levenslang belang inboezemen. En zoo kan ik met rustige overtuigdheid verklaren, dat al zal men allicht als zelfdenkend mensch, niet overal en onmiddellijk met Acket geheel en al kunnen meegaan, zijn Verborgen schat van het wijze hart toch aan velen in hun eigen binnenleven, als zij tenminste zelf niet meer piepjong zijn, dus tot jaren der Rede zijn gekomen, een zoowel hun gemoed als hun verstand bevredigenden kijk op het veelverscheidene Aanzijn geven kan en zal. God is het Diepste en Onverklaarbaarste van alle Begrippen, want in waarheid de Al-Eenige Wezendheid, de Wereldgrond. Dát voelt Acket, zooals ik zelf het óók altijd wist en weten blijf. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort. Ofschoon de gebeurtenissen in Spanje gewoonlijk ‘Hekuba’ zijn voor den Nederlander, die de politieke verhoudingen der wereld volgt, is het aftreden van generaal Primo de Rivera, den dictator ònder en mèt don Alfonso XIII, toch een geval van beteekenis, dat onze aandacht opeischt. Evenmin als Mussolini was generaal Primo de Rivera gunsteling van het politiceerend publiek in de landen, welker regeeringen voortstrompelen door het demagogisch moeras. Als dictator was hij ontegenzeggelijk de mindere van Mussolini, doch men moet erkennen, dat er te zijnen nadeele belangrijke verschillen bestonden en bestaan tusschen de Spanjaarden en de in hun land heerschende toestanden, en in de naar anarchisme overhellende verwarringen, tusschen die in Italië en die in Spanje. De oorlog en het défaitisme met de daardoor ontstane nederlaag van zijn leger tegen de Oostenrijksch-Hongaarsche troepen, hadden Italië op den rand gebracht van den Bolsjewistischen afgrond. Het Italiaansche leger dreigde door de oproerige beweging in elkaar te storten. Benito Mussolini wist echter, dat zeer groote deel van zijn volk, 't welk in het Bolsjewisme voor het land een schrikbeeld zag, om te vormen tot een leger ‘zwarthemden’, dat, in den tocht naar Rome, het land redde van verbolsjewieking. Zoo was het niet in Spanje, land dat in den oorlog neutraal had kunnen blijven, doch waar de officieren-zelf steeds een gevaarlijk revolutionair element zijn geweest, te gevaarlijker omdat Spanje door eeuwenlang ‘casiquisme’ - de vele plaatselijke {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} despootjes, door de Kerk gesteund - maatschappelijk rot is of is geworden. Door den veldtocht in Marokko met zijn herhaalde nederlagen, veroorzaakt door de slechte eigenschappen der officieren, was het gevaar groot, dat het land op Bolsjewistische wijs zou te gronde gaan, tenzij er een man opstond, die den moed bezat om dictatoraal in te grijpen. Eerst de toekomst zal leeren of de koning Primo de Rivera, of dat deze den koning voor de dictatuur heeft weten te winnen. Zooveel is zeker, dat de dictator schoonmaak heeft gehouden in de heerschende wantoestanden, ofschoon die zoo oud zijn en zoozeer wortelen in den aard-zelf van het overigens toch zoo sympathieke volk, dat het oude vuil er thans nog slechts gedeeltelijk is weg gevaagd. Bewijs: ook nu waren de Spaansche officieren, in het verleden berucht door hun ‘pronunciamientos’, bezig met de voorbereiding eener Spaansche republiek. Dit is een belangrijk verschil tusschen Italië en Spanje: dààr moesten de officieren beschermd worden door de goedwillige bevolking achter Mussolini; hièr zijn de officieren-zelf het element van gevaar, natuurlijk in verband met velerlei ander gevaar, dat het Spaansche welzijn ondermijnt en steeds ondermijnd heeft. Hoezeer ook Primo de Rivera's werk door zekere publicisten wordt verkleind, zelfs belachelijk gemaakt ook in zijn persoon, het moet erkend worden, dat hij, man van goeden wil en vaderlandslievend, in de zeven jaren van zijn dictatuur, waarbij don Alfonso hem niet steeds van harte steunde, waarschijnlijk wijl hij twijfelde of de door den dictator genomen maatregelen niet zouden uitloopen op verlies van zijn troon, zijn volk toch belangrijke diensten heeft bewezen. Hij zag in de regeering van Spanje twee gevaren, welke hij met alle kracht had te bestrijden: de Communisten en de separatistische beweging van Catalonië, en twee andere, waarmee hij echter noodzakelijke maatregelen aannemelijk zou kunnen maken, a. uitvoering van belangrijke werken ten algemeenen nutte, en b, door middel van koninklijke besluiten, het in werking stellen van maatregelen ten bate der arbeiders. Het ligt misschien nog eêr aan de eeuwenoude wantoestanden in Spanje en aan de karaktergebreken der Spanjaarden dan aan den dictator, dat deze op geen dezer vier punten een duurzame overwinning heeft kunnen {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} behalen, hoewel dan moet erkend worden, dat zijn zevenjarige arbeid het Spaansche volk weldadig is geweest. Dit zal echter eêr door de buitenstaanders worden ingezien dan door de meerderheid der Spanjaarden-zelf, te minder wijl dit volk nog steeds aan de diverse leibanden loopt van hen, die het reeds meer dan eens in de richting van het verderf hebben gebracht. Aldus is Primo de Rivera, niet het minst door den koningzelf, ten val gebracht, ofschoon de vroolijke uitdrukking van zijn gelaat ook thans doet denken, dat hij, evenals wijlen mr. Micawber, van meening is, dat ‘something will turn up’. Hij vat zijn val niet tragisch op en de man heeft gelijk. Zijn opvolger als ‘Eerste minister’, voorloopig nog met eenig dictatoriaal gezag, is generaal Berenguer, en er wordt gezegd, dat deze zal aansturen op hernieuwing van vroegere constitutioneele toestanden. Als bewijs daarvan is een aantal politieke bannelingen terug geroepen. Die hadden niets haastigers te doen dan om het toch vrijwel beschimmelde zaad der revolutie opnieuw uit te strooien. Het is dus de vraag of ook in dit opzicht de weg naar de Spaansch-republikeinsche hel niet geplaveid is met goede politieke voornemens van don Alfonso XIII en zijn nieuwen ‘Eersten minister’. Het nieuwe kabinet is gevormd en zijn samenstelling wordt geroemd, ook omdat een nakomeling van onzen dierbaarsten vijand Alva er minister van Buitenlandsche Zaken in is. Deze 20e eeuwsche hertog van Alva (eigenlijk op z'n Spaansch: ‘Alba’) is een modern man, een heldere kop en wordt zeer geëerd door al wat het Spaansche volk aan intellectualiteit bezit. Er is nog gepoogd het hoofd der Catalaansche partij, don Francisco Cambó in het nieuwe ministerie te krijgen, doch dit is mislukt. Aan alle zijden steekt dus de partij der omwenteling weer het hoofd op, schoon er ook een arbeidersbeweging bestaat, welke, bevreesd, dat er een einde zal komen aan de groote werken door Primo de Rivera ondernomen, nu reeds erkent, dat er zelfs in een dictatuur iets goeds is. De tijd zal doen zien of Spanje en de dynastie veel gewonnen hebben bij deze wijziging der regeeringsmanier. Van grooter algemeen belang dan deze ‘cosas de España’ is de vlootconferentie in Londen, waarin plotseling een minder gewenschte pauze is gekomen door een onverwachte ministerieele {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} crisis in Frankrijk. De pauze op zich-zelf is geen onheil: de conferentie-leden en hun lastgevers, de regeeringen, kunnen dan nog eens nadenken - indien deze eigenaardige persoonlijkheden in het tegenwoordig bestel der bedreigde volken gewóón zijn na te denken en kùnnen nadenken - over wat in de naaste toekomst kan gebeuren, indien deze Vloot-conferentie eindigt met een mislukking, hoewel die dan door schoone frasen en mededeelingen van behaalde diplomatieke successen voor de naar bevrediging hijgende volken kan worden bekristalliseerd. Hier is reeds vroeger herhaalde malen de gedachte uitgesproken, dat het heerschende economisch systeem, dat alle volken dwingt, met uitzondering thans van de Soviët-republieken en van China, welke er waarlijk niet beter bij varen, dat dit systeem uit hun gemeenschap is weg gedaan, uit den aard-zelf van de vrijheid van het tot nationale groepen vereenigd persoonlijk initiatief, de menschheid naar de anarchie dreigt te voeren. Hier zijn groote en kleine volken met hun uiteenloopende geschiedenis, belangen, wenschen, inzichten, ontwikkelingen, op vele punten met elkaar in hevigen belangenstrijd, bezield door een in hoofdzaak materialistisch streven, en de leiders dier volken zien wel in, dat dit moèt voeren tot een algemeenen ondergang, tenzij men een modus vivendi weet te vinden, waarbij het kapitalistisch streven, dat toch ook zijn goede zijde bezit, kan blijven bestaan, en het gezond verstand de middelen aan de hand doet, waarbij allen onderling iets evenredigs weten op te offeren, om het geheel van hun nationale belangen van den ondergang te redden. De minister van Financiën in Engeland, onze bekende heer Philip Snowden, heeft voor den radio, ten behoeve van de Noord-Amerikaansche luisteraars, in cijfers den waanzin van den tegenwoordigen bewapeningsijver duidelijk gemaakt, en wat hij zei verdient hier voor het belangrijkste te worden weergegeven. ‘Ik ben nu een kwartier in deze zaal, en in die korte spanne tijds heeft het Engelsche volk ongeveer 15.000 pond aan uitgaven voor oorlogsdoeleinden moeten offeren, want wij besteden daaraan per minuut circa 1000 pond. De menschheid in haar geheel geeft jaarlijks 900 millioen pond uit voor haar legers en vloten, waarvan 60% of ongeveer 540 millioen pond komt voor {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} rekening van Europa en 20%, of ongeveer 180 millioen pond, voor rekening van Amerika. Die kosten zijn echter slechts een gedeelte van den last dien de volken moeten dragen ten gevolge van de politiek die gegrondvest is op vertrouwen in geweld. Die zware bewapeningen moeten op den duur als het ware automatisch oorlog veroorzaken, niet alleen den oorlog, maar ook de oorlogzuchtige stemming die daaraan voorafgaat. Dit alles, hoewel door een oorlog nog nooit iets werd geregeld. Bij het oorlogsspel zijn beide partijen verliezers, de overwinnaars even goed als de overwonnenen. Neem ons eigen land maar eens, overwinnaar in den wereldoorlog. Onze overwinning heeft Engeland 10.000 millioen pond gekost en liet ons een oorlogsschuld na van 7.000 millioen pond, zonder nog in aanmerking te nemen het feit, dat duizendtallen millioenen verloren gingen doordat millioenen menschen zich gedurende de oorlogsjaren niet wijdden aan voortbrenging, maar aan vernietiging. Voor rente en aflossing daarvan moeten de Engelsche belastingbetalers elk jaar 50 millioen pond opbrengen, of per week bijna 1 millioen pond, per uur 40.000 pond en per minuut ruim 600 pond. Twee millioen arbeiders zouden jaar in jaar uit elken dag acht uur hard moeten werken om de jaarlijksche kosten van dien oorlogsschuldendienst in door hen vervaardigde goederen te betalen. Wanneer men nu hierbij voegt de 115 millioen pond per jaar voor ons leger en onze vloot en de 65 millioen pond per jaar voor oorlogspensioenen, dan komen wij tot 350 millioen pond per jaar of 1000 pond per minuut, die de Engelsche belastingbetalers voor oorlogsdoeleinden moeten opbrengen. Of, in procenten uitgedrukt: drie kwart der Engelsche belastingen worden besteed om vroegere oorlogen te betalen en toekomstige oorlogen voor te bereiden. Slechts één kwart van onze belastingen wordt opgebracht voor nuttige, goede dingen. Per gezin bedraagt de druk van alle belastingen, dus niet alleen van de Rijks-, maar ook van de gemeentebelastingen enz., ongeveer 100 pond. Een zeer aanzienlijk gedeelte daarvan zou niet betaald behoeven te worden, wanneer wij niet zooveel moesten opbrengen wegens vroegere en toekomstige oorlogen.’ Beweer, als gij wilt, dat dit een partijdige groepeering van cijfers is, hoe ook gegroepeerd, door welk partijbelang ook {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} bekeken, deze cijfers geven te kennen, dat een reeds zichtbare hand met vurige letters aan de wanden van de benauwe feestzalen der tegenwoordige economische orgiën, schrijft: ‘gewogen en te licht bevonden’, namelijk het economische systeem, dat de volken in zijn wild-wentelende en oorverdoovend-daverende raderen meesleept. Na een maand beraad is er op die Conferentie nog niets bereikt, zijn de resultaten der beraadslagers eêr achteruit gegaan dan vooruit, en men mag wel zeggen, dat Frankrijk, nu in de bewegingen zijner regeering belemmerd door een onverdedigbare crisis, de oorzaak is van het gevaar, dat de Conferentie een jammerlijke mislukking zal worden. Het wil de sterkste militaire mogendheid van het Europeesche Vasteland zijn, ook in zijn zeebewapening, maar Italië blijft op zijn stuk staan om even sterk, in alle opzichten, te wezen als Frankrijk. Men spreekt reeds van een ‘défaitistische atmosfeer’ bij de Conferentie-beraadslagingen. Italië wil wel een minimum van zee-bewapening, doch dit minimum mag niet overtroffen worden door Frankrijk. De argumenten door de verschillende afgevaardigden ter Conferentie aangevoerd zijn natuurlijk gebasseerd op den belangenstrijd, den toekomstigen belangenoorlog, dien allen voorzien, doch Italië vreest ook de Soviëtvloot - het is de vraag of die waarlijk zoo dreigend is, als het door zijn staatslieden wordt voorgesteld - en ook dìt land is niet gerust ten opzichte van de Duitsche ‘vestzak-slagschepen’. 1) Er is geen plaats hier om de diverse verhoudingen, welke elk der vijf beraadslagende mogendheden in tonnenmaat e.d. voor haar verdediging noodig acht, aan te geven, trouwens in die verhoudingen komt steeds wijziging, en juist dit elastiesche houdt er den moed in. Maar om er den moed in te houden moet men toch beschikken over een optimisme, dat elke dreigende klip weet te omzeilen. Elk volk zweert bij alles wat het heilig acht, dat het slechts verdedigingsbedoelingen nastreeft, er niet aan denkt andere natiën aan te vallen, doch het door het kapitalistische systeem veroorzaakte en onderhouden wantrouwen in den politieken en economischen concurrent, belemmert het {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeenschappelijk en zeker door allen goed bedoeld overleg met het doel een weg te vinden, waarop allen gerustgesteld kunnen worden, en niemand een voorwendsel kan aanvoeren, dat hij bedreigd wordt. Want de zichtbare hand, welke aan de economische feestwanden het ‘gewogen en te licht bevonden’ schrijft, is die van het Soviëtspook. De Communistische actie, welke zich over de geheele wereld met meer of minder kracht, meer of minder overtuigend doet gevoelen, en geheel afhangt van het kleiner of grooter getal paupers: rottende zweeren op het lichaam der nationale economie, deze opdringing van de bestaande maatschappij naar den Bolsjewistischen afgrond doet zich in Duitschland wel heel sterk gevoelen, en is derhalve verontrustend ook voor andere Westersche natiën. Haar drijven is nu van de Rijksregeering de propagandistische kracht te erlangen van een opgeheven of verboden partij te worden. Daarom tracht zij haar bezit voor een zacht prijsje van de hand te doen, natuurlijk liefst in een hand, welke even, of weinig minder ‘rood’ is als de hare. Maar de Duitsche rijksregeering doorziet dat Communistische streven, en zal der partij niet het genoegen aandoen haar de martelaarskroon te schenken. Duitschland verkeert echter in exceptionneelen toestand. Niet lang geleden waarschuwde een financieele specialiteit tegen de al te weelderige huishouding met geleend Amerikaansch geld der groote steden, alsof het Duitsche volk in een toestand van economischen bloei verkeerde, waarbij het oude gezegde kon gelden: ‘Geld spielt keine Rolle’. Toch gaat het Duitsche volk gebukt onder het ook door de Duitsche staatsleden onderteekende ‘Plan Young’, en het verdient aandacht wat een man van beteekenis als onze oud-minister H. Colijn, onder den titel van ‘Grenzen der Erfüllingspolitik’ schrijft in de ‘Europäische Revue’. ‘Hoe ernstig Duitschland ook van wil is’, schrijft hij, ‘om de opgelegde verplichtingen na te komen, er zijn grenzen. Mocht de vervulling van de opgelegde verplichtingen tengevolge hebben, dat Duitschland sociaal en cultureel op een niveau komt, dat onder dat der naburige staten ligt, dan zou dat de dood van het land zijn. En alle andere landen zouden onmiddellijk daarvan de onaangename gevolgen ondervinden. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar omdat de wereld meer belang heeft bij een krachtig Duitschland dan een verzwakt, denkt de schrijver, dat, mocht later blijken dat de boog te sterk gespannen werd, deze wat losser zal worden. Voorloopig valt in dit opzicht niet veel meer te doen, dan aandachtig de uitwerking van het plan-Young volgen. Echter is het onvoorzichtig geweest om op de Haagsche Conferentie van een definitief plan te spreken.’ ‘Dan is er nog een belangrijke belemmering: het financieele overwicht van Amerika op Europa. De heer Colijn schrijft, dat zoolang Amerika nog regelmatig kapitaal exporteert, een beoordeeling der betalingsmogelijkheid van Duitschland vervaagd wordt. Eerst moet een einde gemaakt worden aan de steeds toenemende schuldenlast van Europa jegens Amerika. Duitschland alleen heeft - is de schrijver goed ingelicht - in de laatste jaren voor een bedrag van ongeveer 15 milliard R.M. in het buitenland opgenomen; het grootste deel uit Amerika. Hoe zal men, vraagt hij, kunnen vaststellen of Duitschland werkelijk in staat is, om zijn verplichtingen na te komen, als het voortgaat zijn verplichtingen met geleend geld te voldoen?’ ‘Duitschland heeft twee dingen te doen. Ten eerste: de openbare machten: Rijk, landen en gemeenten, moeten zorgen, dat van een deficit in hun huishouding geen sprake meer is. Ten tweede: de belastingpolitiek moet aldus geregeld worden, dat Duitschland zelf weer het benoodigde kapitaal kan vormen. Alleen als deze twee voorwaarden vervuld zijn, kan men weer tot inzicht komen, of Duitschland de lasten van het plan-Young kan dragen.’ In de richting door onzen staatsman voor Duitschland aangewezen heeft Poincaré voor zijn land met zooveel succes gewerkt, dat er nu een belangrijk batig saldo op de staatsrekening is te vinden. Doch dit verheugende feit werd juist de oorzaak van den val van het ministerie-Tardieu. Want de Kamermeerderheid in zijn radicaalste elementen heeft op dit batig saldo een stormaanval gedaan, zoodat, als de minister van Financiën Chéron er niet pal voor gestaan had, en dramatisch uitgeroepen ‘alleen over mijn lijk’! er een tekort zou zijn gekomen inplaats van het door den bekwamen Poincaré met {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo veel arbeid en opoffering van nachtrust gevormde batig slot. Zoo ziet men, dat als men zeggen kan: ‘een ongeluk is altijd wel ergens goed voor’, men ook kan zeggen: ‘er is geen geluk of het heeft zijn schaduwzijde’. Maar de bewering van den heer Colijn, dat men ook na de Haagsche Conferentie niet kan spreken van het ‘definitieve’ van het ‘Plan Young’, doet bitterlijk glimlachen. Gewone menschen hebben dit allang ingezien, doch de groote staatslieden en economisten zijn door het kapitalisme dermate verblind - of liever ze willen de gevaren niet zien, welke hun volken omringen - dat een man van de beteekenis van den heer Colijn nu al dadelijk voorop stelt, dat op het ‘Plan Young’ de woorden van den Psalmist van toepassing zijn: ‘niets bestendigs hier beneên’. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie. Ina Boudier - Bakker. Tooverlantaarn. Dat klein werk ook groot werk kan zijn, Ina Boudier toont het ons herhaaldelijk. Ook in deze verzameling schetsen worden wij telkens getroffen door een fijne opmerking, een juiste ziening, een rake, affe karakteristiek. Deze verhalen hebben weinig intrige, ze zijn geen ‘thrillers’ met in een ingewikkelde knoop en een pointe; het zijn meer eenvoudige ‘tranches de vie’, boeiend door hun waarachtigheid. Het Lokaas lijkt mij een vrij onbeduidend genrebeeldje, Wedloop daarentegen is voor mij het meesterstukje van den bundel; deze schets aequivaleert de beste short stories, waar het ‘buitenland’ ons zoo vaak mee verrast. Tooverlantaarn is het knappe, rijpe werk van een goed-opmerkende, veel levenskennis bezittende en gevoelige vrouw. (Eén ding verwondert mij. Ina Boudier is alles behalve een veelschrijfster. Hoe kan het dan mogelijk wezen, dat bij iemand, die tijd in overvloed heeft, in goed werk onduldbare slordigheden blijven staan als ‘de uitgegroeide mouwen’, - de mouwen zelf zijn natuurlijk geenszins ‘uitgegroeid’. Of: ‘In diezelfde ontwrichtheid, haar gewone zekere kalmte geheel verloren, voelde zij zijn oogen’, etc. Of: ‘Op trouwen was zij niet happig geweest, haar vrouwelijke natuur heel lang slapend gebleven’. Etc.!) Eline Mare. De witte vos. De kleine Librije te Edam. Verrukkelijk klein boekje! Bladzijde na bladzijde geniet men van Eline Mare's kostelijken humor, haar zuivere visie op menschen en dingen, en haar groot talent om alles precies zóó te zeggen, als het gezegd moet worden. Ook Eline Mare is geen veelschrijfster, maar zij geeft geen werk uit handen, of vorm en inhoud zijn één. Mevr. Wirix - van Mansvelt. Dante's veelzijdigheid. Van Stockum, 's-Gravenhage. Met een omslagteekening van Toorop, geeft de onvermoeide Dante-onderzoekster, mevr. Wirix, ons opnieuw een bewijs van háár veelzijdigheid, door een studie over Dante in het licht te zenden, die heel interessant is, en getuigt van een serieus onderzoek. Een alphabetisch register houdt ons trouw op de hoogte van alle behandelde onderwerpen, en mevr. Wirix verwijst overal naar de plaatsen, waar ze bij Dante te vinden zijn. De liefde voor Dante is zelfs in onzen jazz- en radio-tijd nog niet verminderd, en iedereen die belang stelt in den grooten schrijver, zal dit bescheiden, maar toch zoo inhoudsrijke boekje dienen aan te schaffen. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Het intiemste, door een verpleegster. Beevedeem, Den Haag. In deze brochure geeft een verpleegster aan hare medezusteren allerlei behartenswaardige wenken. En het bestek, waarin zij haar raadgevingen samenvat, is zóó klein, dat geen enkele vrouw, zelfs de meest bezette, zich verontschuldigen kan met ‘geen tijd’ deze enkele bladzijden ongelezen te laten. Wie zou trouwens de inhoud, speciaal ‘voor de vrouw’ niet interesseeren, vooral waar het eerste hoofdstukje het steeds ‘brandende vraagstuk’ behandelt van ‘de slanke lijn’. Ach! de slanke lijn. De ‘martyre de l'obèse’. Gezetheid, - der vrouwen grootste vijandin. En toch.... het is geen paradox, wat ik hier verkondig, - maar de helft van de bekoorlijkheid der vrouw bestaat uit...... overtollig vet. Wie bewondert stokkige armen, een beenige kin, een hals met zoutvaatjes? De zachte lijnen, die de vrouwelijke silhouet zoo voordeelig onderscheiden van 's mans musculeus figuur, zijn alleen te danken aan een laagje mollig vet. Laten we ons hiermee troosten, als we ranke, leliestengelige modeplaatgestalten beschouwen, en daarna, melancholisch, ons eigen spiegelbeeld...... De vrouwelijke natuur is nu eenmaal geneigd zich ‘all too generously’ te ontwikkelen, en daarom zijn die naties wijs, welke zichzelve redden door te beweren, dat, hoe gezetter, hoe mooier de vrouwen zijn. De Turken, de Chineezen ‘take the sting out of woman's fate and fattness’, door net te doen of zij die gaarne mogen. En door dit hun vrouwen duizenden jaren te hebben verteld, zijn zij het ten slotte zelf gaan gelooven, en hebben er hun gemalinnen evenzoo van overtuigd. Gelukkige Turkinnen en Chineezinnen! die er ronde vormen op na mogen houden en zelfs onderkinnen en heupen! Een vrouw hééft nu eenmaal heupen, al willen weinigen het erkennen, - maar het is hiermee, als zou een cirkel haar rondheid verloochenen! En wat de onderkin betreft, de troostelooze dubbele kin, - ook voor de bezitsters hiervan is hoop. In Wells' Outline of history zag ik twee portretten van Cleopatra, waarvan één, een bas-relief van een bekend Egyptisch ‘society’ beeldhouwer dier dagen, het feit onthult, dat zij een geweldige onderkin bezat. Weliswaar weten wij niet, wat het lot was van dien beeldhouwer, toen Cleopatra haar beeld onder oogen kreeg, maar hoe het zij, Antonius heeft haar toch zoodanig aanschouwd, en...... bemind. 1) Lida Vergouw. Het verre paradijs. P.N. v. Kampen en Zoon, Amsterdam. In dit boek is Lida Vergouw zeer goed gebleven in de door haar bepaalde sfeer. Alle personen in dezen kring kregen hun eigen en juiste karakteristiek, die ons zeer aannemelijk lijkt, en daardoor doet deze roman dan ook prettig en natuurlijk aan. ‘Ne forçons point notre talent’, is een wijze les, die {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Lida Vergouw in haar werk betracht, en waardoor het zeer wordt gebaat. Wel ‘ruiken’ wij reeds in het begin, dat Just en Marie een paar zullen worden, maar de schrijfster weet het geleidelijk en logisch naar hun vereeniging toe te voeren, en maakt er zich niet af met een gemakkelijk en goedkoop: ‘in due time leerde hij van haar te houden.’ Een prettig boek, dat ik met veel genoegen gelezen heb. Jos. Brusse - Van Huizen. Huwelijk. W.L. en J. Brusse, Rotterdam. Huwelijk is een boek met een tendenz, - neen, zóó erg is het niet! Wel wil deze roman aantoonen en getuigen, waarschuwen en verklaren, maar het gebeurt hier alles in een vlotten, jongen, frisschen, romantischen vorm, zoodat de pillen niet alleen verguld, maar zelfs smakelijk zijn. En even aandoenlijk als de hartjes overal op het titelblad zijn, is de hartstochtelijke, jeugdige ernst van de schrijfster, die ons manend voor oogen houdt: zelfs in onzen verworden modernen tijd van ‘Bandeloozen’ en ‘Sleeveless errands’, bestaat nog het huwelijk, het echte, waarachtige, heilige huwelijk! Het huwelijk, waarop het motto toepasselijk is, dat mevr. Brusse voor haar boek gebruikt: (is het niet van Augustinus uit de Civitate Dei, de Stad Gods?) dat God de vrouw uit de zijde des mans nam, ‘to be his equal’, ‘from under his arm to be protected’, en ‘from near his heart to be loved’. De schrijfster, die met dit boek een gelukkig debuut maakt (het tegenwoordig vereischte ‘tempo’ zit er in, en, o, wat is het vol gloed en joie de vivre, wat is het levend en geestdriftig en warm), behandelt in haar werk verschillende huwelijken, waarvan dat van Jacqueline en Jan natuurlijk ‘het’ type der voorbeeldige vereeniging is. Met verteedering leest men de bladzijden aan dezen echt gewijd, en met alle instemming voor de opvattingen der auteur. Jongelui, die het huwelijk niet aandurven (zij hebben ‘er al zóóveel van gezien, zóóveel teleurstelling en misère, desillusie en verdriet’) moeten dit boek vooral eens lezen, zij zullen weer moed en vertrouwen en hoop en fiducie krijgen, en getroffen worden door het feit, dat, in het ware huwelijk, de vrouw kan zeggen: Hoe zou het toch komen, dat wij het altijd zoo goed hebben gehad, - terwijl blijkt, dat zij juist veel te dragen had, maar alle tegenslagen in haar groot geluk eenvoudig niet telde en dus vergat In dit prettig leesbare, voor het vervolg veel belovende boek moet ik één dwaasheid signaleeren, n.l. het als ‘oude man’ bestempelen van den man van veertig jaar. De veertigjarige man beschouwt zich heden ten dage als te staan aan den aanvang van het leven, en als men Freddy Koen voortdurend hoort hoonen en grievend beleedigen om zijn ‘ouderdom’, dan krijgt men lust om haar door elkaar te schudden, en haar toe te voegen: ‘Dom nest, verbeeld je je, dat jeugd een verdienste is? besef je dan niet, dat die jeugd even snel weg-slinkt van dag tot dag als Balzac's Peau de chagrin?’ Maar dat men die aanvechting krijgt, als ware Freddy een werkelijk bestaande vrouw, pleit dit niet voor de levenswaarachtigheid van het boek?... {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Stille nagedachte aan Jacobus van Looy. Uw dieper Wezen, Vriend, was wijde Ziening. Fier en teêr, Hartstochtlijk diep-in menschlijk liet Gij koeltjes, zonder spieden, De dwaze dingen van al de andren om u heen geschieden, Want waart Ge en bleeft Ge U-zelf in alles, naar geen enkele Eer Of daagsche Vriendschap jagend. Op haast niemand smaadlijk neer Zaagt gij, maar géen verhieft ge ook van de vlotte, drukke lieden, Die Ge allen, of zij schimmen waren, langs U heen liet vlieden, Denkend dan met geen enkle zenuw van uw Zielsdiep meer Aan alles wat zij zagend mededeelden of u rieden, Omdat tevreden waart Gij met uw rustig, diep-in zieden Voor 't Mooie: uw lieve Vrouw en sterke Kunst. O, Kobus, zeer Vreemd-droevig, want gelaten diep-in pijnlijk, weet 'k: ik leer Zoovéél weer door uw Dood.... Maar 'k eer uw Vrede en wil hier bieden Alleen 't stil Voelen, dat de Tijd uw Grootheid nooit zal wieden. WILLEM KLOOS. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Erinnering aan Jac. van Looy door Joannes Reddingius Ik zag U staan op avondhei, de zon ging onder, gloeiend in een zee van rood als uitgegoten wijn en gij stondt groot, donk're figuur en oogdet naar die bron. Gij waart de Kunstenaar die heerlijk kon uitbeelden wat door uw rijk leven vloot, gij wist altijd 't mysterie van den Dood en Levens-wonder, dat den Dood verwon. Uw oogen dronken-in zoo graag het licht, ook toen, ook toen en bij het huiswaarts gaan beefde in 't hoog ruim de zilverglans der maan En sterren-glorie.... 'k zag uw klaar gezicht verinnigd.... dankbaar liep ik naast U voort, ontroerd door uw gebaar, uw levend woord. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Nadruk van de artikelen in dit tijdschrift is verboden. (Art. 15 al. 3, Auteurswet 1912.) De Ilias en Odyssea en ‘de Homerische kwestie’ door Dr. M.B. Mendes da Costa. (Vervolg van blz. 270.) Hoofdstuk II. In het vorige hoofdstuk heb ik ten einde zeer, zeer beknopt en met weglating van de meeste avonturen den inhoud weer te geven van de Odyssea globaal tweemaal zooveel woorden noodig gehad als voor het heel wat vollediger vertellen van den inhoud der minstens 1/5 grootere Ilias. Te recht karakteriseert dan ook DRERUP, in zijn ongeveer een kwart-eeuw geleden verschenen boek Homer, de Odyssea als ‘Märchengesang’, daarentegen de Ilias als ‘Heldensang’, en voorts zegt hij heel juist: ‘Die Odysseussage steht ohne historischen Hintergrund völlig zeitlos für sich’. Even volstrekt nu als men omtrent den tijd in het onzekere verkeert, is dit het geval met het terrein der verschillende avonturen van Odysseus, behalve natuurlijk omtrent de ligging van Ithaca en van alle andere erin genoemde steden en gewesten, hetzij in Griekenland zelf gelegen, of vrijwel in de buurt daarvan. De pogingen namelijk van VICTOR BéRARD en van zooveel anderen, om op grond van vermeend grondige onderzoekingen het terrein te bepalen b.v. van het land der Cyclopen, zullen steeds met medelijdend schouderophalen worden begroet door ieder, die werkelijk begrijpt dat ‘sprookjes’ nu eenmaal ‘sprookjes’ zijn en thuis behooren in een ‘sprookjesland’. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is wel waarschijnlijk dat die ‘sprookjes’-dichters min of meer op de hoogte kunnen zijn geweest van de zeetochten der Phoeniciërs en dat ze met wat daarvan in hun hoofd was gekristalliseerd, hun sprookjes hebben gelardeerd, maar een boek b.v. als ‘Les Phéniciens et l'Odyssée’ van Bérard, die Seheria, d.w.z. het eiland der Phaeaciërs, identificeert met Corfu, nota bene op zóó korten afstand van Ithaca verwijderd, werkt, bij mij ten minste, eenigermate op de lachspieren 1). Maar, maar, maar.... vooral bedenke men dit: deze ‘sprookjes’ en eveneens de deftige Ilias bevatten tal van schoonheden van den eersten rang, te voorschijn tredend niet alleen in de zoogenaamde ‘taalplastiek’ - over dit woord aanstonds -, maar ook in geheele episodes, die op bizondere wijze tot ieders hart spreken. Schiller immers had volkomen gelijk, toen hij in het door mij tot motto gekozen vier-regelig puntdicht schreef: ‘Hat es doch eine Mutter nur und die Züge der Mutter: Deine unsterblichen Züge, Natur!’ En nu het door mij uitgedachte, althans mij niet van vroeger bekende woord ‘taalplastiek’. Daarmede bedoel ik natuurlijk het schilderachtig teekenen doormiddel van de taal. - Dit nu kan geschieden: 1o door de samenvoeging van een aantal woorden, dus: door een heelen zin, 2o door één enkel, op eigenaardige wijs samengesteld woord. Tot het geven van een begrijpelijk voorbeeld van de eerstgenoemde soort, voor hen nl. die de Grieksche taal niet kennen, zie ik geen kans zonder althans totaal ongenietbaar te worden en desondanks mijn doel niet te bereiken. Na veel wikken en wegen heb ik dus besloten hiervan af te zien. Wel echter wil ik trachten een teekenend compositum op een voor iederen leek bevattelijke wijze te behandelen, en ik kies daartoe als sprekend voorbeeld een werkwoord dat samengesteld is met niet minder dan drie voorzetsels 2). Er dient evenwel aan vooraf te gaan een zeer korte uiteenzetting van den samenhang 3). Hier volgt deze. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Op zekeren keer scheldt en smaalt een heel onaanzienlijk Grieksch koninkje in het bijzijn van het geheele leger op den opperbevelhebber Agamemnon. De kort aangebonden Odysseus kan dit niet velen en dus ranselt hij den spreker met zijn staf op rug en schouders dermate, dat een bloedige buil 4) erdoor ontstaat. De dichter nu van deze passage bezigt, ten einde het ontstaan van de buil teekenend voor te stellen, het compositum ex-hup-an-estê; estê is de reflexieve vorm van een werkwoord, dat ‘stellen’ 5) beteekent; deze vorm - het is een verleden tijd - moet derhalve worden vertaald door ‘stelde zich’, en samen met het voorafgaande an (korte vorm voor ana ‘omhoog’) komt dan an-estê, eigenlijk ‘stelde zich omhoog’, vrijwel overeen met ons ‘rees op’; maar hup (korte vorm voor hupo) beteekent ‘(er) onder’, of in dit geval ‘onder den staf’, en ex ‘(er) uit’, of in dit geval ‘uit den rug’. Wij zien dus als het ware voor oogen ‘de bloedige buil opzwellen onder den staf tusschen de schouderbladen’. - Voorwaar, plastischer voorstelling is onmogelijk. Daar ik het nu toch over een compositum heb gehad, dunkt het mij niet ondienstig hieraan de bespreking toe te voegen van een heele serie samenstellingen, die met den naam van een metaal als eerste lid, tot een halve eeuw geleden, bijkans alle verkeerd plachten te worden verklaard. Men wist namelijk wel dat in enkele gevallen de naam van het metaal overdrachtelijk moet worden opgevat, ook wanneer die niet het eerste lid is van een compositum, maar als afzonderlijk adjectivum aan een substantivum wordt toegevoegd. Dat immers chruseê Aphroditê niet de ‘gouden’, d.w.z. ‘de uit goud gevormde Aphrodite 6)’ beteekent, maar ‘de gulden’, d.w.z. ‘de gulden gaven schenkende Aphrodite’, begrijpt ieder, die niet een volslagen vreemdeling is in dichterlijke uitdrukkingen; en even voor de hand ligt dat arguropeza eig.: ‘zilvervoetig’, het epitheton van Achilles' moeder, de zee-godin Thetis, {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} niet doelt op ‘zilveren kunst-voeten’, die zij natuurlijk niet noodig had; misschien evenwel is niet overbodig te vermelden, dat de uitdrukking is ontleend aan het zich aan haar voeten hechtende zilverwitte zeeschuim. Met verreweg de meeste overige composita, welker eerste deel een metaal aanduidt, staat de zaak anders Onomstootelijk is, sedert ruim vijftig jaar, de dwaling bewezen van hen, die in de meening verkeerden, dat steeds en altijd het voorwerp, aangeduid door het tweede lid, massief vervaardigd was van het in eerste lid genoemde metaal. Een dergelijk ‘massief zijn’ nu duidt de dichter slechts op een achttal plaatsen nadrukkelijk aan, en wel door vóór aan het stofaanduidend adjectivum het bijwoord pan ‘geheel’ vast te hechten, dus b.v. panarguros ‘van massief zilver’ 7), en op vele andere plaatsen, waar eveneens werkelijk van massief metaal sprake is, bezigt hij enkel den naam van het metaal zonder meer. De bovengenoemde dwaling heeft dus wel een oorzaak; en ze heeft zoo lang voortgeduurd, omdat men elkaar eenvoudig napraatte, niet doordrong tot de oorspronkelijke beteekenis der woorden en niet bedacht dat de bedoelde voorwerpen, waren ze van massief metaal, veel te zwaar zouden wezen voor het gebruik en niet doelmatig. Eén voorbeeld. Herhaaldelijk lezen we als epitheton, vooral van Grieksche krijgslieden het adjectivum chalkochiton 8). Het woord chalkos beteekent ‘koper’ 9). Een chiton is een korter of langer ‘lijfrok’ van maklijk plooibare stof. Het compositum ware dus eigenlijk een ongerijmdheid; maar als men nu verneemt dat lijfrokken van koperen platen of reepen werden voorzien op de meest kwetsbare lichaamsdeelen, dan begrijpt men 1o dat dít en tevens dergelijke composita niet steeds behoeven te beteekenen wat de philologen vroeger meenden, maar ook kunnen beteekenen ‘voorzien van’ of ‘versierd met’, 2o dat vertalingen zooals ‘(Achaiërs) in 't koperen borstkleed’ of {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘pantser’ en ‘in koper gepantserd' (Achaiërs)’, gelijk o.a. Vosmaer geregeld doet, niet door den beugel kunnen. Nu heeft de geniale kunstkenner Vosmaer slechts voor een zeer klein gedeelte schuld aan deze fout; want wel flink thuis in het Grieksch, maar geen philoloog zijnde, heeft hij bij het vertalen in versmaat 10) niet zelf nagedacht over deze uitdrukking en eenvoudig de toen heerschende verklaring overgenomen, tenzij hij heeft bedoeld door op deze wijs te vertalen zich even dichterlijk uit te drukken als Homerus; maar hoe, vraag ik, rijmt dit dan met de manier, waarop hij b.v. in de Ilias de woorden chruseê Aphroditê 11) vier van de vijf keeren 12) weergeeft? Want dáár is hij geweest ‘plus royaliste que le roi’; immers wel is deze verbinding van epitheton en substantivum poëtisch, maar niet de beteekenis van het epitheton; die is enkel en alleen, doodgewoon ‘gouden’; maar door zijn vertaling ‘gulden Aphrodite’ (of z.a. hij spelt, ‘Afrodite’) geeft Vosmaer aan het geheel een dichterlijk tintje; dit is dus als het ware een surrogaat. Heel wat zonderlinger handelde nog betrekkelijk kort geleden een zéér degelijk philoloog in ons land, omtrent wien ik stellig en zeker weet, dat hij zijn leerlingen de bovenbedoelde juiste verklaring van chalkochiton placht in te prenten. Ik had nl. in mijn ‘Verklarende aanteekeningen op het eerste boek van de Ilias’ 13), - ter weerlegging van de tot dusverre algemeen gangbare vertaling van argurotoxos 14) door ‘zilverbogig’ of ‘met den zilveren boog’, - geschreven: ‘de boog was niet van zilver gemaakt. maar met zilver versierd; immers de dichter kent den goden geen geheel onbruikbare wapens of gereedschappen toe’. (Tusschen twee haakjes: de uitdrukking chrusotoxos ‘een boog hebbend met goud versierd’ zou ongetwijfeld door den dichter zijn gebezigd, wanneer maar dit woord in de versmaat had gepast 15). Bovenbedoelde philoloog nu, die mijn verklaring van argurotoxos afkeurde, schreef me dadelijk na de {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} lezing van mijn aanteekening het volgende 16): ‘Als - wat ik niet geloof - de dichter bij de vraag of een van enkel metaal vervaardigde goden- (niet menschen!-) boog schieten kan, een oogenblik heeft stilgestaan, dan heeft hij zeker gezegd: bij de menschen is dat onmogelijk, maar bij de goden mogelijk’. - Zijn verwarren van ‘gespannen worden’ en ‘schieten’ daargelaten, een vergissing, die ik gaarne stel op rekening van de haast, dunkt me 's mans verschil in opvatting van chalkochiton en van argurotoxos toch, zacht uitgedrukt, een meten met twee maten. * * * Ieder, die ten minste iets, hoe weinig dan ook, van Grieksch proza heeft gelezen, moet, wanneer hij zich voor het eerst gaat bezighouden met de gedichten van Homerus, een heelen rijstebrijberg verwerken van hem vreemde vormen en woorden; hij is derhalve in de wolken als hij te hooi en te gras een woord tegenkomt, waarvan hij zijns inziens de beteekenis kent. Niettemin is dit zeer vaak verbeelding; immers tijdens het ontstaan van Ilias en Odyssea was de Grieksche taal nog betrekkelijk jong, dus: nog aan het groeien, en pas sedert zij haar vollen wasdom had bereikt, dus: in het zoogenaamde klassieke tijdvak, duiden meestal dezelfde woorden dezelfde begrippen aan. Naar het mij voorkomt, bestaat hiervan geen treffender voorbeeld dan de namen der kleuren. In het klassieke tijdvak 17) namelijk werd b.v. ‘zwart’ uitgedrukt door het woord melas, ‘wit’ door leukos, ‘purper’ 18) door porphureos 19). Wie evenwel meent dat deze woorden ook in het episch tijdvak dit plachten aan te duiden, heeft het mis, glad mis. Want toen beteekende melas ‘donker’, leukos ‘licht’ of ‘helder’, porphureos ‘glinsterend’ 20). Eerlijk gezegd: het zal mij niet verwonderen, wanneer zelfs de een of andere classicus vreemd opkijkt bij deze bewering. Ik dien haar dus wel met de noodige bewijzen te staven, natuurlijk {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de beide heldendichten ontleend; en ik durf mij vleien dat mijn argumentatie ook niet ongenietbaar zal zijn voor leeken Men zij er intusschen op bedacht dat in de epische taal niet alle kleuren van het spectrum streng gescheiden blijven, wijl de dichters vaak een benaming ontleenen aan iets, wat in de hen onmiddellijk omringende natuur hun is opgevallen; zoo beteekent b.v. chloros de kleur van de aan boomen en heesters uitbottende blaadjes; het wordt dus, naar omstandigheden, gebezigd voor ‘geelgroen’ of ‘groengeel’ en tevens voor ‘groen’ of ‘geel’, terwijl, merkwaardig genoeg, het ook de gelaatskleur aanduidt van iemand, die schrikt of plotseling wordt bevangen door vrees; en het van kuanos lazuursteen afgeleide kuaneos beteekent 1o ‘donkerblauw’, zoodat het gebruikt wordt voor het diepe zeeblauw, 2o ‘blauwzwart’, wij zouden zeggen: ‘raafzwart’, terwijl daarentegen ‘licht zeeblauw’ glaukos heet, omdat het glinstert als het oog van een glaux ‘uil’. Ter zake. Op zekeren keer 21) was Achilles' moeder, de zeegodin Thetis, zeer somber gestemd. Ze hulde zich derhalve in een rouw-sluier, waarvan de kleur kuaneos ‘raafzwart’ was; maar er wordt aan toegevoegd: ‘geen gewaad nu was melanteron dan dit’. Deze comparatief-vorm van melas beteekent dus zonder twijfel niet ‘zwarter’, maar ‘donkerder’. Twijfelt desniettemin iemand toch nog, dan verwijs ik hem naar de twee plaatsen 22), waar melas als epitheton voorkomt bij kuanos, d.w.z. bij den diep-blauwen lazuursteen. En wat leukos betreft: zou soms iemand in ernst meenen dat Patroclus de paarden van Achilles niet met helder water placht te boenen 23), maar met water, wit gemaakt door melk of kalk of op eenige andere wijze? - Deze beteekenis, nl. ‘helder’, klopt ook volkomen met de beschrijving van Calypso's wondergrot 24): dáár immers stroomden vier bronnen hudati leukooi, d.w z. ‘met (of: van) helder water’, terwijl elders, wanneer van gewone bronnen wordt gesproken, deze, om de hoedanigheid van haar water aan te duiden, steeds als epitheton melanudros hebben, {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} d.w.z. ‘met donker (lijkend) water’, immers: hetzij ten gevolge van de engte der opening, waaruit het vocht sijpelt, hetzij ten gevolge van de diepte der bron, hetzij ten gevolge van de(n) mede te voorschijn komende(n) humus - daaromtrent zijn de verklaarders het niet eens -, lijkt het water wel het tegenovergestelde te zijn van ‘helder’, maar toch geenszins ‘zwart’. - Ten overvloede dit: leuk is niet anders dan een verlengde vorm van den stam luk ‘licht’. Eindelijk porphureos. Door porphur, den verdubbelden en dus in beteekenis versterkten vorm van den stam phur, wordt een onrustige beweging aangeduid. - Wanneer het zeewater in onrustige beweging is, glinstert het, ook als het niet door de zon wordt beschenen, en dan heeft het bij Homerus als epitheton porphureos. Derhalve is ‘glinsterend’ de oudste beteekenis van dit adjectivum; dit blijkt ook ten duidelijkste uit een ontegenzeggelijk tot het ‘oergedicht’ behoorende plaats 25), waar de regenboog porphureê wordt genoemd. Zulk een glinstering is tevens de eigenschap van alle purpersoorten (rood-purper, blauw-purper, paars-purper enz.), zoadat men veilig kan aannemen dat de oorspronkelijke beteekenis van het niet bij Homerus voorkomende porphura is geweest glinsterkleur. En al is het aan den eenen kant ontegenzeggelijk, dat op de vele plaatsen bij Homerus, waar aan een woord, dat b.v. ‘deken’, ‘mantel’, ‘kleed’ beteekent, het adjectivum porphureos wordt toegevoegd, de kleur daarvan liever door purper moet worden weergegeven, uitgemaakt aan den anderen kant is het, dat, al heeft soms in de Middellandsche zee het water na een storm korten tijd werkelijk een purperen gloed, het adjectivum porphureos als eigenschap van het (zee-)water steeds in de oorspronkelijke beteekenis wordt gebezigd, dus = glinsterend; immers: voorbijgaande eigenschappen pleegt Homerus niet door een epitheton uit te drukken. Intusschen - en hierop komt eigenlijk dit gedeelte neer van mijn betoog - de Grieken uit het klassieke tijdperk vatten de {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} adjectiva melas, leukos en porphureos evenzoo op als de straks door mij bedoelde beginnelingen. Immers die Grieken waren gevoels-menschen en hadden, op zeer enkele uitzonderingen na, allerminst aanleg voor wijsgeerig nadenken en uitpluizen, m.a.w. oppervlakkigheid zat hun in het bloed. Eén voorbeeld slechts. Het tweede lid van het compositum gaiê-wochos 26) is ongetwijfeld 27) afgeleid van den stam wech, die ‘bewegen’ beteekent en ‘vervoeren’ en waarmede ook ons ‘wagen’ samenhangt. De samenstelling nu is een epitheton van den zeegod Poseidon, die telkens de aarde 28) overstroomt; zij kan alzoo gevoegelijk vertaald worden door ‘over de aarde rijdend’ of ‘de aarde berijdend’. Nu is minstens sedert de 6e eeuw vóór onze jaartelling de W uit het te Athene gesproken Attisch dialect verdwenen; deze zoogenaamde medeklinker werd er derhalve niet meer gehoord en niet meer geschreven 29). Dientengevolge kon de Athener AESCHYLUS 30), toen hij na zijn vele krijgslauweren zich begon toe te leggen op het schrijven van treurspelen en daarvoor menigmaal bij Homerus te gast ging - deze gold namelijk als de leermeester der tragedie-schrijvers - allerminst de ware afleiding vermoeden van het bedoelde compositum; hij meende dat het, evenals zoo menige andere samenstelling op -ochos, kwam van den stam van echein 31) ‘hebben’, ‘houden’ en overdrachtelijk ‘behouden’, ‘beschermen’. En zoodoende heeft hij in zijn onwetendheid 32) op ééne plaats 33) gaiêochos als epitheton van Poseidon gebezigd, in de meening dat het ‘de aarde omvattend’ beteekende, en op een andere plaats 34) als epitheton van Zeus, in den zin van ‘het land beschermend’. * * * {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeer bizonder is in de beide heldendichten de rijkdom aan treffende, sprekende vergelijkingen. Een sterk voorbeeld hiervan levert binnen een bestek van 17 verzen 35) het 4e boek van de Ilias, te weten waar sprake is van een krijgsman, die ternauwernood aan den dood ontsnapt. We lezen daar dat een godin den noodlottigen pijl ‘even ver van zijn lijf afweert, als (geschiedt) wanneer een moeder van haar kind, dat in zoeten slaap ligt, een vlieg afweert’, en iets verder dat van dien krijgsman ‘de dijen met bloed werden geverfd, evenals (geschiedt) wanneer een vrouw ivoor verft met scharlaken’ 36). * * * Tot besluit van dit hoofdstuk een zeer merkwaardige versregel, waarin van een pijlschot de drie vrijwel gelijktijdige uitwerkselen - men zou bijkans kunnen zeggen de drie ‘momenten’ of ‘tempo's’ - zijn vervat. Door den schutter is namelijk de boog kringvormig gekromd, de pees tot zijn borst aangetrokken, de pijl met de keep op de pees en met de punt op den boog vastgehouden; en dan lezen we: lingxe bios, neurê de ewiwachen, alto d' oïstos 37), hetgeen beteekent ‘de boog klonk, en het snoer ronkte, en weg sprong de pijl’. Ik tart ieder mij in moderne litteratuur een versregel aan te wijzen meer kernachtig dan deze. (Wordt vervolgd.) {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Amerika en de ‘Vereenigde Staten van Europa’ door Dr. A. Lysen. ‘Het economische voonbeeld voor Paneuropa vormen de Vereenigde Staten van Amerika - het politieke voorbeeld voor de ontwikkeling van Paneuropa vormt de Panamerikaansche Unie’ 1) Zoo bepaalt graaf Coudenhove-Kalergi de plaats, die Amerika ten opzichte van een vereenigd Europa behoort in te nemen. De Vereenigde Staten van Amerika als economisch voorbeeld voor Europa: dit houdt in, dat ook ons werelddeel zich tot een min of meer protectionistische economische eenheid, tot een tolverbond moet organiseeren. Als staatkundig sluitstuk op deze economische structuur denkt Coudenhove-Kalergi zich dan een Paneuropeesche Unie naar het voorbeeld van de Panamerikaansche. Zulk een unie zou een niet zeer engen politieken band tusschen de Europeesche volken leggen; immers ook de Panamerikaansche Unie laat de nationale zelfstandigheid harer leden vrijwel onaangetast, wijl haar werkzaamheid grootendeels ligt en min of meer opzettelijk gehouden wordt binnen de grenzen van het sociale, humanitaire, geestelijke, waar men elkander ver tegemoet kan gaan zonder vast te loopen in het gevaarlijke moeras der politieke levensquaesties. Maar op den duur verwacht Coudenhove-Kalergi méér: de ‘practische resultaten van de Panamerikaansche beweging worden versterkt door de ideëele waarden, die zij heeft doen ontstaan. Onder haar invloed heeft zich een Panamerikaansch bewustzijn, een Panamerikaansch solidariteitsgevoel, een Panamerikaansche openbare meening gevormd. Deze practische en ideëele stroomingen beoogen een nauwere politieke, economische en cultureele aaneensluiting van het Amerikaansche continent, {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenover Europa en Azië: een Panamerikaansche Volkenbond’ 1) En naar dit voorbeeld zou dus de Europeesche eenheidsbeweging haar bekroning moeten vinden in een Paneuropeeschen volkenbond. Wanneer dan eenmaal deze beide continentale statenbonden tot stand gekomen waren, zouden de volken, die de westersche cultuur dragen, in drie groote groepen georganiseerd zijn: ‘Wereldbritannië’ (het Britsche Rijk), ‘Paneuropa en Panamerika, die alle drie belang hebben bij de handhaving van den wereldvrede, en die zoowel door gelijke politieke beginselen als door een gemeenschappelijke cultuur en afkomst verbonden zijn, zouden op den langen duur de onoverwinnelijke borgen zijn voor een vreedzame ontwikkeling der wereldbeschaving’ 2). In den Geneefschen Volkenbond zouden de genoemde statengroepen, evenals de Russische federatie en eventueel een Oost-Aziatisch statenblok, als politieke eenheden optreden en in de Volkenbondsorganen ook als zoodanig vertegenwoordigd zijn. Alle grond is er voor de door Coudenhove-Kalergi gekoesterde verwachting, dat de Vereenigde Staten van Amerika onder dié omstandigheden, in het verband dus van een onverdeeld Panamerika, stellig bereid zouden zijn om te Genève aan de Volkenbondstaak mede te werken. Maar welk een lange, moeizame weg zou eerst nog afgelegd moeten worden! Hoeveel onberekenbare voorwaarden zouden daartoe in vervulling moeten gaan! Allereerst: de Panamerikaansche Unie geconsolideerd tot een internationale organisatie, machtig genoeg om ook de politieke levensbelangen van het westelijk halfrond te behartigen.... Daar rijst al dadelijk de prealabele vraag, of de Vereenigde Staten van Amerika ooit bereid zouden zijn om zich de velerlei gebondenheid, die uit het lidmaatschap van zulk een continentalen volkenbond zou voortvloeien, te laten welgevallen. Men verlieze niet uit het oog, dat Washington in de Panamerikaansche Unie steeds de leiding heeft gehad en nòg heeft, en dat deze Noord-Amerikaansche hegemonie onmisbare voorwaarde voor de medewerking van de Vereenigde Staten aan {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} den arbeid der Panamerikaansche Unie, mitsdien voor het bestaan van deze unie zelf is 1). En zoolang de hegemonie der Vereenigde Staten op het Amerikaansche continent bestendigd blijft, zou zelfs de verdere consolidatie der Panamerikaansche Unie aan de regeering te Washington geen aanleiding kunnen geven om haar houding tegenover den Volkenbond van Genève te veranderen. Een gewijzigde politiek uit dien hoofde zou enkel denkbaar zijn, indien de Noord-Amerikaansche hegemonie plaats maakte voor een stelsel van politiek evenwicht. Maar we zagen reeds, dat deze - overigens onwaarschijnlijke - machtsverschuiving tevens fnuikend zou zijn voor de Panamerikaansche beweging en dus haar ontwikkeling tot een hechter politieke organisatie ten eenenmale zou uitsluiten. De allereerste voorwaarde, van welke de verwezenlijking van Coudenhove-Kalergi's denkbeeld aangaande de toekomstige groepeering der werelddeelen afhankelijk zou zijn, blijkt derhalve reeds bij voorbaat onvervulbaar. Overbodig is het in dit verband van scepsis tegenover een naar Panamerikaansch voorbeeld georganiseerd Europa te getuigen. Stipte navolging van dit voorbeeld zou trouwens al dadelijk hierom ondoenlijk zijn, wijl er in ons werelddeel van een door slechts één enkelen staat of statenbond uitgeoefende hegemonie geen sprake is. Zoo beschouwd, bieden Coudenhove-Kalergi's plannen omtrent een in continentale ‘Ueberstaaten’ onderverdeelden Volkenbond niet veel kans op verwezenlijking! Men hechte dan ook geen bijzondere beteekenis aan zijn vermaning: ‘Panamerika is voor Europa het grootste gevaar - of de grootste hoop: gevaar, indien Europa in internationale “Kleinstaaterei” verbrokkeld blijft - terwijl aan de andere zijde van den Atlantischen Oceaan zich een werelddeel organiseert; hoop, indien Europa van zijn moderne dochter iets wil leeren en de Panamerikaansche beweging door een Paneuropeesche aanvult.’ 