De Nieuwe Gids. Jaargang 47 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Nieuwe Gids. Jaargang 47 uit 1932. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (mailto:dbnl.auteursrecht@kb.nl). Door het gehele werk zijn koppen tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 2 p. 151: het onjuiste nootverwijzingsnummer 30 is verbererd in 20. p. 180: , → .: ‘I. Verwachting’. Deel 3 p. 298: nite → niet: ‘al het andere, doch niet over den politieken’. Deel 6 p. 646: n → en, dohtertje → dochtertje: ‘opgewekt en teeder met Zilcken's vrouw en dochtertje Renée’. Deel 9, p. IX: een deel van de tekst is moeilijk leesbaar. Dat is hier tussen vierkante haken aangevuld. Deel 12 p. 582: nitnoodiging → uitnoodiging: ‘opgewekt en teeder met Zilcken's vrouw en dochtertje Renée’. _nie002193201_01 DBNL-TEI 1 2017 dbnl eigen exemplaar DBNL De Nieuwe Gids. Jaargang 47. Luctor et emergo, Den Haag 1932 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Nieuwe Gids. Jaargang 47 De Nieuwe Gids. Jaargang 47 2017-09-04 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Nieuwe Gids. Jaargang 47. Luctor et emergo, Den Haag 1932 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_nie002193201_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} XLVIIe Jaarg. 1e Afl. Januari 1932 DE NIEUWE GIDS [MEDE NIEUWE SERIE VAN DE TWINTIGSTE EEUW en het TWEEMAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT] MAANDSCHRIFT VOOR LETTEREN, KUNST, WETENSCHAP EN WIJSBEGEERTE ∴ ∴ ∴ ONDER REDACTIE VAN: Dr. H.J. BOEKEN, LODEWIJK VAN DEYSSEL, Mr. FRANS ERENS, WILLEM KLOOS Medewerkers: Dr. F. BASTIAANSE, Dr. J.D. BIERENS DE HAAN, H. DE BOER, Dr. J. DE BOER, HENRI VAN BOOVEN, Dr. P.C. BOUTENS, M.H. v. CAMPEN, R. VAN GENDEREN STORT, Dr. H. GERVERSMAN, Mevr. J. GOEKOOP-DE JONGH, Dr. ALFRED A. HAIGHTON, Dr. J.C. HOL, G. VAN HULZEN, Dr. W.P. JORISSEN, JAN KALFF, JEANNE KLOOS-REYNEKE VAN STUWE, KOUW BIAN TIE, Dr. R.A. KOLLEWIJN, J. KOOPMANS, HENDRIK KROON, Dr. H.E.H. VAN LOON, H.H.J. MAAS, H. VAN DER MANDERE, WILLEM DE MÉRODE, HERMAN MIDDENDORP, Dr. P.H. VAN MOERKERKEN Jr., FRANS MIJNSSEN, FRANÇOIS PAUWELS, AUGUSTA PEAUX, Dr. K.H. DE RAAF, FRITS v. RAALTE, J. REDDINGIUS, Dr. H. RETHY, ANDRÉ DE RIDDER, P.H. RITTER Jr., HERMAN ROBBERS, ARTHUR VAN SCHENDEL, Dr. J.B. SCHEPERS, Dr. M.H.J. SCHOENMAEKERS, Mevr. MARG. SCHÜRMANN, A. SIMONS-MEES, L. SIMONS, J.H. SPEENHOFF, RALPH SPRINGER, STIJN STREUVELS, ELINE VAN STUWE, J.R. v. STUWE Hzn., Jhr. Dr. NICO v. SUCHTELEN, HÉLÈNE SWARTH, HERMAN TEIRLINCK, Dr. A.E. THIERENS, Dr. AE.W. TIMMERMAN, FELIX TIMMERMANS, CORN. VETH, FRANS VINK, Dr. W. VOGELSANG, Prof. Dr. W. VOLGRAFF, LAURENS VAN DER WAALS, MAURITS WAGENVOORT, Dr. J.L. WALCH, Dr. WYNAENDTS FRANCKEN, Mevr. WYNAENDTS FRANCKEN, J.J. ZELDENTHUIS, e.a. UITGEGEVEN TE 's-GRAVENHAGE DOOR DE N.V. ELECTR. DRUKKERIJ ‘LUCTOR ET EMERGO’ - MCMXXXII {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Nieuwe Gids. Jaargang 47. Deel 1] Nadruk van de artikelen in dit tijdschrift is verboden. (Art. 15 al. 3, Auteurswet 1912.) Opmerkingen, beschouwingen, herinneringen 1) door L. van Deyssel. Tot de bezoeken, die ik te Bergen-op-Zoom (Sept. 1889 - Febr. 1893) ontving, behoorden die van mijn moeder, wonende te Hoogerheide, van den ‘abt’ (pastoor) J.W. Brouwers 2), naar wien het J.W. Brouwersplein bij het Concertgebouw te Amsterdam heet, van Mr. Evert Slaghek, van mevrouw de weduwe L. Sterck-Kervel 3), van (later Prof. Dr.) Jan Veth. van Jacobus van Looy, van Dr. J.J. van Laar (den veel te laat, maar nu dan toch officiëel volkomen erkenden genialen leerling van Professor van 't Hoff). Ik verzuimde ook te vermelden als tot de streek behoorende de Wouwsche Plantage, met de villa van Baron de Kat, eigenaar-directeur dezer boschcultuur, en het landgoed Ruiterhove, aan den weg van Bergen-op-Zoom naar Wouw, bewoond door de familie Laane, vermaagschapt aan de Amsterdamsche en Rotterdamsche bankiers Gilissen. Gij zult wellicht minder begrijpelijk vinden, dat ik slechts een enkelen keer ontmoette personen opnoem, omtrent wie niets anders geschiedt als dat hun naam neder geschreven wordt. Het is echter niet als auto-biographisch detail alleen, dat dit bedoeld is. Het beduidt ook het werpen van een toon, een noot, in het geschrift, die later aan andere wordt verbonden en nader uitgewerkt. Ik fixeer daar mede voor een oogenblik een der in het leven mij verschenenen, omtrent wie later een karakter-schetsing wordt {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeven of wiens persoon aan een meer algemeen onderwerp wordt verbonden. Het bedoelt als een eerste in zich zelve kleurig punt te plaatsen den naam van dien en dien, die er geweest is. Elke mensch is ook op zich zelf belangrijk. Elke mensch is een eenig verschijnsel, een zich nergens herhalende samenstelling, en men zet ze, met naam-aanduiding, neder, met overigens geen uitweiding, op het papier, eenvoudig als door hun naam reeds van alles insluitend. Men plaatst dien naam met de gedachte: laat die-en-die niet vergeten worden. Laat die-en-die ook zijn plaats in dit leven hebben, een verschijning, een mensch, dien men dan toch gezien heeft, dien men, min of meer, gekend heeft, en die, in de uren, dat hij zus en zoo sprak, dat hij zich aldus gedroeg, om dat wij in zijn tegenwoordigheid waren, toch met zijn geheele wezen voor ons geleefd heeft. * * * Boven-dien werkt men door het vermelden van zoo veel mogelijk personen uit de laatste zeventig jaar, al of niet met, bij het eerste vermelden of later aan te brengen, bijvoegingen van verschillenden aard, mede aan een, voor zoo ver mij bekend weinig in practijk gebrachte, geschiedschrijving. Men kan de geschiedenis van een tijd in een land voor een deel schrijven door het die der families, welke in dien tijd leefden, te doen. Men kan wel niet met onderdeelen, zoo als die voorkomen in vele gedenkschriften en in sommige geschiedkundige romans, die de Fransche dynastiën betreffen, de geschiedenis van onze landen tijdgenooten, die zelf of wier nakomelingen of andere bloedverwanten in leven zijn, te boek stellen; maar daar buiten om kan men een vrij volledig tafereel geven. * * * Wat zal ik u van Mr. Evert Slaghek voor positiefs vertellen? Hij was de zwager van Mr. Herman Des Amorie van der Hoeven, het, Katholiek geworden, Haagsche Tweede-Kamerlid, den grooten vriend van Dr. H.J.A.M. Schaepman, den bloedverwant van den omstreeks 1850 te Amsterdam zeer bekenden en beminden, door Prof. Mr. H.P.G. Quack en de zijnen vereerden Martinus Des Amorie van der Hoeven. De zuster van den, te Leiden {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} gepromoveerden, Mr. Evert Slaghek was gehuwd geweest met mijn vaders broeder L.J. Alberdingk Thijm en hij zelf in den handel met mijn vader geässocieerd. Hij was de zoon van een wijnkooper, die in een groot huis op den Kloveniersburgwal bij de Oumanhuispoort te Amsterdam woonde, was altijd vrijgezel gebleven, en woonde zelf in een klein huis op het Rokin, met tot oppasser en dienstmaagd een gehuwd paar. Hij was rentenier, maar had de wijnzaak zijns vaders, voor zoo ver dat ging, nog een tijdje lijdelijk voortgezet, en, na de geheele beëindiging dier zaak, enkele der beste relaties aangehouden, die hem nu eenvoudige exquise wijnen leverden voor zijn eigen dagelijksch gebruik. Zijn huishoudster maakte tot middagmaal afwisselend voor hem gereed een biefstuk met uyen en een carbonade met uyen. Hij beschikte over een uitnemend middel om de voor anderen minder aangename gevolgen van het uyengebruik afwezig te doen blijven, een middel, dat daarom ongewoon voortreflijk was om dat het in de plaats van de te vermijden openbaring of verklapping er niet een andere bedrijvige en dus aangenaam aandoende stelde, - en wier aangenaamheid voor het zintuig altijd doorkruist wordt door de gedachte aan haar bedoeling - maar eene openbaring van geheel afzijdige, neutrale, zuiverheid. Indien men zich op den vroegen ochtend na een avondmaal met uyen met hem onderhield, kwamen niets dan degelijke frissche lentezuchtjes op u af. Hij rookte niet. Hij was een degelijk en edel mensch. Middelmatig van lengte. Hij had echter de fout van de nagels zijner vingers van boven af te bijten. Weet gij iets omtrent dezen karaktertrek in 't algemeen? De hieraan onderhevigen doen het gedurende, en in verband met, hun peinzen. Maar bij welk peinzen? Alleen als er een moeilijkheid moet opgelost worden of ook wanneer zij zich verheugen over iets welgeslaagds? Gij moet niet denken, dat de uyen-bizonderheid een onbeduidend trekje is in een afbeelding. Het behoort tot het geheel van het soortelijk edele, dat de heer Slaghek was. Hij gebruikte zijn biefstuk en carbonade met uyen, om dat hij dát smakelijker achtte. Dat is één ding. Hij zoude zich van die spijs echter onthouden hebben indien hij de gevolgen niet op een volmaakte wijze had kunnen uitwisschen. * * * {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet alleen behoort het verloop van het uyen-gebruik tot het soortelijk edele, maar het correspondeert ook met een algemeene eigenschap van den geest op de zelfde wijze als het parfum-gebruik bij een vrouw - nog daargelaten de correspondentie-functie der parfum-nuánce - met een der groote elementen in háar geest. Een vrouw, die zich parfumeert, zal iets geheel anders in zich hebben dan eene, die resideert in een spheer van neutrale zuiverheid. Tégen de gebruikelijke parfums is de oneigenaardigheid, dat deze vrouw, dit wezen, dit voorwerp, dit verschijnsel, dézen geur afgeeft. Dat behoort immers niet bij haar. Men kan allerlei samen passends vinden tusschen parfums en vrouwen: een zwaar aandoende parfum bij een groote ‘interessante’ donkere vrouw van bijna middelbaren leeftijd; een luchtige frissche bij een tenger blond jong-meisje. Maar daar gelaten, dat deze opvatting voor de toepassing, vooral in iets ruimere verscheidenheid, even zelden als werkelijk groote kleedermakers voorkomende, parfumeurs vereischt, die kunstenaars in hun vak zijn, blijft deze opvatting toch aanmerkelijk ondieper dan die, welke den parfum uit den booze acht en alleen den parfum zoû goed keuren, welke uit de vrouw zelve werd gedistilleerd (indien dit mogelijk ware!). Een vrouw is een bloem en geurt (het haar, bij voorbeeld, al dadelijk). Neem nu zoo een haargeur en verfijn en verinnig dien, tot het waarlijk een parfum zoude zijn, meer van de klasse van hooi-, geraniumblad- en berkenboom-, dan van bloemengeuren misschien, maar er daarom zeker niet minder om. * * * De heer Slaghek droeg een klein vol baardje. In 1890 was het grijs. Het was volkomen er meê in orde zoo als dat baardje, waarvan de haarsprietjes eerder bochtjes vormend dan krullend genoemd moeten worden, bij zijn kop paste. Dat kopje was er in geslaagd in zijn weêrgalooze onopvallendheid een bepaalden hoogburgerlijken adel met den grootsten eenvoud uit te drukken. Evenals de baardhaartjes hadden ook de hoofdhaartjes een sobere lengte. Zoo wel zéér kort geknipt haar als lang haar is, evenals een lange baard of een baard in den een of anderen phantaisie-vorm, natuurlijk eenigszins opvallend. In de stukjes wang tusschen de oogen en het baardje deed zich een, door den exquisen Bordeaux-wijn {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} veroorzaakte, matte bleek-roode kleur voor. De oogen waren grijsblauwe glansende teêre knikkers in hun stil licht-glansend wit. Door het baardje was van den mond bijna niets en van den mond-vórm heelemáal niets te zien. Het hoofdhaar was heel stíl glansend, zonder olie of pommade maar door dagelijksche reiniging en borsteling van nature zoo lichtelijk glansend, en omgaf netjes maar zonder eenigen blijkenden kapselvorm de achter- en zij-deelen van het hoofd en liet de kleine, maar niet te kleine, ooren nagenoeg geheel zichtbaar. Het hoofd was van-boven allengs wat, maar niet geheel, van haren ontbloot geworden. De reeds aangeduidde nagels bevonden zich aan kleine handen, goed gevormd, met de prettige hoedanigheden van zacht en droog en matig warm te zijn, hoog-burgerlijk van karakter en van de zelfde kleur als de grauw-blanke wangdeelen om de roode wangmidden-kleur heen. Des ochtends tot na het eerste ontbijt en soms des avonds was de heer Slaghek gezeten in een middelmatig grijze wollen kamerjapon, met zwart band afgezet en met een lang wollen koord met kwasten als gordel. Eenigen tijd na het eerste ontbijt kleedde Mr. Slaghek zich in een donker jacquette-jasje en begaf zich, in het voor- en najaar met een demi-saison van nagenoeg de zelfde kleur als het jasje en in den winter met zoo een blauwen ‘duffelschen’ winterjas, zoo als die al-gemeen voorkomen maar dán van, voor het ongeoefende oog onzichtbare, bèste hoedanigheid, de straat op. Hij ging dan naar de kerk ‘De Papegaai’ in de Kalverstraat, of alleen een wandeling maken. Men vroeg zich soms af waarom toch Mr. Slaghek nooit aan een dame een voorstel tot echtvereeniging zoude hebben gedaan. Men memoreerde, dat een bepaalde dame in der tijd een bizonderen indruk op hem zoude hebben gemaakt. De verklaring was dan, dat Mr. Slaghek te verlegen was om een huwelijksaanzoek te doen. Daar Mr. Slaghek, hoewel hij, vergeleken met dat van staatkundige partijleiders en wereldfiguren uit het Bankwezen, altijd een zeer huiselijk stemmig leven had geleid, nam hij toch aan het familie- en vrienden-verkeer in den vollen omvang deel en werd nooit een verlegenheidssymptoom, zoo als die in groote verschei- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} denheid in het uiterlijk zich voordoen, bij hem waargenomen. Alleen de vermeldde gewoonte betreffende de vingernagels, zoû misschien wel niet onmiddellijk uit verlegenheid voortkomen; maar uit een eigenschap van den aard, diep verborgen aanwezig, waardoor ook de, aan de oppervlakte onzichtbare en alleen complexen van gedachten en handelingen, groote levenslijnen, beïnvloedende, ‘verlegenheid’ veroorzaakt wordt. Wanneer men alléen is gaat men, - in die tijdsruimten, die van het ontstaan der aarde af daarvoor reeds bestemd waren! - niet.... iets doen, lezen, schrijven, iets ordenen; maar gaat.... zitten peinzen en brengt daarbij de eene hand aan den mond en, eventuëel, indien het bedoelde aan deze hand verbruikt blijkt, daarna de andere. Het onderwerp van het peínzen kan zeer goed juist de eigen verlegenheid zijn, die het beletsel voor het huwelijksaanzoek is.... * * * Het boek van Stefan Zweig over Fouché 1) bevat niet de psychologische of philosophische verklaring van zulk een karakter. Fouché was namelijk een der hoofd-figuren in Frankrijk in een tijd, dat de zeer van elkander verschillende politieke stelsels elkaâr snel opvolgden, en in elken nieuwen vorm wist hij weêr voor-aan te zijn, van de Terreur van 1793 af tot het Keizerrijk van 1815 toe. Zulk een karakter is het tegenovergestelde van dat van een mensch, die den marteldood sterft voor zijn, éene en altijd de zelfde, overtuiging. Nu is daarvoor een zeer gemakkelijke en populaire beöordeeling, luidende, dat zoo iemand een overtuiging- en gewetenloze sluwe en behendige schurk was. Zoo eenvoudig is het even wel níet. Zoodra een menschengeest de philosophische gedachtenzône bereikt heeft, waarin de waarheid voorkomt, dat aan elkaâr tegen-over-gesteld geheeten zaken het zelfde zijn (‘Eenheid van tegendeelen’), hangt de beäntwoording der vraag of hij monarchist of republikein zal zijn van iets anders af als van de vraag of hij het Monarchistische of het {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Republikeinsche, - de woorden ‘waar’ en ‘waarheid’ op zijn diepst philosophisch beschouwd - voor ‘het ware’ houdt. Diep philosophisch acht hij, dat er geen onder-scheid tusschen de twee stelsels is, - alle onderscheiden zijn bijkomstig en oppervlakkig ten opzichte van het diep philosophische -; en hij acht, dat nú, in déze omstandigheden, voor het land, dat Republikeinsch was, het Monarchistische het beste is. Zijn ‘waarheid’ vindt deze geest in wat voor hem het diepst philosophisch is. Dieper dan de philosophische grondslag van Monarchie of Republiek ligt voor hem de waarheid der Eenheid van Tegendeelen. Zóó is zíjn geest nu eenmaal geconstruëerd. Er wordt niet bedoeld, dat Fouché zich met eigenlijk gezegde philosophie bezig hield en de rechtvaardiging van zijn gedrag voor zich zelf philosophisch formuleerde. Maar de geestesbeweging in hem ónder zijn gedrag was een reproductie op dát plan der genoemde wijsgeerige waarheid. * * * De Essays van Emerson 1) zijn eerste klasse-denkwerk, behoorende tot eene gedachte-qualiteit, zoo als die in de negentiende eeuw weinig, en in Amerika en Engeland in 't geheel niet, overigens voorkomt. Ofschoon het niet philosophie is in de beteekenis, welke wij aan dat woord geven wanneer wij spreken van ‘de philosophen’ (Plato, Aristoteles, von Hartmann, Schopenhauer, Kant, Spencer, Cousin, Bergson, Hume, Locke, Leibniz, Bacon, Hegel, Spinoza, Descartes, Berkeley, Schelling, etc. is in rang deze dichterlijke intuïtieve gedachte toch gelijk te stellen met zeer goede philosophie. Indien wij nu nagaan wat dat eigenlijk ís, wat er eigenlijk aan gedachte gebéurt in Essays zoo als dat, getiteld History, of dat, getiteld Friendship, dan vinden wij iets, dat in de.... middeneeuwen overtroffen is. Emerson is een negentiende-eeuwer, die eenigszins ‘het Goddelijke’ uitdrukt. Namelijk niet daar óver spreekt, het zelfs nauwlijks, een enkele maal, nóémt; maar zeer eenvoudig over de dingen {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijft, en dan zóó, dat zijn gedachte soms baadt in de ‘goddelijke’ zône van het gedachtenleven. Nu bedoel ik het zóo, dat wat Emerson b.v. zegt over den een en den zelfden geest of ziel, die in álle menschen is, of zegt over de identiteit tusschen Caesar en zekere afbeelders (dichters, schrijvers) van Caesar, - in de middeneeuwsche philosophie betreffende de ‘alomtegenwoordigheid van God’ en dergelijke leerstukken of stellingen, vaster en sterker is uitgedrukt. Vele twintigste-eeuwers zullen de middeneeuwsche leer alleen kunnen leeren begrijpen door zulke geesten als dien van Emerson heen (hoe zeer ook Emerson zelf, daar naar gevraagd, tegen die leer zoude gebleken hebben te zijn). En wel om dat deze geesten levend en gevoelig over de dingen schrijven, die in de godsdienst-leerboeken (en dit is betrekkelijk onvermijdelijk) als geheel levenloos vast-gezet en mechanisch voorkomen. Als gij iemand een dogma voorhoudt en zegt ‘dit moet gij nu gelooven’, - dan zegt hij: ‘o juist’, en daar blijft het bij. Maar ‘maak’ hem eens ‘duidelijk’, dat in dit dogma eenvoudig de uitkomst van het hoogste denken der beste denkers is vast-gelegd. Aan hetgeen hier als hoofdzaak over Emerson gezegd is, zoû ik gaarne toevoegen, dat de philosophische, philosophisch-theologische, tegenstellingen, door ontleding van hun inhoud, als primaire en absolute tegenstellingen op te heffen zijn. De uitdrukkingen Persoonlijk God, (Christelijk begrip) en Onpersoonlijk God (Pantheïsme, Deïsme,) zijn tegenstellingen. Door ontleding nu, is aan te toonen, dat het niet tegenstellingen zijn zoo als ijs en vuur; maar veeleer tegenstellingen zoo als ijs en water. De tegenstelling namelijk betreft alleen de toestanden van wat in wezen het zelfde is. ‘Persoonlijke God’ en ‘Onpersoonlijke God’ zijn philosophische begrippen. Ik bedoel niet, dat het slechts ‘philosophische begrippen’, en niet ‘werkelijkheden’, zijn; ik bedoel, dat het philosophische begrippen zijn en niet namen van voorwerpen voor huishoudelijk gebruik of iets dergelijks. Het is dus een quaestie van ontleding van, philosophische, begrippen. Wanneer men voor zich zelf heeft uitgemaakt, dat het aannemen {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} of gelooven aan een Onpersoonlijk God het zelfde is als, en alleen maar minder van hoedanigheid dan, de opvatting als waarheid van een Persoonlijk God, moet men van de hoog philosophische denkingszône uit, waarin men dat voor zich heeft uitgemaakt, deze ont-dekking transponeeren naar de lagere geestelijke luchtlaag, waarin vertoeven degenen, die hier een tegenstelling zien, - en meenen dat zij met hun waarheid van den Onpersoonlijken God zich partij hebben gesteld tegenover de onwaarheid van den Persoonlijken God, zoo dat deze van hun dwaling worden overtuigd, en nu inzien dat hetgeen zij voor het tegenovergestelde van hun overtuiging aanzagen een hoogere vorm van die zelfde overtuiging is, en dan daarnaar handelen, dat is tot die vroeger aan de hunne tegenovergesteld geächte overtuiging overgaan. De Essays van Emerson zijn in de 19e eeuw in vijf millioen exemplaren in de Vereenigde Staten verkocht. Dit moet hieruit verklaard worden, dat men, - terwijl de groote nieuwe natie zich vormde en gevoel van eigen-waarde begon te krijgen - zoo weinig gééstelijks hád. Men had de dichters Whitman en Longfellow, en Poë, welke laatstgenoemde toen zeer weinig lezers vond; maar geen ander hoog essayist over algemeene geestlijk-zedelijke onderwerpen als Emerson. Men begreep, dat Emerson iets groots was, ofschoon men hem niet begréep. Men las hem dus om althands op de hoogte van het beste nationale te zijn, niettegenstaande hij de meest non-conformistische stellingen verkondigde (non-conformistisch niet alleen in kerkelijken maar ook in algemeenen zin). zonder dat men besefte wat hij zeide. Ik ken trouwens, ook in Nederland, voorbeelden er van, dat letterkundige boeken veel verkocht zijn, waarvan het ónmogelijk is, dat de lezers iets, ook maar óppervlakkig, begrijpen. Dat in de geschiedenis menschen die in wezen het zelfde dachten (zonder dat te weten!) elkaâr beöorloogd en verbrand hebben, is hieraan toe te schrijven, dat het philosophisch inzicht van ‘in wezen het zelfde’ te zijn tot de gedachten der samenstellers en der religieus-politisch-militaire toepassers van de doctrine niet was doorgedrongen. Hetgeen wel tragisch is. Ik schrijf zoo maar allerlei gedachten neer. Die er pleizier in heeft kan, nu of later, o.a. de geschiedenis van een menschengeest {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} daar-uit samenstellen. Indien hem, zoo als ik zeg, dit interesseert. Want de geschiedenis van een menschengeest is alleen interessant als die van het beloop van een verschijnsel, nu niet in het sterren-, delfstoffen- of dieren-, maar in het menschen-rijk. Tot de onderwerpen, die overwogen behooren te worden bij de studie van het verschijnsel Oorlog, behoort deze vraag: ‘Gesteld, dat het begrip “vaderland” een “hersenschim” is, - is dan de geestestoestand van den geest-drift, waarmede lieden (die het begrip vaderland niet voor een hersenschim houden), hun leven op het spel gaan zetten om het vaderland te verdedigen. - alleen gekeurd nu als menschen-geestestoestand en alle andere overwegingen er dus buiten gelaten, iets hoogers, iets edelers, iets beters dus, dan de geestestoestand van den huisvader, die met zijn gezin te vreden bij den haard gezeten is, - of niet?’ Hierbij komt niet in aanmerking de vraag of al of niet die geestestoestand in den oorlog van 1914-1918 bij de soldaten aanwezig was. De vraag is: indien die geestestoestand, die toch niemand kan ontkennen, dat wel eens is voorgekomen, aanwezig is, is zij dan in waarde gelijk aan dien van den tevreden huisvader, of is zij van hooger, of is zij van minder, waarde? Dus nogmaals: met ‘waarde’ wordt niet bedoeld, bij voorbeeld, waarde wat aangaat de gevolgen van zulke geestestoestanden; maar de geestestoestand wordt geächt gekeurd te worden op zijn eigen gehalte alleen, alsof hij niet een geestestoestand maar meel of wijn ware. En nu: de uitkomst onzer overweging van dit punt zal in geen enkel opzicht beslissend zijn wat aangaat een algemeene meening over ‘den oorlog’; men stelt alleen, dat dit punt tot de te beschouwen onderwerpen in deze behoort. Indien wij zoo iets zeggen als dat een geestestoestand moet gekeurd worden alsof hij niet een geestestoestand maar meel of wijn ware, houdt degene, die ons niet begrijpt, ons voor een geweldige ‘materialist’. Hij meent namelijk, dat hiermede wordt te kennen gegeven, dat een toestand van den menschengeest niet iets geheel anders, iets veel edelers, is dan meel of wijn. Het tegendeel is echter waar. Met het gebezigd gezegde wordt veeleer bedoeld, dat men in het hoogste van den menschengeest zoo zeer {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} is binnengedrongen en daarmede zoo vertrouwd, dat men het classificeert met de zelfde zekerheid en nauwkeurigheid als indien het gewone stoffelijke zelfstandigheden gold. Het schrijven zonder door een groote lezersschaar onmiddellijk begrepen te worden, is soms onvermijdelijk indien bij het schrijven het er niet om te doen is aan zoo veel mogelijk menschen iets aan het verstand te brengen maar alleen uit te drukken wat, naar de reiking van ons vermogen, best door ons gedacht is. Onlangs deed zich nog een aardig misverstand in den trant van het zoo even behandelde voor. Ik had in deze bladzijden geschreven, dat men uit zoo geheeten spiritistische en dergelijke verschijnselen niet tot het ‘bestaan van geesten’ en z.v. mocht concludeeren. En nu had men dit begrepen als een stelling-neming tegen de meening, dat er ‘geesten zouden bestaan.’ Dit was onjuist. Mijn meening is, dat het aannemen van ‘het bestaan van geesten’ uit iets anders moet voortkomen dan uit het opmerken van spiritistische en dergelijke verschijnselen. Naar mijne meening kan de telepathie, eventuëel de in den aether voorkomende afbeelding van overledenen, en z.v. juist zoo natuurkundig verklaard worden als draadlooze telephonie, radio, televisie, en z.v. Maar is de natuurkundige verklaring van ‘het Heelal’ bijzaak, en de opvatting, dat deze natuurkundige verklaring als levensbeschouwing kan gelden, de natuurkundige opvatting van het Heelal dus, niet de schoonste. De natuurkundige opvatting staat niet tegenover de idealistische; maar is er de keerzijde van. De onderlinge verhouding is de zelfde als die tusschen de mythologische of historische voorstelling aan de vóorzijde van een tapijt en de aan de achterzijde blijkende samen-stelling van het weefsel. Nu is voor mij het tapijt meer zijn voorzijde dan zijn achterzijde. En kán, in een zekere gedachtenstelling, het slechts éen van de twee zijn (en dus niet méér de voorzijde dan de achterzijde, maar hetzij de voorzijde, hetzij de achterzijde) dan is het de voorzijde. * * * Het zij mij vergund nog even eene opvatting van de letterkundige waardeering in herinnering te brengen. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Diegenen, die opvatting A. zijn toegedaan, meenen: ‘van den roman van X. zijn verreweg de meeste exemplaren verkocht; het tooneelspel van Z. beleefde de meeste uitvoeringen. Dus zijn X. en Z. de grootste schrijvers van hun tijd in hun land.’ De opvatting B. toegedanen meenen: ‘in den roman van W. zijn de karakters met de grootste psychologisch juistheid kenbaar gemaakt; de beschrijvingen van menschen zoowel als van de natuur doen de scherpste opmerkingsgave en het vermogen tot warm getintte gevoelvolle plastiek blijken; de compositie eindelijk is magistraal, nergens een te-veel of een te-weinig, de passende tusschen bijzaken en hoofdzaken ontbreekt nergens. Gesprekken wisselen in de juiste mate af met de verhalen en afbeeldende gedeelten. W. is een der beste schrijvers van zijn land en tijd.’ De door míj als de hoogste beschouwde opvatting verschilt van deze beide door dat zij de letterkundige werken niet anders dan bij de bladzijde keurt, precies zóo als men het een lapje oud-Perzisch tapijt of een scherf porcelein zoude doen. Het doel van letterkundige werken, dat van zelf ook taalkundige werken zijn, is, voor zoo ver zij meer in 't bizonder letterkundige kunst-werken genoemd kunnen worden: zoo groot mogelijke schoonheid te bereiken; terwijl, voor zoo ver men ze eerder gedachte-werken moet heeten, het doel is: gedachte van de beste hoedanigheid. De stelling nu, welke aan deze opvatting ten grondslag ligt, is, dat de schrijver van ééne bladzijde, die doet blijken, dat indien deze schrijver in plaats van ééne bladzijde een werk had gemaakt van vier honderd zulke bladzijden dit een schooner uitgebreid kunstwerk ware geweest dan de door eenige zijner collega's in der daad gemáakte omvangrijke kunstwerken, - de stelling is, dat de schrijver dezer ééne bladzijde krachtens die bladzijde een grooter schrijver moet heeten dan de anderen, die de auteurs der groote voltooide werken zijn. En dit, wíjl, - hetzij men het zóó wil stellen, dat de eigenschappen, die bij opvatting B. geprezen worden, ook wat de compositie aangaat, ook in de éene bladzijde aanwézig zijn en daar van betere hoedanigheid blijken dan in de volledige werken der {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen; hetzij men meent, dat de keuring andere gegevens dan de karakter- en natuurbeschrijving en de compositie moet betreffen, - het grooter genoemd moet worden even schoonheidsgraad (of gedachte-qualiteitsgraad) nummer vijftig in zijn schrift te bereiken dan te bereiken en langdurig te verwijlen in schoonheids- (of gedachte-qualiteits-) graad nummer twintig. De man van de veronderstelde ééne bladzijde is een grootere geest, zijn geest is hooger geweest. Hij kènt dus die zône van het geestesleven en dat hij er niet langduriger verwijld heeft of althans die verwijling zich niet meer uitgebreid in zijn werk heeft uitgedrukt, is veroorzaakt door gegevens van aanmerkelijk lager allooi dan dat zijner bereiking van die hoogte. De, overigens meer philosophische dan physische, vondst van Einstein is op ééne bladzijde uit te drukken. En de Belgische stratospheer-professor was in die hooge streek maar zeer kort. Over quaesties zoo als die van de ééne bladzijde sprak ik nog al eens met Dr. Herman Gorter. Hij was iemand met de állerhoogste kunstenaars-opvattingen. Hij zeide, dat hij om den wille van het schrijven van ééne bladzijde, die de beste regelen zoude bevatten, welke hij zich kon denken, - tien jaar van zijn leven wilde geven. * * * Nú, bij het conflict China-Japan, kan men nauwkeurig bestudeeren een der wijzen, waarop een oorlog ontstaat. Het eerste werk van den Volkenbondsraad, met zijn secretariaat, had in der tijd behooren te zijn het volledig regelen der interventie van den Volkenbond in geval van een oorlogs-begin, zoo dat men, indien de omstandigheid zich voordeed, gereed was. Het is niet genoeg in 't algemeen te bepalen, dat in geval van een oorlogs-begin een namens den Volkenbond handelend leger den ‘aanvaller’ zal dwingen zich terug te trekken. Want vóór uitgemaakt is wíe de aanvaller ís, is de oorlog reeds in vollen gang. Men weet immers, dat áltijd de eene partij van de andere, en de andere van de eene, beweert, dat díe de aanvaller is. Bij een oorlog-begin moeten de beide partijen onmiddellijk genoodzaakt worden zich terug te trekken en rustig te blijven. Daarna kan onderzocht worden wie de aanvaller was. Hoe deze {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} dwang toegepast zal worden, is de eerste regeling, die de Volkenbond moet samen stellen. Nu had, bij voorbeeld, reeds lang moeten vast staan, welke staten leger-afdeelingen beschikbaar hebben te stellen bij een conflict juist tusschen China en Japan. En kon, om allerlei redenen, deze vast-stelling niet dadelijk bij het ontstaan van den Volkenbond gemaakt worden, - dan had men moeten beginnen met een algemeen model van regeling, waarin later de namen ingevuld zouden worden. Geholpen door de Geschiedenis, kan men nagenoeg alle gevallen voorzien. In het geval dat aan een groote kolonie Japanners in een Chineesch land door de Chineezen het leven onhoudbaar wordt gemaakt gedurende langeren tijd zonder voldoend, dat is afdoend, optreden der Chineesche autoriteiten daar tégen, kan Japan niet wachten tot de Volkenbondsraad tusschen beide komt indien dit een procédé van vrij langen duur beteekent. Dan móét Japan wel zijn soldaten zenden, hetgeen reeds een oorlogshandeling is. Moet nu de Volkenbondsraad optreden indien het verschijnsel der plagerijen door de Chineezen begint zich te vertoonen, - dan moet er een organisatie daartoe geréed zíjn. Terwijl volgens de nu gemaakte bepaling Japan als de aanvaller zoude moeten aangevat worden, en het toch de ‘eerste oorlogshandeling’ niet achterwege heeft kúnnen laten. Indien handelingen van ‘bandieten’ niet als oorlogshandeling aangemerkt worden en er is maar een kleine handgreep toe noodig om van een aantal geregelde-soldaten een aantal bandieten te maken, wordt het zeer moeilijk aanvallen, die oorlogshandelingen zijn, van aanvallen, die dat niet zijn, te onderscheiden. Al deze dingen moeten vooraf in onderdeelen bestudeerd en, daarbij aansluitend, de handelingen van wege den Volkenbondsraad tot in onderdeelen geregeld worden. * * * De ‘Vorrede’ van Kant's ‘Allgemeine Naturgeschichte und Theorie des Himmels’ is zeer leesbaar en zeer lezenswaardig. De inhoud komt in 't kort neêr {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} op het betoog, dat als hij natuurkundig de constructie van het sterrenstelsel uit-een-zet, hij veeleer bijdraagt tot de erkenning en aanbidding van God, die dit alles gemaakt heeft, dan dat hij, zoo als sommige benepen dwalenden meenen, met die uit-een-zetting daaraan afbreuk zoude doen. Deze voorrede behandelt dus de zelfde vraag als déze is, of men zijn vader meer eerbied en liefde zal toedragen indien men hem, dat is zijn gestalte, dat is zijn lichaam, bestudeert en wetenschappelijk ontleedt, eventuëel terwijl men tegenover hem zit er aan denkend en zich voorstellende, waar zijn lever is en hoe die er uit ziet en wat er in zijn hersens beweegt nu hij ons dit of dat zegt, - dan indien men bij het woord ‘vader’ alleen denkt aan de gestalte van buiten gezien. Gesteld, dat men een menschenhoofd geheel doorzichtig kon maken, en gij dus het hoofd van uw vader, b.v. geheel van binnen door záágt terwijl hij tot u sprak, met de bewegingen der hersens en der verbindingsdraden tusschen hersens en oogen, mond en verdere gelaatstrekken, - gelooft gij, dat als bij de gedachte aan uw vader steeds deze geheele machinerie van vleesch en beenderen u voor den geest kwam, uw liefde en eerbied ongerept zouden blijven? Het is wel zeker, dat een chirurgijn, die beminnend aan zijn vader denkt, zich dien dan niet voorstelt als die bepaalde hoeveelheid vleesch en beenderen en den mensch dán niet van binnen ziet. Dit neemt echter niet weg, dat de mentaliteit van iemand, die voortdurend met het inwendige van den mensch bezig is, noodzakelijker wijze op de helling is naar die voorstelling en dát zien. De ‘Vorrede’ van Kant raakt dus ook aan de vraag naar de hoedanigheid van mentaliteiten, naar het gemiddelde hunner algemeene soortelijkheid in onderlinge vergelijking beschouwd. Indien zoude gezegd kunnen worden, dat het gemiddelde, of het type, der anatomische-geleerden-mentaliteit iets van minder hoedanigheid is dan dat der mentaliteit van kunstenaars of godsdienstpriesters, zouden wij den chirurgijns een zelfde diepe dankbaarheid kunnen toedragen als de in éen religieus verband met ze levende menschen het den kloostergeestelijken doen, die door hun leven van vrijwillige ontberingen en ander lijden {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} boete doen voor het door anderen bedreven kwaad, - nu de chirurgijn zich vrijwillig begeeft in een minder-soortige mentaliteit, en dus essentiëel zich opoffert, tot heil der overige menschheid. Die natuurkundig de constructie van het sterrenstelsel uit-een-zet, draagt niet bij tot de erkenning en aanbidding van God, om dat de erkenning en aanbidding van God mystische en lyrische gevoelsbewegingen zijn en niet de verstandelijke voldaanheid over iets zeer vernuftigs op groote schaal. De erkenning en aanbidding van God behooren bij verschijnselen zoo als zijn de zaligheden en verschrikkingen van de menschen-slaapdroomen. De erkenner en aanbidder van God wordt getroffen door de schepping zoo als een kunstschilder of een dichter dat wordt, niet zoo als de jonge horlogemakerszoon door het werk van zijn vader. De gedachte, dat men ‘God’ gaat ‘erkennen’ en ‘aanbidden’ om dat hij met allerlei natuurkrachten en -wetten iets zóó knap in elkaâr heeft gezet, is pueriel en barok, dat beteekent: van een kínder-achtigen slechten-smaak, en miskent geheel de beteekenis der termen ‘erkennen en aanbidden van God’. Het idee van erkennen en aanbidden van God behoort tot een geheel andere ‘mentaliteit’, behoort tot een geestesleven, dat volkomen onbegrijpelijk is voor den waardeerder van het vernuftige en behendige. * * * Het beste is een goede theorie verbonden met een goede practijk. Een goede theorie samen met een slechte practijk is echter beter dan een slechte theorie met een slechte practijk. * * * Die ouderwetsche breede gouden-lijsten om schilderijen aan den wand, beteekenen - althans als de schilderijen landschappen zijn: - ‘ziet eens aan, te midden van dít heerlijke leeft gij hier op aarde. Ik omlijst dit zoo als het iets zóo kostbaars als dezen herinneringen aan den hemel, waarin wij {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} hier zíjn, past. Dit zijn in goud gevatte geestelijke juweelen.’ De lijst is dus niet gekozen op dat die in kleuren-harmonie met de schilderij zoude zijn; noch op dat die op het eerstegezicht doe blijken, dat niet hij maar het omlijstte de hoofdzaak is. Maar door hem wordt uitgedrukt, wordt zichtbaar te kennen gegeven, hóé kostbaar voor ons en hóé dierbaar aan ons het omlijstte is, al weder níet om dat dit een meesterstuk van schilderkunst zoude zijn (hetgeen het al of niet moge wezen) maar omdat dit de afbeelding is van onze schoone, met aanbidding beminde, woonplaats. Door hem wordt hetzelfde uitgedrukt als door het metaal en prachtig smeedwerk van een massief gouden doosje, waarin de laatste brief eener doode moeder of echtgenoote wordt bewaard. De lijst drukt dit uit even zeer als indien ook hij van echt goud ware, om dat hij den schijn heeft van goud te zijn en om dat van de bestanddeelen van het wezen de schijn het eerste is. Er uit te zien als goud is de voornaamste eigenschap van goud, om dat goud niet iets is voor den reuk, den smaak, het gevoel of het gehoor, maar voor het gezicht. * * * Is er werkelijk gevoels-intimiteit jegens iemand in ons, - hetgeen beduidt, dat in der daad eene beweging van geheel anderen aard dan begrijpen, hoog schatten, bewonderen, vereeren, ten opzichte van dien mensch in ons gebeurt, - dan eischt ons gevoel, dat van die persoon uit de verhouding tot ons er een ideale zij. Indien er ten opzichte mijner moeder werkelijk gevoels-intimiteit in mij bestaat, dan zoude alles, wat niet met mijn ideaal van het moederlijke over-een-komt, wat van die persoon uit naar mij gebeurde, fel kwetsend zijn. Als mijn moeder maar eens even tot mij sprak, zoo dat het aanhoorde als of deze mensch niet mijn moeder maar een vriendin van mijn leeftijd of mijn dochter ware, zoû dat reeds, - althands even - doen wenschen de betrekking tot haar geheel te verbreken. Om dat hier-uit zoude blijken, dat het {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} moeder-lijke jegens mij niet van zelf, altijd, onaantastbaar in haar was. Zoodra er werkelijk gevoels-intimiteit jegens mijn moeder in mij is, moet het moederlijke jegens mij altijd van zelf in haar zijn, even zoo altijd van zelf als haar bloed en haar adem in haar is, wil ik niet wanhopig gekwetst worden. Want mijn gevoels-intimiteit richt zich tot dat essentiëele moederlijke, tot dat in het diepste der natuur van den mensch gelegene moederlijke, en uit het uitblijven der beäntwoording door dat, waartoe ik mij richt, blijkt, dat eígenlijk mijn moeder er niet is en ik mij richt tot iets wezenloos'. * * * In het boek van Hermann Löns, Das Zweite Gesicht, Eine Liebesgeschichte, 1) komt ook herhaaldelijk de opmerking voor, dat ‘die Kunst nur Ersatz für das Leben ist’ of de verzuchting van Helmold Hagenrieder, de hoofdpersoon, een Kunstschilder, dat hij graâg al zijn gemaakte beste schilderstukken voor eenige jaren waarlijk ‘leven’ zoude geven. In al dergelijke uitspraken is iets waars; maar zij hebben niet dat karakter van vaste en algemeene waarheid, waarvan zij den schijn hebben. Het is natuurlijk verleidelijk, door de schijnbare redelijkheid van dit procédé, om het soortelijk leven van een kunstenaar naast dat van een staatsman, bankier of militair te stellen en dan te zeggen: ziet, de een werkt met de verbeelding en de gedachte, de anderen met de levenswerkelijkheid. Deze onderscheiding gaat echter op zich zelf niet volkomen op. Het eigenlijke wèrk der groote staatslieden, bankiers en militairen bestaat ook uit: gedachte, èn.... verbeelding in zoo verre als zij, bijvoorbeeld, bij het ontwerpen van een veldslag zich de bewegingen der troepen in den geest vóorstellen (zij het dan dat dit een ándere verbeeldingswerking is dan die in ‘de Kunst’ zich vóor doet). En getoetst aan de levenspractijk en geschiedenis gaat de {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} onderscheiding óok niet door. Het zij zoo, dat menig kunstenaar, die voortreffelijk werk geeft, geheel ongeschikt is voor wat men ‘het dadenleven’ noemt. Daar staat echter tegenover, dat andere voortreffelijke kunstenaars in daden-rijkheid hebben uitgemunt, hetzij door daden of handelingen in verband met hun kunst, hetzij in een daar geheel buiten zijnde afdeeling der samenleving. De levende Nederlanders er buiten latende, kan men bij voorbeeld Alma Tadema, Mesdag, Jan Veth noemen als kunstenaars, die steeds een handelend leven leidden met betrekking tot hun kunst. Terwijl een Leonardo da Vinci, een Rubens, een Lamartine, een Disraeli, een Paderewski, een Claudel als mannen van ‘de daad’ kunnen gelden in een buiten de kunst zich bevindende levens-afdeeling. Degenen, die Matthijs Maris een subliem en tot geen enkele levensdaad in staat zijnde mijmeraar en kunstenaar achtten en hem als zoodanig stelden tegenover zijn tijd- en stadgenoot Alma Tadema, dien zij een kunsteloos industriëel heetten, zouden, indien zij met deze qualificeering gelijk hadden, met dit voorbeeld de opvatting der tegenstelling tusschen kunst en daden duidelijk maken. Maar toch - dus indíen zij werkelijk gelijk hadden - zoude dit voorbeeld niet een algemeenen stelregel rechtvaardigen. Immers is Claudel iemand, wiens kunst zelfs veel meer die van Matthijs Maris dan die van Alma Tadema gelijkt, terwijl de ‘handelende’ helft van zijn leven in zoo verre die van Alma Tadema overtreft als, ten eerste, zij in een geheel buiten de kunst zich bevindende afdeeling van het leven zich beweegt en, ten tweede, deze bedrijvigheid in deze afdeeling van een aard is verheven boven die van Tadema in zíjne afdeeling. * * * Bij handelingen, die niet van zelf geschieden, moet de gedachte aan de handeling vooraf gaan, en deze gedachte kan niet willekeurig voortgebracht of opgewekt worden. Indien de spoorwegwachter een sein moet nederhalen en hij doet het niet automatisch noch denkt er aan het te moeten doen, - dan gebeurt het niet, het sein blijft onjuist staan en {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} er komt een ongeluk van. Indien ik wensch op de rechter zijde in te slapen, maar ik denk er niet tijdig aan, dan gebeurt het niet. Zonder thands in eene ontledende uit-een-zetting te komen, en na te gaan welke handelingen, of categoriën van handelingen, altijd, meestal, of soms, automatisch geschieden en aan welke, altijd, meestal, of soms, de gedáchte vooraf gaat, - kunnen wij als zeker aanmerken, dat handelingen, ongedaan zijn gebleven om dat de gedachte er aan zich niet vertoonde en andere zijn gedaan om dat de gedachte, die van deze daad weêrhouden zoude hebben, uit bleef. Indien gij deze opmerking wilt bestudeeren, zult gij waarnemen, dat zij niet alleen de belangrijkste mogelijkheden tot gevolgtrekking in zich bergt wat betreft het mechanisme, - de mentale of psychische structuur - van het menschenleven; maar bovendien, in verbinding met het begrip van ‘verantwoordelijkheid’, de merkwaardigste vergezichten inhoudt in de domeinen der religieuse moraal en der juridisch-justitiëele practijk. * * * Het gedachtenleven is een wereld, een gebergtestad met een groote hoeveelheid op allerlei hoogten en in allerlei laagten zich bevindende plannen. Zoo zegt Hermann Löns in zijn zoo even genoemd boek Das Zweite Gesicht (bladzijde 224): ‘Kunst is ungelebtes Leben, ist ein Notbehelf dafür, ein ganz elender Ersatz’. Men kan dan denken: ‘ja, zoo is het, althands doet iemand, die een veldslag bestuurt iets geheel anders dan iemand, die een veldslag beschrijft’. Men kan echter ook denken: ‘indien een veldslagbestuurder zijn veldslag tevens beschrijft, kan men bezwaarlijk meenen, dat in dit geval ‘Kunst ungelebtes Leben’ zij. In-tegen-deel, er is dan veeleer sprake van dubbel geleefd leven. Zoo, bij voorbeeld, in het geval, dat de Koningin van Roemenië, Carmen Sylva, niet alleen ‘Koninginne-gedachten’ zoude hebben geschreven, maar ook Koninginne-leven béschreven. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar op zeker plan in onze gebergtestad is in de uitspraak van Löns iets waars. En die waarheid, zoo als die daar dan zich vertoont, beschouwend, is het belangwekkend daar een uitspraak van Emerson bij te gedenken, die het volstrekte tegendeel meent en de identiteit van veldslag-bestuurder en veldslag-beschrijver stelt; niet in den zin, dat die beiden één persoon kunnen zijn; maar in den zin, dat het menschenbedrijf van een veldslag te besturen en dat van een veldslag te beschrijven, spiritueel, psychisch, philosophisch, gezien, het zelfde is. * * * Eenerzijds is het bestúren van een veldslag het tegenovergestelde van het beschríjven. Immers zoude de veldheer, die zich achter de strijdende legers opstelde met de mentaliteit van een kunst-schilder, verdiept in de beschouwing der schoonheid van de troepenbewegingen, zeker tot de overwinning door zijn leger niet bijdragen, en moet bij den veldslag-bestúurder de koelbloedigheid, de wetenschap, en het vernuft overheerschend zijn, terwijl het gevoel en de verbeelding bij den beschrijver den voorrang hebben. Maar anderzijds is de identiteit tusschen bestuurder en beschrijver - de stelling van Emerson - een bewustzijns-feít, een wáárheid, - ín de mentaliteít van den (denker-)beschríjver. De (modèl-) beschrijver leeft zich dermate in zijn onderwerp in, - níet, dat ‘het hem ís als beleefde hij dat zelf werkelijk’, maar zóo, dat het eigenlijk psychische levens-feit, - geenzijds, dieper dan, de onderscheiding tusschen ‘gevoel en verbeelding’ en ‘wetenschap en vernuft’, bij beiden het zelfde is. Bij den bestúurder, die niet, in dézen zin, een denker is, hebben dergelijke psychische levens-feiten niet plaats, of liever, híj heeft niet het vermogen dit, objectief bestaande, feit waar te nemen. Behalve dat eenerzijds het bestúren van een veldslag het tegenovergestelde is van het beschríjven, en anderzijds de identiteit van besturen en beschrijven vast staat, is ook eenerzijds het bestúren en anderzijds het beschrijven de bèste van de twee verrichtingen. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} De bestúrder doet mede aan het veranderen der wereldwerkelijkheid zelve, de beschríjver legt iets voorbijgaands vast tot voor een onberekenbaar verre toekomst. De bestuurder verandert de levende menschheid zelve, de beschrijver bevordert het weten, het begrijpen van die menschheid voor den tegenwoordigen tijd en voor den lateren. * * * Hoe kan een mensch verantwoordelijk zijn voor zijn gedachten? Indien gedurende een dag het menschenleven bestaat uit deze en gene ‘gedachten, woorden, werken (handelingen)’ - dan is het leven goed, zoo niet, dan is het leven slecht, althands minder goed. Dit is een in zich zelve redelijke opvatting. Maar hoe kan de mensch voor een gedachte, - die hij niet heeft zien ‘aankomen’ - verantwoordelijk zijn? Immers, wanneer de mensch opmerkt, dat hij een verkeerde of slechte gedachte denkt, kan hij denken: ‘laat ik iets anders denken’; maar dan is de slechte gedachte er reeds geweest. Hoe nu kan de mensch verantwoordelijk zijn voor eene (denk-) handeling, die hij niet in zijn macht had te doen of na te laten? {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Anthroposophie en oost-christelijke mystiek door Dr. L.H. Grondijs. I. Inleiding. De huidige mystieke stelsels wortelen in de verlegenheden der moderne wetenschappen, evenals sommige orchideeën in de ruige holten der boomstammen. Indien onze kennis overal een gaaf oppervlak vertoonde, dan zou het voor de mystiek nergens mogelijk zijn, om in het levende organisme onzer denkstelsels binnen te dringen. Het is echter een kenmerk van ons denken, dat het aan zichzelf niet genoeg heeft, dat het zonder voorstellingen zijn eigen inhoud niet zou kunnen fixeeren, ja dat het een onscheidbaar mengsel vormt van begrijpen en verbeelden. En naarmate onze kennis voorschrijdt, maken wij ons duidelijk, dat in gelijke mate de onvolmaaktheid en ondoeltreffendheid van ons begrip toenemen. Noch de natuurwetenschap, noch de biologie of de geesteswetenschappen, hebben beantwoord aan de verwachtingen welke een vorig geslacht nog gekoesterd had. Leest men de wetenschappelijke en half-wetenschappelijke geschriften van een halve eeuw geleden, dan wordt men telkens weer getroffen door de daarin uitgedrukte zekerheid, dat alle wetenschappelijke onderzoekers op onderscheidene gebieden van het menschelijke weten, hoe uiteenloopende methodes zij ook volgen, elkaar ten slotte in een identisch wereldbeeld zullen ontmoeten. Deze verwachting was {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} gegrond in een onverklaaard vertrouwen, dat er een correlatieve betrekking bestaat tusschen eenerzijds de realiteit zelve, en aan den anderen kant ons denken over de realiteit. ‘Het is onmogelijk, dat God ons zou hebben willen bedriegen, en indien wij door een verkeerd gebruik van sommige door Hem geschonken vermogens dwalen, dan heeft Hij ons andere vermogens geschonken, om onze dwalingen te herstellen,’ aldus heeft Descartes' wijsgeerige scholastiek in een paradoxalen vorm de overtuiging neergelegd, dat wij in goed geloof de vaste scherp getrokken wegen kunnen volgen welke het denken ons wijst, en zoodoende zeker mogen zijn, de waarheid - zij het asymptotisch - te benaderen. Wilden wij twijfelen aan den menschelijken aanleg om tot waarheid te geraken, dan zou alle denken doel- en nutteloos zijn: ziedaar nog altijd de eenige grond voor ons vertrouwen, dat kennis voor ons mogelijk is. Men heeft wel getwijfeld aan de mogelijkheid, dat het gansche gebied onzer kennis een zuivergesloten geheel zou vormen, maar men heeft dan gedacht òf aan de grenzenlooze uitbreiding van ons kennismateriaal, waarbij onze begrippen onvermijdelijkerwijze iets achter zouden blijven, òf men heeft gemeend, dat sommige grensgebieden voor volledige kennis ontoegankelijk zouden kunnen blijven. Welk een storm is er niet ontstaan, toen du Bois Reymond een halve eeuw geleden durfde uitspreken, dat er zeven onoplosbare ‘wereldraadselen’ zouden zijn. Slechts zeven barstjes in een overigens volkomen gaaf kennissysteem? Gaapt er niet een kloof tusschen de gansche werkelijkheid en gansch de werkzaamheid van onzen geest? Is er ook maar één wijsgeerig begrip, één vorm van aanschouwing, één kentheoretisch of methodologisch beginsel in een der afzonderlijke wetenschappen, die voor het verstand geen onoverkomelijke moeilijkheden medebrengt, zoodra men het in betrekking denkt tot de werkelijkheid in natuur, geest en leven? Wenscht het denken, elke compromissie met verbeelding en inbeelding te vermijden, dan wordt het onmachtig. Vermengt het zich met de fictie, dan wordt het onzuiver. Het is de groote verrassing geweest voor talrijke vakwetenschappelijke geleerden, in eigen vakstelsels afzonderlijke verlegenheden te ontdekken, en die te zien als specificatie's der algemeene aporie van het denken. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} De voorstellingswereld der physica. In het laatst der vorige eeuw deden talrijke nieuw opgekomen moeilijkheden vermoeden, dat een krisis in ons natuurkundig denken op komst was. Dat deze eerst kort geleden is uitgebroken, is toe te schrijven aan de omstandigheid, dat nog niet zoo lang geleden ernst gemaakt is met de onderzoekingen omtrent de structuur der materie. Toch is de samenstelling der kleinste materiedeelen het eigenlijke grondprobleem der natuurkunde, en zij is dat altijd geweest. In de oudste tijden is het al als zoodanig aangeduid. Lang voordat de verschijnselen van straling en geleiding, van emissie en absorptie, de vakgeleerden gedwongen hadden, zich te verdiepen in het innerlijk mechanisme van het ‘atoom’, hadden de natuuronderzoekers getracht, zich ook omtrent de macrocosmische natuurfeiten een oordeel te vormen, door vernuftige aannamen in te voeren betreffende de ‘kleinste deeltjes’ der stof. Zelfs verschijnselen als de planetenbewegingen, de lichtvoortplanting in de hemelruimte, de verschijnsels van terugkaatsing en breking van het licht, die schenen aan klare en eenvoudige wetten te beantwoorden, zijn door de natuurkundigen nooit als volkomen verklaard beschouwd, zoolang zij de vertewerkingen, waarmede de wiskunde zich tevredengaf, niet vervangen hadden door uiterst samengestelde atoomfictie's. Sommige theoretici zouden het nú willen doen voorkomen, alsof het eigenlijke doel der natuurwetenschap er slechts in zou bestaan, quantitatieve betrekkingen tusschen natuurkundige grootheden en tusschen correspondeerende veranderingen dier grootheden vasttestellen, terwijl het futiel zou zijn, een overdreven waarde te hechten aan de verbeeldingen omtrent hetgeen binnen de stof plaatsgrijpt. Deze opvatting is onjuist; ook uit kentheoretisch oogpunt zijn voorstellingen betreffende het innerlijk mechanisme der materie onontbeerlijk. Het is enkel maar de vraag, of men zal mogen verwachten, dat zij logisch sluitend en bevredigend zullen zijn. De geschiedenis der natuurkunde leert, dat fictie's, als moleculen, atomen, electronen, quanta, verzonnen zijn teneinde een bepaalde groep van verschijnselen te verklaren, en terstond aanvullingen en emendatie's vereischen, zoodra men verlangt er {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} naburige verschijnselen in te betrekken. Vroeg of laat is daarom elke aanvankelijk bevredigende fictie zoodanig gewijzigd, dat de primitieve gedaante in de latere niet meer te herkennen viel. Het is bv. de vraag, of de Rutherford'sche en Lorentz'sche atoomfictie in 1880 de natuurkundigen ernstig zou hebben beziggehouden, indien zij toen genoodzaakt geweest waren, om rekening te houden met de huidige quantische interpretatie der photo-electrische verschijnselen. Tengevolge der voortschrijdende specialiseering der natuurwetenschappen en de onafhankelijke ontstaanswijze der afzonderlijke theorieën, zijn voortdurend verschillende fictie's naast elkaar in gebruik geweest waarvan elke bedoelt, een afzonderlijke groep van verschijnselen te verklaren. In oudere (en nieuwere) leerboeken, ziet men fundamenteel verschillende aannamen omtrent de samenstelling der materie en de natuur der electromagnetische straling, vreedzaam naast elkaar gehandhaafd. In het begin der vorige eeuw zag men tegelijk en naast elkaar de warmtestof in de natuurkundige, en de atoomleer in de chemische leerboeken, met kracht verdedigd. En op den huidigen dag vindt men naast elkaar de emissieleer voor kathode- en kanaalstralen en voor photo-electrische verschijnselen, en de undulatietheorie voor de electromagnetische verschijnselen en de geometrische optica aangewend. Zoodra gepast geoordeeld wordt, om verschillende groepen verschijnselen onder één gezichtspunt samentebrengen of zoodra dezelfde feiten komen te vallen onder verschillende hypothesen, blijft niets anders over, dan te trachten, tot een compromis tusschen verschillende fictie's te komen. Zoo zijn de natuurkundigen verplicht geweest, om de onderling verwante verschijnselen van emissie, voortplanting en absorptie van het licht in eenzelfde theorie samentevatten, om de corpusculaire en de undulatorische fictie's in een beeld samentesmelten. Voordien waren zoo talrijke tegenstellingen in het beeld eener electromagnetische golfbeweging, en in dat van electrisch geladen massadeeltjes in het oog gevallen, dat het geoorloofd was, te betwijfelen of er inderdaad iets werkelijks aan die natuurkundige verbeeldingen beantwoordt. In veel hooger mate worden nu men genoodzaakt is om golfgroepen en corpuskels in één beeld te doen samengroeien, de vroegere vermoedens omtrent de {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} volslagen irrealiteit der natuurkundige voorstellingswereld bewaarheid. De synthese van golf en corpuskel is volslagen onontbeerlijk; men kan er de belangrijkste voordeelen van verwachten. Daarentegen openen de onoplosbare tegenstrijdigheden welke er bij aan het licht treden zelfs bij hen, die tot dusverre met de grootste piëteit aan de mystiek der natuurkundige hypothesen gehecht waren, de oogen voor de absolute relativiteit onzer natuurkundige verklaringen. Ook alle fictieve tijd-ruimtelijke aanschouwingsschema's gelijk de mathematische constructie's van Einstein, en de phantastische tòelichtingen van een zoo geestig man als Eddington, raken de realiteit even weinig aan, als een imaginair getal een maatstok. Dat talrijke natuurkundigen in deze rekenverbeeldingen de zuiverste uitdrukking vinden voor hun geloof in een eenheid achter de wereld onzer zinnelijke indrukken, is begrijpelijk. Er is in de wereld onzer zinnen een onredelijke inslag die verhindert, dat onze waarnemingen in één klaar en redelijk geheel zouden kunnen worden samengebracht. De metageometrische configuratie's van Einstein en anderen zijn uit een rekenkundig oogpunt completer, doch voor ons begrip en onze voorstelling des te onaannemelijker. Immers, elke poging om den sluier optelichten, die onze waarnemingswereld scheidt van de fictie's van den physicus, heeft ten gevolge, dat de tegenstellingen tusschen begrijpelijkheid, voorstelbaarheid en berekenbaarheid van ons wereldbeeld hoe langer hoe scherper aan den dag getreden zijn. Menschelijk begrip, aanschouwing en meten kunnen niet in eenzelfde stelsel samenkomen. De voorbeelden liggen voor het grijpen, dat denkbaarheid, voorstelbaarheid en berekenbaarheid der natuur elk alleen ten koste der beide andere kunnen worden bereikt. Langs den weg van waarnemen, ordenen en overdenken kan door ons geen andere dan enkel symbolische kennis bereikt worden. Meer en meer blijkt dat er een disproportie bestaat tusschen de vormen waarin onze zinnen op de realiteit, en die waarin ons denken op onze zinnelijke waarnemingen reageert. Er is geen correlatie voorbestemd tusschen het voorwerp en het instrument van ons denken; ziedaar wat de geschiedenis der natuurkundige theorieën ons leert. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} De voorstellingswereld der biologie. In de biologische wetenschappen komen dezelfde vraagstukken met nog grooter duidelijkheid aan het licht. De ontzagwekkende ontwikkeling der natuurwetenschappen tijdens de vorige eeuw heeft ten gevolge gehad, dat de verwachtingen omtrent de onfeilbaarheid harer inzichten ten hoogste gespannen zijn, en dat de biologische problemen door de methodes van physica en chemie zijn geannexeerd. Langen tijd heeft men gehoopt, het leven te zullen kunnen beschrijven als eene openbaring van physische en chemische reactie's. Deze waan is opgegeven. ‘Het eigenlijke levensprobleem begint pas, waar de onderzoekingen van den chemiker ophouden’, heeft Hertwig gezegd, en elders: ‘Indien de chemiker de organisatie der stof wilde navorschen, waarop de levensverschijnselen berusten, dan zou hij eerst bioloog en voor alles morpholoog moeten worden; de methodes en de doelstelling van zijn arbeid zouden dan volkomen moeten veranderen’. Met de wetten en regels, die de veranderingen der doode stof beheerschen, slagen wij er niet in, om verschijnselen als groei, aanpassing, irritabiliteit, genezing en afweer, reproductie, en voor de hoogere levensvormen: bewustzijn, zintuigelijkheid en denkvermogen, met voldoende volledigheid weertegeven. Ontleedt men deze begrippen, dan ziet men terstond, dat zij elementen aanduiden, welke onder geen enkele groep van natuurkundige grootheden kunnen worden ondergebracht. Zij hebben geen natuurkundige dimensie's. Men is genoopt, ze zich te denken als niet-stoffelijke beginselen, die een richting geven aan de physische en chemische processen in de organismen, zonder er energie aan medetedeelen of aan te onttrekken. Er zijn door vernuftige wiskundigen pogingen gedaan, om zulke ‘vitale’ beginselen thuistebrengen in onze voorstellingen van gesloten energiestelsels. Het is echter niet intezien, hoe een niet-energetisch element - zij het dan ook slechts richtend of regelend - invloed kan uitoefenen op een afgesloten stelsel van stoffelijke punten. Cournot's geestige vindingen zijn nooit overtuigend geweest. Teneinde de levensprocessen te kunnen beschrijven, behoeft de bioloog behalve alle verbeeldingen van physicus en scheikundige, bovendien nog een aantal bijzondere fictie's, die alle in mindere {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} of meerdere mate een gedachte van vrijheid toelaten. Hetzij men een onbepaald vormbewarend beginsel als de entelechie invoert, of de kenmerkende eigenschappen van een organische soort opsluit in een plasma met zijn biophoren, determinanten, iden en idanten, in beide gevallen heeft men in de leer van het leven het finalisme binnengebracht, d.i. een met het dynamische determinisme strijdige doelstelling. In nog minder verholen gedaante treedt het finalisme op, zoodra men tracht, de voortschrijdende ontwikkeling der organische soorten te verklaren. De Darwin-Huxley'sche voorstelling eener ontwikkeling van hoogere uit lagere soorten, door aanpassing en overleving der meest geschikten, en uitschakeling der minst weerstandsbiedenden, heeft gefaald. Zij is trouwens nooit anders geweest dan een werkhypothese, die alleen door een voortijdige geestdrift der onderzoekers, en een misverstand der vulgarisatoren, tot een theodicee is misvormd. Bij natuurphilosophen als Carneri, bij wijsgeeren als Nietzsche en Bergson, treden ter verklaring van de wording van hoogere organische vormen, determineerende krachten op van geestelijken aard. De verklaringselementen, welke door hen worden aangevoerd, zooals een behoefte aan gelukzaligheid, of een wil naar macht, vooronderstellen keuze tusschen verschillende ontwikkelingsrichtingen, en dus graden van vrijheid. Bij Preuss, Bergson en anderen, die het probleem radicaal wenschen optelossen, vindt men de oude Platonische gedachte terug: de hoogere vorm die komen moet, staat als idee reeds aan de wieg van den lageren vorm, en drijft dezen boven zichzelf en tegen eigen bedoeling op naar den hoogeren vorm. Dat vele vakbiologen aarzelen, om naast de natuurkundige fictie's nieuwe verbeeldingen van een vager karakter intevoeren, is toeteschrijven aan de omstandigheid, dat hunne onderzoekingsmethodes groote gelijkenis vertoonen met die van het natuurkundig laboratorium. In waarneming en experiment worden de levensverschijnselen teruggebracht tot physische en chemische processen. Hoewel de biologen zich zeer wel bewust zijn, dat men met het bijgeloof aan een zuiver physisch-deterministische wereldopvatting niet uitkomt, gevoelen zij een schroom, om fictieve geestelijke factoren aantenemen, die aan het experiment {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} ontsnappen. Zonder die factoren komt echter niemand uit, en zoo vormt zich ook in de levensleer een kluwen van verlegenheden, waarin zelfs de vakmenschen geen mogelijkheid van ontwarring kunnen voorzien. Verbeeldingen in het geestelijk leven. In alweer hoogeren graad keeren soortgelijke moeilijkheden in de geesteswetenschappen terug. Het is niet te ontkennen, dat de individueele levens beheerscht worden door denk-beelden en machten, die onafhankelijk zijn van onzen wil, en wier oorsprong daarom wordt toegeschreven aan een onder- of bovenbewust leven. Geschiedenis en leer van godsdienst, zeden, schoonheid en wijsheid toonen ons, dat - schijnbaar zonder 's menschen willige medewerking - geestesvormen ontstaan, zich ontwikkelen en bestendigd worden, welke denk- en gevoelsleven, organisatie's en instellingen der volken bepalen, en de ware opvoeders der menschheid zijn. Waarin vinden deze leidende ideeën haren oorsprong? Hier bevinden wij ons buiten het physisch determinisme. Dat zelfs zeer eenvoudige geestesverschijnselen niet door een vulgair materialisme kunnen worden verklaard, kan door middel van eenvoudige gedachtenexperimenten worden aangetoond. Het parallelisme van geest en stof is - mits voorzichtig toegepast - waardeerbaar, al kan het slechts een zwak licht werpen op zeer elementaire geestesverschijnsels. Er zijn herinneringsfeiten, welke volgens talrijke zielkundigen zouden moeten bewijzen, dat de geest een eigen leven leidt. De zelfstandige ontwikkeling en de langdurige bestendiging van de menschelijke ideeën, het gebiedende karakter van talrijke tegen het persoonlijke welzijn gerichte denkbeelden, schijnen het bestaan aantewijzen van een bijzondere geestelijke wereld, waarin de ideeën bijzondere wetten volgen en niet onderworpen zijn aan de schakelingen van individueele motieven. Dilthey, Eucken, Windelband, en anderen hebben daarom in moderne denkstelsels de oud-Christelijke gedachte gereproduceerd van een geesteswereld, waarin alle menschelijke geesten zijn ingebed. Volgens hen berust de constructie van een natuurwetenschappelijke wereldbeschouwing op een grove dwaling, daar het {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurwetenschappelijke denken niets is dan een moedwillig terugbrengen van de werkelijkheid tot slechts enkele natuurkundige begrippen en fictie's. De natuurwetenschappelijke methodes kunnen slechts op bepaalde groepen van problemen worden toegepast, en dan nog op voorwaarde, dat men er slechts éen zijde van in het oog vat, met voorbijzien van alle andere. Zij, die aan het geestesleven een afzonderlijken logischen ‘locus’ in de wereld toeschrijven, onafhankelijk van de stoffelijke wereld, ontkennen niet, dat het innerlijke leven des menschen ondenkbaar is zonder aanraking met de buitenwereld, zonder voorafgaande prikkeling van het lichaam door stoffelijke prikkels. Maar deze laatste zijn van discontinuen aard. Ziel en geest voegen de zintuigelijke indrukken samen tot een geheel, d.i. verbinden ze volgens begrippen en verbeeldingen welke stammen uit een geesteswereld, waarin ook 's menschen geest geworteld is. Het is de onzekerheid omtrent den graad van werkelijkheid dezer wereld des geestes, die de centrale aporie in de geesteswetenschap uitmaakt. (Wordt vervolgd.) {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Lucien Guitry door H. van Loon. Een groot land en een ingewortelde tooneeltraditie hebben aan de rijke begaafdheid van Lucien Guitry zonder veel moeite de plaats ingeruimd, waarop ze, gelijk dat heet, recht had en die ze behoefde om zich ten volle te ontplooien. Gesteld, dat hij geboren ware in een klein land van velerlei verordening, hij zou dat hooge peil van harmonisch kunnen evenmin als de eer in het oog der wereld bereikt hebben. Het kan nietig lijken, bij de onthulling van een gedenkteeken voor een kunstenaar, wiens werk met het sluiten van het graf vervliegt, over eer te spreken. De hulde van aldoor weer een volle, tot genot bereide zaal was hem een prikkel, noodiger dan brood. Men zag hem loopen op dien boulevard, schenker van den snel doovenden roem, 's middags in de buurt van de tooneelen, waar hij triomfen vierde. Tot het laatst toe bleef hij ongebogen. Gezwollen van zelfingenomenheid werd hij gescholden. Als een koning, wiens incognito niet te bewaren is en die ook buiten voetlichtgloed koning bleef, bewoog hij zich. Lucien Guitry was niet populair. De prestance van zijn uiterlijke wezen, zooals dat hoekige en harde hoofd stond op den stierenek, gansch het robuuste lichaam hield op een afstand en boezemde eerbied in. Deze werd te makkelijker aanvaard, daar een sterke persoonlijkheid er zich in uitsprak. Hij leefde voor het tooneel, waarvan de tegelijk innerlijke en uiterlijke werkelijkheid in zijn besef die van het tastbare leven verdrongen had. Dienaar wilde hij zijn en als dienaar heerschen. De gebreken van die kwaliteiten hielden hem van het waarlijk groote af. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Aischulos noch Shakespeare heeft hij gespeeld. Hij begon met Bernstein in den tijd, dat deze zich met Simson en dergelijke dingen overschreeuwde. Met Molière is hij geëindigd. Dat een geniaal tooneelspeler werk zoekt van minder allooi om voor de ontplooiing van eigen begaafdheid bij wijze van een om te zwaaien mantel des te breeder te kunnen uithalen, is bekend en begrijpelijk. Zoo eenvoudig stond het ten opzichte van Lucien Guitry niet. Ook zij gingen hem hooren, die waren weggebleven, als hij die vrijheid van bewegen ten opzichte van den te spelen tekst voor de grofheid van persoonlijke ijdelheid had opgeëischt. Een tooneelhervormer is de oude Guitry niet geweest. De wereld telt eenige krachten, die als regisseur zijn meerderen zijn. Voor dien internationalen drang naar vernieuwing had hij geen oog ofwel, hij wou er niet aan denken. Zijn taak lag elders en ze was beperkt en zoo was het goed. De gebondenheid, het volgestroomde van elk zijner creaties, dat wat ze waarlijk tot creaties maakte, sloot dat plaatselijk beperkte in. Kwesties van decor en kostuum, van architectonischen tooneelbouw en daarin het bewegen van groepen overeenkomstig de eischen van gezuiverd inzicht, moesten hem koud laten op straffe van zijn geloof in zich zelf anders te verzwakken. Dit geloof in zich zelf was een geloof in eigen roeping. Door die bres ontsnapte zijn kunstvermogen aan het verstikkingsgevaar van het ‘sterrestelsel’. Hij werkte niet op de zaal. Zijn gezag zou hij ermee verspeeld hebben. Zijn hoogmoed beantwoordde aan de multatuliaansche formule van den moed om hoog te staan. Dat gezag was eigenlijk aangematigd noch aanmatigend, omdat het voortkwam uit de overtuiging, een zending te vervullen te hebben. Het gaf aan zijn verschijnen, zoodra hij opkwam, het overwicht op zaal en kameraden en werkte op hem zelf terug. Die wisselwerking droeg hem door een bij uitstek glansrijke loopbaan, waarvan de glans het blikkerige van Sarah's roem volkomen miste. In zijn tegenwoordigheid zàg men hem eer dan men hem hoorde. De plastiek was bij hem primair. Men zag het lichaam van een reus, massief en breedgeschouderd. Rust ging ervan uit, de levende rust van de zelfbeheersching, de rust van wie iets te beheerschen heeft. Uit dit lichaam kwam een verwonderlijk diepe stem. Was de stem mooi? De vraag is evenmin te {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} beantwoorden als die omtrent een levend gelaat. Dit masker, deze stem waren vol uitdrukkingskracht. Het geluid had een diepen, vloeienden ondertoon. De macht van die fantazie keerde terug op het gelaat. Aan een Assyrisch vorst konden die trekken behooren, naar welke eischen hebben ze zich niet gevoegd! Deze man was een uitgelezen ‘mime’, ‘comédien’ bij uitstek. Zijn lichaam was voor proteusachtige vervormingen ontvankelijk, tot onherkenbaar wordens toe kon hij zich vermommen. Dit had niets pijnlijks, omdat alles aan hem onderling overeenstemde. Dit innerlijke evenwicht gaf aan elke rol het monumentale, ongeacht de waarde der weergegeven persoonlijkheid of van het werk. Wel pijnlijk was, gelijk hij zich zijn laatste jaren door zijn zoon Sacha op sleeptouw liet nemen, al bleef hij ook daarin zich zelf. Dit monumentale aan hem botste tegen klassieke en romantische grootheid, welk konflikt in dit leven het objectief tragische was. Subjectief zal hij het nauwelijks ervaren hebben. Het verklaart, hoe zijn beeld in de herinnering boven zich zelf uitgroeit. Dit zelf vertegenwoordigt het kleinmenschelijke tegenover het groot-menschelijke, uitgedrukt door de idee, waarvan hij drager en boodschapper was. Die onoplosbaarheid is geen gevolg van een persoonlijk tekort. Ze ligt in het wezen van den tooneelspeler besloten. Zijn kunst is veroordeeld een benaderen te blijven. Immers grijpt hij naar het hoogste, waarbij onze verbeelding het van nature van de uitbeelding wint, of wel hij stelt zich met minder voldaan, in welk geval dit mindere als een concessie gevoeld wordt. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Fatsoensbanden (romanfragmenten) door H.H.J. Maas. (Zie aflevering September 1929.) Annie Werelds zou dan nog maar eens een dag of tien in Keulen gaan doorbrengen om zich weer eens wat echt-ménsch te leeren voelen, zooals zij uitriep bij aankomst daar op het perron, waar een clubje kennissen haar met enthousiast lawaai begroetten. ‘Die schöne holländische, aber durchaus nicht kleinliche Annie!....’ Zij verviel ook dadelijk in dienzelfden vertrouwden drukken toon van geroep en gebaar. O, hoe zij ernaar verlangd had, weer eens een weekje van het leven te genieten! Mein Gott nein, men kon het haar gelooven, wel veertien dagen lang al had zij het gevoel gehad, levend begraven te zijn geweest! Zij was heelemaal uitgedroogd van verveling, want al dien tijd hing de mufheid van het eentonige, alledaagsche gedoe met haast geen afwisseling van den morgen tot den avond om haar heen! Zij zou het haar kennissen nooit vergeven, als zij niet voor een goede opfrissching zorgden! Want zij voelde zich op weg een alte Jungfer te worden!.... Maar allen verzekerden haar, met optrillerend gelach over haar ontboezemingen, dat het haar niet zou tegenvallen. Men begreep haar immers: te moeten leven in die kleine ‘ländliche Stadt’! Dáár zou men wel vergeten, wat één uit het groepje citeerde: ‘Die Mädchen, ueber die man klatscht, sind immer glücklicher als die, welche klatschen!....’ En ‘ganz nett’ zou het nu worden!.... En hoe ‘ganz nett’ werd het ook! Zoo dol, zoo echt-zalig had zij zich nog nooit tevoren geamuseerd. Opvattingen van ‘be- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} krompenheid’ en kwaadsprekende kritiek, die in haar woonplaats elk feestje geregeld op het eind kwamen verzuren, kende daar niemand. Men deed er, waar men lust in had, en men genoot van het moment alles, wat het maar brengen wilde. Wie was daar dwaas genoeg om zich te laten hinderen door de banden van een ouderwetsch-benepen, uitgeleefd fatsoen? Zoo gauw die knelden om de bruising van het bloed, trok men ze maar wat losser! En waarom ook niet? Als men maar even ‘logisch redeneerde’, dan gaven ze gemakkelijk genoeg mee. Maar dat ‘logisch redeneeren’, daar schrikte men voor terug! Wien ging het tenslotte wat aan ook, dat de menschen toch érgens eens wijs genoeg waren geworden om alles van het leven te genieten, wat het met gulle hand aanbood? En waarvoor anders bood het leven dat dan aan, dan om ervan te profiteeren? Haar vader en haar broer Paul maakten toch ook gebruik van alle nieuwste vindingen in de fabriek! Natuurlijk! Veroorzaakte men er een ander lást mee, als men zélf in oogenblikken van zaligheid kon wegzwijmelen om alle vervelingen en narigheden te vergeten? ‘Es gibt Momente....!’ Grenzen; ochja, dat vervelend gezeur! Dat wist men toch vanzelf wel! Als men van goeden stand was, met een goede opvoeding! In het praatje maakte men den eenen mensch precies als den anderen, maar in het leven ging dat heelemaal niet op! Belachelijke onzin. De een kwam nooit verder dan zijn geboorteplaats en voor den ander opende zich de heele wereld! Was het eerste dan deugdzamer dan het laatste? ‘Es gibt Momente....!’ Dagen en nachten aan één stuk door ruischten en bonsden de tonen van de strijkjes haar in het hoofd. In den slaap nog trilden ze na, den doffen slaap van wilden roes en de nasoezing in den toestand van physieke slapheid gedurende de voormiddaguren, waaruit zij dan wakker geroepen werd door de vriendinnen, met het brandende verlangen naar nieuwe bevrediging, als van physieken dorst door een kokerig gevoel in haar heele lijf. Maar dat gaf juist de heerlijke sensatie: de prikkel van den dorst en de zekere vooruitzichten!.... De eerste namiddaguren werden bestemd voor het winkelen. Op een paar honderd gulden keken ze thuis gelukkig niet, en {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} bovendien bood de valuta voordeelen aan, in het bijzonder in het gezelschap van haar vriendinnen, waardoor het berekenen van extra-prijzen voor Ausländer voorkomen werd. Zoo kreeg zij snoezige pikante toiletjes, die haar zoo beeldig kleedden. Even duidelijk als de spiegel en veel welsprekender, veel streelender nog, hadden oogen van bewondering en verlangen haar dat verzekerd. Wat kon daar voor kwaads bij zijn, als het dan in haar opjubelde van pleizier? En als het voor haar een belofte beteekende van verrukkelijke emoties, straks? .... Mocht zij zelf niet weten, of zij mooi was of niet? En mocht dat weten haar geen geluksgevoel brengen? Kon zij de stem van het heftige verlangen, haar schoonheid niet nutteloos te laten bloeien en verwelken, zoomaar het zwijgen opleggen? Wat kon het doel, wat kon het loon daarvan zijn? Wie of wat kon daarmede gebaat worden? Welke waarde zou een door den bezitter versmade en aan een ander onthouden waarde kunnen compenseeren? Als haar dat dan maar eens iemand aantoonde! Voor het zékere betere wilde zij ook wel het mindere geven. Maar als een meisje met bijzondere bekoorlijkheden bevoorrecht was, dan begreep zij niet, om welke redenen die angstvallig verborgen moesten worden. Had zij dan de schoonheid van haar lichaam gekregen om die weg te stoppen? Wie het talent bezat voor kunst of wetenschap, of de gaven voor handel of industrie, wilde zijn aanleg toch ook benutten om zich het leven aangenamer te maken? Moest zij zich dan verkniezen in de verveling en de doodschheid van een alledaagsch eentonig dóórzeuren van de uren, bijvoorbeeld met stof afnemen, ‘zich onledig houden’ met een handwerkje, visites maken om de dagnieuwtjes te bepraten, een krantje door te kijken, en dan op den duur maar te trouwen met ‘een goede partij’ - zoo op de manier van een handelszaakje! - met het vooruitzicht, dat dit dorre bestaan zoo verder gerekt moest worden tot de dagen van de grijsheid? Neen, zulke gedachten schudde zij van zich af; zulk een leeg leven verafschuwde zij. Want de levensdriften, die in haar opbruisten, lieten zich nu eenmaal niet leiden ‘in de banen van plichtsvervulling, die geluk brengt; van zelfverloochening, die veredelt; van opoffering voor anderen, die innerlijke voldoening {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} schenkt; van een hooger idealisme, dat loutert en verheft; van bovennatuurlijke motieven, die heiligen’. Het was haar onmogelijk, dergelijke vrome beschouwingen, die zij wel eens in de boeken van tante Anna las, te aanvaarden. Dat leken haar kinderachtige sprookjes toe, om de massa te paaien en zoet te houden. Hoe kon iemand, die wat ontwikkeld was, aan zóóiets nu waarde hechten! Ja, zij wist wel, dat sommigen het materialisme veroordeelden, maar onderdehand haalden allen toch maar naar zich toe, wat zij aan bezittingen en genot krijgen konden! Waar bleef dan de eerlijkheid? Wie méénde werkelijk iets van die theorieën.... voor ánderen bestemd? En zij had toch ook geleerd, dat men volgens de beteekenis van het Humanisme tot een andere opvatting moest komen. Het leven op de wereld bestond om op de wereld gelééfd te worden. En was het dan niet het wijste, de kansen te nemen, die het bood?.... ‘Es kommt ein Tag....!’ Al haar vriendinnen wilden ‘veroveringen’, telkens weer nieuwe, óm het nieuwe.... ‘Nur nicht das ewige Einerlei’.... In Keulen verstond men de kunst van léven! ‘Warum soll man weinen, Als man auseinander geht, Wenn auf jeder Ecke Doch ein andrer steht!....’ Zulke meesleepende muziek, die je droeg op haar klanken naar de zaligheid van de donzigste valleien, waar je wegdroomde in de bedwelming van de zinnenweelde!.... Nou ja, die saaie poetjes, dat die ánders waren, geen wonder!.... Werd haar een bétere keus gelaten?.... In een komieke voordracht, die Annie op een avond in een Variété had gehoord, werd het maar kortaf-precies gezegd: het was een voordracht om den Volkenbond te bespotten: een straatleelijke vrouw kwam met een aanklacht wegens beleediging voor den arbitrairen rechter, - en ze riep uit: ‘Ich bin ein anständiges Mädchen!....’ waarop de ‘rechter’, neusoptrekkend voor haar leelijkheid, zoo terzij even bromde: {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gar kein Wunder!....’ De heele zaal had die oplossing van het probleem letterlijk toegebrúld! Het kwam er maar op aan, of men eerlijk jegens zichzelf en anderen de waarheid erkennen wilde!.... Maar die eerlijkheid! Zij, Annie, wilde eerlijk zijn tegenover zichzelf. Den drang om haar levensgevoelens ook te beredeneeren, om haar redelijkheid in overeenstemming te brengen met haar genietingen, kon zij niet uit haar innerlijk verwijderen. Die stak telkens weer op en veroorzaakte haar last genoeg. Die genietingen alleen gaven aan het leven waarde, dus moest de redelijkheid zich ook naar dien eisch richten. Haar dolste buien volgden geregeld op momenten van dien druk, op stemmingen van twijfel, alsof zij slechts op die manier een hatelijken vijand, die haar het genoegen dreigde te vergallen, overwinnen kon.... Zoo trad ook op een wijze, die Annie vantevoren nooit mogelijk geacht zou hebben, een neerzakking van haar stemming tot genieten zonder eenige belemmerende bijgevoelens of nog watknellende beperkingen, in, juist op het moment, dat zij in deze dagen van dolheid en overprikkelde begeerten het hoogtepunt in haar verhitte fantasie meende te zien blinken. Niet, dat zij er zich rekenschap van gaf, in welken vorm dat hartstochtelijk verlangde nog-onbekende dan zou moeten verschijnen, of dat zij het pervers uitgedacht vóórproevend ging ontleden, maar er moest nog iets ánders zijn, féller prikkelend, héftiger opzweepend dan alles, wat geweest was! Dat spiegelde haar een vage ‘Sehnsucht’ voor. Met de dolste invallen wonden zij en haar kennissen elkander op, zichzelf en elkaar belovend, het alles-overtreffende nú gevonden te hebben.... Maar voor Annie en haar Keulsche kennissen waren de omstandigheden niet gelijk. Wat voor háár nog voldoende bekoring van het nieuwe had behouden, kon hén niet meer uit hun apathische matheid opprikkelen. Hun physiek had te veel geleden in en na de oorlogsjaren. En wat Annie een vurig begeerde afwisseling bracht, was voor hén een dagelijksche gewoonte geworden. Waarin zich bovendien toch ook een verschil tusschen de Duitsche en de Hollandsche mentaliteit ten opzichte van een teugellooze genotzucht openbaarde: terwijl Annie in zichzelf het streven {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} wilde voelen naar de blije overgave aan de volle levenszaligheden, met gezond en sterk jong lichaam, en bevrijd van alle belemmeringen door scrupules van uitdentijdsche fatsoensbegrippen, - een min of meer bewust streven naar het practisch beleven van een vreugdiger bestaan dan zij zich het verleden van haar omgeving dacht, - meende zij in de gesteltenis, waarmee haar Keulsche vrienden en vriendinnen de genoegens ondergingen, iets dofs, iets passief-onverschilligs te onderscheiden; een afstomping, die geen graad meer voelde en geen verschil meer zag tusschen het begin en het uiterste; het menschelijk-natuurlijke en het monsterachtige; en dat niet als uitingen van in liederlijkheid verzonken individuen, maar veeleer als het zich openbaren van een Wanhoop, die in een duister verleden en in een duistere toekomst staarde met een uitdrukking in den blik, waarin slechts deze gedachte lag: ‘Wat heeft alles gebaat, wat zal alles verder baten? Geniet tot aan het einde!’.... Bij háár was het een willen van het genoegen met haar volle levensactiviteit, waarnaar haar mensch-natuur haar dreef; en bovendien een willen van de vreugden, zonder dat deze door een strijd tusschen daad en inzicht, tusschen handeling en geweten vertroebeld hoefden te worden, indien men slechts inzicht en geweten te richten wist overeenkomstig het drijven van de natuur. Bij de anderen scheen het een zich storten in een vuur om te ontkomen aan een golf van ellende. Bij haar vorige uitstapjes naar Keulen en andere steden langs en bij den Rijn had zij die indrukken nooit gekregen. Integendeel, de gemakkelijkheid van leven in die plaatsen en in haar kringen had haar juist een welkomen anderen kijk gebracht op alles, wat de vermetelheid van haar jonge jaren met haar natuurlijke neigingen licht aansprak. Thans drong die somberheid zich aan haar op uit de fatalistische reacties bij haar kennissen, toen na de eerste dagen elk van haar voorstellen op de vraag: ‘Wat nu?’ beantwoord werd met een vermoeid: ‘Ach nein, alles schon dagewesen!’.... Al wat zij vertelde van haar woonplaats, van het duffe gewauwel daar rondom haar club heen, vond geen belangstelling meer; haar pogingen om het recht op amusement volgens hun opvattingen te beredeneeren, konden slechts een lusteloos: {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ach, Blödsinn, Mumpitz.... Nichts ist die Mühe wert’ uitlokken. Maar zij was nu eenmaal dáár gekomen om te profiteeren! En zoo dwong men zich, uit beleefdheid voor de gast, toch maar weer tot het gewone rondgangetje, tot eindelijk dien nacht in een cabaret in gemelijke stemming een uit het gezelschap den ban korzelig verbrak: ‘Ach was!.... künstliche Aufregung!....’ En de woorden ‘Berlin.... Nacktkultur....’ werden begroet als de inblazing van een idee, dat verlossing bracht uit den druk met beloften van nieuwe spanningen. Binnen enkele minuten was alles afgesproken: Den volgenden morgen zou het heele clubje naar Berlijn gaan, voor een uitstapje van een dag of zes.... Wat Annie dáár zag, in bioscoop, theater en andere gelegenheden, aan tentoonstelling van al het lagere, dat in de donkerste diepten van sommige menschenzielen scheen te leven, daaraan kon Keulen zelfs nog niet eens tippen! Er waren momenten, dat zij haar adem voelde verstijven onder de zware beklemming van de sensaties, bij scènes van tot het uiterste uitgeleefde hartstochten: voorstellingen van menschen, die geen restantje menschelijkheid meer vertoonden, maar meer geleken op vuile dampen uitwalmende monsters. Toen begreep zij eigenlijk pas de boeken van de soort, die men onder haar Duitsche kennissen ‘Bücher der Leidenschaft’ noemde. Ondanks alles - zij had zichzelf en de clubgenooten in haar woonplaats als volkomen ‘aufgeklärt’ beschouwd! - bleek haar heel veel vaag te zijn gebleven. Wat zij wel eens in een boek van de voor-oorlogsche Fransche litteratuur had gelezen: ‘si tu aimes, aime donc!’ dat hadden zij en haar H.B.S.-kennissen omweven met galante fantasieën, niet zonder pikanterie, maar altijd met een omhulsel van wazig-romantische droomerij. En dat ook het einde daarvan soms allertriestigst was.... nou ja!.... maar dat hoefde toch eigenlijk niet? En tóch bleef het verloop zijn bekoorlijkheid behouden, in weerwil zelfs van den tragischen afloop, dien men voor zichzelf in geen geval wenschen zou!.... Maar wat zij hier te aanschouwen kreeg! Daar was niets moois, niets aanlokkelijks meer in. Het eene moment sloeg een {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} huivering op haar neer, en het andere walgde haar heele wezen van afschuw. En een gevoel van ergerlijken spijt bleef haar uren lang vervullen, dat zij dáár was gekomen; want het had zooveel moois weggerukt van haar eigen voorstellingen en verwachtingen!.... Konden menschen zúlke wezens worden op het hellende vlak van de jacht naar de onbeperkte genietingen? In een onbestemde warreling van gedachten, zonder dat zij zich daarvan rekenschap kon geven, rezen voor haar geest op figuren van haar club, zooals Gerard van der Laden.... en Tilly van Lier.... en anderen. En het deed haar pijn. Onder haar Keulsche kennissen scheen er echter slechts één haar indruken te deelen: de zesentwintigjarige Walther Göhring, den pas afgestudeerden dr. in de Philologie, dien zij in het kringetje van zakenrelaties van haar vader en Paul als een sympathieken vlotten pretmaker had leeren kennen. Alle anderen lachten even onverschillig en mat alles weg, als zij in Keulen gedaan hadden: ‘Nur etwas mehr oder minder!....’ Toen moesten zij nog naar een vergadering van een ‘Junggesellinnenbund’, waar een propagandiste een rede zou houden: ......Es fällt der modernen Frau gaf nicht ein, ihre Weibsnatur zu miszhandeln und ihr Leben zu verpfuschen durch Entsagung!.... Das neue Leben stellt sie doch den Männern gleich, und nun ziehen die Mädchen einfach die Konsequenzen. Weshalb nicht?.... Es wäre doch auch gar zu grotesk, wenn ein Fräulein aus der besseren Gesellschaft in einer der wichtigsten Angelegenheiten des Lebens unerfahrener und unwissender sein sollte, als ein achtzehnjähriger Gymnasiast und ein sechszehnjähriger Schusterlehrjunge! Eine Schmach für das ganze Weibstum!.... Auch die Mädchen lernen im Gymnasium: ‘Naturalia non sunt turpia!’ und weshalb sollten sie es nicht praktisch betätigen?.... Sollen sie nicht den Mut aufbringen, natürlich zu leben und sich die Freuden des Eros gönnen, wie schon längst die Fabrikarbeiterin, die Hausangestellte, die Verkäuferin, die Kontoristin sich ihr natürliches Weibsrecht genommen haben? Sollen die Mädchen der besseren Gesellschaft sich dann von ihren vorurteilsloseren Schwestern beschämen lassen?.... Selbst jede Törinnen, die in unzeitge- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} mäszen, ueberlebten Anschauungen befangen geblieben sind, und ihre sogenannte Ehre bewahrt haben, schämen sich heute ihrer menschlichen Unvollkommenheit. Sie erkennen, dass es keine Ehre ist, von den Männern verschmäht zu sein und der Natur ihr Recht zu wahren. Sie werfen geringschätzig die Bürde der Jungfernschaft von sich, um nicht dereinst in die Grube zu fahren, ohne das kennen gelernt zu haben, was sie oft als süszestes Erlebnis haben preisen hören. Es heisst auch hier wie ueberall: Nicht den richtigen Zeitpunkt verpassen!.... Es war gewiss keine blosze Schneiderlaune, es war vielmehr eine logische Folge der Frauenbewegung, als die Mode allmählich die Reize des weiblichen Körpers mehr enthüllte: sie erleichtert den Mädchen den Schritt ueber den Rubikon zu tun!.... Wir wollen nicht die Ehe, nicht das Kind, wir wollen nur den Mann und die Leidenschaft!....’ Annie wist niet, wat zij van die door de zaal geslingerde brutaliteiten denken moest. Of zij lachen moest of zich ergeren van schaamte. En evenmin van het razende geklap en getrap van het publiek, voor het overgroote gedeelte toch dames naar het uiterlijk. Verlegen zat zij heen en weer te draaien om een houding te zoeken, waarbij zij den blik van Walther Göhring ontmoette. Die eveneens met een verlegen-triestigen glimlach niets anders zei dan: ‘Schade!’.... Wat zij onmiddellijk begreep en hoofdknikkend toestemde. Maar een van de meisjes wist die opmerking dadelijk oorzakelijk te verklaren door de bewering, dat zich daar niets anders in uitte dan het mannelijk egoïsme: de mannen gúnden de vrouwen niet, wat zij voor zichzelf als een natuurlijk recht opeischten!.... Een paar heeren uit het clubje vielen haar bij: ‘Natuurlijk gelijke rechten voor allen, voor de vrouw dezelfde rechten als voor den man op een leven volgens ieders natuur!....’ Maar in een plotseling opkomend onderscheidingsmoment, dat haarzelf bijzonder helder toescheen, voegde Annie hun vrijmoedig toe: ‘Ik geloof, dat in zúlke theorieën eer het mannelijk egoïsme spreekt!....’ ‘Weshalb?’ {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Omdat de man dán genieten kan zonder lasten!.... Als de eene vrouw tenondergegaan is - en hoe, dat hebben we hier in Berlijn wel gezien! - dan bieden honderd andere hém nog weer nieuwe kansen....’ Een lichte blos kleurde vluchtig haar wangen en haar oogen schitterden Walther Göhring toe. Het ontroerde hem: plotseling ontdekte hij in haar een heel ander meisje, ‘de vrouw’ met een nog reinen zielegrond, met gezonde levensdrift en met een vurig temperament; de vrouw voor één man, die van hém wil met haar natuurlijken hartstocht de liefde en het kind, de drie-éénheid van man, vrouw en kind als den hechten grondslag van het gebouw, dat het leven van den mensch beschermen moet; een andere dan de Annie, die door hem nog onbekende invloeden de jacht naar genietingen van dezen tijd was ingestuurd.... Dadelijk steunde hij haar argumenteering: ‘Geen ernstig mensch had den man ooit zúlke rechten toegekend.... als een bepaalde soort vrouwen dus streefden naar het recht, zóó te leven als zij dat van de “Lebemänner” zagen, dan eischten zij rechten op, die voor niemand bestonden!.... En als vele mannen zich vijandig hielden jegens een dergelijke vrouwenemancipatie, dan kwam dat alleen dáárdoor, dat zij bewust of onbewust de vrouw op een hooger levensplan wenschten te houden, juist omdat zij vrouw is, dus de verheven bestemming in zich draagt, de moeder van de menschheid te zijn!.... Zeker, de maatschappij had de fout begaan, voor den man veel door de vingers te zien, wat zij de vrouw niet vergaf.... Maar daar moest men nu niet de gevolgtrekking uit gaan maken, dat die maatschappij ook in de vrouw dulden zou, wat zij den man had toegestaan! Andersom redeneeren: als het op deugdelijke gronden aan de vrouw niet toegelaten mocht worden, dan onderzoeken, of diezelfde deugdelijke gronden niet evenzeer voor den man golden!.... En tenslotte, een man en een vrouw waren nu eenmaal niet dezelfde wezens, physiek niet en geestelijk niet; anders zou er ook aan de Alwijsheid van den Schepper getwijfeld moeten worden, die den mensch toch man-en-vrouw geschapen had!.... Zelfs het dagelijksche leven leerde dat toch ook aanhoudend: een man kon zich op een dollen avond of in een {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} moment van overheersching der hartstochten wel eens laten meesleepen tot een moreelen misslag, zonder dat die in zijn innerlijk eenigen stempel achterliet, waardoor hij verder geschaad zou worden in zijn geestelijk leven; maar bij een vrouw bleek toch uit alle ervaringen duidelijk genoeg de onmogelijkheid tot absolute uitwissching van alle gevolgen uit haar ziel: wat zij beleeft, ondergaat zij; zij neemt het in zich op, het dringt in haar bloed en kan daar niet meer van gescheiden worden; het zal haar leven lang zijn invloed niet meer geheel en al verliezen....’ Zijn gedachten stuwden omhoog op de impulsen van zijn in hevige beroering gebrachte gevoelens. In het vuur van zijn betoog, dat hij onbewust geen ander doel gaf dan Annie Werelds te overtuigen, zag hij niemand anders dan háár. En zoo drong het niet tot hem door, dat elk van zijn woorden eigenlijk een striemslag was naar de leden van zijn gezelschap! Maar ook de anderen zelf beseften dat niet dadelijk, verbluft door het ongewone en te apatisch om het te ontleden. Totdat het einde toch al te scherp toegespitst werd om althans niet in de een of andere ziel te blijven haken.... Er was in het begin slechts eenig kirrend spotgelach van een paar meisjes geweest, en daarna een kwalificatie als malle plagerij met een pikante, nog niet begrepen onderbedeeling, die zoo dadelijk wel volgen zou als verrassing, - daar had Walther Göhring met zijn studentenervaringen het ‘Zeug’ voor -, maar toen het ernst bij hem bleek te zijn geworden, sloeg het allen met verstomming; dreef het een van de meisjes het bloed naar het gelaat; en, met trillende lippen en een traan in het oog, vroeg zij hem verwijtend, hoe hij dan zijn eigen wijze van levensgenieting daarmee rijmde, en hoe hij eigenlijk toch wel dacht over háár en haar vriendinnen? Wat wáren zij dan voor hem?.... Inderdaad schrikte hij van zichzelf, zóó tot de werkelijkheid teruggeroepen. Aller blikken trachtten verwonderd een verklaring te lezen uit zijn houding: hij, alijd zoo zacht, zoo vergoelijkend meegaand, die voor alles een verzoenend woord had, hoe had hij zich zoo kunnen laten meedrijven op een stroom van onbegrijpelijke aandoeningen? Waardoor was die omkeer in hem bewerkt?.... {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij werd rood en bleek van verlegenheid en zocht naar een uitkomst om de bedreigde stemming te herstellen: ‘Ik zou’, begon hij, ‘misschien moeten zeggen, dat iemand zicht verplicht kan gevoelen te veroordeelen, wat hem het meest behaagt.... maar voor óns geldt immers: ‘Die Gegenwart ist immer ausgeschlossen!’.... Die beleefdheid van gezelschapsconversatie miste thans echter haar doel. De situatie drukte hem terneer, en met een wanhopig gebaar zijn haren met zijn hand doorwoelend, stootte hij op somberen toon uit: ‘Och, laat me maar!.... Ik weet zelf niet, wat me scheelt!.... Ich bin der ganzen Krämerei satt!....’ De woorden wrongen zich als kreunen van een gekweld innerlijk over zijn lippen. Dát vond werklank bij allen, want het roerde verwante snaren aan. Iedereen leed immers onder diezelfde geestelijke depressie? En iedereen dacht nu de inzinking erger bij hém, en in een gevaarlijker stadium, dan bij zichzelf, zoodat opeens aller medelijdende sympathie naar hem uitvloeide. Ze moesten hem helpen, want dag op dag hoorde men van wanhoopsdaden onder hen, wier zenuwen uiteengereten waren in de loopgraven en die geen andere verlossing van hun folteringen vonden dan in den dood.... En ‘helpen’, wat kon dat anders zijn dan troost van de verdooving, dan afleiding in nieuwe dolheid? Dus ergens heen, ‘ganz nett’.... Annie Werelds voelde zich pijnlijk aangedaan. Maar in háár ontroering trilde toch ook iets anders, dat geen pijn deed. Uit andere gevoelens dan bij de overigen viel het haar op, dat hij het verdere gedeelte van den avond en den nacht herhaaldelijk wegzonk in ongewone verstillingen. En dat hij zich afwijzend hield tegenover de gelegenheden, die hem toch in de dolle opzweeping der zinnen, nadat de roes van dans, muziek, drank en brutaal geflirt overmoedig alle banden van zich had afgetrapt, overvloedig genoeg geboden werden, juist hém, omdat hij hulp behoefde!.... En wat wist men béters?.... Wat Annie vaag in zich opleven voelde, had nog niet de kracht bereikt om haar den moed te geven zich aan die algemeene wild- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} heid te onttrekken. Zij vreesde het onbarmhartig cynisch gevraag en gespot! Wie had nog eenige notie van gevoelens sparen?.... Bang, dat men al iets aan haar merken zou, forceerde zij zich zelf tot vrijheden, die ook háár anders onvereenigbaar met het gevoel van zelfrespect zouden zijn voorgekomen.... Toch bemerkte zij wel, met welke smartelijke blikken van droevige verwondering Walther al haar bewegingen en invallen van uitgelatenheid volgde. En de vraag van teleurstelling in zijn oogen roerde haar vrouwelijk wezen, dat begrijpend tot beantwoording van zijn mannelijke gevoelens neigde. Maar zij wilde niet, omdat zij niet durfde. Zij wilde niet, afschoon haar hart snikte, terwijl haar mond schaterde. Maal ál zijn gedachten, waarin zijzelf betrokken was, kon zij raden. Welke zelfverwijten hem op dat moment pijnigden, vermoedde zij niet. Wat die ééne Keulsche vriendin aanleiding had gegeven tot den verbitterden uitval straks, was voor háár niets meer geworden dan een algemeenheid onder de leden van het clubje, die immers alles van elkaar wisten! Zóó vatte men het nu toch onder elkander op, in den modernen tijd, om zich te amuseeren vrij van alle door een vroegere huichelarij bedachte praatjes? Hij wist en voelde het echter heel anders. Hij kende de diepere gronden onder de beschuldiging van dat meisje. Want haar gezegde hield een beschuldiging in. Van haar in het bijzonder niet absoluut ten onrechte. De meisjes in het algemeen hadden die ‘opvattingen’ van de ‘demivierges’ gewild, opgeëischt zelfs, voor haar eigen genot, en hij en zijn vrienden námen, wat hun aangeboden werd, zonder scrupules, ook voor hún genot!.... Bij dat ééne meisje was het echter jegens hém in een dieper ingeworteld gevoel overgegaan; een verlangen naar méér, naar álles geven en een hoop op álles krijgen, op een basis van hechte duurzaamheid. En evenmin als zij die diepere hartstochten voor hém verborgen had gehouden, had hij een poging gedaan om haar openbaringen te onderdrukken. Misschien.... wie wist!.... Nú vroeg hij zich af, welk antwoord hij zou moeten geven op haar verwijt, wat hij dan eigenlijk dacht van háár en haar vriendinnen?.... Ja, wát? Had de jaloerschheid haar geprikkeld, omdat hij zich blijkbaar voor Annie Werelds interesseerde? {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Waren al die nieuwe vormen van amusement toch ook maar schijn tenslotte, een ommaskering op andere wijze van het ‘Ewig-Weibliche’, evenals zij de vroegere tijden immers ‘huichelarij’ noemden? Kon het algemeen-menschelijke wel ooit veranderen? De tijden waren anders geweest. Toen hadden de jongelui hun ‘filles d'amour’, ateliermeisjes, winkeljuffrouwen, volgens de leuze: ‘la jeunesse se passe’. Men moest toegeven, grof en plat was het, want het eindigde met een greep in den vestjeszak tot betaling van de genoten diensten. En ook, de zusjes van die jongelui werd leelijk onrecht aangedaan. Want zij zaten onderdehand met al haar onderdrukte en verschrompelende gevoelens maar af te wachten, wanneer er weer eens een van die jongelui blasé genoeg zou zijn van dat leventje, om in een huwelijk - zooals dat genoemd werd - ‘rust te zoeken’! Maar wát hadden beide partijen van zulke huwelijken elkaar dan nog te geven?.... Il faut que la passion dévore sans cesse de nouveaux aliments, ou elle se consume elle-même et meurt...... Nú boden die zusjes zichzelf maar aan: meisjes uit denzelfden stand en van dezelfde beschaving als de jongelui ook; ongetwijfeld fijner en veel verfijnder. En heel wat gemakkelijker. Het ging immers ‘en bons camarades’, zonder lasten!.... Maar wás het inderdaad ook wel allemaal zoo? Lag de schuld niet in de maatschappelijke cultuur? Moest men in dat streven van die lang verongelijkte meisjes uit ‘die bessere Gesellschaft’ niet een vorm zien om zich de plaats te veroveren, die haar natuurlijkerwijze toekwam? De mensch werd man-en-vrouw geschapen, zoodat de vereeniging van twee naturen noodig is voor de éénheid, die wezenlijk is, van goddelijken oorsprong; maar dan was dus ook de drift van man tot vrouw en van vrouw tot man natuurlijk, gezond en in-zich verheven als wereldbasis. En weerstreving van die natuur moest dan onder bepaalde omstandigheden toch ook iets afschuwelijks worden, mede door het zieleleed van velen, die vergeefs om lafenis van haar smachten zuchtten: het smachten naar de voldoening aan haar natuurlijke bestemming?.... Waren de vormen, waarin het streven van ‘de vrouw’ zich ging openbaren, niet een bedriegelijke schijn, als gevolg van een geestelijke vertroebeling door allerlei ontredderende invloeden? {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds in het beginstadium van elke cultuur lag toch de tendenz als levensbeginsel: één man voor één vrouw, één vrouw voor één man; en de historie leerde, dat alle andere tendenzen slechts verwarringen en stoornissen waren van tijdelijken aard. Konden de gevoelens, die dat ééne meisje straks hadden gedreven tot haar verbitterde uiting jegens hém, ook niet bestaan tusschen andere paren van het clubje? Misschien was het tot sommiger bewustzijn nog niet doorgedrongen. 't Leek hem niet anders meer mogelijk: zóó moest de algemeen - menschelijke natuur het vorderen. De vormen waren slechts verschijnselen van revolutie-excessen.... Maar de moeilijkheden kwamen achterna: Kon hij die meisjes nu werkelijk ook nog achten, respecteeren? Allen hadden onder elkaar genomen, wat zij als hun goed recht beschouwden: waren zij dan ook niet quitte jegens elkander en ontheven van alle égards? Was er voor zijn gevoelens nog iets verhevens in die meisjeszielen, zooals hij zou wenschen in de vrouw, die zijn vrouw zou zijn?.... Men raakte gewoon aan alles en dacht, onderscheidde dan niet meer. Wie, die dagelijks aan een goede tafel zat, gaf zich rekenschap van wat erop stond, van de samenstelling en de herkomst? Maar zou hij er ooit toe kúnnen komen, met dat meisje te trouwen, dat hem zoo droevig haar verwijt had toegevoegd? Hij geloofde het niet, want hij wist immers, dat zij evengoed de ‘bonne camarade’ van alle andere jongelui van hun clubje was geweest? En wát zou het hem baten, al verzekerde zij ook, dat er toch verschil bestaan had? Hoe zouden zij na het trouwen tegenover die jongelui staan, die haar dan toch in ieder geval als jong meisje ongeveer op dezelfde wijze gekend hadden als hij?.... Het moest hem al vreeselijk hinderen, geloofde hij nu, als hij ooit iemand ontmoeten zou, die tot hem kon zeggen: ‘Ik heb vóór haar trouwen dikwijls met je vrouw gedanst!’.... Was het Annie Werelds, die deze omwenteling in zijn innerlijk veroorzaakte? Waarom zag hij háár heel anders dan zijn Keulsche vriendinnetjes? Nu deed zij vreemd, raadselachtig voor hem, geforceerd. Hij begreep de oorzaak daarvan niet. Zij moest echter nog anders zijn, omdat zij uit een heel andere omgeving kwam. Dáár vond men het nog de moeite waard te twijfelen, want men {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} beredeneerde nog de vraag naar de juistheid van den ingeslagen weg. Dat hield mogelijkheden naar den verkeerden kant afgesloten en andere naar de goede zijde geopend.... Zou hij met Annie Werelds willen trouwen?.... Tot volle klaarheid met zichzelf kwam hij niet. Maar op die ééne vraag wist hij het antwoord wel met zekerheid: ja!.... ja!.... Maar dan moest zij terug uit déze richting, en ook dadelijk!.... Als Annie de heele situatie ook zoo gekend had, dan zou in die uitbarsting van haar vriendin jegens Walther Göhring niets duisters gebleven zijn. Dan zou zij hebben begrepen, dat dit meisje ondanks het pleizierleventje ‘en bons camarades’ onder elkaar haar werkelijken hartstocht voor Walther Göhring bewaarde, zooals Tilly van Lier haar werkelijken hartstocht voor Gerard van der Laden bewaarde. Aan beide meisjes werd echter onthouden, wat over allen werd verdeeld. Van Tilly wist zij dat. Voor Tilly zou het de levenstragiek gaan beteekenen, dat was reeds duidelijk merkbaar. Zij richtte zichzelf te gronde, met haar sigaretten, haar verdoovingsmiddelen en haar geraffineerde en toch vergeefsche vrijheden om Gerard nog te prikkelen. Dat zij als H.B.S.-meisje van zestien jaren juist met hém dagelijks de bosschen in trok, dat was uit haar innerlijk leven nooit meer weggewischt. Tante Anna legde het heel anders uit. Die zei, dat het Tilly's eigen schuld was, en dat het alle meisjes van het clubje zoo zou vergaan. Dacht Annie nou, dat een van die jonge mannen met een van die meisjes zou willen trouwen? Dat had tante Anna haar eens gevraagd. Zich amuseeren, maar verder niets!.... Herhaaldelijk moest Annie zich dat gesprek herinneren. Dien dag had zij een heel gewaagde jurk aangedaan: een valutakoopje, om tante te bezoeken. En toen had zij gezegd, dat het net iets voor tante zou zijn, zoo'n mooie vrouw met haar goed gevuld postuur; ma vond het beeldig, verrukkelijk, en wilde er zich dadelijk ook zoo een laten maken.... Maar hoe die goeie tante zich toen kon opwinden! En oom: ‘Als Anna ooit in staat was geweest, haar lichaam zoo voor jan-en-alleman tentoontestellen, net als de slachter zijn bief- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} stukken in den winkel, dan had zij voor mijn part ook maar met jan-en-alleman moeten trouwen, maar ik zou aan de keuring niet meegedaan hebben!’ Waarop tante met een dieproode kleur en een schittering van haar verliefde blikken naar hem: ‘Anna is wel wijzer!....’ Daar had Annie toen niets van kunnen begrijpen. Men dacht toch niet aan trouwen! Men wilde zich volop amuseeren! Waarvoor anders ging een jong meisje met een jongen uit? En zich amuseeren ging nu eenmaal niet met kwezelen samen!.... Die tegenwerpingen hadden tante Anna in gloed gezet. Annie zou dat nog wel eens anders ondervinden. Misschien lieten de jonge mannen van haar club háár nog onverschillig, maar zij moest eens naar Tilly van Lier kijken. Hoe die nu leed! Dat was het gevolg van al dat gezoen en die vrijheden in den omgang onder elkander op fuifavondjes en zoo. Allen wisten dat immers van elkaar, want men maakte daar spelletjes van. Zoo wilden zij het: dat was de nieuwe tijd met zijn nieuwe rechten en zijn grootere eerlijkheid. Zich amuseeren kon niets anders meer zijn dan dát! Een jongen en een meisje van zeventien, achttien jaren gingen samen ‘uit’, vonden elkaar leuk, en pikant, en zoo-van-alles, en kenden elkaars familienaam misschien niet eens! Zij ‘amuseerden zich’, zooals ze dat noemden. Maar op den duur wilde ieder meisje ‘den heelen man’ als een voorrecht voor háár alleen, zoowel als iedere man ‘het heele meisje’ voor zich verlangde als een voorrecht voor hém alleen. ‘Nou ja’, had Annie een beetje geaarzeld, ‘zich amuseeren gaat toch niet zonder wat vrijheden; dat komt vanzelf, als men in de stemming raakt, onder het dansen en zoo. Anders zou het ook een saaie, flauwe beweging zijn en kon men evengoed thuis blijven zitten kousen breien! Maar het fatsoen blijft er toch ook nog?’ ‘Och Annie, ik geloof, dat ik net zoo goed als jullie weet, wat hartstochten zijn. En van flauwe kwezelarij heb ik nooit iets moeten hebben; ik was als meisje wild genoeg, zooals de menschen het noemden, en ben ook van vleesch en bloed. Maar gestudeerd heb ik niet, zooals jullie moderne meisjes, en van dat fatsoen begrijp ik niet veel. Den eenen keer is iets fatsoenlijk {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} en den anderen keer niet. Mij dunkt, dat twee paar oogen, waarin hetzelfde verlangen te lezen is, zich van fatsoen of onfatsoen gauw niet veel meer zullen aantrekken. Ik heb het alleen dáártegen, dat jullie er een spel van maakt, nu met den een en een uur later met den ander, die dan weer fijner en leuker is volgens jullie manier van zeggen. Heeft dat met liefde nog wat uit te staan? Worden lichamen dan niet speelgoed voor iedereen, die een moment in den smaak valt?....’ Toen had Annie tante Anna toch wel wat dom en achterlijk moeten vinden. Dan was ma héél anders, op-en-top modern in haar opvattingen. En zij meende het met een handig bedachte tegenspraak gemakkelijk te zullen winnen: Alle meisjes waren toch zoo! Of ze zouden zeker geen kans gezien hebben! Dus als die jonge mannen van haar club wel trouwen wilden met een meisje buiten die club, welk verschil bracht dat dan?.... ‘Zoolang als zij het niet wéten, hópen zij tenminste, dat het anders is, en dan kan het misschien goed gaan.... Maar jullie meisjes van de club hebben voor de jongelui niets bekoorlijks meer, buiten de momenten van dolheid door drank en dans en ongegeneerde vrijheden.... waarover ze naderhand onder elkaar grappen maken.... en dat wordt Tilly van Lier haar ongeluk!....’ Zóó had Annie echter den toestand nooit kunnen inzien. Wie bekommerde zich nou ook om trouwen! Maar nú?.... Als tante Anna toch eens gelijk had.... Walther Göhring was in ieder geval geen Gerard van der Laden.... Zij zag, dat hij leed. Om haar? En zij begreep ook een beetje van haar eigen gevoelens voor hém.... Dat Walther Göhring een ander voor haar was dan alle andere mannen tot nog toe voor haar geweest waren; dat in haar innerlijk iets anders voor hém trilde.... Het liefst zou zij, haar heele omgeving vergetend, naar hem toegesneld zijn, om haar armen om hem heen te slaan en hem te kussen, vuriger en hartstochtelijker en tegelijk oneindig inniger en reiner dan de zoenen, die zij honderden malen aan {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} jonge mannen had gegeven als amusement, om met die omhelzing hun beider loutering te beginnen van een bevlekt verleden voor een toekomst van waarachtig geluk.... Maar zij had den moed niet: bergen stonden in den weg, en hijzelf deed geen stap.... Toen wisten de Keulsche meisjes geen raad meer om hem aan zichzelf te onttrekken en droegen Annie op, zich over hem te ontfermen. Waren hij en zij dien avond niet ‘zwei Seelen und eine Gedanke’ gebleken? Onder het oog van allen voelde zij zich echter niet tot iets anders in staat dan om hem met geestige vrijpostigheid en met al de macht van haar jonge, frissche verlokkende kracht van oogen, mond en houding op te vorderen met haar te dansen, hem een variété-liedje toezingend: Bist du der Mann, Der mich entzücken, Der mich beglücken, Der mich lieben kann?.... Hij voldeed aan haar wensch, toegejuicht door allen, die zich nu, bevrijd van dien last, overgaven aan eigen genoegen als verlost uit een angstige beklemming, en op hen beiden niet meer letten. Maar in zijn oogen bleef de vochtige glans van naar binnen starende droefgeestigheid. En toen zij - haar rol voortspelend - wat uitdagend hem in de joelstemming te rukken poogde, legde zich om zijn lippen een glimlach van diepen weemoed, terwijl zijn zachte woorden van besliste weigering, bevend van ontroering haar toevloeiden in de klanken van de diepstinnerlijke oprechtheid: ‘Nein Annie.... von jetzt an nicht mehr also.... ich kánn nicht mehr.... und du bist im Grunde dafür doch auch zu gut!....’ Het schokte haar, maar zóó, dat er plotseling een weldadige opluchting van haar gemoed op volgde. Een diepe zucht gleed over haar lippen als de ontspanning van haar gedrukte ziel, en zij, die al eenige jaren het woord ‘God’ niet anders meer had uitgesproken dan in nietszeggende gewoonte-uitroepen, dacht uit den grond van haar hart: {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘God zij dank!....’ Waarvoor? Op die vraag zou zij geen precies antwoord geweten hebben. Voor het besluit, in zijn woorden uitgedrukt? Misschien, ja.... Voor het einde van al dat.... minderwaardige, waartoe zij zich den heelen tijd op deze plaats gedwongen had tot zijn zichtbaar leed? Misschien, ja.... Voor een vage, onbewuste hoop? Misschien, ook.... Maar in ieder geval was het haar op het moment goed om het hart, en gaarne liet zij zich naar een met schermen afgeschut zithoekje brengen; een plaats van veiligheid als in haar jaren van klein kind in den arm van haar vader of van zijn jongere zuster, haar peettante Anna.... Bij ma, haar heerlijke, zoo vrijzinnig het leven genietende ma, zeldzaam mooie vrouw van even veertig, die alles met een licht schouderrukje van zich afschudde en met den diepen glans van haar oogen iedereen machteloos maakte tot verzet, bij háár vond zij altijd aanmoediging van haar neigingen tot genoegens. Maar als zij zich onrustig voelde, vond zij steun bij vader en tante Anna.... die wonderlijke vrouw, mooi ook, en jong, nog geen vijfendertig, maar overigens in alles het tegenbeeld van ma.... die goeierd van een tante, altijd vol levenslust, met haar huis vol kinderen, en nog altijd mal-verliefd op haar man, - haar leven moest alleen uit wittebroodsweken bestaan, zei ze! - diep godsdienstig en altijd een straling van blijden lach!.... Kende tante wel tobberijen?.... Waar haalde zij die krachten vandaan?.... Zóó was vader toch niet! Integendeel, hij scheen met de jaren te versomberen, ofschoon hij toch schatrijk geworden was en maar twee kinderen had.... Maar hij was precies tante Anna gewéést, hoorde zij herhaaldelijk door kennissen verzekeren.... Wat kon dáár dan de oorzaak van zijn?.... Ma toch niet?.... Walther praatte.... Hij had haar even aan zichzelf overgelaten. Ja, zij luisterde.... Hoe kwam zij ertoe, dat allemaal te denken, van ma, van vader, van tante?.... Ja, zij hoorde hem aan.... Waar ging zij heen?.... O, juist, dat vroeg Walther, waar het heen moest!.... Een beetje triest, geprikkeld ook door het gevoel, dat zij niet zoo-maar kon laten glippen, wat zij zoo lang als waardevol had beschouwd, en dus op tegenweer bedacht moest zijn, zei ze zacht, op schamperen toon: {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Waarheen?.... Ja, dát was het juist!.... Als men dát maar eens wist!.... Wie had al ooit het antwoord op die vraag gevonden?.... Háár leek het, zooals zij gelezen had in een boek over ‘Fakirs et Bayadères’: ‘Les fleuves, la mer, le soleil sont inconscients de leur oeuvre, mais l'homme se souvient de la route parcourue par ses ancêtres, il conserve le nom de son père. Il ne revient pas plus en arrière que la jeune fiancée qui se rend à la maison de son époux, il va tout droit croyant qu'il arrivera. Où? Il n'en sait rien, mais il marche toujours’.... Dát zette Walther in vuur. Het kon niet veilig zijn, zich aan zulke wegwijzers toe te vertrouwen! Op het moment, dat zij het toppunt van hun verwaandheid hadden bestegen, om over de wereld uit te kraaien, dat ‘le sphinx sacerdotal a été vaincu par la raison, la révélation par la science’, bekommerden zij zich niets om hen, die zij veelbelovend en nietsgevend in het moeras leidden! Want die verblinden, die anderen een fakkel voorhielden, waarvan zijzelf geen licht kregen, wisten tenslotte toch immers geen beteren raad aan de misleiden te bedenken dan dien: ‘Zie nu maar zelf, dat je verder komt! L'homme marche toujours, il arrivera. Où? Il n'en sait rien, il marche!.... Hoe jammer, dat zij in Berlijn gekomen waren.... of misschien, hoe goed!.... Tenminste, dat hoopte hij, ook voor Annie.... de brutaliteiten van het bederf waren op hém neergebonsd met de schrilheid van een angstschreeuw, die hem uit de bedwelming van een verdoovenden roes had opgeschrikt.... Wat in die vunze luchten trilde, was ook in hun eigen omgeving, al wilde men het daar in die gedaante nog niet zien!.... Jazeker, wáár moest het heen, op dien weg?.... Het begon met een beetje, en telkens kwam er een beetje bij.... De band van fatsoen, die aanvankelijk nauw sloot, werd eerst een centimeter losser getrokken.... een volgenden keer wéér een centimeter.... tot hij eindelijk om álles heen paste!.... Dat elastiek gaf gemakkelijk genoeg mee, naarmate men de hartstochten zich maar uitspannen liet.... Dan moest het einde wel zijn, wat zij hier, in Berlijn, hadden aanschouwd: een zee van leed, van afschuwelijke ellende, van rottende melaatschheid der gansche maatschappij, honderdmaal erger dan wat hij in de oorlogszônes {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Schauderhafts’ had gezien en doorleefd!...... Ook hij, meegesleurd door de reacties in de mentaliteit op de oorlogssfeer, had zich overgegeven zonder weerstand te bieden; had geweigerd elke waarschuwende stem in zijn binnenste-zelf aan te hooren en de snelle voortrotting van het verwordingsproces te gelooven.... Zijn moreele opvoeding volgens de ethica van zijn Godsgeloof was door het kanongebulder en door de ellende in en rondom de loopgraven afgestompt.... En wat hij naderhand had leeren kennen.... nou ja, gedeeltelijk door eigen ondervinding, Annie wist dat immers ook.... maar voor het meerendeel toch van hooren zeggen en door lezen, van alles wat men te verstaan gaf onder de namen ‘demi-vierges’ en ‘Junggesellinnen’ en ‘garçonnerie’, och, hij had daar niets de moeite waard in willen zien om er zich warm over te maken!.... wie pas uit de loopgraven kwam kruipen, voelde zijn kop er niet naar staan om zedepreekers aan te hooren!.... Maar nu scheen alles opeens in hem veranderd.... Zijn jeugd bleek in hem nog niet heelemaal vernietigd.... Het lot van de maatschappij in de toekomst moest toch ook ieder mensch ter harte gaan?.... En hij kón de gedachte niet verdragen, dat die waanzinnige phrasen over ‘ausleben der weiblichen Natur und Gleichheit von Mann und Frau’ bij Annie instemming zouden vinden.... Probeerde men de wereld niet terug te draaien tot den oertijd, als men in de goede kringen een levenspractijk ging invoeren, die van den jongen man een soort polygaam en van het meisje een polyander maakte?.... Spontaan haar hand vastgrijpend, bezwoer hij haar hartstochtelijk: ‘Du, Annie, du bist doch zu gut um in diesem Schmutz zu bleiben runddrehen.... es gibt wahrhaftig viel Schöneres und Höheres im Menschenleben, meinst du nicht auch. Annie?.... wir sind keine Tiere, wir sind Gotteskinder.... du bist noch nach Leib und Seele gesund genug um zurück zu kehren.... ich beschwöre es dir, weil ich dich liebe, kehre doch zurück, ehe es zu spät ist!....’ Midden in het dolle rumoer hadden zij beiden alles om zich vergeten. Dat zij zich met hun tweeën hadden afgezonderd aan {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} een tafeltje, trok ook niet de minste aandacht: allen waren immers vrij!.... Het zou alleen een onbedaarlijken spotlust hebben opgewekt, dat zij daar serieus zaten te praten, maar niemand vermoedde dat: wie kon de momenten van de goede stemming zóó verknoeien!.... De trillende gevoels- en overtuigingskracht van Walther's woorden hadden Annie gedwongen naar hem te luisteren. Want zij voelde wel, dat het niet het lot van de toekomstige maatschappij was, waardoor hij werd bewogen. Gemeenschapswelzijn en maatschappij waren ook klanken, waarin zij nooit iets had gehoord. En overdrijven deden de Duitschers nu eenmaal graag. De stem van haar vrouwelijke intuïtie fluisterde haar toe, dat het alleen om háár was, dat hij nú zoo praatte; hij liet zich drijven door het verlangen haar van dit leven terug te brengen, omdat haar vrijheid in den omgang met die vele jongemannen hem jaloersch maakte. Kon dat iets anders beteekenen dan dat hij verliefd op haar was?.... Veertien dagen geleden zou de gedachte, dat een van de clubleden in haar woonplaats op een bepaald moment tot haar kon komen met gevoelens van serieuse verliefdheid, reeds voldoende geweest zijn om haar te prikkelen tot scherpen spot over zoo'n ouderwetsche banale verlovingsinleiding tot een allervervelendst solied-eentonig huwelijk!.... Nú dreef het intuïtief begrijpen van Walthers houding haar een bonzing naar het hart: een gevoel van geluk en van onrust tegelijk: als zij zich tóch eens vergiste?.... Maar toen hij haar hand vastgegrepen hield, - het was haarzelf niet eens bewust -, en iemand ondanks het woelige beweeg en geroep het woord ‘liebe’ opving, toevallig, drongen allen om hen tweeën heen en stortten een schallend spotgeschreeuw en opspuitend gelach over hen uit: ‘Eine Verlobung!.... Eine altmodische Heirath zwischen uns!.... Das schändliche Verbrechen zweier Nichtswürdigen!.... Die zum Genieszen zu faulen degenerierten Eidgenossen!.... Treulosen!.... Strafe muss sein!....’ Verlegen, beschaamd, - wat wás nu toch ook alledaagscher en ouderwetscher dan een verloving? - liet Annie zich meesleepen in den wilden hos naar de genieting van aangezweepte {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} zinnen. ‘Die reizendste aller Sünderinnen sollte büszen, weil sie so grausam und rücksichtslos gesündigt hatte gegen ihre Kameraden und gegen ihr eigenes Blut! Teuer sollte sie den Diebstahl und den Schmach abkaufen!....’ Een gevoel van onrust en onbehagelijkheid bleef echter in haar innerlijk knagen. Een onaangename gewaarwording kleefde zich klam aan haar vast. Slechts door een geforceerd vrij-doen, door dolle invallen, waarmee zij allen in gedurfdheid overtrof en waardoor zij het heele clubje aanhitste tot een jubelend overschrijden van de grenzen, kon zij die indrukken nog wat vervagen. Maar werkelijk genot gaf het haar niet. Ofschoon zij nogal veel dronk, bleef haar hoofd wonderlijk klaar. En toen zij in den morgen de deur van haar kamer in hun hôtel achter zich sloot, zag zij zichzelf zonder eenigen vermooienden schijn in een realiteit, waarvoor zij terugschuwde en die haar van woede vervulde!.... Was het werkelijk mogelijk, dat het slot van den nacht haar niet te ordinair had kunnen zijn om eraan mee te doen, erger dan een van allen? Nu begreep zij zichzelf niet meer!.... Waardoor had zij zich laten opzweepen?.... Hoe had zij zich zóó kunnen vergooien, zonder nog eenige maat te kennen?.... In haar verbeelding hoorde zij haar eigen gelach nog naklinken als eigenaardig vreemde schrille geluiden.... Wat moest Walther Göhring nú wel van haar denken?.... Wat hij geweigerd had, om haar te respecteeren, had zij in overvloed aan ánderen gegeven.... Toen zij voor den spiegel stond, schrok zij, zooals zij er uitzag: haar beeld leek wel een Annie Werelds, die de rol speelde van een.... Zij durfde de vergelijking niet te voltooien. En op hetzelfde moment, dat Walther, overgeleverd aan zijn gevoelens van razenden en vervloekenden haat tegen al dat gedoe, dat van goede meisjes innerlijk vertroebelde wezens met de behouden fatsoensmanieren in den dagelijkschen gewonen omgang scheen te willen maken, zijn gemoed folterde met de vragen, hóe Annie dan toch eigenlijk was, waaróm zij zich willoos zóó had aangesteld, - rukte Annie walgend zich de bevlekte en verfrommelde kleeren van het lijf en gooide zich op haar bed neer: snikkend van ergernis en spijt; geen dag bleef zij meer daar, niemand wilde zij nog zien, weg uit Berlijn, weg uit Keulen.... Naar huis, naar vader en tante Anna!.... {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} De hut van Oostvoorne door Dr. H. Gerversman. Voor Winni, Flora en Hans. In Oostvoorne aan zee, op den hoek van Duinoordscheweg en Duinlaan, in groen-schemerige schaduw van grillig vertakte boomen en dwarrelend struikgewas, staat een oude, wellicht eeuwen-oude, half-vervallen hut. De steenen muren van den stal, met zijn ingedeukt dak, grooter dan 't eigenlijke woonverblijf, zijn groen uitgeslagen. Achter dof-vuile venstertjes hangen dik-buikige spinnen en weven voor een groezelig gordijntje een tweede van grauw-vaal spinrag. Een dakloos, ingevallen schuurtje van takkebossen, strooien vlechtwerk, struiken en planken, waaromheen hoog-op dreigende brandnetels groeien, bergt nog slechts onkruid, balken, latwerk, vuile rommel, afval, waarover glimmende, vettige vliegen gonzen. Langs het armzalige woonverblijf met zijn wit-gekalkt muurtje en 't ééne raam als een blind oog, vreet zich in een groene en goorbruine wirwar het klimop omhoog, van het totaal bedolven oventje - waaroverheen het ligt als een ruig kleed van bladeren en verstrengelingen - langs den gevel, dan verder heen grijpend om het schoorsteentje en weg-dorrend over het bruinige dak. De lage achterkant van den stal, waar een duinrand steun verleent, bestaat slechts uit planken, waartegen weer, als een uitwas, een vervallen schuurtje leunt; gevaarlijk golft het dak op gebroken en doorgebogen latten en vindt op enkele vermolmde balken nog een angstigen steun. Een eik, waarvan de stam zich in onmogelijke verstrengelingen heeft verward, als worstelende slangen, werpt schaduwplekken op het dak en muur en vroolijke zonnelichten tintelen daartusschen op 't oude, grauwe lijf van hut en stal en schuur. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} En dit vreemde, verschrompelde complex wordt omlijst door een haag van boomen, struiken, planken en paaltjes en een stuk duinrug, verborgen onder de wilde weelde van 't klimop, dat overal opkruipt, zich omhoog hijscht langs een ouden stam, zoodat hij lijkt op een ruigharig monster, dat met uitgestrekte klauwen slaat in takken en bladerwerk. De menschen van 't dorp gaan achteloos voorbij, want er is geen levend wezen te zien, geen nieuwsgierig opkijkende geit, geen kat, die knipoogt tusschen ruit en gordijn, geen kippen, die met vlugge, gulzige halsbewegingen pikken en met driftige pootjes naar wormen krabben...... Een vreemde rust, niet van afgestorvenheid, maar van oudverborgen leven ligt erover heen. In late avonden, als heel in de verte de zee nauw-hoorbaar zingt, fluistert de grillige eik een geheimzinnig geluid en de klimop-reus schudt zijn hoofd als een oud, peinzend man, die méér weet, dan hij met woorden kan zeggen. Want achter de blinde oogen der hut leeft de ziel van een verren tijd...... Eén nacht is er in 't jaar, en in dien éénen nacht één enkel uur, waarop het geheim der hut zich openbaart, - en wie dien nacht en dat uur ontdekt, is òf een kind òf een dichter...... * * * Storm waait om de kusten van Holland. De zee is als golvend paarlemoer. Heel in de verte boven den duinrand ligt het op-en-neer wiegende schuim als deinende sneeuw op donkere bergruggen. Tegen de steenen wering van Oostvoorne breken de golven. Gevaarten van wolken, in flarden gerukt, hangen laag boven de zee. Het gist en 't schuimt en dondert, raast, giert, huilt...... En als 't avond wordt en nacht barsten de krachten luider los en soms vliegt het huilen als een langgerekte lach langs de duinen, diepgorgelend opkomend uit de zee en al hooger, hóóger wordend als een fel-hoonende, gierende scheur door de duisternis...... De hut in 't dorp staat, een zwarte schaduw tegen den nacht, rillend van angst. De eik kreunt en de klimopreus kraakt. Maar opeens is het, alsof de schaduw ver-ijlt tot een zwarte, geweldige schim. De eik ontkronkelt zijn slangen, richt zich op, hoog, trotsch, koninklijk...... Als een wolk, langzaam, zwaar, wentelt, beweegt de {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} schim, staat dan weer op den grond, groeit uit, al donkerder-wordend, tot vaster vorm: vorm van hooge muren, van torens met kanteelen, transen met boogramen en poorten, tot een burcht uit oude, grauwe tijden. En in de hooge ramen begint het te gloeien, alsof binnen in gewelfde zalen lichten ontstoken worden, al meer, àl meer...... muziek dreunt van trompetten en horens en pauken... In de groote ridderzaal der oude burcht verzamelen zich de edelen en de vrouwen: één bonte stoet: rijke, ruischende gewaden, zilveren harnassen, gepluimde helmen, schildknapen dragen de blazoenen: gouden sterren boven blauwe golven, dartelende dolfijnen op zilveren grond, bol-zeilende galjoenen, bergtoppen met zilver besneeuwd: de blazoenen der verten...... Plotseling verstomt de muziek: binnen treedt de Koningin, de heilige, de eeuwige. Neerbuigen de ridders en de vrouwen. Maar zij neemt plaats op een troon, die is gebouwd van zee en hemel: wit als het schuim, blauw als de lucht van verre landen...... Dan komt het groote wachten. * * * De storm raast om de duinen. Het flitst door den nacht. De wolken kraken. Opeens: twee golven slaan over den duinrand, loeiend als het roepen van reuzen. En als zij zijn neergespat, staan daar twee schaduwen als groote mannen, bewegen zich voort, haastig, zwijgend, naar den koningsburcht. Bazuinen. De poorten wentelen open. Een beweging golft door de zaal: de Koningin, de eeuwige, de heilige staat op. Stilte. Met één ruk worden ter zijde geschoven de zware gordijnen: binnen treden de mannen: groot, stoer, bruine, gegroefde gezichten als van donker brons, zeewier zijn hun haren - en knielen neer voor den troon en een biedt een schelp aan op vlakke hand. Stilte. Ademloos. De Koningin neemt en opent ze en tusschen duim en wijsvinger toont ze een parel...... Muziek valt in als een triomf en om den troon verdringen zich de ridders en de vrouwen: om de parel der eeuwigheid...... Ergens aan een der smaragdkusten van Oceanië hadden de mannen hem gevonden. Als twee golven hadden ze den weg over de zeeën afgelegd, van storm tot storm, lichamen, armen, hoofden van schuim, en één hield in zijn gebalde vuist de kostbare schelp. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo sloegen zij de zee, voortwielend met reuzen-armen van kust tot kust, van storm tot storm... en brachten de parel herwaarts... Nu heft de Koningin hare handen omhoog als albasten schelpen, waarin de parel rust. Zij spreekt. - ‘Het uur is als deze parel: een van de oogenblikken der eeuwigheid, die den mensch geschonken worden. En wie die parel vindt, die zal een eindeloos verlangen in zijn leven voelen; in stormen en golven zal hij zijnen naam hooren; de verten zullen hem roepen; hij zal zwerven en dolen door 't leven; leed zal hij moeten dragen en zijn tranen zullen worden tot parels in de diepten...... Maar ook: hij zal van schoonheid weten en van liefde; hij zal de ziel der dingen leeren kennen en in zachte vrouwe-oogen het verlangen lezen naar hem... En hij zal groeien van strijd tot strijd, groeien in schoonheid en liefde: eeuwig, trotsch, koninklijk zal hij zich verheven weten boven de menschen en de latere geslachten zullen hem noemen en naar hem wijzen, zooals zij wijzen naar de eeuwig toppen, die den hemel dragen!’ - Is dat muziek? Zijn dat pauken en trompetten?...... Het zijn de loeiende klaroenen van den storm! Doodstil als van bleek marmer, staan de ridders en de vrouwen; doodstil staat de Koningin met geheven armen. Maar het licht in de zaal kwijnt. IJl worden de gestalten, ijl de hooge muren. De kleuren der gewaden verbleeken. Door de wanden heen ziet men den blauwen bliksem en jagende gevaarten van wolken...... Alleen de parel rust nog als bleek licht in droom-witte handen...... Storm brult door de duinen; donder kraakt...... Weg alles: burcht en ridders en vrouwen...... verdwenen de Koningin, de eeuwige, de heilige...... Maar waar de parel in de schelpen harer handen lag, staat een ster tusschen de wolken ......één enkele groote ster...... * * * Den volgenden dag: stralende zonneschijn over hut en schuur en stal. Voorbij gaan de menschen van 't dorp, de boeren, de visschers, de gasten...... Maar één nacht is er in 't jaar, en in dien éénen nacht één enkel uur...... Maar wie dien nacht en dat uur ontdekt, is òf een kind, òf een dichter...... {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Gas! Door Hein von Essen. Het woord dat ééns in ons zingende was, Als een subliem en geliefd gedicht: ‘Ziel, ik beken mij aan Uw diepsten droom En aan Uw zuiverst licht....’ Maar wij hooren onze motoren gonzen; Wij jachten de stonden naar de winst van seconden; Handen en voet, rad en pedaal en d'ontvonkte benzine, Olie en bloed, vleesch en metaal worden één wet, één magnifieke machine....! Gas! Gas! tot den eindeloos wijkenden zoom, Gas! tot wij deinen op den stijgenden kilometerstroom Voorbij en ontvlucht aan het woord, dat ons roepende was Als een geweten en eeuwige plicht: ‘Ziel, ik beken mij aan Uw diepsten droom En aan Uw zuiverst licht....’ {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wij vieren de roode banieren van 't dooden; Wij stampen tesamen harts heilige namen, techniek en gemoed, hersens en staal en Gods donker mysterie, Modder en bloed, vleesch en metaal tot één wet, één magnifieke materie....! Gas! Gas! tot den uiterst-onmenschlijken zoom, Gas! tot wij zijgen op den stijgenden doodenstroom, Verlost, o voorgoed, van het woord dat ons martelend was Als een noodlottig en meedoogenloos gericht: ‘Ziel, ik beken mij aan Uw diepsten droom En aan Uw zuiverst licht....’ {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrouwen door Hélène Swarth. I. Moeders jeugdverhalen. De moeder zwelgt in oude jeugdverhalen. Verarmd, herleeft zij weelde van verleden. En 't kind doorvlijmt hoe zij zal nooit betreden Voor feestmaal en voor bal die mooie zalen En 't edel slotpark, Moeders meisjes-Eden, Waar met den jonker droomend zij ging dwalen - Tapijt en voorhang 't meisje ziet vervalen En 't kleedje schamel rond haar ranke leden. Maar 't meisje, moedig, bijt de bittre lippen En laat geen zucht van stil benijden glippen. - ‘Hoe heerlijk was 't! Vertel nog meer! Ik luister.’ Haar teedere aandacht, meer kan zij niet geven, Als Moeder woelt in asch van vroeger leven - Straks, 't mondje in 't kussen, weent mooi meisje, in 't duister. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Vriendschap. Zij vond geen troost in wiegezang der dreven. De schemer droeft - En, moe van eenzaam dwalen, Nu wil ze éen hart haar leven gaan verhalen: Dat zal berusting, kracht haar wedergeven. Haar schreden rept ze, éen teeder woord te halen. Wild bonst haar hart, haar kille handen beven - Vóor 't blanke landhuis draalt haar schroom wel even. Toch treedt zij in - Tot loon zal vrede dalen. Door tranenwaas beneveld, zien haar oogen Niet snel genoeg hoe koel en onbewogen Wie zij 't verleden legt in handen luistert. Dan zwijgt ze en wacht - Geen woord van mededoogen, Doch streng vermaan. 't Verleden voelt ze ontluisterd. Door 't grijze veld ze is weenend heengetogen. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Tweede jeugd. Verwonderd, vond zij, na de reis door 't ronde, Met bloed besprenkte worstelperk van 't Leven, De weelde weer, ten tweede maal gegeven, Van Paradijs, waar lokt geen slang van zonde, Waar bloemen geuren, vogels juublend zweven, Waar brandt geen pijn van diepe hartewonde, Waar, blij en veilig, feest haar blanke blonde Dauwprille jonkheid, boven leed verheven. Zij peinst niet langer, leest niet meer in boeken - Beklaagd door hen, die zwoegend waarheid zoeken, Leeft ze in den vrede van haar jeugd-oase, Door God gezalfd met balsem van vergeten. Voor haar geen tijd, in dag en uur gespleten, Maar eeuwigheid in hemel van extase. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen van Khouw Bian Tie. Gevangen. Mannen in het zwart traden op mij aan, Zij droegen grauwe en zware baarden, In hun handen blonken blanke zwaarden, En hun aêm, die was van heete smook belâan, Zij zagen mij op 's Levens wegen gaan, Zoo gansch alleen, en dachten toen: ‘Deez' Aarde- ling is óns,’ en plots rond mij heen schaarden Zij zich en grepen mij zonder vermaan: Dat waren mannen uit het sombre heir Der Smarten, die mij roofden van 't Leven, En mij sinds dien nimmer vrij-lieten meer, Voor geen losprijs van zuchten en weenen, En vleiend smeeken gestameld in beven, Zij bleven kil en hard voor al mijn stenen.... {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Christus aan het kruis. Geen haat blonk er uit zijn starende oogen, Noch was Zijn mond vertrokken van woede, Zijn Lichaam klaagde niet, al was 't zoo moede, Al kwam het aan 't Kruis door snoode logen, Eén Liefde was Hij en één Mededoogen, Der Menschen Nijd vergaf Hij, de Goede, Die wist van meer dan àl menschen vermoedden, Want God was Hij, die hing aan 't Kruis, het Hooge, - Ònder Hem krijschten der menschen tongen, En spogen laster op laster als venijn, Maar zijn Goddlijk Hart bleef onverwrongen, Trots lijflijke Smarten en Ziele-pijn, - Hij leed, maar Hij wist, Hij leed ongedwongen: Met Zijn Bloed wiesch Hij de wereld weer rein.... {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Impressie. In de stilte van den koelen winter-dag, Zweefde der wereld weemoed over mij heen, Daar werd ik plots geraakt door zijn wiekenslag, En van onzegbre pijn kromp mijn hart in-één, - Straks zong in mij nog de vreugde van een lach, Nu is 't al verkeerd in droefheid en geween, O, wat is Geluk? Een fijn-gesponnen rag, Dat bij geringen druk breekt en springt uit-één, - Geen meesters zijn wij van dit duister Leven, Al onze wenschen zijn als open monden, Die om voedsel vragen, en ons Geluks-streven Is gelijk een groote, schroeiende wonde, - En voor geen van twee in deez' aardsche dreven, Hebben wij ooit spijs of balsem gevonden.... {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} In memoriam Anna Pavlova. Pavlova's Ziel is van haar vleeschen last bevrijd, En in 't wijde Ruim danste zij kringend omhoog, Rondom haar blonken zwijgend starren-oog na oog, En verrukt danste zij als nooit in haar Aarde-tijd. Haar stervens-uur heeft zij reeds lang en stil verbeid, Want als in haar zwanen-dans zij langzaam zich boog, Al diep en dieper, tot zij zich niet meer bewoog, Dan voelde zij, dat zij tot sterven was bereid: Nu dan is haar Ziele eindelijk ontbonden, En danste zij al naar 't lustte der diepste Ziele zin, En nooit heeft zij het dansen zóó licht gevonden, Van lijfsmoeheid wist zij zich vrij en menschen-min, En gelijk een straal danste zij voort, het ronden Des Blauws voorbij, en zweefde zóo den Hemel in.... {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Bevrijding. Met witte misten was éénmaal mijn Leven Gevuld, en mijn roode oogen, noch vóór, Noch achter-waarts konden zij zien en door Blinden drang enkel werd ik voortgedreven, Her- en derwaarts richtte ik mijn streven, Tot, dof van Wanhoop ik den moed verloor, En niet meer liep en sliep en lag teloor, En zóó wachtte ik op mijn eindlijk sneven.... Maar in mijn slaap kwamen somb're droomen. En weer ontwaakte ik. En wat was dat? 'k Zag een groote, blanke hand naderkomen, En met één veeg de misten open-strijken, En in blauwe verten schouwde 'k en een stad Hing licht-schittrend hoog in de lucht te prijken. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Op een winter-dag. Tot den openen, witten winter-dag, Voelt zich mijn Ziele onweerstaanbaar gaan, Het is, als roept een lang begeerd verstaan, Haar naar buiten, naar waar 't licht is en lach, Als in ijs-helder huis komt Ziele aan, En schrijdt schuchter voort, of zij nog niet mag, In wijde ruimten staart zij vol ontzag, En nooit heeft zij de wereld zóó schoon gerâan, Van 't hemeldak omhoog en de wanden Ter-zij, zilvert 't licht als in schemeringen, En blank is 't Al tot aan verste randen, En stil van Geluk zijn al de dingen, De boomen, de huizen en de landen, En zwijgend ga ik, 't hoofd vol mijmeringen.... {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Binnengedachten door Willem Kloos. DCXLV. 'k Leefde van vroegste tijden diep-in logisch mijmrend voort Van uit mijn innigste Eigente, Die stevig-zacht mij henen Leidde door alle Ellende en vrij van vreezen, zonder weenen Teer-sterke Geest met eigen vasten Wil, heb 'k blij gehoord Naar wat mijn Echtheid moedig wees mij telkens, zonder woord Veelal te spreken dan mijn Werk, dat vliegt op sterke beenen Verdrijvend 't geestlijk Duister en met vóór-gestoken teenen Voelt of 't veel verder gaan kan of dat haast nu raakt den boord 't Eens vagen woordenoceaans, waar zin verzinkt. Geschoord Weet ik, 't heel leven lang, mij door der Psyche stuw. 't Rad meenen Des daagschen Zelfs, mijn's Buitenzijn's versmaad ik. En vermoord Heb 'k nooit een Diepe, lijk daar kleine liên naar streven. Leenen, Dat 's stelen, streng vermeed ik, 'k Lijk 't vreemd Zelf, want wat mij spoort Is Ziel, die, wen weer eens verwaast ze, uitvloeit in 't Eeuwige Eéne. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} DCXLVI. Als kind nauw raakte 't me, of mijn broosheid wierd gehoond. Haast waan, Mooie, me ontroerende, 't mij leek, wen 'k zag, hoe krachtig speelden Vriendjes: verlegen half deed 'k meê soms, doch al ras verveelde 't Mijn stijf, zwak lijf en 'k week. Maar wilssterk langs een lange laan Hollend, nooit wierd ik moê. Doch wen 'k soms ernstig sprak, verstaan Deed geen mij goed, zoodat dan plots wijd rees mij naar de keel de Weemoedge wensch te sterven, want te worden een der beelden Staande op straf voetstuk, wit in 't groen, die somtijds mij te raên Gaven, of diep-in leefden ze. Och, 'k voel vaak nog heden gaan Door 't Leven me als een vreemd Figuur, daar in mij kweelt en kweelde, Uit vreemde streek, stil puur Muziek, en dies of stadig scheelde Me iets raar's - Geringen scheen 't steeds zoo - schrijd 'k zingend op mijn Baan. 'k Leef meê met allen en mijzelf in vreedge zieleweelde En kalm nog streef ik voort, lijk steeds, van knaap, ik heb gedaan. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} DCXLVII. Mijn Ziel weet 'k in mij klagend sinds mijn vroegste jaren. 'k Voelde Van knaap reeds een verborgen Drang, die nimmer mij verlaat. Mijn vreemde vleeschen weving leeft diep-stevig maar naar baat Aardsche voor eigen Wezen schaars ooit hakend, daar doorwoelde Me in de eerste kindsheid reeds een duistre Gloed, die nooit verkoelde, Beheerschend streng mij van den morgen tot den avond laat En waar 'k naar voeg eerbiedig mij, totdat in woord of daad Hij wijst mij, wat Hij, verste Diepte en dus ik-zelf bedoelde. Bewustloos-sterk me als teêr vast kind alreede als Stroom doorspoelde Een veelverscheiden wenschen, lijk 't met Voelers gaat. Maar dán kwam plots de Weet van wat ik waarlijk moest, daar Raad Ik diep-in woest, maar manlijk-vredig hoorde, alsof daar stoelde Een Wijze, Hooge, Die mij heenleidt door al ‘Goed’ en ‘Kwaad’ Als breede stuwing, diepteloozen lijkend ‘Liefde’ of ‘Haat’. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} DCXLVIII. Neen, 'k haat nooit, lief nooit: 'k wil slechts billijk wezen te allen tijde, Zoodat 'k nog nimmer iets wat 'k schreef of deed herroepen moest. Maar wierd 'k in jonge jaren dwaas-fel aangerand, soms woest Mijn psychische Eenheid wordend dan sloeg raak, want nooit terzijde Vielen de tonen mijner Ziel, die aêrs toen schaars iets zeide. Als knaapje zweeg 'k al, daar een koud, een kort-gebiedend ‘Koest’ Mij toeklonk, als 'k maar even spreken wilde en dies stil-noest Verdiepte ik me in mijzelf maar en wat 'k las, om niet door 't lijden Der Ziel te slaan aan 't weenen. Maar toch wierd ik niet verroest Van binnen noch van buiten ooit, zoodat 'k nu heimlijk proest Om dwaasheên, die 'k verneem, want die zich langzaam breidden, Over mijn heele Zelf en al wat 'k werk en schrijf. Benijden Deed 'k niemand ooit, en zoo nog blijf 'k als slanke stugge knoest Hier staan, steeds groeiend, bloeiend, tot kalm eindigt eens mijn strijden. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} DCXLIX. Suf laakt men mij, schoon 'k schreef nooit uit mijn Aardschheid. Och, dees nauw Met andren ooit te praten wist, wanneer ik diep gezeten Hoorde de radde woorden als een los-verbonden keten Vloeien van lippen als wat vaagheên, die dan meestal gauw Verdampten weer in 't gloeien mijner hersnen, schoon ik lauw Dees houden woû reeds sinds mijn jeugd en logisch-afgemeten Hun denkend Doen. Och, achteraf - ik weet - werd mij verweten Dat nooit iets levends beefde daar, omdat zij voor de kou Van leege vlotheên weken. O, mijn wildheid, stil ik schouw Bedarend áan uw durend Dondren: 'k voel mij neergesmeten Naar de Aarde hier door verre, oneindge Macht, die diep-in trouw, En sterkend, met waar-menschlijke Echtheid mij bezielen wou En dies blij-vredig leef ik, daar ik boven uit al veeten En hol gepraat mijn Geest hef hoog-uit als een breed gebouw. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} DCL. 'k Zal stérk zijn, zei zich droef mijn Diepte al, vóórdat 'k wierd geboren Als zuiver, simpel kind, dat nooit luid schreeuwde. Och, de Aard mij bleef Weefsel van over-psychisch wanen, en, als Ziener, leef Ik zelf van vroegste jeugd gerust, diep schromend. Zelden storen Wou 'k andren in hun vreemde meeningen, maar psychisch hooren En zien kan 'k wat elk diep-in waant, die spreekt. Doch 'k peins dan, geef Al voel 'k er neiging toe, geen antwoord, schoon 'k inwendig beef Breed-zacht vaak door 't begrijpen. Breken, hoonen wil 'k niet, schoren Voel 'k door onweetbre, onnaakbre Zielsmacht staeg me en 'k streef Van kind reeds, daarmeê te eenen, te vermengen mij. Maar Toren Hoog-stijgend boven allen wou 'k nooit wezen, neen ik weef Vreedge Eenling rustig aan mijn Levenstaak, tot 'k stil verloren Eens, als heel Oude, voel vergaan me in 't Eeuwge. Toen ik keef Voorheen soms, had ik Recht, want toen ook leefde ik naar behooren. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} DCLI. Vrede Eeuwge aan al geweekne Beetren, wien ik steeds genegen Bleef in dit vreemde Leven met zijn redeloos gerucht Tegen-in elken diepen Lever! Klein nog liep 'k ter lucht Vaak ziende, voelend: Daar wil 'k zweven.... maar op eens verlegen Dan wordend voor 't Oneindge, waar ik pijlsnel heengestegen Had willen zwieren, look ik de oogen: 't Leven leek me een klucht Waarin ik diep-in roerloos moest berusten met een zucht. 'k Hing als een blad, dat 'k voelde zachtjes op en neer bewegen Door alle woorden, dingen om mij henen. Dies terdege Boog ik terug me in 't donkre huisvertrek met boek, gevlucht Ter eigne lichte Diepte, lijk al visionnairen plegen. 'k Was nog stil knaapje, denkend, leerend, maar diep-in beducht Was 'k soms voor 't Aanzijn een kort poosje, daar 'k nog geenszins lucht Vermocht te geven aan wat later werd mijn's Leven's Zegen. [Erratum] Noot. - In vers DCXXXIX der Binnengedachten, blz. 706 der Dec.-afl. is regel 8 blijven staan: reeds, drukfout voor steeds. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Een onzer jongste dichters door Willem Kloos. (Rond de wereld, door Jan H. de Groot. - Uitgeversmaatschappij De Tijdstroom. Lochem, 1931.) Doordat ik mij als prille jongen van zeventien jaren zachtjes-aan van zelf dus heel diep van binnen uit, en allengskens hoe langer hoe sterker tot het lezen voelde aangetrokken van alle soorten van verzen, die toevallig onder mijn oogen kwamen, maar dit nog geenszins met de duidelijke voorstelling en allerminst met de stellige verwachting, dat ik zelf wel eens een dichter van eenig belang zou kunnen worden - want sterk-ambitieus of verschrikkelijk met alles van mijzelf ingenomen ben ik gelukkig nooit geweest - neen, alleen maar omdat mijn destijds natuurlijk nog niet algeheel tot mijn bewustzijn doorgedrongene onbewuste Psychische Achterwezendheid blijkbaar de Dichtkunst wou leeren kennen in dier eigenlijkste innerlijke Wezenlijkheid - immers zoodra ik toen het een of andere vers-stuk had gelezen, begon ik er onmiddellijk een beetje over na te denken, waarom het mij zelf koud liet of ontroerde, terwijl ik er meestal precies het tegenovergestelde over had hooren uitspreken door den leeraar op school - daarom, zeg ik, is het mij een jaar later, dus op mijn 18e, langzamerhand zoo klaar als glas geworden, dat de bestemming mijner nu naderende volwassenheid eene in hoofdzaak letterkundige zou hebben te zijn, en dat vooral de dichtkunst mijn studievak zou moeten worden, omdat deze mij nog méér dan alle andere vakken interesseerde, en ik er ook wel eens, zoo dacht ik, door het plotseling dus ongewild gaan schrijven van duitsche en ook soms hollandsche verzen eenigen aanleg voor te hebben scheen. En zooals ieder nu, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn heele leven lang, is kunnen gewaarworden, heb ik in die keuze geen ongelijk gehad. De intuïtieve werking en ziening mijner diepste Wezendheid - of ligt achter deze misschien nog weer iets anders verscholen, iets voor menschen geheel onbenaderbaars wat mij duwt? - de verborgenste Inkracht dus mijner menschlijkheid, zeg ik, die mij in alles altijd heeft geholpen, ried ook hier raak, toen ik tegen-in den goedig-bedoelden raad van verstandige menschen, die er met mij over spraken, mijn innerlijkst psychisch voelen dus weten volgde en literator worden ging. Ja, het eenige waarop ik altijd, zoodra ik mij maar ernstig bezon, in alle mogelijke moeilijkheden, dus kwestie's, vertrouwens- en succesvol heb kunnen afgaan, is de rustige verre onhoorbaar-gebiedende Aandrang, die mij van binnen vaag, ja, heel vaag soms, maar toch op onwankelbare wijze het toekomstige doet voelen, en die mij nog nooit geheel losliet, al werkte zij vroeger wel eens door de mij evenzeer aangeborene mijmerende melancholie, die in de vele mij onverwacht overvallende ellenden mijns vroegeren levens, soms heelemaal de baas dreigde te worden over mijn diepste energische Kracht, al werkte deze dan, zeg ik, wel eens minder sterk dan zij overigens altijd gewend bleef en blijft om te doen. Weinig-inzichtigen zullen, vermeen ik, als zij dit lezen mochten, stillekens of luidkeels gaan schamperen: ‘Hij praat hier weer over zichzelf’, alsof het niet ieder ernstig-werkend literator vergund zou zijn, zich te laten zien zooals hij waarlijk van binnen is, tegen-in de averechtsche berichten en voorstellingen, die tot mijn verwondering nog wel eens over mij worden verbreid. Ik ben altijd een heel eenvoudig mensch, zonder innerlijke en allerminst uiterlijke pretentie's geweest, die wat en waar hij maar kon heeft gearbeid met zijn beste zuiverste geestlijke, dus met zijn intellektueele zoowel als gevoelsvermogens, zonder ooit in de eerste plaats aan zichzelf te denken, en hoop op dezelfde wijze, zonder eenige verwaandheid te mogen blijven doorgaan, totdat de Eeuwigheid mij weer in zich opneemt, en ik dus voor goed verdwenen zal zijn. En als nog eenigszins naieve diep-in goedige jongen ben ik zóó begonnen, iedereen voortdurend psychisch-helpend, dien ik tegenkwam, en die dit wenschte, en zal daarmede doorgaan tot de kracht daartoe mij begeeft. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar op het oogenblik waarop ik dit thans schrijf, bestaat er voor die inzinking gelukkig nog geenerlei oorzaak, en ik ben thans zelfs veel beter dan ooit vroeger in staat om rustig te volbrengen wat ik van mijn vroegste jeugd onbewust gewenscht heb, nl. voor mijn deel, de Nederlandsche letterkunde evenwaardig te helpen maken en in geestlijke echtheid en kracht, ook te houden met de beste letterkunde van het buitenland. En daarom recenseer ik ook graag, zooals ik dat altijd heb gedaan. Want uit den aard der zaak, ik werkte geregeld in en voor de dichtkunst, heb ik van deze wezenlijk méér Weet dan de menschen, die er wel eens over praten op schrift, maar er psychisch niet in leven, want nagenoeg nooit een vreemden of Nederlandschen dichtbundel in handen nemen, om hem te bestudeeren, en wel omdat zij niet waarachtig in gedichten thuis kunnen komen, daar hun persoonlijk psychisch Binnenste heel anders georganiseerd is als dat van alle mogelijke waarachtige Poëten, en deze hen dus onverschillig laten, ja, zij, als zij zichzelf een klein weinig om het een of ander in hun eigen organisme ongehumeurd voelen, onpleizierig getroffen worden door de aan de hunne geheel en al tegenovergestelde stemming van den Poëet. Ik merkte het reeds zoo dikwijls, dat er in ons over het geheel nuchter-zakelijk en slechts tamelijk-zelden in psychisch-aesthetisch opzicht goed onderscheiden kunnend Holland zulke weinig geoefende anders-psychische ‘beoordeelaars’ bestaan, doch ik laat dat, vooral tegenwoordig, gewoonlijk maar passeeren, omdat ik uit den aard der zaak als nooit vermoeid bezige voor het geestelijk verzorgen van De Nieuwe Gids en als psychisch producent veel belangrijker dingen te doen heb dan telkens weerwerk te geven op dwaasheden, die ik nog wel eens onder oogen krijg over de beteekenis van mijn willen en mijn egaal persoonlijk mensch-zijn, welk laatste alleen eenigszins beoordeeld kan worden door de vele persoonlijke vrienden met welke alle ik innerlijk vredevol omga, en inzonderheid door mijn vrouw, met welke laatste ik nu reeds 33 jaren, zonder dat er ooit in dat derde van een eeuw een kwaad woord tusschen ons is gevallen, onafgebroken en tot wederzijdsche tevredenheid verkeeren mocht. En dat komt, omdat, al is mijn onbewuste Psychische Wezendheid allerverst van binnen een voortdurend sterk in zichzelve {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} bewogene, waardoor ik er gelukkig ook thans nog in slagen kan om zielvolle poëzie te schrijven als deze, en dit veelal geheel en al onverwacht mij uit mijn eigenst Binnenst naar de hersenen gaat stijgen, welk geluk ik, ik maakte hier al vroeger eens melding van, aan de gallische voorvaderen van de moeder mijner eigene moeder dank, - ik aan den anderen kant, dus van vaders zijde een regelmatig-gemoedelijke kalme vastheid, maar die, waar het noodig wordt, ook te slaan weet, bezit. En daar tevens naar mij overkwam de akkurate, stevige studielust, gevoegd bij een strakstijf karakter van mijner moeder Vader, over wien in mijn familie de traditie ging, dat zijn veel jongere en altijd levendig-sprekende vrouw hem menigmaal om zijn exakte preciesheid den gek aanstak (hij gaf zelf ook gedichten uit en kritische, rationeel-godsdienstige beschouwingen over de wereld-letterkunde) kan men zich eenigszins voorstellen, hoe ik zelf, die uit zoo'n gemengde afkomst ook wat nationaliteit betreft, ben voortgekomen er van binnen-uit toe was voorbeschikt om een acteur te worden, en het te kunnen blijven, zoolang ik mag bestaan. Ja, er valt ook uit af te leiden de gevolgtrekking, dat ik een rijk-verscheiden, want ter eenre geestlijk overgevoelig maar tevens sterk-standvastig temperament bezit, en dus van nature er op aangelegd kan zijn, om te keuren alle mogelijke soorten van gedichten met de geestlijke zintuigen mijner ziel en hen allernauwkeurigst aan- en invoelend als te proeven in hun psychisch hart. Omdat ik nooit uitbundig of overdadig naar buiten leefde, maar mij van nature psychisch-geestelijk en ook organisch dus gestelssterk, naar binnen toe concentreerde, mag ik in blij vertrouwen op het Mysterie, dat ik diep-in mij gewaarword en waardoor ik mij ook thans nog gelukkig hoe langer hoe sterker steunen voel, blijven voortschrijden door het leven, en evenals in mijn jongere jaren, alle gedichten blijven aanvoelen, trachtend ze te doorgronden, die ik onder oogen krijg. En spreek ik hier nu over mijzelf? Neen, dát doe ik nimmer in de allereerste noch in de allerlaatste plaats. Ik gaf in geen enkel opzicht ooit bijzonder veel om mijzelf: ik heb op de helft van mijn tegenwoordigen leeftijd, dus meer dan een menschengeslacht geleden de meest onduldbre omstandigheden, die door thans psychisch-onvolmaakt {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} en zwak geblekenen euvel-moedig over mij heen waren geworpen, met de eendere gelijkmoedigheid doorstaan, als waarmee ik van kind reeds van binnen alles heb doorleden, want ik ging ondertusschen ook destijds door met werken en denken, zooals de binnenste Oergrond mij daartoe heeft voorbeschikt. Ik leef om de stille roeping, waarvoor ik het aanzijn kreeg, getrouwlijk en krachtig tot den einde te volbrengen en zoo schrijf ik nu ook weer over den bundel, welks titel hierboven staat. * * * Jan H. de Groot is een onzer jongste dichters, die - zijn verzen bewijzen het - in zijn meenen en zich voorstellen geheel en al getrouw is gebleven aan het oud-kerkelijke protestantsche geloof. En dat vind ik uitstekend voor hem niet alleen, maar ook voor onze poëzie, omdat zijn geloof niet een eentonig-koud, een als zagend herhalen van een stelletje godsdienstig te noemene uitdrukkingen blijkt te wezen, zooals men dat vroeger hier in Holland zoo vaak voor dichtkunst heeft willen doen doorgaan, neen, maar omdat hij waarachtig zuiver-eerlijk voelt en ziet wat hij zegt. Zijn geloof is geen nuchter-droog, krachtens een gewoonte, aannemen van verzekeringen, die het Onzienlijke willen verklaren. neen, hij voelt ver in zijn Binnenste maar op exakte wijze die verzekeringen als vaste waarheden, die hem blijvend ontroeren en die stille gelijkmatige wezenlijk-psychische bewogenheid komt dan heel van zelf bij hem naar boven in een vers. In overeenstemming met den tijd, dien wij thans door te maken hebben, en die al het echte van vroeger wil vernietigen, of tenminste verdoffen, en neerdrukken, vermag hij geen harmonisch-hartstochtelijk godsdienstige te wezen, zooals in de 17e eeuw bv. onze groote diep-eenvoudig voelende Jeremias De Decker geweest is, neen, maar, evenals deze, zingt hij toch zonder aanstellerij van fraaitjes doenden praatlust uit de diepere streek van zijn gemoed. De Groot's verzen zijn mischien wel niet altijd en overal onberispelijk-rhythmisch vloeiend voor fijner-gevoelige ooren, zooals de Tachtigers er eens alle naar streefden te schrijven en voor zoover deze dichters nog over zijn, dat blijven doen, lettend met de fijnste zenuwen van hun gehoorsvermogen, van uit hun binnenste ziel op den geluidenden kadans van wat er als vers of {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} proza in hen naar boven komt, maar och, nu eenmaal draagt het jongste geslacht daar minder zorg voor dan de vroegere, die vóórlichting en lektuur hadden en dus geschoold konden heeten in de Kunst. Ik zal slechts één voorbeeld geven, om klaar hoorbaar voor alle klankgevoeligen te maken wat ik bedoel. Op bladz. 23 lees ik: Dit is van een geluk het zoet begin. M.i. - ik hoor het zoo - hadde de Grot hier beter gedaan, indien hij in plaats van het volstrekt-toonlooze ‘een’ vóór ‘geluk’ een bijvoeglijk naamwoord b.v. ‘zacht’ had genomen. Ik zeg niet dat ‘zacht’ hier het onverbeterlijke juiste-woord zou zijn, er is misschien een nóg beter te vinden, maar tenminste kan het dan niet gebeuren, dat de vele Hollanders, die verzen nog altijd beschouwen alsof zij stellige zakelijke mededeelingen zijn, dezen regel op de volgende wijze uitspreken gaan: ‘Dit is van 'n geluk het zoet begin’, waardoor deze acht woorden tot een droog mededeelinkje zouden worden, dat de lezer eenvoudig voor kennisgeving aannemen zou, daar het zonder eenige schoonheid van muzikaal woordbeweeg in zijn oor komend, hem natuurlijk in psychisch opzicht zoo koud laat als een steen. Ik gaf hier maar weer een klein staaltje van wat er aan verzen wezenlijk vastzit. De oude waarheid dat vorm en inhoud altijd één hebben te wezen in de echte Poezie, want dat anders geen versregel suggereerend zal kunnen inwerken op het volledige binnenste Zielszijn van den ontvankelijken lezer, is hier in haar onvergankelijke juistheid weer bewezen voor ieder, die met zielsovergave te lezen weet, want alles wat hij zoodoende verneemt, diep-in begrijpen leeren wil. Doch al maakte ik nu deze opmerking, die ik het beter vond niet achterwege te laten, want vele der tegenwoordige jongsten schijnen wel eens wat al te vlug en spontaan te schrijven, zonder zich daaronderdoor, gestadig fijn-psychisch voelend rekenschap te geven, auditieve en visuëele, met allersubtielst-gevoelige intelligentie, van ieder woord, dus ook iedere geluidsnuance, die zij op het papier komen te brengen, dus al moedigde ik, zeg ik, deze jongere hier een beetje hard aan, om zich nog indringender dan te voren met zijn heele inwendieg Wezen aan de Dichtkunst te wijden, toch schuilt er, weet ik, een heel echt Dichter in hem, en zal hij dus iets, ja, best mogelijk, iets heel bijzonders in die {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} psychisch-moeilijke kunst, de Poezie, bereiken kunnen, indien hij zich tenminste voortaan met zijn dieperen psychischen Wil er op wil toe gaan leggen, om te betrachten, wat ik hierboven zei. Want bijna overal achter de verzen van dezen fraai-uitgegeven bundel voel ik met mijn binnenste psychische zinnelijkheid, om het eigenaardig-fijne vermogen van den echten kritischen beoordeelaar, waarmede hij hoort en ziet en voelt, eens zóó te betitelen, telkens weer, zeg ik, ontdekte ik in mijn hypergeestlijke aanruiking van De Groot's verzen, dat hij echte, dus blijvende poezie te schrijven weet. * * * De hiervoor staande mededeelingen en beschouwingen, die weer bijdragen kunnen heeten, zooals ik ze reeds zoo menigmaal in mijn leven gaf, tot een juister inzicht in de geschiedenis van de verandering, die nu reeds 50 jaar geleden nieuw jong leven kwam blazen in onze Nederlandsche letteren, zullen van dienst kunnen zijn voor het Nageslacht, dat anders allicht soms een beetje in de war zou kunnen raken door de vele subjektiviteiten, dus onwaarheden, die door in psychisch opzicht minder inzichtige, en buitendien van het een halve eeuw geleden en later gebeurde niets bijgewoond hebbende want toen nog kleine kinderen zijnde of zelfs nog niet eens geborene lieden in de wereld gekomen zijn. Ik heb altijd over alles van dien tijd en dus ook over mijzelf, zooals ik nu eenmaal van binnen ben, de preciese zuivere waarheid geschreven, en vermag ook alleen zélf haar te schrijven, daar het idee van een noodzakelijk gebeuren moetende algeheele verandering in geest en wezen van de Nederlandsche letterkunde reeds toen ik als jong student van even in de 20 op mijn eenvoudige bovenkamer zat, van tijd tot tijd op eens door mijn hoofd schoot en ik toen langzaam-aan hoe langer hoe meer kalm-sterk-willend andere jeugdige aankomers voor dat denkbeeld te winnen wist. Zooeven heb ik den jongen dichter gewezen op zijn soms wat te nonchalante weergave, zooals ik die nog wel eens, een enklen keer, méér in zijn boek aantref, van de psychisch-zingende beweging, die hij voor en onder het schrijven, gewaar is gebleken te worden gedurende het op het papier brengen zijner verzen, wier oorzaak {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} blijken de vrij wel zuivere schoonheid van een aantal andere zijner gedichten niet in een gebrek aan innerlijke gave, ligt, maar, naar ik vermoeden durf, in een jeugdig soort van gemakzucht, die ook velen anderen probeerders van heden eveneens eigen blijkt te wezen, en die hen er van afhoudt om te blijven werken, totdat er niets meer aan de harmonische schoonheid van hun gedichten ontbreekt. Maar om een staaltje er van te geven, dat hij nog iets meer vermag te wezen dan een geniale in aanleg, die haastig improviseert, schrijf ik hier een zijner beste verzen over, dat misschien als bewijs kan dienen, hoe de Nederlandsche Dichtkunst, door het nu jonge geslacht als zich dit maar serieus-psychisch inspant, op een even hoog peil zal kunnen staan blijven, als zij dit nu reeds zoovele jaren, want sinds 1880 door allerlei wisselingen henen, is blijven doen. Het gedicht dat ik zal laten zien, en waarmede deze studie dan meteen zal afgesloten wezen, beschrijft een stemming, een heel diep uit het Geheel der psychische voelingen rijzende, maar natuurlijk, na een poosje weer in een eenigszins andere geleidelijk overvloeiende onbewuste geestlijke gewaarwording die ik als jonge knaap ook wel eens zelf onverwacht ondervond, als ik eenzaam aan een niet eindloos groot water rustig staande mij vooroverbukte, om naar de Diepte er van te kijken en mij afvroeg, of het niet heerlijk zou wezen, om mij daarin neer te laten glijden en er dus één mee te worden. Maar onmiddlijk zei mijn nuchter verstand mij dan: Dat zou ik maar niet probeeren want natuurlijk zou je dan niets zien; je zou op eens van alles af zijn, immers ook van je eigen Ik en je zou dús dat éénworden van jezelf met alles niet eens meer gewaar worden. Bij mij heeft gelukkig altijd mijn gezondverstandelijke helft, die ik aan de familie Kloos heb te danken mij behoed voor het ten onder gaan in mijn andere helft, de verbeeldingsvol psychische, die wel de voortdurende vreugd, maar tevens ook de blijvende pijn van mijn innerlijkst Wezen is, zoodat ik als ik nog dieper in mijn verste Eigenheid terugzink, daar altoos een eindloos, wijden, vredigen Weemoed ontdekte, die midden-in ligt tusschen donkere wanhoop en uitbundige vreugde en die de psychische Energie is, waardoor ik mij steeds in mijn heel lang en allermoeilijkst Leven van kind reeds gesteund voelde, en mij nog stand deed houden sterk-dwars maar toch altijd in mijzelf een {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} harmonische eenheid blijvende tegen-in heel anders psychisch geaarde menschen, die ik menigmaal ontmoeten moest op mijn wereldschen levensweg. Doch laat ik, na deze zelfontvouwing nu maar het vers overschrijven, dat voor mij een der meest treffende van dezen bundel blijft. Vijver. De zwarte doortocht naar een verdronken paradijs Is dicht omwoekerd van een giftig wier. In waterholen zweven armen van een dier, Wakend aan de poort van een paleis, Stemmen roepen mij in lokkend zingen Moet ik nu komen en hier ondergaan? Blinkende armen raken mij zacht aan. Visch-prinsen stierven in verstikkingen. Het moet een zoete droom zijn af te dalen, Om te ontsluieren dit vreemd geheimenis, Dat eeuwen sluimerde in zijn diepe nis.... Maar visschen stikten in de blauwe zalen Zie, Heer, rozen en lelies weven Uit dit moeras hun weergaloos verraad. Ik neig naar dit verlokkend kwaad, Ik val naar dit bedwelmend leven. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Maandelijksch overzicht Letterkundige notities. XII. Hoe het moet worden gedaan. Het schijnt ongelooflijk, - en toch is het al verscheidene malen noodig geweest, sommige literatoren er op te wijzen, dat zij, als zij ergens over willen schrijven, het desbetreffende materiaal ook dienen te lezen. Ja, het schijnt ongelooflijk, - en is het niet belachelijk tevens? - dat menig letterkundige het durft bestaan, het een of andere onderwerp te gaan behandelen, zonder voldoende kennis te hebben genomen van zijn stof. Vooral is dit het geval, wanneer een bekend auteur onderhanden genomen wordt. Wanneer een reputatie eenmaal is gefixeerd, schijnt de goêgemeente der oppervlakkigen daar genoeg aan te hebben; zij maken van deze reputatie een cliché, dat de een van den ander te leen vraagt, en telkens weer opnieuw gebruikt, zonder zich de moeite te geven een eigen ‘opname’ te doen! Indien eenmaal de ‘waarde’ van een auteur, - en hoe vaak door ondeskundigen, en hoe vaak door ten goede of ten kwade bevooroordeelden! - is vastgesteld, wordt alles wat hij of zij later presteert, onder hetzelfde hoofd ondergebracht. Op A. wordt een etiket geplakt: hij is zoo-en-zoo. Op B. wordt een etiket geplakt: hij is zus-en-zus. En hoe A. zich ook moge ontwikkelen, en hoe B. zich ook moge vernieuwen, A. blijft zoo-en-zoo en B. blijft zus-en-zus. Doch vooral wordt de zoogenaamde criticus onthutst, als het latere werk van een auteur diametraal tegenovergesteld is aan het vroegere. Met dat vroegere werk had hij zich nu eenmaal vertrouwd gemaakt, hij was met veel moeite er achter gekomen, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het móói was; het latere werk dat daaraan wel tegenovergesteld lijkt, kan dan toch niet eveneens mooi wezen? En de ‘criticus’ decreteert dus: dat werk is leelijk, slecht of minderwaardig, zonder, of zonder voldoende, het te hebben onderzocht. En hij beseft blijkbaar niet de volstrekte oneerlijkheid van zijn uitspraak, die niet den besproken schrijver zoozeer blameert, als wel hemzèlf, doordat hij blijk geeft van gebrek aan ernst, aan dieper begrip en aan zelfrespect. Hoe dwaas, dat het moet worden gezegd, - maar de eerste plicht van den criticus is lezen. In geen enkel vak zou het mogelijk zijn, het een of andere onderwerp te behandelen, zonder degelijke en nauwkeurige studie te hebben gemaakt. Is het niet ontstellend, is het niet angstaanjagend voor wie haar liefheeft en vereert, dat het in de literatuur wèl mogelijk is? In deze kolommen zijn herhaaldelijk de bewijzen geleverd, dat over de letterkunde geoordeeld werd door personen, die het door hen besproken oeuvre van een auteur niet of niet voldoende hadden onderzocht. Niet altijd uit kwaadaardig opzet, - óók was het wel eens een verzuim uit gemakzucht, uit gebrek aan tijd, doch meest uit onvoldoenden eerbied, uit domme of onnoozele bekrompenheid, uit een veel te oppervlakkig inzicht in den ernst van waar het om gaat. Maar hóe het ook zij: of het expres of onopzettelijk geschiedt, - een dergelijke handelwijze is ontoelaatbaar, en moet, overal waar zij wordt aangetroffen, nadrukkelijk worden gesignaleerd. Er was eenmaal een jonge, aankomende romancière, die schreef: ....en als je dan eens een veertien dagen in Plato hebt geneusd en niet begrijpen kan. waarom anderen dien man zoo onbegrijpelijk vinden.... (Dit schreef zij neer in de beminnelijkste kinderlijkheid, en, volkomen argeloos, vermoedde zij niet, welk een enormiteit zij had gedebiteerd!) Ik twijfel er geen oogenblik aan, of elke literator, ook de bovengenoemde weinig-serieusen, zullen bij deze woorden der jonge schrijfster uitbarsten in een homerisch gelach. Maar de laatsten begrijpen niet, dat zij zèlven doen, wat zij zoo ridicuul {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} vinden in die andere: namelijk even ‘neuzen’ in het oeuvre van den een of ander en dan zich een oordeel vormen, dat natuurlijk niet op een betrouwbare basis is gegrond. * * * Wat ik hier schrijf, is voor de zooveelste maal een pleidooi ervoor, dat, wie zich uitgeeft voor criticus ook den ernst van zijn taak beseffe, en dat hij zich niet vergenoege met een à-peu-près van kennis, maar langdurig en nauwgezet zijn onderwerp bestudeere. Ik pleit ervoor, dat de literator niet anderen gedachteloos napraat, dat hij geen geijkte opvattingen huldigt, dat hij niet, in onbewust pedantisme (zooals die jonge schrijfster) denkt: ‘ik, omdat ik ik ben, wéét alles wel uit mijzelf. A. is zus-en-zus en B. is zoo-en-zoo.’ Ik dring er met den meesten ernst op aan dat er geen oordeelen worden gegeven, zonder serieus, persoonlijk onderzoek, en ik doe dat in het belang der zoogenaamde critici zelven, voor hun naam en voor hun blijvende reputatie in de toekomst. (De, door onbegrip en oppervlakkigheid, niet serieus, dus onrechtvaardig behandelde auteur lijdt er de minste schade door, daar de tijd alles wel in het reine brengt, en hem op de plaats zet, waar hij krachtens zijn gaven behoort te staan.) Een oordeel, het mag goed- of afkeurend zijn, is van nul en geener waarde, zoo lang het niet op eigen onderzoek steunt, en de criticus, die zich daartoe de moeite niet geeft, maar uitgaat van een voorop-gezette opinie, of anderen papegaaiig nabauwt, is altijd subjectief, en mag dus geen criticus worden genoemd in den eenig-juisten, den nobelen zin van het woord. Indien de literatoren zich aan de allereerste voorwaarde houden, namelijk om te lezen, waarover zij willen spreken, dan zullen onjuistheden, vergissingen en rare flaters tot een minimum worden beperkt en grappige blunders als bijvoorbeeld de volgende, - (die maar één is uit velen!) zullen niet meer voorkomen. De schrijfster Melati van Java stond al jaren lang bekend geen schrijfster te zijn. Geen enkele ‘literator’ bemoeide zich met haar of verwaardigde zich, een van haar boeken te recenseeren. Zij was eenvoudig ‘heelemaal niets’, en leverde lectuur, maar in geen enkel opzicht ‘literatuur’. Doch met een genialen inval slaagde {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} de oude dame er in, zich een plaats te verwerven in de letterkunde, - hoe? wel, zij koos zich een pseudoniem, en gaf voortaan haar boeken in het licht onder den naam: Max van Ravestein. En ziet, wat er gebeurde. De ‘jonge schrijver’ werd bij acclamatie ingehaald, ‘hij’ kreeg een zeer goede pers, ‘zijn’ psychologie werd geroemd, en dit ‘opkomende’ talent werd aangemoedigd en geprezen. Ik, - het zij mij vergund, mij de eere te geven, die mij hier toekomt, - had uit mijzelve het raadsel ‘Max van Ravestein’ opgelost, omdat ik de gewoonte heb te lezen, wat mij onder de oogen komt (mijn vermoeden werd door den uitgever bevestigd) en ik dus den stijl en de manier van Melati van Java gemakkelijk herkende. Het spreekt echter vanzelf, dat ik, zoolang zij leefde, Melati's pseudoniem geëerbiedigd heb, doch nu zij reeds vele jaren geleden overleden is, mag ik hier dit verbluffend staaltje van de oppervlakkigheid en oninzichtigheid, bevooroordeeldheid en daardoor onrechtvaardigheid der dagelijksche pers wel geven. De boeken van Melati werden niet gelezen, haar boeken onder pseudo werden wèl gelezen, èn.... goed gevonden en zelfs geroemd! Is er klemmender betoog noodig om te bewijzen, dat het lezen der boeken de dringendste eisch is der critiek? * * * Er is zoo juist een boek van de pers gekomen, en de schrijver, de heer Khouw Bian Tie, in zijn studie ‘Willem Kloos en de dichtkunst’, geeft aan de velen, die deze les noodig hebben, het voorbeeld hoe het moet worden gedaan, als men een schrijver behandelen wil. Niet het onderwerp, dat deze jonge schrijver zich koos, zal ik hier bespreken, ik wil er slechts op wijzen, hoe hij zich kweet van de aan zichzelf opgelegde taak. Hoe hij dat heeft gedaan?.... Met liefde, toewijding en eerbied. Geen moeite is hem, - blijkens zijn werk, - te veel geweest, om alles te lezen, wat met zijn onderwerp in verband stond; niet alleen Kloos' literatuurgeschiedenis bestudeerde hij, maar hij las ook geregeld De Nieuwe Gids, en daarbij nog tal van werken uit andere literaturen. Zijn studie getuigt van een grooten ernst, een {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} absoluut begrip van hóe het behoort te worden gedaan, een minutieuse nauwkeurigheid, een overgegeven toewijding, een ontzaglijke belezenheid. Hij, de vreemdeling, stammende uit een voorname geestelijke cultuur, erfde het fijn-scrupuleuse inzicht, de diepe devotie, den meditatieven beschouwingslust, de nauwgezette studieusheid, waarmee zijn vaderen hun onderwerpen behandelden en werd aldus voor de jongeren in Holland, die oppervlakkiger, met minder respect voor hun object en voor zichzelf, te werk plegen te gaan, een te behartigen en navolgenswaardig voorbeeld. Dat zij, door dit eminente boek, tot erkenning mogen komen, en er hun voordeel mede mogen doen, voor de Nederlandsche literatuurgeschiedenis in het algemeen, en voor hun eigen literaire beteekenis in het bizonder. Jeanne Reyneke van Stuwe. Amerikaansche filmkunst. In de interessante serie monografieën over filmkunst, onder redactie van Mr. C.J. Graadt van Roggen bij W.L. en J. Brusse te Rotterdam uitgegeven, is thans verschenen: Amerikaansche filmkunst, door Dr. J.F. Otten. Waar het niet ontkend kan worden, dat de bioscoop in den tegenwoordigen tijd van een enorme cultureele beteekenis belooft te worden, en waar de Noord-Amerikaansche film-industrie de grootste is der wereld, spreekt het vanzelf, dat wij belang stellen in haar ontwikkeling. Amerika beheerscht momenteel de wereldmarkt, dank zij haar weergalooze organisatie, haar enorme reclame, en haar tot het uiterste technisch en commerciëel geperfectionneerde productie. In alle mogelijke landen hebben de Amerikaansche film-maatschappijen haar eigen bioscopen, haar eigen kantoren en vertegenwoordigers, terwijl de Amerikaansche filmproductie op het oogenblik in één centrum is gelocaliseerd: Hollywood, waar de groote maatschappijen (Paramount, Metro Goldwyn, Fox enz.) jaarlijks honderden films vervaardigen. De ateliers der eerstgenoemde twee beslaan de oppervlakte van een kleine stad. Kort samengevat is het beeld der Amerikaansche film-industrie aldus: er zijn een aantal groote trusts, die op uitgebreide basis {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} films produceeren, en waarvan Hollywood het centrum is, terwijl in New York, waar de gigantische buildings der maatschappijen zich verheffen, de commerciëele activiteit wordt uitgeoefend. De bekwame schrijver vertelt ons niet alleen van de technische zijde der film-industrie, hij beschouwt ook de productie, en deze uit een oogpunt van kunst. En dan komt hij tot een sombere conclusie. De Amerikaansche film geeft poppen, en werkt door sentimentaliteit op het publiek. En hij besluit: ‘De Amerikaansche film in zijn huidigen vorm is het prototype van een clicheerings- en standardisatietendenz’, en hij acht haar voor wie naar schoonheid zoekt en geestelijken inhoud, van geringe beteekenis. Doch men leze zelf deze van veel kennis, goed begrip en inzicht getuigende monografie. N.G. Rococo Italië. Italië, la bella Italia, is van oudsher het land geweest, waar de gedachten en verlangens der beschaafde wereld zich op concentreerden. Uit alle landen trok men er heen, boeken werden er over geschreven, verzen werden er op gemaakt, - Italië leek den schoonheidsminnenden het land van belofte, en er is een tijd geweest, dat er aan de educatie van jonge lieden iets ontbrak, wanneer zij niet in Italië waren geweest. In Italië wachtte de kunst, de schoonheid, het vrije, zonnige leven.... en menige dichterlijke geest werd er onweerstaanbaar door aangetrokken. Shelley, Keats, Leigh Hunt, Byron.... later de Brownings, Robert en Elisabeth, Bulwer Lytton, Owen Meredith, - om Goethe niet te vergeten en Madame de Staël, die in haar Corinne, ou l'Italie bewees, dit land ‘met vrucht’ te hebben bezocht, en Lady Montagu, de onvolprezen briefschrijfster. Maurits Wagenvoort, de schrijver van het allerleesbaarste en interessante Rococo Italië (uitgave W.J. Thieme en Co., Zutphen) vertoefde er langen tijd (hij heeft ook menig roman geschreven, spelende in dit belangwekkende land), vertelt, dat nog ongeveer 30 jaar geleden alle vreemdelingen in Italië Inglesi (Engelschen) werden genoemd. Inderdaad schijnt er bij de Engelschen een ware rage voor Italië te hebben bestaan. Zoodat toen Robert Browning en Elisabeth Barrett het plan maakten, om zich na hun huwelijk {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} in Italië te vestigen, zij al hun best deden, om een plaats te vinden, die niet door Engelschen werd overstroomd! Maurits Wagenvoort verhaalt ons evenwel, dat uit alle landen van Europa de vreemdelingen trokken naar dit zuidelijke land. En het is zeer boeiend te lezen, hoe zij er woonden, en er hun tijd doorbrachten, hoe zij er deelnamen aan het Carnaval, en welke feestelijkheden er bij plaats hadden, waarvan wel een der aardigste was de ren der Berbersche paarden. Maar nog véel meer verhaalt ons Wagenvoort, de veelbelezene, de veelbereisde; als hij ons bij de hand neemt, en rondleidt, weten we zeker op veilig terrein te vertoeven; hij is altijd uitstekend gedocumenteerd, en zijn kennis berust op een door en door soliede basis. Hij vertelt ons, hoe de reis naar Italië werd gemaakt in de achttiende eeuw, hoe het met het geestesleven in Italië was gesteld in dien tijd; hoe de Jezuïtenorde werd opgeheven, en hoe de vreemdelingen het maakten in het Rococo-gezelschapsleven te Rome. En wij volgen hem, met de belangstelling, die eenmaal gewekt, steeds blijvend is, en al mag iemand soms liever een roman dan historie lezen, deze ‘geschiedenis’ lijkt op een roman, zoo vol leven, humor, afwisseling en interessant van inhoud als zij is. Het lijkt zoo gemakkelijk, een dergelijk boek te schrijven, omdat het zich zoo prettig en zoo vlot laat lezen, maar een enorme hoeveelheid kennis, wetenschap en belezenheid is in dit boek verwerkt. Maurits Wagenvoort heeft Italië lief, zooals ook onze Couperus het liefhad, van welke liefde ook de laatste zooveel schoone getuigenissen heeft gegeven. En wij zijn dankbaar voor deze nieuwe gave van Wagenvoort's talent, die wederom het bewijs is van zijn aangenamen stijl, zijn fijn-geestelijk inzicht en zijn ontzaglijke verscheidenheid. N.G. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort. In vliegenden galop rent de Westersche wereld met het economische stelsel, dat haar beheerscht, haar ondergang tegemoet. Wat lieden, die het goede nastreven in alle landen ook bedenken, praten en doen, het helpt niets. Zij schijnt niet meer te redden, en de eenige vraag is slechts wat voor de volken verkieslijker is: dat de katastrope in eens uitbreke, of dat de kanker in haar organen door inspuitingen slepend worde gehouden tot zij allengs van uitputting sterft? Februari a.s. zou ergens, de plaats is nog niet bepaald en men spreekt nu van Den Haag, een algemeene ontwapeningsconferentie belegd, doch waarschijnlijk wel uitgesteld worden. Op aandringen van den Engelschen vredesverkondiger lord Cecil, ook onder diens leiding, met Herriot voor de Fransche vredesvrienden mee, werd daarvoor te Parijs, wat men zou kunnen noemen ‘een generale repetitie’ gehouden. De slotzitting daarvan ontaardde echter in een pandemonium, dat in de waardeering der naar vrede hijgende menschheid afkeer opriep tegen de eertijds zoo beminde Fransche natie, zoo geëerd, ook omdat geen volk beter stemming voor zich wist te maken door steeds te roemen op eigen edelmoedigheid en eigen geest. In Parijs, in Frankrijk, want de vijandige geest heerscht in dit geval niet enkel in Parijs, ook in zijn ‘goede stad’ Lyon werd Herriot uitgejouwd, en het schijnt er ongeraden te zijn om van ‘ontwapening’ of vermindering van bewapening te spreken. Het is niet zonder beteekenis, dat het populairste straatliedje van Parijs thans getuigt: ‘Je l'appell la Glorieuse - Ma p'tit' mimi, ma p'tit' mimi, ma mitrailleuse’.... Deze natie {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} verkeert in een paroxysme van vrees, ofschoon zij de sterkste is van Centraal-Europa, en ieder, die haar er op wijst, dat zìj het is, die de onvermijdelijke katastrophe aan trekt, zoodat ook haar ondergang met de andere zeker is, beschouwt zij argwanend, ook de Nederlanders, misschien meer dan eenig ander volk bereid om ongewapend de gebeurtenissen der toekomst tegemoet te leven. De tot het felste nationalisme bekeerde vroegere Communist Gustave Hervé noemde het aldus tot een pandemonium gebrachte vredescongres ‘la plus folle des campagnes’ ten gunste van de ontwapening. ‘De feiten’, placht Lenin echter te zeggen, ‘zijn hardhoofdige argumenten’. En wat bedoelde die inleidende conferentie te Parijs, welke dan een ‘generale repetitie’ heette van die, welke, zegt men, in Februari zal beginnen? ‘1o. De ontwapening is van vitaal belang voor de organisatie van den vrede en het herstel van het vertrouwen, waarvan de economische voorspoed afhangt.’ ‘2o. De ware vrijheid is niet gebaseerd op den wedstrijd in de bewapeningen, doch slechts op de samenwerking en de solidariteit der beschaafde volken teneinde den oorlog te voorkomen en zoo noodig te stuiten. Daarom moet de ontwikkeling worden nagestreefd van de internationale juridische organisatie in staat om elken aanval te verhinderen.’ ‘3o. De onderteekenaars van de vredesverdragen van 1919 en van de andere internationale documenten hebben den eereplicht zoowel ernstige ontwapeningsmaatregelen te nemen als de andere bepalingen van hun internationale verplichtingen na te komen.’ ‘4o. Een systeem van beperking en vermindering der bewapeningen van elken aard moet het mogelijk maken onder contrôle van een internationale commissie aan alle Staten verplichtingen van gelijken aard op te leggen, en door de vermindering der bewapeningen geleidelijk te komen tot de gelijkheid der volkeren in veiligheid.’ Met bazuinen wordt het in Fransche ooren gedaverd, dat, zooals Grandi, de Fascistische Italiaansche minister van buitenlandsche zaken in een radio-rede zei, ‘het van een juridisch, zoowel als moreel standpunt, gezien, onbegrijpelijk is, dat eenige {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} landen nog steeds tot gedeeltelijke ontwapening verplicht zouden zijn, terwijl andere zich in onbeperkte vrijheid van bewapening verheugen. Slechts wanneer het beginsel van gelijkheid behoorlijk wordt geëerbiedigd en verzekerd, kan men verwachten, dat de grondslag voor een vast stelsel van vreedzame en vertrouwelijke samenwerking der volken wordt gelegd.’ Ondergang! Wie is er blind voor zelfs in ons land, dat, beweert men, er gunstiger voorstaat dan eenig ander land, dat de Westersche beschaving dien tegemoet gaat? Werkstakingen, stopzettingen der verschillende takken onzer nijverheid, een kwijnende landbouw, een ter dood veroordeelde tuinbouw, een wegslinkende scheepvaart, een kwijnende handel, een dagelijks vermeerderend aantal werkloozen, die, hoe ook ondersteund, doch bij mogelijkheid slechts karig, geestelijk uit hun voegen komen door Communistische inblazingen, zoo is het in dit gezegende land, dat, zegt men, er nog niet zoo slecht voor staat. Maar hoe moeten de andere landen er dan wel voor staan? Zoo slecht, dat om de onvermijdelijke katastrophe nog tegen te houden de tegenwoordige Duitsche regeering tot noodverordeningen is gekomen, welke veel hebben van een dictatuur, welke in drie korte volzinnen kan worden gekenmerkt: ‘Wet breekt recht’: variatie van het vroegere ‘Not kennt kein Gebot’, als het water een groot volk tot de lippen is gestegen. ‘Duitschland bezuinigt zijn staatshuishouding met tien procent’, en ‘met nevenregeeringen en onbevoegd soldaatjespelen is het gedaan.’ En opnieuw een radio-rede, die van den Duitschen rijksminister van financiën, Mr. Dietrich, die de noodverordening aldus verklaart, dat zij niet zal blijven stilstaan voor particuliere overeenkomsten en contracten. In deze buitengewone tijden is met normale middelen niets te beginnen. Wij verkeeren in een toestand, die als een oorlogstoestand van de ergste soort moet worden gekenschetst, waarbij het heele credietgebouw der wereld en het geheele economische stelsel in gevaar is.’ En terwijl, als staatshoofd tot staatshoofd, de Duitsche Rijkspresident, de eerbiedwekkende grijsaard Hindenburg, aan president Hoover van de Vereenigde Staten een brief heeft gericht, welke een ongekende noodkreet is, zooals er nog {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} nooit door eenig wettig hoofd van een groot volk werd uitgeklaagd, sprak de grijze ‘Afrikaner’, generaal Smuts, als zijn meening uit, dat ‘indien Duitschland niet aan zijn geldelijke verplichtingen voldoet - en de waanzin dier verplichtingen, wordt hièr gezegd, is duidelijk voor iedereen - Groot-Britannië vroeg of laat zal moeten volgen. Het heeft geen zin aan de illusie der internationale schulden en schadevergoedingen vast te houden, welke de internationale financiën reeds in de war hebben gestuurd, en de internationale betrekkingen vergiftigd. Het tijdstip is aangebroken om deze gevaarlijke klucht te eindigen, en aan de arme wereld nieuwe hoop en moed te geven. Indien wij in gebreke blijven dit te doen, zullen wij wellicht sociale omwentelingen krijgen, waarbij veel meer dan schadevergoedingen en internationale schulden zullen worden verloren. Wij gaan zoo snel in de richting van een nieuwe crisis, wat betreft de schadevergoedingen en de schulden, dat de noodzaak van een nieuwe en wellicht definitieve regeling zeer dringend is.’ Dit is gematigde taal, doch of de waarschuwing tot de verblinden, de dooven, de bezetenen, die de wereld tot de katastrophe van het Communisme leiden, gemoedelijk wordt gezegd of in toorn en wanhoop wordt uitgeschreeuwd, het is vergeefs. Het betrekkelijk geringe getal lieden, die in dezen tijd van nood, welke steeds zoo bevorderlijk was aan het zelfzuchtige streven van hen, die op Beurs en in den handel, nijverheid, scheepvaart, vooral in het speculeeren, een ‘va-banque’ spelen, deze lieden zijn met egoïsme gepantserd. In dezen tijd, die naar ontwapening streeft, zijn het in de eerste plaats de particuliere wapenfabriek-concerns, die de dies irae over de menschheid brengen. De oorlog in China en van de Chineezen tegen de Japanners en omgekeerd? De wapenfabrikanten verdienen er geld aan. Nog steeds geldt wat de oude Amsterdammer reeder in de 17de eeuw zei, dat hij wapenen zou leveren - ook aan de vijanden, waarmee zijn volk oorlog voerde - zooals aan de Barbarijsche zeeroovers, zelfs aan de hel, ook al moest hij daarvoor de zeilen zijner schepen zengen. De Chineezen worden, en met voorkennis der regeering, ook uit Engeland van wapens voorzien. Trouwens de Japanners ook. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Verstandige winst heeft geen voorkeur. En dàt praat dan met godzalige gezichten in lange conferenties over het verkeerde, dat die twee volken, daar ver weg, tegen den Volkenbond in, waarvan zij leden zijn, hun ‘frischen fröhlichen Krieg’ hebben begonnen, omdat, naar het schijnt, het Westen toch wel 'n beetje aftandsch daarvoor wordt, en niet meer zoo goed dùrft, uit vrees voor de millioenen toornenden, die in alle landen dreigen, dat hun afkeer en hun woede tegen de bestaande maatschappelijke internationale verhoudingen tot een algemeenen opstand drijven. Maar de heeren der wapenfabricatie zijn daarvoor niet bang. Laat de wereld maar vergaan, als zij maar hun dividenden kunnen uitkeeren en ontvangen. De kortzichtigen, die denken dat zij, wat zij aldus gewonnen hebben, zullen kunnen behouden, indien een Communistische omwenteling in hun land uitbreekt. Maar er is werkelijk gevaar, dat zulk een revolutie als navolging van de Bolsjewistische, in West-Europa, in Noord-Amerika en in de Britsche ‘Dominions’ mogelijk is? Theodore Dreiser is, komt mij voor, de meest-representatieve van de tegenwoordige romanschrijvers in zijn land, en al zijn zijn stijl en scheppingsconceptie dan van een oude school - maar bestaat er voor een waarachtigen kunstenaar wel een school? - niet kan ontkend worden, dat zijn weerspiegelingen van het leven en de menschen in de ‘athletische republiek’, al zijn die dan ook uit een tijdperk, waarin hij-zelf jong was, de laatste tien jaren der negentiende eeuw, zelve athletisch bezield en gevormd zijn, Een paar jaar geleden is van hem een boek verschenen, getiteld ‘Dreisers “kijk” op Rusland’ (‘Dreiser looks at Russia’) als gevolg van een uitnoodiging tot hem gericht door de Soviët-regeering, een jaar of vier geleden. Hij stelde zijn voorwaarden, vóór hij die uitnoodiging aannam, opdat hij vrijelijk zou kunnen rondgaan in het haast onbeperkte land met zijn vele verschillende volken. Maar hij sprak geen Russisch, en had tolken en gidsen noodig door de Soviëtregeering uitgezocht en aangewezen, om hem te begeleiden, en het tegenwoordige leven in Soviët-Rusland te verklaren op de punten, waarop het hem anders duister moest blijven, indien hij geen contact had met {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} de menschen-zelf. Dat de Soviëtregeering hem uitnoodigde bewijst reeds, dat zij, ofschoon het een hulde was aan zijn groot talent, in hem een geestverwant, althans een welgezind beoordeelaar zag, en dit laatste is hij in zijn ‘kijk’ gebleken, zelfs nog eêr geestverwant dan welgezind beoordeelaar. Welnu, hij erkent zelf, althans dit is tusschen de regels te lezen, dat indien er ooit, vroeg of laat, voor wat wij dan ‘het Westen’ noemen, sprake zal kunnen zijn van wat men een Communistische revolutie zou kunnen noemen, deze er althans geheel anders zal uitzien en niet zulke groteske vormen zal kunnen bezitten als die van het Rusland der Czaren in den baaierd van het Bolsjewisme ondergegaan. Met zulk een droombeeld is elk verschil tusschen deze semi-Oostersche Soviët-wereld en de Westersche in tegenspraak. Hij geeft het Oostersche karakter van de menschen, die thans de Bolsjewistische zegeningen ondergaan en dat van bijvoorbeeld de Amerikanen, doch het geldt ook voor andere Westersche volken, zeer typeerend aan door het leven en zijn verschijnselen te vergelijken met een dier ‘skyskrapers’, bijvoorbeeld van twee-en-dertig verdiepingen. De Westersche menschen gaan voor hun belangen, denken, wenschen zelden per lift hooger, althans in hun meerderheid, dan de tien onderste, maar die kennen zij goèd, en zij zijn nauwelijks nieuwsgierig naar het leven en zijn verschijnselen van de twee-en-twintig hoogere. Omgekeerd is dit het geval met de Russen in hun meerderheid, voor wie leven en verschijnselen der tien onderste étages weinig voor hun bestaan noodzakelijks bezitten, doch die het liefst verkeeren in de hoogere regionen, waar men het algemeene leven veel verder kan overzien, doch, met het hoofd in de wolken, eigenlijk niets met groote helderheid waarneemt, en daardoor eêr geneigd is om datgene wat er te zien zou kùnnen wezen, in wat nog niet is maar wòrden kan, te verdichterlijken. ‘En’, zegt Dreiser: ‘het ware toch te wenschen, dat de Westersche menschheid wat meer belangstelling en liefde toonde voor leven en verschijnselen van de hoogere étages’, en daarmee is wel ieder doordenkende ziel het met hem eens. Geestverwant, Dreiser? Jà. Deze Bolsjewistische omwenteling is er vooral een geweest - niet van wat men gewoonlijk {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} noemt ‘de proletariërs’, wier man Kerenski was. Elders zijn de proletariërs in maatschappelijk welvaren opgekomen door de Sociaal-democratie, en allengs min of meer welvarende kleinburgers geworden. Hun gelederen zullen helaas nu door den nood der tijden worden gedund in de vlucht naar radicaler begeerten. Neen, het is in Rusland een dictatuur van slokkers, slampampers en paupers onder leiding van een betrekkelijk kleine groep overtuigde, dus intellectueele Communisten. Maar deze Russische of half-Aziatische slokkers, slampampers en paupers werden door het Czarisme bejegend en beschouwd als beesten, en hun leven was beestelijk in alle opzichten. Zelfs de jammerlijkste slokkers, de meest futlooze slampampers, de ellendigste paupers in Westersche landen doorleven hun ontbering onder gunstiger voorwaarden dan het door de mentaliteit van onderdrukkers en onderdrukten in de Ruslanden mogelijk was. Deze menschen zijn nu in dat veelgeprezen Soviët-Rusland opgekomen, en de duffe luchtjes van hun mentaliteit en nog steeds vuile, maar warme kleeren, hun bijeenhokken in één-kamer-woningen, waar overal ‘moeder de vrouw’ nu haar potje kookt op naar petroleum stinkende z.g. ‘blauwbranders’ van het Russische merk ‘Primus’, een walm die heel Rusland vervult, hangen als een maatschappelijke mist over heel dit belangrijk deel der wereld. Onder het Czarisme bezaten zij geen woningen, althans geen die voor menschen konden dienen; nauwelijks lompen om hun naaktheid te bedekken, ‘moeder de vrouw’ kookte niet op walmende ‘primus’-branders. Dank zij het Bolsjewistische Communisme zijn zij er althans nu beter aan toe. Zij hebben ook nu niets te zeggen, maar wenschen ook niets in het midden te brengen. Zij zijn overtuigd, altijd met hun gedachten in de twee en twintig hoogere étages van het leven, dat dit niet beter kan zijn dan het is. Wat Amerika? Wat Rusland? Zeker, Amerika is Rusland nog steeds in werktuigen en practische opzichten vóór, doch het zal op die punten door het in hun oog nog steeds ‘heilige Rusland’ binnenkort zijn ingehaald. Immers ‘het Russische volk’ heeft alles uitgevonden, wat zijn leven thans zooveel aangenamer maakt dan het voorheen was. Telefoon, ‘radio’, gramofoon overal, allemaal Russische uitvindingen, en de {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Amerikaansche landbouwmachines in alle dorpen er bij, waarop zij slechts hebben aan te merken, dat deze hen dwingen tot een snelheid, welke niet met hun tragen aard strookt. De andere volken? Natiën van slaven door bloedzuigers geregeerd. Soms neemt Dreiser in zijn ‘kijk’ een humoristisch loopje met deze Russische zelfoverschatting, te grappiger omdat de woorden zoozeer in strijd zijn met de daden. De Russen spreken veel over vooruitgang en dat hun land en hun systeem weldra heel de wereld zullen overwinnen, maar zij zijn nog de oude Oosterlingen gebleven. Voorheen zeiden zij op alles: ‘het komt er niet op aan’. Nu heet het: ‘er is tijd genoeg’. Zelfs op hun spoorwegen. Dreiser vertelt, dat hij eens negentien uur op zijn trein heeft moeten wachten, onder de geruststelling: ‘er is tijd genoeg’. Welnu, welk denkend mensch acht het mogelijk, dat een dergelijke mentaliteit en haar levensvolbrengingen voor Westersche Volken eenige aantrekkelijkheid kunnen hebben, zij die sinds anderhalve eeuw, ook door omwentelingen, jà, maar vooral door die omwentelingen, welke steeds de maatschappelijke dienen vooraf te gaan, de omwentelingen der hersenen, de omwentelingen van het algemeene denken, zich een levensstandaard hebben geschapen, welke in haar laagste verhoudingen, hoe vol ontbering ook, reeds sinds lang beter was dan wat nu door de Bolsjewistischen levensstandaard in Rusland bestaat, en waarover Dreiser, die toch waarschijnlijk wel blij zal geweest zijn, dat hij het Russische stof van zijn zolen heeft kunnen schudden, met zooveel welbehagen en ingenomenheid soms schrijft. Communisme is de toekomst? Men kan een Fransche Alexandrijn, aldus vertaald, er op toepassen: ‘Montaigne zei: ‘ik weet niet’, en Rabelais: ‘'t Kan wezen’. Maar in ieder geval niet in het Westen een Communisme naar Bolsjewistisch model. Dit is uitgesloten. Onze slokkers, slampampers en paupers zelf zouden haar niet wenschen, indien zij wisten wat zoo iets in de werkelijkheid beteekent. Ongelukkigerwijs weten zij dit niet en vernemen zij van zoogenaamde ‘intellectueelen’ er slechts harmonieën van schoonheid over. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Feiten en fantasieën (dames-rubriek). De Fransche schrijfster Colette in haar leven en werk (Vervolg van blz. 758.) Les vrilles de la vigne. Nadat het huwelijkspaar Colette-Willy uiteen was gegaan, gaf Colette een bundel korte verhalen in het licht, dien zij: Les vrilles de la vigne noemde; (welke bundel vele malen is herdrukt en o.a. óok verscheen in de editie Le livre moderne illustré bij Ferenczi et fils te Parijs, met zeer mooie en toepasselijke houtsneden van Clément Serveau.) Het eerste verhaal, dat aan het boek den titel heeft gegeven, is een soort van allegorie, waarin Colette, naar mij dunkt, de gevoelens heeft beschreven, waardoor het haar onmogelijk was, haar huwelijk voort te laten bestaan. Zij vertelt, dat de nachtegaal vroeger, evenmin als andere vogels, zong des nachts. Doch eenmaal had de nachtegaal zich te slapen gezet op een wilden wingerd, waarvan de taaie krulletjes, die ieder kent, zich dien nacht zóo sterk ontwikkelden, dat de vogel er geheel door ingewikkeld werd. ....Les vrilles de la vigne poussèrent si drues cette nuit-là, que le rossignol s'éveilla ligoté, les pattes empêtrées de liens fourchus, les ailes impuissantes.... Met de uiterste moeite bevrijdde hij zich, en zwoer een duren eed, dat hij in de lente niet meer zou gaan slapen, zoolang de vrilles de la vigne pousseraient. En om zich wakker te houden, zong hij den heelen nacht: Tant que la vigne pousse, pousse, pousse, Je ne dormirai plus! Tant que la vigne pousse, pousse, pousse.... {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} En na dit sprookje verteld te hebben, - waarschijnlijk een overlevering van haar ‘pays’, zegt Colette opeens met groote bitterheid: Cassantes, tenaces, les vrilles d'une vigne amère m'avaient lieé, tandis que dans mon printemps je dormais d'un somme heureux et sans défiance. Mais j'ai rompu d'un sursaut effrayé, tous ces fils tors, qui déjà tenaient à ma chair, et j'ai fui.... En, gaat zij voort: Pour me défendre de retomber dans l'heureux sommeil, dans le printemps menteur où fleurit la vigne crochue, j'écoute le son de ma voix.... Parfois, je crie fiévreusement ce qu'on a coutume de taire, ce qui se chuchote très bas.... Om wakker te blijven, verheft zij haar stem, en zij zou willen: dire, dire, dire tout ce que je sais, tout ce que je pense, tout ce que je devine, tout ce qui m'enchante et me blesse et m'étonne.... En zij vergelijkt haar veelsprekendheid met de volubilité de l'enfant, qui parle haut pour se rassurer et s'étourdir. En zij eindigt: Je ne connais plus le somme heureux, mais je ne crains plus les vrilles de la vigne.... Is dit niet een fijne, geresigneerde levensallegorie? En mogen we hierin niet het beeld van Colette's bestaan-zelve zien, dat zij op zoo dichterlijke wijze voor ons heeft geplasticeerd?.... Een mooie, rijke verzameling is Les vrilles de la vigne, die Colette's talent op de meest verschillende wijzen toont, zooals een steen, in facetten geslepen, ons telkens een anderen lichtgloed en kleur doet zien. Al meermalen heb ik het gezegd, hoe diep Colette de natuur aanvoelt, en hoe onnavolgbaar zij haar gevoelens weet uit te beelden. In dezen bundel zijn het Nuit blanche, Jour gris, Dernier feu, waarin wij onweerstaanbaar worden geboeid, door haar visies en haar schilderingen, en men begrijpt, hoe intens wáár het is, als zij haar sensatie van de natuur op deze wijze beschrijft, - dat zij, na een dag buiten te hebben doorgebracht, is: .... toute ivre d'un plaisir sans nom parmi les hommes, le plaisir ingénu des bêtes, heureuses dans le printemps.... ‘Dronken van een pleizier, dat de menschen niet kennen... het argelooze pleizier van het dier, dat zich verheugt in de lente....’ {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Is het niet goed gezegd? En is het niet de wáárheid, dat de mensch, over het algemeen, dit argelooze pleizier niet kent? Wie is er in den tegenwoordigen tijd nog, die genoeg heeft aan zonneschijn en zoele lucht, aan mollig water en 't malsche gras? Het was William Long, de kenner en voeler van dier en natuur, die ons vertelde, dat, zoodra een dier, een hevig gevaar is ontkomen, hij onmiddellijk weer terugkeert tot zijn gerusten, zorgeloozen staat. Een hert bijvoorbeeld, lang door de honden nagejaagd, zwemt een stroom over, weet, dat hij veilig is, en.... begint oogenblikkelijik te grazen. Hoe kan zoo iets bestaan? vraagt de mensch zich af? En het antwooord is, dunkt mij, dit: omdat het dier in het oogenblik leeft, en geen herinneringssmart en geen toekomstvrees kent. Er is bijna geen enkel mensch, die argeloos gelukkig is, - laten wij nog verder gaan, en zeggen: die argeloos gelukkig durft zijn. Gesteld, op een zeker moment, zijn uiterlijke en innerlijke omstandigheden geheel naar wensch. Is de mensch nu rustig en tevreden, is hij voldaan met het goede oogenblik, waarin hij leeft? Welneen, welneen, bijna nooit. Hij zegt: Zeker, nú zijn de dingen goed, maar wat heb ik al niet dóórgemaakt! Ik heb dit verlies geleden en die teleurstelling ondergaan; ik heb smaad ondervonden, en moetie, nood en gebrek zijn mijn deel geweest. En wie zegt me, hoelang ik mijn geluk houden mag? Wie weet, wat me in de toekomst wacht!.... Zóó spreekt de mensch, en verbittert zich het heden, doordat hij zich niet losmaken kan van zijn verleden, en altijd in angst voor de toekomst te beven zit. Het dier echter geeft zich over aan het oogenblik, en is door zijn gelukkige beperktheid, bevoorrecht boven den armen, zieligen, piekerenden mensch. En ook Colette voelt zich bevoorrecht, omdat zij op sommige oogenblikken kan wezen: ivre d'un plaisir, le plaisir ingénu des bêtes.... De liefde voor haar ‘pays’, waar zij één was met de natuur, is Colette altijd bijgebleven. ‘Le parfum des bois de mon pays égale la fraise et la rose!’ Als je dáar bent, zegt zij, dan ruik je de rijpheid van vruchten, ‘fruits insaissisables’, maar waarvan je den welriekenden geur inademt bij elken stap. O, zegt zij, die bosschen van mijn land.... ‘C'est une forêt ancienne, oubliée des hommes et toute pareille au paradis....’ {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Si tu suivais, dans mon pays, un petit chemin que je connais, jaune, et bordé de digitales d'un rose brûlant, tu croirais gravir le sentier enchanté qui mène hors de la vie.... Le chant bondissant de frelons fourrés de velours t'y entraine et bat à tes oreilles comme le sang même de ton coeur, jusqu'à la forêt, làhaut, où finit le monde’.... Zij ziet zichzelve als kind, als zij in de bosschen naar de wilde bloemen zoekt, naar de: primèveres de Paques, les jeannettes jaunes au coeur safrané, et les violettes, les violettes, les violettes.... Je revois une enfant silencieuse que le printemps enchantait déja d'un bonheur sauvage, d'une mystérieuse joie.... Een kind, dat zich gevangen voelde op school, en gráag al haar kleine bezittingen ruilde voor de premiers bouquets de violettes des bois, rapportés par les petites bergères des fermes environnantes.... O, violettes de mon enfance!.... violettes blanches et violettes bleues, et violettes d'un blanc-bleu, veiné de nacre mauve.... O, violettes de mon enfance!.... Ja, ook ik ken het geluk der eerste viooltjes.... Ik herinner mij, hoe ik, als heel klein meisje, in het park van Huize ter Meer, waar ik mijn heerlijke kindsheid doorbracht, in het koele gras zocht naar de Maartsche lenteboden, of, verder in de boschlanen, naar de frêle witte anemonen, aan den rand licht aangeroosd.... de bekoorlijke, fijne, ronde kelkjes, door Walter Crane frail windflowers genoemd, of naar de lelietjes van dalen, die Colette óók al weer zoo fascineerend beschrijft: ....entre deux valves de feuilles, allongées en coquilles de moules, mystérieusement s'arrondissent ses perles d'un orient vert, d'où coulera l'odeur souveraine.... O, Colette heeft gelijk. De herinnering aan onze jeugdjaren, in den tijd, dat wij nog waren als het argelooze dier, kunnen wij nooit vergeten. Maar wie heeft ooit zóo bekorend en suggestief de natuur in woord gebracht als zij?.... Wel, in Holland wordt Colette hierin op zij gestreefd door onze eminente dichteres Hélène Swarth, die eveneens de natuur ziet en schildert als een ras-artieste, èn als een diep-gevoelige vrouw. Wij weten, hoezeer het Colette mogelijk is zich te verplaatsen in de sentimenten, opvattingen en gewaarwordingen van het dier. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Lees eens Nonoche, - het binnenleven van een poes, die, een tijdlang niets dan moeder geweest zijnde voor haar, eigenlijk reeds te groot wordend jong, bij den verren roep van een mannelijken geliefde opeens weer den hartstocht der grande amoureuse in zich voelt wakker worden.... En lees vooràl de nieuwe Dialogues de bêtes, die in dezen bundel zijn opgenomen, weder samenspraken tusschen hond en kat, waarin de karakters meesterlijk zijn volgehouden, en waarin wij veel vernemen over Elle. (Colette.) Zooals men weet, is, na haar scheiding, Colette opgetreden in musichall en theater, waar zij heeft gedanst, geacteerd, en pantomime gespeeld. Zij heeft daarover waarschijnlijk wel eens het een en ander moeten hooren, maar: Je veux faire ce que je veux! roept zij sterk en hoogmoedig uit, en Toby Chien hoort haar aldus: ‘Je veux jouer la pantomime, même la comédie. Je veux danser nue, si le maillot me gêne et humilie ma plastique. Je veux me retirer dans une île, s'il me plaît, ou fréquenter la société.... Je veux écrire des livres tristes et chastes, où il n'y aura que des paysages, des fleurs, du chagrin, de la fierté, et la candeur des animaux charmants qui s'effraient de l'homme.... Je veux sourire à tous les visages aimables, et m'écarter des gens laids.... Je veux chérir qui m'aime et lui donner tout ce qui est à moi dans le monde.... Je veux.... je veux!.... Je veux danser pour le seul plaiser de danser, d'accorder mes gestes au rhythme de la musique, de virer, brûlée de lumière, aveuglée comme une mouche dans un rayon.... Je danserai, j'inventerai de belles danses lentes où le voile parfois me couvrira, parfois m'environnera comme une spirale de fumée, parfois se tendra derrière ma course comme la toile d'une barque...... Je serai la statue, le vase animé, la bête bondissante, l'arbre balancé, l'ésclave ivre.... Wie zegt, dat ik mij verlaag, door op te treden in het publiek? vraagt zij verontwaardigd. Je ne me suis jamais sentie plus digne de moi-même!.... Er zijn uit dien tijd photografieën van Colette, die haar toonen in plastische standen, gedrapeerd in wijde, witte gewaden, waarin zij, met de onvergelijkelijke gratie van haar prachtig lichaam en haar wel-geëvenredigde gebaren, er werkelijk uitziet als een ‘statue’, als een ‘vase animé’, als een ‘arbre balancé’.... {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} En even hooren wij nog, hoe zij vertelt, dat ‘Lui’ werd omringd door zich aan hem opdringende vrouwen, aan wie hij geen weerstand bieden kon, vrouwen, die háár haatten en kwaad van haar spraken, en ‘toutes elles souhaitaient ma mort’.... terwijl zij tegen Hem beweerden ‘la vraie Claudine’ te zijn.... totdat Zij, gekrenkt en diep beleedigd heeft uitgeroepen: adieu! adieu à tout! Je Le leur laisse!.... Maar denk daarom nu niet, zegt zij, dat mijn leven ledig en ‘inutile’ zou zijn. Ik heb alles lief wat mooi is, en wàt ik liefheb vermooi ik nog door mijn gedachten. En als ik liefheb, het schoone wat ik ontwaar, dan is dat voor mij, wat ik noem: le frôlement du bonheur. Frisson mystérieux.... angoisse légère que je cherche et qui m'atteint devant un cher paysage argenté de brouillard, devant un ciel où fleurit l'aube, sous le bois où l'automne souffle une haleine mûre et musqueé.... Tristesse voluptueuse des fins de jour, bondissement sans cause, d'un coeur plus mobile que celui du chevreuil, tu es le frôlement même du bonheur, toi qui gis au sein des heures les plus pleines.... Et on oserait dire ma vie inutile et vide....?! Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe. (Wordt vervolgd.) {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie. L.J. Rogier: Hendrik van Veldeken. Inleiding tot den dichter en zijn werk met bloemlezing. Leiter-Nypels te Maastricht. Het motto, waaronder dit werk is ingezonden, Tusschen twee werelden, is suggestief. Het wijst op de uitzonderlijke positie, die Limburg inneemt in het Nederlandsch verband en die Veldeken als een plant van dezen bodem moest innemen in de Nederlandsche en Europeesche letterkunde. In het woord-vooraf van het Veldeken-comité staat te lezen: ‘Indien men Nederland ziet als een hoek van West-Europa, waarvan de eigen aard bepaald wordt, doordat het 't snijpunt is der groote West-Europeesche kulturen, dan is Zuid-Limburg tusschen twee werelden in, een zeer zuivere vertegenwoordiger van den Nederlandschen aard. Hoe paradoxaal het misschien voor een of ander moge klinken, dat “de merkwaardigste hoek van Groot-Nederland” een der meest Nederlandsche deelen van Nederland is.’ Mogelijk is in bovenstaande woorden de juiste visie vastgelegd op de Nederlandsche taal en cultuur, maar dan zou de bizondere ligging van ons land geen voordeel zijn, want van beide zijden zouden de stroomingen het aanvreten en bestoken. Veldeken is de man, die den invloed heeft ondergaan der beide groote naburige culturen, die hij gedeeltelijk in zijn eigen taal tot uiting heeft gebracht. Hij was ingedrongen in de in zijn tijd reeds gevorderde Fransche beschaving en in de werken van de Provençaalsche troubadours. Hoewel hij in het begin heeft gedicht in de taal van zijn gewest, de omstreken van Hasselt, heeft hij in den loop van zijn dichterleven meer en meer het Hoogduitsch gebruikt. Zijn Servaas-legende, zijn Eneïde (de vertaling van de Fransche Roman d'Enéas) zijn minneliederen zijn niet tot ons gekomen, zoo als hij ze heeft geschreven, daar ze door latere afschrijvers en zangers bij het gebruik in Duitschland zeker meer en meer zijn verduitscht. De gewestelijke taal uit zijn tijd is op het oogen- {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} blik weinig of niet bekend en om al deze redenen moet het zeer moeilijk zijn den ouden dichter juist te meten en te wegen met betrekking tot onze letterkunde. De heer Rogier stelt ons Veldeken voor als een zeer bereisd man van groote ondervinding en van Europeesche cultuur en verdedigt deze meening met goede gronden. Het verblijf van den dichter aan het Thüringsche hof staat vast en zijn Eneïde is een beeld van de feodale maatschappij van de twaalfde eeuw. ‘Maar syntheties bekeken, maakt de Eneïde toch sterk de indruk het werk te zijn van een wereldkenner, een ervarene, die veel gelezen, maar ook zeker veel gezien heeft, die zich een ruimte van blik verworven heeft, bezwaarlijk te krijgen in een rustig leven op de vorstelijke burcht of vissend en landbouw-beoefenend op de eigen heerlijkheid’.... Aan de hand van de hoofse epiek, aan de hand van Eneas, zien we herrezen de hofwereld der Plantagenets, die van Champagne, Picardië en Artois, de dertiende-eeuwse verfranste wereld der Dampierres, misschien de kring der graven van Loon; ook het schitterend hof der Hohenstaufen en het leven der Thüringse vorsten, dat Veldeken op zijn oude dag zou aanschouwen. Deze wereld is in de Eneïde belichaamd. Dit er in zoekende, doen wij Veldeken recht.’ Aldus verduidelijkt de heer Rogier voor ons deze dichterfiguur. De treklust van den Limburger, altijd geneigd tot wegzwerven uit eigen streek en milieu en tot het zich storten hals over kop in een der twee groote culturen, die zijn gewest raken, zien wij belichaamd in deze eenzame schildwacht, die staat aan het begin van onze letterkunde. ‘Daarmee (met het ontstaan van de roman d'Enéas) is in Normandiese lucht de hoofse ridderroman geboren. Een kwart eeuw later is de Roman d'Enéas zijn schoolmakende zegetocht door het Germaansche land reeds begonnen: omstreeks 1175 heeft Henric van Veldeken hem reeds voor het grootste deel vertaald. Hiermee sloeg de Limburger de brug tusschen de nieuwe Romaanse epiek en de Germaanse letterkunde. Aan zijn Eneïde dankt hij zijn bemiddelende plaats tusschen de twee werelden. De Eneïde van Henric van Veldeken is een zeer vroege aftakking uit de nieuwe Fransche epiek.’ Dit lezen wij op pag. 47 van dit boek. In de minneliederen, geïnspireerd op de Noord- en Zuid- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Fransche voorbeelden, maar meer op deze laatste, heeft onze Limburger een eigen noot, zegt de heer Rogier, die de landaard van de dichter kenmerkt. Zoo heeft hij ook in de Eneïde weggewerkt, wat hem al te fantastisch voorkwam: ‘Als het origineel een wonder vermeldt, laat Veldeken het meestal weg of hij mitigeert het. Een pijl, die Eneas treft, vliegt in de Fransche roman op mirakuleuse wijze weer terug uit de wond; Veldeken laat dan dokter Japis met tangen aan het werk gaan’, staat op pag. 87. Na het aandachtig lezen van deze studie blijven vele vraagteekens als dwaallichten zweven om Veldekens figuur. Maar toch is het aangenaam zich te verdiepen in al de onderstellingen, die de schrijver oproept en er is een satisfactie in de gedachte, dat hij waarschijnlijk niet ver van de waarheid is. Hij heeft licht laten vallen op Veldekens figuur, de baanbreker onzer letterkunde. Hij heeft hem bekeken en belicht naar alle zijden. Hij doet recht aan de moeilijkheden van den voortrekker, die de voorbeelden en vormen, die hij vond heeft toegepast in een taal, die daar nog niet voor was gebruikt. Hij was de man, die de toepassing heeft gebracht, ook voor de Duitsche dichters, van de strenge epische versbouw en het zuivere rijm (pag. 75). Al heeft de minnezanger zich in de loop zijns levens van zijn gewestelijke taal verwijderd en meer en meer het Hoogduitsch als schrijftaal gebruikt, al staat hij met één voet in onze letterkunde, met de andere in die onzer Oostelijke buren, hij blijft in tijdsorde de eerste Nederlandsche schrijver. De hoofddichters der Duitsche litteratuur in de Middeleeuwen eerden hem als hun meester, als de man die volgens Godfried von Straszburg (er) impete daz êrste riz in tiutscher zunge, dâ von sît este ersprungen von die bluomen kâmen.... Rudolf von Ems spreekt van hem, als den wisen man, der rehte rime allerêrste began en Wolfram von Eschenbach roept uit: ôwê daz so fruo erstarp von Veldeke der wise man! {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor de scherpzinnigheid en de volharding, waarmee de schrijver van deze verhandeling zich door alle moeilijkheden der onderzoekingen heeft heengeslagen, mogen wij hem dankbaar zijn. Het Veldeken-probleem is nu van vele zijden belicht en de oude dichter is een realiteit voor de Nederlanders geworden, mede door de bloemlezing, die op deze Inleiding volgt. Voor die er zich inwerkt gaat van deze regels een bekoring uit en het is begrijpelijk, dat dr. André Schillings, een Limburger, met piëteit naar den ouden landgenoot terugzag en zijne minneliederen herdichtte. In de middeleeuwen is het land van Limburg vruchtbaar geweest aan kunstenaars. De streek van Maastricht zond ze naar alle zijden heen. Meister Wilhelm von Herlen ging naar Keulen en de van Eycken trokken van Maaseyck naar Vlaanderen. Ook de bouwers van de Maastrichtsche kerken Sint Servaas en Onze Lieve Vrouwe, waren groote artiesten, zooals Noord-Nederland er geen heeft gehad. De kunstzinnige Maastrichtsche uitgever Charles Nypels heeft aan dit boek groote zorg besteed, oude afbeeldingen en stukken van het Leidsche Sint-Servaas-handschrift zijn gereproduceerd. De tekst is gedrukt met een schoone scherpe letter, die duidelijk is en prettig voor de oogen. J. de Haas: De ervaringen van een zieke. Gebrs. Bos, Franeker. In den laatsten tijd is door eenige kleine geschriftjes, o.a. De ervaring van een zieke, opnieuw de aandacht gevestigd op graaf Cesare Mattëi, een hoogstaande en belangwekkende persoonlijkheid, die voorname betrekkingen heeft bekleed bij de pauselijke regeering van vóór 1870. In het jaar 1848 trok Mattëi zich na den politieken moord op zijn vriend Rossi, minister van Pius IX en specialiteit in het strafrecht, uit het openbare leven terug en wijdde zich geheel aan de wetenschap. Hij studeerde biologie, physiologie, chemie, botanie. Omdat hij veel belang stelde in het welzijn der bewoners van de uitgestrekte bezitting, die bij zijn kasteel, la Rochetta in de Apenynen behoorde, was hij bij de bezoeken aan zijn zieke onderhoorigen dikwijls getuige van de machteloosheid der geneesheeren tegen de vijandelijke ziekten en {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} gedreven door de zucht om de lijdende menschen te helpen, ging hij zich op de medische wetenschappen toeleggen. Daar hij zich door de allopathie niet tevreden gesteld zag, wendde hij zich naar de door Hahnemann geschapen homeopathische geneeswijze en nam van hem het principe Similia similibus curantur over, maar stelde een nieuwe artsenijleer op, door hemzelf gevonden. Ook Paracelsus had hij ijverig bestudeerd. Door gisting scheidde hij de geneeskrachtige sappen uit de planten af en stelde daaruit een niet talrijke serie van geneesmiddelen samen. Hij nam de minimale doseeringen van Hahnemann over, doch in tegenstelling met dezen laatste, die slechts enkelvoudige middelen toelaat, gaf Mattëi op grond van zijn ervaringen de voorkeur aan combinaties der verschillende plantensappen. Een ander verschil met het systeem van Hahnemann is dat daarin mineralen worden toegepast, terwijl Mattëi slechts plantaardige stoffen gebruikt. Het schijnt, dat de Italiaan zich hoofdzakelijk richt tegen de ziekelijke toestanden van het menschelijk lichaam en niet zoozeer de ziekte op zich zelf aanvalt, dat hij er dus naar tracht het lichaam in staat te stellen zichzelf te genezen. Aan deskundigen zij het overgelaten deze methode kritisch te onderzoeken, maar wel kan ook de leek constateeren, dat het historisch vaststaat, dat Mattëi in Rome, waar hem het groote Theresia-hospitaal ter beschikking was gesteld, duizenden genas, waaronder veel ongeneeslijk verklaarden. Dat een nieuwe methode vijandig wordt ontvangen door de vertegenwoordigers der oudere wijsheid, is helaas een telkens wederkeerend verschijnsel, dat wortelt in de minder goede menschelijke qualiteiten. Het blijkt zelfs, dat de Hahnemannsche homeopathen, zelf nog niet geheel ontkomen aan den vijandigen druk der vertegenwoordigers der officieele wetenschap, deze jongere spruit der homeopathie, de Mattëi-methode, met bijl en knuppel te lijf gaan. De historie herhaalt zich, sinds eeuwen zijn de onderdrukten tot onderdrukkers geworden. In ieder geval gaat het er niet om of de doctoren een afkeer van veranderingen hebben, maar of de lijdende menschen worden verlicht en genezen en het eenvoudige, pretensielooze boekje ‘De ervaring van een zieke’ geeft een interessanten kijk op zulk een geval van genezing. Dat graaf Mattëi 87 jaar oud werd en zijn {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} meest voorname patient Pius IX, dien hij van een vetziekte genas, ook een bizonder hoogen leeftijd mocht bereiken, pleit voor de efficaciteit van deze geneesmethode, immers de ironie van het lot heeft juist aan vele gezondheidsapostelen slechts een kort leven gegund. Na zijn genezing wenschte de Paus de samenstelling der middelen te kennen, die hij had gebruikt, want in de eerste jaren hield Mattëi deze geheim. Toen de graaf aan zijn verzoek had voldaan, riep Pius uit: ‘O, God, hoe oneindig groot zijt gij, daar gij in zoo eenvoudige plantenvezels een zoo geweldige geneeskracht hebt gelegd.’ Tien jaren lang heeft Mattëi zijn middelen gratis afgestaan aan artsen en patiënten, maar daar sommigen van dezen er handel in begonnen te drijven, zag hij zich genoodzaakt een matigen verkoopsprijs er voor vast te stellen. Volgens mededeeling der Matthëi-homeopathen passen in Duitschland meer dan 600 doctoren deze geneeswijze met succes toe. Hoewel hij geen examens in de medische wetenschappen heeft afgelegd, hebben verschillende Italiaansche universiteiten aan dezen ontdekker den doctorstitel gegeven. Het zijn dikwijls leeken en geen vakmenschen geweest, die nieuwe vindingen in zwang hebben gebracht en later heeft dan de officieele wetenschap hare adhesie verleend. Het gebouw van de medische wetenschap is op het oogenblik een labyrint, zelfs voor de vakmenschen en het is zeer moeilijk daar den weg te vinden, maar dit staat in ieder geval vast, dat de homeopathie veel fijner in de schuilhoeken van het menschelijk lichaam opereert dan de allopathie. Wel mag men aannemen, dat de chirurgie in den laatsten tijd groote vorderingen heeft gemaakt, doch de genezing der inwendige ziekten, dit mag worden geconstateerd, is nog weinig vooruit gekomen en de op goed geluk toegediende medicamenten maken den patiënt dikwijls nog zieker dan hij is. Men meene echter niet, dat het verkeerd aanwenden der homeopathische middelen geheel schulde loos zou zijn, doch in ieder geval hebben zij nooit de schadelijke nevenwerking der allopathische medicamenten, die in zulke groote doseeringen worden verstrekt. In ons land heeft de homeopathie nog niet de plaats, die haar toekomt en haar is gegeven in andere landen, zoo als in Engeland en Amerika. Aan de universiteit van Berlijn wordt zij gedoceerd {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} en in Duitschland bestaat bij de allopathen in den laatsten tijd een groote toenadering tot de leer van Hahnemann. Een principieel boekje. Het is een belangwekkend boekje, dat Mevrouw Laman Trip-de Beaufort uit de geschriften van Isaäc van Ninive heeft samengesteld. 1) Deze mysticus, geboren in de tweede helft der zevende eeuw, leefde in een klooster bij Ninive. De roep van zijn wijsheid en heiligheid was de oorzaak van zijn verkiezing tot bisschop; maar na een vijftal maanden reeds legde hij die waardigheid neer ‘uit gronden aan het nageslacht onbekend’, zegt de vertaalster, ‘in het gebergte trok hij zich als kluizenaar terug....’ Hij, die heeft kennis genomen van den gedachtengang van den ouden asceet, zal het echter niet vreemd vinden, dat hij het bisschopsambt als een ondragelijke last beschouwde en de eenzaamheid verkoos. Als kluizenaar verdiepte hij zich meer en meer in de mystiek en leefde geheel innerlijk. Op het eind van zijn leven was hij blind. Isaäc van Ninive schreef in het Syrisch en onze landgenoot Professor A.J. Wensinck vertaalde eenige zijner tractaten uit het Syrisch in het Engelsch, naar welk werk Mevrouw Laman Trip dit boekje in het Nederlandsch heeft samengesteld. Deze hoogleeraar heeft Isaäc van Ninive behandeld in zijn boek ‘Oostersche Mystiek. Christelijke en Mohammedaansche’. (Uitgave Paris, Amsterdam.) In de inleiding stelt de vertaalster ons den ouden ascetischen schrijver voor: ‘Isaäc, als elke mysticus voor en na hem, wil het pad der eenzaamheid loopen om te komen tot een uiterlijke en derhalve innerlijke bevrijding van elk soort der aardsche gebondenheid. Verhoudingen tot menschen en dingen vervullen het gemoedsleven niet alleen, maar bezetten hoofd en hart, zelfs de genegenheden voor menschen leggen geest en ziel aan banden; de omgang met menschen is nooit bij voortduring volstrekt zuiver, daarom drukt hij veelal neer. De geheel naar binnen gekeerde mensch zal daarom met vrijen wil zich losmaken van dit bestaan en een ledig leven verkiezen, een leven zonder eenige voorkeur {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} boven een bestaan waarin de daad als het hoogste wordt geacht.’ Er zit in deze bladzijden een grond, waarvan de diepte alleen door nauwkeurige ervaring kan worden gepeild. Niettemin zijn er in de geschriften van Isäac grondbeginselen blootgelegd, waarvan de juistheid en de waarheid voor een hedendaagsch denker betwistbaar mag heeten. Om een voorbeeld te noemen neem ik het verhaal van twee broeders, waarvan er een op sterven ligt en het bezoek verlangt van zijn broeder, die in de nabijheid vertoeft. Deze weigert zijn zieken broeder te bezoeken en laat hem alleen sterven, want: ‘indien ik uitga, dan zal mijn ziel iets van haar zuiverheid tegenover God inboeten, zelfs broeders in den geest laat ik na te bezoeken, zou ik dan natuurlijke banden meer eeren dan Christus? En zoo ging zijn broeder in den dood zonder hem gezien te hebben.’ Zoo vertelt Isäac deze gebeurtenis. Andere heiligen en mystici uit het Christendom hebben anders gehandeld. Van Franciscus van Sales, Augustinus, Teresia van Avila is dit bekend. Welk is hier de ware weg en waar loopt de draad der juiste levensrichting? Indien ik mij in het labyrint van deze grondbeginselen begeef, kom ik er niet zoo gemakkelijk uit en zal ik mij met een wanhoops-decisie er door moeten slaan. Over iedere bladzijde van dit boekje valt na te denken en te mijmeren, want niet zoo direct is het practische resultaat van deze bespiegelingen duidelijk. Er zit meer achter dan men oppervlakkig zou denken en er moet reeds een lange weg zijn afgelegd om tot deze resultaten te komen. Het is niet gemakkelijk, staande in de samenleving, in den omgang met de menschen, de waarheid er van in te zien of er practisch zijn nut mee te doen. Anders is het gesteld met Kempis' Navolging of zijn andere geschriften. Hoewel ook deze zieleleider waarschuwt tegen de gevolgen van den omgang met menschen en de eenzaamheid aanprijst als de veiligste weg, erkent hij toch de plicht van het leven tusschen zijn medeschepselen. De methode van Isäac van Ninive is die van de volkomen vlucht met achterlating van de bagage van alle persoonlijke ambitie, neiging of voorkeur. De menschen en hun gedoe bestaan voor hem niet meer. Hij is hard tegenover den medemensch, hij is ook hard tegenover zich zelf. Hij is alleen bezig met zijn eigen innerlijk leven en een opgaan in de gemeenschap der menschen is voor hem uit den booze. Wij staan hier {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} voor een zeer moeilijke beslissing. De geest van onzen tijd is vijandig aan het individualisme en wil, dat de mensch zich oplosse in de gemeenschap. Daar tegenover meen ik te moeten zeggen dat het doel van ieder menschenleven is God, het bereiken van een zoo groot mogelijke vereeniging van de ziel met God en dat de oorzaak van dit verlangen en streven is liefde, liefde van den Schepper tot het schepsel en van het schepsel tot den Schepper. Die liefde is niet altijd duidelijk te onderscheiden voor dengene, die zich weinig heeft beziggehouden met deze zieleproblemen; zij kan niet worden vergeleken met eenige aardsche liefde, maar toch ligt zij in ieder mensch op den bodem van zijn wezen en is de zoo vaak onbekende oorzaak van veel duistere verlangens, van veel onbevredigdheid en onrust. Zegt Augustinus niet: ‘Mijn hart is onrustig, totdat het ruste in U!’ Mijne meening is, dat het dienen van de gemeenschap alleen goed is, wanneer het geschiedt uit liefde tot God. Dat dus de intentie hier de beslissing moet brengen, de goede meening, waardoor beide richtingen goed worden en zonder welke zij beiden op zelfvernietiging zouden uitloopen. Mevrouw Laman Trip noemt den mysticus onsociaal. Dat behoeft hij niet te zijn en dat is hij ook niet, zoo zijn meening zuiver is het zoeken van God, want dan vervult hij het doel, waarvoor zijne existenie is ontstaan en dient hij daardoor de gemeenschap der menschen. De kluizenaar Isäac wist dat wel, toen hij schreef: ‘Hij die voor zich zelf door gebed en waakzaamheid beheersching kreeg, deze mensch zal moeiteloos zijn naaste tot leven kunnen brengen, zelfs zonder vermoeiende woorden of in 't oog loopende vermaningen.... Wees een vriend van alle menschen, maar een eenzame in eigen geest. Deel in het lijden van alle menschen, maar houd uw lichaam ver van al de menschen.’ Hier spreekt de asceet nog alleen van het voorbeeld of van de gevoelens ten opzichte der menschen, maar hem was wel bekend de uitgebreide werkzaamheid verricht door de in God opgaande ziel en de energie, die daar voor wordt gebruikt. In het geestelijk rijk, in de groote gemeenschap der zielen, doet zij het aanvullende, het verzoenende en het plaatsvervangende werk. De eenzame bidt en zijn gebed vult aan het tekort van anderen, doet troost en kracht neerdruppelen op hem, die mijlen ver woont onder andere {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} hemelstreken, die niet weet dat de biddende bestaat. De aan God overgegevene lijdt, hij lijdt lichaams- of zielepijn en die pijn verlicht een andere lijdende. Hij smacht in geestelijke armoede en dorheid, in een momenteele afwezigheid van Gods voelbare tegenwoordigheid en in dien zelfden tijd verdient hij door zijn geduld den troost van een andere hem onbekende smachtende en lijdende ziel. Is zoo iemand anti-sociaal of onsociaal? Hij zou dat zijn, wanneer hij slechts zijn eigen ziel zocht om haarzelfs wil, maar hij doet dat niet, wetende dat dat de richting is van de zelfvernietiging. Wanneer Isäac van Ninive zegt, dat eenzaamheid kan worden aangeduid als ‘een rust van alle dingen’, weet hij wel, dat hij die rust niet zal vinden, wanneer hij om haar de menschen verlaat, maar hij weet, dat hij die rust slechts zal bemachtigen, wanneer hij om God de eenzaamheid ingaat. En ook kan en moet de in en voor de gemeenschap der menschen levende een zieletoestand verkrijen, waarin hij met God in een eenzaamheid leeft, doordat het doel van zijn verkeer onder de menschen God is. Zijn meening doordrenkt al zijn daden en maakt ze levend, want de daad om de daad-zelf zou op dorheid uitloopen. De strenge asceet Isäac was ook vol liefde voor zijn medemenschen. Zoo schrijft hij: ‘Wees vreedzaam, geen ijveraar, wees weldadig, niet rechtvaardig alléén. Rechtvaardigheid behoort niet bij het Christendom, in de leer van Christus wordt er niet van gerept. Wees blij met de verblijden, huil met de huilenden; dit is een bewijs van zuiverheid.... Wees een vriend van alle menschen, maar een eenzame in den geest.... Spreid uw mantel uit over den zondaar en bedek hem.... Op punten van eer koester geen haat. Heb geen vreugde aan het richten van hem die uw naaste is.’ Men zou altijd meer willen overnemen van de wijsheid van dezen eenzame. Opmerkenswaardig is zijn uitspraak, dat rechtvaardigheid niet bij het Christendom behoort. Op een zekere wijze heeft hij gelijk. Christus heeft het gebod der liefde als zijn gebod gegeven en dit zeer uitdrukkelijk; maar de liefde sluit de rechtvaardigheid in tegenover den evenmensch. Isäac heeft hier willen waarschuwen tegen de verkeerde rechtvaardigheid, die niet om de liefde maar om haarszelfs wil of om haat wordt gezocht. Dit blijkt uit het verband. De vertaalster heeft met dit kleine boekje veel wijsheid onder {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} het bereik van velen gebracht. Tusschen de oppervlakkige litteraire productie, waarmee onze markt wordt overstroomd, is dit boekje een oase. Iedere gedachte daarin roept een andere gedachte op. Het is een vruchtdragende daad deze regels tusschen de naar genot jagende menschen te hebben geworpen. Frans Erens. J.W.F. Werumeus Buning, Hemel en Aarde. Uitgave van Em. Querido's Uitgevers-Mij., A'dam. De dichter doet ons dolen door oude scheppingstijden en wat hij zegt en zingt en beeldt is belangrijk. Hij heeft een werkwijze, die niet gemakkelijk te verstaan is. Er is, wat den geest betreft, eenige verwantschap met Vondel en Leopold, maar de adem is anders. Telkens na volkrachtige verzen, statig van beweging en sterk van bouw, wordt het innerlijk genieten belet door de overtalrijke hiaten, die zijn als evenveel gaten in het vers, dat van nature zich wil voortbewegen. Het is schoon aan ieder woord waarde van vrijheid te geven, maar dat mag niet gaan ten koste van den psychischen stroom. Vandaar dat vele van zijn verzen wankel zijn van bouw en dat is heel jammer, omdat dit schaadt aan den indruk dien wij krijgen. Ook wie met zwaarder stem zijn verzen leest, zal telkens die onvastheid voelen. Men moet zijn stem al op een bizondere wijze gebruiken om te kunnen zeggen: Verander, droomerige, staar niet maar leef met lust liefde is weelderiger, wanneer gij Adam kust. Er is gevaar dat men struikelt bij het woord-rekken ‘droomerige’ en ‘weelderiger’. Wie weet onmiddellijk of hij moet lezen: ‘liefd' is’ of, met hiaat, liefde is? Men leze het volgende fragment: Zoo, dreigend met Gods macht stonden daar Adams dieren, stonden de menigten van al de vele dieren getemd door Godes wil ten Adams morgengang, dampend, en zagen hem en dreunden van gezang en stampten op de aard'. Hij hief zijn glanzende oogen, enz. enz. En stampten op de aard'.... daar is het weer, die breuk, dat luchtledige. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Zou het voor zijn Kunst, die zulke groote mogelijkheden heeft, getuige haar dramatische kwaliteiten, haar fijnheid van stemming soms, haar teerheid van leven, schoonst en innigst waar gevoeld wordt die zekere schroom om alles te zeggen wat men onderging in die wijde wereld ‘achter de regenbogen’, niet van groot belang zijn, als hij, - fijn luisterend naar de stem die in hem klinkt op die edele oogenblikken van aandacht -, zijn vers wist te volmaken tot vreugde voor de hem welgezinden, die belangstellen in zijn geestelijken arbeid, die altijd getuigt van een nobel streven? In dit boekje staan prachtige kleinere verzen, in vlucht gemakkelijker te volgen dan de zware scheppings-verzen. Zij zijn getiteld ‘Een Vlam’ I, II en III; ‘Kerstnacht’; ‘Terzinen’ en ‘Ballade’, welk laatste lied tot motto heeft: ‘Que fit Villon pour lui et ses compagnons s'attendant d'être pendu avec eux.’ Deze elegische verzen, eenvoudig gezegd, ontroeren door hun innigheid. Uit ieder dezer liederen zou ik iets schoons kunnen aanhalen, droom-strofen uit ‘Een vlam’; droom-strofen van een modern mensch, die leeft en lijdt als een moderne, of uit de Ballade’, maar nu alles in mij zoo stil is blijf ik toeven in deze schoone Verbeelding: Daar lag in moeders schoot, op 't eenigst helder linnen, 's werelds en Gods kleinood, een nieuw beginnen. Daar steeg de adem van de koe recht naar de donkere balken toe, zoo steeg de wierook en de myrrhe; daar knielde een herder bij het vuur en blies en deed de vonken vliegen, men hoorde een moede stem, teer als van duiven kirren. zacht zingend om het kind te wiegen. Men hoorde ook, in den strengen nacht, de wilde ganzen, schreeuwend trekken en van zeer ver, als ging het henentrekken een ijl en zwevend koorgezang, een ruischen door den nacht. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kind sloeg zijne oogen op, de koe boog haren zwarten kop, de moeder zag het kind. Toen werd de hemel stil, en deze kleine mond glimlachte in Gods wil. Dat is de sfeer der middeleeuwen, daar is innigheid en wonder van droom, ontroering van verwonderlijk cosmisch gebeuren, daar is het zachte hijgen dat als een adem is; daar is de glimlach uit den Hoogen, geschouwd door de eenvoudigen, die goed zijn van wil. In de duisternis was zichtbaar geworden het Licht. Uit voelen en schouwen en vroom leven deden de middeleeuwen deze sfeer ontstaan en thans deed Werumeus Buning haar leven voor ons. ‘Hemel en Aarde’ is een fijne bundel en ik geloof, dat 's dichters naam vooral zal verbonden blijven aan 't Kerstlied, waarvan het bovenstaande een fragment is en aan de schoone zangen, die 'k noemde. Joannes Reddingius. Dr. H. Oldewelt: Plato. Met 7 illustraties. - J.P. Kruseman, 's-Gravenhage (1931). Prijs ing. f 2.75, geb. f 3.75. Dit werk bevat, na een ‘Voorwoord’ p. 7 en een ‘Inleiding’ p. 9-16, de volgende hoofdstukken over ‘Socrates’ p. 17-24, ‘Socrates en Plato’ p. 25-36, ‘Terugkeer’ p. 37-43, ‘Dichter-Denker’ p. 44-53, ‘Academie’ p. 54-64, ‘Symposion’ p. 65-74, ‘De Ideeënleer’ p. 75-90, ‘Staatkunde’ p. 91-101, ‘De laatste jaren’ p. 102-109. De schrijver heeft, zooals hij in zijn ‘Voorwoord’ ronduit erkent, niet naar volledigheid gestreefd, maar een poging gedaan ‘om van uit één gezichtspunt een beeld te geven van de psychologische ontwikkeling van Plato, zooals die zich op grond zijner geschriften laat vermoeden’, waarmee uiteraard ‘het ontstaan der Ideeënleer in het middelpunt der belangstelling’ kwam en een {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} meer uitvoerige bespreking noodzakelijk werd van het Symposion en van den Phaedo, een zeer welkome noodzaak ‘doordat ze de gelegenheid bood om het langst stil te blijven staan juist bij die dialogen, welke.... tot het schoonste behooren van wat Plato geschreven heeft.’ Met het oog vooral op den Phaedo betoogt Dr. Oldewelt, dat bij de ideeënleer ‘niet alleen het denken is betrokken geweest, maar dat daartoe zijn wenschen en emoties minstens evenveel hebben bijgedragen. Het is deze invloed, die den gloed gebracht heeft in het betoog. Want - en hiermee krijgt de theorie pas de bekoring die haar bestaansreden is - de Ideeën bestáan niet alleen, maar hun “zuiver zich zelf zijn” wordt terstond door Plato verstaan als uiting van een onaardsch edele bestaanswijze, die hen te zamen typeert als de betere wereld, die louter is en helder, bestendig, onwrikbaar en eeuwig’, p. 79. Voorts wordt er op gewezen, dat Plato de neiging heeft ‘om de ziel als de gelijke der Ideeën te beschouwen’, p. 81. Het spreekt vanzelf, dat over een onderwerp als Plato wel altijd te discussieeren valt. Sluit referent bijv. zich gaarne bij de zienswijze van Dr. Oldewelt over de emotionaliteit der Ideeënleer aan, hij is daarentegen geneigd, met O. Apelt, Platonische Aufsätze (1912) p. 160-164 de ‘Weltflucht’ in den Phaedo iets minder zwaar op te vatten. De stijl van Dr. Oldewelt heeft iets meeslepends, maar is ook hier en daar wat gekunsteld. Alles te zamen genomen echter zal een onpartijdig beoordeelaar erkennen, dat wij hier te doen hebben met een werk van origineel inzicht, een werk, zoowel den vakman als den belangstellenden leek ten zeerste aan te bevelen. Dr. K.H.E. de Jong. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. Opmerkingen, Beschouwingen, Herinneringen L. van Deyssel 1 Anthroposophie en Oost-Christelijke Mystiek Dr. L.H. Grondijs 23 Lucien Guitry H. van Loon 32 Fatsoensbanden H.H.J. Maas 35 De Hut van Oostvoorne Dr. H. Gerversman 59 Gas! Hein von Essen 63 Vrouwen Hélène Swarth 65 Verzen Khouw Bian Tie 68 Binnengedachten Willem Kloos 74 Een onzer jongste Dichters Willem Kloos 81 Maandelijksch Overzicht Hoe het moet worden gedaan. - Amerikaansche filmkunst. - Rococo Italië. 90 Buitenlandsch Overzicht Maurits Wagenvoort 97 Feiten en Fantasieën (Dames-Rubriek) Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe 105 Bibliographie Frans Erens 111 Bibliographie Joannes Reddingius 121 Bibliographie Dr. K.H.E. de Jong 123 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} XLVIIe Jaarg. 2e Afl. Februari 1932 DE NIEUWE GIDS [MEDE NIEUWE SERIE VAN DE TWINTIGSTE EEUW en het TWEEMAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT] MAANDSCHRIFT VOOR LETTEREN, KUNST, WETENSCHAP EN WIJSBEGEERTE ∴ ∴ ∴ ONDER REDACTIE VAN: Dr. H.J. BOEKEN, LODEWIJK VAN DEYSSEL, Mr. FRANS ERENS, WILLEM KLOOS Medewerkers: Dr. F. BASTIAANSE, Dr. J.D. BIERENS DE HAAN, H. DE BOER, Dr. J. DE BOER, HENRI VAN BOOVEN, Dr. P.C. BOUTENS, M.H. v. CAMPEN, R. VAN GENDEREN STORT, Dr. H. GERVERSMAN, Mevr. J. GOEKOOP-DE JONGH, Dr. ALFRED A. HAIGHTON, Dr. J.C. HOL, G. VAN HULZEN, Dr. W.P. JORISSEN, JAN KALFF, JEANNE KLOOS-REYNEKE VAN STUWE, KOUW BIAN TIE, Dr. R.A. KOLLEWIJN, J. KOOPMANS, HENDRIK KROON, Dr. H.E.H. VAN LOON, H.H.J. MAAS, H. VAN DER MANDERE, WILLEM DE MÉRODE, HERMAN MIDDENDORP, Dr. P.H. VAN MOERKERKEN Jr., FRANS MIJNSSEN, FRANÇOIS PAUWELS, AUGUSTA PEAUX, Dr. K.H. DE RAAF, FRITS v. RAALTE, J. REDDINGIUS, Dr. H. RETHY, ANDRÉ DE RIDDER, P.H. RITTER Jr., HERMAN ROBBERS, ARTHUR VAN SCHENDEL, Dr. J.B. SCHEPERS, Dr. M.H.J. SCHOENMAEKERS, Mevr. MARG. SCHÜRMANN, A. SIMONS-MEES, L. SIMONS, J.H. SPEENHOFF, RALPH SPRINGER, STIJN STREUVELS, ELINE VAN STUWE, J.R. v. STUWE Hzn., Jhr. Dr. NICO v. SUCHTELEN, HÉLÈNE SWARTH, HERMAN TEIRLINCK, Dr. A.E. THIERENS, Dr. AE.W. TIMMERMAN, FELIX TIMMERMANS, CORN. VETH, FRANS VINK, Dr. W. VOGELSANG, Prof. Dr. W. VOLGRAFF, LAURENS VAN DER WAALS, MAURITS WAGENVOORT, Dr. J.L. WALCH, Dr. WYNAENDTS FRANCKEN, Mevr. WYNAENDTS FRANCKEN, J.J. ZELDENTHUIS, e.a. UITGEGEVEN TE 's-GRAVENHAGE DOOR DE N.V. ELECTR. DRUKKERIJ ‘LUCTOR ET EMERGO’ - MCMXXXII {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Nieuwe Gids. Jaargang 47. Deel 2] Nadruk van de artikelen in dit tijdschrift is verboden. (Art. 15 al. 3, Auteurswet 1912.) Anthroposophie en oost-christelijke mystiek door Dr. L.H. Grondijs. (Vervolg van blz. 31.) De pretentie der anthroposophie. Wij hebben getracht, te doen zien, dat elke poging om de vragen welke het leven in ons doet rijzen, en de partieele oplossingen welke er in de verschillende wetenschappen op gegeven worden, in een stelsel samen te denken, tot mislukking gedoemd is. In het, door de verschillende wetenschappen verspreide, menschelijke denken ontmoeten wij telkens dezelfde verlegenheid: dit denken wordt onophoudelijk gesteld tegenover problemen, voor welks beantwoording het niet gewapend is. Daarentegen heeft bij velen in den laatsten tijd de overtuiging postgevat, dat het uitblijven van antwoorden op voor 's menschen geluk en zelfkennis belangrijke vragen niet enkel is toe te schrijvan aan de ondoeltreffendheid onzer denkmethodes, maar in de eerste plaats aan den beperkten omvang onzer ervaring. De kosmos, aldus denken velen, is omvattender dan het gebied onzer mogelijke waarneming, en er zijn ‘dingen tusschen hemel en aarde’, welke met andere zintuigen dan de onze wellicht zouden kunnen worden waargenomen. Zulk eene verwachting verklaart de aantrekkingskracht, die door de Anthroposophie op talrijke geesten wordt uitgeoefend Deze leer geeft voor, door bijzondere innerlijke waarnemingen een ervaringsgebied te kunnen opensluiten, dat tot dusverre {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} voor alle normale methodes van wetenschappelijke waarneming ontoegankelijk is geweest. De anthroposophie bedoelt niet, een nieuwe denk- of kennis- of methodenleer te brengen. Zij geeft voor, het in den loop der eeuwen door de wetenschappen verzamelde feitenmateriaal, met nieuwe reeksen van gegevens te kunnen vermeerderen. Zij belooft, langs dezen weg eindelijk de volledige oplossingen te kunnen geven van de oude problemen aangaande ons leven en onzen dood, onzen oorsprong en onze bestemming. Langs welken gedachtengang is Steiner tot deze probleemstelling geraakt? Men moet erkennen, dat zijn betoog niet van vernuft ontbloot is. Evenals de gansche moderne wijsbegeerte, verwerpt zijn stelsel het naief realisme. Het staat voor Steiner vast, dat alle gezichtsindrukken scheppingen zijn van het oog, de gehoorsindrukken van het gehoorswerktuig, enz. Verder aanvaardt hij de pretentie der natuurwetenschap: dat alles wat in onze zintuigelijke waarneming subjectief en valsch is, door de zielkundige analyse, door rangschikking en interpretatie in een geschoold denken, kan worden gecorrigeerd, zoodat onze wetenschappelijke stelsels de mogelijkheid inhouden van een exact natuur- en geestesbeeld. Als tusschenschakel tusschen de werkelijke wereld, die op onzen geest inwerkt, en het ‘ware beeld’ onzer wijsgeerige aanschouwing, bevindt zich dus de wereld onzer zintuigelijke waarneming, die op schijn berust. ‘Hoe komt het’ vraagt Steiner, ‘dat, hoewel wij voor het grootste deel zelven de scheppers zijn van onze zintuigelijke wereld, wij er desniettemin een karakter van realiteit aan toekennen, van eene existentie welke onafhankelijk zou zijn van onze vormen van waarneming en reproductie?’ ‘Wat is de zin van deze ongerechtvaardigde realiteitstoekenning, en waartoe dient de pseudo-realiteit, die wij spontaan aan onze eigen scheppingen toeschrijven?’ Steiner antwoordt op deze moeilijkheid, dat men deze incongruentie van ons wereldbeeld met de realiteit niet behoort op te vatten als de mislukking van een innerlijken zin tot afbeelding, maar als een noodzakelijke uitkomst van de normale werking onzer zielkundige functie's. Onze ziel is geen {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} afbeeldingsapparaat. Zij onderscheidt zich van onze zintuigen die dat in meerdere of mindere mate wel zijn, in dit belangrijk punt: dat zij niet als de zintuigelijke organen discontinue indrukken voortbrengt, maar een continu verloop heeft. Ons bewustzijn is tevens voortdurend zelf-bewustzijn, het is onophoudelijk vergezeld van de Ik-gedachte. Nu is dit een geestige gedachte van Steiner: dat de Ikgedachte niet zou hebben kunnen ontstaan zijn, en dat zij zich zeker niet temidden van den onophoudelijk wisselenden stroom van indrukken zou kunnen handhaven, indien ons zieleleven niets meer was dan een onafgebroken reageeren op krachten uit de realiteit. Immers was dat het geval, dan zou de ziel een uitsluitend passief karakter dragen, en zij zou zelve een discontinue opvolging zijn van ongeordende zintuigelijke indrukken. Dat zij iets anders is, dat zij in dien wervelenden storm der door een aan toevalligheden onderhevige wereld op haar gerichte invloeden, toch zichzelf handhaaft, en in een ononderbroken bewustzijn de nimmer-wijkende voorstelling van het Ik bewaart, komt doordat zij niet toelaat, dat de realiteit op haar indringt, en haar bemeesterend vervult. De invloeden welke de buitenwereld op de ziel uitoefent, doen er geen overeenkomstig beeld in ontstaan. Reeds in den eersten zintuigelijken indruk wordt iets onderdrukt, wat tot de dingen behoort. Na aldus bij den eersten aanblik der dingen iets te hebben uitgebluscht, wat tot hun wezen behoort, voegt de ziel er - zelfscheppend - uit zichzelve iets aan toe, wat deze half-werkelijkheid aanvult tot iets, dat een werkelijkheidskarakter draagt. Dit toegewezen werkelijkheidskarakter is deel van het werkelijkheidskarakter dat het Ik zichzelf toewijst. Zoo vindt het Ik dus destemeer van zichzelf in de waarnemingswereld terug, naarmate de banden, welke onze waarneming aan de realiteit binden, losser worden. Bij het eerste contact der realiteit met onze ziel, worden de ‘dingen’ vervormd, en als het ware gedepotentialiseerd. Geeft men dit alles toe, dan spreekt van zelf, dat alle bronnen onzer kennis buiten ons bewustzijn gelegen zijn, en voorgoed ontoegankelijk voor de normale vormen onzer aanschouwing. Geen enkele inhoud van het menschelijke bewustzijn - met {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} hoeveel aandacht ook beschouwd - kan ons dus volgens Steiner naderbij brengen tot het gene-zijds. Geen voorstelling, die door een der kanalen onzer zintuigen tot ons gekomen is, of zij is (om het wat ruw uit te drukken) van den aanvang af verminkt, en daarna met vreemde elementen aangevuld. Elke introspectie, welke gericht wordt op eenigen inhoud van onze ziel, heeft enkel gedeformeerde voorwerpen. Steiner verwijt zoodoende aan de moderne geestesvorschers, zooals Eucken, Dilthey en anderen, dat zij door de opmerkzaamheid te richten op den bewusten zielsinhoud, zich nooit meer bewust kunnen worden dan de grondslagen en deel-scheppingen van het Ik. Tot de realiteit zelve dringen hunne onderzoekingsmethodes niet door. Stelt men zich echter voor, aldus Steiner, dat er zielsorganen zijn, die niets tot den normalen bewusten zielsinhoud bijdragen, die geen indrukken voortbrengen welke vorming en continuiteit van het zelfbewustzijn in gevaar brengen, en waartegen het Ik zich dus niet door een automatische vervorming behoeft teweer te stellen, dan zal elke werking dier organen buiten het normale zintuigelijke bewustzijn om plaats hebben, en hunne indrukken zullen ware ‘afdrukken’ zijn van de werkelijkheid. Mochten wij er nu in slagen, om onze opmerkzaamheid door genoemde verborgen organen heen te leiden, dan zouden wij als het ware langs en parallel aan het normale bewustzijn, de bronnen der realiteit zelve kunnen bereiken, en niet langs den weg der deductie maar der onmiddellijke aanschouwing, kunnen komen tot kennis omtrent talrijke thans voor ons verborgen dingen. Het zijn deze bij de meesten van ons geatrophieerde geestelijke organen, welke actief kunnen worden gemaakt en ons de mogelijkheid verzekeren eener ‘hoogere geestelijke kennis’. Anthroposophie en geesteswetenschap. Steiner heeft er herhaaldelijk den nadruk op gelegd, dat zijn leerstellingen de uitkomsten zouden zijn van methodische onderzoekingen. Hij geeft voor, dat zijn inzichten bereikt zijn door beoefening van vermogens welke allen menschen eigen {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, althans in alle menschen kunnen worden gewekt. Een ieder is volgens hem bij machte, om door eigen middelen, en met dezelfde evidentie als Steiner zelf, te geraken tot de door hem verkondigde ondervindingen in een ‘hoogere wereld’. Steiner herhaalt telkens opnieuw, dat zijn nieuwe wijsheid niet rust op een persoonlijke openbaring, maar op bij iederen medemensch reproduceerbare proefnemingen, dat zij niet is religieuze geheimleer, doch geesteswetenschap. Indien men echter, na lectuur van Steiner's geschriften, kennis neemt van die zijner volgers, dan dringt onwillekeurig een andere indruk zich op. Onder zijn leerlingen zou men niemand kunnen aanwijzen, die het recht kan opeischen, om op even apodictische wijze te spreken over zelfaanschouwde ‘geestelijke waarheden’. Hoe men ook over het waarheidsgehalte van Steiner's stelsel moge denken, het is niet te miskennen, dat Steiner talrijke visie's gehad heeft van een zeer hoog poëtisch gehalte. De verbeeldingen welke hij ondergaan heeft, vertoonen vaak de kenmerken van geslotenheid, hardnekkigheid en doordringendheid, welke aan de vizioenen van diepe dichterlijke naturen eigen zijn. Het kan ons zeker niet verwonderen, dat zijn volgers weinig meer gedaan hebben dan zijn openbaringen uitleggen en verklaren, dat zij weinig anders zijn dan vereerders van zijn poëtisch genie, emendatoren en apologeten van de door hem nagelaten teksten. Maar wij veroorloven ons, ons af te vragen of er hier van geesteswetenschap sprake kan zijn. Steiner's leerlingen verhouden zich tot hun leermeester anders dan wetenschappelijke vorschers tot een voorganger. Steiner's esoterische stellingen, d.i. alle inzichten die aan de aanwending zijner nieuwe geestelijke methodes te danken zouden zijn, worden zonder de geringste wijziging en zonder voldoende blijk van hernieuwde waarneming door zijn leerlingen overgenomen. Deze bloote herhaling zijner ‘waarnemingen’ vermindert er in hun oogen het waarheidsgehalte niet van, integendeel! Steiner heeft op zijn vrienden en hoorders een groote persoonlijke suggestie uitgeoefend. Zij, die zijn persoonlijken invloed ondergaan hebben, en zijn uitspraken hebben aanvaard, wijl zij kwamen uit zijn mond, zijn na zijn dood de {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} apostelen geworden voor een huidig geslacht, dat hem niet heeft gekend. Hun getuigenis staat in voor de authenticiteit van leer en uitlegging. Geen waagt het, den achtergelaten prophetenmantel om te slaan. Tezamen waken zij voor een onkreukbare trouw aan 's meesters leer voor vorming en behoud eener smettelooze traditie. ‘Hij heeft het zelf gezegd!’ De leidende Steinerianen zijn minder zelfstandige ‘geestelijke vorschers’, die persoonlijke ervaringen noteeren op een tabula rasa, dan wel presbyters, die waken over de zuiverheid van een nieuw evangelie. Om dit nieuwe evangelie hebben talrijke scharen zich verzameld. Beschouwt men die menigten met een critisch oog, dan bemerkt men in verreweg de meeste gevallen, dat zij niet zijn aangevlogen op een wetenschappelijke leer, maar op een verrassende revelatie. Hoe vele en hoe verschillende kategorieën onzer medeburgers zien wij niet in de anthroposophische gemeenten vertegenwoordigd: vakgeleerden, wien de vakillusie te eng geworden is; dichterlijke naturen, die in Steiner inspiratie's vermoeden welke aan de hunne verwant zijn; geestelijk tragen, die buiten de wegen van harde scholing en bittere inspanning een paar klemmende formules hopen machtig te worden; cultuurphilisters uit de welgestelde klassen, die zich terloops een oncontroleerbare wereldbeschouwing aanschaffen; zachte naturen vol menschenliefde, die zich in een nieuw gene-zijds troosten over de verstandelijke hardheid der aardsche dingen; teleurgestelde theosophen; berouwvolle Dageraders; alle uit kerkelijke verbanden losgelatenen; priesternaturen zonder kudde; geloovigen zonder openbaring. Hoe kan men zich bij hen allen een zoo heftige neiging voor mystiek verklaren? Heeft men te maken met een verschijnsel van teruggang, of van aanvulling en compensatie? Hoe het zij, een vogue als die, waarin het Steinerianisme zich verheugt, vindt haar verklaring eerder in de subjectieve gesteldheid der geesten, dan in het gehalte van het voorwerp, waardoor zij zich gevoelen aangetrokken. Het object doet er immers minder toe: ziet men onze geliefde medeburgers niet periodisch van de eene naar de andere tabernakel stroomen? Hoevelen hunner hebben wij niet, met een even beminnelijke als vermakelijke inconse- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} quentie, achtereenvolgens van theosophie naar Nieuw-katholicisme zien overgaan, en vandaar over Sufisme en terloops over nog een stuk of wat persoonsvereeringen (nomina sunt odiosa) naar de anthroposophie! Nog is men een leer niet meester geworden, of de volgende verdringt haar alweer. Daarbij blijven alle voorafgegane stelsels latent, en komen zich broksgewijs in de meest onverwachte gedaanten met de latere vermengen. Nu kan niet ontkend worden, dat al deze zoekenden in Steiner's leer een stabieler evenwicht vinden, dan in alle andere godsdiensten van den dag. Al staat zij uit kentheoretisch oogpunt (wij zullen het later zien) niet sterker dan de andere mystieke stelsels, welke de onweerstaanbare Oostenwind ons gebracht heeft, Steiner is een grooter figuur en hij beheerscht een uitgebreider kenniscomplex dan zijn voorgangers. Dat zijn kapel talrijker geloovigen trekt dan die zijner tijdgenooten, is te danken aan de indrukwekkendere architectoniek, aan het rijkere ornament, aan een atmosfeer van diepere en meer verfijnde raadselachtigheid. Zij, die de bijzondere waarde der anthroposophie als een voor onzen tijd kenmerkend verschijnsel in twijfel trekken, hebben ongelijk. Ik ben van meening, dat het Steinerianisme veel meer aandacht verdient, dan velen uit het natuurwetenschappelijk kamp er aan wenschen te wijden. Van ontstaan en verbreiding der anthroposophische beweging zijn wij getuigen geweest. Wij hebben eraan kunnen leeren, hoe een godsdienst geboren wordt. Voor onze oogen hebben wij een geestelijke gemeenschap zien opkomen, met priesters die van hunne roeping vervuld zijn, met van geestdrift vervulde geloovigen, met even talrijke als onverwachte openbaringen van den ‘geest’, met visioenairen en getuigen en martelaren, met concilie's en wondergeloof en anathema's. Uit welk kamp recruteert deze nieuwe religie hare adepten? Zou men eigenlijk niet verwacht hebben, dat zij voortkwamen uit de kringen van het katholiek ‘obscurantisme’? Meenden velen onder ons niet, dat de laatste, de positivistische periode in Europa's ontwikkeling nu voor goed aangebroken was? En merkt wel, dat de groepen, die nu voor de anthroposophie ge- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} wonnen worden, uit de protestantsche wereld afkomstig zijn! Zijn zij dan verwant met alle elementen, welke tot dusverre uit het openbaringsgeloof afgegleden waren naar vrije kritiek en systematischen twijfel? Moet men de antroposophie dan opvatten als een protestantsch cultuurphenomeen? Hoe laat zich echter de geest van nuchtere terughouding en vrij onderzoek met dezen nieuwen honger naar mystiek en geheimleer rijmen? Anthroposophie en protestantisme. Dat voornamelijk lieden, welke behooren tot protestantsche cultuurkringen, zich aangetrokken gevoelen tot Steiner's leer, moet hieraan worden toegeschreven, dat deze voor hen allen een gebrek aan mystiek in hunne religie vereffent. De anthroposophie is de huidige vorm van aanvulling eener, voor het protestantisme kenmerkende, te vaak eenzijdig rationalistische opvatting der godsdienstige vragen, en te nauwe inperking der openbaringsgedachte. Men herinnere zich immers, dat de ‘hervormende’ kerkbewegingen zich juist wegens een principieel ander inzicht in de mystieke Presentie, van de katholieke kerken hebben losgemaakt. Zoowel de Grieksch- als de Romeinsch-katholieke kerk leeren, dat de geschiedenis des menschen vergezeld gaat van een nimmer-eindigende stroom van bijzondere goddelijke openbaringen. De menschwording Gods is niet alleen door goddelijke revelatie's (wonderen, prophetieën) voorafgegaan, maar zij wordt er nog voortdurend door gevolgd. Naast de H. Schrift, die een uitzonderlijke plaats inneemt in de reeks van goddelijke openbaringen, erkennen de Grieksche en de Roomsche kerken een onafgebroken uitvloeien van geestelijke genadegaven in wonderdadige gebeurtenissen, in vizioenen, in wijsgeerig en mysterisch geïnspireerde stelsels. Het verweer der opkomende protestantsche geestesstroomingen is dan ook in de eerste plaats gericht geweest tegen de gelijkwaardigheidsverklaring van geloofs- en denkwaarheden, van de canonische en navolgende geïnspireerde geschriften. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Hetzij onder invloed der ideeënleer, zooals deze in de Oostersche kerkvaders binnengedrongen was, of onder invloed van den ‘philosophus’ die in het Westen als autoriteit werd erkend. bleef de kerk in den vorm van indrukwekkende mystieke en theologische geschriften, een vloed van gezaghebbende vizioenen en ideeëngroepen in haar geloofsschat opnemen. Aan deze gedachtenstelsels en schoone verbeeldingen werd in beide katholieke kerken een gezag toegeschreven, dat de simpele vereering voor kundig menschenwerk verre te boven ging. Zoo werd het gezag der H. Schrift aangevuld door een weelderigen uitgroei van honderd nieuwe geestelijke autoriteiten; tegen zoodanige vermenging en vervloeiing der meest verschillende vormen van geestelijk gezag, heeft het protestantisme zich verzet. In de late middeleeuwen had de katholieke leer: dat de waarheidsopenbaring zich bedient van onderscheiden vormen van ingeving, en dat de godheid voortgaat zich in de menschelijke geesten te openbaren, de grenzen verdoezeld of uitgewischt tusschen patriarchen en kerkvaders, profeten en theologen, apostelen en heiligen, mystici en wijsgeeren. Zoo had de scholastiek vanaf de periode harer rijpwording geleerd, dat niets waar kan zijn in de theologie, wat onwaar is in de wijsbegeerte. Deze identiteit volgt trouwens vanzelf uit de aanname, dat geloof in, en begrip van de waarheid, niet alleen hetzelfde object bedoelen, maar in éénzelfde bewustzijn naast elkaar kunnen worden gerealiseerd. Zoodoende komt men tot de overtuiging, dat het denkende en het geïnspireerde bewustzijn slechts in graad van elkaar verschillen. Alweer wegens de identiteit van het voorwerp (kennis en aanschouwing Gods) en wegens de gelijktijdige beoefening door gelijkgeaarde geesten, zijn de grenzen tusschen philosophie en mystiek noch bij de wijsgeeren beider katholieke kerken (S. Grigorios van Nazianz, Johannes Damascenus, Scotus Erigena, S. Thomas), noch bij de meest vermaarde mystici (S. Bernardus, S. Theresia, Dionysius den Areopagiet) scherp getrokken. Ook de speculatie der wijsgeeren culmineerde in de Visie Godes, al was deze eerst voor de gelukzaligen als een natuurlijke staat bereikbaar. En de groote mystieken lieten zich dragen op de wieken van het speculeerende begrip, wan- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} neer zij rezen naar de sferen der extatische aanschouwing. Tegen deze opvatting: dat het denken door eigen middelen en langs eigen wegen de waarheid zou kunnen benaderen, en dus - naast en onafhankelijk van de H. Schrift - een vat der openbaring zou zijn, heeft het protestantisme verzet aangeteekend. De protestantsche gedachte heeft de leerautoriteit opnieuw gelocaliseerd in de boeken van het oude en het nieuwe Verbond, en heeft radicaal gebroken met de oude kerkelijke traditie eener dagelijksche openbaring van den H. Geest. Luther heeft het in zijn prachtige boersche openhartigheid uitgesproken: dat de menschelijke rede in alle goddelijke dingen blind, verdorven en dwaas is. De vier faculteiten heeft hij vergeleken met de vier soldaten, die Christus gekruisigd hebben. S. Thomas mocht volgens hem slechts met haat en verachting worden vermeld. En de weinige mystieken die hij geroemd heeft, zijn de vrouwelijke heiligen Agnes, Lucia en Anastasia geweest, die alle in haar prille jeugd, zonder schoolsche leering, tot inzicht in Gods geheimenissen gekomen zijn. Een belangrijk uitvloeisel dezer protestantsche opvatting is: dat er geen geïnspireerde personen noodig zijn, om dienst te doen tusschen den H. Geest en de gemeente. De protestantsche gemeente is een pneumatische democratie. Ze heeft geen bijzondere geesteselite noodig. Ze erkent geen religieuze aristocratie, welke - in tegenstelling tot de gemeente - reeds op aarde sommige weldaden van gelukzaligheid en helderziendheid geniet, en apostolische voorrechten bezit, die voor alle andere geloovigen zijn weggesloten. Geen asceten en monniken, geen volstrekte navolging Christi in armoede en zuiverheid (want Christus is een éénmalige verschijnsel) en geen onderscheiding van Christenen eener eerste, en die van tweede en derde kategorieën. Met de afschaffing der kluizenaars- en klooster oligarchieën, is echter tegelijkertijd de klasse verdwenen welke het ascetisch enthousiasme droeg. De oud-Christelijke traditie's van opklimming naar een bovennatuurlijken staat, en van onmidellijke aanschouwing van bovenzinnelijke dingen na passende voorbereidingen, vervielen. De vurige gevoelens van mystieke geestdrift, welke volgens het oude monniksideaal evenzoovele {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} poorten waren naar de visie Gods, en die stelselmatig door zoo talrijke geloovigen waren gezocht, ontaardden langzamerhand en verdwenen voor goed. Wel bleef het protestantisme voortgaan, de zekerheid te leeren eener bovenaardsche wereld, waaruit wij stammen en waarheen wij zullen terugkeeren, en van goddelijke machten die in onze aardsche bestemmingen ingrijpen, maar het voegde erbij, dat het goddelijk wezen sinds Christi hemelvaart aan onze aardsche oogen onttrokken gebleven is. Geen mogelijkheid en trouwens geen noodzaak om te trachten langs bijzondere wegen in gemeenschap te komen met de overzijde des doods. Geen ander gewisheid aangaande de werkelijkheid eener bovenzinnelijke wereld, dan door het geloof in openbaringen, die aan verdwenen geslachten waren gedaan. De (Roomsch- en Grieksch-) Katholiek vindt elken dag in een nieuwe liturgische suggestie een vernieuwd steunpunt voor zijn weifelende geloofshouding. Het protestantisme heeft als eenig steunpunt het blinde geloof behouden in een onherhaalbare revelatie. Op deze scheermessnede tracht het, het sidderende juk zijner belijdenissen in evenwicht te houden. Het biedt den twijfel geen enkel compromis aan, het wijst naar geen tusschenkomst eener mystieke ervaring, en eischt de onverbiddelijke zekerheid van een naakt en onvoorwaardelijk geloof. Met onverzettelijke gestrengheid en onwrikbaren ernst hebben de hervormers getracht, de menschheid samen te drijven op den nauwen bergrug, die opstaat tusschen de afgronden van de gerechtvaardigde wonderbehoefte en van den vrijen twijfel, tusschen het bijgeloof en de ontkenning. Slechts kleine eenzame groepen kunnen zich op dit standpunt handhaven. De volken welke tot de protestantsche cultuurwereld behooren, vloeien naar twee geestelijke richtingen uiteen. Aan de eene zijde de ontkenning eener bovenzinnelijke werkelijkheid, waarheen alle bruggen zijn afgebroken. Aan de andere het zoeken naar nieuwe middelen en wegen om zekerheid te herkrijgen omtrent een zelfstandige geesteswereld. Nu men de liturgie, deze pasmunt van het Wonder, had afgeschaft, liep de door het protestantisme opgeëischte geestesvrijheid gevaar, om tot stelselmatigen twijfel, tot agnosticisme, {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} te verstarren, en onze metaphysische behoeften om in mysticisme te ontaarden. Bij zeer velen onzer tijdgenooten, die op den tweesprong dezer beide wegen zijn aangeland, dringen de behoeften aan een ‘overzijde’ van het bewustzijn, en aan een persoonlijke onsterfelijkheid, op het oogenblik dat zij bereid waren er voor goed afstand van te doen, plotseling met onweerstaanbare kracht naar voren. Uiterst weinigen keeren naar den mystischen vóórvorm der Roomsche eucharistische gedachte terug. Er zijn nieuwe godsdiensten opgekomen, welke voorgeven, langs proefondervindelijken weg, oude geliefde intuitie's van ons werelddeel te kunnen toonen en bewijzen. Wij hopen eenigermate begrijpelijk gemaakt te hebben, waarom het vooral verdwaalde en dwalende protestanten zijn, die in deze nieuwe gedachtensystemen troost zoeken. Anthroposophie en oost-christelijke mystiek. De Europeesche cultuurmensch, die voor het eerst kennis maakt met de anthroposophie, ondervindt gevoelens van instinctieve bevreemding. Hij wordt aanstonds getroffen door begrippen en gevoelssuggestie's welke vreemd zijn aan zijn werelddeel. Wel geeft de anthroposophie voor, niet gelijk de stelsels van Blavatsky en Annie Besant uit het Oosten te stammen, en thuis te hooren in de oude wereld, ja deel uit te maken en de onontbeerlijke slotsom te zijn van elke Christelijke cultuur. Het is daarom van belang, Steiner's leer te vergelijken met analoge leeringen welke behooren tot den ideeënkring van het Christendom. Dit spant daarom te meer, wijl Steiner aan den Europeeschen Christen een volledig begrip van Christus belooft, en wijl hij herhaaldelijk verzekert, dat in zijne theosophie alle opvattingen des Christendoms geerbiedigd worden, uit welke geloofsgemeenschap zij ook mogen voortkomen, mits zij ‘vanuit hare ware beginselen’ zijn ontwikkeld. Wij zullen ons afvragen, in hoeverre Steiner's leer iets met mystieke stelsels van Christelijken oorsprong gemeen kan hebben. Wij zullen nagaan, in hoeverre zij in hare oefeningen {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} en geheimleer overeenkomt met en op welke punten zij verschilt van typisch Christelijk mystieke stelsels. Wij denken hierbij aan een geheimleer in het Christelijke Oosten, die wel evenals de Steiner'sche haar genadegaven alleen aan een kleine groep van ingewijden in vollen omvang ontvouwt, maar die gelijk zij, door groote scharen van geloovigen wordt vereerd en aanvaard. Wij bedoelen de mystiek van Symeon Junior (omstreeks 1000). Evenals de anthroposophie neemt zij het bestaan van een hoogere geestelijke wereld aan, zij leert, dat iedere mensch door passende oefeningen zich in onmiddellijke aanraking met die bovennatuurlijke werkelijkheid kan brengen, en dat een zoodanig contact begeleid wordt door en vastgelegd in bijzondere bewustzijns-indrukken. De leer van Symeon Junior wortelt in veel oudere gedachten en practijken, doch zij is door hem voor het eerst tot den rang van een stelsel verheven. Na geruchtmakende controversen is zij vooral op gezag van den kerkvader Grigorius Palamas definitief in de Oost-Christelijke wijsheid opgenomen, en de theologische ontwikkeling van haar beginselen is door Symeon van Thessalonica afgesloten. Door de practijken van de Hesychasten, door de levensberichten en geschriften van Symeon's navolgers, is deze geheimleer in bijna alle kloosters en lawra's van Rusland, Griekenland en Klein-Azië verbreid. In de toonaangevende Mont Athoskloosters vormt zij de grondslag van het religieuze onderricht. Het innerlijkst beginsel dezer Oost-Christelijke geheimleer is: dat elke kennis Gods door begrip alleen, ijdel is, en dat de ware kennis alleen kan worden verkregen door directe aanraking met de Godheid. De openbaringen uit vroegere tijden kunnen ons alleen van dienst zijn als aanwijzingen van weg en methode. Iedere geloovige is geroepen om - gelijk de apostelen en propheten - door persoonlijke inspiratie inzicht te verkrijgen omtrent de goddelijke dingen. Buiten de ‘inspiratie’ d.i. het persoonlijk schouwen, is er geen kennis Gods. Van deze gedachte is de gansche populaire vroomheid in Rusland doortrokken. Kluizenaars en monniken, pelgrims en ‘wandelaars’, en honderdduizend gewilligen uit het eenvoudige {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Russische Christenvolk, prevelen het door Symeon aanbevolen ‘onophoudelijk gebed’, en passen in ascetische levensregelen en aandachtsoefeningen de voorschriften toe, voor welker navolging de Nieuwe Theoloog de visie van het ‘ongeschapen licht’ in het uitzicht had gesteld. Natuurbeschouwing in anthroposophie en in Grieksch-christelijke ascetiek. In hare houding jegens de ‘natuur’ toont de Anthroposophie sterke overeenkomst met de Grieksch-Christelijke ascetiek. Beide stelsels gaan uit van de gedachte, dat de huidige mensch door verbastering of ontaarding of door ‘zonde’ een natuurlijken staat verloren heeft, waarin hij regelmatige betrekkingen met de geesteswereld onderhield. De bijzondere organen voor waarneming van geestelijke dingen en werking op de geesteswereld, zijn in ons verlamd. Zij kunnen door bijzondere oefeningen worden verjongd, en de mensch wordt zoodoende tot zijn natuurlijken staat teruggebracht. Voor beide stelsels bestaat dus de voorbereiding tot hoogere geestelijke werkzaamheid in een wegnemen van onnatuurlijke belemmeringen die aan de normale werking onzer geestelijke organen in den weg staan. Met het pathos en het begrip der oud-Christelijke wereld, is door Symeon den Studiet, Symeon Junior, diens leerling Niketas Stethatos en door alle auteurs van hun mystieke school, de gedachte uitgedrukt, dat de natuur goed is, en dat zij wezenlijk deel uitmaakt van de goddelijke werkelijkheid. Aan Niketas Stethatos' νοητὸς παράδεισος ontleenen wij een korte kenschetsing van zijn natuurleer: Alles is slecht wat ingaat tegen de natuur, παρὰ φύσιν, alles wat natuurlijk is, ϰατὰ φύσιν, is goed. Natuur is onschuld. Slagen wij er in, tot haar terug te keeren, dan bevinden wij ons opnieuw in den natuurtoestand. De toestand van vervreemding van den natuurtoestand, die door de practische theologie wordt opgevat als zondeval wordt door de Oost-Christelijke mystiek weergegeven als ontaarding van een hooger kennisvermogen. Het moet de taak zijn der ascese, om ons naar de natuur terug te voeren. Wij zijn ervan vervreemd doordat wij ons aan een ongebonden {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} zinnespel hebben toevertrouwd. Brengen wij dat tot onderwerping en regelmaat terug, dan zijn wij in het paradijs teruggekeerd. Vandaar ook, dat volgens het stelsel van den belangrijksten mysticus der Oostersche Christenheid, de ware Christen, na een voorbereidende periode van ascetische, wereldvluchtende oefeningen, naar een normaler levenswijze moet wederkeeren. De zinnen zijn tot bedaren gebracht, en de ascese is niet meer noodig. De ‘ware Christen’ heeft dan de rust in zich hersteld, het verwrongen natuurbeeld stil en recht getrokken, en de beschikking over oude, diepe paradijskrachten herkregen. De ingewijde asceet, omring door een vredig landschap en door gedweëe dieren, ziedaar de normale mensch in een normale natuur. Dit is de grondstemming van het Oostersche Christendom. De oude Oostersche heiligenlevens zijn geleefd en beschreven bij den aanblik eener ‘volmaakte natuur’, die goed is en waar en schoon. Zij is geen schijn, zij is waard om in een onsterfelijke wereld te worden bestendigd. Zij staat in de scherpste tegenstelling tot de Augustinische leer, die de Westersche ascetiek heeft beheerscht, en waaruit een geur van weemoed en pessimisme opslaat. 1) Het protestantisme heeft het Roomsche ascetische wereldbeeld verworpen, en is weergekeerd naar een optimistische wereldaanschouwing. Achter de onvolmaakte, lijdende wereld en den zondigen mensch, is een volmaakt geestelijk heelal verborgen, tot welks verwerkelijking wij hebben mee te werken. Volgens protestantisme en Oost-Christendom valt de grenslijn tusschen goed en kwaad niet samen met die tusschen geest en natuur, maar tusschen volmaaktheid en onvolmaaktheid in geest en natuur. De leer der menschwording is de leer der realiteit van natuur en geest beide. De methodes der mystieke opvoeding bestaan ook voor de anthroposophie niet in een herschepping, maar in correctie en opwekking. In zooverre alweer is de anthroposophie een protestantsch verschijnsel. (Wordt vervolgd.) {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Benard Gebed door Fred Batten. I. O Heer, ik roep U aan in dezen nacht. Ik vraag mij af, waarom 't hart soms luider klopt, en vreugde ons zoo vèrre is. Ik bid U zèlden, Heer: ik vind niet licht de woorden meer, die 't zielsgebed zoo innig maken, en zou ijl. Ik wéét niet, Heer, waarom dit kwam; ik heb U zèlden meer zóó lief gehad, als in den tijd van 't oud sermoen, en U een andere, goede Vader was, aanwezig overal... Ik wéét niet, Heer, waarom 't leven niet meer goed is, en 't hart der menschen zoo weinig mild en mij gemeenzaam... Ik zòcht U zèlden, Heer; ik rùstte niet - De zon kwam snel den nacht temoet, de schemer groeide rùstloos naar den dag. Ik vond U nergens meer: ik zòcht U niet. Ik wilde een àndre eenzaamheid: de eenzaamheid, vervuld van Uwe aanwezigheid, werd mij sinds lang zeer vreemd... Ik zocht U zèlden, Heer; wellicht -, vergàt ik U. Vergeef mij -, Heer. Ik weet, ik deed niet goed, ik had mij dièper moeten nijgen, dien éénen dag van 't alom sterven; ik heb de goedheid van Uw oogen, Heer, eens wel lièf gehad: dàt uur was leêg, als géen daarvóor, terwijl de vroege vogels riepen... Vergeef mij, Heer - Ik doolde andre wegen uit, ik wierp mij in de onrust van versierde woorden, een bonte rondedans, waaraan geen eind kwam, en rust was vèr. Ik heb à Kempis, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} loom en oud, bespot, zeer luid; en dan geweend om het stervend woord van een superben snob. Vergeef, vergééf mij -, Heer. Ik doolde vreemde wegen langs; nog dekt veel grintgruis mijn gewaad, nòg gaan mijn voeten moede na dit rustloos gaan, nòg schreit mijn hart soms om 't zeer. Ik buig mij dièp thans, Heer. Vergééf mij deze jaren, deze ledigheid; kastijd mij niet, Heer. Maar zend mij, warm en stil, Uw médedoogen... Ik zal U dànken - Open over mij de ernst weêr van Uwe goede oogen, Heer, en bet met Uwe handen de wonden van mijn vermoeide voeten: de koele windvaan, die langs mijn kamer wuift, zal van dit streelen koeler worden, en in het klagend buigen der droeve wilgen aan het oever-water zal dit erbarmen komen, Uw erbarmen. In het zuivre licht der sterren zullen de woorden stijgen, die ik weêr vinden zal, zeer licht naar U omhoog... Wees mij nabij, o Heer; en méér nabij... II. Heer, ginds - ginds in het graf rust nu mijn Vader uit. Ik miste hem zeer; U naamt hem àl te snel van ons; er is een vrouw die schreit om dit gezag, Heer, als 't heimwee komt ten laten nacht. In den morgen keert haar vroomheid weêr: een trouw besef. Mij is geen balsemwoord. Men zegt: de ziel valt na den dood zéer zacht aan Uwen ruimen schoot. Is de aarde dan Uw schoot, o Heer; en liet U toe, dat daar mijn Vader weerloos dorde tot het hard gebeent, en gruwelijk werd? Mijn oogen zagen eens zijn val; het was een gure dag, een koekoek slikte tonen in. De stoet was grauw; de kuil voor 't oog zoo diep - - De plof was èven dòf, en droef, zoo eindloosdroef - - Dan vielen de witte bloemen: nu zijn ook die kleurloos of reeds lang vergaan. - Ik heb Uw naam geroepen, mijn goede Vader, in een nachtlijk uur: de lieve dingen waren van mij heengegaan... {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Men zegt, dat sterven slapen is, een rùstig slapen, en een wakkerworden in een ander land van heller licht, en gouden geurigheid. Men zegt, Uw voeten treden in dat zuivre licht en dezen warmen geur van bloemen - er is ook altijd vreugde in de lucht en zacht gerucht van zang - zóo licht en broos als nooit zij traden in dit te tijdlijk land. Men zegt, - en wat al niet? - - men zegt, gij zijt niet meer van dezen aard!, nu niet meer hier, in aarde's onherbergzaamheid, maar hoog en stil in den verren hemeltuin, en rùstig in den palm der hand, die diepe veiligheid van God's hand... Wonder ònverstaan... Gij zijt nòg om ons, - men zei 't mij; men zei mij véél -, àltijd om ons, en met Uw oogen open naar ons leed en onze vreugd, Uw leed dan ook en Uwe vreugd? De menschen vinden licht een steunpunt in een oud en blind betrouwen. Soms, sòms wànkelt 't; de hand laat los: 't hart bèèft zoo, één oogenblik, in angstige eenzaamheid...: Zóó kwam 't, dat ik in dat duister avonduur - de boomen kreunden en de wind woog zwaar om 't huis - een vrouw heb hooren snikken, een breken was 't van 't moede hart -, en dan haar àrme stem verstond, die droef, en tóónloos-droef Uw naam verzei... Haar hart zocht zóo, schoon d'onverhoedsche golfslag van Uw Dood verrustigd scheen daarin ten laten dag tot het blank besef van Uwe aanwezigheid, en wijfelwiegeling niet meer over was, in het holle duister heur leed te stillen, in éénzaamheid. Zij schreide om Uw stem, een téeken licht en ijl, dat wèl òverkwam, maar dat zij niet verstond in hare ònmachtigheid; zij schreide om het al-ontwend omhelzen, een ongevoelde innigheid. IV. Dit is het uur, dat aan 't molmend hout, Uw klamme schamele huis, de wormen knagen, en door Uw willig vleesch de witte linten gaan der duizend maden, gierig kruipsel van den vrèdigen nacht... {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is het uur, dat zwarte legers, zat en gonzend uit Uw oogen gaan en trekken door Uw arm gelaat, in grijnslach uitgebeten, en het ingewand bezoeken, rustloos, làngzaam -, òngemoeid... Dit is het uur, waarin dit àl verteren gaat: Uw oogen, de ernst en goedheid van Uw trouw gelaat, Uw mond, - tot kussen niet meer reê -, de kommervoren in Uw hooge voorhoofd, en het gebed van Uwe teedre handen... Dit is het uur - 't uur, waarin Gij ànders worden gaat, onherkenbaar, en diep in Uw verborgenheid, maar zichtbaar tòch. Heer, waarom gaaft Ge mij die kennis, die kenbaarheid? Vergeef mij, Heer; ik bad U zelden - Straf mij niet zóó... V. Mijn Vader, wees mij méer nabij, vervul mij weêr... Ik weet, het is niet goed aldus den Dood te denken; wellicht vlùchtte U, vele malen, voor d'onvermurwbaarheid van 't àl te zware hart-slot; gij liet mij dan alléén? Zij dit zoo, en wil mij thans vergèven. Ik wilde in d'ontstegenheid van Uwe ziel gelooven, en daarin rùstig zijn - Zegen deze ònrùstigheid, mijn Vader; mijn handen vòuwen zich... Schoorvoetend wil ik nu tot U komen, en aadmend door de rozen gaan, nader tot het licht der maan - Een vogel, laat, zal roepen. Open over mij Uw goede oogen, Vader, en wees mij zeer nabij, een warm, vertrouwd aroom, een mild erbàrmen in mijn droevigheid. Zoo zult ge òm mij zijn, voor làng weêr om mij: Uw oogen zullen spiegelend zijn in 't onbestemd gelaat; de vreugde en de ootmoed zullen keeren. Open over deze leêgheid Uw goede oogen, Vader. En wees mij zeer nabij, altijd mij nabij, àltoos - - En zeg mij, zèg mij iets liefs; ik zal weêr schreien om Uw woord: een teeken, ver en ijl, een vúúrge geur - En aan mijn wangen zal de nachtwind streelen.... {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Neem mijn hart nog eenmaal op in Uwe warmte, Vader, làngontwend... Omadem mij met zoele togen, ongekend aroom. De nacht zal een koepelruim zijn, vervuld van ver en zoeten zang, van veêl-geluid. De sterren zullen komen in mijn hart, een cascade van licht en geurigheid: de sterren, die de oogen zijn van àl Uw witte, zuivre Englen. Ik zal daarvan branden gaan. De vogels zullen roepen, hèl en hoog. Het twijfelleed zal héén zijn... VII. O Heer, ik roep U aan; dit nachtlijk uur kwam vol van droef verwachten en nog meer àngstigheid. Ik weet niet goed, waarom mijn hart soms luider klopt, zoo luid - - Vergééf mij thans, wat ik misdeed, o Heer: ik vergat U zéér... Ik wil U lief zijn. Vergeef, vergééf mij... Verzamel deze droomen, deze tranen, Heer, en wisch ze uit mijn hart. Bevrijd mij van de dorre geuren, Heer, die òpwaarts stijgen, waar mijn voeten kort naar marren, en sla mijn oogen blind, Heer, waar véel diepten gapend zijn. Omring 't koele marmer - ik huiver voor dit koele wit, Heer, àl te zeer - omring 't met 't lichte en diepe groen der zware kastanjelaren, met de geuren van 't nabije rozenpark, als de lente en de zomer keeren. En werp de donkere schaduwen van Uw wolken, Heer, wanneer de blaadren niet meer vallen en de rozen geuren, op 't witte, àl te wit gesteente, gestadig neêr. Als wij de leliën, de rozen en de ròzige tulpen schikken in de hooge vazen, die 't steengewicht meê verzwaren en zéér verzwaren, Heer - streel dan met Uwe handen de bloemen aan: in dit schromig scheren van den wind zullen zij heur blaêren licht verliezen, en koel zal deze geurige, kleine weide zijn. Temper, o Heer, temper het licht der helle zon, als mijn voeten nu spoedig derwaarts gaan. Omgeef mij met Uwe goède aanwezigheid, mijn Vader, en wees mij zéer nabij, als een oude {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} geur, of een echo op 't mild herinneren: ik zal de woòrden vinden, die tot U gaan. Ik zal mij buigen, Heer; zegenen Uwe handen. Het hart zal schrèiend breken in dit herkennen, Heer, dit hèl herinneren, en dit te laat gewònnen-geven - Amen. 16 Januari 1931. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontwaakt Zuid-Afrika. Uit de geschiedenis van de eerste en tweede taalbeweging door Fred. Oudschans Dentz. Ofschoon in art. 8 van het traktaat van overgave van de Kaap in 1806 wend bepaald, dat ‘De burgers en ingezetenen (zullen) alle hunne Regten en Voorregten, welke zij tot hiertoe hebben genoten, blijven behouden’ (1) (waartoe ook de taal behoort) bleek dit alras een ijdele waan te zijn en heeft Engeland zich stelselmatig aan de verengelsching van de ons handig afgenomen Kaapkolonie toegelegd, waar eerst een halve eeuw later door het licht van een aanbrekenden dag de hoop zou worden opgewekt om door taaie volharding terug te winnen wat verloren scheen. Trouwens ‘It seems absurd that such a small body of people (there were only a little over thirty thousand in number) should be permitted to perpetuate ideas and customs that were not English in a country that had become part of the British Empire’. (2) Het feit dan ook, dat generaal Collin in 1809 den vaderlijken raad gaf (dus nog vóór de Kaap wettelijk in Engelsch bezit was) ‘Import English teachers and the next generation will be Englishmen’, (3) wijst duidelijk op de richting welke men wilde inslaan. Eerst in 1875 zou de ontwaking volgen van het Afrikanerdom, tot welks eer wij in Nederland moeten erkennen, dat onze afstammelingen hebben teruggewonnen, wat hun was afgenomen: de taal hunner vaderen, welke thans bij artikel 137 van de Uniegrondwet van 1910 als officieele taal is gewaarborgd en die {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} met de Engelsche taal ‘gelijke vrijheid, rechten en voorrechten’ geniet. Was in de periode van 1806 tot 1875 het eerste tijdperk tot 1836/1839 dat van centralisatie van macht en geweldadige pogingen tot verengelsching, en dat van 1836/1839 tot 1875 dat van stelselmatige verengelsching met de scholen als uitgangspunt, (4) daarna breekt het licht door van de eerste Afrikaansche taalbeweging, welke na den Anglo-Boerenoorlog de tweede Afrikaansche taalbeweging kan worden genoemd. In ‘Een Eeuw van Onrecht’ worden deze twee tijdperken anders onderscheiden en wel het 1ste als de: Politiek van verachting en het 2de als de: Politiek van Bedrog en Traktaatschending. (5) De eerste doelbewuste poging tot verheffing van het Afrikaansch tot schrijftaal ging uit van het op 14 Augustus 1875 te Paarl opgerichte ‘Genootskap van Regte Afrikaners’, (6) waarvan de ziel waren ds. S.J. du Toit, (7) diens broeder D.F. du Toit D.P. zn., (8) C.P. Hoogenhout, (9) ds. J. Lion Cachet, (10) A. Pannevis, (11) F.W. Reitz, (12), dr. J. Brill, (13) Samuel Zwaartman, C.H.W.A. Cooper, A. Ahrbeek (14). Baanbrekers zijn daarvan geweest de Nederlanders Arnold Pannevis, officier van gezondheid bij de Ned. Marine, die ontslag uit den dienst nam en naar de Kaap verhuisde, waar hij tal van leerlingen (waaronder S.J. du Toit) had en Casper Peter Hoogenhout, de onderwijzer en paedagoog. Reeds eenige jaren vóór de stichting van genoemd genootschap was de beweging begonnen met in het Afrikaansch gestelde artikelen in de Kaap van ‘Klaas Waarzegger Jr., die ook onder den schuilnaam van “Oom Jan wat versies maak” bekend is. (Hoogenhout), “Oom Lokomotief” (D.F. du Toit D.P. zn.), “Ware Afrikaander” (S.J. du Toit). dr. S.J. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} du Toit was de man die op Hoogenhouts verzoek zeven spelregels opstelde, waarvan de eerste de ons bekende is: Ons skryf soos ons praat. Het op 14 Aug. 1875 opgerichte “Genootskap van Regte Afrikaanders” had ten doel: om te staan ver ons Taal, ons Nasie en ons Land. Het nietige maandblaadje “Die Patriot”, 15 Januari 1876 verschenen, groeide tot een weekblad uit met duizenden inteekenaren. Het werd in Sept. 1904 gestaakt. Het ontstaan van de eerste Afrikaansche taalbeweging is in cultuurhistorischen zin de belangrijkste gebeurtenis in de geschiedenis van Zuid-Afrika geweest, zij was een mijlpaal in de geschiedenis van de taal en had voor de volksontwikkeling verreikende gevolgen. Immers uit haar ontstond in 1881 de stichting van “Onze Jan” (J.H. Hofmeyr) (15): De Afrikanerbond, toen deze kampvechter voor het Hollandsch zijn woorden: “Is het ons ernst?” in de ooren van het geheele Afrikanerdom liet weerklinken. Wij zullen niet stap voor stap opsommen wat in de eerste taalbeweging is voorgevallen, maar nog vermelden de stichting op 31 October 1890 van den Zuid-Afrikaansen Taalbond, naar aanleiding van een te Kaapstad gehouden congres. Het doel was “Bevordering van de kennis der volkstaal en aankweeking van een ontwikkeld nationaliteitsgevoel”. Op die bijeenkomst werden de 71 stellingen van ds. S.J. du Toit (die niet tegenwoordig kon zijn) door zijn broer D.F. du Toit D. Fzn. (16) voorgelezen. Ze werden het volgend jaar uitgegeven onder den titel: “Afrikaans ons Volkstaal. 71 Theses of Stellinge, neergeleg en verklaar deur S.J. du Toit”, en hebben betrekking op het Afrikaansch als taal, als moedertaal, landstaal, volkstaal, schrijftaal, bijbeltaal, schooltaal en kerktaal. Alvorens tot de tweede taalbeweging over te gaan halen wij van die stellingen nos. 29 en 47 aan, luidende: no. 29. Di Taal is di Volk en di Volk is di Taal. Waar 'n volk, 'n nasionaliteit is, daar sal 'n taal wees. Taal en letterkunde hang onverbrekelik same met nasionaliteit. Albei groei same op’. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 47: ‘Di verwagting van 'n eie nasionaliteit, 'n eie beskawing, 'n eie letterkunde, hiir in Suid-Afrika (gekoester deur onse edelste en geleerdste manne) is dus glad ni 'n ydele droombeeld ni, mar 'n heerlike ideaal ver Jong Suid-Afrika’. Deze beide stellingen had du Toit ontleend aan een voorlezing te Bloemfontein van dr. Brill over ‘De Landstaal’, in Mei 1875. De eerste publicatie van Die Genootskap was: Die Afrikaanse Volkslied, gedicht door Pannevis en Hoogenhout en door D.F. du Toit in Afrikaansch overgezet. Ds. S.J. du Toit heeft dit toen verbeterd. Het werd eerst gedrukt in ‘Die Zuid-Afrikaan’ en ook afzonderlijk verspreid. Onderstaande tekst is genomen uit het eerste nummer van ‘Die Patriot’. De heer J.S. de Villiers van de Paarl schreef er de muziek bij. (17) Die Afrikaanse volkslied. 1. Een ider nasie het syn LAND, Ons woon op Afrikaanse strand. Ver ons is daar geen beter grond Op al die wy'e wereldrond. Trots is ons om die naam te dra Van kinders van Suid Afrika. 2. Een ider nasie het syn TAAL Ons praat, van Kaap tot in Transvaal, Wat almal maklik kan verstaan. Wat gaat die ander tale ons aan? Ons praat, so's Pa en Oupapa, Die Landstaal van Suid Afrika. 3. Een ider nasie het syn WET, Wat goed gebied en kwaad belet: En elk syn wet is na syn aard, En gaat met syn natuur gepaard. So volg ons oek die sede na, Wat thuis hoort in Suid Afrika. 4. Een ider nasie het syn REG, Al is hy nog so swak en sleg. Daar is een Oog wat alles merk; Hy set die onreg paal en perk. Hy kyk ook ons verdrukkers na, En waak ook ver Suid Afrika. 5. Een ider nasie het syn TYD Om op te groei en af te slyt, En so's ons liewe Heer dit doet, So is dit altyd wys en goed. Daar kom een dag ver ons oek ja Vertrouw op God, Suid Afrika! 6. Want al die nasies het één GOD, Hy re'el ider volk syn lot; Hy het ver ider volk syn taal, Syn land, syn reg, syn tyd, bepaal. Wie dit verag sal syn straf dra. O God, beskerm Suid Afrika. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Een der belangrijke uitgaven van het Genootskap van Regte Afrikaners was de uitgave in 1877 van Die Afrikaanse Almanak, burgerlik en kerkelik, welke onafgebroken is verschenen, met een tusschenpoos van een paar jaar tijdens den 2den vrijheidsoorlog. De oplage liep in de duizenden. In de eerste van 1877 (18) verscheen daarin het wapen van het genootschap, bestaande uit de symbolen van geloof, hoop en liefde, met den Bijbel; aan weerszijden vlaggetjes met de namen der vier staten en rondom de voortbrengselen van Zuid-Afrika in dien tijd: druiventrossen aan een rank, korenaren, een paard, rund, schaap, struisvogel en een diamant. Bovenaan staat: Verenigde Suid Afrika - een der groote idealen van de Regte Afrikaners - en daaronder de leuze: Ver Moedertaal en Vaderland. De naam van het genootschap en datum van stichting staan onderaan. Vijf en dertig jaren later zou het ideaal der vereenigde staten door de Unie van 1910 verwezenlijkt worden. * * * De tweede taalbeweging was een uitvloeisel van den tweeden vrijheidsoorlog, waarin de staatkundige eenheid van een deel van het volk wel verloren ging, maar de geestelijke onafhankelijkheid van het geheele Afrikanerdom werd gewonnen. Uit de schijnbare nederlaag werd een Afrikaansche natie geboden. Die strijd was de smeltkroes. Op de puinhoopen van het verleden zag de Afrikaner naar vreugdevolle toekomst en na de eerste weemoedsvlaag toonde het volk zijn vasten wil om te behouden wat nog behouden kon worden: taal, tradities en eigen cultuur. De stootkracht kwam uit den boezem van het volk zelf voort, van de Afrikaners, terwijl de eerste taalbeweging van drie Nederlanders, Pannevis, Hoogenhout en Van der Rijst was uitgegaan. (19) De tijd was aangebroken voor een nieuwe lente en een nieuw geluid. Met de stichting op 13 December 1905 van Die Afrikaanse Taalgenootskap te Pretoria neemt de tweede Taalbeweging een aanvang. Wat was daaraan voorafgegaan? De aanleidende oorzaak van de stichting van het A.T.G. was de toespraak van ‘Onze Jan’ op 6 Maart 1905 voor ‘Ons {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Spreekuur’ te Stellenbosch met de vraag: Is 't ons ernst? Zijn rede verscheen in haar geheel in De Volkstem van 5 April en daarna verschenen er van 19 April tot 14 Juni in vijftien achtereenvolgende nummers van dat blad een reeks artikelen van den man, die algemeen als de leider de belangrijkste rol in de totstandkoming van de beweging heeft gespeeld, Gustav Schoeman Preller (thans dr. G.S. Preller), (20) toenmaals assistent-redacteur van De Volksstem, journalist, schrijver, geschiedvorscher. De titel van zijn betoog luidde: ‘Laat 't ons toch Ernst wezen!’ De kern van zijn betoog waren de volgende drie stellingen: I. De taal die in een land leeft, die in het volk wortelt, heeft in dat land en onder dat volk de meeste kans op voortbestaan en laat zich niet uitroeien dan met de uitroeiing van het volk waarin ze leeft. De geschreven taal van enige nasie regelt zich onwillekeurig, of behoort zich te regelen, naar de gesproken taal van die nasie; anders lopen de twee naderhand zo ver uitmekaar, dat zij feitelijk afzonderlijke talen zouden worden. II. Afrikaans wortelt diep en leeft gezond in de Afrikaner nasie. Geen andere taal doet hetzelfde. Onze schrijftaal verschilt zover van onze spreek-taal, dat de gros der Afrikaners het geschrevene slechts met moeite verstaan, en het zelf nagenoeg nooit schrijven. III. Daarom heeft Afrikaans in Zuid-Afrika de grootste en beste kans op voortbestaan. Daarom behoort zich onze schrijftaal te wijzigen naar onze spreektaal. Wijzende op vruchtelooze pogingen om het Nederlandsch in Zuid-Afrika in eere te herstellen herinnert hij aan de voorspelling van president Burgers ‘dat hier eenmaal in Zuid-Afrika een taal gesproken zou worden, die noch Hollands, noch Engels, maar Afrikaans zou zijn.’ {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Preller zegt dan verder: In het Afrikaans alleen is de Afrikaner in staat met de meeste kracht weer te geven wat er in hem omgaat, zijn natuurlike gewaarwordingen, zijn gevoelens - het is de taal die ook bij uitnementheid behoort te wezen het voertuig zijner op papier geschrevene gedachten. De belangstelling die Prellers artikelen opwekte was groot. Er kwamen sympathiebetuigingen in van heinde en ver en De Volkststem nam die op. De eerste was van den heer I. van Heerden, den lateren secretaris van de A.T.G. Enkele der voornaamste namen mogen hier volgen: de studenten van de Theologische Kweekschool te Potchefstroom, H. Visscher, L.J. Cachet, J.D. du Toit, F. Postma, J. Kamp, dr. M.S. Lingbeek, Nico Hofmeyr, E.N. Marais (‘Klaas Vakie’), ds. Brandt, H.S. Viljoen, J.A. du Plessis, G. Leliveld (in het Nederlandsch. Deze schrijft: spreekt al mijn hart voor Nederlandsch, mijn verstand zegt in Afrika, Afrikaansch), generaal C.R. de Wet. Prellers artikelen werden met een voorwoord van dr. F. Vredenrijk Engelenburg, hoofdredacteur van De Volksstem uitgegeven met den tweeden titel: ‘Gedachten over de Aanvaarding ener Afrikaanse schrijftaal’. Toen werd in Bloemfontein een voorloopige commissie samengesteld uit de volgende leden: ds. W. Postma, Joh. Visscher, en D.F. du Toit (‘Oom Lokomotief’); in Transvaal: dr. N.M. Hoogenhout, dr. M.S. Lingbeek, N. Hofmeyr, E.N. Marais en G.S. Preller. Tal van personen gaven zich op als lid van een te stichten genootschap zooals generaal en Mevrouw J.C. Smuts, H. Visscher, ds. Paul Roux, A.J. van der Walt, C.J. van Rijn, J. Coetzee. De stroom van brieven over het Afrikaansch hield aan, totdat op Woensdag 13 December in het kantoor van De Volksstem een vergadering van dertig geestdriftige voorstanders gehouden werd, waarop besloten werd een genootschap te stichten met een eigen tijdschrift. Als bestuursleden werden gekozen: N.M. Hoogenhout, A.J. van der Walt, H. Visscher, N.J. de Wet, I. van Heerden, F.T. Nicholson en G.S. Preller met recht om anderen aan zich toe te voegen, zoodat het geheele land vertegenwoordigd zou zijn. Deze toegevoegde leden waren H.C. Jorissen, dr. D.F. Malan (van Montagu), dr. J.D. du Toit (van Potchefstroom), S.W. Pienaar, ds. W. Postma, Joh. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Visscher (van Bloemfontein), J.S.M. Rabie (van Pietermaritzburg), ds. Snijman (van Steijnburg). Drie honderd personen uit Transvaal en 100 uit den Oranje Vrijstaat hadden met de beweging hun instemming betuigd. Het Afrikaanse Taalgenootskap was een voldongen feit. En dat de datum van 13 December niet willekeurig gekozen was, mag blijken uit het feit, dat die dag in de geschiedenis van Transvaal een dag van beteekenis was. Immers op dien dag vaardigden in 1880 S.J.P. Kruger, M.W. Pretorius en P.J. Joubert te Paardekraal, in naam van het volk der Zuid-Afrikaansche Republiek, onder biddend opzien tot God, door den Volksraad in zijn zitting van dien dag als het driemanschap aangesteld dat voorloopig het opperbestuur der republiek voerde, zijn beroemde proclamatie uit, welke als een historisch document van groote beteekenis was. In het begin der 20ste eeuw werd verwezenlijkt, hetgeen politieke en economische factoren in 1875 onmogelijk hadden gemaakt. ‘Men kan veeleer zeggen’, schrijft professor Van Hamel in zijn ‘Zuid-Afrikaansche Gemeenbest’, (21) ‘dat Zuid-Afrika meer dan ooit verzuidafrikaanscht. Gelijk een tooverstruik ziet men zich daar een natie ontplooien. Een natie, die niet meer “iets anders” wil zijn: spruit van dit of nakomeling van dat: die geen stekje is van de Hollandsche of een aangroeiing van de Engelsche en geen uitlooper van Franschen of Duitschen tak, - neen, een eigen variatie op de wereld’. ‘Onderdruk 'n taal, heet in ander woorde, die taal bestendig. Dit gaan daarmee soos met 'n besembos. Hoe meer dit deur die diere afgetop word hoe meer die wortels deur die sap gevoed word en versterk word om bij geleentheid van die volgende opwaartse poging kragtiger te klim en sy lewenserns beslister te openbaar. Die onsimpatieke behandeling was miskien juis die redding’. (22) Deze woorden van C.S. Nienaber zijn wel bewaarheid. Een kwart eeuw heeft nu die Afrikaanse Taalgenootskap bestaan en vruchtbaar gewerkt aan de verheffing van het Afrikaansche volk en zijn taal. Na de stichting van dit genootschap verrezen er andere lichamen in andere deelen van Zuid- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Afrika, die hetzelfde doel wilden nastreven. De Zuid-Afrikaanse Onderwijzers Unie op 4 April 1905 (waarvan de bekende Nederlander M.J. Stucki de eerste voorzitter was) welke in Juli van dat jaar haar eerste maandblad ‘De Unie’ deed verschijnen, dat nog steeds geregeld uitkomt nu als ‘Die Unie’, Maandblad vir Opvoeding en Onderwijs, Orgaan van die S.A.O.U., (Suid-Afrikaanse Onderwijzers Unie), Zuid-Afrikaanse Taalbond, U.D.V. (Unie Debats Vereenigingen), en C.L.S.C. (Chautaugua Lees en Studie Cirkel te Kestell). De Afrikaanse Taalvereniging op 3 November 1906 te Kaapstad, Onze Taal in 1908 te Bloemfontein en de Zuidafrikaanse Akademie voor Taal, Letteren en Kunst, op de conferentie in de Hugenooten gebouwen te Kaapstad op 5 Januari 1909 gesticht op voorstel van generaal J.B.M. Hertzog, gesecondeerd door dr. W.J. Viljoen luidende: ‘Dat een lichaam in 't leven worde geroepen ter bevordering van de Hollandse taal en letteren in Zuid-Afrika’. (23) Een voorloopig comité kwam te Bloemfontein op 30 Juni van dat jaar in de Gedenkzaal van de Ned. Hervormde kerk bijeen en legde de ontwerp statuten voor, welke op 1 Juli en volgende dagen werden goedgekeurd. Al deze vereenigingen en nog vele andere waren zoo veel teekenen van herlevende liefde voor en belangstelling in de moedertaal. Samenwerking tusschen al deze vereenigingen had ten gevolge, dat een affiliatie commissie op de 4de vergadering der Akademie te Pietermaritzburg op 4 en 5 Juli 1913 een rapport uitbracht, waaruit bleek, dat met 21 bestaande vereenigingen in Zuid-Afrika verbinding was gezocht en zich de volgende bij de Akademie hadden aangesloten: de takken Johannesburg, Bloemfontein en Potchefstroom van het Algemeen Nederlandsch Verbond, Die Afrikaanse Taalgenootskap (Pretoria), Het Studenten Werda Komite (Stellenbosch), Ons Spreekuur (Stellenbosch), De Afrikaanse Christelike Vrouwen Vereniging (K.P.), Onze Taal (Bloemfontein), Die Afrikaanse Taalvereniging (Kaapstad, provisioneel), De Chautauqua Lees en Studie Cirkel (Kestell), De Unie van Debatsverenigingen van de O.V.S., De Zuid Afrikaanse Vrouwen Federatie (Transvaal), tezamen 12 vereenigingen. (24) {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Tal van Hollandsche bladen werden in het leven geroepen, als ‘De Goede Hoop’ in Juli 1903, ‘Ons Moedertaal’ op 15 Juli 1914 te Stellenbosch, in Mei 1916 vereenigd met ‘De Huisgenoot’, die in Mei 1916 verscheen, (25) ‘Die Brandwag’ te Pretoria op 31 Mei 1910 dat tot 25 Februari 1922 bestond en werd opgevolgd door ‘Die Nuwe Brandwag’ in Februari 1929. De oogst was groot. De tweede beweging leidde niet alleen tot bewustwording van den Afrikaner op letterkundig gebied, maar sporen van de herleving werden waargenomen in alle takken van het culteerleven. ‘Die rooidag (26) van die Afrikanerdom’ noemt dr. P.C. Schoonees de opkomst van beeldende kunst-, schilder- en beeldhouwkunst en wetenschap en de deelneming van de Afrikaansche vrouw in de cultuurbeweging’. Orals sien ons die drang tot meerdere selfstandigheid, die losmaking uit geestelike en ekonomiese knegskap, die gestadige ontwikkeling volgens eie geaardheid, die welige groei van 'n ontluikende volksiel’ en verder ‘Ons leef in die oggendvroegte; ons loop na die land van die opgaande son; die tinteling van die jeug is in ons bloed; die frisheid van die morekoelte waai ons teë. As 'n jong nasie sien ons amper ons hele loopbaan tegemoet. 'n Jong volk leef vorentoe. Sy leuse is die hoop; geduld en moed sy wagwoorde; 'n jeugdige entoesiasme sy dryfveer....’ (27) {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} De ontwapeningsconferentie en haar mogelijke resultaten door H.Ch.G.J. van der Mandere. In de tal van ontwerpen, in den loop der eeuwen aan een organisatie der Staten gewijd, neemt de beslechting van internationale geschillen, hetzij door het college, dat als algemeene vergadering van zoodanige organisatie valt te beschouwen, hetzij door eenig afzonderlijk juridisch lichaam in den trant van het tegenwoordige Permanente Hof van Internationale Justitie, een belangrijke plaats in, tevens vindt men in bijkans alle deze ontwerpen de leidende gedachte terug, dat, organen voor de vredelievende en regelmatige oplossing van geschillen eenmaal geschapen zijnde, het wapengeweld tusschen de Staten vanzelf zal verdwijnen. Het behoeft geen verwondering te wekken, dat in deze ontwerpen, voorzoover zij in de veertiende tot de zeventiende eeuw verschenen, niets voorkomt over gelijktijdige vermindering van bewapeningen, leidende tot ontwapening, want in dien tijd kende men de uitrusting ten oorlog gedurende de korte periode, dat vrede heerschte, niet. Huurlegers werden aangeworven, zoodra de oorlog uitbrak, en slechts zeer, zeer ten deele instandgehouden gedurende den vrede, en alleen voorzoover de handhaving van de innerlijke orde dit medebracht. De Fransche Koningen, vooral Lodewijk XIV, vingen aan staande legers in te richten, al bestonden ook deze uitsluitend uit beroepssoldaten. Vandaar, dat John Bellers, die met William Penn tot de meest vooraanstaande der Quakers behoorde, welke hun aandacht aan het vraagstuk der Staten-organisatie hebben gegeven, in zijn ontwerp, dat in 1710 te Londen, voorloopig anoniem, verscheen, erop wijst, dat, zoodra men Europa als één Staat met ééne Regeering kan beschouwen, {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} elke Staat ook kan overgaan tot beperking van troepen en schepen, die in vredestijd worden onderhouden. Naarmate in de achttiende eeuw het voorbeeld van de Fransche Koningen navolging vond, vooral bij hun Pruisische naburen, komt deze gedachte ook in de ontwerpen, aan Statenorganisatie gewijd, sterker naarvoren. Het mag bijkans verwondering wekken, dat de Abbé de Saint-Pierre in zijn nauwkeurig uitgewerkt project, dat nog altijd tot de meest belangwekkende behoort, slechts zijdelings dit onderwerp behandelt. Maar zoowel het anoniem in 1787 openbaar gemaakte vredesplan als dat, hetwelk ten name van den Silezischen theoloog Schindler dient te worden geschreven, dringt niet alleen op ontwapening aan, doch wijst op het voorbeeld, dat automatisch uit de verwezenlijking van de door hem voorgestane gedachte zal voortvloeien. Immers, zoo redeneert de onbekende, zoodra zekerheid is verkregen, dat geschillen binnen bepaalden termijn en op tevoren overeengekomen wijze worden beslecht, heeft men noch legers noch vloten meer noodig en kunnen de kosten, daaraan in vredestijd uitgegeven, gespaard worden. Een overweging, die bij den Engelschen philosoof Jeremy Bentham vooropstond toen hij tusschen 1780 en 1798 zich zette aan een gelijk ontwerp, dat echter eerst in 1843 tot openbaarheid is gekomen. Want Bentham achtte, gezien de groote lasten, die naar evenredigheid reeds toen op de Staten werden gelegd tengevolge van de bewapeningen, vermindering daarvan dringend noodzakelijk. Principieel, niet op economische motieven ingesteld, bepleitte de groote philosoof Immanuel Kant in zijn beroemd geschrift: Ten eeuwige vrede, dat de staande legers dienden te worden afgeschaft. Reeds hij trof de opgedreven bewapeningen met het voornaamste argument, daartegen in te brengen: deze bewapeningen bedreigen de Staten wederzijds voortdurend met oorlog. Reeds toen ook vernam men, dat zoodanige staande legers en vloten juist dienden als verzekeringspremie tegen den oorlog, maar Kant heeft in zijn geschrift dit argument stellig en bondig verworpen. Het eigenaardig geval heeft zich voorgedaan, dat toen in 1815 door de oprichting van de New-York Peace Society de georganiseerde vredesbeweging in het leven werd geroepen, deze zich afwendde van de opbouwende gedachten van de voorgangers van eeuwen achtereen. De georganiseerde vredesbeweging achtte niet, {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} althans niet in de eerste plaats noodig een geheel gewijzigde indeeling van de Statensamenleving door middel eener Staten-organisatie, maar drong allereerst aan op beslechting van internationale geschillen door bemiddeling of arbitrage eenerzijds; op vermindering der bewapeningen, die door de conscriptie, door Napoleon ingevoerd, een ongekenden omvang dreigden aan te nemen, anderzijds. Wie kennis neemt van de resoluties, welke de Vredescongressen, die in de jaren 1848 tot 1853 in verschillende Europeesche hoofdsteden werden gehouden, aannamen, vindt daarin slechts een flauwen weerklank van de gedachte der Staten-organisatie terug, doch de directe invoering van scheidsgerechten, de directe vermindering van bewapeningen vooropgesteld. De Parlementen der verschillende landen volgden de vredesbeweging in deze richting. Van de souvereinen, die aandacht aan het ontwapeningsvraagstuk hebben geschonken, deed ongetwijfeld Nicolaas II van Rusland de meest kenmerkende stap, toen hij op 28 Augustus 1898 zijn manifest, dat tot het bijeenroepen der eerste Haagsche Vredesconferentie aanleiding zou geven, in de wereld zond. Hij deed daarin uitkomen, dat het behoud van den internationale vrede voortdurend het doelwit vormde der internationale politiek, maar dat niettemin, of wellicht juist daardoor de financieele lasten, door de bewapeningen op de volkeren gelegd, een ongekenden omvang hadden aangenomen: Des centaines de millions sont employés à acquérir des engins de destruction effroyables qui, considérés aujourd'hui comme le dernier mot de la science, sont destinés demain à perdre toute valeur, à la suite de quelque nouvelle découverte dans ce domaine. La culture nationale, le progrès économique, la production des richesses se trouvent paralysée ou faussés dans leur développement. Aussi, à mesure que s'accroissent les armements de chaque puissance, répondent-ils de moins en moins au but que les Gouvernements s'étaient proposé. Les crisis économiques, dues en grande partie au régime des armements à outrance et le danger continuel qui gît dans cet amoncellement de matériel de guerre, transforment la paix armée de nos jours en un fardeau écrasant que les peuples ont de plus en ulus de peine à porter. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} De tegenstand, die zich uit technisch en politiek oogpunt tegen de verwezenlijking van de denkbeelden van Nicolas II deed gevoelen, maakte van de door hem gedachte Ontwapeningsconferentie een Vredesconferentie, welke ongetwijfeld meer algemeen en hooger doeleinden nastreefde, doch tengevolge van haar uitgebreid programma niet in de gelegenheid werd gesteld op het gebied van ontwapening, ja zelfs van vermindering van bewapening stappen van beteekenis te doen. Rusland bracht voorstellen aan de orde, die niet slechts op onderdeelen van de bewapening betrekking hadden, doch die ook de beperking der bewapening in het algemeen beoogden; die een stilstand in het leven wilden roepen gedurende een termijn, voorloopig op 3 of 5 jaren te stellen. Was het destijds niet de Duitsche technisch gedelegeerde Generaal Gross von Schwarzhoff, die met nadruk afwees, dat het Duitsche volk gedrukt zou gaan onder de lasten, die dienstplicht en bewapeningen het oplegden, en werd door den Franschen gedelegeerde Léon Bourgeois, niet onmiddellijk daarop gerepliceerd door zulks in gelijke mate voor Frankrijk af te wijzen. In die omstandigheden kan het niet verwonderen, dat de technische gedelegeerden vrij spel hadden; dat zij maar al te gemakkelijk de Conferentie konden doen verklaren en aanvaarden, dat zoowel zuiver technische overwegingen als die, berustende op de wijze van samenstelling der nationale begrootingen, een overeenkomst als door Rusland voorgesteld, onmogelijk maakten. De eerste Vredesconferentie heeft zich zoodoende beperkt tot een uitspraak, die niet anders inhield dan dat een vermindering van de lasten, die de bewapeningen op de volken legden, voor de vermeerdering van hun sociaal en economisch welzijn zeer bevorderlijk zou zijn. Hoezeer de verschillende Staten, de groote Mogendheden vooraan, met deze uitspraak rekening hebben gehouden, bleek kort voor het samenkomen der tweede Vredesconferentie in 1907! De cijfers der bewapeningen van toen en acht jaren tevoren naast elkander leggende, viel het niet moeilijk te constateeren, dat Duitschland de kosten voor zijn leger verdubbeld, Amerika die voor de vloot verdriedubbeld had, terwijl Japan den achterstand, dien het op militair en maritiem gebied in 1899 gevoelde, reeds ten deele had ingehaald. Kon men in 1899 het meerdendeel der {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} vertegenwoordigde landen nog bereid vinden om een verbod van het werpen van projectielen uit ballons te aanvaarden; kon men in ernst het verbod van duikbooten overwegen - de vorderingen der techniek in de tusschenliggende acht jaren maakten elke mogelijkheid van accoord op dit punt in 1907 uitgesloten. Sterker nog, de voorafgaande onderhandelingen, die Engeland met andere groote landen voerde, bewezen, dat men ter tweede Vredesconferentie de ontwapeningsgedachte zelfs niet ter sprake mocht brengen. Zoo had men te volstaan met een inleidende redevoering van den Engelschen eerste afgevaardigde, als gevolg waarvan de nietszeggende resolutie van 1899 werd herhaald, met even weinig succes als tevoren. Ongetwijfeld sloegen Duitschland en Engeland kort voor het uitbreken van den oorlog den goeden en practischen weg in door een Vlootbestand in wederzijdsche parlementaire redevoeringen te overwegen; Vlootbestand, dat ook door Lord Haldane bij zijn bezoek aan Berlijn is besproken. Wellicht, ware de oorlog niet uitgebroken, en had men tijd gehad deze gedachte verder uit te werken, ware daarvan iets gekomen. Maar voorloopig werd elke poging om tot ontwapening te komen, verlamd door het criterium van evenredigheid en gelijktijdigheid, dat men bij vermindering der bewapeningen vooropstelde, opdat de veiligheid der wederzijdsche Staten niet zou worden aangetast. Men ondervond al de gevolgen van den vloek der booze daad; ondervond, dat het gemakkelijker is de wederzijdsche bewapeningen, zoogenaamd terwille van de wederzijdsche veiligheid op te voeren, dan tot een stelsel te komen om deze, zonder de eens geschapen verhoudingen geweld aan te doen, te verminderen, laat staan geheel op te heffen. Om geenszins te spreken van de tal van sociale, economische en financieele overwegingen, die geleidelijkheid bij de pogingen tot vermindering der bewapeningen gewenscht, neen absoluut noodzakelijk maakten! Van den Volkenbond werd vóór alles de oplossing van het ontwapeningsvraagstuk verlangd. De Financieele Conferentie, die einde 1920 te Brussel samenkwam, nam een reeks resoluties aan, waarin zij de Staten den weg wees naar de economische en sociale noodzakelijkheid van vèrgaande vermindering der bewapeningen. Zelfs de Opperste Geallieerde Raad, dien men van radicalisme in dit opzicht moeilijk kan verdenken, sprak zich, {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} zij het uiteraard meer gereserveerd, in dezelfde richting uit. In tegendeel daarmede echter gelukte het noch aan de Assemblée van den Volkenbond van 1920 noch aan die van 1921 om deze vingerwijzing te volgen, ja zelfs handelen zij in strijd met de bewoordingen van art. 8 van het Grondverdrag. Immers art. 8 stelt op den voorgrond, dat er een plan tot vermindering der bewapeningen moet zijn. Het erkent, dat dit plan met de nationale veiligheid der Staten rekening heeft te houden. De Assemblée nu bleek niet bereid aan de permanente militaire Commissie terzake van de ontwapening, die krachtens art. 9 van het Grondverdrag geëischt wordt, uitsluitend de behandeling van dit vraagstuk over te laten. Zij schiep de Tijdelijke Gemengde Commissie, waarin naast militaire deskundigen vooraanstaande politici en economisten zitting hadden, en ook vertegenwoordigers van de Arbeidsorganisatie. Deze T.G.C. bleef aanvankelijk aan de opdracht, gelijk art. 8 deze heeft geformuleerd, getrouw, doordat zij behandelde een ontwerp van haar medelid Lord Esher, die, naar overigens vrij willekeurige elementen, de effectieven van de verschillende landen wilde beperken. Dit voorstel stuitte echter dadelijk op dezelfde deskundige bezwaren, die ter eerste Vredesconferentie en tal van malen daarna waren vernomen; tegen welk ontwerp ook en welke maatstaven dit aanlegde. Toen kwam in dezelfde Commissie Lord Robert Cecil met het ontwerp zijner zgn. Waarborgverdragen, welke geheel het aspect van de oplossing veranderen. In deze Waarborgverdragen was echter geen plan tot ontwapening te bekennen; het was een ontwerp teneinde het vinden van den grondslag voor overeenstemming te vergemakkelijken. De Waarborgverdragen gingen van de zeker niet onjuiste gedachte uit, dat, indien het middel werd gevonden om de veiligheid der Staten, ondanks vermindering van bewapeningen, te waarborgen, tal van technisce en andere moeilijkheden vanzelf zouden worden overwonnen. Daarom schiepen deze Waarborgverdragen, terzijde van het Grondverdrag van den Volkenbond, een overeenkomst, krachtens welke het land, dat zou worden aangevallen door een anderen Staat, die aan de vereischten van vermindering der bewapening niet had voldaan, zou worden bijgestaan door alle andere contractanten. Het Waarborg- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} tractaat echter zou eerst dan in werking treden, wanneer vermindering van bewapeningen was verkregen. Echter, in de debatten, welke ter Assemblée van 1922 en 1923 werden gevoerd, werd wel overeenstemming verkregen tussch de geheel uiteenloopende standpunten, die Frankrijk en Engeland innamen, maar zulks ten koste van het laatste. De ontwapening werd steeds meer achterop geplaatst; de waarborgen voorop. Het Waarborgtractaat, dat aanvankelijk van algemeenen aard diende te zijn en daardoor elke agressieve bedoeling automatisch verloor, werd voor gedeeltelijke toetreding vatbaar geacht. Zoo kreeg dit Waarborgtractaat het karakter van een verdediging der veiligheid langs den weg der machtsmiddelen, bovendien gedeeltelijk en slechts langs indirecten weg leidende tot ontwapening. Na de beslissing, in 1921 genomen ten aanzien van de uitvoering van art. 16 van het Grondverdrag, hetwelk op de sancties betrekking heeft, en deze sancties grootendeels terzijde stelde, kon het niet verwonderen, dat een groot aantal Staten zich van de aldus gewijzigde Waarborgtractaten afkeerde. De opvatting dat, zou maar eenmaal een waarborg voor de veiligheid zijn verkregen, de vermindering der bewapening gemakkelijker viel te regelen, lag aan het Protocol van Genève van 1924 eveneens ten grondslag. Maar dit ontleende zijn beteekenis daaraan, dat het waarborgen niet alleen in machts-, doch ook in rechtsmiddelen zocht en vond. Daartoe dichtte het de in het Grondverdrag nog steeds bestaande leemte, welke een zgn. wettigen oorlog tusschen twee leden van den Volkenbond mogelijk maakt; daartoe gaf het een ingenieus gevonden oplossing ter beantwoording van de vraag wie aanvaller moet heeten. Het Protocol eenmaal in voldoende mate geratificeerd zijnde, zou in 1925 de Ontwapeningsconferentie zijn bijeengekomen. In het licht der latere gebeurtenissen beschouwd, mag men zich afvragen of het eigenlijk geen geluk kan heeten, dat aldus niet is geschied. Want deze, in geen enkel opzicht technisch voorbereide Ontwapeningsconferentie zou zeer zeker niet tot een succes zijn geworden. Toen, tengevolge van Engeland's gewijzigde houding tegenover het Protocol, de Ontwapeningsconferentie vanzelf verviel; toen tegelijkertijd het tractaat van Locarno in hte vooruitzicht kon worden gesteld, keerde de Volkenbond tot {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} de bewoordingen van art. 8 van het Grondverdrag terug. In zijn vergadering van December 1925 maakte de Raad gebruik van de door de Assemblée verleende machtiging om over te gaan tot de instelling eener Commissie van voorbereiding voor de Ontwapeningsconferentie, in welke Commissie ook de deelneming werd gezocht en verkregen van Rusland, Frankrijk en Amerika. Deze Commissie, die in haar eerste bijeenkomst op 18 Mei 1926, den Hollandschen eersten gedelegeerde Jhr. dr. J. Loudon tot haar President verkoos, heeft in zes, eigenlijk zeven zittingen haar werk volbracht, dat echter eerst einde 1930 gereed was. Dat wijst erop, dat zij langzaam heeft gearbeid, waarvoor echter verontschuldigingen zijn te vinden; eensdeels in het feit, dat de technischmilitaire opvattingen veel principieeler tegenover elkander stonden dan men aanvankelijk had verwacht; anderdeels in de achtereenvolgende negatieve resultaten, die de pogingen om tot uitbreiding van het Vlootverdrag van Washington, hetzij wat het aantal onderteekenaars, hetzij wat de categoriën van gelimiteerde schepen betreft, deden mislukken. En nog is dit resultaat der Commisie-Loudon, bestaande uit een ontwerp, dat meer schema dan ontwerp is, en een rapport, dat slechts de allernoodzakelijkste toelichting bevat, van min of meer twijfelachtigen aard. Toch kan men het verwijt, dat zij te langzaam heeft gewerkt, aan de Commissie-Loudon niet onthouden, wanneer men bedenkt, dat zij haar hoofdtaak: het voorbereiden van een ontwerp, reeds in haar derde zitting in 1927 zoo goed als geheel had vervuld. De twee, in 1926 daaraan voorafgaande zittingen hadden gediend om de door de twee subcommissiën, de militaire en de economische, opgestelde beantwoording van de vragen van den Volkenbond, in eerste behandeling te nemen. In de derde zitting kwam men tot een ontwerp, dat echter, juist tengevolge van het feit, dat de technisch-militaire gezichtspunten zoover uit elkander liepen, voor verschillende artikelen een alternatieven tekst bevatte. Maar tevoren was wel te voorzien, dat in alle deze punten geen overeenstemming viel te verkrijgen. Vragen als die òf men de drie categorieën der bewapeningen: land-, zee- en luchtmacht in onderlinge afhankelijkheid moet zien of elk op zichzelf; of tot de effectieven, die verminderd moeten worden, ook moeten worden {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} gerekend de geoefende reserves; of beperking van materiaal mogelijk is langs den directen weg dan wel langs den indirecten van vermindering der budgetten - zij kunnen slechts door wederzijdsche concessies een oplossing vinden. En wel heeft men ter zesde zitting, in 1929 gehouden, enkele concessies verkregen, doch in zoodanigen zin, dat de waarde van het ontwerp er eer door is verminderd dan vermeerderd. Men zegt dan ook zeker niet te veel, wanneer men beweert, dat bijkans geen enkel land, dat te Genève ter Ontwapeningsconferentie vertegenwoordigd zal zijn, met volle instemming tegenover het ontwerp der Commissie-Loudon staat. Ongetwijfeld heeft het door Frankrijk ingenomen standpunt in de bepalngen ervan voor het meerendeel gezegevierd, maar dit is juist wat Engeland en Amerika in dit ontwerp niet kan bevredigen. Ter laatste zitting van de Commissie-Loudon heeft Duitschland de verantwoordelijkheid voor dit ontwerp van zich gewezen, en van de zijde der zgn. kleine Staten is meer dan eens duidelijk gezegd, dat de voorstellen, door deze ingediend en door de meerderheid der Commissie verworpen, ter Conferentie opnieuw zullen worden opgevat. Waarbij dan nog niet eens gedacht wordt aan het feit, dat alle cijfers, die aan dit ontwerp waarde geven, ter Conferentie dienen te worden ingevuld. De Commissie-Loudon heeft zich zelfs geplaatst tegenover elk denkbare oplossing, te vinden door middel van een gemeenschappelijken maatstaf. Een maatstaf voor de wederzijdsche evenredigheid, die gelegen zou zijn b.v. in de uitgestrektheid der grenzen van een land, in het aantal inwoners, in het daartoe behoorend overzeesch gebied of welk ander criterium ook, heeft zij resoluut verworpen. Vergelijkingen van cijfers acht zij slechts voor elk land onderling mogelijk. Waarvan het gevolg is, dat de landen elk voor zich ter Ontwapeningsconferentie zullen moeten komen met cijfers, gelijk zij die voor zichzelven wenschen ingevuld te zien, waarna dan, vermoedelijk met veel loven en bieden, een oplossing kan worden verkregen. Dat zulk een oplossing niet alleen veel van het geduld der Conferentie zal vergen, maar ook op bedenkelijke wijze het resultaat der Conferentie in gevaar kan brengen, behoeft wel nauwelijks te worden betoogd. Intusschen, kon men anders verwachten? Een ieder erkent de {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} noodzakelijkheid van de oplossing van het ontwapeningvraagstuk, maar langs geheel verschillenden weg wil een ieder de drie voornaamste, de technische, de politieke en de juridische bezwaren, die zich bij deze oplossing voordoen, uit den weg gaan. Technisch wordt geredeneerd, dat aan de bewapeningen van de verschillende Staten geen gemeenschappelijke maatstaf is aan te leggen, en dat elke vermindering, die dientengevolge niet met de van ouds geëischte evenredigheid zou geschieden, de oorlogsgevaren vergroot inplaats van deze te verkleinen. Bezwaar, dat in den boezem der Commissie-Loudon uitvoerig is besproken; aanleiding heeft gegeven tot de vorming van een niuewe gedachte, die men in het oorlogspotentieel terugvindt, van welk oorlogspotentieel - dat ook met de capaciteit van industrieën heeft rekening te houden - inderdaad de positieve vaststelling als onmogelijk is erkend. Het politieke bezwaar tegen vermindering der bewapening is daarin gelegen, dat van de zijde van bepaalde Staten wordt volgehouden, dat de zgn. Centrale Mogendheden, de in den oorlog overwonnenen dus, aan hun verplichtingen tot ontwapening, haar door de verschillende Vredesverdragen opgelegd, niet hebben voldaan. Men denke maar eens wat men Duitschland ten laste legt: de geweldige credieten voor militair materiaal, de ontwikkeling van een leger naast het officieel als zoodanig fungeerende, de geheime fabricatie van wapens en munitie, de strenge maatregelen, genomen tegen berichtgeving, die een en ander aan het licht kan brengen - en men kan zich overtuigd achten, dat van bepaalde zijde bestreden wordt, dat voldaan is aan de voorwaarden, die het Verdrag van Versailles en de andere Vredesverdragen hebben gesteld. Waartegenover valt op te merken, dat eenerzijds formeele klachten dienaangaande bij den Raad van den Volkenbond, waarvoor zij hadden behooren te worden gebracht, niet zijn ingediend, en anderzijds, dat ook van Fransche zijde meer dan eens is erkend, dat thans een zoodanige veiligheid is verkregen, dat met de vermindering der bewapeningen een aanvang kan worden gemaakt. Veiligheid, steunende op rechtsmiddelen, daarvan intusschen weer wordt opgemerkt, dat deze niet zoodanig voldoende zijn om de juridische bezwaren tegen vermindering der bewapeningen weg te nemen. Temeer niet, waar de toepassing van art. 16 door de besluiten van de Assemblée van 1921 geheel in het vage is {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} gelaten, en de Volkenbond zoodoende practisch sancties tegen overtreding niet kent. Veiligheid is en zal ten allen tijde een zeer betrekkelijk begrip blijven. Absolute veiligheid bestaat er niet in het meest vreedzame gedeelte van den meest vreedzamen, beschaafden Staat. Het is onmogelijk om in de tegenwoordige samenleving het individu preventief tegen elken aanval te beschermen. Maar de repressieve waarborgen, die geschonken worden, zijn in den regel voldoende krachtig om overtredingen van orde te voorkomen. Dit geldt ook van de samenleving der Staten. Wie in 1899 ter eerste Vredesconferentie de mogelijkheid van vermindering der bewapeningen zou hebben verdedigd op grond van uitbreiding van de internationale arbitrage, zou zijn uitgelachen. Thans wordt in de Algemeene Acte van Arbitrage, die door de Assemblée van den Volkenbond in 1928 is aangenomen, een waarborg van veiligheid van zekere waarde gezien. Men vergeten niet te bedenken, dat, onder de hoede van den Volkenbond, Commissiën van verzoening paarsgewijze tusschen bijkans alle landen bestaan; Commissiën welke ten doel hebben om, bij het uitbreken van een conflict, den eersten stoot van heftige opwinding op te vangen. Men verlieze ook niet uit het oog, dat het Permanente Hof van Internationale Justitie de dwingende rechtspraak, die men het bij zijn oprichting in 1920 weigerde, dank zij de zgn. facultatieve clausule van artikel 36 langs een omweg vrijwel volledig heeft verkregen, wijl bijkans alle Staten, groote en kleine samen, hebben verklaard voor rechtsgeschillen deze rechtspraak dwingend te aanvaarden. Maar vooral heeft men, wat voor den oorlog nimmer is geschied, ook niet geschieden kon, stappen gezet op het terrein van preventieve afwering van den oorlog. Daar is het Verdrag, dat middelen dienaangaande beraamt, totstandgekomen in de laatste Assemblée, hetwelk den Raad bij het uitbreken van een conflict practische bevoegdheden van beteekenis geeft. Daar is het Verdrag betreffende financieelen bijstand aan den aangevallen of met aanval bedreigden Staat. En daar is geheel de machinerie van handelingen van den Raad opgebouwd op art. 11 van het Grondverdrag, dat aan ieder lid van den Bond de mogelijkheid opent om de aandacht van Raad of Assemblée te vestigen op elke {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} gebeurtenis, in staat den vrede te verstoren. En dat zijn niet in het minst de tal van practische maatregelen, die in den loop der laatste jaren zijn getroffen teneinde den zetel van den Volkenbond in tijden van crisis, dus wanneer oorlog dreigt, met de buitenwereld ongestoord te verbinden. Niet lang meer zal het duren of de Volkenbond beschikt over eigen auto's en vliegtuigen, voorzien van een kenmerk van onschendbaarheid, de laatste in staat te landen op het eigen landingsterrein van den Volkenbond nabij Genève. Voor 1932 is bepaald de opening van het radiotelegrafisch station, gebouwd van zoodanige kracht, dat het Genève verbindt met alle, zelfs de verst afgelegen landen, zoodat ten allen tijde en in elk conflict de Raad ongestoord gedachtenwisseling kan voeren met alle partijen. Kleine middelen, elk voor zich zelf wellicht onbeduidend tegenover het alomvattende vraagstuk, dat ontwapening heet. Kleine middelen echter, die, tezamen genomen, een geheel vormen van niet geringe beteekenis. Het petitionnement, door de Nederlandsche Dagbladpers met zoo groote kracht georganiseerd, heeft het grootste deel van Nederland zich doen uitspreken voor het welslagen van de Ontwapeningsconferentie. Wat echter is welslagen? Wat de een als welslagen beschouwt, zal de ander eene mislukking achten; dit hangt samen met wat men van deze Ontwapeningsconferentie verlangd en verwacht. De Union der Volkenbondvereenigingen, meermalen als de voorhoede van den Volkenbond aangewezen, heeft in een uitvoerige resolutie, op haar Congres, in Mei 1931 te Budapest gehouden, de elementen van dit welslagen meer specifiek bezien. Zij acht de noodzakelijkheid aanwezig, dat de Conferentie tot een positief resultaat komt, d.w.z., tot een internationaal verdrag; zij betoogt de noodzakelijkheid van een belangrijke vermindering van de bewapeningen, die zij op 25% van de gezamenlijke militaire uitgaven raamt; zij legt nadruk op de ontwikkeling van de factoren voor een meer volledige ontwapening, en bepleit de noodzakelijkheid van stappen in de richting van internationale gelijkheid in zooverre, dat niet als thans, er zullen staan tegenover elkander de Staten, die contractueel ontwapend zijn gelijk Duitschland en andere, en Staten, die het aan zichzelven hebben voorbehouden om zoodanige ontwapening te aanvaarden. Ten opzichte van de verwachtingen, die de Ont- {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} wapeningsconferentie zou hebben te verwezenlijken, laten zich ook geheel andere stemen hooren, en men kan moeilijk beweren, dat de landen, die aan de Conferentie deelnamen, in hun respectieve openbare meeningen een evenwijdige lijn trekken. Neen, er zijn vele, zeer vele meeningen over wat welslagen der Conferentie kan heeten. Maar in één opzicht stemt men overeen, en wel in de opvatting, dat het vraagstuk der ontwapening, eenmaal aangevat zijnde, niet meer losgelaten kan worden. Dat is het groote verschil, dat de Ontwapeningsconferentie-1932 onderscheidt van de Vredesconferentie 1899. De laatste was een op zichzelf staand feit in de geschiedenis der volkeren, en toen zij uiteen ging, kon men moeilijk weten of zij al dan niet gevolgen zou met zich brengen. De Ontwapeningsconferentie van den Volkenbond daarentegen is de eerste stap op een langen, zeer langen weg, dien men geheel ten einde zal moeten aflegen alvorens het voorgestelde doel te hebben bereikt. Reeds nu hoort men oplossingen aanbevelen, die zouden moeten dienst doen, wanneer eventueel, hetgeen niet te hopen is, de Ontwapeningsconferentie een volslagen mislukking zou beteekenen. Oplossingen als de Fransche publicist Cornesson er een heeft gegeven met zijn denkbeeld eener internationale politie, opgebouwd op denzelfden grondslag, dien onze geniale landgenoot van Vollenhoven reeds in 1910 daarvoor vond. Men mag aannemen, dat wel vaststaat, dat de wenschen van degenen, die het verst grijpen in hun verwachtingen, niet zullen worden verwezenlijkt, maar dat anderzijds voor een al te zwartgallig pessimisme geen plaats is; liever gezegd geen plaats moet worden gelaten, omdat een volslagen mislukken der Ontwapeningsconferentie, hoezeer daarop ook terug te komen valt, eenerzijds het prestige van den Volkenbond geducht zou schaden, anderzijds zou leiden tot pogingen, die in het belang eener ongestoorde ontwikkeling van de samenleving der volkeren niet zouden kunnen worden toegejuicht. De critiek, die reeds bij voorbaat op de Ontwapeningsconferentie wordt toegepast, berust in den regel op een en hetzelfde misverstand. Voorzoover deze critiek wil aantoonen, dat de totdusver bestaande internationale organisatie van onvolkomen aard is, heeft zij gelijk. De tegenwoordige collectiviteit der Staten is zeker nog niet in staat de veiligheid van ieder van {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} de leden dezer colectiviteit te bewaken zoodanig, dat deze leden zelven zich daarvoor geen moeite meer zouden heben te getroosten. Er is dan ook niemand, die aan volledige ontwapening denkt, en in dit verband is het begrijpelijk, dat allerwege, ook van de zijde van die landen, die oprecht vermindering der bewapeningen verlangen, naar Genève worden gezonden militaire en martieme deskundigen, bevoegd de technische draagwijdte van bepalingen eener overeenkomst te beoordeelen. Maar het gaat niet om ontwapening; het gaat om de vraag of de tegenwoordige, zij het onvolmaakte organisatie, niet reeds een voldoenden trap van veiligheid heeft bereikt om pogingen in de richting van ontwapening te beginnen: pogingen, die te duidelijker kunnen spreken naarmate goede wil over en weer aanwezig is en de vooropgestelde bedoeling bestaat de overeengekomen bepalingen getrouwelijk uit te voeren. De Ontwapeningsconferentie-1932 steunt op een internationale organisatie, welke de Vredesconferentie van 1899 nog slechts als een vaag toekomstbeeld kon zien; de Ontwapeningsconferentie-1932 komt bovendien samen in sociale en economische omstandigheden, die de bestrijding van de sociale en economische noodzakelijkheid van krachtige vermindering der bewapeningen, in 1899 met opgeheven hoofd uitgesproken, tot een aanfluiting zullen maken. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} P. Cornelis de Moor door N.J. Swierstra. P. Cornelis De Moor is te Rotterdam geboren in 1865. Zijn eerste opleiding ontving hij in zijn geboortestad. Als jongeling ging hij daarna naar de Antwerpsche academie, om zijn studie vervolgens in Amsterdam te voltooien. Tenminste in technisch opzicht! Want wat hij als schilder is geworden, zijn zeer persoonlijke en afzonderlijke uitingswijze, dat kon geen academie hem leeren. Zijn niet sterk gestel, - een chronisch lijden aan asthmatische aandoeningen - noodzaakte hem, om steeds weer, na langer of korter verblijf hier te lande, de Hollandsche atmosfeer te ontvluchten. Zoo zwierf hij rond in 't Zuiden langs de kusten der Oude Wereldzee en strekte zijn tochten zelfs uit tot Palestina. De Moor begon zijn loopbaan, toen de Haagsche School in het toppunt van haar bloei stond. Het impressionisme had de onverwelkbare schoonheid van het Hollandsche landschap weer ontdekt, en met moderner toongevoel benaderde men weer de pracht van Ruysdael en Van Goyen. Maar een hoogtepunt is altijd een keerpunt. De toonaangevende schilders van de generatie, die omstreeks '90 het eerst van zich deden spreken, kwamen tot de slotsom, dat het impressionisme niet het eindpunt der schilderlijke evolutie kon zijn. Uit de eenzijdige natuurverheerlijking, waartoe men dreigde te vervallen, moest men komen tot een dieper begrip van de werkelijkheid. Uit de kunst, die ontroert door stemming, moest men komen tot de kunst, die de krachten van den denkenden geest aanvuurt, die uitdrukking geeft aan het worstelen van den {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} geest en die de vormen der natuur in rhytmisch beeldende lijnen dwingt tot compositaire scheppingen waaruit een gedachte spreekt, welke dieper reikt dan het tijdelijke en toevallige van een mooi landschap of een interessant gelaat. Men zocht den dieperen werkelijkheidsgrond der verschijnselen en daarvoor was noodig het symbool. Zoo kwamen de symbolisten tot wie ook De Moor eens behoorde. En eigenlijk behoort hij er nog toe, al heeft zich dat heel anders ontwikkeld dan b.v. Toorop en Van Konijnenburg. Zijn symbolisme is picturaal, dat van de genoemden meer teekenkunstig. Zijn symboliek beroert de gevoelige zijde van het menschelijk gemoed op magische wijze. Die van de anderen heeft meer het intellectueele element aan zich. Dit mag allerminst aldus worden verstaan, dat hun kunst intellectualistisch zou zijn. Het is slechts een accentverschil. Wie als de genoemden de aesthetische idee dient, schept krachtig van uit een geestelijk middelpunt en uit een principe, dat alle verhoudingen van te voren met beheerschte verbeelding regelt en ordent. Zooals bij elken kunstenaar van beteekenis, berust het werk van De Moor in de eerste plaats op observatie van de werkelijkheid. Maar terwijl op den duur bij het impressionisme dit observeeren eenig doel scheen te worden, ten einde het geobserveerde picturaal zoo getrouw mogelijk onder zekere stemming weer te geven, ging de symbolist alles innerlijk verwerken. Na analyseerende observatie kwam het synthetisch samenvatten en ordenen, waaraan de logisch redeneerende geest minstens evenveel aandeel had als het ontroeringsleven van het gemoed. Bij De Moor heeft zich dat op geheel bizondere wijze geopenbaard. Hij herschept de werkelijkheid van binnen uit, maar doet dit op geheel andere wijze dan b.v. Van Konijnenburg. Hij brengt ons altijd in een eigenaardige sfeer van mystische verbeelding. Atmosfeer in den geest der impressionisten schept hij niet. Neen, bij hem komen de dingen der werkelijkheid te voorschijn als droomdingen in een mystiek waas. Daardoor hebben zijn voorstellingen van een bloem, een boom, een landschap, een kop of een figuur hooger beteekenis dan het bizondere. Er schijnt aan alles een mystieke idee ten grondslag te liggen, die als alle mystiek evenzeer het hoofd als het hart beroert. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel moet even worden opgemerkt, dat deze mystiek Germaansch van karakter is en dus de klaarheid van het Zuiden mist. Zij is geheimzinnig en omfloerst als de schemer der Germaansche wouden. De Moor verplaatst ons in de wereld waar droom en werkelijkheid elkaar naderen. Misschien zou men nog beter aldus kunnen formuleeren: hij tracht te geven het primaire beginsel, het mystieke oerprincipe, waarvan de dingen der werkelijkheid de toevallige verbizonderingen zijn. Men heeft bij de tentoonstellingen, een paar jaren geleden te 's-Gravenhage in ‘De Poort’ en te Leiden in ‘De Lakenhal’ gehouden, verschillende bloemverbeeldingen van hem kunnen zien. Het zijn geen bloemvormen zooals de realiteit ons die geeft, al berusten ze in wezen op observatie. Het zijn bloemvormen, die in hun sierlijke lijnen en hun droomerige tintelende kleuren voor onzen geest een paradijsweelde oproepen. Het zijn bloemen, visioenair geschouwd als de ideale oervormen van bloemenleven. Deze bloemen openbaren ons de verborgen harmonie van een andere wereld. Ik denk aan het werk, dat hij ‘Aanroep’ noemt. We zien daar groote bloemen als mystieke kelken omhoogrijzen. En uit de prachtige kelken rijzen met fraaie buiging de meeldraden op. Er is in heel die weelde een drang opwaarts. Het geheel symboliseert voor ons gevoel het streven van menschenzielen, die roepen om licht en geluk in verheerlijkte extase. Ik weet niet, of de schilder het aldus heeft bedoeld, maar zooiets meen ik er in te voelen, al blijft het altijd gevaarlijk ‘hineinzuinterpretieren’. Ik denk verder aan ‘Gladiolen’. Uiterst fraai is ook hier weer de statige buiging der stengels, waaraan de groote bloemen picturaal uitnemend zijn getroffen, terwijl ze tevens iets onwezenlijks hebben. Dit zijn bloemen opgebloeid uit een mystieke dichterziel. Evenzoo zijn er die groote lilabloemen, die aan pioenrozen doen denken in een groen en transparant licht. Na deze en andere bloemverbeeldingen denk ik aan de even interessante boomverbeeldingen. Er is een werk, door den schilder eenvoudig ‘Landschap’ genoemd. Het is een stuk Zuidelijk aandoende natuur, maar alweer in een wonderlijk verdroomde atmosfeer, die meer Germaansch dan Italiaansch {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} aandoet. In het geheel domineert een gigantische cypres. Men moet niet vragen, of er in werkelijkheid zulke boomen bestaan. De fantasie van den schilder suggereert ons de mogelijkheid, dat ze er waren in een der vroegere tijdperken van de geschiedenis onzer aarde, of dat ze er nóg zijn, desnoods in een andere wereld, die heel ver is verwijderd van de onze en die we misschien over eenige eeuwen nog wel eens zullen bereiken bij interplanetair verkeer. Hij geeft ons het oerfenomeen ‘boom’ in zijn geheimzinnig monumentale gedaante, omdroomd van een sfeer, die we kennen uit de beste oogenblikken onzer fantasie, maar niet uit de werkelijkheid. Zooiets vinden we ook in ‘Poggio Imperiale’. We zien weer een exotisch landschap, waarin de geheele vegetatie een indruk geeft van het weelderige en fantastische in een magische sfeer. Als een rotsformatie staat een boom in het midden; terzijden en op den achtergrond zien we vaag de contouren van andere boomen, alles in een transparanten nevel. Het is geen aardsche nevel, het is alles heel fijn en heel droomerig en doet denken aan de weelderige atmosfeer van het tertiaire tijdvak. Men begrijpt, dat voor het schilderen van dergelijke voorstellingen niet alleen een eigenaardige, persoonlijke vizie van binnen uit, en een heel bizondere toongevoeligheid noodig is, maar dat deze in de eerste plaats slechts bereikt kunnen worden door een verfijnde schildertechniek. Dat De Moor overigens ook met hartstocht en brio kan werken, bespeurt men aan het eerstgenoemde landschap met den cypres. Het tintelen van de majestueuze bladerkruin wordt daar vooral bereikt, doordat het schildersmes met forsche bewegingen over de nog vochtige pate is gehaald, zoodat telkens de nerf van het doek even door de verf heen blikkert. Het herhaald en langdurig verblijf in Italië heeft natuurlijk op De Moors vizie grooten invloed gehad. Ik denk b.v. aan ‘Italiaansche tuin’: statig rijzen de boomen omhoog; een trap daalt van het terras af en voert naar een waterbekken; drie slanke vrouwenfiguren staan aan den rand daarvan. Het doet alles naar de compositie even denken aan de klassieken. Maar het is niet meer dan een herinnering. Er is in dit werk een eigenaardig verticalisme, dat veel meer Noordelijk dan Romaansch aandoet. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook de atmosfeer schijnt ons een gelukkige synthese: het zware van het Noorden, doortrokken van den gloed van het Zuiden. Bij een ander ‘Landschap’ valt dat opnieuw in het oog. Op den voorgrond een partij met een waterbekken. Terzijden staan treurcypressen, die zwaar en tevens met een zekere bevalligheid hun loovertrossen laten hangen. Twee jonge menschen rusten in dit idyllisch oord onder het gebladert. Op het tweede plan het spiegelend water van een meer en daarachter het gebergte. Op het achterste plan een sneeuwkam in rose licht. Zoo'n werk is heel streng rhytmisch gebouwd. Het is heel zuiver van vlakverdeeling. Maar het klare coloriet en de fijne afgewogenheid van tonen maken dat het geheel ongewild aandoet als de onopzettelijkheid van een droom. Men denkt aan muziek van Mozart, zoo streng van bouw en rhytmische structuur en toch zoo argeloos en vanzelfsprekend. Nog interessanter is misschien ‘Landschap op de andere wereld’. Massieve boomstammen rijzen als zuilen omhoog. De structuur van de gedeelten stam, die men kan zien, is van dien aard, dat de hoogte niet is te benaderen. Het loover is gloeiend bruin met rose reflexen. Zwaar hangt het neer in een atmosfeer, warmer dan de onze en weldadiger en milder dan de tropenhitte. De bodem is diepgroen; de lucht van een wonderlijk heel diep en doorschijnend blauw. Het kleurengeheel van dit werk is verfijnd mooi en getuigt van poëtische fantasie. Droom en werkelijkheid naderen elkaar in dergelijke werken. Welk een poezie weet De Moor te leggen in de figuren, welke hij soms in zijn landschappen plaatst. We denken hierbij in 't bizonder aan zijn ‘Bloemenmeisjes’, vijf meisjes, allerbekoorlijkst gerangschikt, die een schat van roode bloemen dragen. Ook hier weer die smettelooze zuiverheid van toon en stemming. waardoor de meisjes zelve bloemen zijn geworden. De Moor is een droomer en romanticus, en met de schrijvers der Duitsche Romantiek van een honderd jaren geleden heeft hij gemeen, dat hij gaarne vrouwenfiguren in ijle, sprookjesachtige schoonheid schildert. Groot moet zijn vereering van de vrouwenpsyche zijn. Nooit is voor hem de vrouw een intellectueele, eenigszins demonische puzzle, bestemd om den man altijd weer op een dwaalspoor te brengen omtrent haar neigingen. De {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw is voor hem een bloemekelk, die wel bloeit in geheimzinnige schoonheid en lieflijkheid, maar het mysterie heeft voor hem eerder het goddelijke dan het demonische in zich. In de vrouw ziet hij de broosheid, de teerheid, de ontroering, de zelfvergeten overgave, het summum van alle aardsche schoonheid en beminnelijkheid. En al deze hoedanigheden zijn tenslotte de inspireerende krachten voor den man. Zoo worden zijn energie en scheppingskracht uit de mysterieuze zwakheid en teere bloemenschoonheid van de vrouw geboren. Zoo ziet De Moor de vrouw dan ook weer in haar meest volmaakte en geidealiseerde wezen, juist zooals hij de bloemen zag. ‘De Slaap’ verbeeldt hij door een rustende vrouwenfiguur, heel blank, waaromheen paars en donker-fluweelig de nacht zijn schaduwen hult. Een dergelijk doekje vinden we in ‘Maannacht’, haast nog mooier. Hier weer een droomend feeëriek figuurtje. 't Is of een fijne aureool straalt om het hoofd. Terzijden vallen de gordijnen met hun zachtgroene plooiingen en erachter de nachthemel van een doorschijnend diepblauw. Een derde verwante compositie is ‘Rustende vrouw’, gehouden in een bruingoudig tonengamma, alles heel fijntjes afgewogen en vol van droomsfeer. Men moet technisch wel geweldig knap zijn, om die porcelein-achtig doorzichtige, frêle bloemenschoonheid te bereiken. Een apart genre vormen zijn danseresjes. Alle schilderijtjes, hierop betrekking hebbend, zou men kunnen noemen een apotheose van den dans. De dans als symbool van innerlijke schoonheid en innerlijke welbehagen aan het leven, zich uitend in gracieuze bewegingen van lichaam en ledematen in een rhythmisch lijnen- en vormenspel; de dans als meest volkomend demonstratie van lichaamsschoonheid en innerlijke muzikaliteit; de dans die bijna een gewijd karakter aanneemt. Er zijn stukjes, waarop danseresjes voorkomen, die met hun wuivende sluiers zóó fijn zijn geschilderd, dat ze aan libellen doen denken, over welker groengouden vleugels het zonlicht in duizenderlei tintelingen weerkaatst, danseresjes van een prinselijke gratie als we ons als kinderen slechts konden voorstellen in het rijk der sprookjesfantasie. Soms heeft De Moor de schoonheid van den dans verbeeld in grootere composities. Bij {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} een paar dezer moesten we bij alle verschil even denken aan Willem van Konijnenburg. We zien hierbij een spel van kruisende, welvende en rondende lijnen, die in een prachtig harmonische schema zijn gecomponeerd en coloristisch een ongemeene bekoring uitoefenen. En steeds weer treft ons de subtiele bloemachtige schoonheid der figuurtjes. Het is alles van binnen uit geboren, van binnen uit gecomponeerd en in toon gebracht. Bloemenschoonheid is ook in de kopjes, welke De Moor schildert. Natuurlijk berusten ook deze in eersten aanleg op observatie. Maar als hij iets verbeelden wil, weet hij zich van al het bijkomstige en toevallige en van het al te directe en materiëele der observatie los te maken. Met de observatie ging steeds gepaard een intuitief zich inleven in de psyche van zijn object. Men kan niet zeggen, dat hij dit scherp critisch zag, zooals b.v. Haverman of ideaal-critisch, zooals Van Konijnenburg. Hij schijnt meer een mystiek-romantisch begrip van den menschelijken geest te hebben. Het portret is voor hem een dichterlijke uiting en geen scherp omlijnd karakterbeeld. Daardoor kunnen we ons voorstellen, dat sommigen zijn portretten niet altijd even sterk vinden. Ten onrechte! Men moet hem eenvoudig een anderen maatstaf aanleggen dan men het rake schilders of teekenaars van karaktertypen doet. Zijn portretten zijn vertolkingen van een mystieke idee. Daarom schept hij ook dikwijls ideaalkopjes en noemt deze: ‘Fantasia’, ‘Moed’, ‘In gedachten’, of eenvoudig ‘Vrouwenkop’. Beschouwt men het eerste, dan ziet men van voorhoofd tot borst een uiterst fraai gebogen profiellijn. De oogopslag heeft het verre staren naar te verwachten geluk. Rijk is de coloristische bewerking van deze schilderij en bij allen rijkdom blijft het sober en ingetogen. Het is als een bloem in een mystische sfeer. ‘Moed’ toont ons een vrouwenkop in stijlvolle schoonheid, die staart in een visioen van bloed - het is een werk uit de oorlogsjaren -. Zeldzaam mooi is ook ‘In Gedachten’, een peinzend kopje, de kin gesteund op de hand. Het is of juist de gedachten een lichtende sfeer scheppen om het hoofd, terwijl alles in heel fijn verdroomd blauw is gehouden. Ik denk verder aan een vrouwenkop met iets Grieksch in de profiellijn, maar ondanks de herinnering aan de {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} klassieke schoonheid toch geheel van onzen tijd. Al deze en andere ideaalkopjes, waaraan steeds een idee ten grondslag ligt, hebben niets te maken met het dikwijls heel oppervlakkige mooi van de eene of andere schoonheidsmiss. Daarvoor is de uitdrukking van het psychisch wezen te diep. Meermalen meent men Italiaansche invloeden te bespeuren. Soms ook denkt men even aan de groote Engelsche portretschilders der 18e eenuw. Maar deze invloeden zijn zoo grondig verwerkt, dat alleen even een herinnering overblijft. De Moor blijft steeds de aparte, merkwaardige figuur, die zich niet laat indeelen. Hij is altijd zichzelf. We komen hier even op het probleem der originaliteit. Zoo vele jonge kunstenaars streven er in onzen tijd zeer bewust naar. oorspronkelijk te zijn. Zij wenschen zoo weinig mogelijk gebruik te maken van de middelen, en opvattingen die de groote geesten voor hen aanwendden. Zij vreezen daardoor schade voor hun persoonlijkheid te lijden. Zij willen prikkelen, verbluffen en vergeten daardoor, dat de ware kunstenaar slechts in nederige dienstbaarheid zijn taak mag vervullen. Het merkwaardige is, dat juist de allergrootsten, zij die wisten wat ze waard waren, altijd keken naar hun groote voorgangers en zoo stevig rustten op de basis der traditie. Wat zou Vondel zijn geweest zonder de klassieken? Wat is Beethoven zonder Mozart en Haydn? Is Rembrandt aanvankelijk niet in vele opzichten Pieter Lastman? En zijn Toorop en Van Konijnenburg niet voortgekomen uit het impressionisme even als Verster? Wij gelooven niet, dat De Moor de oorspronkelijkheid willens heeft gezocht. Zij is in hem uitgebloeid, zooals zij uitbloeit in allen, die noest werkend en zich zelf verdiepend bijna ongemerkt zich zelf ontdekken en de dingen doen, die de innerlijkste neigingen hunner ziel hun ingeven. Dit brengt figuren, die een grooten aanleg bezitten, altijd boven de middelmaat uit, terwijl soms prachtige talenten in hun opzettelijke oorspronkelijkheidszucht verdrinken. Een aantal geteekende portretten van De Moor zijn van bepaalde personen: we noemen Arthur van Schendel, des schilders vrouw, zijn zoon, een Florentijnsch meisje, een paar kinderkopjes. Er is in alle deze steeds een lichte neiging tot styleeren merkbaar, doordat het psychisch wezen van het object van binnen uit wordt gezien. Daardoor gaan deze portretten uit boven het tijdelijke en toevallige. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo is er een geteekend portret van des schilders echtgenoote, met iets Arie Scheffer-achtigs in de compositie, prachtig als vlakvulling en van een edel lijnenrhytme. Naar het uiterlijk is het profiel eenigszins gestyleerd, maar juist dát, gepaard aan den oogopslag geeft ons innerlijk waarachtiger beeld dan een fotografische nauwkeurigheid van het uiterlijk alleen zou kunnen geven. Nu zien we in de beeltenis meteen den schilder zelf, we voelen er in wat er is tusschen twee menschen en wat het leven van den kunstenaar heft op hooger plan. Overzien we al dit werk van bloemenschoonheid, van droomwerkelijkheid en idee, dan is het ten slotte of alles is voortgekomen uit een zielsgesteldheid van adoratie en verheerlijking; dan treft ons het innerlijk religieus sentiment. Het is geen wonder, dat zich dat ten slotte ook heeft geuit in werken van een meer bepaald religieus karakter. Men weet, dat deze schilder voor eenige jaren tot den Katholieken godsdienst overging. Sinds dien tijd heeft hij o.m. de R.K. Kerk te Laren voorzien van kruiswegstaties in fresco-techniek. Over deze voorstellingen hebben we geen oordeel, aangezien we ze niet zagen. Maar wel kennen we van hem een ‘Annunciatie’. De Moors opvattingen zijn hierbij nog niet verknocht aan de attributen, welke de ontwikkeling der liturgie in den loop der eeuwen aan bepaalde Bijbelgegevens heeft toegevoegd. Hier is niets anders gegeven, dan de zaak waar het om gaat. De Engel heeft de bekende Boodschap aan Maria gebracht en staat nu met spanning op het gelaat te wachten, wat deze zal antwoorden. De houding van Maria, wier gelaatsexpressie absolute overgave te kennen geeft, is niet minder prachtig getroffen. De leliën- en duivensymboliek is weggelaten. Men ziet alleen twee figuren in een meesterlijk getroffen psychische verhouding tegenover elkaar. Bij een Graflegging treft dezelfde inhoudrijke soberheid. Beide werken zijn voortreffelijk van compositie en van lijnenrythme. Bij het eerste wordt de compositie bepaald door de lijnen der naar elkaar toegebogen figuren, terwijl de contrastwerking wordt aangebracht door de wieken van den Engel. Bij het tweede wordt alles besloten in ovalen. In beide gevallen is werkelijk gecomponeerd, d.w.z. hier is de voorstelling als een organisme gegroeid uit een idee, een beeldend principe, dat de voorstelling van te voren regelt in evenmaat en harmonie. Ook {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} de kleuren van beide werken zijn fijn gevoeld en hebben symbolische beteekenis, het eerste vol licht, het andere donker, ondanks de aureolen om de hoofden en om het geheel. Er is nog een genre werken, waarin de symboliek zich op meer demonische wijze uit. Het zijn stukken als ‘Prinses de Lamballe’: de drie geheimzinnige figuren die hij ‘Mysterie’ noemt, ‘Memento Mori’, een jonge vrouw die bedreigd wordt door twee monsters met grijnzende bekkeneelen, ‘Beauty and the Beast’, ‘De tuin van Circe’, ‘Apollon aux Outrages’. Bij werken van dien aard, zoo ook bij teekeningen als ‘Danse Macabre’, ‘Enchantement Infernal’, ‘La danse infernale’, ‘Le diable à genoux’ enz, denkt men aan de satanisch fantastische verbeeldingsproducten, waarmee de meesters uit de 15de en 16de eeuw hun infernale voorstellingen bevolkten, b.v. Lucas van Leyden en Albrecht Dürer. Een van de laatste werken is ‘De Beurs’, waarin de fantasie van den schilder zich hoonend sarcastisch uit. Hoe goed zij ook geschilderd moge zijn, toch kan deze onsmakelijke voorstelling ons niet bekoren. Zij valt, naar ons dunkt, buiten den algemeenen toon van zijn werk. Wij laten het hierbij. Een enkel werk uit het geheele oeuvre, voor zoover ons dat bekend is van dezen schilder, heeft op het algemeene oordeel en de groote waardeering, die wij voor hem koesteren natuurlijk niet den minsten invloed. Hij blijft voor ons de fijne vertolker van bloemenschoonheid in een teer en tintelend coloriet, een droomer, een romantisch bepeinzer van de verborgen schoonheid van de dingen dezer wereld ten grondslag ligt. In deze tijden van herrieachtige werkelijkheidsjacht kan zijn mijmerende en verinnigde schoonheidsvizie ons slechts ten goede komen en tot rust en overpeinzing stemmen. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Kinderen door Hélène Swarth. I. Verwachting. Kleine Broêr zal komen aangevlogen Uit den Hemel naar de woning toe. Zusje trippelt, kijkt en roept ten hoogen: - ‘'t Wiegje is klaar en Moetje is 't wachten moe. Zoen haar hoofdpijn weg! Zij ligt te rusten. Vlieg naar binnen door het open raam! 'k Spaar mijn lekkers, morgen zal je 't lusten. Moetje is lief: wij spelen heerlijk saam.’ Zusje tuurt - Zou éen der Cherubijnen, In de wolken zwevend door 't azuur, Broêrtje wezen? Kijk die lokken schijnen! Vleugels trillen, blank in zonnevuur. - ‘'k Zing voor jou en, kan je nog niet praten, Al mijn speelgoed wacht op jou alleen. Maar die vleugels moet je buiten laten. Anders vloog je weer naar de Englen heen.’ {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} II. De schommel. De schommel vliegt door ruischend loof van boomen. Klein meisje juicht, de handjes om de touwen En laat den wind klapwiekend openvouwen Haar blonde lokken - O nu kan zij droomen Dat ze is een vogel, zwevend door den blauwen Kristallen hemel! Zou zij, zonder schromen, Een Engel vragen: - ‘Mag ik binnenkomen? Neen, even maar die heerlijkheid aanschouwen?’ ‘Zien vogels de Englen? Schalt daarom in tuinen En woud zoo blij hun zang?’ - Tot hooge kruinen Zij drijft den schommel, dan laat kalm zich wiegen. Zou Broêrtjen iets nog van den Hemel weten, Waaruit in huis, hij door het raam, kwam vliegen, Of zou hij 't al in Moeders arm vergeten? {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Sneeuw. Verheugd roept Broêrtje: - ‘O Moedie! 't regent suiker!’ En waadt in sneeuw en plonst er als een duiker En stopt vol heerlijks 't gretig mondje en weet, Terwijl hij hapt, dat hij géen suiker eet. De groote jongens kneden witte ballen. Door 't grijs der lucht hun blijde kreten schallen. Eén klopt aan 't raam - ‘Kom, kleum niet, Zus, doe mee.’ Zus gooit haar boek neer en speelt mee gedwee. Zes roode handjes, lenig en al warmer, Boetseeren vlug een beeld zoo blank als marmer. Zus geeft den vorm: zij teekent ook zoo mooi. 't Versiert den tuin, het praalt er tot den dooi. Dan, droomend stil, laat Zus de reine vlokken Bestrooien mantelblauw en blond van lokken. In 't gloeiend handje smelt een sneeuwkristal - Hoe mooi is de aard na hemelbloesemval! {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen van J. Decroos. Gezicht. 't Was na een moedeloozen, sombren dag, Ik lag half sluimerend, half wakend neer. En 'k zag een man die vastberaden naar Een weide ging en, lijk een valdeur, hief hij Een zodenstrook omhoog en steeg toen neer De gapende oopning in; en boven hem Trok hij de groene deur gelaten toe. En 't was opeens als bleek ikzelf die man. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Don Juan. Dien avond, in zijn vage mijmerij, Zag Don Juan in bleeke schimmenschaar Opdoemen uit zijn droomen na elkaar Wie hij verleidde in wulpsche minnarij. Voortschuivend traag in onafzienbre rij Met oogen dof en losgeslingerd haar, Heur sluiers scheurend in heur smartmisbaar, Verhieven zij een eindloos weegeschrei. Doch in zijn trotsche ziel dringt spijt noch rouw: Geen spier vertrekt zich om den strakken mond, Geen rimpel groeft zich om de sombre brauw. Geen adelaar met scherpen bek en klauw Bekreunt zich om de duiven die hij wondt, Maar bloedig stijgt hij in het hemelblauw. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Vorfrühling. Gouden zonneschichten flitsen schuin Door de donkre takken in den tuin, Prille knoppen scheemren glanzigbruin, Zachte rilling vaart door kruin bij kruin. Met de voetjes rakend nauw den grond, Luchtig zwevend hand aan hand in 't rond, Reien kinderen blauwgeoogd en blond, 't Lichte haar door blonder licht bezond. Jonge paartjes trekken blijgemoed Veldwaarts-in, de zonne tegemoet: Lente en liefde gisten in hun bloed. De oude stede, die te droomen ligt, Glimlacht met heur steenen aangezicht In 't herboren wonder: 't wassend Licht. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Allerzielen. Allerzielenklokken luiden In den avond dof en traag. Door den herfstmist, door de boomen Halfontloofd, halfbruinbebladerd, Over duistre en koude velden Dreunt heur zware stem mij tegen Uit de middeleeuwsche stede, De oude middeleeuwsche stede, Waar 't verleden nog in rondwaart Spokend nog door steeg en straat. 't Is of schimmen van voorhenen, De afgestorvnen van 't verleden, Wie in vroeger tijden leefden, Warend door de aloude stede, Met de stem der klokken klaagden Loom en langzaam, dof-eentonig, Droevigjammrend door den herfstmist, Of ze dof me tegenkreunden. Al de dooden hoor ik treuren Om hun leven dat voorbij is, Om hun waren in de koude, Donkre woonstêe van den Dood. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen voor jou en jou door Fred Batten. I. Herinnering doet soms plotsling pijn, Een kleine pijn, na jaren.... Wij leeren alles af, maar ik zal eender zijn Bij 't bleeken van de blaêren. Om weêr te weten wat ik had Eén winter -, wìtter dan de rozen Hoe veel je gaf, hoe weinig ik bezat En hoe intiem je soms kon blozen. Je reisde veel te ver van hier. Je werd mijn droom, zoo zoet begroet, per brief, In kleine wolken hemelblauw papier. Zoo, tròòstend hadden wij nog lief.... Dat alles, alles kon verkeeren: Die liefde, ònze liefde in 't bijzonder. Dat was, leert men, niet eens zoo'n wònder. Zoo laat ons van dìt wonder leeren.... En weet, wie al te roekeloos beminde In woorden, wòòrden, in de verte, kind, Moest daaraan zèker sterven. Maar moet ik daarom alle droomen derven? Ik stel die vraag met pijn en schroom.... Vergeef mij àlles, - blìjf mijn Droom. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Alles, alles gaat voorbij...... Bloemen en het guurst getij. Zoo laat ons zwìjgen, kind. En zwijgen dieper dan de rózen zwegen. Ik ben weêr wijs, en jij om niets verlegen. Maar laat ons zwìjgen, kind. Ach, alles gaat wel weêr voorbij, Zóó 't kleine vers van jou en mij...... III. Eér ik vergeet... Maar wij waren beìden dom! We liepen zwijgend heel 't oude stadspark om, Alsof een wònder voor ons komen kon.... En toen ik vroeg -, zweeg je... Eer ik weet, waarom. IV. Dien avond toen uit zee 't heel zoel woei en Bloesems open sprongen in 'n teedre bloei, en Alles sluimerend in ons openlag...... Ach, heel dien avond vroeg ik je - te stoeien. V. Kleine kindren zongen: ‘In het groene dal...’ Hoe was 't weêr? Ach ja: een blanke waterval... Vergetelheid en wat niet méér, mijn kind? Vraag niet, of ik altijd bij je blijven zal... {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Binnengedachten door Willem Kloos. DCLII. Geestlijk alleen in 't Aanzijn streefde als kind 'k en knaap en later En diep-harmonisch schreef 'k steeds wat mijn binnenst Wezen dacht En zingend dan naar me opstuwt. Dies in vredig sterk-zijn lacht Mijn mond, wen 'k hoor nog steeds, mijn ooren langs, 't beaat geschater Van liên, die nauw me ooit lazen, dus niets weten, zoodra laat er 't Mijn hyper-psychisch Zielsdiep ruischen uit in vreê, bevracht Van kind reeds door al aardsche Zwaarten. In den zwarten nacht Ontwakend soms opeens, voel 'k 't Eigenst als een Klaarte. Of 'k baat er Den huidgen mede, vraag 'k niet. Steeds ontweek ik 't vreemd gesnater Van alle dwazen, die mij haten en beweeg mij zacht, Inkrachtig door al moeiten henen. Och, 'k ben schaarsch nog Hater, Of liever: 'k voel 't heele Aanzijn als een allervreemdst Theater, Waar 'k zit en vriendlijk kijk en kalm-eenvoudig houd de Wacht, Wetend dat 'k altijd werkend geef mij. Men zal 't voelen later. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} DCLIII. In-goede, die mijn liedren schrijft me, vredig vraag 'k U: Wie Zijt gij? Broêr, lieve, ik noem mijn Ziel u, want mijn jongensleden Die stuurloos strompelden en dan weer vlot-energisch gleden, Waren uw Maaksel, Wil, Die doet. Gij, eigen Geest, geen knie Boog 'k voor u neer ooit, wij zijn zelfden, want uw Poëzie, Uw Diepte stort Ge in me over van dat 'k deerlijk heb geleden In allereersten kindertijd en later, diep beneden Al 't ijdle Zien van Lieden. Och, ik ben een Fantasie Diepe, onder myriaden, van de' Oneindgen Eeuwge, Die In allen leeft en mijne is en diep-redloos doorgeleden Heeft zonder aanvang durend en steeds strijdt als zachte, wreede, Totdat vergaat eens in Zichzelf Hij, maar weêrkeert. ‘Geschiê,’ Zoo zal 'k me op 't allerlaatste vragen, ‘me alles.’ 'k Heb mijn Rede Ten Steun, dies hoog en diep mijn Ziel denkt als dees Schijnzijn's Spiê. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} DCLIV. Ja, Goede, die mijn liedren schrijft, Diepst-Eigne, 'k vraag me 't Heel leven door: ‘Leeft buiten 't Leven Gij, die steeds mij draagt?’ Als kind en knaap reeds heb 'k mij vreemd opeens dit afgevraagd Maar 't eenge wat 'k dan hoorde was: ‘Blijf sterk!’ En dies ik draag me Gelaten verder en blijf jong van Geest, ofschoon ik plaag me Gestadig met al dingen. Ja, mijn Ziel streeft hoog nog, dies gezaagd Heb 'k nooit eentonig eender, of 'k ook diep-in waar' bedaagd. Heil, jong door eindelooze jaren henen, strevend 'k jaag me Voorwaarts fijn-fier inwendig. 'k Weet, dat 'k eindlijk, eindlijk slaag, me Weer diep-in te eenen met 't Al-Eene, wat 'k al klein, doorknaagd Van 't puurst Begeeren wenschte. Ja somwijlen toen reeds daagde Me een toekomst van hoog leven, zonder dat mijn Geest meer klaagde. Bewustloos-gloênd nog voel 'k mij, nu vergaand in lauwe Vaagt' Zijn allen, die me eens, of 'k diep-krachtelooze waar', belaagden. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} DCLV. Vriendlijk maar strikt van binnen was mijn Wezen reeds als kind Ik loog nooit, gluurde nooit naar 't goed van andren, weetloos tillend Mij boven sluimerende slechtheên uit, geen oogwenk willend In vollen ernst iets aêrs als altijd eerlijk goed-gezind Te wezen jegens ieder, dus ook met mijzelf bevrind Te blijven steeds als Sterke, die geen oogenblik luidgillend Wierd, wen 't Lot sloeg, neen, die dan zachtjesaan diep-in verstillend Zich voelde door Zichzelf. Gelijk op staêgen luwen wind Een espenblad hoog hangt in 't hem wat vreemde Waaien rillend, Zóó peinst mijn Ziel ook in dit rare Leven, nooit nog blind Geheel en al voor wat haar dreigt. Als simpele bemind Heb 'k diep-in ieder van den aanvang, maar zich gansch verspillend Voor andren was Ziel nooit zich, daar Zij heel dit Aanzijn vindt Een Waan, die wijkt, wanneer Zij ligt op 't laatst, voor goed verkillend. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} DCLVI. Nu 'k naar mijn heele Leven stil terugzie, vraag 'k mij: Was Ik anders als al tijdelijke vriendjes? Ja, gelegen Liet ik vóor alles zijn me aan 't ieder ernstig ding terdege Eerst te onderzoeken, vóór 'k iets deed of zeide. Och, 'k, stille, vlas Noch vlaste ooit op de Toekomst. Tijd bestaat niet, schoon hij rasch Te gaan schijnt: in mijn diepste Kalmte leeft iets aêrs steeds: wegen Ging 'k eerst diep-in met mijn puur-voelend Inzijn, dat gestegen Dies langzaam kwam tot aan mijn Aardschheid, en niet in zijn sas Te zijn scheen, vóór ik 't hoorde, als wat 'k beginnen wilde. En 'k las Ook duizend schrijvers, zonder oordeel uit te spreken. Leêge Lever voor mijn pleizier was 'k nimmer, schoon precies van pas Kwam me elk genoegen, wen 't mij wenkte. En altijd-door verlegen Een beetje stond 'k steeds op dit aardsch Verblijf, daar 'k tot een Ras Een aêr behoor, en dus heb 'k soms een langen tijd gezwegen. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} DCLVII. Nooit heb ik mij verneedrigd noch verheven. Vredig sta 'k Thans, voelend diep-in 't Zijnde, lijk dit is. Ik weet, weer vlieden Eens moet ik, lijk zoo heel veel mindere en al meerdre lieden Die in een oogwenk soms verdwenen. Maar dees dikke Wa Des Aanzijn's bergt iets anders, 'k weet niet wàt. Dus ernstig ga 'k Als Eenling door steeds, alles fijntjes psychisch-ziende, wiênde Al 't slecht-doende IJdle waar dat moest, maar verder ieder biênde Wanneer hij 't wenscht de Wijsheid, die 'k veelmalen tot mijn Schâ Doch steeds weer willig schreef of zeide. Ik voel me in al 't Geschiênde Vroom Zoeker die stil denkt: Verlang 'k oneindige Genâ? Wat is dat? 'k Voel me als piepjong Vogeltje in een donkre Lâ Dat 't eenge Deurtje nooit ontsloot, ofschoon zoo dikwijls riên de Ellendigheden mij 't waarin 'k gebracht wierd. Vóór en ná Verborgen werk ik. 'k Weet waardoor: 't is 't Eene, Oereigenst-Ziende. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} DCLVIII. 'k Voel 't Diepste, dat steeds bleef zich onder 's Leven's IJs-laag breiden. Reeds merkte ik 't uit de Verte als kind, dat slechts zeer zelden sprak Maar 'k weet, dat 'k nooit, beseffend, 's Diep's geheimst Bevelen brak In Denken niet of Dichten, en alminst nu 'k staêg de wijde Bevroedingen mijn's Wezens breed-sterk naar me omhoog voel glijden Uit eigne wijde Inzijndheid onder steev'ger hersnen Dak. 't Is stil Muziek des Aanzijn's, die mij stuwt. Als zuigling, wrak Eerst lijkend allen, moest 'k toch leven en gauw diep-fel wijden Ging 'k me aan 't begrijpen van de alverste Inwezendheden. Strak, Soms stijf naar buiten, maar toch nimmer, in mijn peinzen, mak Leef 'k vechtend, groeiend, diep-in Eén door alle levenstijden, Stil-gevend, zonder te verliezen, en breed-lief, nooit zwak, Ga 'k kalm door 't Aanzijn zonder eengen mensch iets te benijden, Tot 'k psychisch-rijdend eindlijk glijd in 't grondlooze Eeuwge Wak... {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Roel Houwink als geestlijk ziend en voelend dichter door Willem Kloos. (Voetstappen, door Roel Houwink. - W.L. en J. Brusse, N.V. Rotterdam, 1931.) I. Nadat ik, zooals ieder, als redelijk en zedelijk mensch, verplicht is om te doen, die op resoluten toon over een reeks van gedichten wenscht te gaan schrijven, dezen bundel van Roel Houwink in rustig-diepe overgave van mijn eigen Binnenst verscheidene malen met ruimen wil en alleraandachtigst had gelezen van de eerste bladzij tot de laatste, dus, iederen regel psychisch proevend, hem nu geheel heb doordrongen, vermag ik voor thans en voor latere tijden het hier volgende er over te boek te stellen met gewetensvollen geest. * * * In deze ‘Voetstappen’ liet Roel Houwink zich aan mij kennen als een fijn psychisch dichter, die den diepsten achtergrond van zijn geestlijk Voelen en Denken met zacht-verlangend Willen poogt te benaderen, en die er dan ten slotte spontaan in slaagt om goed want precies onder zingende woorden te brengen wat er tot dusver slechts onbewust in die verste Achterafheid van zijn eigen Wezen als een voor zijn daaglijksch Menschzijn nog tamelijk vage maar heerlijk-vredige want somtijds reeds halfzingende aanvoeling levend had bestaan. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} En om nu hierna even rustig-objektief ook dátgene te kenschetsen wat er in zijn Binnenste schuilt. Deze nog jonge Dichter voelt zich in zijn Diepte aangenaam vervuld van het eer in merg en nieren te voelene dan met nauwkeurig-abstrakte woorden te Bepalene wat ‘God’ wordt genoemd. Want dit woord, (immers wat er onder wordt verstaan) reikt uit den aard der zaak, zooals de menschelijke Rede in haar slechts schijnbare Eindeloosheid tegenover het Eeuwige heeft te staan, hemelhoog uit boven alle mogelijke formuleeringen, en bovendien is het nog dieper dan het allerdiepste wat eenig hersenstel bevatten kan. En raak dus, zou ik bescheiden haast willen zeggen, niet met uw woorden, 't zij dan onkerkelijk-afkeurende en smalende natuurlijk, maar ook niet met kerk'sch-exakt-bepalende aan dien allerdiepsten Binnengrond van al het zoogenaamd-Bestaande, dus niet aan het eenig-waarachtige Zijn. Wij allen hier op de Aarde zijn slechts vliedende en vervliegende Stervers, die eenmaal weer gelaten in 't Eeuwige terug want terneder glijden als machtelooze dof-gewordene vonken in het groote en onnaakbaar-brandende, want altijd-door alleen door zijn uitwerkingen voor ons kenbaar wordende Eeuwige Vuur, Dat buiten en boven alle Tijd en Ruimte, zooals Herakleitos reeds wist, bestaat. En alle preciese woorden daaromtrent geven eigenlijk niets anders weer als menschelijke begrippen welke in alle meer of min ongemeene menschenhersens, die al het in Ruimte en Tijd geschiedende als iets echt-reëels, zij het dan iets laag-reëels opvatten, zijn kunnen ontstaan. En dus: goedheid of gemeenheid, rechtvaardigheid of onbillijkheid, liefde en haat, al die veel te kwistig want meestal onnadenkend gebezigde doodverwingen, kunnen door menschen, dus betrekkelijke Wezens alleen gebruikt worden over andere vergankelijke betrekkelijkheden, al komt dan ook, zooals ik vluchtigjes even laat doorschemeren, de toepassing van die betitelingen wanneer men alles heelemaal psychisch dus diep-in heeft leeren zien, toch meermalen volstrekt niet uit. Neen, herhaal ik, voor het Al-Eene, het onbenaderbare en altijd onverstane Absolute, dat het diepste Fondament en de allerachterafste Stuwkracht van alles is, passen geen menschlijke {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} benamingen, al lijkt dat ons menigmaal wèl. Wij begrijpen het Eeuwige niet, al verbeelden wij ons het te doen. Dat Eeuwige verschuilt zich voor altijd onafgebroken bestaand, in en achter de menschen-zelve, zoowel als in en achter al het andere, wat quasi-substantieel stoffelijk, of echt, dat is psychisch-geestelijk is. En het reikt dus, zooals ik reeds aangaf, boven al menschlijk spreken en dus bepalen uit, gelijk ik zelf als kleine knaap reeds, onbewust, als ik om mij heen of naar de lucht keek, het mij dan voor een korter of langer poosje sterk-bewust makend, het plots in mijn Binnenste heb gevoeld en het nú, als een kalme, blijvende geresigneerd ondergane Zekerheid, óók maar nog veel sterker blijf gewaarworden, wanneer ik, zooals op het oogenblik, al mijn gedachten onverwacht, en mijn volledige Gevoel naar die mij vredigheid gevende Stelligheid richt, waarin ik weer eens zonder vrees of weerzin wil vergaan. En ik bleef dus steeds en blijf nog er gelaten tegenover zwijgen, in zielsdiepe overgave als een bijna altijd uiterlijk-stoïsch gesproken en gedaan hebbend, maar innerlijk altijd-door fijn-hartstochtlijk bewogen mensch. En het eenige dus wat er in mijn stilste meest zelfverdiepte stemmingen - want dan ging ik er altijd aan denken - in mij omgaat is een willig het er mee eens zijn, zonder iets exorbitant's voor mijn Aardschheid te verlangen, zoodat ik ook in de moeielijkste omstandigheden mijns Levens, waarin ik reeds van mijn kindsheid telkens kwam te verkeeren, staande ben kunnen blijven als een geestlijk stevige, al blijf ik tegelijkertijd altijd diep-gevoelig, want door alles hevig-geëmotionneerd en ook voor alle meer uiterlijke dingen, want geluid en kleur en vorm en beweging, rustig aesthetisch ontvankelijk tot in mijn diepst-in vredigen, zienden en peinzenden menschlijken Geest. Maar op dat binnenste en buitenste van mij verhief ik mij nooit met woorden noch in mijzelf. Ik denk buiten deze zelfbeschrijving om, er wezenlijk nooit aan, want ik ben van kindsbeen er aan gewend, en vind het dus volstrekt niet interessant. Immers men denkt evenmin aan zijn eigen gezichtsvermogen, zoolang dit heelemaal in orde blijft, ook al kijkt men den heelen dag lang. Ik voelde als jongen reeds halfbewust, een overtuiging, die, omdat ik levenslang bezig ben mijzelf te bespieden en al mijn woorden en daden objectief-kalm tot in hun diepste beweeg- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} redenen en dus hun beteekenis te onderzoeken, hoe langer hoe sterker in mij werd, dat achter mijn altijd stoïsch-vredige en alles heel gewoon doende menschlijkheid een heel andere Wezendheid schuilt, die zuiver-geestlijk in en met zichzelf werkt, en die wel in, maar toch eigenlijk ook buiten mij om, de allerverste Ingrond van mijn Menschzijn is. En alles wat daarin gebeurt, geschiedt buiten mijn gewonen wil om, dus verborgen voor mijn Bewustzijn, dat ondertusschen met heel andere dingen, neen met dingetjes, nuchter-praktische of huislijk-gezellige vlijtig bezig blijft. Doch dan plots soms, onder door dit laatstgenoemde waar dat Diepere zich nagenoeg geheel en al apart van houdt, voel ik mij zacht-vreemd en prettig van binnen worden, zonder dat ik dit wetend gewild had, of zelfs maar gewenscht. Mijn ander meer uiterlijk doen gaat dan allengskens een beetje verslappen: het vloeit als weg uit mijn hoofd dat een paar oogenblikken onwezenlijk schijnt te worden. Maar dan voel ik van binnen uit in mijn hersens een nauw bespeurbaar want allerfijnst maar niet onprettig trillen komen en dan niets anders meer merkend, neem ik een pen en begint mijn hand zich van zelf te bewegen en schrijft, ook uit zichzelf als 't ware, een vers zich op 't papier. En ofschoon ik op dat oogenblik van het produceeren volstrekt niet bewusteloos kan heeten, integendeel ik let op ieder woord en elke zinswending, die 'k ver in mijn achterhersens hoor en voel en dan zie komen op het papier - mijn Bewustzijn en mijn gewone wil zijn dan alleen aanwezig als een kontroleerende en geenszins als een besturende Macht, zoodat ik niet anders dan tot de slotsom kan komen, dat er nog een heel andere meer wetende en ziende en willende Wezenlijkheid in mij leeft, die veel meer waard is, want méér vermag dan mijn zonder eenige uitzondering gemoedelijk daaglijksch Menschzijn, dat als klein kind reeds en ook als jongen en man nooit bijzonder veel noten op zijn zang heeft gehad, als het maar vriendlijk met vrede wordt gelaten en niet achteraf of in 't publiek onredelijk wordt betutteld door menschen, die niets-wezenlijks weten 't zij van mijzelf, 't zij van de vele dingen, die 'k steeds deed en doe, bescheiden en stil maar krachtig, want met het beste gedeelte van mijn Binnenzijn. Ja, zóó, als die buitennormaal te noemen inwendige toestand in mij rijst, die mij onderdoor zijn gebeuren voor al {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} het andere, het gewone daaglijksch-aardsche minder ontvankelijk doet wezen, voor zoo lang of kort als hij duurt, op die wijze, zeg ik, dacht ik en denk ik nu al 55 jaren, als mijn omstandigheden het mij veroorloofden, want er mij gelegenheid toe lieten, dus als ik niet door de uiterlijke en innerlijke kwellingen des Aanzijns werd geremd. Zonder eenigen ophef gesproken, ik heb met die beiden als reeds van nature ondruk en zelden opgetogen doend of sprekend temperament veelal sterk-geduldig moeten worstelen in mijn kinderjaren, zoowel als veeltijds later en ik schreef dus gewoonlijk niet heel veel. Maar nu ik gelukkig nog in mijn eigne volledige kracht staan kunnend niet telkens weer in benarrende uiterlijke en dus ook bezwarende zielstoestanden behoef te verkeeren, nu kwam ik er van zelf uit mijn Achterbewustzijn toe, om er hier even op te wijzen, hoe het met mij als levenslang in de Poëzie en de Kritiek gestreefd en iets bereikt, want steeds ook voor anderen gewerkt hebbende met mijn volhardende praestatiekracht, steeds gesteld is geweest in alle tijdperken van mijn Bestaan. En de drie mij thans ook nog daartoe nopende oorzaken daarvan zijn 1o omdat een paar lieden die van mijzelf, dat is van mijn persoonlijk eenvoudig menschzijn, zoomin als van de Dichtkunst-zelve nooit eenigerlei diep-indringende dus wezenlijke studie blijken te hebben gemaakt, dus op goed geluk af, mij nog wel eens onredelijk want onschrander blijven beschamperen en 2o omdat ik, voorzoover dit noodig mocht zijn, nieuwen frisschen moed in mij ontwaken voelde door het ernstige, degelijke boekwerk van mijn goeden vriend den heer Khouw Bian Tie, die geheel en al buiten mijn medewerking, alles wat ik op het papier bracht gelezen en bestudeerd blijkt te hebben, en dus op gedegene wijze een geestlijke Daad heeft verricht, voor welker goedgeslaagd resultaat ik hem hier hartelijk dank zeg, daar hij zoodoende een boek in de wereld brengen kon van zuiver-exakte en psychische Waarheid over wat ik van uit mijn allerinnerlijkst geestlijk Wezen voor de Dichtkunst heb vermogen te doen. En de 3e en laatste reden, waarom ik dit hier zeide, en waarmede ik meteen in mijn eigenlijkst onderwerp kom is dat Roel Houwink, wel te weten zijn onbewuste Binnenziel, die voor hem en met hem werkt, mij {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} voorkomt in zijn dichterlijk voortbrengen niet vierkant tegenovergesteld te werk te gaan aan de wijze waarop ik zelf, dat is mijn Psyche en mijn Geest, zichzelve altijd bewogen en bewegen blijven, als ik komponeer en schrijf. Hij brengt niet de door haast iedereen in zijn jeugd uit het hoofd geleerde en dan verder al of niet in praktijk gebrachte godsdienstige beweringen op het papier in vloeiende rijm en maat, zooals de Voortachtigers dat veelal doen wilden, neen, omdat hij een echt Dichter, dus een persoonlijk-voeler en ziener is, schrijft hij alleen maar verzen, wanneer hij in zijn eigenst persoonlijk Binnengemoed, dus geheel en al uit hemzelf een zachte ontroering voelt bewegen gaan over wat hem op een gegeven oogenblik in zijn religieuse stemmingen meer dan eentonig-flauwtjes aandoen bleef. En daardoor werd ikzelf ook, als lezer, op eene heel bijzondere, een fijne, zachte wijze door verscheidene plaatsen in Houwink's verswerk ontroerd. Ik werd dat onder de lektuur in mijzelf gewaar, en wel met een verrassing, die mij heel aangenaam was. Want, och, daar ik nu reeds, door al mijn jaren heen, zoo'n ontelbare hoeveelheid verzen van allerlei soort heb gelezen, in elke taal, en ik buitendien in mijn achterafste Binnenst telkens in onverwachte mijmeringen het heele Levensraadsel te doorvoelen poogde, spreekt het van zelf, dat religieuse verzen - als zij maar diep-in echt gemeend en waarachtig-gevoeld zijn - iedere overtuiging omtrent het Metaphysische heb ik altijd gerespecteerd - mij even sympathiek aandoen, als alle andere echte poëzie. En dat deze ‘Voetstappen’ van Roel Houwink mijn wel langzamerhand meer klassiek-harmonisch, maar niet diep-in verhard gewordenen want nog altijd hartstochtlijk voelenden immers levenden Geest even waarachtig raakten als alle pure poëzie steeds deed, valt onweersprekelijk af te leiden uit het feit, dat er onder de lezing door, zonder dat ik er ook maar eenigszins op verdacht was, herinneringen in mij opkwamen, zooals ik reeds hierboven even aanduidde, aan mijn eigen jeugd, toen ik in mijn eentje door de omstreken van Amsterdam loopend, er toe kwam, heel spontaan voelend, om te denken over God. Ik zag dan toevallig soms naar de blauwe lucht omhoog, en vroeg mij, tot {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn innerlijke verwondering opeens: ‘Is Hij dáár?’ ‘Neen, natuurlijk niet,’ hoorde ik dan mijn mij eveneens aangeborene psychische nuchterheid mij zeggen: ‘Want dan zou dat al lang waar bevonden zijn door een uitstekenden teleskoop. Immers - dát staat vast - is het heele Heelal vol van Zonnen die meer of minder overeenkomstig met de onze zijn, en om die allen zullen vermoedelijk ook planeten moeten loopen, op welke, denk ik, alles in essentie niet vierkant tegenstrijdig toegaat als hier met de dingen op de Aard. Dus dáár kan evenmin tehuis behooren de Allerhoogste Macht, die alles deed ontstaan en het Persoonlijk Opperwezen is. En waar is dan ook eigenlijk de Hemel met heel zijn bevolking van goede menschen, die vroeger hebben geleefd?’ Zóó dacht toen reeds mijn altijd vreedzaam, maar ook durend stil-bewogen 14 à 15 jarig hersenstel, dat onbewust-hartstochtlijk groeide, maar naar buiten zweeg, omdat ik slechts vluchtig-weg een mij zelf reeds bekend conventioneel antwoord kreeg op alles wat ik vroeg en zei. Want al word ik door mijn onbewuste Inwezendheid, door welke ik mij altijd voelde dragen, en die mij steeds in en met Zichzelf te redeneeren bleek, al word ik door mijn Psyche, zeg ik, gedwongen om niets, maar dan ook niets van andren aan te nemen over het Metaphysische, wanneer ik niet door eigen intuïtie of nadenken kan geraken tot de slotsom, dat het hoogstwaarschijnlijk tot in de fijnste puntjes, juist zal zijn wat men mij zegt, - persoonlijke aangenaamheden dus wenschen laat ik daarbij nooit den doorslag geven - toch was ik ook nooit een per se recalcitrante natuur, die eenvoudig tegen wat hij van andren hoort, gaat opstrijden omdat hij eigen misschien slechts oogenblikkelijke en dus weer vergaan kunnende indrukken en gedachten voor zich zelf voor de meest juiste houden zou. En ik nam dus, als jonge Jongen reeds, niets aan over het intrinsieke onweetbare, neen ik wacht kalm-geduldig, totdat ik als eenvoudig en boven alles de zuiverste Waarheid lievend mensch, in mij zelf iets hoor, of van andren iets verneem, wat ik intuïtief voel, dat mij verder brengen kan. En zoo bleef ik ook later werken, dat is: denken en geestlijk-psychisch onderzoeken, heel veel lezend en overwegend ook, en vormde mij dus, heel {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} langzaam-aan, want weer telkens een beetje vordrend, mijn eigen zuivre denkbeelden over de vele kwestie's waar mijn psychisch Inzijn mee te maken kreeg. II. Houwink's zich invoelen in het Eeuwige lijkt mij, naar deze verzen ten minste te oordeelen, evenals het mijne, volkomen en volstrekt vrij van alle mythologie. Hij voelt van uit zijn verste Onbewustheid de Idee van God te voorschijn komen als de Tijdelooze Oorsprong, de Eeuwige Bron van alles, die in Haar wezenlijkste Wezenlijkheid voor ons natuurlijk ongekend blijven moet maar Die alles wat wij ons krachtens onze spontaan en konstant konstrueerende innerlijkste gesteldheid, voorstellen dat bestaat, dus wat wij als het door ons zóó geheeten Zijnde waarnemen, uit Zich omhoogzendt door elk onzer heen. Dit bleek mij reeds uit Houwink's allereerst gedicht Eeuwige bron. ‘O, Bron verdroog u niet, alvoor dit dorstig lied U ganschlijk heeft gedronken. Vrees niet, mijn Ziel, God eindigt niet Eer hij in aller sterren lied Zich gansch heeft uitgeschonken.’ Zóó luidt het praeludium dezer verzameling van 42 korte gedichten. Het lijkt mij in den goeden want vast-verzekerden en toch gevoelden toon gezongen, en alleen (om ook hier, zooals altijd, de volle waarheid te zeggen) werd ik eenigszins vreemd getroffen door den 5en regel, waarin men de uitdrukking leest: ‘in aller sterren lied’. Deze vier woorden sloegen niet bij mij in, ja zij misten wezenlijk elk effekt op mij: zij lijken mij geheel uit den tijd, of laat ik het maar ronduit zeggen: verouderd. Immers in de aloude dagen, vóórdat ieder ontwikkeld mensch, zooals de heer Houwink natuurlijk is, te weten was gekomen - {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs de geleerden wisten het toen evenmin - dat alle ‘vaste sterren’ gloeiende gasbollen van zeer vaak oneindig veel grooter omvang dan onze eigene zon zijn, die op billioenen kilometers afstand, ja nog veel verder van ons verwijderd zich bewegen, maar voor ons schijnbaar stilstaan, door het eindlooze Heelalruim heen - kon een naïef Dichter de verbeelding krijgen, dat zij als vocaal en muzikaal begaafde geheimzinnigheden om ons heen dansten geweldig hoog door de Atmosfeer. Maar tegenwoordig weet ieder, die zooals de heer Houwink voldoende onderwijs genoot, want tot den beschaafden stand behoort, dat die vele lichtjaren van ons verwijderde en milliarden maal milliarden eeuwen voortgloeiende gevaarten, indien een mensch in staat ware ze zoo dicht mogelijk met een vliegtuig te naderen, zonder dat hijzelf daarbij omkwam, er toch geenerlei kwestie van zou wezen, dat hij ‘zang’ te hooren kreeg. Maar natuurlijk schrijf ik deze opmerking hier volstrekt niet neer, om den heer Houwink te hinderen, zooals ik dat trouwens in geen enkel mijner kritische uitingen expreslijk deed. Het is in mijn kritieken altijd mijn doel geweest, en het zal dat ook altijd blijven, om zoo scherp omschreven dus duidelijk mogelijk de preciese waarheid te zeggen over wat ik lees, zooals ik die exakt gewaarword in mijn Binnenzijn. Roel Houwink kan, zooals ik voorzie, een groot dichter worden; hij is dit thans reeds op tal van plaatsen, zoodat ik dan ook dezen heelen bundel, met de waarachtigste waardeering, op die eene plaats na, las. Het hier volgende gedicht b.v. is er een der vele, die mij stil want diep-ontroerd hebben. Overgave. Ziet Heer, mijn handen ijl en blank, mijn lichaam krachteloos en krank, mijn hart, voos als een rottend ooft. Ziet Heer, mijn schande en mijn dank. Als men met zijn heele Wezen, in de christelijke levensstemming, dus houding tegenover het ondoorgrondbare Zijnsmysterie en het eigene Ik fijn-sterk voelend is doorgedrongen, {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} dan voelt men zich wonderbaar ontroeren door dit eenvoudige, bij den eersten inkijk niet zoo veel te zeggen schijnende gedicht. En ook het gedicht Geheim heeft een onuitsprekelijk-psychische bekoring. Gij, Dichter, spreek het laatste niet. Weerhoud zijn woorden in uw lied. Want gij zult uitgewezen zijn voorgoed Uit dit luw en vertrouwd gebied. Van enkele verzen van De Génestet, diegene nl. waarin hij onder zijn aarzelend twijfelen door, dat hij dan ternauwernood aanroert, zijn innigst gelooven doet voelen, heb ik altijd veel gehouden, maar ik moet er voor uitkomen, dat dit gedicht van Roel Houwink nog veel fijner van vreemd-suggestieve psychische Diepte heeten kan. Ik geef maar niet meer voorbeelden van Houwink's echte Zielekunst dan deze twee. De fijnziende lezer, die een eigen geestlijk voelend en mijmerend Binnenleven bezit, moet dezen bundel maar in handen nemen, en stil voor zichzelf op een vredigen avond gaan lezen: ik verzeker hem: hij zal er veel in vinden wat zijn diepst gemoed treft, als hij tenminste deze 44 bladzijden langzaam één voor één wil lezen en geestlijk proeven zonder eenige vooropgestelde achterafgedachte aan eigen voortreflijkheid en wijsheid in zich zelf te houden. Geef u zelf geheel over, zou ik willen zeggen, zooals ik zelf ook altijd deed en doe bij het genieten van echte poëzie. [Erratum] Noot. Op blz. 84 Jan. afl. r. 17 v.b. heeft men, in plaats van de staan-gebleven fout ‘acteur’ natuurlijk te lezen ‘auteur’. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Antoon van Welie over de schilderijen van de koningin door Hans P. van den Aardweg. Antoon van Welie, onze vermaarde portretschilder, is wel stellig één der Nederlandsche kunstenaars, die zich eene wereld-reputatie verwierf. De klank van zijn naam ligt allerminst gevangen binnen de ruimte tusschen Schelde en Eems. Vèr daarbuiten - in Europa en Amerika - kent men van Welie als den gevoeligen rijk-begenadigden artist, voor wien bij uitstek de grooten der aarde poseerden. Pausen, prinsen, staatslieden, kunstenaars.... En het is voor deze faam in den vreemde vooral teekenend, dat een buitenlander de eerste geweest is, die in zoo warm-waardeerende bewoordingen van zijn eerbied en bewondering getuigenis aflegde. Die ons op héél bijzondere wijze de oogen opende voor de waarde van den eigen landsman. In 1924 immers verscheen te Parijs dat belangwekkende en, met de reproducties van 'schilder's meest-geslaagde peintures, prachtig verluchte boekwerk ‘Antoon van Welie’, geschreven door Camille Mauclair, die ons scherp daarin belicht de vele facetten van van Welie's magistrale kunst. ‘- Hij - verhaalt ons de begaafde Franschman, die niet alleen eene sublieme en verrassende visie op het oeuvre van zijn Hollandschen collega blijkt te bezitten, maar tevens toegerust is met een ragfijn psychologisch onderscheidingsvermogen - is bijzonder kalm, evenwichtig en in-vrede-met-zichzelf; zijne kunst is noch door haar stijl, noch door haar sujetten, noch door haar karakter uitsluitend Hollandsch, zij is het integendeel zeer weinig, ondanks van Welie's geboorte en ondanks zijne groote liefde voor zijn schoone vaderland’. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Rust en vrede kenmerken ook in hooge mate van Welie's schilderstukken. In zijn smaakvolle Haagsche atelier heb ik het, kortgeleden, op een troosteloos-somberen winter-zondagmiddag rijkelijk kunnen ervaren: het edele peinzende hoofd van den, in smetteloos wit gekleeden, paus Pius den tienden, om wien nog de machtige stilte van het Vatikaan scheen te zweven. Iets verder tegen den wand hing de beeltenis van de Italiaansche zangeres Gemma Bellincioni, en op een standaard, in het midden der zaal, stond de typisch-joodsche figuur van professor Tilanus, ten voeten uit. Ik noem slechts deze drie. Schijnbaar tegenstellingen. Maar alle denkbare contrasten waren opgelost in die diepe rust, welke van Welie's werken alle gelijkelijk kenmerkt en hen tot ééne wijde harmonie doet zijn. Ik zou nog véél willen verhalen over den artist van Welie en over den mènsch van Welie, maar hoe vleiend de verleiding ook is, in dit artikel - de titel beloofde het reeds - dient van Welie zèlf aan het woord te komen over eene andere. Over H.M. de Koningin, die ten bate van de noodlijdende kunstschilders in huize Kleykamp te den Haag de stukken exposeerde, die zij in de pittoreske omgeving van het Loo of temidden van het grootsche gletscherlandschap zèlve schiep. - Wat mij, begon van Welie, in het schilderwerk van de Koningin in de allereerste plaats zoo hevig gefrappeerd heeft is de niet te loochenen artisticiteit. Laat ik volkomen eerlijk zijn: Ik ging naar de tentoonstelling toe met, ik zal niet zeggen in het gehéél geene verwachting, maar toch in ieder geval in geenen deele met eene overdreven voorstelling. En ik nam mij onderweg reeds voor om, als het werk van de Koningin, die mij om velerlei redenen buitengewoon sympathiek is en wier spontane daad, om den in kommer verkeerenden artisten op deze manier de helpende hand te reiken, toch alle recht heeft op volle en onverdeelde appreciatie, mij zéér tegenvallen zou, te zwijgen en vooràl geen woorden van ongemeende waardeering te spreken. - De collectie, en het is mij eene vreugde het te kunnen zeggen, is mij eene openbaring geworden. O zeker, er zijn technische onvolkomenheden aan te wijzen. Hoe kàn het ook anders? Niet altijd is bereikt datgene, wat men voelt, dat de koninklijke kunstenares bedoeld heeft te geven. Maar daarnaast staat schit- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} terend-geslaagd werk. Wat vooral blijkt, zoo klaar als de dag, is het onbetwistbare feit, dat de Koningin temperament heeft, een open oog en hart voor het schoone in de Natuur en een onbedwingbare drift om zich te uiten. Oók in haar - en ik zeg nogmaals: als het anders was, zwéég ik - smeult het feu sacré, dat in de beste momenten - de oogenblikken, waarop in geestvervoering iets aanschouwd wordt - hóóg oplaait. - Méér dan tachtig schilderstukken zijn geëxposeerd; ik heb ze dus niet alle in mijn hoofd. Maar eenige hebben zich diep in mijn geheugen gegrift. Er is bijvoorbeeld een doekje bij, dat een kasteeltje voorstelt, waarachter de avondzon daalt, en het knappe hierin is, dat die ondefinieerbare tinten van de naderende duisternis - als de dag als-het-ware den nacht nog in beraad houdt - zoo zeldzaam gelukkig getroffen zijn. Hier is stemming, sféér.... Eene andere avondimpressie maakte op mij den indruk van eene nocturne van Chopin. Het is waarlijk vooral de groote verdienste van de Koningin, dat zij de suggestie van het onberedeneerbare, het onuitlegbare, zoo vaak in kleuren te voorschijn geroepen heeft. Ik herinner mij een alpenlandschap - ijs en sneeuw op de bergen - en alléén iemand, die op doordringende en persóónlijke wijze die sneeuw heeft zien liggen en onder den ontroerenden indruk gekomen is dier blanke uitgestrektheid, kan zóó de sneeuw geschilderd hebben. De Koningin heeft zonder twijfel héél veel gevoel voor contour en kleurschakeering. De totaal-impressie van menig harer stukken doet denken aan die goed-doende kleuren van een oud Perzisch bord. - En dan is het ook zéér opmerkelijk - aan de hand der gesigneerde doeken is dit na te gaan - dat de Koningin voortdurend evolueerde. Van ‘cliché’ is geen sprake. Ieder stuk, dat zij gemaakt heeft, is anders van intensiteit dan het voorafgaande. - Ja, inderdáád, besloot Antoon van Welie ons gesprek, ik ben van harte verheugd de Koningin de eer en dank te kunnen brengen, die haar zoo ruimschoots toekomen.... {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Distributie-dag door Ralph Springer. De electrische bel trilde. Direct daarop, dreunde een hevige bons tegen de straatdeur. - Dat is de bakker, Ben, smaalde het jongere broertje. Nou mot je tenminste fijn opstaan. - Of 't zoo'n lolletje is, gromde Ben, tenger jochie van zestien jaar. Ik geef 't jou te doen, elken morgen in donker de deur uit. Niks dan nachtwakers kom je tegen. Wéér een zware bons op de deur, dan een gierende ruk aan het trektouw. - Bakkér! joelde een stem naar boven. - Nou, wat zei ik je? tergde kleine Manuel. - Och, jong, hou je kop dicht. Haastige voeten stommelden langs de trappen; een vuist trommelde op de gangdeur. - Jà-à! schreeuwde Ben. D'r is toch geen brand! Met een schoot hij zijn broek aan, rukte de deur van het slaapkamertje open. In de binnengang stond een witte gedaante. - Ben je d'r eindelijk uitgekomme? vroeg Sara. 