2) Neen, op Panamerika zij Europa's, hoop niet gevestigd. En ook {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} het ‘gevaar’, dat ons werelddeel uit het westen zou bedreigen, is niet Panamerika als zoodanig. Moge er al van gevaar gesproken worden, dan is het toch zeker in strijd met de werkelijkheid, zoo men het westelijke halfrond in zijn geheel als den te duchten tegenstander zou doodverven. Immers steeds moet in het oog worden gehouden, dat het Amerikaansche continent aan den lijfband loopt van de groote unie in het noorden en dat, indien er uit die richting gevaar dreigt, dit in hoofdzaak of zelfs uitsluitend toe te schrijven is aan invloeden uit Washington. Niet Europa's verhoudng tot Panamerika, maar die tot de mogendheid, door welke Panamerika geleid wordt, is van overwegend belang voor de toekomst van ons werelddeel; - en indien men in deze verhouding al geen ‘gevaar’ vermag te speuren, dan is toch wel de benaming ‘concurrentie’ op haar plaats, - concurrentie, in de politiek, maar vooral ook op economisch gebied. Men heeft zelfs beweerd, dat de Paneuropa-beweging een deel van haar aanhang te danken zou hebben aan deze economische tegenstelling tusschen Europa en de Vereenigde Staten van Amerika, wijl velen enkel van een Europeesch tolverbond heil en redding verwachten in den tarievenstrijd, dien de transatlantische handelspolitiek nog zal hebben uit te vechten. Telkens kan men bemerken, hoe tal van Europeanen de toenemende welvaart in de Noord-Amerikaansche unie met schele oogen gadeslaan, en het is alleszins verklaarbaar, dat men dit verschil als een tegenstelling, en de zienderoogen groeiende tegenstelling als een gevaar gaat beschouwen. Deze opvatting erlangt bevestiging door het feit, dat de wereld-oorlog en zijn liquidatie ons continent in beangstigend hooge mate afhankelijk van de Amerikaansche geldmarkt hebben gemaakt. De ook hier te lande door zijn publicistischen arbeid bekende Britsche journalist Thomas Greenwood, die zich een scherp waarnemer van Europeesche toestanden pleegt te betoonen, laat zich over deze economische dienstbaarheid in bittere ironie uit: ‘Die Herren, welche die Finanzabkommen aller Art, die Europa an Amerika binden, ausgedacht, angenommen, verhandelt, unterzeichnet und ratifiziert haben, werden die Weisheit ihrer Akte mit ihrem Gewissen auszumachen haben. Für diese Handwerker der {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschichte können höchstens ihre Altersgenossen mildernde Umstände beantragen. Die junge Generation jedoch und vor allem die eben aufsteigende wird nie begreifen, warum Sieger und Besiegte dauernd an einen schweren Wagen gespannt bleiben sollen, um das Korn eines anderen einzufahren.’ 1) Voorwaar, in deze rake bewoordingen klinkt iets door van het vernietigende oordeel, dat de geschiedenis eenmaal zal vellen over het tijdperk van bewapeningswedstrijd en tarievenoorlog, van evenwichts- en alliantiepolitiek, - een tijdperk, waarvan we het uitluiden, klokslag na klokslag, thans beluisteren, - in de moeizame pogingen om te geraken tot politieke en economische ‘ontwapening’ der volken.... Een stap achterwaarts op dezen toch al zoo ongemakkelijken weg beduidde de offensieve douanepolitiek, waarmee de Vereenigde Staten van Amerika in den zomer van 1929 begonnen te dreigen, - een houding, die niet weinig heeft bijgedragen tot de meening, dat Amerika een ernstig economisch gevaar oplevert voor Europa, voor de overige wereld in het algemeen. Op dit oogenblik is over het lot, dat te Washington aan de voorstellen tot tariefverhooging beschoren zal zijn, nog weinig of niets te zeggen. Doch men mag zich afvragen, of de Vereenigde Staten in dit opzicht geheel vrij staan. Heeft niet reeds de storm van protest, door de bedoelde voorstellen ontketend in de landen, die hun uitvoer bedreigd achtten, gegronde aanleiding gegeven tot de verwachting, dat de Amerikaansche wetgever, onder invloed van zulk hevig protest, zich tot matiging gedrongen zou voelen? Inderdaad, zelfs de Vereenigde Staten van Amerika, de machtige unie, die de kleinere staten van het westelijk halfrond naar haar pijpen doet dansen, de onverbiddelijke schuldeischeres van de verarmde, ja, ten deele insolvente Europeesche mogendheden, - zelfs Washington kan zich een politiek van louter zelfzuchtige willekeur niet veroorloven. Het moge de hegemonie voeren in de Panamerikaansdhe Unie, - ten opzichte van de overige volken der wereld deelt het toch in de allerwegen sterker gevoelde inter- {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} dependentie, die een toenemende mate van solidariteit en een hierop berustende internationale organisatie dringend vereischt. Wanneer de Vereenigde Staten hun invoerrechten verhoogen en daardoor den uitvoerhandel van andere landen bemoeilijken, dan is het direct gevolg: nadeel voor het bedrijfsleven in deze landen, voordeel voor bepaalde, door het verhoogde tarief beschermde bedrijven in de Vereenigde Staten. Maar door de indirecte schadelijke gevolgen wordt ook de protectionistische staat zelf getroffen: allereerst door de prijsverhooging van het beschermde artikel, wat nadeeligen invloed heeft op de betrekkelijke koopkracht van het Amerikaansche publiek; vervolgens bovendien door de tegenmaatregelen, waarmee andere mogendheden trachten den invoer van Amerikaansche goederen te weren. Zoo wreekt zich elke tariefverhooging, waarbij de wederkeerige economische afhankelijkheid der volken miskend wordt; - zij wreekt zich in haar nadeelige gevolgen voor het protectionistische land zelf zoowel als voor de overige wereld. De Vereenigde Staten van Amerika, die dan weliswaar geen economische wereldhegemonie voeren, maar toch stellig de rijkste, meest welvarende en daarom minst afhankelijke mogendheid zijn, verkeeren door dit economisch ‘record’ het meest in de verleiding om zich aan protectionistische maatregelen te vergrijpen: in dien zin leveren zij voor de overige volken, voor de Europeanen in het bijzonder, wel degelijk een ‘gevaar’ op. - Om die reden is er buitengewone beteekenis te hechten aan de vraag, of het mogelijk zou zijn die protectionistische verleiding te doen afnemen door de economische afhankelijkheid van de Noord-Amerikaansche unie ten doen toenemen en, zoo ja, zou er dan ook voor Europa bij het streven naar dat doel een taak te verrichten zijn? Het antwoord op beide vragen moet stellig bevestigend luiden. Er zijn inderdaad middelen aan te wijzen, waarvan de aanwending het besef der economische interdependentie tusschen de volken der aarde ook in de Vereenigde Staten van Amerika zal kunnen versterken; en juist Europa is het allereerst eraan toe zich van die middelen te bedienen. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zinspeel hier niet op een Europeesch tolverbond, dat weliswaar het economisch verkeer tusschen de volken van Europa onderling zou vergemakkelijken en in dit opzicht dan ook een zekere vooruitgang zou beduiden, maar dat op de verhouding tot Amerika juist een averechtschen invloed zou uitoefenen. Immers door ons werelddeel met een tariefmuur te omgeven legt men een slagboom dwars over den Transatlantischen handelsweg, wat het door de Noord-Amerikanen gekoesterde gevoel van economische zelfgenoegzaamheid tot een nationale levensbehoefte zou doen aanzwellen. Elke afsluiting naar buiten, elke belemmerende grensafbakening, hetzij in politiek of in economisch opzicht, werkt fnuikend op den groei der internationale betrekkingen, - belet de toeneming van die wederkeerige afhankelijkheid, waarin enkel een hoog ontwikkeld onderling verkeer de volken vermag te brengen en die de krachtigste waarborg voor den wereldvrede vormt. Neen, de middelen, waarop werd gedoeld, zijn van geheel anderen aard. Zij beoogen juist aan de bestaande economisch-politieke grenzen, - binnen, rondom en buiten Europa, - dat karakter van verkeersbelemmeringen te ontnemen, - zònder nochtans die grenzen als zoodanig aan te tasten. De tijd schijnt gekomen, waarin de al of niet door de natuur begunstigde afbakening der staten niet langer dienstbaar behoort te worden gemaakt aan een uit wantrouwen voortgekomen en weer wantrouwen wekkend streven naar politieke veiligheid en naar economische zelfgenoegzaamheid, - een streven, dat door de wereldgeschiedenis heen een voortdurende bedreiging van den vrede is gebleken en dat ten eenenmale misplaatst mag heeten in een volkensamenleving, waarvan de leden zoozeer op elkander aangewezen zijn, als tegenwoordig - vooral in economisch opzicht - het geval is. Algemeen wordt erkend, dat de noodzakelijkheid om de vaak veel te eng getrokken nationale grenzen tot niet veel meer dan zuiver volkenrechtelijke gebiedsafscheidingen te herleiden, het allerdringendst is in het sterk versnipperde Europa met zijn bonte verscheidenheid van ‘onafhankelijke’ volken, die zich in even zoovele ‘zelfstandige’ ‘Nationalwirtschaften’ met tolmuren tegen elkander afsluiten. Maar de min of meer geleidelijke ontmanteling {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} van deze economische vestingen, - die niet overal tezelfder tijd en evenmin overal met dezelfde doortastendheid behoeft te worden aangevat, - kan heel goed voortgang vinden, zonder dat een nieuwe tariefwal, om heel Europa heen, in de plaats komt van de uitgebroken binnenmuren. Juist doordien in dezen gedachtengang de Europeesche staten geleidelijk, groepsgewijs en ongelijktijdig, - eerst dan, wanneer het mogelijk blijkt, - tot tariefverlaging zouden overgaan, zou het verband met de belangen van het internationale handelsverkeer geen oogenblik verbroken behoeven te worden. Daarin schuilt tweeërlei voordeel. In de eerste plaats zou het hierboven aangeduide gevaar van een Europeesch tolverbond niet dreigen; want in geen geval zou het sluiten van een overeenkomst tot tariefverlaging binnen Europa ertoe kunnen leiden, dat een land met overzeesche handelsbetrekkingen - die voor ons werelddeel van niet te onderschatten beteekenis zijn! - zou meewerken aan den opbouw van een ‘continentaal stelsel’, waardoor zijn economisch verkeer met niet-Europeesche volken ernstig zou worden bedreigd. En ten tweede zou het hier bedoelde proces zich kunnen voltrekken in den vorm van collectieve verdragen, die ook voor de toetreding van andere staten dan de oorspronkelijk contracteerende partijen zouden openstaan; waarmee de mogelijkheid zou zijn gegeven, dat eveneens niet-Europeesche landen zich aansluiten, zoodra de intensiteit van hun handelsverkeer met volken van Europa zulks wenschelijk maakt. Het is vooral in dit verband, dat de gedachten uitgaan naar de Vereenigde Staten van Amerika. De tariefverlaging tusschen de landen van ons werelddeel zal, naar te verwachten is, den aanvang beduiden van een belangrijken economischen opbloei als gevolg van het zooveel vlotter onderlinge goederenverkeer. Met deze toenemende welvaart zal een evenredige versterking van Europa's positie ter wereldmarkt gepaard gaan, waartegenover de ‘Vorrangstellung’ der Vereenigde Staten van Amerika een relatieve verzwakking zou vertoonen. Ziehier dus het oorzakelijk verband gelegd tusschen de in Europa te nemen handelspolitieke maatregelen en een vermindering van de economische zelfgenoegzaamheid der Amerikanen, - waarmee nochtans geenerlei aantasting van het bloeiende bedrijfsleven der {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Vereenigde Staten verbonden is, gelijk stellig wèl het gevolg zou zijn van een Europeesche douane-unie. Integendeel, de Amerikanen zullen juist uit welbegrepen eigenbelang trachten hun voordeel te doen met de toegenomen welvaart van Europa, en dit streven zal zich uiten in pogingen tot nauwere economische samenwerking met ons werelddeel, - met die landen allereerst, waarmee de Vereenigde Staten het drukst handel drijven. Wat ligt meer voor het grijpen, dan dat ook Washington te dien einde verdragen tot tariefverlaging zal gaan sluiten, of wel zal toetreden tot reeds geldende collectieve tractaten van dien aard? Indien enkele groepen van Europeesche mogendheden den doortastenden durf zouden hebben om het hierboven aangeprezen procédé in haar onderlinge betrekkingen toe te passen - en men kan in ons werelddeel gemakkelijk combinaties van staten aanwijzen, voor welke dit allerminst een handelspolitieke dwaasheid zou zijn! - dan zouden die maatregelen, mits beleidvol en met soepelheid genomen, op den langen duur kunnen voeren tot een heilzame reorganisatie van het wereldverkeer, tot een ongekenden opbloei van het economisch leven en tot een hechte, uit wederkeerige afhankelijkheid gesproten solidariteit der volken, die den stevigsten grondslag zou vormen voor den wereldvrede. Het is niet onmogelijk en het wordt meer en meer waarschijnlijk geacht, dat ook Briand's denkbeelden, - die verleden zomer, ten onrechte, maar wellicht niet zonder bedoeling onder de pakkende leuze der ‘Vereenigde Staten van Europa’, op de publieke opinie zijn losgelaten, - in de richting van zulk een geleidelijke, op collectieve tractaten tot tariefverlaging berustende, economische reorganisatie van Europa zouden gaan. Er moet dan ook een betreurenswaardig misverstand ten grondslag liggen aan de wat stekelige opmerking van Poincaré, dat Stresemann, - die in dit opzicht toch stellig niet verder wilde gaan dan Briand zelf, - ‘geleid werd door de gedachte, dat de toenemende economische invloed van de Vereenigde Staten van Amerika op de oude wereld hem met onrust vervult’; en dat ‘de Vereenigde Staten van Europa, wanneer zij met die bijgedachte zouden worden gesticht, {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} wel geen krachtigen steun aan het werk van den wereldvrede’ zouden verleenen. 1) Een ander Fransch politicus, Herriot, heeft in een reeks lezingen eveneens den nadruk gelegd op de Amerikaansch-Europeesche antithese, die de eenheid van ons werelddeel tot een dringenden eisch, tot een levensquaestie zou maken. Voorzoover deze en dergelijke uitlatingen betrekking hebben op de plannen van Briand, berusten zij op tweeërlei dwaling. Ten eerste heeft de Fransche minister van buitenlandsche zaken bij meer dan één gelegenheid, met name in de regeeringsverklaring van 31 Juli 1929, ondubbelzinnig uitgesproken, dat het werk der Europeesche organisatie niet tegen eenig land gericht mag zijn: ‘ook de Vereenigde Staten van Amerika hebben er belang bij, dat de Europeesche landen uit de atmosfeer van fanatisme geraken.’ - En eveneens is een verkeerd begrip nopens Briand's bedoelingen oorzaak, dat menigeen als resultaat van zijn streven de totstandkoming van een of andere Europeesche politiek-economische eenheid verwacht, - de ‘Vereenigde Staten van Europa’, - een Europeesch tolverbond. Men moet veeleer den populairen Franschen politicus dank weten, dat hij nimmer aanleiding heeft gegeven om aan zijn denkbeelden een zoo ver strekkende beteekenis toe te kennen. En met reden heeft hij zich daarvoor gewacht. Want alleen door een organisatie van ons werelddeel, die het niet tot een in politiek en economisch opzicht naar buiten toe afgesloten geheel zou maken, is het mogelijk iets tot stand te brengen, waaraan andere volken, in dit geval voornamelijk de Amerikanen, geen aanstoot kunnen nemen. Op dit punt stonden Briand en Stresemann in de tiende Volkenbondsvergadering schouder aan schouder; en alleen door de woorden van den betreurden Duitschen staatsman uit hun verband met zulk een in-offensieve Europeesche regeling te rukken, kon Poincaré tot de zooeven reeds weerlegde gevolgtrekkingen komen. Ongetwijfeld spreekt de leuze der ‘Vereenigde Staten van {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Europa’ heel wat luider tot de verbeelding der volken dan de vooralsnog uiterst vage plannen van staatslieden, wier gewoonte het niet is hun tijd met utopieën te verbeuzelen of met vuurgevaarlijke experimenten zoek te maken, - plannen, waarvan ook de practische uitwerking weinig phantastisch zal blijken en de gemoederen der groote menigte dan ook stellig niet in beroering vermag te brengen. In het kader van deze plannen heeft het denkbeeld der hierboven vermelde en bepleite collectieve verdragen, naar verwacht mag worden, een goede kans op verwezenlijking. Dit vermoeden wordt nog versterkt door hetgeen onlangs te Washington en te Genève is bekend geworden omtrent de houding, die de Vereenigde Staten van Amerika tegenover een allereerst economische samenwerking tusschen de Europeesche volken zullen aannemen. De Amerikanen stellen zich op het standpunt, - en we hebben reeds gelegenheid gehad om verband te leggen tusschen hun welbegrepen eigenbelang en deze zienswijze, - dat een betere organisatie van ons werelddeel niet alleen een interne Europeesche aangelegenheid is, maar bovendien meer welvaart voor de Europeanen en daardoor middellijk ook den Vereenigden Staten zelf voordeel zal kunnen brengen. 1) Op 17 Februari is te Genève de conferentie bijeengekomen, die algemeen als de conferentie voor het tariefbestand wordt aangeduid en waar de mogelijkheid van collectieve tractaten tot tariefverlaging een belangrijk punt van bespreking vormt. Een dagbladbericht 2) meldde kort tevoren, dat de regeering der Vereenigde Staten van Amerika naar die conferentie twee ‘waarnemers’ zou afvaardigen; in de desbetreffende mededeeling aan het Volkenbondssecretariaat verklaart zij in te stemmen ‘met iedere poging, die ten doel heeft de internationale economische betrekkingen te vergemakkelijken en discriminatoire maatregelen uit den weg te ruimen. - Daarom heeft zij de conventie tot afschaffing van de in- en uitvoervenboden (conventie-Colijn) {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} geratificeerd en haar medewerking verleend aan elke internationale actie, die ten doel heeft de economische toestanden in de wereld te verbeteren. - De regeering der Vereenigde Staten is echter van meening, dat het voor haar geen nut heeft actief deel te nemen aan de bedoelde conferentie. Zij zal met daarom niet minder sympathie iedere actie, die door de deelnemende landen genomen zal worden, ten einde door maatregelen, die geen onbillijke bevoorrechting beoogen, de economische welvaart te vermeerderen, tegemoet zien.’ - De beteekenis van dit simpele nieuwsbericht wint aanmerkelijk aan diepte, zoo we het beschouwen in het licht van de zooeven uitgesproken verwachting omtrent de houding der Vereenigde Staten tegenover een doelmatiger georganiseerd Europa. Indien men thans aan beide zijden van den Atlantischen Oceaan, maar te beginnen aan dézen kant, met kennis van zaken en pijnlijke nauwgezetheid zoeken gaat naar den weg, die leiden kan tot de grootst mogelijke baten voor àllen, - en dat is géén breede, gladde baan, waarlangs een jubelende menigte onder zegepoorten met lichtende leuzen optrekt naar de ijle verten van een luchtkasteel, maar een smal, oneffen kronkelpad, door een kleine schare van stille werkers gehouwen in het stugge gesteente der harde werkelijkheid, - dan, alleen dàn zullen Europa en Amerika elkander ten laatste de hand kunnen reiken in eendrachtige samenwerking aan een gemeenschappelijk doel: de bevordering van wereldwelvaart en wereldvrede. Dan zou het zelfs niet ondenkbaar zijn, dat deze heugelijke ontmoeting plaats vond.... in Genève!.... 's-Gravenhage, Februari 1930. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Ein neuer Erfolg der internationalen geistigen Zusammenarbeit von Dr. J. Vorstius Bibliotheksrat a.d. Preussischen Staatsbibliothek Es ist eine oft ausgesprochene Tatsache, dass Bibliographien jeder Art weniger bekannt sind und weniger benutzt werden, als der Lage der Dinge entspricht: so wichtig es für den Gelehrten ist, den notwendigen Überblick über die steigende Literaturflut zu erlangen und zu behalten, so wenig pflegt er die Bibliographien allgemeiner Art und diejenigen seines Fachgebietes für seine Studien systematisch auszuwerten, obwohl beide ihm, wenn sie zweckentsprechend angelegt sind, ohne grossen Zeitverlust sichere und erschöpfende Informationen zu übermitteln vermögen. Ein besonders hoher Wert kommt unter den Orientierungsquellen den laufenden Bibliographien zu, da sie ihrem Wesen nach in regelmässigen, kurzen Intervallen die neuesten Publikationen erschliessen und demnach auch für einen die Literatur seines Faches vollständig beherrschenden Gelehrten unentbehrlich sind. Denn jede Woche treten neue Bücher und Aufsätze ans Licht, und Stillstand bedeutet auch auf dem Gebiete der Literaturkenntnis und -beherrschung einen von Tag zu Tag bedenklicher werdenden Rückschritt. Um aber die laufenden Bibliographien benutzen zu können, muss der wissenschaftlich Arbeitende sie erst einmal kennen. Natürlich besitzt der Gelehrte im Durchschnitt die Kenntnis der inländischen Bibliographien seines Faches, aber schon die ausländischen sind ihm nicht mehr alle ohne weiteres geläufig, und ganz unsicher wird er vollends in der Frage der Literaturbeschaffung, wenn ihn die Bearbeitung eines Themas auf ein fremdes Fachgebiet führt. {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} So hält man unwillkürlich Ausschau nach einem bequem benutzbaren Leitfaden durch das Gebiet der laufenden Bibliographie, der jedem in die Hand gegeben werden kann, der auf irgend einem Gebiet laufende bibliographische Information wünscht. Dass ein solches Hilfsmittel in den wenigen allgemeinen bibliographischen Nachschlagewerken, die uns die Nachkriegszeit beschert hat, vorhanden sei, wird man zunächst vermuten und sie daraufhin durchmustern. Doch wird man bald erkennen, dass in ihnen naturgemäss die laufenden bibliographischen Zeitschriften und Jahrbücher unter der Fülle des übrigen Materials derart versteckt sind, dass man Mühe hat, sie überhaupt herauszufinden, ja, was bedenklicher ist, dass sie durchweg im Vergleich mit den retrospektiven Bibliographien zu oberflächlich und summarisch behandelt sind. Das Handbuch der Bibliographie von G. Schneider, das diesen Mangel noch am wenigsten aufweist und dazu auch die ausländische Literatur ausreichend berücksichtigt, hat bekanntlich die Fachbibliographien aus seinem Plane ausgeschlossen und kann daher nur für ein kleines Teilgebiet hier den Führer abgeben; und den beiden von I.G. Mudge und J. Minto jüngst in Amerika und England veröffentlichten Zusammenstellungen fehlt es in bedauerlichem Masse an der notwendigen Internationalität, und gerade die laufenden Bibliographien sind dort arg stiefmütterlich bedacht. Nur eine Publikation der Weltliteratur gibt es, die das Bedürfnis nach einem bequemen und vollständigen Überblick über die laufenden Bibliographien befriedigt, nämlich der als erste bibliographische Publikation des Völkerbundes 1925 veröffentlichte ‘Index Bibliographicus’, eine unter der Redaktion von Marcel Godet, dem Direktor der Schweizerischen Landesbibliothek in Bern, zusammengestellte internationale Liste bibliographischer Zeitschriften aus allen Wissensgebieten. Indessen bedarf es einer ernsten Prüfung, ob dieses Werk, dessen Unterlagen in den Jahren 1923 und 1924 gesammelt wurden, also nunmehr sechs bis sieben Jahren alt sind, noch heute in ausreichendem Masse seine Mission zu erfüllen vermag, oder ob es inzwischen in wesentlichen Partien überholt ist. Prinzipiell bildete der Gedanke, das Verzeichnis der laufenden bibliographischen Zeitschriften von Zeit zu Zeit neu aufzulegen, einen integrierenden Bestandteil des ursprünglichen Projektes. Dem geistigen Vater des Index Biblio- {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} graphicus, Godet, war es von vornherein klar, dass eine bibliographische Liste der ‘bibliographies courantes’ selber auf dem Laufenden gehalten werden müsse, wenn mit ihr mehr als eine blosse Augenblickswirkung erzielt werden sollte. Und es liegt in der Natur der Sache, dass sogenannte ‘Bibliographien in der 2. Potenz’, also Bibliographien der Bibliographien, schneller veralten als andere bibliographische Hilfsmittel, zumal wenn sie sich auf laufende Bibliographien erstrecken, wie es hier der Fall ist. Denn die eigentlichen bibliographischen Zeitschriften haben oft nur eine kurze Lebensdauer, und bei den übrigen, die nur zum Teil einen bibliographischen Inhalt aufweisen, schwankt manchmal der bibliographische Gehalt und Wert im Laufe weniger Jahre ausserordentlich, da es in das Belieben der Redaktionen gestellt ist, ob und in welcher Ausführlichkeit sie in ihrer Zeitschrift einen bibliographischen Abschnitt veröffentlichen wollen. So sind es nicht nur die durch die Begründung neuer bibliographischer Zeitschriften entstehenden Lücken im Index, die ihn in seinem Wert herabgemindert haben, sondern auch veraltete Angaben über Zeitschriften, die entweder überhaupt nicht mehr leben, oder ihren bibliographischen Charakter inzwischen abgestreift haben. Wäre als Medizin gegen den zuerst genannten Übelstand noch das Hausmittelchen eines Supplementes denkbar, so ist dem zweiten nur mit einer Radikalkur, einer vollständig neuen Aufarbeitung des Materials, beizubekommen. Und hierzu scheint die Zeit in der Tat gekommen zu sein. Faktisch aufgerollt wurde die Frage im Herbst 1928, und zwar gab den Anstoss hierzu die Tatsache, dass ein verwandter Plan sich der Verwirklichung näherte, nämlich der eines Verzeichnisses geisteswissenschaftlicher bibliographischer Zeitschriften, das die Internationale Akademische Union zusammen mit dem Internationalen Institut für Geistige Zusammenarbeit des Völkerbundes vorbereitet. Bei der Prüfung des gegenseitigen Verhältnisses der beiden Unternehmungen durch die Bibliotheksexperten des Völkerbundes wurden so tiefgreifende Unterscheide in Arbeitsweise und Ziel festgestellt, dass man davon absehen zu können glaubte, die beiden Projekte aufeinander abzustimmen. Zugleich aber wurde das bisher nur mässige Interesse an der Erneuerung des Index Bibliographicus zu hellen Flammen angefacht. Nach eingehender Debatte beschloss die Internationale Bibliothekskonferenz beim Institut für {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Geistige Zusammenarbeit auf ihrer Pariser Tagung vom 11. bis 13. Februar 1929, in der ausser Godet-Bern besonders General-direktor Krüss-Berlin aufs wärmste für das Projekt eintrat, die Einsetzung eines aus den Herren Godet, Krüss und dem General-direktor der Pariser Nationalbibliothek Roland-Marcel bestehenden Ausschusses, der einen Plan ausarbeiten und zur weiteren Beschlussfassung vorlegen sollte. In ihrer Zusammenkunft vom 21. März 1929 beriet diese Subkommission des näheren über den modus procedendi. Es lagen zwei detaillierte Entwürfe hierzu vor: von Godet-Bern und dem Verfasser dieses Artikels, die im einzelnen durchberaten und unter Zugrundelegung des Godetschen Plans zu einem massgebenden Vorschlag zusammengearbeitet wurden. Die endgültige Gestalt des Plans weicht trotz durchgehender Übereinstimmung mit der Grundanlage der ersten Auflage in einigen Punkten von ihr ab. Die beiden wichtigsten Differenzen sind die Heranziehung der Staatsbibliothek zu Berlin zur verantwortlichen Mitwirkung bei der Gesamtredaktion und sodann eine im Hinblick hierauf gewagte Ausdehnung der bibliographischen Einzelangaben. Schon Godet selber hatte es für wünschenswert erklärt, dass eine der ganz grossen Nationalbibliotheken die Herausgabe übernähme oder an ihr beteiligt würde, da er bei der Bearbeitung der ersten Auflage die Erfahrung hatte machen müssen, dass die dringend erwünschte Nachprüfung und Ergänzung der an die Zentrale gemeldeten Angaben in der Schweizerischen Landesbibliothek auf Schwierigkeiten stiess. Wie anders stehen in dieser Hinsicht die Millionenbibliotheken da, in denen die bibliographischen Zeitschriften des Auslandes wenigstens in überwiegender Mehrzahl gehalten zu werden pflegen! In ihnen wäre somit Korrektur und Komplettierung unzuverlässiger oder fehlender Angaben ohne allzugrosse Mühe möglich. Auf Vorschlag von Generaldirektor Krüss wurde die Berliner Staatsbibliothek hierfür ausersehen, weil laut Ausweis der ersten Auflage des Index Bibliographicus 1) Deutschland unter allen Staaten der Erde die grösste Zahl laufender bibliographischer Perodica besitzt, und der Schreiber dieser Zeilen zum Mitherausgeber des Werkes neben Godet bestimmt. Von dieser Lösung der Personen- {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} frage verspricht man sich im wesentlichen drei Vorteile: Ausnutzung der bei der Ausgabe von 1925, die Godet bearbeitet hatte, gesammelten Erfahrungen, Auswertung der reichen Bestände der Berliner Bibliothek und schliesslich Bereicherung und Befruchtung durch enge Kooperation mit der ‘Internationalen Bibliographie des Buch- und Bibliothekswesens’, die sich dadurch ungezwungen ergeben wird, dass der Unterzeichnete zugleich Herausgeber dieser bibliographisch-bibliothekarisch-buchkundlichen Jahresbibliographie ist. In der im vorstehenden geschilderten Gestalt wurde der Plan im Juli 1929 von der Kommission für geistige Zusammenarbeit in Paris und zusammen mit deren übrigen Beschlüssen im September auf der Vollversammlung des Völkerbundes in Genf angenommen. Damit hat sich die weitverzweigte Organisation des Völkerbundes offiziell hinter das Unternehmen gestellt; das Völkerbundinstitut für Geistige Zusammenarbeit in Paris wird die Herausgabe übernehmen und die Publikation ebenso wie die Deutsche Kommission für Geistige Zusammenarbeit finanziell unterstützen. Nachdem so die Ausführung der Unternehmens gesichert erscheint, heisst es nun, frisch ans Werk gehen. Die Arbeitsmethode stellt einen dem Gegenstande, wie man hofft, angemessenen Kompromiss zwischen dem Prinzip der Zentralisation und dem der Dezentralisation dar, indem eine sichtende, ergänzende, ordnende, an letzter Stelle verantwortliche Zentrale in Berlin an der Durchführung des Planes entscheidend mitwirkt, die Ausarbeitung aber wie in der ersten Auflage des Index zunächst Sache der Nationalbibliotheken der einzelnen Länder ist, die damit je für ihr Land die Verantwortung namentlich für Auslassungen übernehmen. Dass die Mitwirkung an einer solchen bibliographischen Arbeit im Rahmen der einer Nationalbibliothek gestellten Aufgaben liegt, wird kein Einsichtiger bestreiten können. Es wäre ein enger, beschränkter Standpunkt, wenn die Zentralbibliotheken ihre Aufgabe damit für erschöpft hielten, dass sie die literarische Produktion ihres Landes sammelten und für die Benutzung auch der fernsten Geschlechter bereithielten. Nein, sie haben der lebenden Generation gegenüber auch noch andere Pflichten zu erfüllen, sie müssen, wo immer sich die Gelegenheit auch bieten mag, positiv auf Verbreitung von Kenntnis und Wissen hinarbeiten, durch Einrichtung von Auskunftsstellen und Tauschbüros, Erleichterung des Leihverkehrs {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} und, wenn nötig, Übernahme zentraler bibliographischer Aufgaben sich als wahre bibliothekarische Zentrale ihres Landes ausweisen und schliesslich an den internationalen bibliothekarischen Aufgaben derart mitarbeiten, dass ihr Land würdig vertreten und die Sache gefördert wird. Möge es auch dan am 12. Februar zur Mitarbeit an dem neuen bibliographischen Unternehmen aufgerufenen 50 Bibliotheken und sonstigen Körperschaften an dem Geist echten Idealismus und bereitwilliger Hingabe an die Sache nicht fehlen! Berlin, den 27. Februar 1930. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Wedergeboorte door Marie Schmitz. (Vervolg van bladz. 332.) Thuis gekomen liep zij in eenen door naar boven, naar haar eigen kamer, waar de kleine wieg stond, toegedekt met een laken. Zij nam het omhulsel weg en zag neer op de zachte dekentjes en drukte voorzichtig een holletje in het kleine kussen, dat in de schemering der gordijntjes lag. Langen tijd stond zij zoo en toen zij eindelijk zichzelf hervond was 't haar, of zij keerde uit een ver land. Sinds dezen dag leek het leven op onnaspeurbare wijze veranderd. Er schemerde een beteekenis achter elk gebeuren, alle dingen leidden naar een doel. De kleine kleertjes, waaraan haar handen werkten, waren vol van teedere belofte, ieder stuk, dat voltooid werd weggeborgen, een verheimelijkte schat. Zij was zwijgzamer dan tevoren, maar de afwerende stroefheid, waarin zij zich gepantserd had, was weggevallen en met bevreemding bezag vaak de moeder haar verstild gezicht, waarover een glans lag, die het zelfs vroeger, toen het leven haar nog goedgezind was, nooit gekend had. Een vaag begrijpen daagde in de moeder en hoewel haar vreesachtige en kleinmoedige aard dit nauw verstaan kon, vermoedde zij, dat zelfs dit veroordeeld moederschap geluk beteekende. En het zwijgen, waarin de twee vrouwen veelal tezamen zaten, was anders geworden. Want ook de moeder dacht in deze dagen met een groeiende verteedering aan het kind, dat komen ging en soms vergat zij even wat haar benarde, wanneer zij zich voorstelde hoe dit kleinkind op haar schoot zou liggen, spartelend en hulpeloos. Ach, een kind was toch altijd een kind.... Met hoeveel diep geluk had zij al haar eigene, {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} met hoeveel blijdschap later elk kleinkind verbeid! Lief was het altijd.... En een kind kon het niet helpen, dat menschen het in 't leven riepen als het eigenlijk niet leven mocht.... Op wie zou het lijken? Hoe dikwijls hadden zij in hun kleinkinderen iets van zichzelf teruggevonden.... Of zou dit aarden naar den vader, dien vreemden man, dien zij niet kenden.... die haar kind.... En haar blik verduisterde weer en zij zuchtte en voelde weer heel de zwaarte van het ongeluk, dat op hen rustte. Soms zwol het zoet gevoel, dat haar vervulde, zoo vol en zwaar in Magda uit, dat het verlangen om te spreken bijna behoefte werd. Reeds steeg het tot aan haar lippen, maar zij zei zich spottend en weemoedig, dat men over een kind als het hare niet onbevangen sprak, en waakzaam weerde zij elk woord. Maar eens ontsnapte het haar; zoo diep was haar mijmering, dat het woord tevoorschijn welde vóór zij het wist: ‘Jammer dat het nog heelemaal winter is als hij geboren wordt. Maar gelukkig is de kamer boven zonnig.’ - ‘Och,’ zei de moeder, ‘Januari, dan lengen de dagen al.... Als we maar een vroeg voorjaar krijgen.... En als 't warm wordt kan hij buiten staan, hier onder 't raam. Daar waait 't nooit.’ Toen zwegen zij beiden, als overrompeld, en zagen elkaar niet aan. Er zong een zachte vredigheid in de stilte. Naar haar vader, naar een woord van hem ging in deze dagen Magda's hart vaak uit. Soms leek wat ging geschieden zoozeer tot een alledaagsche gebeurtenis geeffend, dat haar hart zich over zijn onverzoenlijke hardheid verbaasde. Als zij van buiten kwam en hem alleen zag in de werkplaats, waar het schuin-invallende bovenlicht langs zijn grijs hoofd streek, dan wilde zij wel hier binnen gaan en, als vroeger, schuiflend door de krullen tot bij de schaafbank loopen en zwijgend toezien een poos en dan opeens zijn oogen zien opkijken en zijn stem hooren, die zei: ‘Wou je me de kunst afkijken?’ Maar zij wist, dat dit niet meer ging en zwijgend meed zij hem, zooals hij haar meed, en wachtte. Aan Nout dacht zij deze laatste dagen zonder pijn of wrok, zonder warmte of verlangen. Hoe ver was hij in zoo luttel maanden van haar weggegleden!.... En toch was het kind, dat zij droeg, van hem zoo goed als van haar. Zij wist het, maar haar gevoel beaamde het niet. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Op een winterdag, die was zoo stil en zoo pril van licht, dat hij glansde als een belofte van voorjaar, werd een jongetje geboren en zijn moeder, die wegtuurde in het bleeke winterblauw, uitgeput en zalig, noemde hem Jaapje. Als uit een droom gleed Magda langzaam het leven weer in. Na de koortsen, die haar bloed verhit en haar brein verward hadden, was zij weggezonken in een loome rust, waarachter dingen en menschen wegschimden. Alleen het kind in haar armen behoorde tot dien droom, waarin haar eigen besloten leven de eenige werkelijkheid was. Zij zag licht en donker wisselen over haar kleine wereldje, zij hoorde de geluiden van het huis, zag haar moeder en de verpleegster behoedzaam rondgaan, maar het bleef alles buiten de ommuring van haar stilte. Doch naarmate haar lichaam zijn kracht herwon hief haar geest zich op uit zijn roerlooze loomheid en hoorde en proefde weer klank en geur van het leven. Toch wist zij, dat niets van die voorbije dagen haar was ontgaan. En zij herinnerde zich nu ook weer een paar malen haar vaders gezicht over zich te hebben zien gebogen, herinnerde zich zijn stem boven haar zwijgend hoofd. Maar naar het kind, dat wist zij, had hij niet gekeken. Nu, op den rand van haar bed geleund, zag zij toe, hoe haar moeder, de voeten op een stoof, het kind hielp, dat met twee rose beentjes energiek in de lucht trapte. De oude vrouw keek ernstig en ingespannen bij het ontwende werk en toch blonk er een klein lachje in haar gezicht als een verholen lichtje. ‘Kijk,’ zei ze voldaan, toen zij het spartelende rose in luier en broek gevangen had, ‘daar heb je hem! Ik leer 't wel weer op m'n ouen dag.’ Magda strekte de armen naar hem uit, maar haar moeder ging er nog eens rustig voor zitten. ‘Laat 'm nog maar even,’ pleitte ze met een verlegen lachje. ‘Hij vraagt nog niet.’ Zij dekte wat nog bloot was met een wollen doek en liet een wijsvinger door vijf kleine vingertjes omgrijpen. ‘Je kan merken, dat 't een jongen is, Magda! Hij heeft al kracht warempel. En heb je wel eens op zijn oogen gelet? Zoo wijs.... als van 'n kind van drie!’ Haar wang op haar saamgevouwen handen, lag Magda het aan {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} te zien en lachte zachtjes. Voor Moeder was Jaapje een wonderkind. Vergat ze soms, dat hij er eigenlijk niet mocht wezen? Het jongetje maakte ongeduldige pruttelgeluidjes, het preludium tot een krachtiger lied. ‘Geef hem maar, Moeder. Hij krijgt honger. En 't is zijn tijd.’ ‘Och.... even. Zoolang hij niet lastig is.’ Zij stopte den doek wat vaster, die de rose beenen weer wegtrapten en tikte met een vingertop het kleine stompe neusje. ‘Heb ik je al verteld.... de dames De Coster, hebben al drie maal laten vragen. En vanmorgen hebben ze een puddinkje gestuurd.’ Zij bleef over het kind gebogen zonder Magda aan te zien. ‘Wel wel! Dat is dierbaar van de dames De Coster!’ Magda's stem spotte zachtjes, maar een warmte vloeide in haar uit: blijdschap, dankbaarheid en, ontvankelijker dan anders in haar zwakte, voelde zij tranen achter haar oogen stijgen, haar lippen beefden even. Ja, ze wàs dankbaar om zoo'n onverwacht vriendelijkheidje.... Om zichzelf?.... Om Jaapje?.... Misschien nog 't meest om Moeder, wier vernederd gevoel zich weer een weinig ophief aan zooiets. Toen gaf de jongen een kreet, hard, kort, gebiedend, vóór hij, uit grappig-verwrongen mondje, zijn eigenlijke lied aanhief. De grootmoeder, nu dadelijk gehoorzamend, sussend met kleine geluidjes, bracht hem ijlings bij de moeder. Met een diepe bevrediging voelde Magda het kleine, kloppende, warme leven aan het hare liggen. Haar mond werd zacht, haar oogen werd diep van verteedering, terwijl zij neerzag op het keine menschenhoofd in de ronding van haar arm, met de warrige, donker-donzen haartjes, het weggedeukte neusje, het gulzige, driftige mondje. Zij ademde diep en liet haar spieren zich ontspannen en wegturend naar buiten, waar ze de wolken kruien zag op den wind, voelde zij hoe het geluk groot en warm en levend haar vervulde. Haar verbeelding zag onder de koepelende luchten de wijde aarde, waarover, binnen niet zoo langen tijd het voorjaar komen zou. Zij zou er loopen met haar jongen in de koestering van zon, in de streeling van zachte winden. En zij zag de wereld met steden, vervuld van menschen, de wereld, die koud is en onaandoenlijk, en niemand geeft wat hij niet zelf neemt, maar waar wie sterk is in {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} geluk de wegen wandelt, die zijn voet gaan wil, de plaats neemt, die hij begeert. Zij zou er gaan, sterk en onaantastbaar, en naast haar het kind, het kind, dat van hààr zou zijn en van niemand anders, het kind, waarvoor zij werken zou en dat haar leven zou vervullen. En boven haar geluk uit steeg een wijd en bijna heilig verbazen om dit, wat als een vloek verbeid, zoo ongedacht een zegen werd. En zacht, bijna dankbaar dacht zij nu ook aan Nout, wien zij dit toch dankte en erkende, dat wat een kort oogenblik hen gebonden had, al was het dan een waan gebleken, toch goed moest zijn geweest. In deze rustig-heldere dagen dacht zij veel over de toekomst na en trachtte de wegen, die voor haar open lagen, te overzien. Waarmee kon zij voor zich en het kind een bestaan scheppen in het leven, dat haar wachtte? Mogelijkheden rezen, doch bleken na eenig beraad onuitvoerbaar of ongeschikt. En zij begreep: het zou moeilijk zijn. Maar zelfs dit besef vermocht haar vertrouwen niet te fnuiken. Wat kon ze doen? Kantoorwerk, lessen geven, kinderen bijwerken.... Wat een geluk, dat ze die paar actes had, waarop ze vroeger zoo had neergezien, haar Lager Acte en Engelsch.... al was dit dan maar handelscorrespondentie. Met Engelsch had zij altijd goed overweg gekund en ze had nogal wat gelezen.... Misschien kon ze wel vertalen.... Het denkbeeld lokte. Ze had wel eens gehoord, dat vertaalwerk slecht betaald werd, maar het behoefde dan ook niet het eenige te zijn, ze zou het kunnen combineeren met iets anders. En zij glimlachte en voelde diep in zich de kracht klaar liggen, waartegen alle moeilijkheden tot niets versplinteren zouden. Jaapje was bijna vier weken oud, toen zij haar intrek met hem nam in de huiskamer. Een vreemdheid, die bijna vervreemding was, beklemde haar. Hoe gewoon en vertrouwd was boven, op haar eigen kamer, de wieg geweest met al wat daar verder bij hoorde!.... Hier leek de kleine wiegbewoner een indringer, nauw geduld. Althans wanneer haar vader in de kamer was, misschien wel dan alleen. Omdat hij de eenige was, die ongeduld noch onrust toonde bij dwingend gekrijt, de eenige, die niet lachte om het lokkende gekir van een loos klein menschje, dat de standvastige machthebbers zocht te vermurwen, de eenige, die zich niet verteederen liet door een paar oogen, groot en vochtig glanzend, {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} een aanbiddelijk mondje en een paar hulpelooze handjes. Magda's mond sloot zich beraden en bijna hard, maar haar moeder's oogen - zij zag het wel - zochten vaak in machtelooze smeeking die van den man, die zich niet vangen lieten. En sterker en bewuster drong het haar: weg hier. Een eigen leven hebben met het kind, zoo gauw mogelijk. En de vage plannen in haar hoofd namen een duidelijker vorm aan. Het was toen, dat zij Jaap thuis verwachtten. Het gaf een atmosfeer van bedrijvigheid en blijde spanning in huis, waarin Magda zich behaaglijk op den achtergrond voelde geraken. Ook zijzelf verheugde zich, al bleef er toch een kleine beduchte weifeling in de diepte van haar gevoel. Wanneer ze zich eens vergiste in haar verwachting omtrent Jaap?.... Maar toen ze zijn frisch, kloek gezicht zag, met de oogen, grijs en rustig als die van den vader - maar zonder hun hardheid en hoeveel warmer! - en den greep van zijn vingers voelde om haar hand, wist zij, dat zij zich niet vergist had. Met Jaap naast zich was 't, dat zij voor 't eerst met Jaapje in den wagen uitging. Zij wist alle vensters in de kleinsteedsche straten als oogen op zich gericht - al bij voorbaat had haar trots zich verbeten tegen den smaad, die hier verholen loerde en zij ging rechtop en kalm achter den prinselijken wagen - maar toch, wat een steun en een rust, deze stevige zeeman naast zich, die zich van niemand iets aantrok en met de heilige geschoktheid van dit eerzaam burgerdom kalm den draak stak. Zij waren gauw tusschen de huizen vandaan, het buiten lokte. Het was een zonnige dag, stil en bijna warm, een vroeg-verdwaalde voorjaarsdag. ‘Hoe kwam je er eigenlijk toe, zeg, om den jongen naar mij te noemen?’ vroeg hij onverhoeds. Zij zag even van terzijde naar zijn gezicht. ‘Omdat ik dacht, dat jij de eenige zou zijn, die.... die hem niet al te onvriendelijk zou ontvangen.’ ‘Je dacht: zeelui nemen 't zoo nauw niet.’ ‘Nee, zoo niet: zeelui hebben geleerd wat breeder te kijken en wat ruimer te denken.’ Een poos lang gingen ze zwijgend. In Magda tuimelden de gedachten en gevoelens dooreen, durf en kracht, teederheid en {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} verlangen. Toen sprongen de woorden van haar lippen, hakkelig eerst en voegden zich tot een stroom. ‘Ach Jaap.... en ik weet nog niet eens of je wel.... hoe je toch in je hart van me denkt. Je weet er zoo heelemaal niets van en het is zoo moeilijk om.... Zeg Jaap, geloof je, dat een man en een vrouw van elkaar houden kunnen, of tenminste denken, dat ze van mekaar houden en dan later merken, dat het maar een vergissing was? Een vergissing.... begrijp je dat?....’ Ze wachtte zijn antwoord niet af. ‘Toen Nout en ik met en van elkaar waren, toen leek 't goed en echt.... Ik weet niet wat er toen gebeurd is met ons, of eigenlijk is er niets gebeurd.... maar ik ging voelen, dat het nièt echt was, dat het eigenlijk al voorbij was.... En toen was 't al te laat.... toen moest Jaapje al komen.’ Even schokte haaar stem, haar hart beefde voor het zwarte, dat zij oversloeg. ‘We konden niet trouwen, hij was nog maar student.... Maar ik wilde niet meer ook. Als 't gekund had, had ik 't toch alleen om Jaapje gedaan.’ Haar stem werd dieper en zachter. ‘In dien tijd heb ik.... toen ben ik erg ongelukkig geweest. Ik vond 't vreeselijk, dat ik een kind zou hebben.’ ‘Dat begrijp ik,’ zei hij eenvoudig. ‘Nee, dat begrijp je niet. Je begrijpt 't verkeerd. Om de schande.... voor de menschen.... En het thuiskomen zóó? Nee, dat was 't ergste niet, dat woog me niet het zwaarst. Ik moet 't nu eens zeggen.... Het was omdat 't mijn leven in de war gooide. Ik had 't zoo prettig en makkelijk.... juist wat ik verlangd had. Ik verdiende een goed salaris en ik was niet zoo erg gebonden. Ik kon doen en laten wat ik wou, en uitgaan.... enfin.... En daar kwam nu een eind aan, voorgoed. Het maakte me razend, dat ik nu voor mijn heele verdere leven gebonden zou zijn en het moeilijk zou hebben. En aan het kind dacht ik heelemaal niet of alleen met afkeer. In den wagen, onder het hooggestapelde dek, bewoog iets, even. Zij zagen beiden toe, maar het werd weer rustig. ‘Maar op 't laatst, kort voor Jaapje's geboorte, toen werd het anders in me. Toen begon ik te begrijpen wat het was een kind te hebben. En toen ik hem eenmaal had.... O Jaap, je zult het misschien niet gelooven.... of het gek vinden.... dat {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} je zoo blij kunt zijn met een kind, waar iedereen je om veracht.... zoo goddelijk gelukkig.’ Zij hijgde zacht en haar oogen blonken donker. ‘Nu ben ik dankbaar voor wat ik heb.’ ‘Ja, ja, dat begrijp ik ook wel. Maar.... e.... een man zou je er toch best bij kunnen hebben,’ zei hij leukjes. De onvoorziene wending onthutste haar even. Toen lachte zij en het was een bevrijding na de spanning van haar gevoel. ‘Ach jij,’ zei ze, met een zucht toch. ‘Maar dat is nu eenmaal niet zoo. Ik zal vader en moeder tegelijk moeten zijn. En dat zàl ik ook. Ik zal er me doorheenslaan!’ ‘Daar ben ik niet bang voor. Je hebt altijd je willetje doorgezet....’ Hij legde een hand op het handvat van den wagen, een breede, bruine hand, sterk en rustig, een hand, prettig om naar te kijken. ‘Wat ben je nu eigenlijk van plan?’ ‘Iets bepaalds nog niet. Maar ik heb verschillende dingen overwogen. Het moeilijkst is het begin, zoolang Jaapje nog zoo'n zuigelingetje is. Als hij me niet meer zoo van uur tot uur noodig heeft, dan wordt 't beter. Maar zoo lang kan ik niet wachten met iets aan te pakken. Voorloopig moet ik ook wel hier blijven met hem en hier zijn nu niet zoo heel veel kansen.... Zoo'n stadje als dit.... Maar ik heb toch wel iets in mijn hoofd.... De volgende week ga ik er eens op uit....’ Hij vroeg niet verder, begreep, dat zij eerst wat vastheid wilde geven aan haar plannen. Hij zag even naar haar gezicht, hij vond haar zeer veranderd. De ontevreden hardheid van vroeger was tot rustige vastheid verdiept en er was een innigheid om haar mond en in haar oogen, die hij er nooit gekend had. Een nieuwe genegenheid bewoog zijn hart en ook bewondering. Ze was toch een cordate meid, ze zat niet bij de pakken neer, ze beklaagde zich niet. Ze zou wel wat van haar leven weten te maken, ondanks dit ongeluk. Er viel een aarzeling in zijn denken: wàs dit voor haar wel een ongeluk?.... Of eer een zegen?.... Lam, dat Vader zoo stug bleef. Je moest er toch ééns overheen. ‘Vader trekt nog niet erg bij, hè?’ zei hij plotseling. ‘Nee.... Je weet hoe Vader is.... Koppig. Hij vergeet en vergeeft moeilijk. En toch weet ik zeker, dat Moeder zich veel meer schaamt en het veel erger vindt om de menschen dan hij.’ ‘'k Zal wel eens met hem praten,’ zei Jaap en zijn voeten schenen plots resoluter neer te komen. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nee Jaap, alsjeblieft niet!’ zei Magda met rustige beslistheid. Dit was nu juist wat ze niet moest hebben: inmenging van derden, die Vader's koppigheid alleen maar stijven kon. Juist iets voor Jaap om daar maar plompverloren op af te stappen. ‘Zal je 't niet doen Jaap, heusch?’ smeekte ze, even een hand op zijn arm. ‘Het moet vanzelf goed komen, voel je wel? En dat zal het ook.’ Zij naderden het stadje weer, waar zij in een kleine bocht omheen geloopen waren. Magda kon nog niet ver. Reeds hing moeheid zwaar aan haar leden en deed haar verlangen naar rust. Maar een vredig geluk maakte haar zoo licht, dat zij de moeheid vergat, het zachte geluk om gemeenzaamheid, zoo nieuw, zoo goed en verwarmend. - 't Is of hij kersversch mijn broer geworden is, mijmerde ze. - Ik wist niet, dat het zoo goed tusschen ons kon zijn.... Zooals zij Jaap gezegd had, deed Magda: enkele dagen later ging ze ‘erop uit’. In het half-ironisch gevoel, dat zij een boetetocht ging ondernemen, met sneller kloppend hart, maar met een redelooze verwachting, die licht boven haar heimelijke beduchtheid uitvloog, aanvaardde zij haar tocht. Zij had een vast plan in haar hoofd: haar eerste werk moest zijn: relaties zoeken, menschen voor zich zien te winnen, aan wier steun zij iets hebben kon en die breed genoeg van opvatting waren om haar dien steun te geven. Waren er zoo in dit benepen stadje? Wanneer zij de blikken van geringschatting, nieuwsgierigheid en spot voelde uit bekende en half-bekende gezichten, snel en koel op het laatste oogenblik afgewend, en besefte hoe vereenzaamd zij eigenlijk liep, hier, waar zij toch was geboren en opgegroeid, dan scheen het haar volstrekt onwaarschijnlijk. Voor een winkel trof zij onverhoeds samen met een vroegere klasgenoot, een vroolijke Frans toen zij samen in de banken zaten; haar blikken ontmoetten elkaar en over beider gezicht vloog de glans van het herkennen. Bijna had Magda de hand reeds uitgestoken, toen zij het gezicht tegenover zich met een schok - in plots bezinnen - zag veranderen en als saamkrimpen. Een kleine buiging van het hoofd - wàs het wel eens een groet? - voorbij.... Een klein lachje van spot krulde haar mond: die had zich daar bijna vergist! Maar het had haar meer bezeerd dan zij zichzelf bekennen {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} wilde. Al loopende voelde zij haar rug zich rechten, haar mond strakker worden, en met een licht-ironischen twijfel bezon zij zich, dat dit voorzeker niet de goede houding geacht zou worden voor wie zich in nederigheid en diep doorgedrongen schuldbesef behoorde te komen presenteeren! Maar zij kon niet anders en wilde niet ook! Zij dacht aan de statige mevrouw, tot wie zij ging, de erkende weldoenster in het nederige stadje, wier maatschappelijke invloed vele benarden en gestruikelden weer op de been had geholpen, ‘onze hooggeachte ingezetene’ in bedekt-doorzichtige krantenberichten, overvloeiende van minzame milddadigheid en belangelooze goedheid - maar hoezeer doordrongen van eigen deugd! Een aandrang om om te keeren remde haar schreden. Maar neen, geen dwaasheid nu, het moest! Onaandoenlijk zijn van binnen.... en misschien viel het mee.... Het viel althans niet tegen, al waren de beloften vaag en al voelde Magda onder de wat zuur-zoete minzaamheid een gebrek aan houding, een onzekerheid jegens dit ‘geval’, dat tegenover het analoge van het dienstmeisje of het winkeljufje blijkbaar technische bezwaren meebracht. Maar wàs ook voor ‘dezulken’ uitkomst niet gemakkelijker en eenvoudiger? Het stemde haar peinzend, opweg naar haar volgend bezoek, de Directeur van ‘de’ Bank van het stadje, al leefde sterk onder haar peinzing het vermoeden, dat in een moeilijkheid als de hare in alle opzichten meer van een man dan van een vrouw viel te verwachten. De ontmoeting bevestigde dit. Zijn aanvankelijke reserve verborg geen houdingloosheid en stak ook niet door meerderheidsgevoel. Zij sprak, na haar eerste bevangenheid, vrij en open, zonder de pose van onechte vrijgevochtenheid en zonder valschen deemoed. Er rees, zonder dat zij het opzettelijk opriep, een vleug van het warme leven uit de diepten binnenin haar en terwijl zij sprak zag zij de stroefheid van zijn gezicht ontspannen, voelde zij: ik win hem. En toen zij hem verliet doorgloeide haar warm het blijde weten: ik kan op hem rekenen; hij wil helpen! Zoo wàs een man: over zijn eerste verzet heen, aanvaardde hij een feit, omdat het nu eenmaal niet viel uit te wisschen en hij raakte er dan ook verder niet meer aan. Maar wat zou hij kunnen doen en boe lnag kon het nog duren? Het kwam ongedacht en langs een weg vanwaar Magda het {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} niet verwachte. Zelf had zij reeds naar een anderen kant haar verlangend tasten uitgestoken - leidden niet vele wegen tot het begeerde doel? - en had zich in verbinding gesteld met enkele uitgevers om te trachten vertaalwerk machtig te worden. Antwoorden bleven tot dusver uit, maar dit kneusde haar moed niet. Zij had immers wel geweten, dat de goede gaven van het leven niet dadelijk voor haar zouden klaar liggen! Toen, in die leege dagen van wachten, kwam daar die onaandoenlijke brief binnengefladderd, die opeens een poort opende, waardoor de eerste lichtstraal binnenviel. Zij bevroedde zelfs de mogelijkheid niet, terwijl zij argeloos het omslag opende, zich verwonderend wat de ‘N.V. Houtzagerijen en Houthandel’ - hoe vertrouwd sinds prille jeugd deze naam op de lage loodsen aan het bochtende riviertje! - wel van haar mocht willen.... Toen het weten: daar was 't! Door ziekte van den boekhouder achterstand in het werk, en dit kan nog wel een tijd duren.... Een tijdelijke hulp noodzakelijk voor administratief werk, dat niet ten kantore behoefde te worden verricht.... En met een dankbaarheid, die haar warm doorvloot, las zij, dat het de Bankdirecteur was, aan wiens aanbeveling zij dit dankte. Het deerde haar nauwelijks, dat dit maar iets tijdelijks was. Het was in elk geval een begin. En een begin, dat zij aan kon. En welk voorgevoel rees daar, licht en onweerhoudbaar, dat het goede nu in aantocht was? Het leven leek al lichter na dezen dag. Ook in huis scheen, hoewel onnaspeurbaar, iets veranderd. Verloor Moeder niet al meer haar bangelijke schuchterheid sinds het groeiend Jaapje, dat schopte en kirde en gul was met zijn lachjes, al sterker haar boeide? En Vader?.... Nog liet de stugge geslotenheid van zijn lippen geen woord méér door dan noodig was en naar het kraaiend Jaapje keek hij niet. Maar toch.... een paar malen was het gebeurd, dat Magda, bezig met het kind en plotseling opkijkend, zijn blik verrast had, die met een zachtheid, die haar vreemd ontroerde, op haar rustte, maar dadelijk den hare ontweek.... Zou 't nu niet eindelijk komen?.... Zij glimlachte en zuchtte: Vader was koppig.... Onder de stilte van het lamplicht aan de groote tafel in de huiskamer, waar ook Vader zijn administratie bijhield en zijn {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} rekeningen schreef, zat zij nu voortaan met haar boeken en wat haar door het dorre werk heenstuwde was de blijde, prikkelende, driftige gedachte: Ik verdien! Voor Jaapje! Voor 't eerst in haar leven had geldverdienen een beteekenis, arbeid een zin, die er kleur aan gaf. Toen - en ook nu weer was zij allerminst bedacht op wat het leven haar beschoor - kwam een volgend succes. Een uitgever zond haar een Engelsche brochure ter vertaling en opende haar het uitzicht op meer en belangrijker werk, wanneer, zooals hij het hoffelijk uitdrukte, de connectie tot beider genoegen zou blijken te zijn. Het zinnetje trof haar, zij lachte en voelde tegelijk een vreemde neiging tot schreien om deze onverhoedsche blijdschap. Het was vast een vriendelijke ouderwetsch-hoofsche man en Magda bedacht, dat zij, wanneer het werk klaar was, het wellicht zelf kon gaan brengen. De afstand was niet groot en een persoonlijk contact kon zijn nut hebben, dat wist zij nu wel. Hoe zakelijk en berekenend word ik al! spotte zij zachtjes. Ach, om Jaapje.... en het was toch geen kwaad! Nu waren haar uren wel zeer vervuld. Zij deelde stelselmatig haar dagen in en liet geen minuut verloren gaan. De zorg voor Jaapje, het wandeluurtje, het vertaalwerk.... Daartusschendoor het naai- en breiwerk, dat in ieder verloren kwartiertje kon worden opgenomen, en in de rustige avonden het werk voor de Houtzagerij. Niets bleef er voor haarzelf, voor ontspanning of rust, maar zij merkte het niet eens, want het kind gaf elken dag een nieuw geluk en niets anders vroeg zij dan dit en voor hem te mogen werken. In zulk een spanning van willen en kunnen stond haar wezen, dat over het eene heen haar geest alweer naar het volgende reikte, dat zij altijd werken kon en geen moeheid voelde. De vluchtige gedachte om zelf het vertaalwerk weg te brengen was ongemerkt tot vastheid gegroeid. Op een morgen vertrok zij met het kleine manuscript, op het nippertje na de verzorging van Jaapje, en had de reis juist zoo berekend, dat zij intijds voor de jongen haar weer noodig had, terug kon zijn. Een broodje eten zou zij wel in den trein, dat spaarde tijd en kosten. In haar hoekje, in den derdeklas wagen, met de boterhammetjes in het ritselend papier, zag zij uit over de zomersche landen, waarboven {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} in het hooge blauw de witte wolken hingen in schijnbare roerloosheid. Hoezeer had zij vroeger de derde klas verfoeid! En eten in den trein.... Zij glimlachte, zooals men toegeeflijk lacht om de dwaasheden van een kind. Maar toch toog er een verwondering door haar geest om wat zij eens was en wat er nu uit haar was geworden. Inplaats van den hoffelijken, gebrilden ouden heer van haar verbeelding vond zij een ernstigen, wat gereserveerden jongen man, die wel de hoffelijkheid, maar niet de tegemoetkomende vriendelijkheid, waarnaar haar verwachting was uitgegaan, bezat. Het stelde haar teleur, het verkilde haar een beetje, zij voelde, tegenover hem aan het zwaarwichtig bureau, haar hier-zijn plots als dwaas en zonder zin. Maar toen zij een weinig op haar gemak kwam, trof haar de warme klank van zijh stem, en, schoon alle vertrouwelijkheid verre bleef, voelde zij, dat het korte gesprek toch niet zonder waarde was. Dat hij haar, waarop zij niet gerekend had, meteen het honorarium uitbetaalde, gaf haar een kinderlijke vreugde. Op weg naar den trein kocht zij voor Jaapje een wit konijntje, waarvoor zijzelf in verteedering raakte, en de stellige belofte van den uitgever: ‘Heel binnenkort hoort u iets van mij,’ kreeg in haar herinnering een al bizonderder beteekenis. Dit reisje was het eerste sinds zij in haar geboortestadje terugkeerde. Op weg naar huis door de kleinsteedsche straatjes herdacht zij die thuiskomst. Hoezeer had haar leven een keer genomen. Hiet aanzien der dingen had het veranderd. Het trilde in haar borst, een lach kroop om haar lippen. Werd alles dan toch nog goed? Alles, alleen dat eene.... Vader.... Nu deerde 't haar niet eraan te denken; haar moed was zoo groot, haar vreugd zoo warm. Zij voelde; nu kon ze zóó naar hem toegaan en haar handen op zijn schouders leggen en hem in de oogen zien en haar blijde warme wil zou sterker zijn dan zijn stugge tegenweer. Maar naar welke donkere diepten gleed dit lichte voornemen weer weg? Vaders gezicht dien avond droeg hetzelfde gesloten masker van altijd, Moeders handen deden naarstig hun werk onder haar neergebogen gezicht. Hoe stil was het zwijgen onder de rustig brandende lamp! Magda voelde een floers over haar blijdschap vallen, een zucht steeg in haar borst. {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} De dagen groeiden tot weken, tot maanden; niets brak de eenmaal gewende regelmaat. Magda werkte met steeds dezelfde driftige voortvarendheid en in deze werkroes vergat zij veel waaraan zij niet herinnerd wilde zijn. De uitgever had woord gehouden; na een aantal kleinere dingen had hij haar omvangrijker werk bezorgd: een populaire verhandeling over zuigelingen- en kinderverzorging, een lijvig boek. Dit bracht nog het voordeel mee, dat het haarzelf interesseerde; zij deed het met plezier, hoewel zij zich de moeilijkheden niet ontveinsde. Maar van het werk voor de Houtzagerij kwam het eind in 't zicht. Dit behoefte haar niet te schokken, zij had het immers van de beginne af geweten! Toch doorflitste haar als een scherper maning de meestal verduwde gedachte: de toekomst.... Hoe onzeker was alles nog. Maar haar mond sloot zich vaster en diep in zich voelde zij onuitputtelijke bronnen van kracht. Weer was het herfst geworden. Haast met verbazing keek Magda terug op wat achter haar lag: een jaar sinds zij hier kwam en brak met een leven, dat nu zoo ver weg en oneigen leek als was het nooit het hare geweest. Hoezeer had zij toen wat komen ging verafschuwd en verwenscht! En nu.... zij zag van het werk onder haar handen, de beschreven vellen, die in rustige regelmaat meerderden, naar Jaapje, die in zijn loophek met heerschersgebaren zijn beren en apen hanteerde. Zij glimlachte en voelde een warmte in zich stijgen.... hoe wonderlijk bouwde het leven, juist als je dacht, dat alles in elkaar viel.... Dienzelfden dag kwam er een brief van Jaap, het gewone levensteeken, dat zoo eens in de vier, vijf weken verscheen - een briefschrijver was Jaap nu eenmaal niet, ze moesten het zóó maar gelooven - maar ditmaal voerde het gewoonte-epistel, dat maar zelden iets nieuws en nimmer eenige beroering meebracht, toch een verrassing met zich: een afzonderlijk briefje voor Magda. Vader schoof het haar zwijgend toe. Zijn blik raakte den hare zelfs niet. Terwijl zij in een vreemde bevangenheid den omslag openscheurde, voelde zij, even, Moeders vorschend kijken, maar een plotselinge hevige begeerte om te weten, die haar hart aan 't bonzen sloeg en die de ontroering van een voorgevoel in haar opstuwde, isoleerde haar van alles. Veranderd stond het kleine wereldje van de avondkamer om {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} haar heen toen zij weer opkeek. Het licht over de stille dingen, de schaduwen in de hoeken, Moeders gezicht over het werk gebogen, Vader die las.... hoe lang geweten en gewoon.... hoe ver weg in dit oogenblik.... of zij keerde, een vreemde, uit een verre wereld. Kon zoo je leven opeens veranderen, zonder dat iets gebeurd was?.... Nog eens las ze en trachtte het rustiger te doen. Jaap schreef trouwens simpel genoeg en zonder omhaal. En weer terwijl zij las kwam het als een stille verbijstering over haar. Een van Jaap's collega's, eerste stuurman, zat in plotselinge moeilijkheden. Zijn vrouwtje aan den wal, een broos gestelletje, wie bovendien het vele alleen-zijn meer aangreep dan zij had kunnen voorzien, lag aan een maagbloeding zwaar ziek. Hulp was dringend noodig. Er was een verpleegster voor de patiënte, en voor de kinderen, een meise van vier en een jongetje van twee, zorgde een zuster van de zieke, die er echter haar eigen gezin voor in den steek gelaten had en graag zoo gauw mogelijk weer terug wilde. Toen had Jaap aan Magda gedacht, hij had den benarden echtgenoot over haar gesproken, hij had hem alles omtrent haar verteld en zij waren 't erover eens geweest, dat hier een mogelijkheid, neen een oplossing las, wellicht voor beide partijen. Op beterschap van de jonge vrouw kon voorloopig niet gerekend worden en dan nog.... het viel te voorzien, dat zij het wel niet meer zonder hulp zou kunnen stellen, tenminste zoolang de kinderen nog zoo klein waren. Dus Magda behoefde, wanneer zij deze post mocht willen aanvaarden, dit niet zoozeer te zien als iets tijdelijks. Zwaar zou de taak niet zijn want er was voldoende hulp, al bleef het natuurlijk een heel ding om bij twee kleine kinderen de moeder te vervangen, en dan nog daarbij haar eigen kleine jongen.... ‘Ik wil,’ eindigde Jaap, ‘je niet beinvloeden. We moeten zelf ons leven maken. Maar laat je niet weerhouden door het denkbeeld van ondergeschikt te zullen zijn. Ik ken het vrouwtje al jaren. Ze is als kind misschien wat vertroeteld geweest en daardoor wat overgevoelig geworden. Maar veeleischend is ze niet en ze heeft een aanhankelijk karakter. Ze zal dankbaar zijn voor alle hulp, zelfs al wordt die betaald.’ Een flauw glimlachje ontspande Magda's verstijfde gezichts- {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} spieren. Die Jaap! Dacht hij, dat nog altijd haar oude trotsche veeleischendheid haar een rem was? Wist hij nòg niet hoezeer zij was veranderd?.... Zij schoof den brief tusschen de bladen van het boek en zette zich weer aan 't werk. Zij voelde: dit moest in rust en eenzaamheid overdacht, eer kon zij er niet over spreken. Vader had Jaap's brief naar Moeder doorgeschoven en zat weer achter zijn krant. Magda wist: vragen zouden zij niet, al speurden en gisten hun gedachten. Zij las een zin door en doopte de pen in den inkt en trachtte haar vluchtende weerspannige gedachten te betoomen. Nadenken zou zij straks, als zij alleen was.... grondig overwegen het voor en tegen. Maar een vreemde zekerheid rees in haar, dat er niets meer te overwegen viel, dat alles al belist wàs, dat hier haar leven opnieuw een keer ging nemen. Toch lag zij dien nacht vele uren in het donker te staren en trachtte de dingen te overzien. Haar leven van nu en dat wat haar geboden werd. Niet om zichzelf was 't, dat zij wikte en woog, maar om Jaapje. Zou hij niet, naast de kinderen waarvoor zij te zorgen zou hebben, teveel in de tweede plaats komen? Zou het geen scheeve verhouding geven, die drie kinderen, van wie één een vreemde zijn zou? Och, maar ze waren nog maar zoo heel klein en of haar jongetje al dan niet tekort zou komen, dat hing immers maar van haar eigen kracht af. En hoeveel meer zekerheid bood dit nieuwe boven het huidige,! Een inkomen, vast, en een dak waarvoor ze niemand danken hoefde, omdat het met werken verdiend zou zijn. Even versprongen haar gedachten; was haar hier-zijn met het kind voor Vader toch niet een vreugdloos verdragen van wat niet anders kon?.... Heengaan zou goed zijn.... En wat zij eenmaal had aangevat, het vertaalwerk, zou zij vasthouden. Zoo zou 't, alles bijeen, een basis kunnen worden voor een toekomst, die nog in de verte lag. Zuinig zou zij zijn en hard werken. Hard zou zij móéten werken, oneindig zwaarder zou het leven worden dan het nu was, alles wat zij te geven had zou het van haar eischen. En toewijding, den heelen dag, voor een vreemde. Te moeten dienen behoefde op zichzelf niet zwaar te zijn, dienen in liefde kon zelfs een geluk wezen, dat wist ze nu wel. Maar een vreemde te moeten dienen, die misschien altijd een vreemde voor haar zou blijven. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} En even, in een vleug van kleinmoedigheid, omprangde de beduchtheid haar hart. Als het boven haar kracht groeide?.... Als zij tekort schoot?.... Maar haar wil duwde het weg. Zij zóú niet tekort schieten, zij was gezond en jong, en zij wìlde, álles! Diep in den nacht sliep zij in en vroeg kraaide Jaapje haar weer wakker. Het weten van het nieuwe was in haar toen zij de oogen opsloeg en terwijl zij de gordijnen openschoof en Jaapje uit zijn bedje nam, voelde zij, dat de laatste zweem van weifeling in haar was verneveld. Aan het ontbijt kwam Magda met Jaap's brief voor den dag. Eerst las Vader, langzaam en nauwkeurig, toen Moeder, wier handen trilden aan het ritselend blad. ‘Ik kon er gisterenavond nog niet over spreken;’ verontschuldigde zich Magda zacht, ‘eerst moest ik met mezelf tot klaarheid komen.’ Vader zweeg en staarde naar buiten in het herfstige tuintje. Hoe onberoerd leek zijn gezicht met den vasten mond en de koele oogen! Toen schoof de moeder den brief van zich af en zag naar den man tegenover zich en van hem naar de dochter. Haar oogen knipperden hulpeloos, haar stem beefde toen zij vroeg: ‘En.... wou je het dan doen?....’ ‘Ja,’ antwoordde Magda rustig, ‘ik geloof, dat ik dit doen moet.’ ‘Wil je dan.... van ons.... weg?’ haperde Moeder. ‘Daarom doe ik 't toch niet,’ weerlegde Magda. Toen zag zij hoe haar vaders gezicht zich naar haar toekeerde. ‘Jaap heeft gelijk. Je moet 't zelf weten. Maar heb je alles goed overdacht?’ ‘Dat heb ik, ja.... Ik heb alles tegen mekaar afgewogen, de bezwaren en de voordeelen. Maar de voordeelen zijn grooter. Ik geloof niet, dat ik gemakkelijk weer een kans zal vinden als deze.... zoo'n zekerheid.... Ik bedoel dat dit een soort basis kan zijn, als ik hard werk en zuinig leef.... het vertaalwerk wil ik natuurlijk aanhouden voor later....’ ‘Je neemt heel wat op je. Zal je 't kunnen volbrengen?’ ‘Ja dat zal ik. Voor Jaapje zeker!’ Al de kracht, die na de korte aarzeling van dien nacht, haar {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} innerlijk herwonnen had, straalde uit haar oogen, die zij niet wendde voor de zijne. Vast lag blik in blik. Twee sterken. Dan was 't Magda of zij de harde helderheid van zijn oogen verzachten zag en een warmte voelde zij plotseling in zich vloeien, die haar trillend ontroerde. ‘Ik zal straks even een telegram sturen, dat ik morgen kom voor een bespreking.’ Een paar uren later kwam Magda met haar telegram door de werkplaats, waar Vader alleen was. Buiten zag zij Berend en den jongen met den wagen wegrijden. Zij had haar hand al op de deurkruk, toen zijn stem haar plotseling tegenhield: ‘Magdalena.... wacht eens even.’ Ze keerde, ging langzaam terug. Hij wachte met spreken tot zij bij hem stond. Hij zag op haar neer, groeven sneden zijn voorhoofd onder het stugge grijze haar, kerfden langs zijn mondhoeken, er beefde iets over de stroeve verbetenheid van zijn gezicht, of hij moeizaam iets verwon. ‘Magda, je neemt dit toch niet aan omdat je hier vandaan wilt?’ Zij antwoordde niet dadelijk. Snel en scherp trokken de gedachten door haar heen en duidelijker dan tevoren besefte zij: het had meegewogen, ook dit, al was 't het zwaarste niet. ‘Nee,’ zei ze rustig. ‘Daarom niet, al is 't toch ook beter.’ Hij verlegde een stuk gereedschap en de sterke vingers met de vierkante toppen grepen in elkaar. Zijn mondhoeken trokken. ‘Om je moeder zou 't niet zijn. Zeg maar dat ìk je heb weggejaagd.’ Zij zag neer op haar voet, die woelde in de krullen bij de schaafbank, zij rook de houtlucht, den geur van haar kinderdagen en zachtheid en weemoed beslopen haar hart. ‘O nee.... dat zeg ik niet....’ Weer viel de beklemming van een zwijgen. Welke moeilijke woorden moesten er nog gesproken, die draalden te komen? Eindelijk vielen ze van zijn weerstrevende lippen: ‘En als ik je dan vraag om te blijven, Magda?’ ‘Vader....’ fluisterde zij heesch-ontroerd. Haar hand schoof naar de zijne, haar oogen zochten zijn gezicht. Een genegenheid als nooit gekend welde warm naar haar keel. Dan schudde zij {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} snel het hoofd, haar oogen blonken zacht. ‘Nee, het kàn niet.... En het is ook beter zoo. Maar dat ù me dit vraagt.... god, daar ben ik zoo blij om!’ Even was het of zijn gezicht zich sloot. ‘Waarom kan het niet? Wil jij nu koppig zijn omdat ik het was?’ ‘Dit is geen koppigheid, Vader. Maar ik weet zeker, dat ik goed gekozen heb zoo, en daarom kan ik niet veranderen. Ik denk niet aan mezelf, maar aan Jaapje.’ Hij zuchtte en streek zich over het borstelige haar. En sprak in de stilte: ‘We moeten mekaar maar vergeven, Magdaleentje. Jij hebt gezondigd en ik ben te hard geweest.’ ‘Misschien hebben we mekaar wel niets te vergeven. De dingen gebeuren toch met ons zooals 't moet.’ Zijn gezicht verstrakte in peinzen en ontspande zich weer. ‘Misschien is 't zooals je zegt. Ik heb ook wel eens gedacht, den laatsten tijd, als ik zag hoe anders jij werd, dat uit je ongeluk nog een ongedachte zegen was geworden. Want wat me vroeger in je gehinderd had, je wuftheid, je egoïsme.... je genotzucht.... ach ja kind, ik veroordeel het nu niet meer zoo hand als toen, je was jong en het leven eischte nog niets van je.... Maar het kind heeft iets anders van je gemaakt. Ik heb dat vroeger niet meer durven hopen, dat je nog ééns zoo worden zou.... moedig en sterk.... en niet meer zoo voor jezelf alleen....’ ‘Ik weet 't zelf,’ zei ze snel en zacht. ‘Vóór ik Jaapje had heb ik nooit geweten hoe leeg mijn leven was en hoe dor. Toen Jaapje komen moest, toen ben ik wanhopig geweest en opstandig, want ik dacht, dat 't een groot ongeluk was, dat ik nu mijn heele leven kreeg mee te dragen....’ Even draalde zij. Haar denken dook in dien donkeren tijd - hoe vaag en ver vergleden! - terug. ‘En je nam het op je’, sprak hij, als spon hij haar gedachten verder. Weer vroeg zij zich, als bij hun eerste gesprek na haar thuiskomst, wat hij van het brandend verheimelijkte, in schaamte verzwegene wist. Een ademtocht lang hielden hun blikken elkaar vast, tastend, wetend, trilde tusschen hen het onuitgesprokene. En verzonk voor immer naar ongeweten diepten. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja,’ vervolgde Magda en een stille vreugde scheen als een licht over haar gezicht, ‘ik nam het op me en toen het er was, toen wist ik dat het een geluk was als waarvan ik nooit had kunnen droomen. Het heeft mijn leven nieuw gemaakt.’ ‘Dat is het wonder,’ zei de vader peinzend en haast plechtig, ‘waarover wij ons nooit genoeg verbazen kunnen, dat er zegen groeit uit onze schuld.’ {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerversman's Walter Rathenau door Willem Kloos. (Dr. H. Gerversman. Walther Rathenau, De Tragedie van den Tijd. Spel in vier bedrijven. - W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij. Rotterdam, 1929.) Dit overal met vrij beknopte woorden en in veelal korte volzinnen sprekende en zelfs misschien een enkelen keer eer te kort dan te lang lijkende Spel is mij waarlijk-psychisch blijven treffen van het begin tot het eind. Ja, de belangstelling van mijn innerlijksten Geest ervoor ging zelfs hoe langer hoe krachtiger worden, hoe verder ik er in kwam, zooals het dan ook, bij een dramatische schepping, uit den aard der zaak, het geval behoort te zijn. En daar dit door een reëel-geschied gebeuren te voorschijn geroepene dichtwerk buitendien een m.i. wezenlijk-objektieven en scherpgeteekenden kijk geeft op wat elk waarachtig-geestlijk ontwikkelde, en zich dus van binnen ernstig-kalm bezinnende gedurende de laatste jaren zich heeft zien afspelen, ja, wat hij met zijn diepst wezen proefde dus onderging, kan ik als rustige begrijper verzekeren, dat dit geconcentreerde Tijdsbeeld elk zuivervoelend mensch, die de met fraaiheid van frases overdoezelde, en dus verwarrende vuiligheid der huidige algemeene strijdherrie te doorzien weet - het gaat daarbij immers volstrekt niet om hooge ideeën - het is geen geestlijke strijd, - maar uitsluitend om macht en bezit - dat dit inzichtvolle Drama, herhaal ik, hem zal kunnen vasthouden, ja, hem zelfs nog interesseeren blijven zal, nadat hij deze 52 groot formaat bladzijden stil voor zichzelf en langzaam genoot. Maar wie er het volle pleizier van wil krijgen, moet natuurlijk. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} zoomin als ik dat bij mij zelf ooit toeliet, niet eerst zijn geest, als ware deze een dom pakhuis, hebben laten volstoppen met de van innerlijk-agressieve wezens vernomene, en dan omdat zij ontwikkeld met fraai-luidende frases worden voorgedragen, allicht door zijn naïefheid willig-aanvaarde in schijn economische theorieën. Immers elk mensch moet iedere algemeenheid, die hij hoort, als aan weten te ruiken niet met zijn belangzucht - want deze geeft een heel verkeerden kijk op de juistheid ervan, neen, hij behoort haar te onderzoeken met de allerbinnenste en dus allerfijnste geestlijke zintuigen zijner zich nimmer door zijn kleine menschlijke Buitenhelft begoochlen latende want vrij op zichzelf staande en van dat zuiver-psychische centrum uit, alles onbewust, zachtmoedig-wijs waarnemende Ziel. Want slechts van deze uit, dus eenigszins verbonden met de mysterieuse psychische Middenstof, die achter alles schuilt, zal hij ook met zijn verstand langzaam alles leeren begrijpen en doorgronden en voelend beoordeelen, zooals het wezenlijk is in zijn allerversten Grond. Maar ik zie nu reeds eenigen onder hen die dit lezen koeltjesvluchtig hun schouders schokken, omdat zij bij zichzelf denken: wat weet die Kloos, die zich ‘individualist’ genoemd heeft, hetgeen, volgens ons, beteekent, dat hij niets anders als zijn eigen gevoelsgewaarwordingen erkent, inderdaad af van het sociaal-reëele, waarover Gerversman's stuk het heeft, en waar Kloos alles, zooals hij gewoonlijk doet, van heel ver ophalend, hier op uitloopen wil want moet? Doch, dan heb ik op die minder-deskundige afwijzing te antwoorden met het volgende, wat zulken los-weg tegensprekenden en zich vooroordeelsvol verzettenden een wezenlijk-juister begrip omtrent mijn altijd puur-geestlijke In-wezendheid zal kunnen verschaffen, dan zoo'n met de algemeene praat-sleur gedwee meetrottende want veel te weinig zelf heel ernstig alles nagaande beweerder blijkbaar nog bezit. Welnu: al gedroeg ik mij altijd en gedraag ik mij natuurlijk nog door de bank heen, uiterlijk-rustig en was en ben ik meestal zelfs weinig-levendig sprekend - ik heb steeds den menschen eer een beetje verlegen gekeken, geloof ik, dan brutaal - toch ben ik van {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} jongmensch af, in mijn uit mijn Achterdiepte komende spontane gedachten voor geen enikle konsekwentie, zelfs niet voor de allerstoutste, teruggeschrokken, al heb ik de uiterste gevolgtrekkingen mijner altijd-strikt ware en op vasten bodem blijvende want zooveel mogelijk alles in aanmerking nemende logica alleen maar uitgesproken waar het mij zeer dringend noodig scheen. En zoo heb ik mijn heele leven door, dus reeds van mijn kinderjaren, zonder het expres-bedoeld te willen, spontaan maar natuurlijk, hoe ouder ik wierd, ook hoe langer hoe rijper, over alle ernstige vraagstukken en dingen, zoover mogelijk alles uitpluizend nagedacht. Mijn hersens hebben eigenlijk-gezegd, sinds mijn mij 't eerst bewust worden van mijn eigen Aanwezendheid op de Aarde, nooit, zich door anderen suggereeren latend, suf voortgevegeteerd. En mijn bewustzijn, dus het verwonderd zien naar mijzelf en alles wat daarin en daarmeê gebeurt, werd voor het eerst in mij wakker op de volgende manier: In de tweede helft van mijn tweede, dus nog vóórdat ik drie jaar werd, ben ik - ik kan er thans vriendlijk om lachen, nu ik mij daar weer op den grond zie spartelen en een beetje huilend zacht hoor schreeuwen - ben ik, kan ik mij plastisch direkt-weg nog herinneren, gevallen met mijn rechter wenkbrauw op de punt van een stoof. De wonde bloedde wild, en behalve den schrik, voelde ik als klein kind een geweldige pijn. Het gat wou door niets gaan sluiten, het bloed bleef vloeien, en ik, onnoozele, ging natuurlijk hoe langer hoe luider met stem en ledemaatjes lawaaien, tot de dokter er bij werd gehaald. En thans nog, als mijn tweede herinnering, hoor ik den goeden, grijzen Reijffert zeggen, dat het maar een haar had gescheeld, of ik was door den val voor-goed mijn oog kwijt geweest. En ik weet dit alles nu nog zoo scherp, omdat ik door dat weinig belangrijke kinderrampje - alles, op een blijvend litteeken na, kwam prachtig terecht - uit een vroeger ieder ding weetloos aan zich voorbij gaan latenden toestand, op eens tot een mijzelf gewaarworden en ook op alle andere dingen om mij heen nauwkeurig letten gaan ben gebracht. De dokter zei mij immers, terwijl zijn dikke groote vinger schertsend dreigde, dat ik voortaan niet meer zoo, zonder naar iets te kijken, door de kamer loopen mocht. En sinds dat oogenblik begon het eigenlijk niets nog bespeurende {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} jongetje in mij om en op te groeien tot het, met mijn destijds verbazend sterk ziende oogen, alles om mij heen steeds haar-fijn waarnemende niet meer zoo piepjonge kind, dat zonder ooit te gluren, en allerminst loerend, toch met zijn fijn gehoor en subtiel voelen van de kleinste dingen, zich slechts heel schaarsch iets liet ontgaan, en dan stilkens piekerend erover nadenken ging, indien hij het niet dadelijk begreep. Want dan dacht mijn hoofdje net zoo lang over dat mij plots getroffen hebbende raadseltje in mijn omgeving, totdat mijn kinderlijke hersens, die stil alles uitpluisden, tot een oplossing waren gekomen, die mijzelf bevredigde door haar juistheid, al zullen mijn kalm-logische slotsommen in die eerste jaren natuurlijk door gebrek aan voldoende gegevens, dikwijls nog tamelijk-onvolledig en zelfs wel eens een enkelen keer minder-juist zijn geweest. Maar ik hield altijd alles voor mijzelf, want praten met mijn huisgenooten mocht ik niet. Immers, zoodra ik ook maar met een paar volzinnetjes te spreken begon over wàt dan ook, werd mij dadelijk onminzaam te verstaan gegeven, dat een kind heeft te zwijgen, zoodat ik dan ook, als jongen van zes jaar, al lang gewend was geworden, om mijn mond, over wat ook, niet open te doen. En ik kwam er dus van zelf toe, mij geheel en al tevreden te stellen met mijzelf, waar ik mijn schaarsche vreugden, want de mij soms blij verrassende resultaten van mijn eigen nadenken, dat mij echter slechts zelden onder het gebeuren ervan bewust ging worden, wist te ontdekken, terwijl ik mij voor het overige zoo min mogelijk verdiepte in, en dus mij in mijzelf eigenlijk nooit beklaagde over het vervelende interieur en de daar altijd tegen mijn jongensverlangen, bv. zich bewegen, meedeelend praten en flink eten, ingaande daaglijksche omstandigheden, die mijn levenslot voor mij had vastgelegd. Zoo heb ik dus eigenlijk alleen wat de jaren betreft, een jeugd gehad. Maar ik kwam er daardoor ook toe, mij, reeds heel vroeg, te verdiepen in belangrijke vraagstukken, waar, zooals ik bij mijn spreken tegen andere jongens, met wie ik soms urenlange wandelingen maakte, allerduidelijkst ging merken, die toenmalige schoolvriendjes of kennisjes heelemaal nog niet aan toegekomen bleken te zijn. Het Eeuwige en Onvergankelijke, bv. of de Hemel en de Hel heel hoog boven ons hoofd, in de blauwe lucht waren gelegen, en {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo niet dáár, waar dan elders, interesseerden mij als jongen van 13, 14 jaar reeds hevig, maar als ik over dat mij gewichtig lijkende probleem, waar ik dikwijls in mijzelf over piekerde, tegen mijn gezellig met mij samen loopende en babbelende vriendjes begon, praatten ze er meestal over heen, er nauwlijks acht op slaande - zij vonden het blijkbaar een oninteressant onderwerp, ofschoon het mij, wanneer ik alleen moest wandelen, en dan dikwijls in de lucht keek, soms wel een half uur lang, ernstig bezighouden bleef, natuurlijk zonder dat ik tot eenigerlei stellig antwoord komen kon. Maar behalve over den Hemel, want over het onsterflijk worden na ons doodgaan, over hetwelk, nl. over dat vreemd verdwijnen ik menigmaal, met kinderlijk afgrijzen, maar als ik na dien eersten indruk een beetje kalm gepeinsd had, met vredigheid dacht, begon ik langzaam aan weer wat ouder geworden, dus een jaar of zestien, zeventien zijnde, over politieke en maatschappelijke kwesties te mijmeren, en ben daarmee doorgegaan tot den huidigen dag, evenals ik dit altijd deed en thans nog doe met de metaphysische kwestie's, waar ik, zooals ik zei, als schooljongen mee bezig begon te wezen, vóórdat nog één haar van mijn hoofd er aan dacht, dat mijn toekomstige aardsche loopbaan een wijsgeerig-letterkundige zou kunnen zijn. Rustig-bescheiden, dus zonder ooit een borst te zetten, neen, alles kalm-ziende en psychisch-voelend, en het dan met mijn ziel en zinnen vreedzaam onderzoekend, zonder mij ooit als hersenloos neer te leggen bij de aanvoelingen en meeningen en oordeelvellingen van anderen, tot zóó'n gedrag, dus levenshouding, die mij, gelukkig, altijd eigen bleef, werd en word ik echter gedreven, niet zoozeer door mijn daaglijkschen Wil, welke laatste wel heel konstant is in zichzelf, maar zich, gelukkig, altijd tamelijk makkelijk naar uiterlijke noodzaken heeft weten te voegen, doch integendeel door iets veel meer wezenlijks, nl. door mijn diep-in psychische totale Zijndheid, die ik thans retrospektief kan merken, dat mij als kind, reeds eigen was, en die mij hoe langer hoe steviger is gaan helpen, hoe geruster mijn uiterlijke verschijning werd, omdat mijn aardsche omstandigheden langzaam-aan minder moeilijk geworden zijn. En deze innerlijkste Wil, die mijn eigenst Zielswezen is, heeft {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} mij ook altijd al mijn werken geschreven, of juister gezegd, gedikteerd, en eveneens mijn daden bepaald, terwijl hij ook logisch dus konsekwent maar heel geleidelijk de gedachten en ideeën konstrueerde en konstrueeren blijft, heelemaal eigenlijk buiten mijn gewoonweg-vriendlijk, dagelijksch menschzijn om, die te lezen staan in mijn meer schaarsche vroegere produkten, zoowel als, en natuurlijk in nog veel meer doorwerkte mate, in de tegenwoordig, gelukkig, in veel grootere hoeveelheid opkomen kunnende uitingen van mijn - ik herhaal het - altijd zuiver-psychischen, dus over alle dingen onbevooroordeeld denkenden dieperen Geest. En ik zet dit alles hier even in het licht, niet om ijdlijk te pronken - van zelfgenoegzaamheid ben ik altijd vrij geweest, gelukkig, maar alleen om den waan weg te nemen, dien ik door den een of andren minder ontwikkelingsvatbaren en dus veel sneller dan ik met eigen schrifturen tevredenen geest, wel eens heb meenen te zien verkondigen, dat ik mij hoogstens alleen met de dichtkunst inlaat, en dáár nog niet eens het rechte van te weten zou zijn gekomen, omdat ik mij meer zelfs dan voor dat vak van mij, waarvoor ik dan in mijn prilste jeugd een heel klein tikje aanleg heet gehad te hebben, altijd alleen zou geïnteresseerd hebben voor mijn klein daaglijksch persoontje, dat ik als mijn Ikje beschouwen zou. Terwijl ieder, die mij ook maar eenigszins persoonlijk kent, weten kan, dat ik nooit over mijzelf spreek noch gesproken heb, omdat ik om mijn daagsch persoonlijk Ikje nooit veel heb gegeven, en er zelfs nauwlijks op let. Ik ben altijd alleen bezig geweest met ervaringen te verzamelen over alle menschen en dingen van de buitenwereld die ik dan stil in mijzelf bewaar, om zoodoende langzamerhand een hoe langer hoe meer precies-juist idee te kunnen krijgen van de menschheid en hoe die eigenlijk is, dus hoe mijn eigen binnenst Wezen, dat nooit ledig bleef, maar levenslang over alles dacht, op grond van zijn psychische observatie's haar te beschouwen heeft en hoe ik in verband daarmeê te denken heb over alle mogelijke menschheidsbewegingen, die tegenwoordig aan de orde van den dag zijn en met allerlei onreëele algemeene beweringen en voorspiegelingen worden gepropageerd. Want overal, waar zij voor een poosje succes hebben gehad of dit nog thans behouden, blijkt de menschheid over het geheel, uitgezonderd de raddraaiers, die den heelen boel 't onderste boven {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} keerden, volstrekt niet in een beteren, ja, veelal in een minder gunstigen toestand gekomen te zijn, dan zij vóór dien tijd was. Waar ik op neer wou komen, want wat wel eens duidelijk door mij gemaakt behoorde te worden, zooals ik het hier nu deed, is dat ik volstrekt geen parnassisch aestheticus ben te noemen, die zich alleen zou interesseeren voor den uiterlijken vorm van andrer poëten gedichten, die hij leest, of van die welke hij zelf schrijft, maar dat ik integendeel als zelf van mijn jongensjaren inwendig in het hyperpsychische geleefd en gemijmerd, en daarnaast ook mijn gedachten op alle aardsche kwesties gericht hebbende thans reeds 50 jaar heb gewerkt, d.i. geestelijk heb gezwoegd met de volle geestlijke kracht van een altijd alles diep-in ernstig beschouwend en welmeenend mensch. Al is de literatuur en inzonderheid de Dichtkunst altijd mijn nooit afgebroken hoofdstudie geweest en gebleven, toch bemoeide ik mij in mijn geest, want door lektuur en nadenken daarover, ook met alle andere dingen, die dit anders over het algemeen nogal banaal-stoffelijke leven belangwekkend kunnen maken voor den met zijn eigen geestlijke kracht dieper zien-willenden mensch. En zóó vermocht ik ook dit zeer belangrijke dichtwerk van Gerversman, waarin hij, zooals ik hierboven uiteenzette, een sterk-scherp licht laat vallen op wat men reeds tegenwoordig in het groote, want wijde wereldleven ziet gebeuren, zoo was ik, gelukkig voor mijzelf, herhaal ik, in staat deze voortreflijke proeve van zijn redelijk inzicht en zijn hoe langer hoe meer in haar uitingskracht vooruitgaande kunstenaarsgave rustig te waardeeren, ja, daartusschen door meevoelend te bewonderen vaak, omdat ik voortdurend merkte: Dr. Gerversman is een mensch, in wien veel leeft en beweegt, en die dan, al is hij veel jonger dan de Nieuwe-Gidsers, en dus een belangrijk aantal jaren later opgekomen, toch, evenals de beste dezer, scherp en fijn en zonder omhaal van weinig of niets te kennen gevende fraaie woorden zijn waarachtig geestlijk Binnenste op het papier te brengen weet. Ik zal want kan natuurlijk niet veel aanhalen. Een fragment uit een dramatisch poeem, al is het ook, gelijk dit, in proza geschreven, kan nooit zooveel indruk maken, als wanneer men het leest in het verband van het geheel. {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} En daarom alleen het volgende, wat ik om een bepaalde reden aamhaal. Ik zelf ben uit den aard der zaak een heel ander mensch als Rathenau. Rathenau was een Israëliet en ten eerste heb ik geen druppel semitisch bloed in mijn aderen, en ten andere ben ik heelemaal geen politieke figuur. Geen haar van mijn dichtbewassen hoofd heeft er ooit aan gedacht, een rolletje te spelen, laat staan dan een functie te vervullen in het heen en weer gewiegd, en elkander vaak de loef afsteken der verschillende, o hoevele, politieke partijen, die meestal om de beurt de overhand krijgen in het bestuur van een land. Ik vind, als simpel, want verstandig en ondogmatisch mensch, iedere partij goed, onder welke het land het redelijk heeft, want niet telkens de andersmeenenden op hun achterste beenen moeten gaan staan. Op het gezonde verstand, dat opschoot uit, dus saam blijft gaan met een dieper inzicht, komt het, voor het welzijn van een land, het allereerste aan. En dit psychische Inzicht, dit diepere begrijpen, heeft blijkens dit Spel, in Rathenau gezeten, zooals het altijd over heel andere kwestie's, nl. de literaire en aesthetische in mijzelf de voornaamste rol heeft gespeeld en spelen blijft, en daarom vind ik deze figuur sympathiek, zooals Gerversman hem in dit zijn dichtwerk in proza, voor heeft gesteld. En in verband met het hier nu door mij vastgestelde, kan ik om nog duidelijker te maken wat ik hier bedoel, dus niet beter doen, dan door de volgende bladzijde aan te halen: Genua. Vergaderzaal der groote Conferentie.... Jones en Mutello treden op in gesprek. JONES (spreekt zwaar, ernstig, langzaam met ietwat oude stem): ‘Rathenau heeft altijd onder ons gestaan als een vreemd man uit een vreemd geslacht, maar met zijn zwijgen heeft hij ons omvangen in een diep en somber begrijpen. Hij ziet en dooorziet ons en den tijd, maar wij zien hem niet: dat is het benauwende en beangstigende van zijn nooit nabije nabijheid.... Zijn weinige woorden komen uit een onbereikbare Verte, zijn meer dan zij {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen, alsof in ieder woord een ziel verborgen ligt, iets ononthulbaars, iets, dat later misschien zichtbaar zal worden, wanneer 't rijp geworden is.... Hij heeft de oude normen in den ouden tijd begraven.... Wij met alles wat wij 't onze noemen, ons donker, ons dubbelzinnig moreel-miisdadig-christelijk denken 1), wij zijn in hem gestorven: dat is zijn kracht, zijn grootheid - en wat in hem leeft, daartoe zijn wij nog niet omhoog gegroeid: dat is zijn tragiek’. MARTELLO: ‘Ach, ik moet u zeggen, ik begrijp dat niet, dat iemand zich zóó van den tijd, waarin hij staat, bevrijden kan, en niets anders is dan Ik alleen, of toekomst, nieuwe normen, of hoe men 'tnoemen wil. Men is met zijn ideeën, met zijn plannen toch niet alleen aan 't eigen Ik vergroeid of aan een toekomst vastgehecht, maar aan wat ouder is en eerbiedwaardig zelfs van ouderdom, aan traditie en historie, aan vaderland en partij, dat is: een tak van den ouden vaderlandschen stam, die recht heeft van bestaan....’ Maar ik behoef hier niet verder door te gaan met aanhalen van Gerversman's tekst. Want ieder, die ook maar eenig begrip van de letterkundige omwenteling van '80 heeft, heeft voor zichzelf al vastgesteld dat, zooals hier door deze twee mannen over het politieke streven van Rathenau wordt gedelibereerd, met al de beschouwinkjes en beweringen, die ze opwerpen, ook over onze Beweging van '80 gesproken werd en misschien nog somtijds wordt. Rathenau heeft zijn poging tot hervorming, dus van krachtig verzet tegen wat er toen was, geboet met zijn sterven: hij werd vermoord. In de literatuur, tenminste hier in Holland, schiet men niet, gelukkig voor mijn persoonlijk bestaan, met doodende wapens: men bepaalt zich alleen tot onjuiste scheldwoorden en onware, want onwetende, en dus alles verkeerd voorstellende redenatie's. Maar als deze laatste ooit iets hadden kunnen bereiken tegen echte, want van diep-uit komende geestlijke bewegingen, was ik al vijftig jaar geleden, of in een der volgende periodetjes, er zijn er vele geweest sinds dat historisch jaartal, voor altijd morsdood terneer gevallen {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} in algeheele vergetelheid. Doch de Geest, die werkt van uit de Diepte, meer of minder in alle menschen, al zien en begrijpen de meesten hem geenszins, handelt, zooals 't in dat Diepe, dat alles weet en voorziet, het wijste wordt gevonden en zoo arbeid ik, gelukkig springlevend, ook thans nog, en dank het aan Dr. Gerversman en diens gedachtenvolle schepping, dat ik erdoor tot het duidelijk uiteenzetten van deze reeds jarenlang in mij broeiende waarheden werd gebracht. Ik voel mij geestlijk zoowel als lichamelijk nog in mijn volledige kracht, die met de jaren eer groeide dan zwakker werd, en hoop dus, zonder eenigerlei innerlijke noch uiterlijke verwaandheid gesproken, dat ik nog vele, vele jaren zoo door zal mogen gaan, stilkens arbeidend in mijzelf en dus naar buiten voor den bloei der Nederlandsche Literatuur. {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} Tooneel-notitie door Joh. W. Broedelet. De actrice. Men kan moeilijk zeggen, dat deze tijden voor 't tooneel niet vol beroering zijn. Overal is 'n streven naar vernieuwing, 'n zoeken van 't noch-nicht-dagewesene, waarbij men tracht te breken met veel, dat den beeldenstormers 'n belemmering naar den voortgang lijkt. Hierdoor komt men telkens voor hoogst boeiende experimenten te staan en bij de wel-geslaagde denkt men werkelijk 'n oogenblik, dat 't heel-groote, waarnaar de verzuchting ging, bereikt is, met andere woorden dat, wat men als 'n verre toekomst zag, reeds 't heden werd. Doch dan komt weer 'n tijdelijke ineenstorting met veel afbrokkelen en 'n teruggang naar 't verleden tot men opnieuw voorwaarts stoot in de hoop dat de vaart nu niet meer gestuit zal behoeven te worden. Dat hierbij vaak het grillige, het bizarre, het nog-nauwelijks-gevormde hoogtij viert, is bijkans vanzelfsprekend. Als men nog niet precies weet, waar men heen gaat, dus min of meer blindelings tast, móét men nu en dan wel in 'n verkeerden, zij 't lang niet oninteressanten kronkel raken. In deze voortdurende onrust is 't soms moeilijk, 't hoofd bij elkaar te houden en dan kàn 't gebeuren - mogelijk in 'n opwelling van gemakzucht? - dat men terug verlangt naar 't oude, dat zoo vertrouwd was. En geeft men daaraan toe, zoo is 't mede niet uitgesloten, dat men juist het nieuwe vindt waar men 't heelemaal niet zoeken zou! Wat zich niet als 't bijzondere aankondigt, kan toch minstens even goed het groote zijn? Wat stil bloeit, kan toch van heel sterke kracht zijn? 't Was in 'n heel ‘gewoon’, Amerikaansch blijspelletje zonder {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige pretentie, al beschikte de schrijver gelukkig over wat geest, dat de sensatie van 't geluk over ons kwam, waarvoor men in hoogste instantie toch naar den schouwburg gaat. 't Daaglijksche geval heette Steeds de Uwe en de actrice, die ons hart zoo aan haar verplichtte, was Tilly Lus. Hier was 't den ganschen avond, met 't stuk als bijzaak, al forceerde ze dat nergens, noch haar talent, de actrice, die de overwinning behaalde en onwillekeurig ging je denken: ‘net als vroeger, toen de parade-rol van een of andere groote tooneelspeelster àlles moest goedmaken, toen de ster den overigens nog al duisteren hemel in vlam diende te zetten?’ Doch, neen, dit was heel anders, dit was het nieuwe! En dan werd je, zonder dat 't je was aangekondigd, zoodat je er allerminst op was voorbereid, zóó maar voorgezet! 't Kunst-leven hééft nog altijd van die zeldzame verrassingen, welke je opeens tot 'n jubelend mensch maken! Ja, dit was wel anders. Hier geen berekende effecten met de vele valsche praal, daaraan verbonden. Hier geen zich-op-den-voorgrond-plaatsen met de ongeuite vraag: ‘hoe vind je me nou?’ Geen knal-scènes, geen dubbelgebodemde ziels-goochelarijen, geen applaus-ontlokkingen tegen den goeden smaak in. Hier bloeide alles heel echt en zuiver en spreidde zijn schoonheid, alles eenvoudig omdat 't zoo móést. Dit was 'n begenadiging. En stil zat je er naar te kijken. En dat, het zij herhaald, in 'n veel voorkomend Amerikaansch vermakelijkheidje. Hij schrijft. Zij wordt 'n beetje verwaarloosd. Hij zal alleen naar buiten gaan om rustig 'n roman af te maken. O, hij kan 'r dus missen? Dan zal ze toonen, dat ze hem ook niet noodig heeft! En ze gaat er van door met den bekenden blijspel-kaper-op-de-kust. Dat is te zeggen, bijna! Want hij komt er achter en.... arrangeert nu hun vlucht. Op zijn buitentje zullen die twee knus 'n paar weekjes doorbrengen, enzoovoort enzoovoort. 't Eind is natuurlijk, dat zij en de andere hij er meer dan genoeg van krijgen en de eerste hij, zonder dat-ie 'r eigenlijk 'n oogenblik kwijt is geweest, zich weer met 'r vereenigt. 'n Onschuldig verwissel-spelletje met aardige onderhoudendheden, waarmee je 'n zóóveelsten schouwburgavond best doorkomt. Hoe echter speelt Tilly Lus dat duizendmaal vertoonde vrouwtje! Met 'n onbevangen eenvoud, 'n waarachtigheid, welke je over- {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} bluft! Doch denk daarom niet, dat 't zonder fantasie is! Daarvoor springt 't te veel uit 't kader der meer tragische creaties, welke haar, naar de algemeene opvatting, nu eenmaal 't best schijnen te liggen. Maar 't is zoo ongelooflijk zuiver, dat je aan spel haaast niet meer kunt denken. Het is coquet èn dom èn lief èn goed, 't leeft zóó, dat je meegevoerd wordt en er op 't laatst niets meer voor je bestaat dan wat daar vlak voor je oogen gebeurt. Het is, in z'n onnavolgbare natuurlijkheid, spel recht uit den hemel en valt als manna in onze verraste ziel. Ik ben daarom zoo vrij, deze geheiligde ‘gewoonheid’ groot te noemen. Daar kan geen vooropgezette wil naar 't bijzondere tegen op! Zoo hebben velen, zonder er 'n oogenblik op bedacht te zijn geweest, 'n avond van weldoende innigheid, want zóó uit 't hart gesproten, meegemaakt. En verfijnd verlaat men den schouwburg, daar Tilly Lus' optreden steeds van 'n nobelheid is, welke nooit nalaat, iets heel moois bij u achter te laten. Dus was 't, als van ouds ('t verleden was er maar niet voor niets!), weer eens de actrice, die den avond tot 'n uitzonderlijk feest maakte. Doch hier trappelden geen paarden, die men afspande (zijn er nog paarden?) en zijn geen reuzen-bouquetten noodig of brieven van aanbidding, die de tooneel-ster huldigen. Daarvoor is dit alles te stil, te mooi en te goed. Men zegt slechts van harte, met groote dankbaarheid en 'n verradende trilling in z'n stem, den titel van 't blijspel na, dat onbewust zóóveel op z'n geweten heeft: ‘Steeds de Uwe’! En men weet, in 't oude, de actrice, het nieuwe, dat toch werkelijk niet opgeschept ligt, te hebben gevonden! {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} Na een halve eeuw Eenige opmerkingen over de cultureele beteekenis der Beweging van 1880 door H.H.J. Maas. Zoo meen ik mijn stof te moeten definieeren, omdat ik slechts over een beperkte ruimte mag beschikken. Want, om aan mijn eigen wensch te kunnen voldoen, in de overtuiging, dat ik daardoor waarachtige Nederlandsche belangen zou dienen, namelijk een beschouwing te leveren over: ‘De cultureele beteekenis der Beweging van 1880’, die ik zelf als synthese zoowel als door documentatie als eenigszins grondig en volledig zou meenen te mogen waardeeren, moest mij de omvang van een boekdeel vergund worden. En haast elke brief, dien ik van Willem Kloos ontvang, herhaalt: ‘Ik heb zoo weinig plaats, er ligt nog zooveel te wachten.’ Die klacht rechtvaardigt mijn wijze van behandeling der belangrijke stof bij deze gelegenheid: als een poging om ‘na vijftig jaren’ door enkele ‘opmerkingen’ de aandacht opnieuw te vestigen op een Beweging, die aan ons volk weer een eigen, waarachtige Letterkunde gebracht heeft en waarvan tóch de cultureele waarde door velen blijkens allerlei uitingen niet goed wordt gezien en daardoor te laag aangeslagen, zoowel wat betreft de beteekenis daarvan voor het verleden als wat aangaat haar belangrijkheid voor het hedendaagsche geestelijk leven in Nederland; en op deze plaats, omdat De Nieuwe Gids die Beweging geleid heeft, haar de kracht heeft teruggegeven om niet langs den weg te bezwijken, toen de moeilijke verschijnselen van de groeiperiode haar verontrustten, zooals in elk jong leven voorkomt, en haar door alle wisselingen en aanvallen heen tot de volwassen rijpheid gebracht heeft, die in onze dagen wordt geplukt. {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Geplukt met zooveel erkentelijkheid en waardeering, als zelfs maar de ‘eenvoudige rechtvaardigheid’ gebiedt? Hartstocht en onbillijkheid zijn loten van één stam, of althans ongeveer zoo drukte Busken Huet zich uit, toen hij zijn gemoed luchtte tegen den Hollandschen landaard en Vader Cats tegelijk, want de laatste was voor hem de incarnatie van alle onhebbelijks, alle kleingeestigs en kleinzieligs eener natie, wier druk hij ontvluchtte. Allerlei invloeden, die de gemoederen prikkelden, en waarbij ook kleingeestigheden en bekrompen opvattingen een beslissende rol hebben gespeeld, veroorzaakten bij velen een toestand van verblinding, waarin zij de juiste verhoudingen van de verschijnselen onderling niet vermochten te zien en daardoor in de appreciatie van de Tachtiger Beweging als levengevende centrale kern, den maatstaf niet naar behooren konden hanteeren. Wordt niet soms de schijn gewekt, alsof ‘nieuw leven’, of wat niet zelden ten onrechte voor ‘nieuw leven’ wordt gehouden in de cultuurontwikkeling, dat zijn geboorte, zijn bestaans- en ontwikkelingskansen aan de Tachtiger Beweging verschuldigd is, zijn natuurlijken oorsprong tracht te verloochenen? In hoeverre vertroebelt de jaloerschheid het oordeel van individuen, groepen of partijen? Tot welken graad kan de hevigheid van den spijt stijgen, dat men niet in eigen richting De Nieuwe Gids heeft zien oprijzen, dat men van geestverwanten niet heeft kunnen leeren, wat Kloos en anderen hebben geopenbaard? Toen de Beweging van 1880 den strijd gewonnen had en allen zich aan haar inzichten onderwierpen, was het toen niet, alsof velen het gevoel hadden voor ‘het ei van Columbus’ te staan? En is het niet menschelijk, al getuigt het niet van een grooten geest, dat men zich laat irriteeren door dwazen en hun onrechtvaardigheden, die den individueelen aanhanger van richting of partij met spot en verwijten aanvallen over alles, wat die partij of richting verkeerd deed, verzuimde of in een bepaalde phase van ontwikkeling nog onmachtig was te doen? Tijdgenooten staan tegenover elkaar met al de drijfveeren van hun dagelijksch leventje, met hun afgunstige eerzucht, met hun zorg voor hun kleine individueele belangetjes en hun begeerte naar gelijkhebberij, zoodat zij wel eens liever groote zaken van algemeene cultuur opgeofferd willen zien dan hun eigen betrekkelijke nietig- {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} heden. Maar anders staat het nageslacht tegenover het verleden; het voelt zich niet meer bedreigd door hen, die voorgoed zijn heengegaan. Niet meer bevreesd voor individueele plaatsverschuiving in den wedloop van het dagelijksch leven door invloed van dien kant, bekommert het zich in massa weinig of niets om dat verleden en laat het oordeel gerust over aan enkelen, die daarvan bijzondere studie willen maken. Op de schoolbanken praat die massa dociel na, wat men haar voorzegt, en neemt er verder geen notitie van. Zij profiteert van hetgeen haar tijd haar aanbiedt, voor zoover als dat voor haar bereikbaar is of in den smaak van den dag valt, zonder zich ook maar hetminstofgeringst druk te maken over den oorsprong ervan, intuïtief wetende, dat een cultuurverschijnsel niet is van één individu, niet van een groep of partij, maar van een heel volk. Die enkelen echter overzien het tooneel van het verleden in zijn geheel, mogelijk van een verschillend standpunt uit, zoodat een verschillend beeld ontstaat, maar toch in zijn geheel. De afstand maakt hun dat gemakkelijker, terwijl zij bovendien reeds door het doel, dat zij zich gesteld hebben, niet lijdend kunnen zijn aan bijziendheid, een kwaal, die den patiënt wel het stroospier voor zijn voeten vergunt op te merken, maar hem belet den eik op den achtergrond te zien. De hard-schreeuwende kortzichtigheid, die in geen enkel tijperk ‘nieuw’ of ‘origineel’ was, heeft altijd getracht van stroospieren struikelblokken te maken, waartegen de goê gemeente gewaarschuwd diende te worden om haar te verhinderen den eik naderbij te komen. Om met betrekking tot de Tachtiger Beweging in het bijzonder in deze ‘opmerkingen’ maar één enkel voorbeeld te noemen, is de krachtige, litteraire en algemeen-cultureele Beweging onder de generatie van de Jong-Katholieken niet ten nauwste met het optreden der Tachtigers verwant? En dat ook voor een groot gedeelte door de Katholieke Emancipatie, die zich had te ontworstelen aan den druk van den dwang der onjuiste meeningen in machthebbende kringen van geloofsgenooten zelf? Ik herinner mij nog, hoe ik werd aangevallen en verketterd, toen ik een vijfentwintigtal jaren geleden eens in een gezelschap van overigens toch wel gestudeerde en ontwikkelde katholieken heel argeloos ‘Een Conferentie’ van Mr. Frans Erens ‘mooi’ {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} had genoemd! Die waren ‘plus catholique que le Pape’, maar dat was geen zeldzaamheid in die dagen; en de ondervinding bracht wel aan het licht, dat het niet altijd uit zuivere motieven voortkwam. Kan de lezer van dezen tijd zich voorstellen, tot welke twijfelingen en ontmoedigingen in een bepaalde omgeving zoo iets aanleiding moest geven in een gemoed, dat nog niet in staat was de dingen naar hun juiste waarde te onderscheiden? Ik herinner mij nog veel meer; maar wie herinnert zich niet eveneens alles, wat overwonnen of uit den weg geruimd moest worden, eer de Jong-Katholieke Beweging kon optreden, zooals wij ze thans aanschouwen: een rijke belofte voor de naaste toekomst? Wat ook den stoot gegeven moge hebben om den gang plotseling te bespoedigen, in ieder geval heeft zij het zuiver artistiek-litterair principe nergens anders dan in de Tachtiger Beweging gevonden. Niet in het leidend litterair grondbeginsel verschilt zij van sommige leidende Tachtigers, maar alleen door partieele wijzigingen als uitvloeisels van haar Godsdienst volgens haar Geloof. En dat is natuulijk. Wie aan een persoonlijken God als den Schepper en Bestuurder van het Heelal gelooft, moet aan Hem de hoogste rechten toekennen, moet ook alle kunst in laatste instantie onderwerpen aan Zijn wil. Waar de katholiek gelooven moet, wat God geopenbaard heeft, - in het Oud Verbond door de aartsvaders en profeten, in het Nieuw Verbond door Christus en de apostelen -, en door de Heilige Kerk te gelooven voorhoudt, daar ziet hij het richtsnoer van alle geestelijk leven getrokken. Maar dat hij zich bevrijden kon van alle belemmeringen, die door willekeurige geloofsgenooten voor hem werden opgeworpen op den weg van zijn litteraire onwikkeling, - uit welk motief dan ook, maar zonder juist inzicht en zonder gezag, - dat dankte hij aan de voorlichting en het voorbeeld van de Tachtigers. Dat alleen zou reeds een belangrijke cultureele waarde zijn geweest van de Tachtiger Beweging. Want wat de Katholieke Cultuur voor de menschheid beteekent en zou kunnen beteekenen door onbevangen onderzoek en goed-willend begrijpen, is zelfs in een omvangrijk boekdeel niet te beschrijven; het is slechts te zeggen in één enkelen zin: het zou den mensch de grootst mogelijke hoeveelheid aardsch geluk aanbrengen en hem onnoemelijk veel leed {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} besparen. De moeilijkheid zit in het zuiver katholieke van de cultuur: geheel en al beantwoordend aan de Openbaring...... ‘C'est lorsque la France, au temps des grandes victoires pacifiques de Cluny, et au temps de Saint Louis, envoyait sur la chrétienté entière le rayonnement intellectuel le plus authentiquement français, - mais d'abord catholique, - que le monde connut la plus pure et la plus libre internationale de l'esprit, et la culture la plus universelle.’ (Art et Scolastique par Jacques Maritain). Maar mag men een boom, die midden in zijn groei afgehakt wordt of althans in zijn ontwikkeling belemmerd, verwijten, dat hij niet den beloofden vollen oogst heeft gegeven? Ontegenzeggelijk hebben in katholieke kringen zelf hier en elders zeer dwaze zoowel als zeer funeste meeningen geheerscht over het wezen van de Letterkunde en over haar cultureele waarde voor de menschelijke samenleving. Een traditie, reeds in de Oudheid ontstaan en naderhand vaak door allerlei invloeden versterkt, leefde daarin voort. ‘Het beste litteraire boek kan niet hooger gewaardeerd worden dan als een noodzakelijk kwaad om het verderfelijke te weren!’ riep een ‘geachte spreker’ een kwarteeuw geleden voor een groote vergadering uit. En diezelfde voorlichter, wiens gezag versterkt werd door zijn diploma van ‘leeraar in Nederl. Taal en Letterkunde’ en zijn maatschappelijke positie, verzekerde daarbij, dat hij zich met de Letterkunde na Vondel weinig had bemoeid en er ook niet de minste behoefte aan had gevoeld om - 't mocht in alle bescheidenheid gezegd worden! - heel goede examens af te leggen!...... Waar zulke onkruidachtige opvattingen als kostbare groeisels werden aangekweekt, is het daar te verwonderen, dat elke bloem breken moest in haar knop? Voor hen, die van dat of een dergelijk standpunt uit de Letterkunde beschouwen, heeft geen enkele litteraire Beweging eenige cultureele waarde. Zij zijn geboren-en-getogen ‘neenzeggers’. De heele rij van groote geesten - zooals Kant, Hegel, Faine, Freud, Ruskin, en tientallen andere, die de Letterkunde als een allerbelangrijkst cultuurverschijnsel vermochten te zien en een deel van hun leven hebben gewijd aan de pogingen om een verklaring van dat verschijnsel te vinden, die allen bij elkaar zijn niet in staat hun {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} geestesoogen te reinigen van alles wat daar troebeligs over het netvlies zweeft. Hen laten we dus maar! * * * Dankte hij, de Jong-Katholiek, aan de voorlichting en het voorbeeld der Tachtigers, zei ik, en bedoelde toen: ‘was hij verschuldigd aan’. Of hij erkentelijk was ook? Dat doet er immers heel weinig toe. Het is geen vreemd verschijnsel in de wereld, dat de mensch vaak zijn weldoeners meer haat dan zijn vijanden. En er is zeer zeker niet méér reden om de Jong-Katholieke Beweging van ondankbaarheid of miskenning van de Tachtiger Beweging, van een onjuist besef der grootheid van sommigen onder haar leiders te beschuldigen, dan welke andere ‘moderne’ litteraire Beweging in Nederland ook; wellicht heel wat minder. Allen zijn zij uit de Beweging van 1880 voortgekomen, geen van allen is in wezen nieuw, want allen hebben háár leidend grondprincipe om bezieling en groeikracht tot leven uit te putten. Wie de Tachtiger Beweging beschouwd heeft of aanziet als een: ‘Zie haar en sterf dan, want daarna verstijft alle geestelijk leven in Nederland in een ijsperiode!’, heeft zich slechts dwaselijk vergist in haar streven. Zoowel als die zich vergist in zijn hard-schreeuwende kortzichtigheid, die de leiding al jaren lang ‘dood’ heeft willen verklaren, zelfs niet inziende, dat de tiende ‘dood’-verklaring de negen vorige waardeloos maakte en zelf dus ook niet meer dan een doode phrase was. De klacht van Willem Kloos, die ik in het begin van deze ‘opmerkingen’ citeerde, is tevens een - zij het ongewilde - uiting van voldoening. Klacht voorzooverre hij gaarne nog meer geven zou aan de lezers van De Nieuwe Gids, is zij uiting van voldoening ook over de blijken van belangstelling in den vorm van waardevolle bijdragen, die getuigen van een waarachtig deel-nemen aan de grootsche taak, door hem en zijn ‘medewerkers’ thans een halve eeuw geleden aanvaard en begonnen, maar die niet voltooid zal zijn met het eindigen van hun leven. De Beweging van 1880 is niet dood, is niet voorbij, is niet uitgestorven en is niet tot aan of over het eindpunt van haar mogelijkheden gekomen! Een even hartstochtelijke als mal aandoende {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} classificatiezucht schijnt er een bijzonder genot in te vinden, allerlei onwezenlijke verdeelingen te fabriceeren, en te spreken over Tachtigers, Negentigers, enz. Haast zooveel ‘richtingen’ als tien- of vijftallen van jaren! Die futiele liefhebberij brengt geen denkbeeldige gevaren mee. Want al dat verdeelen en weer onderverdeelen in hokjes, waardoor tenslotte wel eens één lichaam in stukjes en beetjes in tien verschillende vakjes terecht zal moeten komen, heeft tot gevolg, dat de éénheid van een figuur en de beteekenis van een Beweging niet meer gezien kunnen worden. Bovendien lokt het onvruchtbaar getwist uit over onbeduidendheden als: of dit of dat stukje van dezen of dien schrijver niet beter in hokje A dan in hokje B zou ondergebracht zijn, terwijl de hoofdzaak uit het oog wordt verloren; zooals in een vroegere periode van onze litteratuur kolommen vol werden gedisputeerd over de kwestie, of een bepaald werk een epos was of geen epos, waarbij de ‘schrijvers’ uitgingen elk van een bepaald netjes opgezet ‘systeem’ om het uitgebeelde volle bruisende leven in dat wambuis te wringen, zichzelf opbliezen tot gewichtigheden en zich dan verbeeldden de litteratoren bij uitnemendheid te zijn. En verder: de oppervlakkige lezer van die ongegronde classificaties, die gaarne het air aanneemt van ‘bij’ te zijn, verbeeldt zich al gauw alles te kennen, als hij de etiketjes op de vakjes maar gezien heeft! Staat daar: ‘Tachtigers’, ‘Negentigers’...... dan gaat hij neus-optrekkend maar voorbij: ‘ouwe kost, niets meer voor onzen tijd!’...... Maar daarmee kènt hij hun werk niet. En daardoor komt hij er niet toe, de moeite te nemen, om eens door te dringen tot de ziel van dat werk. Terwijl, als hij het deed, de schellen van zijn oogen zouden wegvallen, zoodat hij tot de verrassende ontdekking kwam, dat hij zich had laten misleiden, zeer tot schade van zijn eigen inzicht. Waarom niet een verdeeling alleen volgens de groote richtingen? Ik had in mijn jeugdjaren eens een rekenboek, dat 120 ‘eigenschappen’ van de Evenredigheid noemde en ‘bewees’, maar de Evenredigheid werd mij daardoor niet duidelijker. Er wordt nog geregeld en waardevol litterair werk van oudere Tachtigers gepubliceerd, maar de producten van die talenten raken voor de thanslevende generatie al te vaak verloren in een doode stilte, waarnaast allerlei gedilettanteer met een allesoverschreeuwend {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} lawaai de aandacht naar zichzelf vermag toe te trekken. En als men dat zoo laat doorgaan, dan zou het misschien geen pessimisme zijn te vreezen, dat het werk van de Tachtigers, eens met zooveel talent en enthousiasme begonnen tot ‘opstooting’ van het Nederlandsche cultuurleven, weer zou kunnen ineenstorten, zoodat al die aanplakseltjes van die ‘nieuwe’ richtinkjes mede onder de puinhoopen zouden versplinteren. En dan, wat zou dán in Nederland weer den naam van ‘Letterkunde’ krijgen? Is het nu zoo nóódig, dat ‘l'histoire se répète’? Moeten we door het gemis gedwongen worden tot de erkenning van de waarde? (Wordt vervolgd.) {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Binnengedachten door Willem Kloos. DV. Wijd-vredig wijken naar 't Oneindge, waar geen Tijden zijn, Schoon 't Weekren scheen, dat in 't Onweetbare onvergankelijkblijde Milliarden Feesten staêg van Leesten, eendre, wijdlijk glijden Als wezenloos-gedweeë Schaduwen langs wisse Lijn Onwankelbaren Wils! O weet, Lief, 't uwe en ook eens mijn Breed, zielsfijn Lieven, donker Raden, strevend Vloeien, Strijden, Lijk Boomen doen met winden in hoog zoeken en weer mijden. Zal vreemd verdwijnen eens in 't Vreedge, zonder weet van Pijn. 'k Dacht, reeds als kind, aan 't Wreede, 't Sterven en fel zwaard, wee snijden Ging 't door mijn stoere hersentjes en 'k rilde schoon te scheiden Van alle liên, die 'k wist toen, liet mij koel. Ja Ziel, heel klein Hadt reeds Ge uw huidge Kracht, en, sedert, sterk-gestemd al Lijden, Door dingen en door menschen, diep verdroegt Gij, daar koelrein Der Diepte Geest zich wil door heel uw Wezen welig breiden. {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} DVI. Gemoedlijk, weetloos, vragend keek mijn kinderkop soms vaag Als negenjaarge vreedge de andren aan met open oogen En diep-vast sterk-vertrouwend peinsde ik wijd in hooploos pogen Iets minzaams te onderscheiden in dier lieden Binnenlaag. Ik meende 't vriendlijk-goed als stil-naïeve, schrandre blaag Die thuis geen mond mocht opendoen, dus doodsbleek zat gebogen Over een boekje of wat, wild-mijmerend terug-getogen, Daar 'k stijfjes hoû'n me als Lijk moest, niets verstaande van 't gestaêg, Want ieder etmaal zich herhalend monotoon gezaag Van grooten sloomen Stiefbroêr en zijn Moeder, die gedoogen Geen enklen klank ooit konden uit mijn mond, ja, schaarsch een vraag Vlug, waar 't wel móest soms, durfde ik doen. Maar mijn gedachten vlogen Uit mijn lief boek hoog weg naar verre Streken. Suffe, droge Knaap leek ik, maar in 't Diepste stormde Vlaag me op vlaag. {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} DVII. Als kind hield 'k gauw van allen, die 'k ooit zag, als oog en stem Stil-vriendlijk deên, maar 'k hield bedaard mij steeds: 'k was dood-verlegen, Daar 'k gold voor niets, thuis stilkens werkend zonder één bewegen, Ja, 'k leefde, heel mijn jeugd, als schrale Muis in enge klem. Want ging 'k iets doen of zeggen, mooi-spontaan, onmiddlijk rem Wierd, aan mijn voet of mond gelegd, maar had 'k dan strikt gezwegen Een paar uur lang, zei 't Stiefmensch luid zichzelf, dat wel terdege Een Kind moest slecht zijn, dat niet praatte. O, bitter, of 't waar Brem, Proefde ik zóó de Aarde, reeds als knaap, en later heel veel wegen Liep 'k Man, met andren, maar wat deên zij? Schoon 'k mijn Geest betem Stil-streng, om niets te zijn dan flink en goedig, toch ging vegen Elke Eng-banale me uit, om wat ik scheen hem. Doch mijn Stem Zal, overheen al dier vage IJdlen vlot maar stug gestrem, Voort-klinken schoon koud-stil 'k dan lig voor goed terneergezegen. {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} DVIII. Nooit schreef 'k iets, deed 'k iets, wat onwaar was voor mijn klaar Gemoed, En dies, schoon, 'k, jong, dol-driftig, onvoldragenen beschreven Heb in een intellektueel-bewogen zielvol Beven, Ik wou 't wel, daar de brave Wijze omhoog zich houden moet Want liet dees vaag-gedwee zich glijden op den vreemden Vloed Des wijden Aanzijns, waar den Puursten ook, wordt aangewreven 't Al-dwaaste door wie leven eigenbatig, zoû'n niet streven De Waren blijven. Eenzaam staan zij, door niet één vermoed. Mijn Ziel, Gij werktet lievend, 't Eêlste uws Zelfs aan elk te geven, Als Eenzaam-kalme in 't Allerdiepste. Och, kan 't, dat wreed gij boet Hier, wat ge in oud eeuwsch stormen, vóór uw worden, hadt bedreven? Op de Aard bleekt meer dan elk die hoonde U, trouw, vast, goed Ge en zult zoo voortgaan in dit wild Gehenna, waar 'k traag spoed Naar 't Niet, neen, voel 'k, in 't Zuiver-Psychische eens mag wijd verzweven. {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} DIX. Hield 'k ooit van 't Leven? Och, mijn Verte schrok er van, Die kwam Uit vreemde Streken, haarfijn-ziend en wetend, en strengstrevend Dus wás reeds, jong, om aan geen lage, vlakke Leêgen klevend, Te branden durend slechts in eigner Psyche diepe Vlam. Wat wilde ik? Vreugde? Och, 't was mij goed, maar als mij 't Lot ze ontnam, Dan ijlde ik, Vogel, om mijn eignen hoogen Rampspoed zwevend, Koel-koen plots, door geen enkle Pijn mijns Binnenzijn's meer bevend Dus schijnbaar-kalm, schoon in mijn diepsten Grond nog geenszins tam, Totdat 'k weer rustig neerstreek op mijn's stoeren Inzijn's Stam. O, veel had 'k reeds doorstaan, sinds vroegste Jeugd bedwongen levend, Tot Halfheid, niets bevroedend, me alles, niet mijn Zelf, me ontnam, O, 'k ben steeds Ziel, plots de Aard toen ziend want proevend, en als Ram Met steevgen Kop raak stiet ik in den ronde. Doch thans wevend Weer lang met Spoel des Noodlot's, streef 'k, mijn Kracht aan allen gevend {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} DX. Is Ziel iets zélf bestaands? Zij, ja, niet deze leén. 't Al-Eéne, 't Nooit nu Vermoede, wijde Onnoembre, vrij van Ruimte en Tijd, Hult Zich in 't wezenlooze Scheemren der Schijn-wezendheid. Zóó voelde alreê 'k 't als kleine jongen, wen ik peinsde, henen Langs allen eenzaam gaande, bleek op schraal-gescheende beenen, Diep-voelend vreemd. O, wen 'k dan zag op eens naar 't eindlooswijd Blauwen der Heemlen, scheen 't me of droeve zelf-zich-wezendheid Zou zijn mijn toeven op zware Aarde, tot geheel verdwenen Mijn altijd goed-sterk levend Willen, gij, Ziel, zonder spijt, Als Wolk zou vloeien weg uit 's Aamzijn's Ongedurigheid. O, Ziel, wij waren één reeds toen als thans. En zonder weenen Leefde ik Uw slaaf, Uw trouwe, uw Vaste en vraag dies: Breid Uw Aanschijn zacht nog eens naar me over bij dees Lijfs versteenen. {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} DXI. 'k Hoop oud te mogen worden, frisch als thans. Och, om mij heen Vielen zoo velen, die licht zwierden, druk en wild op stalen Schaatsen, alsof zij wilden worden de Eersten en dus halen De prijzen der albeste Sterksten. Maar niet vlug ter been, Door heel mijn aard, reed strak, ja langzaam 'k, als met stijve scheen. Doch 'k zag, in 't Vage, aan 't Eind de mooi mij toebeschikte palen. Men schold wel Achterblijver me, ja riep zelfs, dat 'k aan 't malen Was door 't klein Zelfje, dat lui, slap hun leek. Doch heel alleen In de Eigenheid, die 't Volkje ried niet, ging 'k met rechte schreên. Ik wou slechts doen, wat mocht, en daarom rustig, zonder falen Want willend niet naar geld-of-goed of korten Roem, ooit talen, Vloog 'k soms vrij gauw en dán wat trager door al zwarigheên En kon dus eindlijk, toch-nog niet aan 't Einde! - o, 't rare Dwalen Dier Simplen! - diep-in blij dat wat 'k goedmoedig kreeg, behalen. {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Gestalten door Hélène Swarth. I. Lenau. Uw oogen zie ik, afgronddiep en donker. Uw wanhoop hoor ik schreien, in den nacht. Met dichterzegen als met vloek bevracht - Uw oogen zie 'k vol waanzinwild geflonker. Melodisch teeder als violeklacht, Uw weemoed hoor ik weenen, zoet of klonk er Verbannen-engelzang, of troostend blonk er Een blanke ster door zwart gewolkte zacht. Uw tranen voel 'k als onweêrs regendroppen, Die vallen zoel op 't halfbeschreven blad. De vlammen voel ik van uw vingertoppen, Als, martlend fel, uw demon u bezat En van uw liefde voel ik 't hartekloppen, Schuw dorstend hert, dat bang om laving bad. {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Beethoven. - ‘O laat mij vluchten naar het Land van Dood! 'k Gaf héel mijn ziel en leed ik niet genoeg?’ Maar de Engel Gods, die hem met doofheid sloeg, Weerhield zijn hand, die 't graf al opensloot En sprak: - ‘Neen, wacht! 't Is nog voor dood te vroeg.’ En hij, in tranen weekend bitter brood, Liet af, in deemoed, van wat God verbood, Volbrengend vroom wat God gestreng hem vroeg. En wijl geen klank van de aard meer drong tot hem, Ontving hij van den God, die hem verkoor, Dat zijn muziek de wilde dieren temm' Der booze driften, in zijn luistrend oor De Harmonie der Sferen, 't Geestenkoor En de openbaring van Gods eigen stem. {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Tolstoï's vlucht. Hij wentelde áf het wegend schrijnend kruis Van lang gedwee gedragen zielenood, Om rein te ontvangen heiliging van dood, In 't schamel bed van de arme boerekluis. Na 't arbeidsleven, als na misdaad, vlood, In struiken struiklend, bang voor takgeruisch, De godsprofeet de hel, die was zijn huis, Om in te gaan tot Godes morgenrood. De grijsaard vluchtte, in blanken najaarsnacht. En zeegnend zeeg op sneeuw van haar en baard De sneeuw der heemlen. Ver van hof en haard Hij vluchtte - En reeds doorblonk zijn aangezicht, Aanschouwend God, als éen, die wenkt en wacht, De zuivre klaarheid van het Eeuwig Licht {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen door J.F. van Hees. I. Zit eens rustig en bezin: doet dit doode lied nog zeer? ik werd oud en weet niet meer of ik eindig of begin. Wij gingen over de heide uw hand lag in mijn hand, wilden wij niet wij beiden rusten in het warme zand? Langs den gevoorden weg bloeide de gele brem, achter een hooge heg zong een vergane stem.... Misschien is gansch dit land sinds lang verloren, de tijd graaft nieuwe voren in 't oude zand. {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} II. De wind verwaait de dorre bladeren voor mijn deur - ge wenschtet dat ik morre, luister, ik neur. De bloesems van April, de rozen van den zomer, de droomen van een droomer, een wanhoop en een wil: de wolken en de winden weten wat hun gebeurt.... zij zullen hier niet vinden die tobt en treurt. Op den ontstamden wortel heft zich het nieuwe rijs en nachtegaal en tortel vergeten weg noch wijs. De wind verwaait de dorre bladeren voor mijn deur, ik ken de stem der schorre raven, ik ken hun kleur - luister, ik neur. {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Vertel de kleinen bij het avonddalen blinkende verhalen want zij zijn de Zijnen, bloesems aan Gods wijden boom, en ontsteek het zuiver schijnen van zijn sterren in hun droom. IV. Zing hun een lied van tijd tot tijd, zing hun zacht, een zelfde lied, de wereld is zoo groot, zoo wijd en wacht met zooveel eenzaamheid en dreigt met zooveel war gedruisch, dat niemand tot haar einde gaat die niet van tijd tot tijd de straat ontwijkt en in de stilte neigt over zijn hart, opdat de stem waarmee zijn moede moeder hem een lied zong tegen slapenstijd tot zijn verkommerde ooren stijgt, een zacht oud lied van thuis. {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Jardin du carroussel. De wijze boomen in hun donkere mantels zitten in een wijden kring statig en stil, de hooge hoofden tusschen de sterren, die voor kleine wolken flonkeren en voor de luie laatgerezen maan. Terzijde van de rechtgesneden paân rozig onder de hooge roze bollen knielen de struiken bij den wind en kussen zijn moegestoeide hoofd ter sluimering, hij zal vanavond niet meer met hen sollen. Dit is de tuin der oude koningen, maar die zijn dood - nu komen armeren uit de benauwdheid hunner woningen tusschen de bloemen bij de marmeren beelden gebeden tot de goden spreken. Zij zitten zwijgend bij het waterbekken en kijken naar de rijzige fontein, rank in den regen van haar zilverharen, en zij vergeten even wie zij waren, totdat zij stil en aarzelend vertrekken, vermoeid van te vermoeden wie zij zijn. De stomme goden geven toch geen teeken. {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Ik ben de lange jaren door gegroeid met een vermomd gemis - ik zoek een woord dat eeuwen voor ik was, vergeten is, ik zoek een stilte, dieper dan de slaap en klaarder dan het licht, waarin wat zoo verloren ligt herworden kan. VII. IJdel verwalmende vlammen dansen op asch en gruis.... duizend wegen en geen thuis, wieken die wijd in de leegte verlammen en alles ver en alles vreemd - in ons verlangen weifelt een geheugen dat bij wijlen de vage vleugen van een vergeten stem verneemt.... Ook dit is ijdel, deze donkre schacht, waarin geen toorts blijft branden, voert niet nader. Wij moeten leeren leven zonder vader, wij moeten leeren lachen in den nacht. {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. Simson. Hij voelt de haren en de kracht herwassen die hij in d'armen van die vrouw verloor - in 't duister zijner oogenlooze kassen gloeit nog de vlam dier roode lippen door - doch nimmer zal hij wezen die hij was vóór hem die weeke strik ving: ongeschoren en ongeschonden - nog zingt in zijn ooren de volle valsche stem die hem belas. Zoo draaide hij den molen in 't gevang. Maar toen hij over hen die hem verdierven den tempel stortte en 't joelend volk de spot stierf op de lippen, daar zij met hem stierven, was hij weer Simson, één gedachte lang, de wreker van zijn volk en van zijn God. IX. Over den parelgrijzen avond fluit een zwarte merel op den hoogsten twijg zijn heldren roep; de gracht ligt zilverblank tusschen de kaden, aan der schepen mast hangen de wimpels slap, de rust bevangt dingen en menschen, elk gebaar beweegt bedaarder in dit licht dan in den dag - de wereld is toch goed en schoon, zoo klaar en zoo bezonken in dit avonduur, al drift en drang ligt in de stilt verleden en verlost. {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort. De Nederlandsche regeering heeft de Soviët-gezante te Oslo, mevrouw Alexandra Kollontay, die haar om een pas verzocht onder voorgeven hier te lande het internationale congres te willen bijwonen, dat ging over de nationaliteit van de gehuwde vrouw, den toegang tot ons land ontzegd, en het past een ‘nederig onderdanenverstand’ te erkennen, dat zij daarvoor misschien goede redenen zal gehad hebben. Doch eenige weken te voren werd ons ‘landje van tamme reactie’ toch bezocht door Angelica Balabanoff, en indien er één Russische vrouw is, wier verleden een burgerlijke regeering recht zou geven den toegang tot haar land te ontzeggen, dan is het wel deze fanatieke profetesse van het Evangelie van Karl Marx in Communistische tekstuitlegging, die voor den oorlog de Egeria is geweest van allen, die in de Communistische beweging ter wereld een rol van beteekenis hebben gespeeld. Uit Rusland weggevlucht, hield zij zich 't liefst op in dat Italië van steeds radicaler liberalisme van vóór den oorlog, en was, zoo goed als van Lenin, een vriendin van Benito Mussolini, eerste editie. Wat nu zeide deze oud geworden Communistische Egeria, toen zij ons ‘landje van tamme reactie’, zooals het goede Nederland in Moskou wordt geheeten, bezocht? Zij liet zich uit, dat de volken tegenwoordig slechts door de dictatuur zijn te regeeren. Angelica Balabanoff bedoelde natuurlijk de dictatuur zoogenaamd van de arbeiders, waarmee dan bedoeld worden de eigenlijk gezegde proletariërs. Daarom sprak zij haar geringschatting uit over haar vroegeren vriend Benito Mussolini, die het heeft durven bestaan voor zijn volk óók een dictatuur te {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} scheppen, althans iets dat er sterk op lijkt, doch allerminst eene, zooals zij bedoelde, en waarvoor ‘il Duce’ dan misschien in zijn jeugd zich ook wel eens gunstig kan hebben uitgelaten. Immers men zegt: ‘het kind is de vader van den man’. Maar de revolutionnaire jonkman Benito Mussolini, voortvluchtig uit zijn land, kan een kwart eeuw geleden wel van gelijke meening zijn geweest als Angelica Balabanoff nu, maar het is niet noodzakelijk, dat hij het toen in alle opzichten eens was met de Communistische Egeria, vriendin van Lenin. Angelica kan nu niet gelooven, dat Benito zijn Fascistische dictatuur zoo maar ‘uit z'n eigen’ heeft. Zij ziet hem aan voor een slachtoffer van het vuige kapitalisme, ook hij, verrader, zeer zeker, van de goede dictatuur in Soviët-geest, een die voortgeschoven wordt, doch zich verbeeldt voort te schuiven. De engelachtige Angelica! De inconsequentie van onze brave Nederlandsche regeering in de bejegening van Angelica Balabanoff en Alexandra Kollontay doet eigenlijk hier niets ter zake. De aandacht wil hier slechts gevestigd worden op de uitlating dezer fanatieke Communiste, dat de volken slechts door dictatuur (‘van de proletariërs’) kunnen geregeerd worden. Men is nu wel op de hoogte van wat een proletariërsdictatuur voor anderen beteekent. Het is de dwingelandij van speculanten op de laagste menschelijke hartstochten, waardoor al wat de menschheid in het verleden schoon en eerbiedwekkend vond zoo snel mogelijk wordt vernietigd, opdat er binnen een halve eeuw een menschenras kunne ontstaan, geheel los van het verleden met zijn langzame opbouwing van humaniteit in haar verhevenste streven, ook met haar teleurstellendste afdwalingen. Nog steeds bedanken de meeste menschen ter wereld èn voor de dictatuur naar den geest van Benito Mussolini in diens tegenwoordige editie, èn voor die van Angelica Balabanoff en haar vereerde Communistische ‘heiligen en martelaren’. Maar wanneer men bijvoorbeeld aanschouwt wat juist deze maand in Frankrijk is geschied, waar de ellendigste partijpolitiek een regeering ten val bracht op het oogenblik, dat zij in Londen in Conferentie was met de zoogenaamde staatslieden van vier andere groote mogendheden over een vraagstuk, waar het haast onmiddellijk heil van heel de wereld van afhangt: het vraagstuk {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} of de kapitalistische maatschappij nog een kern van gezond verstand bezit of niet, en nog gered kan worden van den dreigenden chaos der Anarchie, dan neigt men toch tot het inzicht, dat Angelica Balabanoff, afgescheiden van de vraag wat zij onder dictatuur verstaat, tot zekere hoogte gelijk kan hebben. Het komt er weinig op aan, dat Frankrijk nu opnieuw een zoogenaamde regeering bezit, opvolgster van eene, die nog geen drie volle dagen leefde. Het tegenwoordige ministerie Tardieu staat op glazen beenen, al bezit het dan in Briand een minister van Buitenlandsche Zaken, voor het oogenblik den best denkbaren leider van de zoogenaamde belangen van het Fransche volk. Maar wat wil dit zeggen? Door de bijeenroeping te Londen van een Vlootconferentie tusschen de vijf groote maritieme mogendheden, achtenswaardigst streven van het ‘Labour’-ministerie, in dit opzicht voornamelijk verpersoonlijkt door zijn ‘Premier’ Ramsay Mac-Donald, is de zoo gemakkelijk te begoochelen menschheid van heel de wereld opgetogen geraakt door iets, dat de leiders der volken moesten weten dat niets meer kan zijn dan een groot opgeblazen, doch schoon iriseerende zeepbel. Die zeepbel staat nu op uiteenspatten. Briand wil van die akeligheid geen getuige zijn, en is van de Conferentie weg geloopen. Misschien komt er nog iets van terecht. Maar dit zal dan iets zijn waar het Vasteland van Europa weinig of geen belang bij heeft; een maritiem onderonsje tusschen Groot-Britannië, Noord-Amerika, Japan. Frankrijk wil van vermindering noch bezuiniging iets weten, indien het niet Engeland kan meekrijgen ter handhaving van den bestaanden toestand in de Middellandsche Zee. Het heeft immers een kwaad geweten in haar verhouding tot de voortdurend dreigender zuster Italië, dat wèl van vermindering en bezuiniging wil hooren, op voorwaarde echter dat Frankrijk evenveel vermindert en bezuinigt. De Engelsche vloot, sterk in de Middellandsche Zee, heeft evenwel niet de minste reden om een van de twee Latijnsche wedijverende zusters voor te trekken boven de andere. Er komt dus voor het eigenlijke Europa van de Londensche vloot-conferentie niets goeds. Het is al veel, dat zij iets goeds kan brengen voor het overige deel van de wereld, en wij mogen dankbaar zijn, dat zij dan voor het Europeesch Vasteland al geen direct kwaads {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} brengt, hoewel het toch niet zonder bedenking is, dat het thans wel wat al te duidelijk blijkt, dat de verhouding tusschen de twee ‘Latijnsche zusters’ zooveel wederkeerig wantrouwen en naijver bevat. Ook met de Volkenbondsconferentie te Genève, waar andere leiders der volken de mogelijkheden beraadslaagden om den internationalen ‘witten oorlog’, den economischen, welke zoo vaak een inleiding is tot den rooden, tegen te gaan, althans te matigen, als het kon om te komen tot een ‘douane-bestand’ voor korter of langer tijd, loopt het teleurstellend af. Ook in dit opzicht mag men vragen of de mannen, die daar heen zijn gezonden, iedere groep om de belangen van eigen volk te behartigen, op reis zijn gegaan in de hoop, dat zij er een gemeenschappelijke overwinning zouden behalen? Nederland was daar vertegenwoordigd o.a. door den eminenten oud-minister H. Colijn, die, mag men wel zeggen, de geheele Conferentie heeft geleid door al het gezag, dat hem ook in internationale bijeenkomsten kenmerkt. Doch ook dr. Nederbragt, voornaam ambtenaar van ons Ministerie van Buitenlandsche Zaken, heeft er de Nederlandsche zienswijze over de economische vraagstukken, welke er werden behandeld, uiteengezet op een wijze, welke niet kon nalaten indruk te maken op de overige afgevaardigden, ofschoon die natuurlijk, gebonden aan een imperatief mandaat, allicht zekeren Franschen politicus nazeiden: ‘Gij kunt wel wijzigingen brengen in mijn overtuiging maar niet in het uitbrengen van mijn stem’. Resultaat ook van deze Conferentie zoo goed als nul. Zijn dan conferentiën, als die te Londen met betrekking tot de bewapening ter zee der vijf groote maritieme mogendheden, en die andere te Genève, van den Volkenbond, waarvoor alle volken, leden van dien Bond, waren opgeroepen, volstrekt doelloos? Immers volkomen zonder het resultaat, dat een gemakkelijk te begoochelen menschheid er van verwacht, en zelfs, zooals pessimisten beweren, eêr gevaarlijk dan heilzaam? Het tegendeel lijkt waar. Haar werkelijke resultaten lijken beschamend gering in verhouding tot de verwachting, welke de regeeringen - doen zij dit moedwillig of niet? - veroorloven dat in denken en hopen harer volken wordt opgewekt. Regeeringspersonen, waar ook, moeten telkens, en telkens weer, hun volken aan het {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} verstand brengen, dat belangrijke internationale resultaten van geen enkele conferentie, met welk doel ook belegd, zijn te bereiken. Maar deze conferentie zijn bezig de diplomatie van vroeger, die der gegalonneerde rokken en wit-zijden broeken, der hoofsche buigingen en aangename leugens, der geheime rapporten en gevaarlijk geheime verbonden, af te schaffen, en er een telkens herhaald samenkomen en bespreken van wederzijdsche belangen voor in de plaats te stellen van hen, die door democratisch of demagogisch, ook dictatoriaal bestuur aangewezen worden op te komen voor de belangen van hun natie tegenover hen, die op min of meer vriendschappelijke wijze die van het volk verdedigen, dat zij heeten te vertegenwoordigen. Ook die besprekingen gaan nog gepaard met veel geheim gedoe. Niet zoo geheim echter of achter de officieele beraadslagers staan de journalisten van ieders land om - waarom zou men voor de meeste tegenwoordige regeeringsmannen veel respect hebben? - dezen boeren de kunst af te vragen. Er is geen conferentie meer mogelijk, waarbij het waarom, hoe en wat der beraadslagingen langer dan 24 uur verzwegen kan worden. Te minder, wijl de diverse afgevaardigden zelf het meestal raadzaam vinden om de journalistieke vertegenwoordigers huns volks volslagen op de hoogte te brengen. Dergelijke conferentiën, al kunnen zij meestal op niets anders wijzen dan op mislukkingen of teleurstellingen, zijn daarom al heilzaam, wijl, waar het dan niet mogelijk is, dat de volken zelf bijeen komen om samensprekingen te houden betreffende hun inzichten, verwachtingen, belangen, de leiders dier volken dan toch van aangezicht tot aangezicht tegenover elkaar komen te staan met althans op dat oogenblik vredelievende bedoelingen en in de hoop geen al te slechte figuur, ook voor hun volk, te maken in de waardeering der anderen. Van dictatuur gesproken: het is waar, dat het demagogische parlementarisme den weg tot de dictatuur, 'tzij die in den trant van Benito, 't zij die naar het hart van Angelica, voorbereidt. Doch zij is al evenmin tusschen vandaag en morgen op te roepen: fascistische dictatuur of de volkomen ondergang van de bestaande economische maatschappij èn de overwinning der Bolsjewistische denkbeelden, welke trouwens in Rusland reeds aardig bezig {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn hun daaai te nemen. De z.g. dictatuur van nu reeds wijlen Primo de Rivera in Spanje was nagenoeg een kunstproduct. Als zoodanig kan men niet ontkennen, dat zij een tamelijk geslaagde navolging was van die van Mussolini, met dit reusachtig verschil, dat deze de monarchie en het leger ondergeschikt wist te maken aan de Fascistische gedachte, terwijl in Spanje, in den oorlog neutraal gebleven, het leger in Marokko onbetrouwbaar gebleken, van het ook in Spanje aangroeiende Communisme nog niet bijzonder te lijden had, terwijl de monarchie ook bedreigd werd door den Catalaanschen afscheidingsdrang. De monarchie in Italië staat nu tamelijk veilig, die in Spanje heeft door Primo de Rivera's dictatuur een geduchten knak gekregen. Doch nu heeft de gevallen soldaat-staatsman, wiens eerlijkheid en onbaatzuchtigheid ook door zijn vijanden werden erkend, zijn koning een dienst bewezen om door zijn onverwacht-plotselingen dood zijn politieke avontuur als 't ware te verontschuldigen. Zoodat nu zijn toch ten slotte nog al gemoedelijke landgenooten zeggen: ‘pobre Miguelito’, hij was nog de kwaadste niet. ‘Zand over wat hij gedaan heeft’. Wat den koning, don Alfonso betreft, deze bezit teveel durf, persoonlijke ‘charme’, en regeerings-bekwaamheid, om, ondanks alles, niet bij een groot deel van zijn volk populair te zijn. Primo de Rivera is ter ziele met al zijn ‘sel’ - ‘zout’, d.i. de echt-Spaansche geest, waar de Spanjaarden zoo gevoelig voor zijn - dat ‘Miguelito’ in rijke mate bezat. Doch wat ‘sel’ betreft kan Alfonso XIII tegen de beste Andaloesische Zigeuners-geestessprankeling op. Dat Spaansche ‘zout’ is echter wel iets anders als waarvoor nu de door zoo velen, ook ver buiten den wijden kring zijner landgenooten, eerbiedwaardig geachten ‘mahatma’ Gandhi, als een inwijding tot zijn feitelijk verzet tegen de Britsche overheersching van Hindoestan naar de zoutvelden trekt in de buurt van de Golf van Cambay, om het zout-monopolie te breken. ‘Mahatma’ beteekent zoo iets als ‘Algemeene ziel’. Rabindranath Tagore verklaart het woord als ‘het bevrijde Ik, dat zich-zelf in alle andere zielen terug vindt; het niet meer in individueele menschen besloten Leven; de alomvattende ziel van Atman, den Geest’. Gandhi is dus, gelooven zijn vereerders, een boven-natuurlijk wezen. {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} Alle respect dus voor ‘mahatma’ Gandhi, wien men onrecht zou doen door hem, wat soms geschiedt, te vergelijken met wijlen Lenin. Wat hij zijn vereerders leert is ingetogenheid, zelfverloochening, menschenliefde. Lenins leer was uit op niets ontziende stoffelijke bevrediging. Er is in Gandhi's leven en in zijn leer iets van Christus. Hij behoeft echter geen kruisiging te vreezen, al loopt hij thans groot gevaar, dat hij tegen den nog steeds vasten muur van het Britsch oppergezag over Hindoestan zijn gevoelige ziel krank zal stooten en het tot een zeker soort martelaarschap zal brengen, dat hij echter met wellust zal dragen. Mahatma Gandhi, die, och arme, zich verbeeldt zijn volk te kunnen bezielen tot een openlijken strijd met waarschijnlijke, neen zékere overwinning op het Britsche Bestuur, zou waarschijnlijk een zeer zeker in Hindoestan geëerde ‘mahatma’ zijn gebleven, doch zonder eenige bekendheid in het Westen met zijn materialistisch streven, indien er ook in Groot-Britannië niet de zoogenaamde ‘verteedering des harten’ ware ontkiemd, die de sympathieke en zoo dichterlijke Oosterlingen toch eigenlijk te fijn en de Westerlingen te grof besnaard vinden, om niet de beweging ‘Los van Engeland’ - ten onzent ‘Los van Holland’ - een nobel streven te vinden. Vroeger zeiden de Engelschen: ‘right or wrong, my country’! Deze zienswijze, welke een volk sterk houdt, wordt niet meer door allen gedeeld, immers ook Engeland ziet den ondergang zijner grootheid. In Gandhi's, jegens de Britsche overheersching van Hindoestan opstandige beweging bezit zekere miss Madeline Slade, tot het Hindoeisme bekeerde dochter van wijlen - de vader zal zich wel in zijn graf omdraaien - den admiraal van de Britsche vloot in de Indische wateren sir Edmund Slade, een groote beteekenis. Zooals dit ook in onze koloniale politiek het geval is, ligt de kern van het gevaar voor de Britsche overheersching van Hindoestan niet in dat groote land zelf, niet in die bevolking van tal van millioenen zielen, waarvan een groot deel niet eens bewust is, dat ‘Hind’ overheerscht wordt. Het gevaar ligt in het Moederland. Maar dit gevaar is dan toch vooreerst nog niet dreigendst voor de volgelingen van ‘mahatma’ Gandhi-zelf. Niet zoozeer voor hem. ‘Martelaar’ eener ‘goede’ zaak zal het {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} Britsche gezag waarschijnlijk gedwongen worden hem te maken. Maar het zal een martelaarschap met bloemen zijn. Er is geen dadelijk gevaar voor het Indische gezag, gesteund door de nog steeds machtige en invloedrijke Indische vorsten. Ik neem voor een breedvoeriger uiteenzetting dezer belangrijke Britsch-Indische aangelegenheid de vrijheid te verwijzen naar mijn bij C.A. Mees in Santpoort uitgekomen werk: ‘In het voetspoor der Vaderen’ (indrukken van modern Hindoestan). Het wordt ook gesteund door ontelbare Indiërs van de hoogere ‘kasten’. Ook door de Islamietische bevolking, belangrijke minderheid, welke niets van de wereldvreemdheid van ‘mahatma’ Gandhi en diens Indische of Europeesche volgelingen moet hebben, al zijn er ook daar Islamietische ‘intellectueelen’ genoeg, die denken, dat zij het ook wel kunnen. Dit dadelijke gevaar komt over de hoofden van allen, die gelooven, dat Oosterlingen hun land, of eenig land, kunnen regeeren zonder er binnen den kortst mogelijken tijd een anarchie van te maken. {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} Een kwart-eeuw al-maar drukkende. Onder den indruk van Franz Liszt's meesterwerk ‘Les Préludes’.... de schitterende verklanking van de gedachten van den Franschen dichter Lamartine: dat het menschelijk leven slechts is een reeks van praeludiën voor het onbekende lied, waarvan de dood de eerste plechtige toon doet hooren....; - en dat de mensch steeds tot plicht heeft den strijd des levens te aanvaarden, wanneer het stormsignaal der trompetten hem daartoe oproept, omdat daarin zijn bestemming ligt - dat ik hedenavond weer eens van het Residentie-Orkest onder aanvoering van Leo Ruygrok hoorde, ga ik eenige regels schrijven over een stukje leven, waarbij ook ‘De Nieuwe Gids’ eenigszins is betrokken, en waarom deze regels dus in dàt tijdschrift mogen worden afgedrukt: over de drukkerij ‘Luctor et Emergo’, die 22 Maart j.l. een kwart-eeuw bestond. * * * Wie 25 jaren geleden bij ‘Luctor et Emergo’ moest wezen, moest zijn schreden richten naar Voorburg, alwaar ze was gevestigd in de Schoolstraat. Het was er een benauwde omgeving en al spoedig moest dan ook naar een ruimer perceel worden uitgezien. Tweemaal ging men verhuizen, maar even telkens kwam men tot de conclusie: dat men zich toch weer moest behelpen; - en 's avonds, als in het dorp het electrische licht brandde, mocht bovendien de pers - een Amerikaansche Babcock - niet draaien, want op zóóveel capaciteit was de ‘eeletriese’ niet berekend. {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was er voor de gezellen nochtans geen ongezellige beweging toen de drukkerij in de Schoolstraat bleef gevestigd en de zetterij eenige minuten verder in een pand aan de Heerenstraat was ondergebracht. Want dan moest er nog al eens met borden met machine-zetsel worden gewandeld, en naar de mate van de stemming gingen deze wandeltochten gepaard met het fluiten of neuriën van de nieuwste straatdeun, dan wel de Marche funèbre van Chopin. Ik herinner mij dat tijdens zoo'n wandeltocht het zetsel aan het schudden moet zijn geraakt en daardoor de regels moeten zijn verschoven. 's Avonds bracht ik de drukproef van dat zetsel bij een vroolijk-gestemden ouden heer, - een Duitscher, die zijn blijdschap te kennen gaf over de spoedige ontvangst; toen ik echter den anderen ochtend de gecorrigeerde proef bij hem kwam terug-halen werd er tegen mij ge‘donnerwetter’t....; de man was tot in den nacht bezig geweest met het uitzoeken van de in pastei gevallen regels.... * * * Inmiddels was door de directie het radicale besluit genomen tot nieuwbouw in Den Haag, aan de Amalia van Solmsstraat, in het Bezuidenhout-kwartier, dat toen nog een ‘vet polderland’ was. Op 1 Augustus 1907 werd door het drie-jarige dochtertje van den heer d'Angremond de eerste steen gelegd en nog voordat de Sint Jacobstoren dat jaar voor de laatste maal zijn twaalf slagen over de Residentie had laten galmen, was ‘Luctor’ - zooals ze in den dagelijkschen omgang wordt genoemd - een Haagsch bedrijf geworden. * * * Luctor et Emergo: ik worstel en ontkom.... Welk een vooruitziende geest is het geweest, die de zinspreuk op het wapen van de provincie Zeeland als devies voor de Vennootschap koos. Want het werd nu worstelen voor de heeren H.M. d'Angremond en A.G. Rinders, directeuren, en den heer A. Verburg, bedrijfsleider; - worstelen om de persen draaiende te houden; niet zoozeer misschien om voldoende werk van de vooral in dien tijd sterk- {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} concurreerende markt tot zich te trekken, dan wel om de financieele offers, die een zoo grootsch opgezet bedrijf in den eersten tijd na zijn oprichting blijft eischen, te kunnen brengen. Maar dit kundige driemanschap heeft het bedrijf niet alleen staande weten te houden, doch het heeft het zelfs telkens grooter weten te maken tot het nu is geworden een der grootste drukkerijen in Den Haag. * * * Luctor et Emergo:.... geworsteld en.... ontkomen. Het is de grootste voldoening die de heeren A.G. Rinders en A. Verburg van hun werken kunnen hebben. En zij kunnen thans glunderen als de scheepskapitein, die door de beukende en klotsende en vernielende golven heen zijn schip behouden heeft binnengebracht. Het bekwame duo. Helaas geen trio meer. Want een is van zijn levenswerk weggeroepen: de heer H.M. d'Angremond. Hoe gaarne hadden wij ook hèm nu hier gehad.... Voor hèn echter, die de stelling aanvaarden dat het leven zich niet beperkt van den wieg tot het graf, doch dat er een voortzetting is in een astraal lichaam, is het heerlijk te weten dat hij tòch op zijn levenswerk zal kunnen neerzien.... * * * Luctor et Emergo.... Intusschen heb ik het wapen van Zeeland nooit als vignet gezien. Want ‘Luctor’ heeft een ander huisvignet; als ik mij niet vergis ook weer gedacht door den fijnen geest d'Angremond. In dit vignet komt de stralende zon het ongeschokte vertrouwen bevestigen, waarvan de altijd-groene denneboom zoo'n mooi beeld geeft en waarom de oude Germanen hem tot symbool kozen, n.l. het vertrouwen, dat die zon na langen winternacht terug zou keeren. Die typische denneboom groeit en staat ook hier, rèchtop, op dorren, hellenden bodem. De Zodiac, in zijn mystieken luister, omgeeft het geheel. Het kenwoord ‘Lucete’ tenslotte vormt de kabbalistische samenvatting van de spreuk waaronder wordt gewerkt. *) * * * {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is de wensch van de directie van ‘Luctor’ geweest dat het voorbij-trekken langs dezen bijzonderen mijlpaal zonder hoerageroep zou geschieden. Maar het zou mij onbevredigd hebben gelaten - ook al omdat tòch uit den boezem van het personeel van waardeering zal worden blijk gegeven - wanneer niet in ‘De Nieuwe Gids’ een stem uit het personeel zou worden gehoord: Mogen de heeren Rinders en Verburg, met hun voor het groote publiek onbekende helpers, er in slagen om ook in de komende jaren ‘Luctor et Emergo’ te handhaven als een bedrijf waarvan de goede roep uitgaat dat het is een uitstekend ingericht bedrijf en een humane inrichting voor het personeel. 's-Gravenhage, Maart 1930. JOHNNIE HARINCK. {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} Feiten en fantasieën (Dames-rubriek). Het leven van Harriet Beecher Stowe. (Vervolg van blz. 252.) In Europa was het succes van Uncle Tom's Cabin fenomenaal en zonder precedent. De bekende Londensche uitgever Sampson Low geeft daaromtrent het volgende verslag: ‘De eerste Europeesche editie werd in Londen in April 1852 gedrukt door Henry Vizetelly, in een net deel à 10½ shilling, waarvan hij 7000 exemplaren ter perse legde. Deze uitgever had de Negerhut van een vriend ter lezing ontvangen, hij liet het boek lezen aan Mr. David Bogue, een criticus, welbekend voor zijn schranderheid en algemeene kennis en ontwikkeling. Deze ried Vizetelly aan het boek te koopen, tegen het zeer gematigd bedrag van.... zestig gulden. De 7000 exemplaren waren in een ommezien verkocht; andere edities volgden, en weldra bleken monster-oplagen noodig. De vraag bleef steeds stijgende. Weldra ontdekte men dat het auteursrecht op het boek niet was voorbehouden, en dat dus iedereen het mocht nadrukken, en onmiddellijk werd daarvan een ruim gebruik gemaakt. Goedkoope herdruk na herdruk verscheen; een shilling-editie volgde de 1½ shilling uitgave, en deze werd weer de voorganger van een “editie voor dertig cents, geheel compleet”. Van April tot December 1852 werden er twaalf verschillende uitgaven gepubliceerd (geen herdrukken) en binnen het jaar gingen ook andere Londensche firma's meedoen en achttien bekende uitgevers zorgden voor het bevredigen van den durenden honger van het publiek. Alles tezamen verschenen er veertig verschillende edities, varieerende van fraaie, geïllustreerde uitgaven, tegen den prijs van {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} negen gulden per exemplaar, tot de goedkoopste edities van zestig of dertig cents. Al deze uitgaven nagaande kan men gerust zeggen, dat het gezamenlijke aantal exemplaren, dat in Engeland en Koloniën werd verkocht, minstens anderhalf millioen beliep’. Een gelijk verslag werd in October 1852 uitgebracht door Clarke en Co. Dit zegt: ‘In 't eerst trok het boek niet zoozeer de aandacht, ofschoon we er in ruime mate reclame voor maakten. Maar toen begon de rush, en we konden rekenen er dagelijks 1000 exemplaren van te verkoopen. In Augustus werd de aanvrage nóg grooter, en ging steeds crescendo, om tegen den 20e bijna overweldigend te worden. Wij hebben thans ongeveer 400 employés in dienst, alleen bezig met dit boek, en zeventien zet-machines behalve nog hand-persen. Reeds zijn er ± 150.000 exemplaren in de handen van het publiek, en de aanvrage staat nog steeds niet stil.’ In Augustus 1852 werd De Negerhut in Amerika gedramatiseerd, echter zonder voorweten en toestemming van de schrijfster, die ook in dit opzicht had verzuimd, haar rechten vóór te behouden. En in September van dat jaar kan men het stuk geannonceerd vinden als de groote attractie van twee Londensche theaters, namelijk de Royal Victoria schouwburg en de Great National Standard. In 1853 schrijft Professor Stowe: ‘Het drama van Uncle Tom's Cabin is den heelen zomer in het New Yorksche National Theatre met onvergelijkelijk succes gespeeld. Avond op avond gaat men er heen, want iedereen moet het hebben gezien. Het succes is zelfs nog veel grooter, dan het toch reeds zeer groote in Boston. De couranten, de Tribune, de Observer, de Journal of Commerce, allen zijn er vol van. De pers is overweldigd door dezen storm. Ze weet niet meer, wat te zeggen van verbazing.’ De Engelsche edities, geïllustreerd door Cruikshank, met voorreden van Elihu Burritt, Lord Carlisle enz. vonden nog steeds {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} hun weg, en Uncle Tom begon zich nu verder Europeesch terrein te veroveren. Er verscheen een geautoriseerde Fransche vertaling van Madame Belloc, bij Charpentier te Parijs; mevrouw Stowe schreef er zelf een Inleiding bij, waaraan wij het volgende ontleenen: ‘Men heeft willen beweren, dat de feiten in dit boek ‘overdreven’ zouden zijn. Och! ware dit maar de waarheid! Was dit boek maar een waanbeeld der fantasie, en niet een nauwkeurige mozaïek van historische gebeurlijkheden! Doch dat deze roman geen fictie is, daarvan vertellen u duizenden bloedende harten; ze zijn voor exact juist verklaard, deze feiten, in verschillende Amerikaansche Staten, en door slavenhouders zelf. En dank zij God, wordt mijn hartekreet eindelijk gehoord en verstaan!.... In Amerika genieten alle buitenlanders: de Zweed, de Franschman, de Ier, de Italiaan gelijke rechten met de Amerikanen zelf.... maar de Afrikaan is 'n outcast, 'n paria, 'n slaaf.... en ondergaat vaak een meer dan onmenschelijke behandeling.... Hoe waar zijn de grootsche woorden van Kossuth: ‘Geen natie is waarlijk vrij, waar vrijheid slechts een privilege is en geen principe.’ Deze eerste Fransche uitgave werd door vertalingen in alle mogelijke talen gevolgd; in alphabetische orde: Armenisch, Boheemsch, Deensch, Duitsch, Finsch, Grieksch, Hollandsch, Hongaarsch, Italiaansch, Poolsch, Portugeesch, Russisch, Servisch, Spaansch, Vlaamsch en Wallachijsch. In Duitschland liet de pers zich aldus uit: ‘We moeten erkennen, dat in de geheele literatuur van Engeland, Duitschland, Frankrijk, er geen enkele roman bestaat, waaraan een dergelijk succes ten deel viel. In vergelijking met deze gloeiende welsprekendheid, deze waarachtige oprechtheid, deze klare voorstelling van feiten en deze knappe karakteristiek, doen de zoozeer geroemde romans van George Sand, als bijvoorbeeld Spiridon of Claudie, gekunsteld en onnatuurlijk aan; Dickens, met zijn trouwe nabootsingen van {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} het populaire Londensche leven, kleintjes en ordinair; Bulwer, koortskrank en al te zelfbewust. Dit boek is als een waarschuwing van de Nieuwe aan de Oude Wereld’ George Sand schreef zelve een recensie over het boek, in de volgende waardeerende bewoordingen: ‘Mevrouw Stowe is een en al intuïtie en instinct. En dit is de reden, waarom sommigen meenen, dat zij geen talent bezit. Heeft zij geen talent? Wat is talent? Natuurlijk niets, in vergelijking met genie. Doch heeft zij genie? Een genius is zij in elk geval, een goede genius, de genius, waaraan de menschheid gebrek heeft, - niet het letterkundig genie, maar de goedheid der Heilige.’ Uit de Senaatskamer te Washington schreef Charles Summer aan professor Stowe: ‘Ik hoor niets dan goeds en moois over mevrouw Stowe en haar werk. Het artikel van George Sand is een merkwaardig tribuut, want nimmer nog gaf dit genie aan een ander auteur zooveel lof. Als mevrouw Stowe er ooit toe besluiten kan naar Europa over te steken, zal haar reis een triomftocht zijn.’ Charles Kingsley schreef aan Mrs. Stowe: ‘Duizend maal bedankt voor uw heerlijken brief. Ge zult hier in Engeland met ovaties, ja, met bewondering en adoratie worden ontvangen. En daar ge alles ten volle verdient, moet ge het ook maar dragen. Ge hebt te veel gezien en ondervonden, dan dat het u niet weldadig zou aandoen, ook eens het aangebeden middelpunt te wezen.’ In Maart 1853 schreef professor Stowe aan de Theologische Hoogeschool, dat hij niet zooals gewoonlijk deel zou uitmaken van de examen-commissie; hij en zijn vrouw waren beide lijdende geweest, en namen het aanbod aan, dat hun was gedaan: een reis naar Engeland heen en terug, geheel vrij van onkosten. De vorige maand had Mrs. Stowe een brief ontvangen van de Engelsche Mrs. Follen, die vroeg naar een beschrijving van haar- {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf, haar omgeving en de omstandigheden, waaronder zij Uncle Tom's Cabin schreef. Aan het antwoord ontleenen wij: ‘U wenscht dus te weten, wat voor een soort vrouw of ik ben?.... Om te beginnen dan: ik ben maar een heel klein stukje vrouw, even over de veertig, zoo droog en licht als een snuifje; nooit veel waard om naar te kijken in mijn beste dagen.... en nu er uitziend als een voorwerp, dat veel is gebruikt. Op mijn 25e jaar trouwde ik met een man, die rijk was in de kennis van Grieksch, Hebreeuwsch, Latijn en Arabisch, doch, helaas! geenszins rijk in aardsche goederen. Toen ik mijn huishouden begon, bestond mijn heele voorraad keuken- en huis-gerei uit een waarde van elf dollars. Hiermee stelde ik het ongeveer twee jaar, totdat, toen mijn broer zijn meisje bij ons kwam presenteeren, ik ontdekte, dat ik voor de visite geen kopjes en bordjes had; toen kocht ik een ontbijtstel voor tien dollars, en hield het daarmee vele jaren uit. Evenwel werd ik rijkelijk gezegend met een overvloed, in ander opzicht. Om te beginnen kreeg ik twee krullebollen (tweelingen, meisjes) en de kinderrijkdom hield niet op, voor ik in het bezit was van een zevental. Mijn mooiste en liefste kind ligt te Cincinnati begraven, en het was aan zijn ziekbedje, dat later zijn doodsbed werd, dat ik het diepste begreep, wat een arme slavenmoeder wel voelen moet, wanneer een kind van haar af wordt gescheurd. Ik heb toen zóó ontzaglijk door dit verlies geleden, dat ik voelde niet langer te kunnen bestaan, dan aleen met de zekerheid dat mijn leven nog iets goeds op de wereld kon doen. En ik geloof vast, dat veel van den hartstocht en de kracht van Uncle Tom's Cabin te danken zijn aan de bittere smart en de ondragelijke pijn van dien tijd. Gedurende lange jaren van worsteling en zorg was kinderkamer en keuken mijn voornaamste besogne. Sommige vrienden, die medelijden met mij hadden, wisten hier en daar kleine vertellingen van mij geplaatst te krijgen. Voor mijn eerste, met schrijven verdiende geld kocht ik een veeren bed! want daar, zooals gezegd, mijn man wel zeer rijk was in geleerdheid, maar in niets anders, verkeerde onze inrichting in een tamelijk deplorabelen staat. Het scheen mij toe, dat ik een tooverstaf {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} had ontdekt, en zoodra er een nieuw karpet noodig was of een kleedingstuk, of als met nieuwjaar de rekeningen kwamen dreigen, dan nam ik mijn lieve vriendin en factotum Anna in den arm, die al mijn leed en vreugde met mij deelde, en vroeg haar: ‘Wil jij weer eens op de kinderen en het huishouden komen passen; we zitten er weer vreeselijk in, en ik moet noodig wat schrijven.’ Zoo werd ik een auteur! wel zéér bescheiden in 't eerst, dat verzeker ik u, en heelemaal niet met de bedoeling me een naam en reputatie te verwerven; en als ge ooit een houtsnede tegenkomt met een onevenredig langen neus op al de omslagen van alle Amerikaansche almanakken, dan moogt u me gerust gelooven, dat dit niet mijn eigen toedoen is, maar alleen het bedrijf van mijn vrienden. Alleen aan mijn lieve, nobele Anna, die met me was als Ruth met Naomi, heb ik het te danken, dat ik heb kunnen worden, wat ik ben. Zeven kinderen! een huishouden! en nagenoeg geen hulp! Ik was blij, dat in onze omgeving zich eenige families van vrijgekochte slaven vestigden, die me allerlei hulp verleenden; o.a. de goedhartige, eerlijke tante Frankie met haar glimzwart gezicht en haar trouwe oogen haar boezem zoo breed en rond als een ton, en haar verkwikkenden, hartelijken lach.... Mijn keukenmeisje Elisa Buck (o, hoe verwonderd zou ze zijn, als ze wist, dat haar naam heel naar Engeland ging!) kon me tot in het oneindige vertellen van het slavenleven op een plantage. Zij zelve was, vóór zij vrij werd, verschillende malen verkocht geworden.... U vraagt me, wat ik voor mijn werk hier in Amerika heb ontvangen. Ik ben mijn heele leven arm geweest, en de gedachte eens met een boek een aanzienlijke som te zullen verdienen, is nimmer in mijn hersens opgekomen. U kunt zich dus mijn aangename verrassing voorstellen, toen me 3000 dollar werden uitgekeerd als het resultaat van een driemaandschen-verkoop van Uncle Tom. De Engelsche uitgevers hebben me een percentage van hun verkoop aangeboden. Ik ben hier zeer blij mede, vooral omdat ik daaromtrent geen enkele conditie had gemaakt.... {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben thans bezig aan een boek, dat misschien evenzeer de aandacht trekken zal als Uncle Tom's Cabin Het zal al de feiten en documenten bevatten, waarop die geschiedenis was gegrond; een onmetelijk aantal documenten, uitspraken, anecdoten. Onder het schrijven lijd ik meer dan ik u zeggen kan. Naar waarheid kan van dit boek worden getuigd, dat ik het met mijn hartebloed heb geschreven. Telkens vreesde ik, dat mijn gezondheid er niet tegen bestand zou zijn, maar God gaf mij kracht om te volharden. Al deze ellende, al deze gruwelen en afschuwelijkheden, kunnen ze zijn voorgevallen in mijn eigen, mijn eigen land! Het lag als lood op mijn hart, als een schaduw over mijn leven.... en het deed dubbele pijn ze te moeten openbaren als een nationale schande.... * * * De reis door Mrs. Stowe, vergezeld van haar echtgenoot en haar broeder ondernomen, was bovenmate interessant. En niemand was meer verwonderd over de algemeene belangstelling, den eerbied haar bewezen, en de liefdevolle vereering haar toegebracht, dan mevr. Beecher Stowe zelf. Haar reis was nieuw. verrassend, overweldigend voor haar, en zij heeft er zelve een uitvoerig verslag van gegeven in de brieven, die zij aan haar kinderen schreef. Op aardige, onderhoudende wijze vertelt zij van haar ondervindingen en ontmoetingen; en als men haar waarschuwde voor te veel opwinding, antwoordde zij: Laat me maar: ik zal hier nooit meer ‘voor de eerste maal’ zijn! Cadeaux worden haar aangeboden, handteekeningen moest zij geven, brieven met huldigingsbetuigingen ontving zij; allerlei menschen werden aan haar voorgesteld; zij werd te logeeren gevraagd, en allerwege even hartelijk behandeld. Zoovele epistels werden haar gezonden, dat haar broer elken dag van negen uur 's morgens tot twee uur 's middags bezig was ze te lezen en te beantwoorden; missiven uit alle klassen van de maatschappij, van rijken en armen, jongen en ouden; uitingen in poëzie; sommigen dankten haar, anderen gaven haar raad, weer anderen vroegen haar hulp of ondersteuning; ook kreeg zij allerlei soort van boeken en andere geschenken in den vorm van bloemen of fruit. {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} Van alle kanten kwamen er deputaties, om haar uit te noodigen, in hun district eenigen tijd te vertoeven. En zij vraagt: ‘Wat kon ik terug doen voor al deze vriendelijkheden? Het was te veel, - ik kon nauwelijks alles afzonderlijk in mij opnemen. Het bezwaarde me waarlijk....’ Men liet haar alle mogelijke bezienswaardigheden zien, tot zij zich voelde als een riet, heen en weer geschud door den wind’, en slechts een ‘dim remembrance’ overhield van alles wat zij had aanschouwd. Haar dagen waren precies ingedeeld; 's morgens werd zij hier verwacht, 's middags moest zij daar naar toe, 's avonds was er een gala-avond te barer eer. Thee-partijen, muziek-avonden, diners, lezingen, stonden dagelijks op het programma, rijtoeren, uitstapjes, allerlei bijeenkomsten en uitgangen werden voor haar gearrangeerd, en hoezeer ook doordrongen van het besef dat zij moest ‘payer de sa personne’, was dit ‘excès d'honneur’ voor het eenvoudige persoontje haast te veel!.... (Wordt vervolgd.) Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe. {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie. Antoon Coolen, ‘Het donkere licht’, uitgave van N.V. Nijgh & van Ditmar's Uitg. Mij., Rotterdam, 1929. Heugenissen aan het oude land van de Peel leven in mijn ziel; als kind heb ik op een Brabantsche dries gespeeld en mij doorzong de warme klank van het goede Brabantsche woord. Het is geen dialekt, in den zin van verarmd, slecht uitgesproken Nederlandsch, gelijk men dat hoort in sommige groote steden, het is de rijke taal van een oud gewest, dat door zijn afzondering bewaard heeft, ongeschonden, zijn idioom. Brabant, gij hebt uw eigen hart, uw eigen stem en gij zijt mij meer nabij, nu een uitmuntend verteller als Antoon Coolen verhaalt van uw strijd, uw moeite, uw armoede, uw nood; nu hij door de macht van zijn prachtig gevoelvol uitbeeldend talent ons naderbrengt het ziele-leven van de eenvoudigen - menschen en kinderen uit de Peel. Hij vertelt zonder opsmuk, zonder overdrijving, breed-diep-innig of bruusk-fel-treffend door natuurlijke onmiddellijkheid. Dikwijls zijn zijn woorden mentaal zwaar geladen en niet te overtreffen wat aangaat innigheid en rijke beeldkracht. Voorbeelden zijn te vinden in zijn romans De rauwe grond, Hun grond verwaait, Kinderen van ons volk; - in zijn fijne vertelling Jantje den schoenlapper en zijn Weensch kiendje; in zijn prachtige, meer realistische schets Peerke dat manneke en meer dan ooit in zijn onlangs verschenen nieuwste roman Het donkere licht. Dit kunstwerk is van een schoone eenheid, het wekt een ontroering, die gij meedraagt door uw leven, ontroering, die deernis is met menschenleed, dat werd tot symbool. Denk niet, dat gij zonder meer te doen hebt met een zoo genoemden boeren-roman, die volgens sommige jongeren heeft afgedaan, neen, in dit boek klopt de pols van het moderne leven, de menschen zijn belangrijk, omdat zij dicht bij ons staan, levende wezens zijn, figuren, die men niet vergeet, - de problemen van menschenziel en maatschappij trekken onze aandacht. Frisch en nieuw, zoo zou ik het talent van Coolen willen noemen. De schrijver is realist, maar tevens droomend schouwer, zijn wijsheid is warm-menschelijk, zijn innigheid, vreugde en nood tot in de kern doordringend, toovert de figuur om tot symbool. Een wijde hemel over het Brabantsche land. ‘De Peel heeft haar stem’. ‘Lichte en donkere nachten’, ‘Dagen van regen en wind, dagen van zon. - De zomer, de winter. De tijd die gaat.’ En onder dien hemel de dorpen, de gehuchten, de oneindige landen, de hutten, waarin de menschen, ondanks hun zwaren arbeid in de lente, in den zomer, in het najaar, leven hun armoe-bestaan. Als het winter is ligt het werk stil, dan kan er geenen klot gestoken worden, dan wordt er niets verdiend, dan nijpt het gebrek en is er smart en onrust in de kleine schamele woningen. Dan staan gezinnen aan den rand van ondergang. Er is geen geld, men laat alles opschrijven, ‘toe te {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} lente’, men lijdt, ontbeert, want daar zijn vele zorgen, de moeders hebben angst om de kinderen, die dag in, dag uit slechts schraal voedsel krijgen, en de mannen mokken, mannen, die werken willen, maar niet kunnen. Zij hebben hun vuisten, maar die zijn machteloos, nu er geen werk is. In de lente moet men beginnen met het afbetalen van de gemaakte schulden. Er ligt een druk op ieder gezin, zoo gaat het jaar op jaar. Zoodra de lente begint, trekken de mannen de Peel in, werken van vroeg tot laat. De zomer komt over Peelland en hooger worden de luchten en de zon brandt op de lijven; zij werken ver van elkander, de Peel is wijd. Menig man werkt tot laat, als ‘de witte striep aan den boord, die tusschen hemel en aarde is’ zichtbaar wordt en boven die striep het lichte donker van den zomernacht groeit. Dan beginnen de sterren te flonkeren. De man gaat zijnen gang naar huis, moe-gewrocht en thuis wacht hem de belooning van zijnen langen dag, 't avond-eten, erpels met uitgebakken spek en brood, dat moeder klaar zet op de witgeschuurde tafel. Zoo is het hier en daar en ginds. Weelde is er niet in den herd van eenen peelwerker. Dat weet Coolen, die ons beschrijft het gezin van Simon Wijnands en Door. In het mooie jaargetij is daar een kindje geboren, een durske. Dat was een geluk. De harten der ouders zijn vol teederheid. Er is het wonder, dat over ons komt, dat ons doet stil staan, het wonder, dat duurt...... ‘In de kleine glorie van de blauwgevoerde zeepkist, schamel als de krib in den stal van Beteljem, de kist naast het bed der ouders, slaapt het kind. De moeder luistert naar den slaap. Naar den nacht. Den diepen en duisteren nacht!’ Simon Wijnands weet nu van geenen klot, van geenen haver, van geenen boekweit, niet van zijnen hof en niet van zijn geit, hij slaapt. Dan wordt Maria Magdalena gedoopt in de kerk van het dorp en heeft tot peter Jan Olie, den olieman. Simon en Jan zijn vrienden. Dit doopfeest wordt gevierd door de beide mannen; daar worden in de herberg heel wat glasjes volgeschonken en gevat, want de mannen moeten hun vreugde uiten dien dag. Dit zijn eenige van de bladzijden vol kostelijken humor in dit boek. Den volgenden morgen trekken de vrienden naar het naburige dorp om op het gemeentehuis aangifte te doen van de geboorte. Hoewel hij heel wat stuivers den vorigen dag in de herberg is kwijt geraakt, trakteert Simon zijn vriend op een glas bier, dat kon hij niet laten. Den dag daarop trekt Simon Wijnands de Peel in om te werken voor Door en Maria. En de dagen komen en gaan. Jan Olie duwt zijn wagentje door de Peel en verkoopt zijne bron-olie. Hij heeft nog wel eens eenen cent en in het barre jaargetijde komt Simon nog wel eens eenen gulden bij hem leenen. Jan leent en steekt geregeld Simon zijnen tabakzak toe en Simon stopt zijnen pijp en samen zitten zij te rooken en te peinzen bij de klotkachel in den herd. Jan Olie heeft altijd zoo zijn gedachten en op een keer zegt hij: ‘Simon Wijnands, de aarde is rond, zoo rond as te mieter.’ Dat zei hij op den dag dat Maria werd gedoopt. Over die ronde aarde en over een globe en over nog heel veel meer dingen heeft hij het vaak, als zij zitten te rooken in den herd. {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} Op een winter, als Sint Heer Klaas zal rijden, heeft Simon voor zijn durske een poppeledikantje getimmerd en Door de dekentjes genaaid; de ouders staan bij het poppewiegje. Moeder's handen schikken en streelen de dekentjes, maar haar oogen kijken naar het leitje, waarop het kind al haar verlangens had neergeschreven - een pop, sjokola en een gouwen griffel...... ‘Simon staat in den herd, beschaamd en klein. Nou kan hij vloeken om zijn onmacht en mee zijn kop in zijn handen gaan zitten. Een pop, zijn hart gromt inwendig om die geld-armoe, bitter van den oogenblik. Simon zet zijnen pet op. Simon gaat zwijgend de deur uit. Hij zou 'nen roover willen zijn om het te halen op een boerderij uit de diepe lade in de goejkamer en den boer die hem hinderde neerslaan mee 't geweld van driftige en verpletterende vuisten. Da's maar gekkigheid, zoo'n gedachte. Door ziet haren mensch gaan en heeft een plotselinge hoop...... Verlangen en twijfel en gelooven bouwen ladders toe aan de voeten, toe aan den glimlach van God, voor wien er geen groote afstand is tusschen een kind en ons groote menschen.’ Simon gaat naar Jan Olie...... Den volgenden morgen is de wereld witgetooverd en Marieke, vroeg opgestaan, ziet het wiegje, de pop, de sjokola en den gouwen griffel. ‘Het riep om vaders en het riep om moeders. - Moeder staat mee een breeden lach. Vader staat mee een breeden lach. Zijn hand tast werktuigelijk naar de pijp. Hij blaast er 'es door. Hij zoekt den tabaksbuil. Da's waar ook, hij geeft geenen toebak meer......’ Hij heeft geenen toebak meer...... dit teekent zoo den toestand in het peelwerkersgezin...... hoe fijn, hoe veel-zeggend die weinige woorden. Hier is Coolen op zijn allerbest...... Rijk aan stemming is de tocht van Simon, Door en Marieke door den kerstnacht. De grond is bevroren, in de lucht fonkelen de sterren, de kou is nijpend en 't geurt naar vorst. Zwijgend gaan zij achter elkander: de moeder, 't durske, de vader. In de verte klept zwak een torenklok en rondom is de nacht. Zij loopen voort met een zeker doel en vele gedachten komen er in Simon op; door dit gaan met vrouw en kind onder de sterren voelt hij een wonderlijke tevredenheid in zijn ziel. Er is zooveel gebeurd; de oorlog tusschen de groote volkeren is uitgebroken en ook de mannen uit de Peel waren opgeroepen en hij, Simon, was landweerman en nu is hij thuis met verlof. In den nacht was hij opgestaan tot dezen kerkgang. Achter elkander gaan zij en naderen de kerk. ‘Er klinkt eenen groet, 'nen goejen dag, 'nen zaligen kerstmis, en weg en huizen en landen en kale boomen en de wije hemel, zij hebben hun veranderd uitzicht en hun wonderlijke aanschijn, nu onder de klokken, die tusschen de sterren hangen, de wereld wakker in den nacht stilstaat van de plechtigheid. Op den verharden weg naar de kerk klinken de langzame en harde stappen van klompen en schoenen, en de gedaanten komen samen voor den toren en zij gaan te samen gedrongen binnen in het licht, in de muziek van het klein orgel.’ Na kerstmis moet Simon weer weg en blijft Door achter met haar kinderen; {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} zij krijgt uitkeering en zij werkt en ploetert en houdt zoo goed als het kan de boel bijeen, maar de zorgen zijn groot. Jan Olie, Marieke's peter, die wondere man, is langzamerhand zwaarmoedig geworden, de menschen slaan ginder elkaar dood en hier koopen ze geen bron-olie meer; de olie is duur en bijna niet meer te krijgen, de menschen hebben geen centen om den hoogen prijs te betalen. Jan Olie, die met Simon bij zijnen kachel zat, en die peinsde, dat de aarde rond was, Jan Olie, die dacht over leven en dood, Jan Olie, die overal kwam met zijnen wagen en nog al eens de menschen sprak en nog al eens zoo wat hoorde, hij kreeg genoeg van het hongerlijden en werd smokkelaar. Hij ging zoo stillekens zijn gang, net als altijd, hij duwde zijn wagentje door de peel, legde groote afstanden af; men lette zoo niet op den olie-man. Hij kwam bij de boeren en ging in huis en dan was er een geheimzinnig gefluister; de boeren hadden een deel van hun rog verborgen voor de kommiezen, Jan Olie had zijnen wagen en bracht gemoedelijk de rog naar de molens in den omtrek. En 't meel wist hij bij den bakker te brengen. Hij kende de heele streek en ging over de Limburgsche grenzen tot dicht aan de Duitsche en Belgische grenzen. Hij was altijd het stille manneke achter zijn olie-wagen, 't armoedige manneke in zijn vieze kleeren. Jan Olie had een keer een gedachte. Hij ging werken in 't groot, hij dreef paarden over den grens. En zijn geldzak in de bedstede was zwaar van 't zilver. En dan weer duwde hij zijn wagentje. Maar op eenen kwaden dag werd hij aangehouden, toen was het mis, hij moest voorkomen en vragen beantwoorden. Hij moest de waarheid spreken. Hij moest twee vingers van zijn rechterhand opsteken en zeggen: ‘Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig!’ Dat was een eed. Jan Olie, die wist, dat de aarde rond was, hield zijn vingers wat krom en zwoer; dat was iets als een valsche eed. Hij had zich maar een beetje dom gehouden en alles over hem laten komen. Hij ging op het geval niet dieper in; hij had toch zijnen straf, twee maanden voor iets, wat wist hij niet meer precies, wat hij niet had mogen doen. Twee maanden zitten, och, thuis zat hij ook wel alleen bij zijnen kachel - en in de bedstee lag het baaltje harde guldens en rijksdaalders. Dit geld geeft hij Simon in bewaring, 't werd niet geteld...... ‘Dat is niet noodig,’ zei Jan Olie en Simon antwoordde: ‘Ik bewaar het voor oe!’ Terug uit de gevangenis, waar hij ‘het goed had, geen zorg en eten op tijd,’ gaat hij naar zijn vriend Simon en deze overhandigt hem het harde, zware baaltje. Het werd niet geteld, dat was in orde. Zoo was Jan Olie, zoo was Simon Wijnands. Jan Olie geeft hem uit dankbaarheid een handvol zilvergeld, Simon weigert eerst, hij heeft hem uit vriendschap geholpen, maar dat ging zoo niet. Simon moet dat geld houden en hij stemt ten slotte toe. Jan Olie heeft Marieke zien opgroeien, hij ziet haar gaarne en op zijn verzoek kwam zij wel eens wat werken in zijn hut; op een dag was daar een begeeren in Jan Olie, maar hij schudde zijnen kop, vatte zijn hakmes, legde zijn hand op de tafel en zegt: ‘Als de beest in mij wakker wordt, snijdt ik oe af.’ Ja, Jan Olie weet wat hij wil. {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} Marieke is groot geworden en zou wel wat kunnen inbrengen, Jan raadt Simon aan haar te laten werken op de fabriek, in Eindhoven. Nu komt het geld te pas, dat Simon eenmaal van Jan kreeg, want Marieke heeft kleeren noodig en kousen en schoenen, want met de oude dorpskleeren kan ze niet gaan. De kleeren worden gekocht. Wat een vreemde dingen in het huis van eenen peelwerker. Simon vloekte over de dunne kleeren, over de dunne schoentjes, over de vleeschkleurige kousen. Hij was in opstand, maar het moest; alle fabrieksmeisjes uit de streek gingen zóó. In zijn kwaad humeur drukt Simon zich plastisch uit, hij zegt de dingen zooals hij ze vindt en hij zegt het uit liefde. De kinderen van de Peel gaan naar de fabriek, kinderen bij treinen vol, uit de gehuchten komen zij, uit de dorpen. Zij werken in de enorme gebouwen, opgenomen in het groote volk van werkers, in het steeds groeiend bedrijf. Daar zijn wonderlijke machines, daar is de roes van arbeid, daar is het koel denkend verstand, daar is een geniale geest, die aan de menschheid brengt de wonderen van de techniek, daar is een wil die voortdrijft en daar zijn rappe handen die werken. De fabriek brengt eenerzijds welvaart, maar de fabriek anderzijds verslindt...... Als Marieke haar eerste geld thuisbrengt, is er vreugde in het gezin van Simon. Het kind is blij als ze het papieren zakje met geld op tafel legt, 't zakje, dat Door met bevende handen opent. Simon staat er bij, Simon met zijn sterke peelwerkershanden en Door somt in stilte op wat zij met dit geld al niet zal kunnen doen: ‘O, de verdiensten van Marieke zijn niet groot, maar als vader daarbij in den zomer zijn werk heeft, en de groentes en de erpels uit den hof en de klot die ze stoken kan. Door in de ervaring van vele harde jaren, ze heeft het wel geleerd mee weinig geld veul te doen en zijn eigen voor d'ander, mensch en keinder alles te ontzeggen’. Hier krijgen wij weer een kijkje op deze prachtige moeder-figuur, op die vrouw van zorgen, levend te midden van haar groot gezin, de vrouw die altijd in een spanning verkeert terwille van anderen, die om haar zijn. Een woord, een gebaar, een gedachte, och het zegt alles zooveel. En dan is daar de figuur van Marieke, die wij zien thuis, in de fabriek, in haar vrijheid, in de stad met de vroolijke winkelstraten; bij ochtend en bij avond buiten gaande door de velden. 's Morgens op weg naar het kleine station van het naburige stadje, in den avond op weg naar huis, door de stille akkers in alle seizoenen. Langzamerhand verandert zij innerlijk, ze is niet meer zoo schuchter als vroeger, ze heeft geluisterd naar de verhalen die de andere fabrieksmeisjes haar fluisterend giechelend hebben verteld. Ze wordt thuis onwennig. Er is de groote lichamelijke vermoeidheid, de week van werken ‘met de rust van den korten nacht’ en ‘de beweginglooze zondag als niets lacht of lokt’. Er is de stad met de mooie winkels en de menigte menschen. Ze gaat met haar jongen zooals ook de andere meisje doen ‘en geeft wat hij vraagt, zonder vreugde, zonder verklaring, nauwelijks wetend wat gebeuren ging, machteloos tegen wat gebeuren moest.’ Daarna heeft Marieke haar droevig geheim. {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} Psychologisch-fijn vol begrijpen en meevoelen beeldt de schrijver haar leven vol angst. ‘Marieke ziet er slecht uit,’ zegt Jan Olie tegen Simon en zijn vrouw en de ouders zien het zelf wel en weten niets en zeggen niets, maar daar is ook in hen een onverklaarbare angst. De moeder naast haren mensch schruwt in den nacht van hartzeer; Simon Wijnands slaapt; een peelwerker moet slapen om krachten te winnen. En Marieke schruwt in den nacht in haar opkamertje, wanhopig door niet meer weten; er is immers geen uitkomst? 's Morgens ontwaakt zij uit haar bange droomen en verzamelt al haar krachten om weer te gaan naar de fabriek...... Schuldeloos-schuldig...... Het kon niet langer verborgen blijven, haar ontzettend geheim. Wat moet zij doen? Haar jongen heeft met zijn vrienden gesproken. Dan laat zij over haar komen, wat anderen voor haar uitdachten. Zij hoort het besluit, huivert vol afkeer, in niet willen, maar er is geen andere weg. Zij moet het doen, dat zeggen haar jongen en zijn vrienden, die van die dingen wel op de hoogte zijn en de adressen weten in de stad. Ze wisten er een, dat heel goed was...... En Marieke, overwonnen, reist op een avond naar de verre, groote stad...... Deze tocht van Marieke, in droomtoestand van lichamelijke en psychische ellende, is met groot meesterschap door Coolen beschreven; nergens afstootend realisme, nergens overdrijving, alles is sober en als overschenen door licht van menschelijk mededoogen: ‘Ze zat, koud in haar kleeren, maar zwijgende mee één en dezelfde uitdrukking op haar vertrokken en vermagerde gezicht: de hoeken van den mond hingen neer, de oogen stonden voortdurend stil, de schrale huid zat blauw over het scherpe jukbeen gespannen. Zij was moe, moe in haar rug, moe in haar lenden, ze hing neergezakt, neer-gevallen, moe neer aan de krachten, die mee zooveel en lange zeer in haar gebroken waren, ze was moe in haar zware voeten, moe in haar hoofd, waar een hoofdpijn mee knijptangen neep, zij was moe diep in haar ziel en in haar geslagen wil en moe in haar bangen schoot......’ Bij aankomst zag ze onder de bekende petten de bekende gezichten ineens als een nieuwen schrik neven haar mee oogen die naar haar loerden, mee handen die naar haar tastten. Zij schreeuwde niet om hulp. Ze liet haar armen nemen en zich in 't gedrang meetrekken......’ Als ziel ondergaat Marieke al wat er over haar komt, onafwendbaar. Van binnenuit leeft zij en lijdt. Men brengt haar per auto naar een huis in een stille zijstraat. Daar is een vrouw in een groezelige kamer, daar is een bed. Zij wil zich nog even verzetten, zij hoort woorden, zij laat gebeuren...... Deze episode is voortreffelijk van uitbeelding, de woorden zijn schoon en mild, daar is de deernis, warm als oogen, die schreien om het ongeluk, dat een ander trof. Daar is de rouw om de daden der menschen, Marieke lijdt, ‘zij proeft in de mondhoeken den zilten smaak van haar tranen, zij voelt de samentrekking van haar hart, haar stommen mond en haar gesloten oogen en schruwt voor dit beeld dat niet meer weggaat, dat scherper en dichter bij haar komt: Haar vader. Haar moeder. Zij weet niet, wat zij denkt. Zij {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} is een vrouw. Het leven gaf haar ervaring. Zij schruwt. Misschien denkt zij, hoe haar vader zich over haar moeder gebogen moet hebben, toen zij samen hun eerste kindje gekregen hadden......’ In den avond staat Jan Olie in zijnen herd, hij peinst en heeft zoo een gedachte, hij wil wat gaan doen en kijkt rond. Jan Olie heeft geen schik maar in zijn leven. Van den meester heeft hij wegens bewezen diensten een schoonen aardbol gekregen, daarop kan hij zien de landen en de zeeën. Hij kan met zijn vinger wijzen naar Amerika, naar Azië; hij kan reizen overal heen. Maar Jan Olie heeft er maling aan, hij drukt zich plastisch nog scherper uit. Plotseling slaat hij in zijn woede het ding stuk. De globe, waarnaar hij vaak zoo vurig heeft verlangd, bestaat niet meer. Dood, dood, denkt Jan Olie, de menschen maken elkaar ook dood en wat zou hij? Jan Olie is eenzaam gebleven, hij is een mager manneke geworden, een heel mager manneke. Bij een spiegeltje zeept hij zich in en grijpt naar zijn scheermes, dat ligt op de beddeplank. In den spiegel ziet hij zijnen witten kop met zijn oogen. Eénen haal, denkt Jan Olie en het is gebeurd...... Op dat oogenblik hoort hij buiten een schreeuw, als van een angstig dier, een kreet van nood. Jan Olie schrikt en legt haastig zijn mes neer, veegt de witte zeep van zijn gezicht, van zijn hals, opent snel de deur en vindt daar tegen de deurpost een hoopje menschelijke ellende, dat hij herkent, Marieke, de dochter van Simon Wijnands en Door, het kind waarover hij peter is...... Jan Olie dicht bij den Dood, dien hij wilde nader roepen, valt in het leven terug, nu hij een ander ziet lijden. Marieke, de schuldeloos-schuldige, redt door haar komen het leven van Jan Olie; hij draagt haar in huis en tracht het bloeden te stelpen met oude dekens en lappen. Hij bezweert haar hem te zeggen, wat er met haar is gebeurd en Marieke vertelt het onder tranen en in duizelende zwakte aan Jan Olie, die het begrijpt, ook al heeft hij van die dingen niet veel weet. Op het bed ligt zij, goed toegestopt en nu holt Jan Olie weg om een dokter, maar die woont ver weg. Jan Olie gaat uit om hulp. En de dokter kwam en wist wat er te doen viel. Marieke moest onmiddellijk naar het gasthuis in de stad. Simon en Door, in de hut geroepen, zien hun kind en weten nu. Zij staan als vertwijfeld en hoe zullen zij de auto betalen en de dokters en het gasthuis? Hoe, hoe? - Maar Jan Olie, de vriend van Simon Wijnands, heeft zijnen geldbaal, die is nog aardig dik; plotseling zegt hij: ‘Simon Wijnands, ik bekostig het voor oe, ik heb nog wel eenen cent. Ge hebt hem eens voor mij bewaard. Nou heb ik het voor ellie bewaard.’ ‘- Diejen Jan Olie, da zwakke nietige ventje, hij wist van daden, van ondernemen en doorzetten. Zwart tegen de witte wereld en de dikgrijze lucht gingen ze weg, Door en Simon, heel stil, mee 'nen krommen rug en 't hoofd gebogen......’ De menschen uit 't gehucht, niet begrijpend wat er met Marieke gebeurd is, maar wetend, dat zij zwaar ziek in het gasthuis ligt, besluiten naar Ommel te gaan ter beevaart naar het genadeoord van onze lieve Vrouw. ‘En Simon gong mee, mee de menschen, naar Ommel, en waarachtig, ook Jan Olie, diejen Jan, hij gonk mee en bad onderweg in 't gaan luide mee aan zijnen paternoster. Hij wist van handelen en aanpakken. Hij wist den {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} hemel te zoeken en te vinden. Hij bad met een stem, o een stem, die een onderneming zelf was......’ Toen Marieke eenigen tijd in het gasthuis was, spraken de ouders op een nacht in de alkoof er over, dat één van hen er eens heen moest gaan, om hun durske op te zoeken, ze zou anders denken, dat zij van thuis vergeten werd. Dat durske, nooit zou ze meer naar de fabriek, die gedachte leefde in Simon Wijnands, al dagen, al dagen. Naar de stad gaan, naar Marieke, Door kon er niet over praten zonder te schruwen. O, dat leed, die smart; zij herdenkt al de ellende die er over hen gekomen is. Het moederhart lijdt en moeder-oogen staren nog lang met tranen in den nacht. Jan Olie verschaft Simon het reisgeld en op een dag zit Simon in de witte ziekenzaal bij het bed van zijn dochter. Hij is verlegen, ‘heeft zijn prating niet’. Hij heeft geen woorden, al smelt zijn hart. Hij heeft twee appelsienen uit zijn zak gehaald, ze liggen op het witte tafeltje en hij vertelt haar, dat ‘moeders’ ze voor haar heeft meegegeven. En dan zegt hij: ‘En ge moet de groeten hebben van moeders......’ Zoo kwam een liefdegroet uit de verte tot haar en Marieke weet, dat haar ouders haar hebben vergeven en dat zij haar nog liefhebben. Zooals men onder het hooren van schoone muziek droomen kan en opgaan in het mysterie dat is, ontroerd door de weldaad van Liefde en Schoonheid, men leeft en hoort en voelt en weet niet goed meer waar men is; er was verinniging en opklaring, er was geluk van geven, geluk van ontvangen, zoo komt ons uit dit boek iets tegemoet, dat als een weldaad is. Wie het leest wordt van binnen rijker en ziet met andere oogen de wereld aan, de wereld der menschen, die strijden en lijden en die hun eigen hart niet kennen. De laatste halve bladzijde van Het donkere licht is wonderschoon. Alles is zoo eenvoudig gezegd, maar wat is door de ongemeene wijze van zeggen de beeldkracht sterk en overtuigend: ‘Simon Wijnands zoekt vergeefs naar de oogen van zijn dochter, want ze ligt mee 't hoofd afgewend en in de plooien van het witte kussen gedoken. Simon voelt zijn eigen warm worre onder de oogen. Hij kijkt rond. Hij kijkt omhoog en ziet boven het bed tegen den witten muur den kruislievenheer. Simon kijkt nog evekes rond. Dan zit hij mee zijn kop in allebei zijn handen, kijkt op zijn gevallen pet en ziet het licht van zijn oogen toe schemer verduisteren. In het bed, onder den zoom van de lakens heffen zich twee handen mee 'nen gewrongen zakdoek erin naar de zwarte oogen in het afgewende, bleeke gezicht. De stilte doordringt de witte muren. Marie heeft vele zusters. Ze heeft het verzamelde leed van veler diepen nood gedragen. Boven haar hangt den kruislievenheer, de voeten naar de aarde, het hoofd naar den hemel. Twee armen gestrekt naar de uiteinden van de wereld, gestrekt toe wegen naar het midden van de barmhartigheid......’ Ik waagde het enkele regels te onderstrepen, want hier raakt Coolen de kern: ‘Marie heeft vele zusters. Ze heeft het verzamelde leed van veler diepen nood gedragen.’ Joannes Reddingius. {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} Jet Luber. Gezin. Wereldbibliotheek, Amsterdam. Het is curieus, dat bijna tegelijkertijd twee boeken verschijnen (Huwelijk door Mevr. Brusse en Gezin door Jet Luber), die beiden het opnemen voor het ‘ouderwetsche’ huwelijk en het ‘ouderwetsche’ gezin. Helaas, dat men de opvatting dezer schrijfster met het adjectief ouderwetsch bestempelen moet! Maar het is nu eenmaal zoo: de moderne tijd heeft al heel wat ‘heilige banden’ losgemaakt en heel wat ‘heilige huisjes’ omver gehaald. Zich schikken in de veranderde omstandigheden is niet het eenige, wat er op zit; het kan goed zijn, nu en dan eens een waarschuwende stem te doen hooren, die velen een heilzamen schok geeft, en mogelijk tot inkeer brengt. O, de verwording van het tegenwoordige leven...... Daar is al zooveel over gezegd, dat ik er gevoegelijk over kan zwijgen; maar evenzeer als de oorlogsboeken er misschien iets toe zullen bijdragen om een durenden volkeren-vrede te bevestigen, zullen boeken, doortrokken van den vroegeren geest, dat het ‘huwelijk’ de hoogste wettelijke instelling en het ‘gezin’ de basis is van den gezonden Staat, wellicht óok het hunne doen om de algeheele verwildering en terugkeer tot de oertoestanden der wereld nog wat tegen te houden. Wij weten, welk een serieuse werkster Jet Luber is. Dat zij niets heeft van een oppervlakkige modeschrijfster, die, terwille van den publieken smaak hare intriges kiest. Thans ook weer heeft zij haar onderwerp wèl overwogen, en het van alle kanten bekeken, eer zij zich tot schrijven zette. ‘Gezin’, - de grondslag, het houvast van het leven. ‘Gezin’...... de vaste plek in den warrelenden wereld-chaos. ‘Gezin’, de betrouwbare toevlucht voor zwerversgeesten en losgeslagen zoekers. Zóó heeft, meen ik, Jet Luber het gezin gezien, en zóó heeft zij het willen beelden. Maar zij is realiste genoeg en gelukkig te weinig fantastische idealiste, om te weten, dat de vrouw van heden een heel andere individualiteit bezit, dan de eertijdsche vrouw, die al haar wenschen, gevoelens, gedachten ondergeschikt hield aan die van haar man. En zoo beeldt zij dan uit in dezen ernstigen roman, hoe, - al zijn man en vrouw ook met de beste bedoelingen bezield, - er vaak botsingen komen, botsingen moeten komen, omdat de vrouw, geëvolueerd als zij thans is, het recht van eigen inzicht en opvatting, van eigen verlangen en willen, voor zichzelve opeischt. Een man als Dolf, die ondanks bekrompen levensomstandigheden, niets liever wil dan een ‘groot gezin’, die elk kind weer met vreugde begroet, en met de wenschen van zijn vrouw geen rekening houdt, is in het jaar 1930 wèl een uitzondering, en in elk geval had bij hem een andere vrouw dan Erny gepast, een vrouw, die te veel denkt en peinst, die, om het zoo uit te drukken, ook een ‘eigen’ leven heeft. De gezinsvrouw, die opgaat (of óndergaat, zooals velen het nú wel zullen noemen!) in het huwelijk, schijnt zwak, maar inderdaad is zij reuzensterk, om ál haar eigen neigingen te kunnen bedwingen, en geheel de heerscheresse over zichzelf te zijn. Zóó sterk was Erny niet, - en wie in dit opzicht zelve ‘zonder zonde’ is, werpe den eersten steen op haar! Gezin is een boek, in alle opzichten de lezing en overweging waard. {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} K.H.R. de Josselin de Jong. Dissonanten. J.M. Meulenhoff, Amsterdam. Dissonanten is een bundel korte verhalen, niet een roman, zooals de manier van uitgeven zou doen vermoeden. Het ‘publiek’ schijnt meer gesteld te zijn op een vervolgverhaal, en daarom geven uitgevers wel eens het air van een roman aan wat eigenlijk een verzameling novellen is, - maar, gelukkig, begint de algemeene smaak toch al meer en meer te neigen naar de ‘short stories’, in één band bijeen gebracht. En waarom ook niet? Indien ze goed zijn (en met de niet-goede behoeven we geen rekening te houden) krijgt men, in een bundel een geheele reeks romans in plaats van één. Een ‘novel in a nutshell’ te schrijven is niet zoo gemakkelijk als het lijkt. De schrijver moet zich zelf strak in toom houden, moet zijn schildering in sobere, sterke lijnen vóór zich zien, en in de nabeelding in woorden zich volkomen kunnen concentreeren. Kitty de Josselin verstaat onbewust die kunst en ik geloof niet, dat b.v. Top Naeff of Ina Boudier-Bakker, die door de critiek vrijwel algemeen tot onze ‘beste schrijfsters’ worden gerekend, aan deze jonge schrijfster een verhaal als Over zouden kunnen verbeteren. Dat is voortreffelijk. Voortreffelijk is ook Haat (dat reeds de sanctie van De Nieuwe Gids verkreeg) en zijn ook Post en Liefde. Ook Terugkeer geeft al het navrante der vrouwelijke teleurstelling en ontbering. In Beatrice was haar onderwerp misschien nog een beetje een bovenwerp voor deze zóó jonge auteur. Maar alles bij elkaar is deze bundel een heel mooie belofte, die de begaafde schrijfster stellig in den loop der tijden in staat zal zijn in te lossen. Wij onthouden alvast haar naam! Marie C. van Zeggelen. De Plaetse aan de Veght. Scheltema en Holkema, Amsterdam. De Plaetse aan de Veght, - welk een voorrecht voor dit verhaal, om door Marie van Zeggelen te worden verteld en door Lizzy Ansingh te worden geïllustreerd! Marie van Zeggelen, de fijngevoelige, warmhartige, zacht-intuïtieve schrijfster, en Lizzy Ansingh, de knappe, geestige teekenares, het was al vooruit te begrijpen, hoe deze combinatie tot een prachtig resultaat leiden moest. De Plaetse aan de Veght, - met eenige ontroering begon ik dit boek te lezen in herinnering aan mijn kinderjaren, doorgebracht op Huize ter Meer, de oude Ridderhofstad aan de Vecht, door mij beschreven als Huize ter Aar. Maar weldra werd ik om den zelfswil van het boek geboeid; Marie van Zeggelen's onovertroffen verhaaltrant oefent een suggestieve bekoring op ons uit; zij neemt ons mee, en evoqueert de sfeer, die zij wil verbeelden, kleurig en levend, om ons heen. Alle personen: Margaretha en Franciscus, de Poppe's, Adriaanke, de kleine Elisabeth, - zij staan allen voor ons in hun verschillende karakteristieken, als even zoovele opnieuw tot ademen en voelen gebrachte persoonlijkheden uit het verleden. Wie houdt van {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedenissen uit vroeger tijd, zal van dezen roman ten zeerste genieten; maar ook degenen, die zich te ‘modern’ rekenen, om van historische romans te mogen houden, zullen, ondanks zichzelf, gepakt worden door den natuurlijken toon, den charmanten stijl van dit verhaal, dat, zonder ooit opdringerig te worden, ons een schat van kennis bijbrengt, en waarvan de details altijd op de rechte plaats zijn aangebracht. Een boek om veel van te houden! Jo van Ammers-Küller en A. Defresne. De Opstandigen. J.M. Meulenhoff, Amsterdam. Het boek De Opstandigen heb ik niet gelezen, daar het niet aan De Nieuwe Gids ter recensie werd gestuurd. Maar na de lectuur van het tooneelspel uit dezen roman getrokken, geloof ik toch een zeer goed beeld van den inhoud te hebben gekregen. Ik voelde nergens een defect, een tekort, zooals dat zoo vaak het geval is met voor het tooneel bewerkte romans. Verbazend knap is elk tafereel tot een geheel gemaakt en met een pakkende scène afgesloten. En Jo van Ammers-Küller heeft zich voortreffelijk op de hoogte gesteld van de zeden en gewoonten, de spreekmanier, de gedachten en opvattingen, de kleeding enz. der drie perioden, welke zij (zooals dat ook het geval was bij Mijlpalen) voorstellen wou. Interessant, - dat is het woord, dat bij deze ‘Opstandigen’ past. R.P. Plantenberg-Marres. Doda's gouden leed. Hollandia Drukkerij, Baarn. Dit boek is een verrassing. Ik had nog nooit van deze schrijfster gehoord, en de akelig-rhetorische titel: ‘Doda's gouden leed gaf mij weinig fiducie. Zoodra ik echter ging lezen, werd ik door den flinken, zuiveren stijl en den belangwekkenden inhoud geboeid, en met dezelfde aandacht bleef ik lezen tot het einde. Een historische roman van de goede soort, en die, als ik mij niet vergis, de voorafgaande geschiedenis is van Marie Koenen's Het Koninkje. Adele Withof. De wondere werkelijkheid. P.N. van Kampen en Zoon, Amsterdam. Dit bespiegelende proza houdt ons in the toil and worry des dagelijkschen levens eenige oogenblikken vast, en doet ons dieper nadenken over verschillende vraagstukken, die ons allen raken, maar waarvan we dikwijls ons niet genoeg rekenschap gaven. De schrijfster, met fijne pen, schetst verschillende zielstoestanden, en weet ons te interesseeren voor allerlei onderwerpen, die onze belangstelling werkelijk ten volle waardig zijn. {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} Kinderlectuur. Wat wordt er tegenwoordig toch goed voor het jonge volkje gezorgd. En het gezegde: het beste is voor onze kinderen niet goed genoeg, komt nu eindelijk tot zijn recht. O, vroeger werd óok hevig met dit motto geschermd, - maar hoe kwam heel veel kinderlectuur tot stand? B.v. bij Voor 't jonge volkje onder Louwerse? De redacteur zond aan de kinderschrijvers plaatjes en daarbij moesten zij dan de verhaaltjes flansen! Tegenwoordig volgt men den omgekeerden en eenig-juisten weg: bij de reeds geschreven vertellingen laat men een illustrator teekeningen maken. ‘Vroeger’ werden de ‘zwarte of gekleurde platen’ meest klakkeloos uit het buitenland overgenomen, tegenwoordig bezit Nederland zelf zulke uitstekende ‘verluchters’, als (om ons bij de collectie boeken van de firma van Goor te bepalen) Hans Borrebach, Sijtje Aafjes, Claudine Doorman, Adri Alindo, Nans van Leeuwen, Pol Dom, O. Verhagen, dat we waarlijk over de grenzen geen leentjebuur meer behoeven te gaan spelen. Twee onverscheurbare linnen prentenboeken met sprekende kleuren zijn de eerste winst uit van Goor's voorjaarsverzameling. Dikwijls wordt er voor de heele kleintjes naar iets dergelijks gevraagd, en deze twee prentenboeken zijn niet alleen amusant, maar ook leerzaam. Dan volgt de verrassing van vier nieuwe deeltjes uit de zoo juist betitelde serie: Gezellige uurtjes; Bij de kabouters in het bosch, door G.A. Geerligs; bevattelijke, aardige vertellinkjes, die de kinderen veel vermakelijks en wetenswaardigs bijbrengen; Cl. Bauer en K. Breebaart: Kammetje, Aksa en Vinke, een kostelijke kippengeschiedenis, van welks humor ook ouderen zullen genieten, en nog een tweede boeiend verhaal: Naamgenootjes; van Henriëtte Prins een origineele kabouterhistorie: In 't wonderbosch en van Dien Brinkgreve een reeks verhalen van de zon, een aardige vondst, aardig uitgewerkt. Bovenstaande boekjes voor kleuters van 6 tot 9 jaar worden opgevolgd door De Nieuwe Serie voor kinderen van 8 tot 10, en waarin thans verschenen: Tante Nel en haar petekind, door Dien Brinkgreve, een verhaal voor meisjes, maar wat jongens, om de pittige, flinke figuur van Nel ook wel graag zullen lezen; De Schoolclub, door Truus Eijgenhuijsen, een kampeergeschiedenis van kleine jongens, en hoe die zichzelf te redden wisten, een bizonder boeiend, vlot en prettig verteld verhaal, waarin vooral de ferme, kranige Kees een goed figuur slaat door zijn echte dierenliefde; en De Hoogvliegers door Leonard Roggeveen, een vliegergeschiedenis, met vele humoristische momenten. Voor mijn gevoel komt de ondeugende Jo Richter er aan het slot wel wat àl te gemakkelijk af! Voor oudere jongens: een kloek deel: Jan Jansen Struys door W. van Saerdam. Reizen en avonturen blijken nog steeds niets van hun aantrekkingskracht te hebben verloren, en de authentieke reizen van den ‘echt’ bestaand hebbenden Zaanschen zeilmaker Struys éen voor éen na te vertellen (we krijgen nu de eerste van 1648-1651, maar er worden ons nog veel gevaarlijker en spannender lotgevallen beloofd) was een buitengewoon goed denkbeeld van den zich noemenden J. van Saerdam. Klaas, Jan, Kars en Symen {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} beleven genoeg ‘aenmerckelyks’ om jongelui na schooltijd uren lang geboeid bezig te houden. In het aantrekkelijke, smaakvolle vierkante formaat, waarin ook Maren Koster's Stuurloos verscheen, zag thans onder den leuken verzameltitel: De passagiers van de blauwe tram, een onderhoudend verhaal van Cl. Bauer en K. Breebaart, het licht. Dit is nu eens een echt gezellig boek, waar ieder ‘wat wils’ in kan vinden: huiselijk leven, uitgaanspret, jolige kwajongensstreken, vriendschap, moeilijkheden thuis en vriendelijken omgang, school-ondervindingen, en zwem-avonturen...... ik moet zeggen, dat ik er mij best mee heb geamuseerd, en overtuigd ben, dat geheele stoeten meisjes het zullen ‘verslinden’, of het misschien wel verbergen onder hun matras, omdat ze er eenvoudig niet kunnen afblijven, en ook 's nachts dóór willen lezen! Jeanne Kloos Reyneke van Stuwe. {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} Nadruk van de artikelen in dit tijdschrift is verboden. (Art. 15 al. 3, Auteurswet 1912.) De Ilias en Odyssea en ‘de Homerische kwestie’ door Dr. M.B. Mendes da Costa. (Vervolg van blz. 270.) Hoofdstuk III. Wanneer je als jongen (of meisje) voor het eerst een Latijnschen dichter gaat lezen, moet de leeraar (of leerares) je eerst omtrent de versmaat iets vertellen, en in den regel krijg je dan enkel te hooren dat in de klassieke oudheid, dus: bij de Grieken en bij de Latijnen 1o. de versregels niet rijmen, 2o. het kenmerk van het metrum een systematische afwisseling is van lange en korte lettergrepen. Indertijd nu had men je geleerd dat een sylbe lang wordt genoemd als men veel tijd, kort als men weinig tijd noodig heeft om haar uit te spreken. Dus baart de toevoeging van de(n) docent, dat een lange lettergreep in tijdsduur gelijk staat met twee korte, je geen verwondering. Je meent werkelijk dat je het nu heelemaal vat, denkt er verder niet over na, in je hersens kristalliseert zich als axioma dat er slechts twee soorten zijn van sylben, lange en korte, en dat blijft je bij gedurende je heele leven, zelfs wanneer je leeraar (of leerares) bent geworden. Menig heel goed onderlegden classicus heb ik ontmoet, die verbaasd opkeek, als ik het bovenbedoelde ‘axioma’ een ongerijmdheid noemde. Zoodra ik evenwel deze bewering van mij met een paar voorbeelden had gestaafd, behoefde de classicus niet lang na te denken en viel hij me bij. Laat ik nu ook voor leeken de zaak duidelijk maken. Daar in de oudheid, toen de allermeeste menschen analphabeten {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} waren, de gedichten door daartoe in scholen opgeleide ‘rhapsoden’ plachten te worden gedeclameerd of gereciteerd 1), onder begeleiding van fluit of cither, en niet eenvoudigweg voorgelezen, werd ‘rhythme’ verkregen door de afwisseling in tijdsduur der sylben. Hierin is verandering gekomen sedert gedichten werden geschreven óók bestemd om enkel voor zich zelf - dus: niet luid en desnoods alleen met de oogen - te worden gelezen; tóén immers zochten de dichters rhythme te bereiken door afwisseling in den klemtoon. Juist dát is het kenmerkende verschil tusschen klassieke en jongere poëzie, d.w.z. niet zoozeer van Romaansche, als wel van Germaansche, althans van Nederlandsche poëzie. In elke (gesproken) taal - en dus ook in het Grieksch - heeft men natuurlijk niet voor het uitspreken van alle lettergrepen evenveel tijd noodig. Nochtans kunnen deze ten opzichte van haar tijdsduur gevoegelijk worden afgedeeld in een betrekkelijk klein aantal groepen. Het verschil in tijdsduur echter tusschen telkens twee van die (als het ware een reeks vormende) groepen was - en is - in veel gevallen voor het bloote oor 2) niet of slechts nauwlijks waarneembaar 3). Toen evenwel de taal door de dichters werd gebezigd om te worden ‘gedeclameerd’, ontstond er een metrisch stelsel, waarbij enkel sprake was van twee soorten: lange en korte sylben, terwijl twee korte sylben in tijdsduur werden gelijk geacht aan één lange. Een in tijdsduur tusschen het type lang en het type kort staande sylbe werd volgens dit stelsel, naar de behoefte van het oogenblik, óf als lang gerekend, óf als kort; een sylbe, in tijdsduur korter dan het type kort, werd óf als kort gerekend, óf niet medegerekend in de versmaat, zoodat de erin voorkomende klinker niet werd gehoord, en dus werd uitgestooten, technisch uitgedrukt: werd gesyncopeerd 4). {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} Van een dergelijke syncopeering volge hier een voorbeeld uit onze taal: het woord ‘te’ zal wel, tenzij er bizondere nadruk op valt, steeds weinig tijd vorderen om te worden uitgesproken, en dus worden ingedeeld bij de korte sylben; de eerste lettergreep evenwel van ‘terug’ duurt - hoewel het verschil eigenlijk voor het bloote oor niet merkbaar is - nóg korter, zoodat, als men spreekt, de e vaak wordt gesyncopeerd; gesteld nu dat een of andere dichter ook schreef ‘t'rug’, dan ware dat geheel in overeenstemming met 't i.p.v. het, en met 'n i.p.v. een. In onze taal is, althans bij dichters uit vroeger tijd, evenzeer het tegenovergestelde van ‘syncopeeren’ niet ongewoon; ik bedoel het (inzonderheid na een r) laten hooren of in de versmaat meetellen van een eigenlijk niet in het woord behoorende e, al valt natuurlijk op die e nooit de klemtoon. - Mocht men mij soms niet gelooven of meenen dat wie zoo iets doet den naam niet verdient van ‘dichter’, dan verwijs ik naar niemand minder dan naar VONDEL; in diens Gysbreght b.v. vinden we al dadelijk vs. 2 erbarremt gebezigd, vs. 8 Haerelemmer. vs. 26 kerreckhof, vs. 70 erref 5). Sterker nog: Vondel schrijft zelfs in lyrische gedeelten 6) van Gysbreght, als iets doodgewoons, elleck (rey 2e bedrijf) en melleck (rey 3e bedrijf), dus met zoogenaamde inlassching van e na een l. Ik releveer dit met opzet, omdat bij Homerus van ettelijke woorden dubbelvormen voorkomen mét of zonder e, zij het dan ook vóór, niet ná een r; b.v. πατρος (= patros) naast het later in proza ongebruikelijke πατερος (= pateros) en het later in proza ongebruikelijke πατρων (= patroon) naast πατερων (= pateroon); respectievelijk zijn deze dubbelvormen de genitivus singularis en de genitivus pluralis van πατηρ (= patêr), dat ‘vader’ beteekent. * * * Wanneer ik nu speciaal wat de Ilias en Odyssea betreft een quasi-geleerden boom ging opzetten over de versmaat dezer beide heldendichten, dan streefde ik mijn doel voorbij, {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} want deze verhandeling zou groote kans loopen vervelend te worden en onleesbaar. Derhalve beperk ik mij tot het hoogst noodige. De ruim 27000 versregels zijn in dezelfde, nl. in dactylische versmaat geschreven van zes voeten. De daktulos, eigenlijk ‘vinger’ 7), bestaat uit één lange sylbe, die den klemtoon heeft, gevolgd door twee korte. Deze twee korte kunnen, zooals voortvloeit uit hetgeen ik boven heb gezegd, samen worden vervangen door één lange; dan heet de voet spondeüs. De 6e, dus: de laatste voet bestaat uit slechts twee sylben, en de slot-sylbe mag lang zijn of kort. Het schema van zulk een vers is dus: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ten einde nu een anders onvermijdelijke eentonigheid te vermijden, kan in een versregel het hoofd-rustpunt 8) vallen op drie verschillende plaatsen, namelijk: hetzij na de 1e lange van den 3en of van den 4en voet, hetzij na de 1e korte van den 3en voet. Als voorbeelden hiervan geef ik, opdat het mijn lezers niet ganschelijk groen en geel voor de oogen worde, de versregels niet in het Grieksch, maar in het Nederlandsch 9) volgens de vertaling van C. VOSMAER, en wel uit het 1e boek van de Ilias. vs. 1: Zíng ons den | wrók, o go|dín, || van A|chílles den | zóne van | Péleus, vs. 7: Aʹtreus' | zóon de re | géerder des | vólks || en de | gódlijk' A | chílleus, vs. 13: Oʹm te be | vríjden zijn | dóchter || en | brácht een on | schátbaren | lósprijs. * * * Nu ik voor den zooveelsten keer Vosmaer's vertaling heb geciteerd, zou misschien de een of ander meenen, dat ik er nogal ingenomen mee ben. Dit nu is volstrekt niet het geval; want elke vertaling van antieke dichterwerken, welke ook, zoogenaamd ‘in de versmaat van het oorspronkelijke’ keur ik hoogelijk af en acht ik uit den booze. {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} Immers naar mijn opinie - en al sta ik in deze wellicht genoegzaam alleen, ik durf er gerust voor uitkomen en zal mijn beweren met bewijizen staven -, was het een onzalig uur, toen de hartstochtelijke, de voortreffelijke, bijkans zou ik zeggen: de geniale kunstkenner zich liet verleiden de illustre (?) voorbeelden te volgen van J.H. VOSS en van GOETHE en, evenals zij hadden gedaan, respectievelijk met Luise en Hermann und Dorothea, te gaan dichten in antieke hexameters. Als onderwerp daarvoor koos hij de beschrijving van een reis met drie vrienden naar Londen, en het in 1873 verschenen gedicht heette derhalve Londinias. Dra intusschen ging hij ook, in navolging van Voss, aan zoogenaamd degelijker werk zijn krachten besteden en wel aan het vertalen van de twee heldendichten van Homerus, waarvan het allereerst de Ilias is verschenen 10), voorzien van een lijvige voorrede 11), getiteld ‘Homeros in Nederland’, voor ruim 1/3 gedeelte gewijd aan een zoogenaamde theorie over den ‘hexameter in het Hollandsch’. Natuurlijk werd hij bij het vaststellen van die theorie o.a. geïnspireerd door de wijze waarop Voss en Goethe hexameters hadden geschreven in het Duitsch. Van alle drie is evenwel de groote fout geweest dat ze zelfs niet bij intuïtie het markante verschil hebben gevoeld, door mij in het begin van dit Hoofdstuk uiteengezet, tusschen klassieke en jongere poëzie, nl. dat de basis van de eerste is de tijdsduur der lettergrepen, en van de laatste de klemtoon der woorden. Nu een stuk of wat bewijzen. Eerst van een fout in het algemeen. Vosmaer beweert in zijn zoogenaamde theorie, die, naar ik zei, berust op de door Voss en Goethe gegeven voorbeelden, o.a. dit: ‘Men zegt altijd dat het sluiten van den hexameter met een spondeüs een wet is. Welnu: talrijk zijn bij Homerus de gevallen, waarin dit geen plaats vindt, maar een trocheus 12) het vers sluit’. {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan vervolgt hij aldus: ‘Zoo behoeven wij dan ook niet zoo bevreesd te zijn, als de zin het vraagt en het rythme er door gebaat wordt, een trocheüs in de overige voeten toe te laten’. Deze redeneering, die bovendien berust op zijn onbekendheid met de reden waarom de 6e voet slechts twee sylben heeft 13), gaat, dunkt me, over de schreef. - En Vosmaer volgt hierin weer het voorbeeld o.a. van Voss, die in zijn Luise al dadelijk in den 2en versregel als 1en voet schrijft: ‘Die von’ en in den 4en ‘Hielt der’, en van Goethe, die b.v. in Hermann und Dorothea, als vs. 57 van den 5en zang, deze enormiteit ons opdischt: ‘Aber der Vater schwieg. Da stand der Geistliche schnell auf’, dus met twee malen der erin, eerst als kort geldend, en den tweeden keer als lang, terwijl in dien zelfden zang de zéér korte lettergreep ber van aber vs. 9 en 18 als lang geldt. Ten zeerste afkeurenswaard is ook de manier, waarop Vosmaer omspringt met de eigennamen, zoowel in Londinias, dat doorspekt is met Grieksche termen, als in zijn Homerus-vertaling. Hij begaat tallooze malen de grove fout sylben, die in het Grieksch lang zijn, als kort te bezigen. Zoo staat in het oorspronkelijk van het 8e boek der Ilias twee maal vlak bij elkaar, vs. 444 en 447, als eind van den versregel: Athênaiê te kai Hêrê, met thê als 1e sylbe van den 4en voet; zij is namelijk lang; den laatsten keer nu vertaalt Vosmaer die woorden naar behooren, nl. ‘Athena 14) en Hera’, dus met the als lange sylbe; maar den eersten keer schrijft hij brutaalweg ‘Doch Athenaia en Hera’, met the kort gerekend. Hetzelfde doet hij herhaaldelijk in Londinias, b.v. in den 2en zang, vs. 3 en 23, en dáárbij werd hij niet gehandicapt door het oorspronkelijk. Nog één fout van hem wensch ik te vermelden. Okeanos is in het Grieksch de naam van den als persoon gedachten wereldstroom, die de aarde omgeeft; daarin is de eerste o steeds lang, de daarop volgende e steeds kort; welnu: zonder blikken of blozen rekent Vosmaer b.v. in den 3en zang van zijn Londinias, vs. 4 en 22 in dien zelfden naam de eerste o kort en de e lang. {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik vlei me nu genoeg argumenten te hebben aangevoerd voor mijn beweren dat Vosmaer niet te best thuis was in de antieke metriek; en evenmin zijn Duitsche ‘voorbeelden’, Voss en Goethe. Trouwens Schiller was er ook niet sterk in; immers al was hij bij zijn metrische vertalingen verstandiger dan Voss, zoodat hij daarvoor niet de dactylische versmaat heeft gebruikt, hij deed dit wél in het door mij als motto gebezigd vierregelig puntdicht 15); daarvan zijn de 1e en 3e regel dactylische hexameters, terwijl de 2e en 4e regel uit drie en een halven dactylus 16) bestaan; welnu, door den 3en regel: ‘Hat es doch eine Mutter nur und die Züge der Mutter’, bewijst hij dat hij aan hetzelfde euvel leed als Voss; want zoowel ‘eine’ als ‘Mutter’, elk van beide eigenlijk een trochaeus, gebruikt hij mir nichts dir nichts als spondeën. Hoofdstuk IV. In de ‘Inleiding’ tot deze verhandeling heb ik 1) mijn voornemen te kennen gegeven tevens de volgende vragen te bespreken: 1o. of bereids bij het ontstaan van de Ilias en Odyssea sprake kan zijn geweest van eenigerlei schriftelijke aanteekening; 2o. in welk dialect ze zijn gedicht. Achteraf echter stuit ik bij de tenuitvoerlegging van dit voornemen op een zwarigheid: hetzij de ‘Unitariërs’ 2) gelijk hebben, hetzij de ‘Chorizonten’, hetzij de ‘Wolfianen’, bovenbedoelde twee vragen zijn met de ‘Homerische kwestie’ dermate nauw samengeweven, dat ze eigenlijk gelijktijdig ermede moesten worden behandeld; dit nu is vrijwel onmogelijk, en in ieder geval in hooge mate verwarring wekkend. Derhalve hak ik den knoop door, en wel zóó: met een enkel woord, of liever: met een enkelen zin vertel ik vooraf op welk standpunt ik in de Homerische kwestie sta; de redenen echter, die mij daartoe hebben {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} geleid, bewaar ik voor een afzonderlijk hoofdstuk. En derhalve verklaar ik nu dit: vast en zeker ben ik overtuigd dat Ilias en Odyssea niet het werk zijn van één en ook niet van twee dichters, maar dat beider kern (dus: het oergedicht) onherstelbaar is misvormd en uit haar verband gerukt door de willekeurige inlassching op veel plaatsen van min of meer op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende gedichten van anderen. Evenwel, het dient te worden erkend, in de inlasschingen van anderen vindt men vaak schoonheden van den eersten rang. * * * Thans ga ik over tot de beantwoording van de eerste der straks genoemde vragen. Hierop luidt mijn antwoord: ONGETWIJFELD, ook al was die schriftelijke opteekening mogelijk zeer primitief. Immers: gesteld al dat het oergedicht van elk der beide heldenzangen niet langer is geweest dan drie- à vierduizend verzen, dan nog acht ik geen menschelijk wezen, hoe buitenmodelsch ook, in staat zulk een gedicht - ik zeg niet: te concipieeren en planmatig te schetsen, en nog veel minder, wanneer het eenmaal voltooid is, van buiten te leeren, want dat kunstje is niet zoo bijster moeilijk, maar wel: op dermate verruklijke wijze uit te werken en te doen aaneensluiten, en.... woordelijk te onthouden, dus: zóó dat het, enkele nesterijen natuurlijk uitgezonderd, voor altijd rotsvast in zijn geheugen is gegrift. Aangenomen echter voor het oogenblik dat ik het in deze zaak mis heb, dan is toch stellig een bijkans woordelijk overplanten in eens andermans geheugen alleen op het gehoor een ongerijmdheid te noemen, daargelaten nog dat het gelegenheid zou hebben gegeven tot de grootste willekeur. Ik weet wel dat iets dergelijks bij voorbeeld wordt verteld aangaande het Finsche epos Kalewala, maar dat moet een beweren zijn, voortgekomen óf uit misverstand, óf uit gebrek aan doorzicht, óf uit.... goedgeloovigheid 3). Deze mijn beschouwingen evenwel daargelaten, hebben de sedert {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} de allerlaatste jaren der 18e eeuw 4) opgediepte papyrussen en inschriften zonneklaar aangetoond dat minstens duizend jaar vóór het ontstaan van de Ilias en Odyssea zoowel in Egypte, als in Voor-Azië werd gescheven, zij het dan ook bij uitzondering. En nu is het toch waarlijk niet aan te nemen, dat de zeer ontwikkelde ontwerper van het oergedicht 5), die, dit staat vast, in Klein-Azië woonde, nooit iets zou hebben vernomen van dat middel tot steun van het geheugen. Merkwaardig is intusschen het volgende. Als punt van uitgang bij de natuurlijk zeer uiteenloopende bespiegelingen omtrent Homerus' kunst van schrijven dienden twee plaatsen, die, wat de meest verstokte Unitariërs of Chorizonten ook mogen zeggen, niet behooren tot het oergedicht. Op die twee plaatsen immers, beide in de Ilias, zou althans sprake kunnen zijn van ‘schrijven’; elders echter bij Homerus staan graphein en zijn samenstelling epigraphein steeds in hun oorspronkelijke beteekenis van ‘schrammen’, ‘kerven’. De eerste nu dezer beide plaatsen staat in een episode, die vóórdat de verdeeling in 24 boeken was uitgedacht 6) den geijkten naam of titel droeg van ‘de ontmoeting (in den strijd) van Glaucus en Diomedes’. Deze episode hangt allerminst samen met het geheel en kan er dus zóó worden uitgelicht 7). Er wordt in verteld dat twee uitstekende voorvechters, de een van de Grieken, de ander van de bondgenooten der Trojanen, elkaar - o wonder! - in de ruim negen jaren, die het beleg nu al heeft geduurd, nog nooit zijn tegengekomen en dat deze tegenstanders achteraf blijken met elkaar verbonden te zijn door de gastvriendschap hunner grootvaders. Ze vechten dus niet; hernieuwen de gastvriendschap en - voor de curiositeit laat ik hier eenige regels, ietwat vrij vertaald, volgen - ‘op dat oogenblik benevelde Zeus het verstand {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} van Glaucus, die met Diomedes de waap'nen 8) omruilde, met goud versierde voor (enkel) bronzen: een waarde van honderd voor een van negen runderen’ 9). Nu is er in deze episode sprake van een ‘verzegelden geloofsbrief’, om het maar eens zoo te noemen, die den grootvader van Glaucus schijnbaar bij zijn toekomstigen gastheer moest introduceeren, maar waarin inderdaad die gastheer schriftelijk werd verzocht bedoelden grootvader uit den weg te ruimen. Bewijzen doet dit evenwel niets; want 1o. behoeft de dichter der episode, wanneer volgens hem in de dagen der straks bedoelde ‘grootvaders’ nog niet het schrift in zwang was, niet te hebben opgezien tegen een opzettelijk anachronisme, 2o. kunnen de lugra sêmata (= ‘sombere teekens’) in den zoogenaamden ‘geloofsbrief’ best zijn geteekend; immers: de overgang in beteekenis van ‘kerven’ op ‘schrijven’ is juist ‘teekenen’ 10). Nog veel minder bewijst, wat de kunst van schrijven betreft, de andere der bedoelde twee plaatsen uit de Ilias; en ook deze episode 11), waarvan de ouderwetsche titel 12) luidde: ‘Hector's en Ajax' tweegevecht’, heeft m.i. stellig en zeker, evenals ‘de ontmoeting van Glaucus en Diomedes’, geen deel uitgemaakt van het oergedicht. Ziehier de reden. In hoofdstuk I heb ik verteld dat het ter elfder ure door de Grieken en Trojanen gesloten verdrag geschonden werd door een Trojaan, en nu acht ik het niet denkbaar dat de van nature zoo slimme Grieken dermate goed van vertrouwen kunnen zijn geweest om, nota bene, dien zelfden dag ten tweeden male zich in te laten met onderhandelingen of besprekingen. Hector namelijk, de meest geduchte voorstrijder der Trojanen, had op aansporen van een zijner broeders, die, als waarzegger hem tot zijn geruststelling had voorspeld dat zijn doodsuur nog niet had geslagen, zonder een bepaalde aanleiding, dus: zóó maar, den flinksten der Grieken tot een tweegevecht uitgedaagd. Volgens den overgeleverden tekst, waaraan de {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} Unitariërs en Chorizonten zich houden, wist bovendien - hoe dan ook - Hector reeds dat den vorigen dag Achilles had besloten niet meer mede te vechten; trouwens even te voren 13) had die zelfde broeder-waarzegger, doelend op zekeren geweldige slachtingen aanrichtenden Griek, tegen Hector gezegd: ‘Dermate plachten we zelfs Achilles nooit te vreezen’ 14). Na een zeer te begrijpen aanvankelijke aarzeling bieden niet minder dan negen 15) Grieken zich aan om tegen Hector te kampen. Door loting moet dus worden uitgemaakt wie hunner Hector's tegenpartij zal zijn. En zie: juist de wijze, waarop die loting plaats vindt, wordt beschreven in uiterst duistere termen, hetgeen, naar mijn oordeel althans, alleen reeds reden te over is om deze geheele episode als later ingeschoven te beschouwen. Ik dien intusschen, al stellen leeken misschien weinig belang in de zaak, zij het ook zoo kort mogelijk, dit mijn oordeel te staven. Nu dan: eerst 16) staat er ‘zij nu’ (d.w.z. de negen strijders) merkten 17) elk een klêros en wierpen’ (dien) ‘in den helm van Agamemnon’, en vijf versregels verder: ‘en Nestor 18) schudde en uit den helm sprong de klêros van Ajax’. In deze weinige woorden is mij meer dan één ding onduidelijk Al aanstonds: was het ‘lootje’ - zooals althans de Amsterdammers zulk een klêros zouden noemen - van hout of, gelijk zeer veel verklaarders meenen, van steen? Ik voor mij vermoed het eerste; op het terrein van den strijd kan best een boom hebben gestaan; want waren ze van steen, dan zouden negen stuks ervan waarschijnlijk te zwaar zijn geweest voor een helm en zou het ‘merken’ te veel tijd hebben gekost. - Dan: waar mede geschiedde dat ‘merken’. Met het zwaard of met een soort (offer-)mes? Maar alleen van Agamemnon wordt op twee plaatsen 19) als bizonderheid gezegd dat hij steeds een (offer-)mes bij zich droeg. Verder: hoe kon men weten of bij het schudden van den natuurlijk {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} open helm 20) niet meer dan één klêros er uit zou springen? Kortom: het verder verloop van de handeling 21) nog daargelaten, dunkt me het gemis aan nauwkeurigheid in deze versregels reeds voldoende bewijs dat de heele episode niet tot het oergedicht heeft behoord; immers dáárin worden om zoo te zeggen geregeld dergelijke zoogenaamde ‘kleinigheden’ allerminst slordig beschreven. Summa summarum: deze twee plaatsen kunnen, neen, moeten geheel buiten beschouwing blijven bij de vraag of de dichter zelf al of niet kon schrijven. * * * Van een dergelijke vraag is intusschen geen sprake bij degenen, die de Ilias en Odyssea voordroegen en ‘rhapsoden’ heetten; want stellig waren, althans in de allereerste eeuwen na het ontstaan, dier gedichten, verreweg de meesten hunner noch tot schrijven in staat, noch tot lezen. Al heel vroeg namelijk werden in zoogenaamde ‘rhapsodenscholen’ jonge knapen, die door uiterlijk, stemmiddelen en temperament geschikt leken, tot voordrachtskunstenaars opgeleid. Ze mochten gerust analphabeten zijn; de tekst immers werd hun met de intonatie en de modulatie zóó lang voorgezegd, todat ze dien van buiten kenden en bij begaafde analphabeten pleegt het geheugen van prima kwaliteit te wezen; bovendien in die overoude tijden, toen de kunst van schrijven nog in haar windselen lag, zullen er van gedichten wel geen geschreven exemplaren hebben bestaan. Omtrent de grondbeteekenis nu van het Grieksche woord rhaps-ooidos zijn de geleerden het niet eens, en eigenlijk ook niet over de afleiding van het eerste gedeelte, rhaps; er wordt nl., heusch, door enkelen beweerd, - en de nogal wispelturige VICTOR BéRARD omhelst dit gevoelen - dat de grondvorm van rhabdos ‘staf’, dus rhabd, erin schuilt, en dat de rhap- {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} soden als kenteeken hunner waardigheid een staf in de hand hadden, omwonden met linten of twijgen. Deze bewering is een ongerijmdheid; zij strijdt nl. tegen de regels der samenstelling; want, daar het eerste lid van het compositum een naamwoord is, is die ingeschoven s 22) totaal onverklaarbaar; en voorts is het absoluut ondenkbaar dat die categorie van personen haar naam zou hebben ontleend aan een voorwerp, dat ze dadelijk, bij het begin der voordracht uit de hand moesten leggen, wijl het hinderlijk zou wezen bij de onvermijdelijke gesticulatie. Daar echter het eerste deel van rhaps-ooidos bestaat uit den stam van het werkwoord rhaptein ‘aaneenrijgen’ is de s volkomen verklaarbaar; en dus heerscht er alleen twijfel of men dit ‘aaneenrijgen’ in letterlijken zin moet opvatten - nl. zóó dat de voordragers in geval van haperen den aaneengeregen tekst van elke ooidê (= ‘gezang’) bij zich hadden - of - zooals ik geloof - in figuurlijken. dus in dien van ‘samenvoegen’, ‘achtereenvolgens ten gehoore brengen’. Veel later dan in het klassieke tijdperk, toen de voordragers van hun vak een kostwinning maakten, begon in zwang te komen dat dezen zich vrijheden veroorloofden met de gedichten van anderen en ze zelfs ietwat belachelijk maakten; vandaar derhalve de veranderde beteekenis van het woord rhapsoodia, nl. in ‘rhapsodie’ of ‘dwaas gepraat’. Intusschen waren ook vóór en in het klassieke tijdperk de rhapsoden niet louter machines 23); menigmaal laschten zij in de Ilias en Odyssea opzettelijk liederen in van andere herkomst. Toen nu omstreeks 540 in Athene de tiran 24) Pisistratus of een van diens zonen de verschillende, ten deele min of meer verspreide brokstukken, die voor gedeelten golden van de Ilias en Odyssea, liet in volgorde brengen en opschrijven, omdat hij die beide heldendichten in hun geheel wilde laten ten gehoore brengen op het vijf-jaarlijksche groote feest dat Panathenaea 25) {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} heette, werd dit niet critisch genoeg gedaan; en zoodoende is die heillooze, onontwarbare puzzle ontstaan. * * * En nu de beantwoording van de tweede der in het begin van dit hoofdstuk genoemde vragen, nl. in welk dialect de beide heldenzangen zijn gedicht. Die vraag is eigenlijk ook een puzzle, aangezien letterlijk niets bekend is omtrent het dialect of de dialecten destijds door de Grieken op de kust van Klein-Azië gesproken, en we er dus ook geen aparte benaming voor hebben. Bovendien: de ons overgeleverde tekst is het resultaat van hetgeen te Athene op schrift werd gebracht, en dáár werd een dialect gesproken, ontstaan uit, maar toch in veel opzichten afwijkend van het latere Ionische dialect, nl. het Attisch, dat aanmerkelijk verschilde van de taal van het oude epos en dus, zooals vanzelf spreekt, invloed uitoefende bij het redigeeren van den tekst. In de eerste plaats: sinds de 7e eeuw v. C. was de W geheel uit het Attisch verdwenen 26), evenals trouwens uit het Ionisch, en werd die letter eenvoudig weggelaten. Daarvan waren allerlei onregelmatigheden in den versbouw 27) het gevolg, die men later op spitsvondige wijze trachtte te camoufleeren, hetzij door een allerzonderlingste spelling, hetzij door het inlasschen van een den zin bedervend woordje, welks korte slotklank is weggelaten en enkel bestaande uit een medeklinker 28). Door de schranderheid van den Engelschen geleerde R. BENTLEY, die ruim 2 eeuwen geleden de W op het spoor kwam, is gaandeweg deze letter in eere hersteld en thans ontkent - ettelijke uitermate verstokte conservatieven daargelaten - geen enkel philoloog meer dat de W van den Homerus-tekst een integreerend deel uitmaakt. Voorts is het niet meer dan natuurlijk dat allerlei naamvals- en {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} persoons-uitgangen, die volgens de heeren redacteuren weinig tot de waarde van het epos afdeden en in Athene niet zouden worden begrepen, vervangen werden door in de versmaat passende equivalenten, hetzij uit het Ionisch, hetzij uit het Attisch dialect. Overweegt men dit alles, dan is het, dunkt me, voldoende om te begrijpen dat het vrijwel onmogelijk is het zoo hopelooos verminkte dialect te onderkennen, te determineeren, thuis te brengen. Het meest intusschen lijkt het op het Aeolisch dialect, vooral om de daaraan eigen W. Dit behoeft ook geen verwondering te baren, want in Klein-Azië, waar zonder eenigen twijfel de oerdichter van de Ilias woonde, waren aanzienlijke koloniën gevestigd van de Aeoliërs, en al weet men niet waar van de Odyssea de oerdichter thuis behoorde 29), de beide heldendichten zijn geschreven in hetzelfde dialect. * * * Tot slot een ten nauwste met de dialect-kwestie samenhangende Oratio pro domo, of eigenlijk: een woordje ter verdediging van de wijze, waarop wij, d.w.z. J. van Leeuwen Jr. en ik, hebben gehandeld in een zaak van veel belang. Deze ook voor leeken uit te leggen is moeilijk; maar ik zal het beproeven; wordt het iemand te machtig, dan sla hij gerust het slot van dit hoofdstuk over. In eenige talen, verwant aan het Grieksch, maar ouder, komt een eigenaardigheid voor, die wel niet hetzelfde is als, maar toch eenigermate vergeleken kan worden met ons voorvoegsel ge bij het verleden deelwoord 30). Ik bedoel hef zoogenaamde ‘augment’ 31), het kenmerk van den indicativus der historische tijden en dus dienende om aan te duiden dat de handeling heeft plaats gegrepen in het verleden. Het spreekt vanzelf dat reeds vele eeuwen vóór het ontstaan der Ilias en Odyssea deze taal-eigenaardigheid om zoo te zeggen ‘bestorven was’ in den mond der Grieken. Toch zou volgens de over- {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} levering het augment in die beide heldendichten 32) vaak zijn weggelaten, ten deele omdat de vorm mét het augment niet in de versmaat paste, ten deele - en wel de meeste malen - zonder eenige noodzaak, dus louter uit willekeur. Van de 15575 keer, dat het augment er behoorde te staan, ontbreekt het niet minder dan 6768 keeren, dus: krap gerekend: twee van de vijf malen. Wanneer men nu bedenkt dat door het weglaten van het augment vormen b.v. van den onvoltooid verleden tijd en van den onvoltooid tegenwoordigen niet van elkaar zijn te onderscheiden, dan ligt het voor de hand, dat degenen, die de gedichten hoorden voordragen, - alleen dáárvoor immers waren ze bestemd, niet om nauwkeurig te worden bestudeerd, - de kluts kwijt raakten. Tot zeer kort geleden, d.w.z. ruim 2000 jaar lang, hielden de taalgeleerden te Alexandrië en hun geestelijke nazaten het voor uitgemaakt dat deze weglating van het augment enkel op te vatten was als ‘dichterlijke vrijheid’; ze moesten voorwaar liever spreken van ‘dichterlijke losbandigheid’! - Die heeren ‘taalgeleerden’ bedachten niet dat omstreeks de 10e eeuw v. C. allerminst sprake was van een dicht-kunst, een keurslijf aanhebbend van allerlei voortreffelijke voorschriften, en evenmin dat er voor een rhythmisch ontwikkelden dichter nog wel andere lettergrepen waren dan de geijkte ‘lange’ en ‘korte’. De zoogenaamde ‘quantiteit’ intusschen van de sylben is ampel door mij in Hoofdstuk III behandeld, en uit die uiteenzetting volgt als het ware vanzelf dat het augment op al die plaatsen slechts schijnbaar ontbreekt 33) en hersteld behoort te worden, tenzij redenen van metrischen aard, veel te lang om hier te behandelen, zich daartegen verzetten. Immers: door alle eeuwen heen heeft het augment zich gehandhaafd 34), en wel niet alleen in het ‘klassieke’ Grieksch, maar ook, ondanks de Turksche overheersching, tot heden ten dage toe. {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat intusschen in het taaltje van de lagere volksklasse in Griekenland raar met het augment wordt omgesprongen, valt niet te ontkennen - waar spreekt de mindere man wel grammaticaal juist? - en is in zekeren zin te vergelijken met het lot van het boven besproken voorvoegsel ge in onze taal; in sommige gewesten toch wordt de letter g niet uitgesproken, zoodat alleen een zeer korte e-klank gehoord wordt, en in de eigenaardige taal der Groningers en Friezen ontbreekt het voorvoegsel geheel. Tot recht verstand van de zaak nog het volgende. Lang, heel lang vóór zelfs aan schrijven werd gedacht, bestond het augment - de vergelijkende taalstudie heeft het uitgemaakt - uit een afzonderlijke lettergreep, en wel uit een zeer korten a-klank. Deze is allengs overgegaan in een eveneens zeer korten e-klank, die bij verba, beginnende met een consonant, overeenkomstig het in Hoofdstuk III 35) besprokene, zeer vaak in de versmaat niet meetelde, en bij verba, met een klinker aanvangende, zich in de eerste sylbe oploste, die dan naar de behoefte van de versmaat als lang kon gelden of als kort. Het bovenstaande hebben wij beiden bij het uitgeven van de Ilias en Odyssea niet alleen in het oog gehouden, maar ook het eerst in practijk gebracht; misschien is het groote succes van onze uitgaaf voor een deel dááraan toe te schrijven. (Wordt vervolgd.) {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} Leven en werken van Louis Couperus (Fragment) door Henri van Booven. ‘Voel je nu al niet je weergalooze oppervlakkigheid en vluchtigheid en het weergalooze gemak, waarmee je je kolommetje schrijft? Voel je niet dat het heel moeilijk is een jaar van je leven te wijden aan een roman, en dat het integendeel zeer gemakkelijk is, in een half uur eenig valsch-vernuft bij elkaar te flansen? Kijk, er is niets geen verhouding of evenwicht tusschen mijn roman en jouw artikeltje. Ik leen je duizend gulden en je geeft me een dubbeltje terug, en niet eens met een dankbaar gemoed of een beleefd woord.’ Dit was de algemeene kijk die Couperus op het troepje oordeelaars had, die in den loop van twaalf jaren hun persoonlijke meening over hem hadden gezegd. En daar kwamen die beoordeelaars op hun beurt weer los, omdat hun heilige huisje aangetast was. Daar had dus Couperus zijn monografie durven besluiten met een even fraai, maar ook even tam geschreven algemeene-anticritiek, die onwillekeurig deed vragen: ‘Wat denkt hij wel dat de lezers over vijftig of honderd jaar van die bladzijden zullen zeggen, wanneer de hartstochten van clubgeest, parti-pris, oude of Nieuwe Gids enz. enz. geen invloed meer oefenen zullen? Of meent hij dat men zijn latere romans dan alleen nog als curiositeiten en om de taal zal lezen?’ Natuurlijk, de beoordeelaars, wel voelend dat het geheel buiten Couperus' waardigheid lag om nog meer attentie aan hen te besteden, eischten gauw het laatste woord en door de aandacht {==521==} {>>pagina-aanduiding<<} slinks af te leiden naaar het oordeel van Oude en Nieuwe Gids enz. moest die zeer juiste en scherpe algemeene kritiek op hun feillooze kritiek ontzenuwd worden. Willem Kloos is misschien de eenige geweest, die Couperus' romanarbeid begreep en in den waren geest wist te keuren. Kloos, als kunstenaar, keek vooral naar de kunst van Couperus, anderen keken te veel naar zijn knapheid of virtuositeit en zagen er naar van uit den hoek der kennis. Doch kennis vergiftigt vaak kunst, niet grootendeels van uit den verstandshoek moet het komen wanneer het er om gaat om de gave schoonheid van eenig kunstwerk aan te toonen. Maar het ligt nu eenmaal in de menschelijke natuur om over iets en ook over kunst te praten en te schrijven en dikwijls is dat niet anders dan daar over heen praten of schrijven. Van waardeerend begrijpen, na zich met heel zijn wezen in kunst te hebben ingeleefd, daarvan wordt zelden blijk gegeven. Wordt een fraaie bloem mooier omdat men er allerlei kennis en wetenschap van bezit? Die beiden maken haar daarom eerder onbelangrijker, omdat zij dan in platheid, nuchterheid en beredeneerdheden neergetrokken is. Maar zij zal in uw herinnering altijd in het lieflijke van de schoonheid blijven, stil en als een onvervreemdbaar innig bezit, indien gij er het wonder en het onopgeloste geheim van de schepping in bestendigd hebt gevoeld. In Metamorfoze heeft Couperus inderdaad zichzelf bekeken en, over zijn vroeger werk en leven nadenkend, het eigen wezen, de eigen natuur herkend. Voordat de nieuwe periode in zijn scheppings-tijdperk aanving, ging hij het geestelijk gewin na, overzag dit. De kritiek had hem voorgeschreven hóe en wát hij schrijven moest en hij, thans zich bewuster van zijn gaven, begreep hierdoor dat hij zich nimmer aan kritiek zou behoeven te storen. Dat hij, waardeerend wat de goden in der eeuwen loop hem aan begaafdheden geschonken hadden, alléén zou moeten zijn en blijven datgene, wat zijn allerlaatste reïncarnatie was na duizenderlei wisseling, namelijk een schrijver, een auteur, wiens werken zijn als even zoovele smartelijke baringen. Werken, die, wanneer zij bij voltooiing dood zijn voor den schepper, levend worden voor de menigte. Want de werkelijkheid waarin de schepper leeft, zoolang hij aan zijn kunstwerk arbeidt, verliest hij bij de voltooiing daarvan, hij behoudt in later leven alleen de zwakke afglanzingen, terwijl de {==522==} {>>pagina-aanduiding<<} menigte de haar nieuw geboren werkelijkheid met vreugde aanvaardt of onverschillig verwerpt. Met opzet is hier vermeden om uit Metamorfoze episodes uit Couperus' leven uit de jaren van 1880 tot 1890 af te schrijven. Om verzen en gedichten. Eline Vere, Noodlot, Extaze, Majesteit, Wereldvrede te hervinden in de boeken van Torquato Tasso, Mathilde, de novelle Schaakspel, de boeken van Nirwana en Anarchisme of in het boek van Metamorfoze: de liefde en vereering van een kunstenaar voor zijn vrouw, én de wording van die liefde naast zijn priesterschap de kunst gewijd. Als reeds gezegd, in deze studie zijn alleen feiten aangaande Couperus opgeteekend. Kenners van zijn oeuvre kunnen in bladzijde na bladzijde van Metamorfoze episodes uit zijn leven naar believen met eenige fantazie rangschikken. Dat mag belangwekkend zijn, maar men maakt niets tot waarachtige geschiedenis wat in verdichte vormen werd genoteerd. Wie lust heeft kan dus in Hugo Aylva Couperus zelf zien, in Herman Scheffer zijn vriend Frans Netscher, in Dolf den Bergh, Gerrit Jäger enz. en hij zal ook over de wording van de romans uit dien tijd wel bij benadering het een en ander mogen veronderstellen: in het hoofdstuk Metamorfoze zelf, de wording van Metamorfoze. Ja. Metamorfoze kan men in dit verband vol annotaties schrijven die lang niet zonder belang zouden zijn. In den stijl van het boek was, als gezegd, dat eigenaardige gevaren van het loome ontwaken van het zich bewust worden der groote kunstenaarsgaven. Reeds aan het slot in het boek Metamorfoze doet Couperus ons vermoeden dat hij weer zint op iets anders, een nieuwe uiting, die waarschijnlijk in de richting van het sprookje zal gaan. Nadat hij uit de Redactie van de Gids was getreden en hij zijn zwervend leven begonnen was, had hij in April, Mei, Juni en Juli in Den Haag aan Metamorfoze gewerkt en was hij in den herfst van 1896 naar Parijs vertrokken. Een van de vrienden uit het clubje van Emants, die Couperus op zijn zwerftochten thans het meeste miste, was Johan Ram. Uit de correspondentie der jaren 1896, 1897, 1898, 1900, 1901 en 1906 worden sommige scheppingsmomenten nader in een belangrijk licht gesteld. Vaak zoekt Couperus troost bij dien vriend, o.a. later over een ellendig proefje van Netschers ‘bluste- {==523==} {>>pagina-aanduiding<<} rende oppervlakkigheid’ in een van diens kritieken bij een portret waarvoor Couperus gepozeerd had (Woord en Beeld 1897). Couperus was zoo boos dat hij een kwaad artikel schreef, doch dit op raad van zijn zwager Vl. H. niet verzond, Mr. Vl. H. was altijd de groote raadsman in de familie. In dien zelfden brief bekent Couperus: En zoo is het beter, want dat reageeren tegen die idiotismes is altijd slecht. En de woede is totaal bekoeld. Totaal. Wat kan een mensch zich toch onbewust opwinden’ Toen hij in den zomer van 1896 in Den Haag nog aan Nirwana (Metamorfoze) werkte, nam hij zich in Augustus voor om een invitatie van Ram aan te nemen in diens ouderlijk huis te Zeist, 12-9-96 kondigt Couperus zijn komst op het Zusterplein te Zeist aan. Hij huisde toen in het Haagsche pension Boelen waar hij oudergewoonte bij bezoeken aan Den Haag verbleef. Te Parijs Nirwana voltooiend, schrijft hij dankbaar terug uit 18 Rue Chateaubriand: den 24 Sept. 96, voor ‘het Zeister weekje’. Couperus heeft het over de toebereidselen op de Etoile voor de ontvangst van den Czaar en daarna: ‘Ik vind het hier erg benauwd na Zeist, zou ik eigenlijk een buitenmensch zijn?’ en verder: ....‘nous subissons la nostalgie des pays septentrionaux.... Parijs is Rome niet en wij vinden beiden dat er in Parijs een melancholie door de lucht zweeft die in de blauwe luchten van het zoete zuiden niet is.’ In den brief van 24-9-96 staat het geheimzinnig postscriptum: ‘Ik laat je zenden Illuzie en Reisimpressies, vergeet niet de anarchistische gedachtensprokkeling.’ En in dien van 27-9-96: ‘Maak de anarchistische aanteekeningen nu maar niet te novellistisch, (dat kan je toch niet) en redigeer ze maar in telegrammenstijl.’ Waren die aanteekeningen misschien half literaire ontboezemingen van Ram, die Couperus van belang vond voor zijn werk Metamorfoze en die hij in gewijzigden vorm als doorleefde dingen, als document humain kon gebruiken? Reeds achter in den bundel Een Illuzie, in Kleine Raadsels en in Extase, blz. 118, is het Taco, (en Taco Quaerts schijnt, zie over Extaze, aan Ram verwant) die een rol speelt en van wiens ervaringen verteld wordt. Nergens in Couperus' brieven aan zijn vriend Ram wordt een literaire toon aangeslagen, de zinnen zijn bijna naif, rustig eenvoudig van bouw, maar er is uit op te maken dat hij, wanneer zij {==524==} {>>pagina-aanduiding<<} elkander zagen, wel sprak over wat hij schreef en dat hij aan Ram het geschrevene voorlas en hem van de vorderingen zijner werken en van de boeken die hij las op de hoogte hield. Dus, 8 Januari 1897 uit Parijs: ‘Ik lees tegenwoordig in de Figaro geregeld Le Carillonneur van Rodenbach. Als dat als boek uit is moet je het bepaaldl ezen, ik heb in langen tijd niet zooiets compleet-moois gelezen. Ik ben druk bezig met mijn vierde boek! (Het boek van Anarchisme in Metamorfoze). Met voorlezen zullen we wachten tot na je examen.’ Tegen het einde van Januari vreest Couperus dat hij ziek zal worden, hij is gauw moe en voelt zich slap, maar hij vordert met het laatste boek, dat hij in Februari 1897 voltooide Intusschen vond hij in het buitenland meer en meer waardeering. In verband met de vijfde duitsche vertaling van zijn romans, namelijk die van Wereldvrede, schreef Dr. Paul Raché mij op mijn verzoek den 20 October 1929 o.m. het volgende: ‘Mijn aandacht viel het eerst op Couperus door de geestdriftige beoordeelingen in Nederland.... Ik kon wegens den omvang van het boek (Eline) echter niet tot een vertaling besluiten ook omdat ik er geen werk voor Duitschland geschikt, in zag. De roman is daarna toch nog door een ander vertaald. Ik vond hem jaren later zeer besnoeid in de Magdeburgische Zeitung, zonder onderteekening van den vertaler. Als boek is de roman voor zoover ik weet in Duitschland nooit verschenen. Couperus werd in Duitschland bekend door mijn bij Deutsche Verlags-Gesellschaft te Stuttgart verschenen vertaling van Noodlot (1892), die ik met een kort voor-woord over de jonge nederlandsche literatuur van die dagen inleidde, en waarin ik op Couperus wees als een der sterkste en eigenaardigste vertegenwoordigers van het jonge Holland. Een jaar later, bij mijn eerste bezoek aan Nederland, leerde ik Couperus ook persoonlijk kennen, die toen in Hilversum woonde. Wij gingen een half uurtje in den tuin wandelen en spraken over allerlei, ik kan echter niet zeggen dat het tot veel toenadering kwam, daar zijn teruggetrokkenheid wat te veel met mijn jeugdig temperament in tegenstelling was. Later toen ik gedurende de oorlogsjaren in Nederland verbleef, hebben wij elkander meermalen in Den Haag ontmoet. Ik heb ook verscheidene vertellingen van Couperus in het Duitsch vertaald. Ik vertaalde ook Wereldvrede 1895.’ {==525==} {>>pagina-aanduiding<<} Na Dr. Paul Raché verscheen als de voornaamste Couperus-vertaalster Else Otten ten tooneele. In 1897 kwam door haar overgezet, een gedeelte van de vertellingen uit Een Illuzie. Hare bewerkingen waren aanvankelijk beter dan de enkele vertaling door Felicia Barbier van Psyche. In 1897 verscheen in de Random Series te Londen A Study of Happiness (Extaze) in de vertaling van A. Teixeira de Mattos en John Gray. In den zomer van 1897, terwijl Metamorfoze in het tweede deel van de Gids begon te verschijnen, was Couperus naar Duitschland vertrokken. Daar begon hij in Augustus te Heidelberg met Psyche in dezelfde maand dus, den 31en, waarin hij door H.M. Emma, Koningin-Regentes, tot officier in de orde van Oranje-Nassau werd benoemd. Couperus was toen vier en dertig jaar. Eenige jaren reeds werd Couperus gekweld door een kwaal, die later de indirecte oorzaak van zijn betrekkelijk vroegen dood zou worden. Zware hoofdpijnen hadden omstreeks 1894 deze kwaal aangekondigd en gedurende zijn wonen in de Jacob van der Doesstraat kwamen ze op eenmaal, de allerpijnlijkste galsteenkolieken. Al de jaren daarna werd een matige levenswijze wenschelijk voor hem geacht, doch meestentijds week Couperus daarvan af en vergat hij de dietetische voorschriften. Als kind uit een indisch gezin kende hij de rijsttafel en het culinair genot daaraan verbonden. Doch deze rijsttafel, vaak op zijn verzoek door mevrouw Couperus klaar gemaakt, was nu juist niet de tafel voor iemand met aanleg voor galsteenkolieken, die onherroepelijk op een galblaas- of levertijden wezen. En vaak werd er gerijsttafeld, omdat Couperus zich niet wenschte te ontzien. ‘Ik houd er niet van mij in acht te nemen,’ zeide hij, als hem op zijn zorgeloosheid gewezen werd. Later na zijn terugkeer uit Indië, reizend in Japan, zou hij te Kobe doodziek liggen, terwijl de ‘vos’ hem het ingewand verscheurde, maar hij werd verkeerd behandeld, omdat de dokters typhus hadden ontdekt. De Kroniek bracht in die dagen een goed geteekende karikatuur: Couperus als ‘een verzochte’, temidden van verleidelijk smeekende uitgevers met het onderschrift: Koor van verrukte uitgevers: ‘Vertaal ons Salammbo, vertaal ons St. Julien, Bovary....’ In verband met Psyche heb ik dikwijls aan Couperus' vertaling van La Tentation moeten denken. Het is niet onwaarschijnlijk dat zijn {==526==} {>>pagina-aanduiding<<} vertaling in fragmenten van Flauberts De Verzoeking van den Heiligen Antonius, die schitterende, prachtlievende mengeling van allegorische en mythologische vizioenen, er veel toe heeft bijgedragen om Couperus allerlei ideeën te geven voor later werk: Psyche en Fidessa, later Imperia in den derden bundel Proza geplaatst, reeds in het najaar, tegen Kerstmis van 1900 begonnen doch nimmer voltooid. (In een brief aan zijn nicht mej. Vl. H Kerstmis 1900 schrijft hij: Ik ben na vijf maanden luieren weer een beetje aan het werk, iets heel raars dezen keer: Imperia, is de dochter van Satan half in proza, half in verzen; het wordt een rare boel, maar Betty (zijn vrouw) vond het begin mooi. Ik ben blij dat ik weer wat werk, zoo lang niets doen vind ik vervelend.’ Deze brief dagteekent uit de dagen dat hij bezig was Dionyzos te voltooien.) Zijn zin voor pracht, pracht van verbeelding en vizioenen, kon Couperus volop uitvieren in die Antonius-fragmenten en de vertaling dier fragmenten is in alle opzichten goed, in een geheel aparten en directen stijl, dien men van Couperus nog niet kende. Zoo is na de gruwelijke zelfgeeseling het helsche vizioen van de verleidelijke koningin van Saba, een mooi stuk vertaling: Hier heb je balsem van Genezareth, wierook van Kaap Gardefan, cinamoon en silfium: dat is zoo lekker om in sauzen te doen! Hier zijn borduursels van Assur, ivoren van den Ganges, en purper van Elisa, en in deze sneeuwkist is een wijnzak met wijn, dien alleen de koningen van Assyrië mogen drinken, en dien je onvermengd moet gebruiken uit de horens van een eenhoorn. Hier heb je ketenen, agrafen, gouden netten, parasols, goudpoeder van Boesa, aromaten van Tartessus, enz..... Eens vertelde mevrouw Couperus mij dat Couperus hoogst zelden liet bemerken hoe hij aan eenig onderwerp voor zijn romans was gekomen. Wat Psyche betreft mag natuurlijk verondersteld worden dat het mythologisch verhaal en Apulejus' Gouden Ezel (of Herscheppinge, zie ook Dr. H.J. Boeken's vertaling, Amsterdam, van Looy) en het daarin voorkomende Psyche-verhaaltje hem inspireerden, zoo goed als Apulejus hem later De verliefde Ezel deed schrijven. Maar het gevleugelde paard in Psyche of de Chimera doet ook sterk denken aan Antonius door den duivel in de ruimte geleid. Onder den duivel verdwijnt de vertrouwdheid {==527==} {>>pagina-aanduiding<<} van de aarde, die zich als een kogel voordoet. Psyche, op de Chimera, ziet de grenzen van het rijk van Verleden wegwijken en komt in het land van zilveren licht, het land van de lichtende menschen: Antonius (tot den duivel): ‘Ja, hooger, altijd maar hooger!’ Hierna volgt het vizioen van de oneindige wereldruimten en Antonius: ‘Wat is het doel van dat alles?’ De Duivel: ‘Er is geen doel.’ In Psyche vraagt Psyche aan de Chimera: ‘Waar ga je naar toe?’ De Chimera: ‘Naar heel ver. Zie je die verre strepen?.... Ik ga van de oneindigheid naar de oneindigheid. Ik kom van het niets en ik ga tot het niets.’ Psyche: ‘Wat is het niets?’ De Chimera: ‘Het alles.’ Er zijn nog meer punten in beide boeken die op wisselwerking wijzen, doch de lezer kan die zelf gemakkelijk nagaan. Te Heidelberg, waar Couperus in het pension Internationale verblijf hield, gingen als gewoonlijk zijn dagen kalm voorbij. 's Morgens flaneeren, 's middags eenige uren schrijven, maar dan was, als gewoonlijk, alles wat hij schreef in voorafgegane uren reeds doordacht tot in de kleinste bijzonderheden, van daar ook de weinige veranderingen en doorhalingen in zijn latere boeken. Uit de correspondentie met Ram, de altijd wat vlakke, volkomen ongekunstelde, gemakkelijke briefwisseling, het volgende aangaande het leven van het echtpaar Couperus in die dagen dadelijk na aankomst te Heidelberg, (4-7-97). Hij was toen nog niet met Psyche begonnen. Zij hebben een kamer die op de bergen uitziet: ‘Ons leven is allerhygiënischt’, (die superlatief dunkt me vreemd); juge toi-même: We staan om 7 uur op! gaan dadelijk (half negen) een groote wandeling maken tot 12 uur, dineeren, houden siesta. Zooals nu. B. slaapt en ik zit wat met je te praten. Na het Abendessen wandelen we nog een beetje langs de muziek, of we gaan ergens zitten, en om tien uur naar bed. We moeten er hier dus uit gaan zien als kolen en daarbij millioenair worden.... Je ziet, het is {==528==} {>>pagina-aanduiding<<} dus een idyllisch bestaan. Ik denk hier nu 's middags wat te schrijven. Vooreerst zullen we hier wel blijven, want de eerste indruk is te aardig in allen deele, om gauw weer weg te vliegen. Daarbij, bosch en berg is overal hetzelfde, en zelfs is de natuur heel mooi. Maar ik zou niet alleen in het bosch kunnen zijn, ik vind een bosch zoo vreeselijk melancholiek en ik ben soms bang voor boomen. Van morgen zijn we gewandeld naar den Speyerhof, diep in het bosch, daar kan je ook logeeren en het huis ligt allerliefst. Misschien gaan we er later voor een week heen. Was jij maar hier om al die natuurgezondheid met wat gedachtenreeksen te bezielen.’ Te Heidelberg maakte Couperus kennis met den lateren, thans te Leiden 1929 gevestigden prof. Dr. P.Th.L. Kan, die in de laatste maanden van 1897 en de eerste van 1898 aldaar, pas getrouwd, woonde, om na zijn arts-examen in Nederland te hebben afgelegd, in Duitschland te leeren specialiseeren in de keel-, neus- en oorheelkunde. Drie maanden brachten zij met elkaar in het Pension Internationale door. Vaak wandelden zij des namiddags in het gebergte om Heidelberg, en Couperus en zijn vrouw, die veel humor bezaten, gaarne schertsten en van grappen hielden, vermaakten de Kan's, die zich op dit gebied ook niet onbetuigd lieten met hun geest en opgewektheid. Over zijn werk sprak Couperus niet. Totdat hij op eenmaal des middags zijn Psyche begon te vertellen. Het verhaal boeide zeer. Mevrouw Kan kwam op de gedachte om een naam te vinden voor Psyches hardvochtige zuster en noemde haar Emeralda. Haar echtgenoot deed een goedgemeende poging om het prinsesje Psyche te schetsen, zittend op de tinnen van haar kasteel, in bewondering voor de verre verschieten. Toen het boek verscheen zond Couperus een gebonden exemplaar aan mevrouw Kan met de schertsende opdracht: ‘Aan de petemoei van Emeralda.’ Schertsende, kluchtige opdrachten aan vrienden en kennissen, schreef Couperus vaak in zijn boeken. Juist een maand later, omstreeks den 6den Augustus, begon hij te Heidelberg met Psyche. Den 6den Augustus schreef hij aan zijn vriend Ram: ‘We denken tot September te blijven en dan naar Nuremberg en kleinere tusschenplaatsjes te gaan, voor we Dresden bereiken. In September kreeg het echtpaar bezoek van de familie {==529==} {>>pagina-aanduiding<<} Vl. H. Na hun vertrek regende het kaartjes om hem met zijn benoeming van 31 Augustus tot officier in de orde van Oranje-Nassau geluk te wenschen. Ook zijn vader, hoogelijk ingenomen met deze benoeming, stuurde hem dadelijk een O.N. kruisje en rozetten. Den 7den September schreef Couperus aan zijn nicht mej. Vl. H.: ‘Ik vond het een alleraardigst idee van hem (zijn vader) en was er zeer door getoucheerd, ik hoop dat hij dat uit mijn brief gezien heeft. Als het eens te pas komt, zeg dan aan opa, beste M., dat ik waarlijk zeer getroffen was door zijn cadeau! 's Avonds draag ik nu mijn oranje roos, maar of ik het altijd doen zal weet ik niet, ik voel me een beetje schichtig met die eerwaardigheid aan mijn knoopsgat.... Heidelberg wordt zoo winterachtig dat wij verlangen weg te gaan.... Ik smacht naar een stad. Boomen zijn lief in den zomer, maar ze maken me zoo melancholiek als het gaat winteren. Ook schrijft hij dat hij naar de opera verlangt. (In Proza 1 blz. 170, wordt in de vertelling De Binocle die opera in Dresden beschreven.) In September vertrok het echtpaar naar Dresden om zich daar: 22 Walpurgisstrasse te vestigen. Heel West-Europa en Midden-Europa zou hij voor zijn vertrek naar Italië doortrekken, overal eenige maanden rustend om er tevens te schrijven, te arbeiden en plannen te maken voor nieuw werk. De periode 1897-1900 werd een ware zwerversperiode die zijn vertrek naar Italië inleidde. Tot lang nadat Psyche voltooid was, bleef Couperus in Dresden. Den 5den December 1897 schreef hij aan zijn vriend Ram om het manuscript van Metamorfoze door een misverstand in Rams bezit gekomen, aan den uitgever Veen te zenden, wien hij het beloofd had, en hij voegde er nog aan toe: ‘En als je Psyche gelezen hebt, vertel je me eens netjes en uitvoerig, wat je er van vindt. Maar stel je verwachtingen niet te hoog. Het is een sprookje, een aardigheid, meer niet.’ Uit het voorafgaande zou begrepen kunnen worden dat Ram invloed op Couperus' scheppingen uitoefende en dat deze veel om diens oordeel gaf. In het algemeen was Couperus veel gelukkiger met een vriendelijk waardeerend woord over zijn werk door vrienden en bekenden dan met een kritiek van welken kritikus van naam ook. Wie Couperus werkelijk tot enormen steun was, dat was zijn vrouw, zij in de eerste plaats oefende invloed, doch {==530==} {>>pagina-aanduiding<<} steeds hield zij zich op den achtergrond. Elf dagen na dezen brief d.d. 16-12-97 schreef Couperus dat hij zich ziek voelde, maar hij was erg getroffen door Maurits Wagenvoort's Maria van Magdala, en noemde het een mooi iboek dat Ram bepaald moest lezen. Met de plannen van den uitgever Veen aangaande Psyche, voelde hij zich zeer ingenomen. Deze wilde namelijk dadelijk een prachtwerk uitgeven met illustraties van Toorop en het boek tegelijkertijd laten uitgeven in Frankrijk, Engeland en Duitschland. ‘Het is schitterend, als het maar zoo wordt. Er is altijd de geldquaestie’ en verder schrijft hij nog: ‘Wij gaan hier veel naar de opera, driemaal in de week, dat is nogal gezellig, het is heel goedkoop en uitstekend. In Februari gaan we naar Berlijn, we denken in Maart terug te komen in Den Haag en twee maanden te blijven.’ Wat de vertaalplannen met Psyche betreft, eerst in 1908 verscheen er een Engelsche van den Rev. B.S. Berrington en in 1923 een Fransche van mevrouw Felicia Barbier. Het was in de dagen van Dreyfus en Couperus had dadelijk fel voor Dreyfus partij gekozen naar hij Ram schreef. Enkele merkwaardige ideeën komen voor in den brief van 8 Januari 1898 uit Dresden aan zijn nicht M. Vl. H. Hij zegt dat hij een practisch motto in zijn leven heeft of liever uithangbord: ‘Zoo heb ik er een: Richting geven aan je leven. Weinigen denken om richting. Doel voor energieken, richting voor de slapperen.... Zelve moet je je richting vinden, geef aan je leven een mooie richting, een edel rythme, vindt het pad, want dat is alles.... Het is wel gezellig dit reisleven, tenminste wij houden er van. En het behoort bij de richting M.! Je zal zeggen dat dit dan kleine zigzagjes zijn! Hoe ook, het behoort er bij. Ondervinding heeft ons geleerd dat een huis met “train”, hoe klein en nederig ook, te omslachtig en te duur voor ons is.’ Onmiddellijk nadat in het eerste deel van den 1898-Gids Psyche was verschenen, kwam het boek bij de firma Veen in een band van J. Toorop uit. Metamorfoze was in een eveneens door J. Toorop geteekenden band verschenen. Voor Hooge Troeven teekende H.P. Berlage de band, voor Majesteit Vaarzon Morel, voor Extaze R.N. Roland Holst, voor Een Illuzie K Sluyterman. Onder Couperus' allegorische verhalen Babel, Fidessa, Psyche, {==531==} {>>pagina-aanduiding<<} is laatstgenoemd boek in die dagen van 1898 het meest verrassend geweest. Hier kwam Couperus op eenmaal met een volkomen ander genre, met stoutere fantasie dan waarvan men in ons nuchter land ooit gehoord had, en die van een internationale waarde en beteekenis is geworden, evenzoogoed als de mythologische romans: God en Goden, Dionysos, Heracles en de historische: De Berg van Licht, Antiek Toerisme, De Ongelukkige, Schimmen van Schoonheid, De Komedianten, Xerxes en Iskander, dat werden, al wil men dat niet algemeen erkennen. Couperus heeft nimmer, gelijk La Fontaine (1669) dat deed, verklaard dat Apulejus hem stof voor Psyche verschafte, maar wel voor De verliefde Ezel. Ook Molière schreef in 1671 zijn Tragedie-ballet in vijf actes: Psyche. La Fontaine memoreerde in zijn inleiding van zijn roman: Les Amours de Psyche et de Cupidon: ‘J'ai trouvé de plus grandes difficultés dans cet ouvrage qu'en aucun autre qui soit sorti de ma plume, Apulée me fournissait la matière.’ La Fontaine's Psyche werd gevolgd door zijn gedicht Adonis. In November 1904 schreef ook Couperus zijn Adonis. De kritiek vond Psyche na Majesteit weer het eerste mooie boek van den schrijver. De feeërie was hier zooveel meer waard dan b.v. in Hooge Troeven, omdat zij hier niet een modieuse tooneelvertooning, maar het eigen kleed der poëzie scheen. Aan den anderen kant vond die kritiek dat de aanhaling uit Metamorfoze, voor in het boek, weer erg aan edelsteenen herinnerde, al zag zij in Psyche zelf de perfectie wel van deze als edelsteen dood blijvende pracht. Het is de kritiek die spreekt. Waarom wilde men er de levende zinrijkheid, het levende schoone van de beelden, de levende verfijningen en de teederheid van het sprookje niet in de eerste plaats in zien? Geven we de mentaliteit van de doorsnee Nederlandsche kritiek maar de schuld, die aan zin-voor-pracht, aan pracht-lievendheid in deze nieuwste vormen en kleuren wijsheid-omhullend, niet gewend was en deze zoogenaamde uitheemsche eigenschappen in een Nederlander uit een soort boersche schuwheid niet op slag de eer gaf waarop ze recht hadden. Herhaaldelijk heeft Couperus zelf in brieven aan vrienden en familie na dergelijke kritieken er op gezinspeeld, dat de Nederlandsche kritiek hem niet begreep, omdat hij niet met Nederlandsche collega's was te vergelijken, omdat hij zoo afzonderlijk stond en niet over de gewone dagelijksche dingen schreef. {==532==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is jammer dat de met zooveel geestdrift en goeden wil begonnen vertaling door mevrouw Felicia Barbier van Psyche in de Fransche taal, zeer vaak het sterk beeldende en suggestieve in Couperus' werk maar zwak en niet volledig tot zijn recht deed komen. Op aandringen van den uitgever moest ook de titel Psyche in ‘Le Cheval Ailé’ veranderd. Met eenige voorbeelden kan hier volstaan worden: Psyche zit voor het eerst op de Chimera en zij heeft de gewaarwording alsof de dagelijksche dingen ‘verzinken’. Tweemaal maakt de vertaalster er (blz. 42) disparaissait van! Op blz. 40 worden strepen van lichtend verschiet: ‘stries de clarté changeantes’. Op blz. 126 in de vertaling staat: Bleu, ah! comme le ciel était bleu! Couperus schreef: ‘Blauw, blauw.... blauw was de lucht’, een geheel ander, veel statiger, ruimer sentiment. De vertaling is vol vervlakkingen en vaak helaas vol veranderingen in den tekst. Het bochtige strand (blz. 141) wordt: ‘la courbe de la plage’. Danseressen, half naakt en heel naakt, blz. 141, worden: ‘danseuses fort peu vêtues’ (blz. 188). Dit laatste is maar zoowat naverteld, en eigenlijk slordig. Maar laten we mevrouw Felicia Barbier, die goed van wil was, niet te hard vallen. Multatuli zou er de armoede van de fransche taal wellicht bij te pas gebracht hebben, maar Baudelaire maakte van Edgar Poe's vertellingen zoo goed als volmaakte vertalingen, waarin iedere zin verantwoord was, al is de geest van een latijnsche taal dan ook anders dan die in een germaansche. Wat de engelsche vertaling van den Rev. B.S. Berrington betreft, deze verscheen tien jaren na de hollandsche editie te Londen bij Alston Rivers (niet meer verkrijgbaar of alleen antiquarisch). Ieder kan voor zich de grammaire van de vergelijkende mythologie schrijven. France zeide het reeds: ‘Les contes sont le patois moderne de la mythologie, et s'ils doivent devenir le sujet d'une étude scientifique, le premier travail à entreprendre est de faire remonter chaque conte moderne à une légende plus ancienne et chaque légende à un mythe primitif.’ Van heel ver komen alle volksvertelsels, of ze nederlandsch, vlaamsch, scandinavisch, {==533==} {>>pagina-aanduiding<<} russisch, duitsch, engelsch, italiaansch enz. zijn. We zagen dat ook Couperus' Psyche-sprookje op een ondergrond uit de verre oudheid, uit verre landen opgebouwd werd. En er is opnieuw een bewondering afdwingend evenwicht tusschen stijl, symboliek, het wijsgeerige en de schoone lieflijkheid der beelden in Psyche. Nog altijd is Willem Kloos' oordeel dat Couperus met Psyche een daad van zeldzame beteekenis deed, van kracht. Inderdaad voor het éérst kwam de indringende, magische, de ware tooverkracht van Couperus' vertelkunst in Psyche tot uiting. De muziek, de beweging in den bouw der zinnen, deed ruimten, kleuren, lichten, vizioenen voor ons opdoemen, op een wijze als geen nederlandsch kunstenaar ooit vermocht. De teere, lieflijke Psyche scheen een deel van ons zelf te worden, als zij bij haar vader de oude koning genesteld zat, heen vloog met de Chimera door het heelal, beducht en schuchter voor hare zusters: Emeralde, symbool van de stof; Empire, waan, zinnen of bezit; Astra, symbool van den geest, philosophie, kritiek, gedachte, arbeid; zij Psyche zelve, symbool van de ziel, poëzie, geloof, droom en hoop (zie Charles van Deventer: Hollandsche Belletrie van den dag, kroniek 1 1901). En als eindelijk Eros haar beminde in den liefde-tuin, haar tot koningin van het Heden heeft gemaakt na haar bezoek aan de Sphinx, de sater haar ontrouw doet worden, dan is het na het vizioen van den ragoversponnen, gestorven hof van het Heden, alsof wij de boetedoening reeds voelen aandoemen voor de wieklooze, zondige Psyche, al zal ook de Chimera haar moed en kracht geven voor haar tocht door de onderwereld om er te ervaren dat het oppermacht-brengende juweel voor Emeralda.... niet bestaat. En met Psyche, na Emeralda's wraaktocht, haar ratelende triomf, herleven wij in den glans van Couperus' woordkunst, die er zinrijk op wijst dat ieder sterveling heen moet door de beproevingen van het leven, het lot, om wijs te worden en in het groote geheim van het Licht te verzaligen, na eindeloos dolen in de rijken van Verleden, Heden en Toekomst. Na de voltooiing van Psyche bleef Couperus nog eenigen tijd te Dresden, onderzoekend, dolend in die kunststad, in de musea, genietend drie maal in de week van de muziek in de opera. Plannen om naar Engeland te reizen werden reeds gemaakt, maar eerst gingen zij naar Berlijn om daar kennissen op te zoeken. Aan het {==534==} {>>pagina-aanduiding<<} slot van zijn brief van 16 December 1897 aan Ram schreef Couperus, in het vooruitzicht na het bezoek aan Berlijn Holland weer te zien: ‘We denken in Maart terug te komen in den Haag en twee maanden te blijven.... we zullen in den Haag weer eens lekker eten.’ Hier zinspeelde Coperus op de rijsttafel en hij besloot met een grapje op het schoone nederlandsch van de rijsttafelende indisch-gasten in Den Haag. ‘Het is hier altijd Bratwurst mit Schinken - die duitschers hebben zoo een grove smaak!!!’ In 1916 verscheen als dramatisch bijvoegsel van Groot-Nederland in het September-nummer Een spel van de Ziel in vier bedrijven door Elisabeth Couperus Baud naar Couperus' sprookje Psyche. Het wijsgeerige en het teedere, gevoelige in het sprookje wordt in mevrouw Couperus' spel op heel beeldende wijze uitgedrukt en het zou stellig bij een opvoering boeien, doch deze zou kostbaar worden. Na de bezoeken aan de Berlijnsche vrienden bleven zij het voorjaar in den Haag, in het van ouds bekende pension Boelen. Natuurlijk werden er ook vaak bezoeken aan het ouderlijk huis in de Surinamestraat en aan zijn zuster mevr. Vl. H. in de Molenstraat gebracht. De verstandhouding van Couperus met zijn vader was altijd eenigszins koel geweest door beider zoo verschillenden aanleg. Ook hinderde het den vader wellicht onbewust dat zijn zoon zich volledig aan zijn kunstenaarschap overgaf, terwijl hij, de vader, insgelijks begaafd, hij schreef verzen, door zijn hooge, alles eischende positie bij het B.B. in Indië zijn kunstenaarschap altijd had moeten terugdringen en verwaarloozen. Men verstaat wel, dat dit geen ijverzucht, doch hoogstens spijtigheid kan geweest zijn. Inmiddels waren de over het algemeen waardeerende kritieken in de verschillende bladen en tijdschriften over Psyche verschenen. Opmerkelijk is de vriendschappelijk-ironische toon waarop Couperus in een (ongedateerd) schrijven uit Brussel 1899, 23 Rue de Joncker, zijn ouden schoolkameraad Frans Netscher over diens slordigheden kapittelt in diens artikel over Psyche in de Hollandsche Revue (1899, p. 809-816). Hier volgt het brief-fragment: ‘Ik las zoo juist de Hollandsdhe Revue over Psyche, het doet me plezier dat je er veel goeds in vindt. Maar een opmerking moet mij uit de pen: Wat kan je toch haastig en slordig lezen! {==535==} {>>pagina-aanduiding<<} Bachus, koning van de toekomst!!!! Beste Frans, hoe kom je er aan! Offerde je zelve aan Bachus, toen je dat schreef? Het boek van Bachus is een episodisch rijk en geen toekomst. En als je nog eens goed leest, vindt je de toekomst wel waar ik die bedoeld heb. Door die vergissing, beste kerel, vervalt natuurlijk de heele opmerking omtrent mijn symboliek. Maar hoe kan je ook zoo iets neerzetten!!! En dan Eros koning van de toekomst, die je je denkt. Je meent natuurlijk Charitas koningin of zoo iets dergelijks.’ En nogmaals kapittelt Couperus Netscher: ‘Zeg peccavi voor je bijna niet te vergeven slordigheid.’ Nu, wanneer de kritieken van een ouden en oprechten kameraad, als Netscher toch was, zoo aan de oppervlakte bleven, dan komt onwillekeurig de gedachte dat het met de waarde van andere kritieken maar zoo-zoo was, die van Kloos en Van Deventer en sommige van Van Deyssel uitgezonderd. Couperus had betrekkelijk gauw genoeg van Den Haag en dien zomer van 1898 werd de reis naar Engeland ondernomen en met Fidessa begonnen te Londen. Daar werkte hij aanvankelijk bijna niet. Volgens zijn brief aan Ram was het leven daar: ‘Druk mooi, amusant, en vrij wuft. Weinig gedachte, totaal geen filozofie, une vraie vie de fête.’ Eerst waren er tien dagen in gezelschap van een nichtje doorgebracht. Daarna, toen het nichtje vertrokken was, schreef hij verder: ‘een regen van invitaties, eigenlijk te veel voor ons luiaards. O.a. een mondaine meeting ter eere van Vasco de Gama, zaliger nagedachtenisse, waar de Royalties waren. Dan de start van een four-in-hand gezien, erg chic en Engelsch.... veel lunchen en dineeren. Een tea van jeugdige Engelsche auteurs bij Teixeira, (de vertaler van Majesteit). Diners bij de uitgevers Heineman, (die Footsteps of Fate) en Fisher Unwin, (die Majesty) deed verschijnen. Als het mij maar wat millioenen gaf. Soirée bij Alma Tadema, een uniek mooi huis, groot atelier met zilverachtg gewelf en een marmer nymfaeum (een soort badkamer oude stijl) met fontein, schulpen en verwelkende rozebladeren gestrooid! Ik had me hem meer refined voorgesteld, hij is tamelijk vulgair. Gisteren was het de Derby, maar wij gaan naar de Ascot, dat is chiquer!! Je ziet, we vergaan van wuftheid en season! Voor een tijdje is het wel aardig. We blijven hier tot Juli, gaan dan naar {==536==} {>>pagina-aanduiding<<} Oxford, waar het dan heel stil is, for the sake of the beautiful architecture. Dat zal natuurlijk heel anders zijn dan hier, een stille oude Gothische stad. En dan om lucht te happen in de country.... Zie niet met minachting op ons neer. En nu.... weet ik niet meer. Een heel klein oogenblikje schrijf ik nog aan Fidessa, maar het is niet veel.... Londen is te druk.’ En inderdaad, te Oxford vond hij de stilte en de rust om aan zijn tweede sprookje, Fidessa, door te werken. Het kostte hem veel meer inspanning dan Psyche, waarover hij minder lang deed. Onder de werken van geringen omvang eischte Fidessa wel den meesten tijd. Couperus' begeerte om te reizen en nieuwe dingen te zien, werkte dan ook wel heftig in hem. Toen hij in den herfst naar Brussel trok, was hij ongeveer aan het zevende hoofdstuk toe. Er waren groote veranderingen in Couperus' leven aanstaande Een verblijf in Den Haag schonk hem niet de minste bevrediging, een heviger en heviger verlangen naar het zuiden deed zich gelden. Het verre Indië lokte, Italië ook lokte. Daar zou hij werken veel en gestadig door, daar zou hij zijn groote gaven volledig kunnen ontplooien, in dat land van zijn ziel. ‘Zoo ik iets ben, ben ik een Hagenaar,’ zou hij later van zich zelf schrijven, al twijfelde hij tegelijkertijd: ‘Ik schijn wel een Hollander te zijn, maar het is me soms toch wel vreemd. Ik schijn wel een Hagenaar geboren te zijn, maar ik kan er soms niet aan gelooven, (blz. 80 Wreede Portretten, ‘Een Hagenaar terug in Den Haag’.) In verband met zijn brieven uit Duitschland aan Ram, waarin Couperus zijn angst voor boomen beschreef, mag wellicht de veronderstelling gedaan worden dat die duitsche bosschen hem ten deele ook inspireerden voor het begin van Fidessa: het woud, zwart van reusachtige boomstammen en knoestige takken, waarin de gewaarwording van angst weer zoo suggestief beschreven is. Nog is Flaubert's invloed door La Tentation de Saint Antoine merkbaar. Het voortijlen wijd heen door verbeelde ruimte geschiedt ook in Fidessa. De sneeuwblanke, schuwe Eenhoorn die in het zwarte bosch slaapt, waagt zich bij de nympfen en zij willen hem temmen. De overmoedigste temster onder haar, Fidessa, wordt op zijn rug meegevoerd als een prooi en, gelijk Psyche, door de Chimera neergelegd op een eenzame plek, waar haar eigenlijke wederwaardigheden beginnen. Als Psyche, gaat ook Fidessa door {==537==} {>>pagina-aanduiding<<} een louteringstijd, die haar trouw doet kennen, de trouw door alle beproeving heen, voor het beminde wezen. En de Eenhoorn, de ontembare, is in de hoogere regionen van gelukzaligheid niet slechts door haar trouw onderworpen, doch zelfs een wegbereider en gids. Het sprookje Fidessa zweemt in opzet wel naar Psyche, maar het is in zinrijkheid daaraan niet gelijk. De zaligheidsregionen waarin Psyche eindigt, zijn schooner en grootscher van verbeelding dan die waarin Fidessa tenslotte, samen met den beminde, en de ‘edele mannen’ aan hun reine werk van de allereerste rechtvaardigheid gaan beginnen, nadat zij op aarde de gepantserde achterdocht en blinde zelfzucht, en al de ellende daaraan verbonden, hebben doorleden. Ook de stijl van Psyche is zuiverder dan die van Fidessa, beeldender vooral en ongedwongener. Het is aan Fidessa min of meer, bij nauwkeurige lezing, wel niet met stelligheid te zien dat er lang en met groote tusschenpoozen aan gewerkt is, maar de wijze van vertellen overtuigt niet als in Psyche, is minder doordringend. Intusschen, de bouw van dit sprookje is even vast als die van Psyche. Het is jammer dat de derde druk door onnauwkeurige correctie hier en daar ontsiert en veronduidelijkt wordt, (o.a. blz. 11 ink(t) zwarte enz.). Het sprookje werd niet in andere talen overgezet. Teeder en beminnelijk is Fidessa stellig, als verpersoonlijking van de trouw en de liefde die op het ruwste geweld de overwinning behaalt en de schuwste wezens temt. Over de Eenhoorn figuur in Fidessa schreef G.A. van Hamel in de Gids (deel 1 blz. 520) een interessant artikel. Hij gaat terug tot Couperus' eersten studietijd, waarbij hij ongetwijfeld Jacob van Maerlant's ‘Der Nature Bloeme’ moet doorgewerkt hebben. Daarin wordt naar een latijnsche bron de legende van den Eenhoorn in hollandsche rijmen vertaald. Van Hamel zegt: ‘Dat Couperus nog andere bronnen heeft gekend, zou men opmaken uit de bijvoeging dat Fidessa den ivoorblanken hoorn streelde met de hand. Deze trek is uit een bekend fransch dier-boek ‘Bestiaire Divin’ van den Normandischen dichter Guillaume Le Clerc (dertiende eeuw). Doch hoe interessant dergelijke annotaties ook zijn, in Fidessa, als in Psyche lette men vooral op de schoone gedachte en de bijzondere vormen, want daarom gaat het in de kunst. Intusschen {==538==} {>>pagina-aanduiding<<} staat het iederen onderzoeker vrij om in de dierboeken te speuren zooveel hij maar verkiest. Le Clerc geeft van den Eenhoorn nog de volgende uitlegging: I ceste merveillose beste Qui une corne a en la teste Signifie nostre seignor Jesu Crist, nostre salveur. Ook de Italiaan Rajna, door Couperus bestudeerd, en tijdens zijn examen voor middelbaar Nederlandsch behandeld, noemt Le Clerc. Wellicht is Couperus door Rajna aan de eenhoorn-figuur gekomen. Couperus nam naar alle waarschijnlijkheid uit de dierboeken alleen wat hem aanstond, zoo goed als de hoogere geestelijkheid reeds in de vierde eeuw de wonderlijke eigenschappen van de dieren uitlegde met betrekking op de Christelijke leer, al putte zij soms uit een diersymboliek die afkomstig was uit het Egypte van twee duizend jaar vóór Christus. Voor Fidessa teekende Toorop een wat zoetelijke en voor dezen tijd niet zeer krachtige of suggestieve verluchting, die ook op het omslag van den derden druk is verschenen. Weer maakte Couperus na zijn Fidessa een geweldigen sprong van uit de regionen der verbeeldingen en sprookjes, naar de zeer materialistische, Italiaansche, modern-Romeinsche wereld. Na het Oxfordsche verblijf was Fidessa te Brussel in de Rue de Joncker voltooid. Het winterde nog toen hij van daar aan zijn vriend Netscher schreef: ‘Ik ga eind Februari (1899) naar Indië, en zou je voor mijn vertrek toch zoo gaarne eens zien. Naar alle waarschijnlijkheid zal ik in Buitenzorg wel je moeder en B. opzoeken, en het zou mij spijten te moeten zeggen, dat ik je in jaren niet gezien heb. Die jaren zijn wel voorbij, maar het zijn toch de omstandigheden die ons verwijderd hebben, niet waar, en niet anders.’ In verband met de gezetenheid en de deftigheid van de Couperussen en Bauds, hooge ambtenaren bij het B.B. en hunne deftige familie, maakte het punt: ‘welke klasse te reizen’ voor Couperus nog een punt van bespreking met zijn vrouw uit. Maar tenslotte hakte hij de knoop door, Duitsche Lloyd over Genua de tweede {==539==} {>>pagina-aanduiding<<} klasse was goed genoeg, vond hij. In Indië, zoo had hij zich voorgenomen, zou hij hard werken; familie en kennissen daar waren lang vooruit gewaarschuwd, en zij maakten zich gereed voor het aanstaande bezoek. Couperus kwam einde Maart met zijn vrouw op Batavia aan, na een voorspoedige reis. Allereerst logeerde hij bij zijn broer, assistent-resident te Meester-Cornelis, Mr. John Ricus Couperus, en daarna bij zijn schoonbroer La Valette, resident te Tegal. De begroeting met zijn zuster Trude was allerhartelijkst. Zijn zuster was een vrouw die vaak in het eentonige leven der koloniën wat beweging en geluid trachtte te brengen en de menschen wat door elkaar schudde. Na overleg met haar liet Couperus zich overhalen om de tableaux vivants in grootvaders huis in de Sofialaan te doen herleven. Ze stelden ditmaal de geschiedenis van Lancelot voor. Zooals hij later zijn vriend Ram schreef: ‘Ik had een paar mooie vrouwen tot mijn dispositie, en een pracht van een jongen employé in de suiker, benevens een schaar van jonge meisjes op den achtergrond. Inderdaad werd het leven te Tegal en Passoeroean er wel gezelliger door. Na de tableaux wilde Couperus verder gaan en Racine's Esther vertoonen. Couperus zelf was Ahasverus. Zijn nichtje Edmée La Valette, mejuffrouw Serrurier, de controleur Ketjen en Dr. H. Ellinger, de arts van de familie La Valette onder andere deden mee. Het waren een aantal scènes die vertoond werden in de voorgalerij van het huis van den resident La Valette te Tegal. Vooraf hadden in dat huis de repetities plaats gevonden van de derde scène uit de eerste akte, de zevende uit de tweede en de vierde uit de derde. Mejuffrouw Dr. C. Serrurier vertelde hieraangaande nog het volgende: ‘Couperus zelf had de costumes ontworpen en voor haar een kroon gemaakt, benevens het ornament voor op haar gewaad. De gedachte, Esther op te voeren, ging eigenlijk ook van mevrouw La Valette uit, die altijd origineele invallen had en graag zoo iets op touw zette. Het was heel amusant voor ons in die vijf weken en we waren er erg van vervuld. Nooit heb ik hem anders dan met de grootste bescheidenheid en reserve over zijn kunst hooren spreken, en dikwijls schepte hij er vermaak in met zich zelf te spotten. Nooit poseerde hij voor artist, integendeel, dat veraf- {==540==} {>>pagina-aanduiding<<} schuwde hij. Zijn gesprekken waren ongedwongen vol grappen, tintelend van humor. Als hij op dreef was en we hem een beetje er toe aanzetten, kon hij ons een heelen avond met zijn onverwachte invallen amuseeren. Zoo herinner ik me dat hij ons in geïmproviseerde, koddige vertalingen heele opera's voorzong, beurtelings de verschillende partijen, ook in standen en gestes parodieerende, tot de groote balletteuse toe. Hij had iets kinderlijks over zich dat zeer innemend was. Ik merkte op hoe veelzijdig begaafd Couperus was. Op een ochtend kregen hij en zijn zuster den inval zich in het boetseeren te oefenen en in enkele oogenblikken had hij, zonder naar een voorbeeld te werken, een alleraardigsten dolfijn gemaakt. In die vertooning van Esther schepte Couperus veel vermaak. Aan ernst ontbrak het hem ten eenenmale bij de repetities. Maar hij de opvoering was hij er heelemaal ‘in’, hij deed toen de tragische gestes en ouderwetsche tooneelpassen der groote acteurs met toewijding na en trachte dramatische effecten te bereiken. Rolvast was hij niet, hij had geen geduld om de lange alexandrijnen goed uit het hoofd te leeren, en de afspraak was dat hij telkens ‘grands Dieux’ zou zeggen als hij bleef steken, een teeken voor mij om hem te soufleeren, en dat was nogal eens noodig. Met vermaak herinner ik mij dat hij op een der repetities, om zich een vorstelijk aanschijn te geven, een koperen lucifersstandaard, bij wijze van kroon op zijn hoofd plaatste en in balans trachtte te houden, zeer ten nadeele van zijn verdere actie! Zoo was hij kinderlijk vroolijk in den omgang met ons jongeren, een en al goedhartigheid voor zijn jongsten neef en nichtjes, die genoegelijk met hem solden en dol waren op oom Louis. De opvoering dier scènes uit Esther vond plaats voor een groot aantal genoodigden. Dit was dus de Couperus zooals niemand hem kende, de vroolijke onbekommerde, die het leven geheel en al van den luchtigen kant scheen te nemen. En toch heeft Couperus de kunstenaar daar te Tegal zeer hard gewerkt. Van Juli tot October 1899 schreef hij er: Langs Lijnen van Geleidelijkheid om onmiddellijk na de voltooiing van dat boek met een geheel ander werk De Stille Kracht te beginnen. Mejufrouw Dr. C. Serrurier getuigde van dien arbeid als volgt: ‘Ik zag hem 's morgens geregeld en ijverig zitten schrijven in {==541==} {>>pagina-aanduiding<<} een galerij van het logeergebouw op het erf van het Tegalsche residentiehuis dat zijn zwager toen bewoonde. Hij schreef toen gezeten aan een waschtafeltje dat zijn zuster hem als schrijftafel had toegewezen. Vellen na vellen zag ik hem volschrijven, zonder doorhalingen en verdiept in zijn arbeid. Ik geloof dat hij toen met De Stille Kracht bezig was. Het is wel eigenaardig dat Couperus in Indië toen niet leed van het klimaat, terwijl zijn vrouw, die toch in Indië geboren was, hevig met malaria sukkelde, wat over beider verblijf een schaduw wierp. Tot een van de tijdverdrijven bij de familie L.V. behoorde ook des avonds na het diner de tafeldans. Later kwam men op de gedachte dit tafeldansen aan het strand bij den vuurtoren te doen. De geheele familie deed bij dit tot laat in den avond voortgezette dansen malariakoortsen op. Dr. Ellinger verzorgde allen zorgzaam, tot plotseling een regeeringstelegram kwam: de resident Lavalette moest onmiddellijk naar Passoeroean vertrekken. Hij was daarheen overgeplaatst. Ziek als allen waren werd aan het bevel gehoorzaamd. Aan dit tafeldansen bij den vuurtoren hebben we inmiddels Couperus' prachtige bladzijden in De Stille Kracht te danken. {==542==} {>>pagina-aanduiding<<} Na een halve eeuw Eenige opmerkingen over de cultureele beteekenis der beweging van 1880 door H.H.J. Maas. (Vervolg van blz. 450). De voorloopers in de woestijn hadden hun stem doen hooren om den weg te bereiden. Willem Kloos en zijn ‘medewerkers’ hadden de teekenen gezien. Hadden állen de stem echter ook verstáán, de teekenen begrépen?...... Er is geen aanvechting van de opvatting, dat Willem Kloos van den aanvang af ‘de geniale leider’ is geweest. Maar naderhand openbaarde zich tusschen hem en enkele ‘medewerkers’ verscheidenheid van inzicht en van willen. De mensch blijft mensch. ‘Le coeur des hommes est si changeant que la guerre ne l'a pu changer’ schreef Henri Bordeaux aan het slot van zijn inleiding voor den roman ‘Une honnête Femme’. Maar één ideaal bezielde hen in den aanvang tot een éénheid, die krachtig genoeg was om haar stralen uit te werpen over het groote veld. Dáár werden de geesten door de Beweging geraakt: de tijden bleken dus rijp te zijn. Verschil van inzicht en willen: ja! Maar is het daarom noodig naar een Judas Iskarioth te zoeken? De Babylonische Spraakverwarring, die als een straf voor den menschelijken hoogmoed over de wereld gekomen is, was niet uitsluitend straf, maar ook zegen. Hoe zou het anders kúnnen? Zij, voor wie het ‘Credo in unum Deum, Patrem omnipotentem, factorem coeli et terrae, visibilium omnium et invisibilium’, méér is dan een klank, een licht is, dat niet verduisteren kan, in de eerste plaats moeten dat weten. Zij hield ook het Goddelijk element {==543==} {>>pagina-aanduiding<<} in, dat den mensch aanspoort tot den weldoenden arbeid, die blijft bekoren, omdat die hem op aarde nooit het begeerde resultaat verschaft ten volle, omdat hij in zijn stoffelijk bestaan den top van de volkomen bevrediging, vanwaar hij gedoemd zou zijn in een toestand van wanhoop neer te storten in den afgrond van een doode leegte, nimmer bereiken kan. Het wondere raadsel is, dat ondanks de eeuwen, die reeds voorbij rolden, het verlangen van de menschelijke natuur naar dien top den mensch nooit begeeft. Verdreven paradijs-kinderen als wij zijn, voelen wij in het diepst onzer ziel altijddoor het heimwee naar den verloren heilstaat als een essentie van de menschelijkheid. Waarom wil de wereld dan wijzer zijn dan de Schepper, die haar gemaakt heeft? Hij houdt in Zijn hand zoowel het begin als het einde van den draad der tijden, die slingert door het labyrinth van de menschelijke gedachten en begeerten heen. Mogen wij ons nu door die verschillen tengevolge van kleinmenschelijke begeerten, die verwarring van inzichten en vertroebeling van de verschijnselen door strijdonverkwikkelijkheden veroorzaken, laten verblinden, om een cultuurbelang als de ‘Beweging van 1880’ voor Nederland is, niet meer naar zijn volle waarde te kunnen schatten? Van die nietigheden, uit menschelijke ijdelheid en zelfzucht of andere onvolmaaktheden voortgesproten, neemt de historie even weinig notitie als van de vraag, of de een of andere overigens menschelijke geniale geest misschien in ruzie leefde met zijn buurman, omdat diens kippen de grens tusschen beider erf maar niet wisten te onderscheiden, of omdat de hoeden van diens vrouw voortdurend een aanstoot waren voor zijn eigen wederhelft. ‘Tous ceux qui, jusqu'ici, ont cru avoir raison se sont trompés. Pouvons-nous, sans folle outrecuidance, croire que l'avenir ne nous jugera pas comme nous jugeons le passé?’ (Renan, Souvenirs d'Enfance et de Jeunesse). Was de weg van Plato tot Augustinus, die van Aristoteles tot Thomas van Aquino niet langer dan een halve eeuw? Aan het eindpunt van die lange wegen hebben de Heiligen de geesten gevonden, die reeds niet meer volkomen heidensch wáren, ofschoon zij nog heidensche gelijkenissen vertoonden. Waarom huichelen wij belangstelling of zelfs liefde voor de geschiedenis, als wij toch halsstarrig weigeren, op haar lessen acht te slaan? Als wij het aantal {==544==} {>>pagina-aanduiding<<} slachtoffers van menschelijke oordeelsdwaling blijkbaar nooit groot genoeg vinden? Wie zou temidden van de verwarring-stichtende disputen van nog slechts een kwarteeuw geleden en zelfs verscheidene jaren naderhand, disputen met beleediging, verdachtmaking en vaak opzettelijke benadeeling, geloof gevonden hebben voor zijn voorspelling, dat boeken als Art et Scolastique par Jacques Maritain en Kunstphilosophie door Prof. Dr. E. de Bruyne, beiden gezaghebbende katholieken, ‘op komst’ waren? De laatste trekt bijvoorbeeld de conclusie: ‘Dus kan niet alleen de kunst, maar ook de natuur aesthetisch gekend en genoten worden, niet alleen de stoffelijke wereld, maar ook de geestelijke, niet alleen het concrete, maar ook het abstracte, niet alleen het zedelijke, maar ook het onzedelijke, niet alleen het vomaakte maar ook het monsterachtige.’ Als wij zooiets lezen, denken wij immers als vanzelf terug aan de eerste jaren van de Tachtiger Beweging, aan de Kronieken van Willem Kloos over de objecten van letterkundige kunst, en aan den storm, die tegen zulke opvattingen zich ontketende met geen persoonlijke belangen ontziende hevigheid en doorgewoed heeft haast tot op onze dagen toe, in sommige kringen zelfs op dit moment in onverminderde fanatieke vervolgingszucht blijft heerschen. Wie herstelt echter het leed, aan de slachtoffers veroorzaakt? ‘Zoohaast het subject echter aangetrokken wordt tot het stellen van andere daden of verwijderd wordt van het genot der zuivere kennis, verdwijnt het zuiver aesthetische’, gaat Prof. De Bruyne onmiddellijk voort. Dat subject is in het verband van onze beschouwingen de lezer van letterkundig werk. En eenige regels verder zegt hij: ‘Theoretisch is het zoo: feitelijk is het in sommige gevallen zeer moeilijk te weten, in welke maat een kennis aesthetisch is. “De ziel laat zich niet, gelijk een akker, in perceelen verdeden”. (Müller-Freienfels). In hoever is de kennis van een geloovige, die zijn ziel voelt opstijgen naar God, bij het aanhooren van een missa solemnis, zuiver aesthetisch en belangeloos? In hoever is het genot dat voortvloeit uit het bewonderen van een naakte Aphrodite, vrij van niet-aesthetische elementen? In éénzelfde bewustzijnsactiviteit kan de kennis op het ééne oogenblik belangeloos zijn, op het ander de neiging bewegen.’ Hier richt de schrijver dus geen eventueele ‘beschuldigingen’ tot den maker van een werk, maar uitsluitend {==545==} {>>pagina-aanduiding<<} tot den waarnemer (in casu: lezer) daarvan. Met andere woorden, hij stelt mijns inziens het geval gelijksoortig met bijvoorbeeld dat van den professor in het Kanonieke Recht, die bij de behandeling van de ‘Geldigheid van het Huwelijk’ voor zijn gezamenlijke mannelijke en vrouwelijke studenten over de genitaliën spreekt in verband met de sexueele gemeenschap, ondanks de mogelijkheden, dat daardoor niet door hem gewenschte begeerten worden opgewekt in het innerlijk van zijn hoorders en hoorsters: het zwaarst is, wat het zwaarst moet wegen! Ik wil liefst zoo min mogelijk zeggen over wat ik persoonlijk ondergaan heb. Maar enkele ‘kleinigheden’ zal ik in deze opmerkingen toch releveeren. Ook een daarvan is deze: Toen ik enkele jaren geleden mijn aanvallers meende te mogen voorhouden, dat een mensch zelf geen duivel is, omdat hij een duivel schildert, en geen heilige, omdat hij een heiligenleven beschrijft, toen werd dat door hen als een absurditeit mijnerzijds gekwalificeerd. Zelfs de objectiviteit van een scheppend litterator weigerde men te aanvaarden! Generaliter achtte men a priori een romanschrijver of dichter, die ‘onzedelijke’ tooneelen in zijn werk weergeeft, schuldig aan een persoonlijke ‘onzedelijke’ levenswijze, of althans elk oogenblik daartoe bijzonder ‘in staat’......! Zoodat minstens vijfenzeventig procent der scheppende litteratoren met een odium beladen door het leven moeten wandelen, terwijl de litterairtalentloozen als uitverkorenen, als de deugden-bezitters bij uitnemendheid, naast hen oprijzen om alle maatschappelijke posities te bezetten!...... Nu ik toch eenmaal reeds in het begin van deze notities de boeken van De Bruyne en Maritain genoemd heb, wil ik er ook maar eenige oogenblikken bij stilstaan. ‘De grootste kunstwerken’ - zegt De Bruyne - ‘zijn wellicht degene, die het menigvormig leven van den mensch het sterkst, het diepst en het wijdst doen voelen, niet alleen door de geniale belevings- en uitdrukkingswijzen waarop de kunstenaars ons een deel van het mysterie veropenbaren, maar ook door de waarden, die zij ons voorstellen. Al de vormen van de kunst leeren ons iets van den mensch, maar geene meer dan de machtige synthesen van de letterkunde, die den mensch, man en vrouw, in de kinderlijke frischheid, in den overmoed van de jeugd en in de ontgoocheling {==546==} {>>pagina-aanduiding<<} van de grijsheid, naar lichaam en ziel, ontroerd en sereen, opstandig en gelaten, in jubel en smart, in liefde en dood zoo buitengewoon krachtig en expressief weergeven, dat het scheppend genie als 't ware zich met den mensch veréénzelvigt......’ Honderd tegen één, dat menige lezer - indien ik geen naam of andere aanduiding van tijd of herkomst had gegeven - gemeend zou hebben geluiden te hooren uit de eerste jaren van de Tachtiger Beweging, uit de eerste occasioneele verklaringen van zijn eigen optreden van De Nieuwe Gids! Nog een kleine bloemlezing van citaten moge nu volgen, waarbij ik mij echter voorloopig van subjectieve commentaren of objecties zal onthouden: ‘Laten wij kunst heeten, eenvoudig-weg, al wat ons door gelijk welken vorm een waarde voelen doet, en aesthetisch genoten, ons de kern van ons Ik en de wezenheid van de wereld veropenbaart, en bouwen wij theorieën op, zooveel wij willen, op voorwaarde, dat wij de theorie niet in eeuwige wet veranderen, het logischmogelijke niet met het feitelijk-bestaande verwarren, het concreet, spontaan genie niet aan absracte formules boeien, en tenslotte de voelende intuïtie niet met het afgetrokken denken gelijk stellen.’ ‘Vergelijk even Ilias met het Roelantslied. Zeker ligt er iets gemeens in die “natuurlijke” heldendichten, maar wat hun gemeen is, schijnt ons minder belangrijk dan hetgene waardoor zij verschillen: zij drukken andere zeden en gebruiken uit, zij veropenbaren een andere psyche, een andere levensbeschouwing, een andere wereldvisie, zij verwezenlijken een anderen kunstwil en daarom andere vormidealen.’ ‘Wie zal durven loochenen, dat de kunst de hoogste aspiraties van de menschheid op weergalooze wijze uitgedrukt heeft, opgewekt en gespijsd?’ ‘Kunst en wetenschap vermenschelijken ons. Maar de kunst doet voelen en de wetenschap denken. Beide doen ons het wezenlijke vatten, maar de wetenschap abstraheerend uit de menigvuldigheid, en de kunst aanschouwend in het individueele. Het voelen zuivert ons van het denken, de intuïtie is een tegengift voor het rein redeneeren, het aesthetische verheft ons uit het practische. De aanschouwing grijpt u volledig aan, het denken spreekt alleen tot het verstand. Maar evenals het abstraheerend denken en de {==547==} {>>pagina-aanduiding<<} “Wesensanschauung” de zintuigelijke ervaring onderstellen, zoo ook is de intuïtie zonder de rede onmogelijk.’ ‘Omdat het begrip afgetrokken is, laat het ons door zichzelf koud: niet verstoffelijkt in beelden, beweegt het onze affectiviteit niet. Waar de abstracte wetenschap ons in ijsblokken zou verstijven, laat de kunstintuïtie ons toe levenswarme menschen met kloppende harten te blijven.’ ‘Terzelfdertijd moet de samenleving naar kunst en wetenschap streven.’ ‘De kunst veropenbaart ons het Ik in zijn diepste wezenheid, in zijn éénheid, in zijn levensbron, in zijn eeuwige en volmaakte aspecten.’ ‘De kunst veropenbaart ons niet alleen ons diepste Ik, bevrijd van al het practische, maar ook het hart van de zaken, ontdaan van allen subjectieven schijn.’ ‘De kunst doet ons voelen, zooals Schiller zegt, dat wij eenzelfde mensch zijn in het kennen, waarbij wij ons bepaald voelen in de objecten, en in het handelen, waarbij wij onze vrijheid bewust worden.’ ‘Maar de kunst...... beoogt in wezen hooger doeleinden dan het zuiver genot. Kunst immers is psychisch-technische voorstelling van het Leven. De kunst doet ons voelen al wat iets voor ons beteekent. Zij is een uitdrukkingsmiddel van de Wereldbeschouwingen der Menschheid.’ ‘De kunst is verre van een strict aesthetische rol te spelen in het individueel en vooral in het sociaal leven.’ De bedoeling is: verre van slechts een aesthetische rol. ‘Het kunstwerk (bezit) verscheidene essentieele kenmerken: door zichzelf stelt het, in een bepaalde stof, iets voor met algemeene beteekenis, op een bepaalde wijze, in een bepaald werkelijkheids-aspect, en met een bepaalde verhouding tot het subject. Dit alles vormt één geheel. Een kunstwerk kan dus het onzedelijke, b.v. de beteekenis van het onredelijk-sexueele voorstellen, maar op een zedelijke wijze. Het kan ook een op zichzelf onverschillige daad weergeven, maar zoodanig, dat zij onzedelijk voorkomt. Misschien is in vele gevallen de voorstellingswijze de bijzonderste factor. Ongetwijfeld kunnen zedelijk voorgestelde zedelijke waarden door een erotisch type onzedelijk gevoeld worden, maar dat is iets {==548==} {>>pagina-aanduiding<<} accidenteels en bijkomstigs, waarmede wij hier geen rekening hoeven te houden.’ ‘De kunst kan onmiddellijk moreele waarden belichamen, maar niemand kan haar zeggen, dat zij het moet doen.’ ‘Wat aan het kunstwerk zijn artistieke waarde geeft, is zijn kunstvorm, die eigenlijk met hetgene voorgesteld wordt niets te zien heeft. Een onzedelijk naakt kan artistiek hooger staan dan het godsdienstige kruisbeeld, indien het technisch beter uitgewerkt is, evenals de zedeloosheid van een vrouw haar niet belet physisch schoon te zijn.’ ‘Wanneer het de objectieve zedelijkheid van een kunstwerk geldt, wordt een moreel probleem van socialen aard gesteld. Daarbij zeggen wij niet, dat de collectiviteit het is, die het kunstwerk goed of slecht moet verklaren en het recht heeft den kunstenaar als een verdoemde of als een heilige te beschouwen.’ (Hier is natuurlijk bedoeld: moreel goed of slecht). Al deze citaten zeggen veel, maar meer nog door de consequenties, waartoe ze den studeerenden lezer brengen moeten, dan door hetgeen er direct in staat uitgedrukt. Wie zich de moeite wil geven, die noodig is om tot een synthetische beschouwing te komen van de ‘Litteraire Kronieken’ van Willem Kloos (of welk opschrift zijn verhandelingen ook dragen), komt niet alleen tot de conclusie, dat die geschriften samen een waardevolle ‘Philosophie van de Letterkunde’ vormen, maar ook, dat de inhoud van die citaten reeds in de kritieken van de eerste jaren der Tachtiger Beweging verspreid ligt. Is dat dus niet een cultureele waarde van groote beteekenis? Hef moment daartoe acht ik nog niet gekomen, maar in het verder verloop van deze ‘opmerkingen’ zal ik bewijskrachtige uitspraken wel nader aanwijzen. * * * Wellicht ontlokken deze citaten hier of daar den uitroep: ‘Men heeft in katholieke en christelijke kringen wel eens een heel andere houding aangenomen! Als men daar altijd zoo gedacht had, hoeveel onaangenaamheden zouden velen dan bespaard zijn gebleven, en hoeveel rijker nog was dan misschien de oogst van de Tachtiger Beweging geworden!’...... Wat dat laatste betreft, wie kan het weten? Wat die onaangenaamheden aangaat, wie heeft dat pijnlijker ondervonden dan {==549==} {>>pagina-aanduiding<<} ikzelf? Maar het zij zoo, les choses du monde se passent. Niet-Katholieken mogen echter wel bedenken, dat zij het vooral niet aan de Katholieke Kerk of aan het Katholicisme moeten wijten, als katholieke personen door onkunde, door zucht naar eigenbelang, of door samenwerking van beide oorzaken, zelf de Katholieke Cultuur schaden. Tegenover hen, die dat doen, ondanks hun Katholiciteit, staan er ook velen, die door hun Katholiciteit een licht en een steun kunnen zijn voor de menschheid. Dat kortzichtige en door onedele motieven gedreven katholieken kwaad aangericht hebben jegens de ontwikkeling van een bepaald geestelijk leven of in de vorming van bepaalde maatschappelijke verhoudingen, en er zelfs niet voor terugdeinsden persoonlijke slachtoffers te maken van hun zelfzucht; dat zij daardoor onnoemelijk leed berokkend hebben aan individuen en families, wie kan het ontkennen? Afgezien van de vraag, of zij daardoor dat geestelijk leven zelf enz. hebben kunnen schaden, in zijn waarachtige essentie en in zijn zuiveren ontwikkelingsgang, waren het in de wereldgeschiedenis alleen katholieken, die zich aan dergelijke - overigens ernstige - vergrijpen schuldig maakten? Men is licht geneigd van de Katholieke Kerk te eischen, dat zij onder haar leden slechts volmaakten, slechts heiligen telt. En ik zou daar dadelijk willen bij voegen: ‘grootere hulde kan aan de Katholieke Kerk niet worden gebracht. Men verlangt datzelfde niet van welke andere richting ook!’ Maar als men niet zooveel met woorden en leuzen schermde, niet alles en nog wat tot phrase maakte, naar gelang het in eigen kraampje te pas komt, dan zou men zich ook in het practische leven gedragen naar die leuzen en bijvoorbeeld nooit vergeten zijn oordeel en handelingen te regelen naar de wet: ‘Menschen sind wir alle.’ Na den dood van Clémenceau, wiens grootheid door verschillende richtingen erkend wordt, zag ik hier en daar met blijkbare ‘Schadenfreude’ van hem geciteerd: ‘Si les hommes qui font profession de christianisme s'avisaient de pratiquer leur propre doctrine, il n'y aurait pas de question sociale.’ Er is niet precies een Salomonswijsheid noodig om dat te ontdekken. Mijn persoonlijke opmerking zou zijn: ‘dan was er in de menschelijke samenleving, waar men ‘fait profession de christianisme’, heelemaal geen kwestie, van geen enkelen aard, tenzij veroorzaakt door hen, die ‘ne font pas profession de christianisme’. {==550==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar hebben zij, die dat met een min of meer hatelijk vermaak citeerden, niet juist om aangenaam te zijn jegens hen ‘qui font profession de christianisme’, doch om - instemmend met die gedachte - hun het brandmerk van huichelaars op het voorhoofd te drukken, ook wel bedacht, waartoe een eerlijke consequentie hen voeren moest? Zien zijzèlf dan ook, wáár zij de mogelijkheid tot oplossing van de ‘sociale kwestie’ leggen? Erkennen zij dan ook dat wonderbare, dat het Evangelie de middelen tot die oplossing aanbiedt? Zijn zij nu dan ook bereid de conclusie te accepteeren, dat allerlei ‘stelsels’, op heel andere grondslagen berustende, niets anders dan toenemende verwarring en teleurstelling op teleurstelling moeten brengen?...... 1) Ik houd hen toch maar aan hun eigen ‘woord’! Als Clémenceau tot die ontdekking gekomen is, dan had hij nog grooter kunnen zijn dan hij was. Nu heeft hij een oppervlakkige wijsheid neergeschreven, zooals iedereen er wel eens een verkondigt, een truïsme als dit: ‘als alle menschen zich aan de wet hielden, dan hoefden er geen rechtbanken te zijn.’ Maar de menschen houden zich nu eenmaal niet aan de wet, rechtbanken zijn dus wel noodig; zij houden zich blijkbaar zelfs al hoe langer hoe minder aan de wet, naarmate de ‘beschaving’ - in de gebruikelijke beteekenis van het woord - vordert; dus hoe meer ‘beschaving’, hoe meer werk voor de rechtbanken. Welke conclusie wil men nu?...... Dat ik er mij niet toe bepaald heb een illustratief voorbeeld te noemen, maar het ook even nader heb beschouwd, is geen afdwaling van mijn onderwerp. Want de Tachtiger Beweging als cultuurverschijnsel, stond in oorsprong en ontwikkeling niet buiten de maatschappij en hangt met honderd draden vast ook aan dát complex van verschijnselen, dat met den collectieven term ‘sociale kwestie’ wordt aangeduid. Er is méér in de samenleving van menschen dan een wettelijke regeling van den arbeidsduur en van het minimum-loon voor den proletariër! De Beweging van 1880 heeft als cultuurverschijnsel meer dan één aspect. * * * {==551==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik moet nog terugkomen op de objectie, die ik na de citaten uit het boek ‘Kunstphilosophie’ van Prof. Dr. E. de Bruyne als mogelijk heb aanvaard. En als ik de gegrondheid van die objectie erken, dan volgt daaruit ook mijn recht, in de Tachtiger Beweging een belangrijk cultuurverschijnsel te zien. Immers, wat gewichtige beginselpunten aangaat, produceerden Tachtigers volgens diezelfde inzichten, die ongeveer een halve eeuw na het begin der Beweging door de philosophische wetenschap als juist moeten worden voorgesteld. Wat alle belangrijke beginselpunten aangaat? Dat is niet gezegd. Maar het is nooit een vereischte geweest om iets gewichtig of groot te noemen, dat het voor eens en voor altijd een uitgemaakte zaak moest zijn. Een katholiek geleerde heette onlangs den Franschen philosoof Bergson een der grootste denkers van den modernen tijd, ofschoon een katholiek diens heele doctrine niet aanvaarden kan. En wat op een bepaald moment nog onaannemelijk schijnt, kan na verloop van tijd, in wezen en gezuiverd van vertroebelende bijmengsels of bevrijd uit wantrouwen wekkende omhulsels, wel als juist erkend worden. Is het dadelijk noodig elkaar naar het leven te staan, als onze meeningen niet op slag uniform zijn? Wie zich nog niet gewonnen geeft en beweert, dat Prof. De Bruyne bijv. toch zeker niet de pornographie in bescherming neemt, heeft schoon gelijk, maar vecht tegen windmolens. Ook de Tachtiger Beweging heeft de pornographie nooit verdedigd. Als men de Kunstphilosophie van De Bruyne als een wetboek zou beschouwen, - ofschoon het als zoodanig niet bedoeld is, natuurlijk - dan zou men echter met een beroep op zijn ‘artikelen’ gemakkelijk een rij van letterkundige werken kunnen vrijpleiten, die door dezen of dien publieken beoordeelaar als ‘pornographie’ of als ‘verderfelijk’ in ander opzicht op de bank der beschuldigden zijn geplaatst. Wie zou beweren, dat ook volgens De Bruyne een werkelijk letterkundig product een verderfelijken socialen invloed kan hebben, namelijk een verkeerde moreele uitwerking niet op een willekeurig individu - wie weet tengevolge van welke individueele gesteltenis! - maar over het algemeen op de normaal gezonde geesten, en dat geheel en al afgezien van de goede of slechte bedoelingen van den auteur, hem zou ik antwoorden: inderdaad, die meening is De {==552==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruyne toegedaan, en ik acht dat mét hem mogelijk. Maar daarbij wordt dan toch de bedoeling van den schrijver buiten het geding gebracht; en hij waarschuwt zelfs uitdrukkelijk, het individueel geweten van een kunstenaar niet te beoordeelen. Is dat ook weer niet een waarachtig cultuurbelang? En is het niet een cultureele waarde der Tachtiger Beweging, dat zij ook in dat opzicht gescheiden wilde laten, wat gescheiden is? Bovendien, wie heeft met een kracht als die van Willem Kloos, zich verzet tegen alle vooropgezette ‘bedoelingen’ (tendenzen) van werk, dat zich als Letterkunde wenscht aan te dienen? Honderd tegen één maakt zulk een tendenz het werk litterair waardeloos; al die tendenzen zijn ‘desduivels’, zooals hij uitriep. Wat een Beweging principieel niet als Letterkunde kan erkennen, kan zij toch zeker ook niet als ‘letterkundig product’ voor haar verantwoording nemen? * * * Verschil van inzicht en willen: nogmaals ja! Maar dat was niet een verschil van leidend litterair grondprincipe tusschen de gebleken groote talenten van de Tachtiger Beweging. Het was een verschil van verhouding tot de sociaal-ethische problemen en een verschil van opvatting van de verhouding tusschen kunst en gemeenschap, beide verschillen met elkaar in onderling verband. Waar de een de kunst als sociaal verschijnsel een hooge waarde toekende voor de cultuur van een volk, maar indirect, zooals de Universiteit slechts indirect de massa kan bereiken, wilde de ander de kunst direct richten naar de groote massa van het volk, om haar aldus door vorm en inhoud (object) voor ‘het volk’ toegankelijk te maken. Deze laatste achtte het door hem begeerde belang alle offers van de kunst ten volle waard. Terwijl de een den scheppenden litterator natuurlijk het onbeperkte recht toekende, als staatsburger ook een bepaalde overtuiging te bezitten ten opzichte van de sociaal-ethische en andere vraagstukken, maar verlangde, dat hij die buiten zijn litteraire scheppingen hield, in dien zin namelijk, dat hij geen vernuftig ineengezette godsdienstige, politieke, wijsgeerige, sociaal-ethische of economische stelsels en stelseltjes met propagandistische bedoeling als litterair werk moest aanbieden om daarmee de massa ‘te treffen en te stichten’, wilde de ander juist het tegendeel: {==553==} {>>pagina-aanduiding<<} onmiddellijke onderrichting van de gemeenschap door redeneering in den vorm van een suggestieve woordkunst...... En daar had je dan de poppen aan 't dansen! De termen ‘individualist’ en ‘universalist’ enz. schenen in die schermutseling de functie te moeten verrichten van argumenten. Alsof een ‘individualisme’ niet even goed een sociaal verschijnsel is als een ‘universalisme’. Wie gelijk had? Aan welken kant Willem Kloos altijd heeft gestaan, behoeft zeker niet met zooveel aanwijzingen bepaald te worden. In zijn ‘Kroniek’ over Henri Hartog bijv. zette hij zijn meening uiteen over ‘gemeenschapskunst’, een ‘kunst, die voor het volk in zijn geheelen om vang genietbaar zou wezen,’ en knoopte daaraan zijn beschouwingen over ‘strekkingskunst’ vast. Ik doe er een paar grepen uit: ‘De kunstenaar, die zijn ziel, of het weinige wat dan van deze voor den dag wil komen, gaat uitspannen over het stijl-stroeve vlechtwerk der theoretische gedachte, en haar, in die gedwongen houding, episch of dramatisch of lyrisch doet schrijven, gelijkt op den vroeger-eeuwschen tuinbouw-kunstemaker, die priëelen knutselde in den vorm van wilde dieren, of bladergroepjes in hun groeien richtte, tot ze er uitzagen als voorwerpen van praktisch gebruik.’ ‘Al socialistisch bedoelde kunst dus is, als kunst gezien, het drukken niet waard. Maar wèl kan een kunstenaar, die socialistisch gezind is, werken, door middel van zijn kunst, voor zijn partij: doch dan heeft dat te geschieden op indirecte wijze, en eigenlijk geheel buiten hemzelf, buiten zijn bewuste willen om. Want indien hij waarachtig kunstenaar is, en tegelijk diep-in een ernstig socialist, dan zal, buiten-om al bewuste redeneeren of willen, zijn socialistisch geloof, dat als een essentie, als een geestelijk aroma of als een electrische lading, door zijn geheele wezen bezielend zweeft, zich ook, hemzelven niet bewustwordend, uiten in zijn kunstenaars-creaties, in den aard zijner waarnemingen of verbeeldingen, in de wijze waarop hij alles voelt en ziet. Maar dat geschiedt ongeweten, tenminste zonder dat hij 't met opzet zoo bedoelt......’ ‘Al tendenzwerk is een betrekkelijk hinken op twee gedachten, op de praktische en op de artistieke, een mechanische-mannetjes-fabriek, waar geen bezield geheel uit te voorschijn kan komen, {==554==} {>>pagina-aanduiding<<} maar hoogstens alleen een ijzingwekkend fabrikaat van week-kille was of van potsierlijk-geverfde, stijve klei.’ Deze citaten komen mij alleszins voldoende voor. Mijns inziens is ‘kunst voor het volk’ een onmogelijkheid; wie daarnaar streeft, tracht ‘het volk’ iets in de maag te stoppen, waarvoor het feestelijk bedankt, en verknoeit de kunst tot een paskwil. Daaruit volgt nog lang niet, dat de kunst dan ook voor ‘het volk’ geen waarde zou hebben. Hoe kunnen de waarachtige vitale belangen van ‘het volk’ beter gediend worden, dan door het uitstekende leiders te geven? En nu moge voor die leiders allerlei theoretische kennis nuttig of zelfs onmisbaar zijn, tenslotte kan elk middelmatig verstand met eenige volharding zich die eigen maken, bijv. om met succes een examen te passeeren. Maar het bezit van het daarmee verworven diploma alleen maakt niemand tot een uitstekend leider. Op de tien graad- of aktebezitters komt misschien niet één goed leeraar voor, op de tien bezitters van den dokters-titel misschien niet één waarlijk-geneeskundige. Daarentegen zijn er onder de niet-aktebezitters, die als leeraar een heele school zouden dragen. Op het aangeboren talent komt het aan. Voor hen, die dat niet bezitten, baat alles niets; zij maken van hun leiderschap, van welken aard dat ook zijn moge, niets meer dan een gepruts, en zij kunnen het welzijn van anderen geen grooteren dienst bewijzen dan door wat hun ‘plicht’ genoemd wordt, te ‘verwaarloozen’, zoodat althans niemand als het slachtoffer valt van hun domheid. Maar als zij, die het talent voor hun leiderschap bezitten, bovendien de noodige kennis hebben van de menschenziel en begrijpend vermogen door te dringen in het werkelijke leven met al zijn mogelijkheden, al zijn veelvuldige strevingen, zijn affecten en begeerten, dan kunnen zij een zegen zijn voor allen, wier leiding hun is opgedragen. En wat kan hun beter, aanschouwelijker, peilbaar in alle diepten, het leven vertoonen dan de kunst, de Letterkunde in de eerste plaats? Is het geen schande voor een natie, dat hooggeplaatste personen in staatsverband, die vaak de beslissing in handen hebben over het heele levenslot van individuen en families, zonder de minste schaamte verklaren: ‘Ik heb van Letterkunde hoegenaamd geen verstand’? Zóó is de toestand in Nederland, ook in onze dagen, blijkens mijn eigen ondervindingen. De Economie komt, meen ik, daarin met bijv. de Linguistiek {==555==} {>>pagina-aanduiding<<} overeen, dat zij een constateerende en verklarende wetenschap is. Beiden zijn gericht op verschijnselen, die in de practijk waargenomen worden, en kunnen natuurlijk na verklaring en conclusie ook aanwijzende of waarschuwende lessen geven voor toekomstige ontwikkeling. Maar evenmin als de Linguistiek een nieuwe taal maakt, bouwt een economisch stelsel een nieuwe maatschappelijke samenleving op. Zoo'n stelsel kan theoretisch zeer vernuftig ineengezet worden; als het den ‘levenden mensch’ dan ook maar aan een touwtje had! Wat vandaag echter opgetrokken wordt, dat valt morgen als een kaartenhuis ineen door de vondst van de listige winzucht, die in het systeem niet paste en dus niet opgenomen was. Weten we niet meer, welk een jammerlijk figuur economische specialiteiten van grooten naam in den wereldoorlog sloegen met hun beschouwingen en voorspellingen? We stonden op een avond van Augustus 1914 te Roermond de oorlogsbulletins te lezen; na het ‘laatste nieuws’ kwam een artikel van een economist met internationale vermaardheid ter sprake in verband met de vraag: ‘Wie zal den oorlog winnen?’ Duitschland zou het winnen door zijn geweldige militaire macht; Frankrijk zou het winnen door zijn aloud élan en den steun van Engeland; maar binnen drie maanden moest het pleit beslist zijn, want volgens bedoelden economist, professor, adviseur van regeeringen, enz. enz. zou de moderne techniek alle materiaal, levend en levenloos, binnen dien termijn verwoest hebben. Toen zei iemand uit het gezelschap, iemand die nooit eenige studie van economie gemaakt had, en het niet tot eenige vermaardheid had gebracht, een heel ‘gewoon’ mensch: ‘Mij dunkt, dat die den oorlog winnen zal, die nog een stuk brood heeft, als de anderen niets meer hebben. En of dat vijf of tien jaren zal duren, dat weet ik niet, maar ik zou denken, dat het heel lang kan aanhouden.’ Zou niet menig eenzaam heidebewoner, die nauwelijks lezen of schrijven kan, practisch God béter kennen dan verscheidene ‘geleerde’ theologen bij elkaar? Zou niet menige ‘vrouw uit het volk’ méér weten van gezond-intens levensgenieten dan sommige directrices van onderwijsinrichtingen met al haar paedagogie-boeken, die zoogenaamd eenige honderden of misschien duizenden meisjes tusschen twaalf en twintig jaren opvoedend leiden tot het leven? ‘Kon de waarde van den mensch opnieuw gevonden worden, {==556==} {>>pagina-aanduiding<<} niet in de kwantiteit zijner geleerdheid, noch in het aantal zijner diploma's, noch in den omvang zijner kennis, noch in de scholen, die hij heeft doorgemaakt, maar in de maat zijner liefde, in de waarde van zijn hart, dan zouden allerlei sociale slagboomen wegvallen’, schrijft Dr. Fr. de Hovre. De realiteit, die wij doormaken, dwingt ons te overwegen, of dáár de kwestie misschien in de ziel geraakt wordt. Echter onder die uitdrukkelijke voorwaarde, dat met ‘geleerdheid’ niet bedoeld is werkelijke wetenschap, maar de schijn van al ons pietluttig schoolsch gedoe, al datgene, wat onder den gebruikelijken term ‘intellectualisme’ wordt samengevat; die ‘Schulgelehrsamkeit’, die bijvoorbeeld ons lager onderwijs zóó verknoeid heeft, dat het een inpompen van examineerbare ‘weetjes’ lijkt en opgevat schijnt, alsof alle kinderen voorbereid moeten worden voor minstens een stuk of tien doctoraten tegelijk. Al dat gesol met ‘algemeene ontwikkeling’, waarvan geen sterveling de waarde kan aangeven. Als de aanstaande timmerman van buiten geleerd heeft, dat het hermelijn in den winter witte haren krijgt als natuurlijk verweermiddel, wat dan, als hij eens vragen zou, hoe het dan moet in een kwakkelwinter zonder sneeuw? En waarom is dan juist de boterbloem door haar sap beschermd tegen de vraatzucht van de koe? Wat moet de massa daarmee, dat er ergens een Donau loopt of een Roodeschool ligt?...... Want dat de verintellectualiseering het menschdom geen geluk aanbrengt, leeren ons de feiten. Dat de scholen in Nederland aan elkaar gerijd staan en onze bevolking overstroomd is met diploma's na afgelegd examen, weet iedereen, maar nog niemand heeft den verwachten zegen daarvan zien komen. Duizenden gediplomeerden zoeken vergeefs een baantje of werk. Hoopen mannen doen vergeefs moeite voor een middel van bestaan. Hoopen vrouwen verdringen hen van de markt der arbeidskrachten, omdat de traditie het loonsverschil heeft gehandhaafd. Maar terwijl