't Werd tijd. Ze was in nachtpon en op bloote voeten. Voorzichtig trok ze de gangdeur op een kier en schoof het broodmandje er door heen. Duizend gram wit en vier honderd bruin, zei ze. - Heb U bonne? vroeg een wantrouwige stem. - Ja.... duizend wit en vier honderd bruin. - Of U bonne heb, vraag ik. Ik mót bonne hebbe! - Die krijg je toch zeker àltijd. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} - Gistere heb ik d'r te min ontvange, 'k had twee honderd te weinig. - En ik had vier fijntjes minder, merkte het meisje aan. Dàt komt dus precies uit. - Wat mot die vent toch, mopperde Ben, zich groot houdend jegens de oudere zuster. En wààrom klee je je niet behoorlijk aan, als je de mensche te woord staat? - Krijg ik nou haast me bonne! krijschte de bakker, door de deurkier. De baas héb gezegd, geen fijntje zonder bon. - En m'n brood dan? Duizend gram wit en .. - Eérst me bonne! - Geef die kerel z'n bonne en laat 'm d'r mee stikke! proestte Ben met een mondvol zeepsop los. Sara trok de deur wat wijder open en stak, zich verschuilend, de hand met broodkaart-knipsels uit. Een hand, buiten de deur, graaide ernaar, een stem gromde tevreden. Eindelijk kreeg ze het broodmandje gevuld terug. - Hoé was moeder vannacht? vroeg Ben, bezorgd. - Hetzelfde, haast niet geslape; maak nou maar voort, drong het meisje aan. Van het bovenste portaal snerpte een schrille roep naar omlaag. - Bakkér, bakkér! Ben je d'r nog? - Jà-à-à-! - Twaalf honderd wit! - Heb U bonne? - Hóór je niet! Twaalf honderd wit! - En ik vraag of U bonne heb! schreeuwde de bakker, geërgerd. Als 'k geen bonne krijg....! - Zeg 's, wat mot dat! gromde nu een zware mansstem. Kan je niet fatsoenlijk brood brenge, als 't je fatsoenlijk gevraagd wordt! - Dat heb je hier nou elke ochtend, fluisterde Sara. Ik geloof dat ze hem op drie hoog àltijd te weinig bonne geve, niet zooals wij, nu en dan eens. Ben bromde wat, strikte voor den spiegel zijn dasje. - Hoeveel brood geef je me vandaag mee? vroeg hij dan. - Twee honderd vijftig. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} - Kan 'k wéér honger lije. - 't Is méér dan je deel, zei het meisje zacht en toegeeflijk als een moedertje. Je krijgt elke dag honderd gram van ons d'r bij. D'r is toch niet meer. - Heb je koffie? - Je weet toch wel dat 'r geen gas is. - Rotzooi, gromde de jongen. Vijf fijntjes voor de heele dag.... Zwaar gestommel langs de trap deed hem nieuwsgierig naar de gangdeur snellen. - Dat is de bakker, prevelde Sara, met witte lippen. Ik geloof dat ze 'm naar beneden gooien. Ben rukte de deur open. Stommelend rolde de bakker tegen hem aan. - Ben je gevallen? vroeg de jongen. De bakker rukte zich overeind, greep zijn mand, die een hoogere trap afrolde. - Ze hebbe me de trap afgedouwd, dat tuig! schreeuwde hij. Wat let me, of 'k haal me mes en steek het in jelie donder! dreigde hij, naar boven. Kom 's benede als jelie durft, afzetters, vuile bonnedieve! - Bek dicht, of 'k doen 't nog 's dunnetjes over, dreunde de zware stem. As je bonne wil hebben, ga je maar naar de minister! - Ik heb niks met je minister te make, dief! Me bonne! - Ben, hou 'm vast, brulde de zware stem, hou 'm vast, zal 'k 'm bonne! - Je blijft hiér, 't is geen portuur voor jou! gilde een vrouwenstem. - Laat me los, wijf, 'k mot 'm effe over z'n gezichie aaie! - Ga nou heen, smeekte Sara, den bibberenden bakker, bevend. Hij is niet gemakkelijk, als ie begint. - Ik óók niet, pochte de man, met bevenden mond. Op het bovenste portaal joelden de zware en de gillende stem tegen elkaar in. Op twee hoog werd voorzichtig de gangdeur open geduwd. Een magere vrouw, in onderrok, kwam sluipend eenige treden lager. - Wat is d'r nou weer, Bennie? vroeg ze, vinger op den mond houdend. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} - Weet 'k niet, misschien weer sjikker, mompelde de jongen, naar boven wenkend. - Verlede week ben ik vijf duizend gram bonne te kort gekome, zei de bakker nu, klagend. En nou denkt me baas dat ik ze verkoop en houdt ie ze van m'n geld af. - Ga maar door, suste de magere vrouw. Je weet wat voor één hij er is. Hij is nog niet voor drie begiete. - Mot 'k me dan maar zoo late afzette? - Wààrom niet? Vecht dan tege de overmacht. Een mensch is nou eenmaal op de wereld om zich 'n geweldje te late doen. Dààr is 't nou eenmaal mobelesasie voor. Vroeger kreeg 't kapitalisme van alles de schuld en tegewoordig de mobelesasie. De naam verandert, maar de sof blijft eender. Hebbe ze verlede week me schoondochter d'r boeltje niet verkocht en mit d'r twee kindere op straat gezet? En wààrom, denk je? Om de mobelesasie. Dàt zeie ze tenminste. Roep ze nasjer na, als 't niét zoo is. En als dié mesjokaas over is, krijgt weer wat anders de schuld. Mot je maar rood stemme, zegge ze. Komt me schoondochter dààrmee soms weer in d'r boeltje te zitte. 't Is de kat en de kater, zei me man zaliger altijd en ga jij nou maar door, bakker. Als die van bove één hand uitstrekt, lig jij attelemiese. - 't Is dat 'k geen tijd meer heb, bromde de bakker en holde de trap af. - Wat 'n geweldenaar, wat 'n geweldenaar, schudde ze, bewonderend, het hoofd. Een jehoede zal zoo'n geweldenaar en doordrijver zijn. Ze mes wou ie hale. - Ik smeer 'm, zei Bei. Ajuus, Saar! - Dag! Sara ruimde, toen ook de oudste zuster, Lea, naar het atelier was gegaan, den ontbijtboel weg, liet alleen een kop en eenige boterhammen staan, voor Levie. Hij had geen werk en sliep halve ochtenden. Toen ruimde ze snel het zijkamertje, waar de jongste jongens sliepen, op en bracht moeder, die aan het venster zat te verstellen, een kopje melk. - 'k Moet zien dat ik wat in huis haal, zei ze. D'r is geen messepunt boter in huis en niks anders ook. - Heb je geld? - Levie heeft gistere z'n laatste twee gulde gegeven. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} - Nebbisj. - Niks nebbisj, snibde het meisje, gebukt onder de verantwoordelijkheid voor het huishouden. Als ie 't geld onder weg verliest, is 't veel erger, dàn heeft niemand er wat aan. De eerste winkel dien ze in de straat voorbij ging zag er zóó aanlokkelijk, doordat hij leeg stond, uit, dat ze niet nalaten kon, binnen te stappen. In geen maanden had ze een zaak, waar levensmiddelen verkocht werden, zoo rustig en van klanten verlaten gezien. Bij het open duwen van de schel-ringelende deur, bemerkte ze dat er een papier op geplakt was, met de kennisgeving, in zeer vrije spelling, dat er geen boter voorradig was. - Nou, Saar? vroeg de winkelierster, nieuwsgierig. Wéét je wat? - Heb U geen boter, juffrouw Augurkiesman? - Ken jij niet meer leze, Saar? wees de vrouw haar terecht. Dàt heb me Jakoppie geschreve, pochte ze meteen. Wàt zeg je d'r van? Wat 'n hand, hé? Ze wille in de buurt hebbe dat 'k naar de wethouder ga, om 'm te late doorstudeere, als de verkiezinge goed afloope. Hij is geregeld 'n kopwerker, zegge alle mensche. - Wààrom zorgt ie dan niet dat er boter is, als ie zoo'n kopwerker is, viel Sara wrevelig uit. - Mot me zoontje daarvoor zorge? vroeg de winkelierster gekrenkt. En laat 'k 't je meteen zegge, als is d'r boter, krijge jelie tóch niet. - Waarom? Is ons geld soms valsch? vroeg het meisje scherp. - Maak geen sjtosj. Boter is voor me klante. Binne jelie wel klante? Bij wie hale jelie je thee als d'r bonnen binne en je weet 'k veel wat nog meer? Ja, nou haal je je hooffie op, maar ik heb gelijk. Rijst verkoop ik ook en erwte en andere bonsartikele, maar die haal je bij de groote winkelier. Haal er dan boter óók! Ik speel voor jou niet voor sjabbosgoje. Juffrouw Augurkiesman had nog veel meer te vertellen, maar Sara liep ongeduldig den winkel uit; ze had dat deuntje al zoo vaak gehoord. Snel liep ze de straat door, omdat de meest nabije winkel in een dwarsstraat was. En nu opeens, ofschoon ze er al acht jaar woonde, vond ze de heele buurt foeileelijk en armoedig-ouwelijk. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch was de straat nauwelijks eenige tientallen jaren oud. Maar o, ze riekte zóó armelijk en duf, dat Sara moest denken aan het ghetto, waar ze haar jongsten kindertijd in had gewoond. Nog zoo betrekkelijk jong van duur, wàs haar straat al tot ghetto verworden. Vrouwen, ternauwernood gekleed, stonden voor haar woningen te babbelen, manden met groenten of aardappelen tegen zich aangedrukt. Vaalbleek goorden haar gezichten, van armoede, ondervoeding en ontevredenheid, als sinds haar opstaan nog ongewasschen. Kinderen krioelden voor de huisdeuren, sommigen zonder kousen, velen met overdadig gelapte kieltjes en broekjes aan, bemorste gezichtjes en vieze neusjes. Ze speelden met papierproppen en koolstronken, doch géén vroolijke kreet, géén schril gefluit ontsnapte hun. Tegen een pui hingen, lui en willoos, opgeschoten jongens, vroegere straatvensters, nu, door inschikkelijkheid van distributie-bureaux, gemeente-leveranciers van groenten. Sara wist dat de jongens, hoe onsmakelijk ze er ook uitzagen, per dag, in enkele uren soms, honderd gulden verdienden, met het overdoen aan de gemeente, van door hen in commissie gekochte levensmiddelen. En toch, al verdienden ze nu ook het tienvoudige van hetgeen ze vroeger op zijn allermeest ontvingen, behoorden zij nog evenzéér tot de armoedige, snel-verouderde straat, ja, gaven zij en hun kornuiten er voornamelijk dat cachet aan. Dicht bij de dwarsstraat klonk gejoel, dooreenwarreling van kreten en uitroepen. Vroeger, vóór den oorlog, zou dat gedruisch haar hebben doen denken aan een opstootje of volksfeest, een groot draaiorgel, van dansende kinderen, tierende jongens en meiden omringd, een optocht van de jeugdorganisatie, met banieren en roode lappen, aan twistende buurtvrouwen of dollerij met een dronken man. Nú echter, geleerd door distributie-ondervinding, wist ze dadelijk wàt er gaande was, nog vóór ze iets had gezien. Dat rumoeren, als van zang- en schreeuwstemmen dooreen, van goedsmoeds gebabbel en fel gekijf, van gillen en dreigkreten en, er boven uit, schril, snerpende jongensfluiten en krijschen, beduidde, dat er een rij menschen voor een winkel stond, in afwachting om een bepaald artikel te kunnen koopen. Snel tastte ze in haar blouse, voelde of ze haar huishoudgeld bij zich had. Ja. Dan haastte ze zich den hoek om. Vier, vijf {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} huizen breed stond een zesvoudige rij menschen opgesteld, mannen en vrouwen, van verschillenden leeftijd, uit allerhande kringen, die zich anders niet dooreen mengden. De man in manchester werkbroek stond naast de vrouw in fluweelen mantel en met een voile voor. De dame sprak ernstig met den man, vroeg hem blijkbaar iets, in verband met den levensmiddelennood. Juist kwamen een heer met grijzen baard en gouden so easy en twee jonge meisjes aansnellen, schoven vlug achter de ‘rij’ aan. Sara nam meteen achter hen plaats. Ze wist weliswaar niet, voor welk doel deze menschen hier stonden, wélk artikel in den winkel ginds verkrijgbaar was gesteld. Zij had momenteel het meest behoefte aan boter en eieren en, als ze ze zonder bons kon krijgen, aardappelen. Of deze artikelen te krijgen waren, wist ze niet. Maar, niemand vroeg zich tegenwoordig zoo iets af, dacht ze. Indien men ergens een ‘rij’ zag staan, dan voegde men zich er bij en wachtte af. Achter haar drongen voortdurend nieuwelingen aan; de ‘rij’ groeide gestadig. Uit nabijliggende straten kwamen ze aansnellen, mannen, vrouwen en kinderen, de meesten met bakje of mandje aan de hand. Heeren op leeftijd hadden een sigarenkistje onder den arm, jongens droegen een vuilen gonjezak over den schouder. Vooral jongens waren ontevreden met hun plaats, heel achteraan. Ze liepen een eind terug en stortten zich dan als bommen, te midden van de opeengedrongen wachtenden, trachtten zich met de ellebogen tot dicht bij den winkel te werken. Enkelen hunner gelukte dat en ze handhaafden zich in die onrechtmatig verkregen positie, zonder zich gekrenkt te toonen over de schampere opmerkingen en felle beleedigingen van teruggedrongen manmen op leeftijd, noch zich wat aan te trekken van de booze duwetjes en venijnige kneepjes van verbolgen oude vrouwtjes. Andere jongens, die bij den stormloop gefaald hadden, probeerden nu met list hun doel te bereiken. Ze kozen, in de ‘rij’, kleine zwakke ventjes uit, gingen vriendschappelijk naast dezen staan, om schijnbaar oprecht-belangstellend te babbelen over de laatste voetbalmatch of gebroken ruit, in de buurt. Zoodra echter de kennismaking in intimiteit gevorderd was, tot het leggen van een arm, op den schouder van een argeloos ventje, trok de belager dit {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} de ‘rij’ uit en ging dan op zijn plaats staan. Agenten liepen ijverig heen en weer, om de kleine ordeverstoorders in bedwang te houden, maar dezen verschalkten hen gemakkelijk. En intusschen vorderde de verkoop, in den winkel, maar heel langzaam, terwijl de rij nog steeds aangroeide. Toen Sara ongeveer een kwartier gewacht had, was ze niet verder opgeschoten dan de dikte van haar eigen persoontje. En nog steeds wist ze niet, voor welk artikel men eigenlijk zoo geduldig wachtte. Ze keek om zich heen, naar een bekende, om er naar te informeeren. Toen ze niet één vrouwtje uit haar straat zag, vroeg ze een burgerlijk huismoedertje naast zich, dat met uitgestrekten arm een groote mand buiten de rij hield, wàt er dien dag verkrijgbaar was. Het vrouwtje keek haar met stekelige oogjes scherp aan en fluisterde dan een voor haar staande vrouw iets in het oor. - Wéét je 't niet, meissie? zei ze daarna tot Sara. Néé? Nou, ik óók niet, hoor. Dan binne we even wijs. De vrouw vóór haar, met wie ze gefluisterd had, gichelde, alsof ze den besten mop sinds de mobilisatie gehoord had en fluisterde hem de voor hààr staande vrouwen in. Sara trok de schouders op. Ze wist nu eenmaal dat het heel moeilijk was, van vrouwen in de buurt, die maar iets buiten haar sfeer leefden, iets gewaar te worden. Zonder er ooit studie van te hebben gemaakt, was het haar reeds lang bekend, dat de vertrouwelijkheid en mededeelzaamheid, onder het ‘proletariaat’, maar heel vaag waren. Nu ook de andere vrouwen hatelijk gichelden, begreep ze wel, dat niet één haar iets zou willen vertellen. Dus, probeerde ze het nog eenmaal bij een jongetje, achter zich. De vrouw met de mand trok hem echter verbiedend aan den arm. Je geeft d'r géén antwoord, Dirrikkie! riep ze streng. Laat jij je eige maar niet nemen door die jodenstreken. Het woord stak Sara als lichamelijke pijn. Zij lachte gekrenkt. Hier stonden nu christenen en joden, armen en gegoeden, gedwongen te wachten, op een half pondje van het een of ander, dat de regeering wel zoo goed was te koop te stellen en nóg konden die stumpers zich niet los maken, van hun belachelijk kleine vooroordeeltjes. Waarschijnlijk las dat zelfde mensch nog {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} wel iederen avond uitgebreide artikelen over de ‘solidariteit’ en het ‘klassegevoel’ van het ‘proletariaat’. Eigenlijk waren ze toch niet meer dan stumpers, in hun kleinzieligheid, meende ze en mocht ze zich er niet eens boos om maken. Wist ze echter nu maar, of hetgeen er verkrijgbaar was, voor haar wel de moeite van het wachten loonde. Zij trachtte nu maar iets op te vangen van de gesprekken om haar heen, Het burgerlijk vrouwtje kreeg het opeens heel druk met een groote vrouw op leeftijd, die naast Dirrikkie stond. Ze stond fier en zelfbewust overeind, had nagenoeg wit haar en scheen erg trotsch op een fijn, grijs snorretje. Haar groote grijze oogen staarden overtuigd de wereld in, als van iemand, die groote verantwoordelijkheid te dragen had. - Ik had ze gisteren vier uur opstaan en toen waren ze nog niet gaar, beweerde ze, op krachtigen toon. Toen heb 'k ze toch maar op tafel gebracht, want je ken de mannen toch niet zonder vreten laten. - Daar moest ik bij die van mijn niet mee ankomen, antwoordde het burgervrouwtje. Die lust niet, wat niet gaar is. - Ik zelf óók niet, zei de witharige, minachtend. Maar me man en de jonges, als die maar d'r bast vol krijgen. - Van de centrale keuken krijg je 't drie maal in de week; daar hiete ze 't skildpadsoep. Maar de skildpadde binne d'r uit en je vindt d'r niks als halfrauwe boonen en skille in. - Vandaar dat 't skilpadsoep hiet, grinnikte een magere vent. - Dank je wél, viel een schrale vrouw, met waterige oogen, uit. Lievers verrek ik, als dat ik vreet van de keuke. Je mot ze van de disterbusie maar 's hoore vertelle, wat ze d'r alzoo in doene. Haar waterige oogen schitterden en haar magere koortsroode wangen gloeiden van minachting, voor de ingrediënten, waarvan de soepen en stamppotten van de centrale keuken werden samengesteld. Maar een man, met gepoetste schoenen aan en goren boord om, die rustig tegen een pui leunde alsof hij, in gedachten, de uren die hij nog moest wachten geduldig in minuten en seconden onderverdeelde, schudde afkeurend het hoofd bij die critiek op het gemeentebeleid. - Zoo moest U toch niet spreken, juffrouw, zei hij, met ver- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} manende stem. Het gemeentebestuur doet z'n best en de keuken is een uitstekend georganiseerde inrichting. - Zég, hoor je dié! schreeuwde de schrale vrouw tegen de fiere, met het witte haar. Dié trekt d'r sekers van. Man, man, span je eige niet zoo in. Jij ziet d'r mit je ondervoed gezicht óók niet naar uit, of je je elke dag ten berste vreet. Mot je soms nog een sneetje regeeringsturfmolm, smaalde ze. Ik heb d'r nog een bij me, om voor de mussche te gooie. De vrouwen grinnikten nu geamuseerd. Ook om Sara's mond kroop een glimlach. - Ontevreden kan m'n altijd zijn, hield de man, bedaard vol. Wij, bij me thuis, hadden gisteren vier porties mit ons zevenen en ik meest m'n riem losmaken. 'k Had van m'n leven nog niet zoo smakelijk gegeten. Alle eer aan het gemeentebestuur en de proletarische wethouders. - Och arme.... smaalde de schrale. - Kijk 'm eens an, die lekkerbek, vinnigde het burgervrouwtje. Je zou zoo denken, dat ie onder tafel van z'n prulletarische wethouders mag zitte, kruimels opvange. - Och, laat 'm leutere, meende de witharige, met haar koele, grijze oogen den man doordringend aanziend. Misschien móet ie hier wel het volk staan te verneuke, je hebt tegeswoordig allerhande baantjes, waar ze 'n goed stuk geld mee verdienen. Dan is 't niks dan z'n broodje. - Sal 'k 'm se pet fan se kanis trekke? fluisterde Dirrikkie, hardop. - Och, jongen, laat gaan, de man is ommers niet wijser. Miskien staat ze wijf wel ons soort vrouwen op de lappiesmarkt met mooie smoesies allerhande lorren an te smeren en hier speelt ie ze mooie wethouder tegen ons uit. Dàt zijn nou je medevolksgenooten. - We moeten den persoon van onze overheidsmenschen...., trachtte de man de dreigende volksongunst af te wenden. Echter schreeuwden de vrouwen er tegen in. - Och kerel, hou nou maar je gezicht, mit je stadhuislatijn, vermaande de witharige. Staan hier toch niet zoo je personen en overigheid zoo op te hemelen. Is 't niet gosjammerlijk treurig {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} genogt, dat 'n mensch hier uren moet staan te hunkeren, om 'n half onsie koffie? - Koffie? riep het burgervrouwtje, van verbazing haar klein gezichtje bijna verkreukelend, mensch weet je zeker dat je hier voor koffie staat? En laat ik nou, zoo waar, denken, dat 't om rijst te doen was. - Rijst.... maar nee mensch, hoé heb 'k 't noú met je? Rijst ligt ommers in de feime te wachte, tot ze verrot is. Ik zeg, 't is om koffie te doen, wat U, juffrouw Scheffer? - Moeder vraagt je wat, trok Dirrikkie de aangesprokene aan den arm. - Jonge, laat me los, geen mensch vraagt joú ommers wat. Wàt zeid U, koffie? 't Kàn zijn, 't kan ook niét zijn, besloot juffrouw Scheffer, geheimzinnig. De schrale vrouw met de koortskleurtjes trok minachtend de schouders op. - Koffie, zegt U toch? Mensch, daar kan me zwager, van de havenreserve over meespreken; die het vroeger, toen hun soort nog werken moest, menig baaltje op ze hoofd gedragen. Maar nou is die van de reserve, hoeft alleen maar te werken, als hun lui te veel in de kieren loopt. Koffie, zeit ie, ligt allemaal in de Nieuw-Amsterdam en wààr die leit, weet geen mensch. Miskien bestaat die skuit geen eens, zeit ie. Gaan 't maar navragen. Nee, waarvoor ik hier staan en wat geen jokkes is, voor bleekpoeier. Spot-gegichel, van vrouwen om haar heen, deed haar waterige oogjes giftig flikkeren. - Ze zeit wat! riep een stem. - W'r voor lachen jullie! viel ze nu heftig uit. Dàt jullie niet en weet, waarvoor jullie staan, dàt en is je eigen stomme skuld. Ik weet 't wél. Ik zit om bleekpoeier verlegen. - Me goeie mensch, dat is d'r ommers niet. - Zoo, is die d'r niet? Nou, mijn 'n biet, maar ik mot 't hebben. Vertel mijn anders eens, hoe 'k de verskooning van m'n meiden skoon krijg. Nog al 'n paar lekkere torren, die van mijn. Ik voor mijn, ik had al zoo lief 'n paar polderjongens in de kost. - Maar mensch, trachtte de witharige haar tot kalmte te brengen, maak je eigen niet zoo giftig. D'r is niet, àf. - Zoo, is d'r niet? En waar voor staan ik dan hier te wachten? {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} En jij en juffrouw dinges. Ik zeg je, d'r is. Gisterenavond nog heb ik 't hooren zeggen, waar zoo dat doet d'r niet toe. Héb ik hooren zeggen, vandaag is d'r een half ons bleekpoeier te koop voor vijftien centen, maar dan mot je d'r twee stukken zeep bij nemen, elk van een kwartje 't stuk, en dié deugen niet. - Doén jij dat? vroeg het burgervrouwtje, wantrouwig. - Bi-je nou heelegaar niet wijs, mensch? Neem mijn nou. Ik gaan d'r in en vraag een half ons bleekpoeier en dan leg ik drie spie neer en verder lou loene met de klep toe; dan smeer 'k hem. Rondom haar steeg algemeen gelach op. - Och mensch, geloof 't toch niet, d'r is niks van an. Je staat te wachten voor den winkel van De Gruyter en die het geen draad bleekpoeier in z'n heele zaak. - Niks van an, ik en wacht voor Van den Berg. - Wacht dan maar tot je 'n ons weegt, want die houdt z'n deur potdicht, vandaag. Geloof nou op m'n woord van waarachtig, trachtte Dirrikie's moeder haar te overtuigen, 't is om De Gruyter te doen. - Zóó? vroeg de moeder van de meiden die liever polderjongens in den kost had eindelijk aan de groote vrouw met het witte haar, wààrvoor denkt U dan wel dat je staan te wachten? Sara keek bij deze vraag gespannen naar het wilskrachtige gezicht met de groote grijze oogen. - Ik? Ik moet 's zien of ze nog groene erwten hebben. - Groene erwten! hoonde de schrale vrouw, die staan van de week geen eens op de bon. - En zoo net zei je nog tegen mijn, fluisterde Dirrikkie, luid, ik most voor jou 'n half pond margarine zien te krijge. - Natuurlijk! joelde het nu uit verscheidene monden, we staan ommers te blauwbekken om marregerine! - God mensch, wist je dat geen eens? Sara werkte zich, geërgerd, weg uit de ‘rij’. Margarine, dààr had ze nu haar tijd aan verknoeid. Nu moest ze zich nog haasten om boter op te doen. Aanstonds was het twaalf uur en dan kwamen de kleintjes uit school. Een straat verder ontdekte ze een nieuwe rij, voor een boter- en kaaswinkel. Er stonden ook bekende vrouwen in. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wat wordt er vandaag verkocht? vroeg ze zacht, aan juffrouw Uiekruier, die tegenover haar woonde. - Vijf eieren voor twintig cents 't stuk en misschien een half pond boter, fluisterde de buurvrouw. Maar als je tegen Van Dam knikt, krijg je d'r stiekum nóg wel vijf. Sara lachte haar moe toe, voelde zich te ellendig om het gesprek aan te houden. Dààr moest je nog vriendelijk voor zijn, om eieren tegen twintig cents te koopen. Ze vond steun tegen een pui en schoof, gedurende anderhalf uur, nu en dan eenige centimeters op. Toen ze eindelijk in den winkel stond, bleek dat de eieren uitverkocht waren. Maar ze maakte met Van Dam een afspraakje en toen kreeg ze een half pond boter mee, een kwartje duurder dan ze had gedacht dat die kostte. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Maandelijksch overzicht Letterkundige notities. XIII. Hoe het moet worden gedaan. II. Onder dezen titel plaatsten wij in de Januari-aflevering van De Nieuwe Gids een beschouwing over het boek van den heer Khouw Bian Tie, dien wij als voorbeeld stelden van ‘hoe het moet worden gedaan’, namelijk: letterkundige geschiedenis schrijven. Als eerste voorwaarde stelden wij toen den eisch, dat de werken, waarover een criticus verlangt te schrijven, ook door dezen zouden worden gelezen. En ziehier nu de tweede en vermeerderde druk verschenen van Stroomingen en Gestalten, een literatuur-geschiedenis, waarin zeven eeuwen letterkunde worden weerspiegeld, geschreven door Dr. K.H. de Raaf en Dr. J.J. Griss, en welk boek, dat men een standaard-studieboek zou kunnen noemen, wederom een voorbeeld is van ‘hoe het moet worden gedaan’. De samenstellers, beiden leeraar H.B.S., waren uit den aard der zaak de meest bevoegden voor hun taak. En de wijze, waarop zij deze hebben vervuld, bewijst, hoe volkomen zij de verantwoordelijkheid voelden, van wat hun door henzelven was opgelegd. Groote ernst, groote liefde, groote toewijding heeft hen bezield, en daarom is het resultaat van hun gezamenlijken arbeid zoo betrouwbaar en zoo waardevol. Men voelt bij de lectuur voortdurend, dat hier menschen aan het woord zijn, die slechts oordeelen na grondig onderzoek en rijpelijk nadenken. Zij hebben tijd noch moeite geschuwd, om hun stof degelijk meester te worden, en alles, wat er mee in {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} verband stond, hebben zij door en door bestudeerd, zoodat hun arbeid ook blijk geeft van een ontzaglijke belezenheid. In dit werk vindt men een overzicht van zeven eeuwen, waarin de leidende geestelijke stroomingen gedurende dat tijdsverloop behandeld, en verschillende cultuurverschijnselen onderzocht en verklaard worden. En van de in dit boek opgenomen auteurs krijgen wij, van de voornaamsten eenige details uit hun leven en een karakteristiek van hun oeuvre. Stroomingen en gestalten, - was een beter titel denkbaar?... Voor de literatuur na 1914 hebben de schrijvers de medewerking ingeroepen van een der jongsten, Dr. N.A. Donkersloot, - al weder een bewijs, hoe volstrekt serieus zij de samenstelling van hun werk hebben opgevat; immers, zij dachten, dat een, midden onder hen levende, streven en bereiken der allerjongsten het beste zou begrijpen. Iedereen, die belang stelt in letterkunde, en dit zijn toch zeker méér personen, dan de leerlingen van inrichtingen voor middelbaar en hooger onderwijs (aan wie belangstelling voor dit ‘vak’ tot een verplichting gerekend wordt) moesten dit boek aanschaffen en het bij de hand houden, om er telkens eens in te kunnen lezen, of iets in na te slaan. En door een gestadig zich in deze Fundgrube te verdiepen, zal men zich hoe langer hoe meer gaan interesseeren voor de literatuur, die maar niet een aardig kunstje is of een tijdverdrijf, maar, men kan dit gerust zeggen, de basis van de geheele moderne beschaving. Het is door de literatuur, dat het leven door alle tijden heen bestendigd wordt, - want de literatuur is de weerspiegeling van het menschenbestaan en van het heele wereldgebeuren. Zeven eeuwen. Het was geen kleinigheid om dezen tijdsduur te omvâmen, en uit te leggen als een geestelijke landkaart, waarop de bekwame, energieke, inzichtsvolle topografen diepten en hoogten nauwkeurig hebben aangegeven. We kunnen ons nauwelijks begrijpen, nu het resultaat in al zijn glorie voor ons ligt, hoeveel geduld, hoeveel studie, hoeveel arbeid aan dit werk moet ten koste zijn gelegd. En men krijgt respect voor de ondernemers, die, zich geestelijk capabel voelende, om gidsen en leiders {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} te kunnen zijn, hun grootsche taak ook ten einde toe, met dezelfde objectiviteit, dezelfde beheersching, hetzelfde entrain hebben ten uitvoer gebracht. Een overzicht van het register, toont ons, hoe bewonderenswaardig volledig dit interessante studieboek moet worden genoemd, dat veel meer geeft, dan oppervlakkige beschouwingen; de schrijvers hebben zich zorgvuldig ertegen behoed, subjectief te zijn, en, hoe persoonlijk zij ook in hunne opinies zijn, hun uitspraken zijn altijd zóo, dat ze, als strikt rechtvaardig, zuiver en objectief kunnen worden aanvaard. Op bladzijde 481 hekelt Dr. K.H. de Raaf het ‘gedachteloos napraten zonder een spoor van zelfstandig onderzoek, - een onuitroeibaar euvel bij literaire waardeering en zoogenaamde kritiek.’ Ook wij zijn daar steeds tegen opgekomen met alle kracht, die in ons is, en het doet goed een gezaghebbend criticus ons inzicht in deze te zien ondersteunen!... Wij hebben dit boek nauwkeurig nagelezen en kunnen het met oordeelen, opvattingen en beslissingen der schrijvers vrijwel overal eens zijn. Hun critiek is volstrekt eerlijk, onbevangen, en toch individueel, en een dergelijke manier van doceeren, namelijk uitgaande van kennis, degelijke overweging en diep onderzoek, is de eenige, waarop men kan boeien en suggereeren, en een blijvenden indruk nalaten. Een kleine vergissing zij hier even recht-gezet. Op blz. 210 der Stroomingen lezen wij, dat ook Willem Kloos zou behoord hebben tot de bezoekers der literaire avonden, welke Prof. J.A. Alberdingk Thijm Dinsdagavonds voor oudere en jongere minnaars der poëzie te zijnen huize gaf. Willem Kloos heeft echter nimmer een dergelijke bijeenkomst bezocht. ‘Eén der leden van den kring was Willem Warner van Lennep. Deze had van Keats' Hyperion een zeer verdienstelijke vertaling gemaakt, die daar gelezen en besproken werd’, schrijft Dr. Griss. En hij gaat voort: ‘Nog meer genoten zij echter (dus ook Willem Kloos) van van Lenneps opmerkingen over de schoonheid van klank en rhythme in Keats' meesterwerk, over den rijkdom van zijn beelden en de schilderende kracht van zijn taal, kortom, over het ware wezen van de poëzie’. En dan trekt Dr. Griss de {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} volgende conclusie, die dus evenwel niet op Willem Kloos kan slaan: ‘Dat het gehoorde ingang vond en tot eigen schepping opwekte, bewijzen Kloos' dramatische fragmenten van Rhodopis en Sappho, benevens zijn onvoltooide Okeanos...’ Hoe Willem Kloos er toe kwam, Duitsche verzen te schrijven (zie blz. 476) heeft hij uitvoerig verhaald in De Nieuwe Gids (o.a. April 1931); het was na de groote ontroering, die de zelfmoord van een jongen vriend hem veroorzaakte, waardoor zijn diepste binnenste werd omgewoeld, en hij zich uitte in poëzie, - in Duitsche poëzie, wat, in verband met Willem Kloos' Duitsche afkomst (men zie Nov. afl. N.G. 1931; waarin genealogische bizonderheden voorkomen over het geslacht Kloos, benevens een afbeelding van het stamhuis te Oberwiddersheim) wel zeer merkwaardig is. Nevens de literatuurgeschiedenis, die men Stroomingen en Gestalten heeft genoemd, hebben de samenstellers drie deelen bloemlezing uitgegeven, die allen reeds een derden druk beleefden: van 1200 tot 1700; van 1700-1880; van 1880 tot 1930, welke anthologieën eveneens bij de firma W.L. en J. Brusse te Rotterdam zijn uitgegeven, gelijk deze tweede druk der Zeven Eeuwen. Er is misschien geen moeilijker opgave dan een bloemlezing of leesboek voor de jeugd te maken. Als ik mij de boeken herinner, zooals die door mij op de Lagere School, en later op de H.B.S. voor meisjes werden gebruikt, en welke boeken mij zeer interesseerden, omdat ik, leesbegeerig, ze allen achter elkaar las, dan moet ik mij dikwijls verbazen over de keuze der bloemlezers. Zoo herinner ik mij, dat, als geschikte lectuur voor tien- of twaalfjarigen, (toen ik dien leeftijd had) geoordeeld werd b.v. een, van Victor Hugo vertaald stuk, dat heette: De dood in het drijfzand. Ik beken, dat ik zeer onder den indruk ben geweest van deze suggestieve beschrijving, die zelfs niet voor ons land het nut eener waarschuwing kon hebben, daar drijfzand niet voorkomt op onze kusten. De schildering hoe een ongelukkige langzaam wordt opgezogen, en zich niet verweren kan, totdat één hand nog ten slotte ópsteekt, ‘kramptrekt en verdwijnt’, {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} vind ik, eerlijk gezegd, een horreur, en vergis ik mij niet, dan komt dit stuk thans nog in leesboeken der Lagere School voor. Een ander verhaal, dat met het genoemde op één lijn van griezeligheid staat, was Haafner's Gevecht van een tijger met een wilden buffel. Buitengewoon vervelend kwam mij de toespraak van Antonius uit Julius Cesar voor, met het telkens herhaalde: Want Brutus is een achtenswaardig man, - waarvan ik de portée natuurlijk niet begreep. Op hetzelfde niveau van verveling stond voor mij het fragment uit de Genestet's Sint Nicolaasavond, (dat ik met de meeste belangstelling ging lezen, omdat het onderwerp mij uit den aard der zaak zeer interesseerde, maar het viel mij als kind bitter tegen) en het fragment uit Vosmaer's Londinias, waarvan ik toen onmogelijk beseffen kon, waarom dit dichtstuk zoo aardig is. En zoo is er meer. Laten we ons gelukkig prijzen met dezen boekengids, die onze jeugd leert den weg te vinden in het overgroote aantal auteurs, dat zeven eeuwen hebben voortgebracht, en hun den weg wijst om te genieten van al het schoone, belangwekkende en karakteristieke, dat dichters en schrijvers aan Holland hebben geschonken. Jeanne Reyneke van Stuwe. Op bezoek bij mensch en dier. Te allen tijde hebben er menschen bestaan, die het onmogelijk konden uithouden ‘in het hoekje van den haard’, in wier hersenen en bloed en zenuwen de drang prikkelde naar opener luchten, wijder horizonnen, die het niet konden bestaan als Jan Salie prettig te berusten in het Ewige Einerlei, maar die, gelijk Jan Courage ‘het want kozen’. Menschen, die de grenzen van het eigen land te nauw vonden, en de geheele wereld namen tot hun terrein, - die moesten gehoor geven aan de call of the wild. Mannen, met dezen aangeboren aard, leverden het grootste contingent aan zeevarende lieden, oorlogscorrespondenten, reizende journalisten, ontdekkingsreizigers, Pool-onderzoekers, bergbeklimmers en dergelijke. Bij vele jongens zit de avonturen- {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} lust in het gestel, en telkens leest men van knapen, die het ouderlijk huis zijn ontvlucht, en zwervende, of verborgen op een schip worden aangetroffen. Dat vrouwen dezen aanleg vertoonen komt veel zeldzamer voor! En de namen van hen, die het vraagstuk durfden bestaan, zich te scharen in de rijen der ontdekkingsreizigers blijven dan ook met sterke teekens in de herinnering gegrift. We denken hier aan freule Alexandrine Tinne, die haar ondernemingszin met den dood heeft moeten bekoopen, en wier ondervindingen indertijd zijn neergelegd in den roman van freule von Kellner (de vriendin van Betsy Perk) Schipbreuk in de Haven, waarin zij de tochten dezer wereldreizigster beschrijft, en hoe deze in Afrika werd vermoord. Ook in onze dagen kennen wij in Nederland een onversaagde vrouw, mevrouw Jenny Visser-Hooft, die tot driemalen toe haar echtgenoot vergezelde ter exploratie van het Karakorumgebergte. En thans is er een boek verschenen (bij de firma Tjeenk Willink te Haarlem) waarin twee koene, krachtige jonge vrouwen het interessante relaas doen, hoe zij, zonder bizondere geldmiddelen, zonder hulp van gidsen of beschermers, moederziel met haar beiden alleen, het hebben bestaan om dwars door Amerika te trekken, met de eenvoudigste hulpmiddelen, in een kleine auto, moedig het hoofd biedend aan alle gevaren, - worstelend en overwinnend. Hoe zij gingen ‘op bezoek bij mensch en dier’, hoe zij haar kost ophaalden, en hoe zij het hoofd boden aan haast onoverkomelijke moeilijkheden. Het zijn de dames P. en C. Arntzenius, die reeds van hun reizen vertelden in verschillende lezingen; en velen, die daarvan genoten, en de kloeke reizigsters bewonderden en... benijdden misschien, - kunnen thans rustig genieten van al het belangwekkende, dat de tweelingzusters hebben beleefd, dat zij beschreven in hun dagboeken, en vasthielden voor de toekomst met behulp van een camera, die hun de verhalen rijkelijk kon doen illustreeren. Dit is een boek voor oud en jong. Veel kunnen wij er uit leeren, omdat wij, op zoo'n levendige, prettige en gemakkelijke wijze in aanraking worden gebracht, met alle mogelijke dieren, {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} en kennis maken met allerlei volksstammen. De hinderpalen, die de jonge dames op hun weg vonden, leken dikwijls onoverkomelijk, met alle menschelijke tegenslagen hadden zij te kampen; ziekte, diefstal, bijna broodsgebrek, onbegaanbaarheid der wegen (eens moesten zij met tinnen borden twee geulen voor hun auto maken in het dikke zand!), maar moedig hielden zij vol met ontembare energie; geen enkelen arbeid schuwden zij; zij gaven lezingen en hielden voordrachten, zij werkten in een laboratorium en richtten zelfs honden af! en dat alles, omdat hun groot verlangen uitging naar ‘ongerepte natuur, primitieve volken en in het wild levende dieren’. ‘Soberheid vormt het aantrekkelijke van deze reisverhalen’, zegt de oud-minister Rambonnet in zijn voorwoord, ‘wars van alle romantiek vertellen de schrijfsters hunne ervaringen’. En zoo is het ook. Dit, in mooi formaat op keurig papier uitgegeven boek ziet er uiterlijk alleraantrekkelijkst uit, en de binnenkant beantwoordt daaraan volkomen. (Een uitvoerige inhoudsopgave ware bij een tweeden druk wel gewenscht.) We hopen eerlang ook een verslag te krijgen der Afrika-reizen van Peronne en Constance Arntzenius, moedige, onverschrokken meisjes, op wier volharding en efficiency onze geheele natie trotsch mag zijn. N.G. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Feiten en fantasieën (dames-rubriek). De Fransche schrijfster Colette in haar leven en werk (Vervolg van blz. 110.) L'envers du Music Hall. De ondervindingen, beschouwingen, kennismakingen, die Madame Colette, gedurende de jaren, dat zij optrad in café chantants (apropos, café chantant is geen Fransch, het is een ‘Hollandsch’ woord, evenals sousterrain voor sous-sol en flux de bouche voor flux de paroles. In Frankrijk zegt men nooit anders dan café concert, bij afkomstig ‘caf'conc’, of.... music hall) opdeed, bemijmende of ondervond, heeft zij neergelegd in een belangrijken bundel: L'envers du Music Hall. De keerzijde van deze inrichting blijkt wèl minder eclatant en entraînant, wèl minder vroolijk en glanzend te zijn, dan wat de toevallige bezoeker, gemakkelijk gezeten in zijn fauteuil, op het tooneel voor oogen krijgt. De twee eerste qualiteiten, die aan elken schrijver eigen moeten zijn: observatievermogen en plastische kracht, bezit Colette in hooge mate. Met haar fijnen blik, haar scherpzinnige intelligentie, neemt zij alles wáár, en haar gevoel helpt haar, van alles wat zij heeft opgemerkt, een suggestieve uitbeelding te geven. Aan haar observaties geeft zij vorm en gestalte, en het is, als trokken zij ons in levenden lijve voorbij: de ‘nummers’, de koormeisjes, de kleedsters, en de gedresseerde dieren.... Zonder eenige sentimentaliteit, zonder overdrijving, in sobere woorden, beeldt Colette haar confraters en confrateressen voor ons uit: en ofschoon zij hen niet bemedelijdt met luidruchtige uitingen, {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} men voelt haar mededoogende sympathie voortdurend, en dááraan ontleenen deze korte beschrijvingen, (want het zijn meer beschrijvingen dan schetsen met een pointe en een intrige) hun indringende kracht. Overwerkt, oververmoeid, en tegelijk ondervoed, zijn de meeste van deze typen. Zij leiden een bestaan, dat menig arbeider van den tegenwoordigen tijd, met al zijn voorrechten en verzekeringen, zijn hooge loonen en zijn overvloed van vrijen tijd, niet ‘menschwaardig’ zou noemen. Helaas, deze klasse van lieden behoort niet tot het proletariaat, dat beschermd behoort te worden en in al zijn eischen toegegeven, dat, ofschoon het, uit den aard der zaak, stevig genoeg van lijf en leden is, om met hun gespierde knuisten elken ‘kappetalist’ succesvol te lijf te gaan, volgens Henriëtte Roland Holst-van der Schalk gewapend worden moet!.... Het proletariaat, dat zich thans verheugen mag in ouderdomsverzekering en algemeen kiesrecht, in woningwetten en ziektewetten en ongevallenverzekering, om niet te spreken van hun reuzeloonen. Och, neen, de music-hall-menschen zijn ‘maar’ artiesten, met een beetje kunstzinnigheid en een beetje ontwikkeling, - nuttelooze sujetten, die niet kunnen hakken en houwen en beuken en bouwen, die alléén maar een weinig bijdragen tot verhooging van het algemeene levensgenoegen, - (óók van het proletariaat, dat 's Zondags, zooals Colette vertelt, als het even wachten moet tusschen de nummers, met hielen en stokken stampt en met sinaasappelen gooit.) Overbodige schepselen dus, met wie men geen consideratie te hebben behoeft, die gerust te weinig mogen eten en te weinig slapen, gerust zich mogen overwerken op repetities en uitvoeringen.... Colette laat ons voelen, welke ongelukkige wezens degenen zijn, die optreden in het café chantant. Een miserable processie laat zij voorbijtrekken aan onze oogen, - ‘kunstenaars’, die op de grens van ‘kunstenmakers’ staan, wier talent niet groot genoeg is, om ‘naam’ te maken, en die een poover bestaantje leiden op 's levens donkeren achtergrond. Mimes, danseurs en danseressen, zangers en zangeressen.... met honger in hun oogen, hun stemmen, hun gebaar.... Arme menschen, wier lichaamskracht niet gedoogt, dat zij metselen en hameren, wier ‘stand’ niet toelaat, dat zij arbeider worden in een fabriek; die ter wereld {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} kwamen met een bescheiden aanleg voor tooneel, zang en dans, en die van hun gaven trachten te leven.... zij leven, ja.... aber fragt mir nur nicht wie.... Colette, in haar menschelijk medelijden, ziet de van uitputting verbleekte wangen, de paarse kringen onder de oogen, zij ziet de onveerkrachige houdingen, het slappe ineenzijgen, als van een dier, aan wie een te zware last is opgelegd. Zij ziet het overvloedige zweet der te groote inspanning parelen op de voorhoofden, zij hoort den steunenden adem, zij speurt bij degenen, die haar kameraden zijn, het gebrek, het onvervulde verlangen, den honger en den dorst, de koude, de weerloosheid.... Maar daar zij een artieste is pur sang, hoedt Colette er zich wel voor, een tendenz-boek te schrijven. Zij houdt zich streng aan het voorschrift: Bilde, Künstler, rede nicht. Inderdaad, zij beeldt. Zij houdt zich niet op met lange redevoeringen, waarin zij aantoonen en bewijsvoeren wil. Zij laat eenvoudig de dingen zien, zooals zij zijn, en dit doet zij meesterlijk. Meesterlijk? waarom? Omdat zij meestal maar enkele woorden noodig heeft, om een persoon, een omgeving, een situatie te creëeren. L'envers du Music Hall bevat in 245 blz. niet minder dan 26 kleine opstellen, maar elk van deze geeft een indruk, is de weergave van een gesprek, een toestand, een ondervinding, een persoonlijkheid, een levensgeval. Korte filmpjes zijn het, die ons voorbij glijden in een ononderbroken reeks; maar die allen de beoogde impressie nalaten; en wat het publiek niet ziet, dat gekomen is om te kijken en zich te amuseeren, dat zien wij, het lezerspubliek, met de oogen en de ooren en het weten van Colette, de schrijfster: Le public, prostré, invisible dans la salle éteinte, ne verra rien de ce qu'il doit ignorer; le halètement rapide qui dessèche nos poumons, l'eau qui nous inonde, et noircit la soie de nos costumes, la moustache de sueur et de poudre collée, qui virilise si mal à propos ma levre supérieure; il ne verra pas, dans le visage exténué de son comique favori, le regard égaré, enragé, l'envie de mordre; il ne devinera pas, surtout, qu'une horreur nerveuse me soulève, à ne rencontrer, à ne palper que des mains, des bras, des joues, des nuques mouillées, des verres poissées, des mouchoirs en éponges molles.... Et moi-même....’ {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Le rideau tombé, nous nous séparons vite comme honteux.... pauvre troupeau fumant que nous sommes.... Nous nous hâtons vers la rue, aspirant au soir sec et poussiéreux, vers l'illusion de la fraîcheur, que verse une lune déjà haute, épanouie, chaude et dédorée.... La Vagabonde. Behalve in L'envers du Music Hall heeft Colette haar ondervindingen van het theaterleven neergelegd in den roman La Vagebonde, waarvan ik de.... 38e editie bezit, en daar deze reeds in 1910 verscheen, zal dit getal nog wel zeer verhoogd zijn geworden! Colette bezit een natuurlijk, want aangeboren schrijfsterstalent, en daarom zijn haar eenvoudigste verhalen zoo boeiend, haar simpelste opmerkingen zoo captivant. Het is niet zoozeer wát zij zegt, als de manier waaròp zij het zegt, - want Colette heeft een zeer uitgesproken individualiteit, en bovendien een heel eigen, persoonlijk, origineel talent. In La Vagebonde heet zij ons de geschiedenis te vertellen van Renée Taillandy, de gescheiden echtgenoote van Adolphe Taillandy, den schilder, die in zijn leven van den leugen een culte maakte, en, die, nevens zijn vrouw, nog een geheel leger andere geliefden bezat. En, zooals de schrijfster opmerkt: men kan leven met verdriet (ça vous tient compagnie, - zooals zij een vrouwtje in L'envers du Music Hall laat zeggen); men went aan chronische maagpijn, aan chronische kiespijn, maar men went nooit aan chronische jaloezie. Er moest een einde aan komen. En er kwam een einde aan, na een achtjarig huwelijk. En ‘Renée Taillandy’ werd werkzaam in een Music Hall. Is het erg stoutmoedig, om Renée, in vele opzichten te vereenzelvigen met.... Colette? De ikvorm van den roman geeft nog méer aanleiding, om, bij de lectuur, ons te verbeelden, dat Colette-zelf hier aan het woord is. Het zal met dit boek wel wezen, zooals met zooveel andere gevallen: een neus van werkelijkheid op een gezicht van fantasie. Natuurlijk gelooven wij niet, dat Renée's ondervindingen vol- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} komen identiek zijn aan die van Colette, - maar het leven, dat Colette leidde, na haar scheiding, moet wel heel veel overeenkomst hebben gehad met dat van de fictieve Renée. Kan het anders? Legt niet ieder auteur een deel van zichzelf in zijn werk? En wij vermoeden, dat het deel van Colette, uitgedrukt in La Vagabonde tamelijk groot moet zijn. Het verhaal begint, dat Renée in haar kleedkamer zich schminkt vóor haar optreden. In den spiegel ziet zij een vreemd gezicht, dat haar aankijkt, en zij vraagt zich af, of het beeld in het glas, evenals zij de mogelijkheid verwacht, dat het Toeval een ander gelaat zal plaatsen tusschen deze beide gezichten....? Zij gelooft aan het toeval, zij gelooft aan het avontuur: A chaque désespoir je n'attends plus ma fin, mais bien l'aventure, le petit miracle banal, qui renoue, chaînon étincelant, le collier de mes jours.... Inderdaad, een soort van avontuur begint; een jonge man verschijnt, die haar zijn hulde betuigen wil, maar, als zoovele malen, weinig geïnteresseerd, wijst zij hem de deur. En keert terug naar haar étage, alleen, zooals altijd alleen. En toch. Hoezeer drukt haar de eenzaamheid. En ziehier, hoe Colette in één uitdrukking, het gevoel van isolement, van onwezenlijkheid omgrijpt: ‘Ma maison elle-même, toute seule dans la rue a ‘l'air que ce n'est pas vrai’. Is het niet voortreffelijk? O, dit leven, het schijnt zoo onwerkelijk, zoo doorzichtig, zoo ongrijpbaar-ijl, alsof het niet waar is, alsof zij het leven niet leeft.... Alleen, denkt zij. Ik ben alleen. Me voilà donc, telle que je suis! Seule, seule, et pour la vie entière sans doute. Déjà seule! C'est bien tôt!.... Zonder twijfel worden hier door Colette Colette's eigen gedachten en gevoelens uitgedrukt, toen zij even dertig jaren oud was. In waarschijnlijk volkomen oprechtheid, geloofde zij toen steeds alleen te zullen blijven. Het ‘Toeval’ heeft haar echter nog veel, heel veel gegund. Wij weten, hoe zij later hertrouwde met Henri de Jouvenel, en dat zij een dochtertje kreeg, en dat ook na de verbreking van dit tweede huwelijk, de liefde haar meermalen genaderd is. Zij zelve vertelde immers, dat in {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Léa (Chéri) veel van haarzelve schuilt, en in L'aube du jour vertelt zij geheel, een stuk harer eigen geschiedenis. Maar zoover zijn we nog niet. Renée peinst een paar bladzijden over haar eenzaamheid en zegt dan opeens: - Si tu vis toute seule, m'a dit Brague (een collega en vriend, die haar, in haar carrière met alles helpt, en haar ook soms duchtig de waarheid zegt) c'est parce que tu le veux bien, n'est-ce pas? En dan zegt zij, met een zucht: Certes, je le veux bien, et même je le veux, - tout court. Seulement, voilà.... il y a des jours, ou la solitude, pour un être de mon âge, est un vin grisant, qui vous saôule de liberté, et d'autres jours où c'est un poison qui vous jette la tête aux murs.... Zij went weliswaar aan haar eenzaamheid, en tracht die niet meer te vullen met haar eigen stem, door te praten met haar hond, tegen het vuur, of met haar beeld in den spiegel.... Zij mijmert nu maar stil voor zich heen, en overdenkt haar leven. Zij was een schrijfster.... en schrijft nu niet meer. Wás zij dan wel een schrijfster? wordt er van haar gezegd. Oók wordt er van haar gezegd, dat zij ‘fait du théâtre’, - maar nimmer noemt men haar een actrice. Is zij dan wel een actrice? (Men weet, dat Colette het optreden later geheel heeft laten varen.) Waarom ben ik in de oogen van het publiek en van mijn kennissen, geen ‘echte’ actrice, vraagt zij. Is het een ‘refus poli de me donner un grade dans cette carrière que j'ai pourtant choisie’.... Schrijven.... al doet zij het op het oogenblik niet, - zij houdt ervan, o! hoe duidelijk blijkt dat, door de wijze, waarop zij de gewaarwordingen van een auteur beschrijft! Zij vertelt, hoe zij zit voor het witte blad papier, waar doorheen de zwarte schriftteekens hun schaduwen al schijnen te laten dóórschemeren, hoe zij wègraakt in een andere wereld, waar waarheid en droomen één en hetzelfde zijn, en het overgegeven schrijven eindelijk, noemt zij, - (prachtig!) une bienheureuse mort.... Maar thans, mismoedig, waant zij, dat de weg, dien zij nu betreedt, noch leidt naar den roem, noch naar den rijkdom, en ook niet naar de liefde.... {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan zegt zij weer, - en hoe fijn ook deze opmerking: Geen enkele weg leidt naar de liefde. Rien ne mène, - je le sais, - à l'amour. C'est lui qui se jette en travers de notre route. Il la barre à jamais.... ou, s'il la quitte, laisse le chemin rompu, effondré.... Ja, ontredderd blijft men achter, op den levensweg, als de liefde voorbij is gegaan. Maar, merkt zij op, geloof niet, dat men dan zoo spoedig sterft van smart. Mourir de chagrin? Haal maar eens sceptisch de schouders op, als ge hoort, dat een vrouw van verdriet is gestorven. Een vrouw, c'est une bête si solide, si dure à tuer! En meestal zal een verlaten vrouw haar trots voelen ontwaken, en, door haar trots, zal zij haar zenuwen voelen stalen, en allerlei krachten en qualiteiten worden in haar wakker, zoodat zij een completer, sterker en energieker mensch is dan voorheen!.... Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe. (Wordt vervolgd.) {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort. Als de dagen heeten te lengen lijkt het in den morgenstond nog donkerder dan vóór Kerstmis, en in den avondstond vraagt men of er inderdaad van een lengen der dagen sprake kan zijn. Tot op een dag, kort na Driekoningen,.... ziedaar.... een langer wijle licht! Zoo is het thans met de nachtduisternis, waarin de Westersche wereld sinds geruimen tijd leeft, beklemd van ziel. Men zou zeggen, dat er nu.... eindelijk.... een glimp licht is doorgebroken: enkele koersen rijzen, enkele stapel-artikelen maken betere prijzen. Er is een bliksemstraal door de duisternis geschoten: dr. Brünings verklaring aan den Engelschen ambassadeur, dat Duitschland insolvent is, en niet langer de schulden betalen kan, die zoogenaamde staatslieden, in een toestand van oorlogsgeest-verbijstering, het te Versailles hebben opgelegd, een zwichten voor overmacht, waarvan thans nog de tegenwoordige Fransche minister van financiën, Flandin, den treurigen moed heeft te zeggen, dat het overwonnen volk dien vernietigenden last ‘vrijwillig’ op zich nam. Maar terwijl even te voren, omtrent Kerstmis, het leven der wereld nog zoo duister leek, dat de Paus ditmaal weigerde om van het gebruikelijke ‘Vrede op aarde’ te spreken, leest men tegenover Flandins cynischen leugen, in enkele Fransche dagbladen, zij 't ook van de uiterst-linksche bezieling, hìèr: ‘wij behoeven slechts te willen en wij kunnen de wereld redden’, dààr: ‘een herziening van het verdrag van Versailles op alle punten, welke onuitvoerbaar zijn geworden, inclusief de clausule van Duitschlands volledige ontwapening, is een geste, die gedaan moet worden, wil alles in orde komen’. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is waar, dat daar tegenover staat, dat Aristide Briand, die sedert het, helaas, nu vrijwel weer vergeten tractaat van Locarno, krachtig voor een welwillender bejegening van Duitschland door Frankrijk streed, door zijn verzwakte gezondheid uit het ministerie Laval moest verdwijnen en een der rechtsche bladen durft zeggen: ‘met Briand verdwijnt ook zijn politiek’. Het bewijs, dat Laval daardoor al dadelijk vrijmoediger durfde spreken, immers nu meer naar het verblinde rechts georiënteerd, was, dat hij bij zijn eerste rede in de Kamer van het hervormde, Briand-vrije ministerie sprak van ‘de verwarring’, welke er door de economische crisis heerscht ‘in de openbare meening’. Het omgekeerde is echter waar. De verwarring heerscht niet in de hersenen der geregeerden, althans niet meer, maar, sinds Versailles, in de ‘doctrinaire fantasie’ van sommige staatslieden, in het bijzonder van die van Frankrijk. Het is de eminente man, die sinds tien jaren Italië's voortgang leidt, Benito Mussolini, die het in eenvoudige en heldere woorden heeft gezegd, dat thans snelwerkende en doeltreffende middelen noodig zijn. ‘Halve maatregelen hebben geen doel meer. Besluiten moeten snel worden genomen, men mag geen uitstel meer toelaten. De wereldhandel bevindt zich als in een dwangbuis. Overal zijn hooge tolmuren opgericht. Geen land wil meer goederen toelaten, doch wel zooveel mogelijk uitvoeren. Daarbij komt de quaestie der oorlogsschulden en herstelbetalingen. Frankrijk en de Vereenigde Staten zijn in het bezit van 75% van het goud. Hoe zou men kunnen verwachten, dat de staten hun schulden betalen, wanneer zij hun betalingen slechts mogen verrichten in goud, dat zij niet bezitten? In goederen betalen is ook onmogelijk, omdat de tolmuren hunner crediteurstaten zóó hoog zijn, dat de goederen geen grenzen meer kunnen passeeren. Sinds eenigen tijd is de wereld in een economischen oorlogstoestand geraakt. Zooals bij het uitbreken van een oorlog diplomatieke verdragen, zoo verscheurt men thans handelsverdragen. Binnenkort zal deze economische oorlogstoestand over de geheele wereld verbreid zijn. Het is slechts een terugkeer tot de versterkte steden van de middeleeuwen. Het is hoog tijd, dat de staatslieden bijeenkomen om den economischen oorlog te doen eindigen. Speciaal de goudquaestie eischt dringend een regeling, want een werkelijke {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} oplossing van de economische crisis is niet mogelijk zoolang Frankrijk en Amerika het goudmonopolie hebben. Alle tolmuren moeten worden neergehaald, opdat de wereldhandel worde hersteld en de staten hun betalingen in goederen zullen kunnen verrichten.’ Men zou kunnen zeggen, dat het economisch leven der volken neergeworpen is in een dier donkere kelders, als waarin de middeleeuwen hen lieten verkwijnen tot wier dood besloten was, doch dat de regeering der Vereenigde Staten den sleutel der deur van den kelder in handen heeft. Alle volken staan onderling bij elkaar in schuld en Duitschland verklaart zich in staat van insolventie, waarvoor een conferentie, den datum echter telkens verschoven en misschien op den Griekschen kalender gezet, zal worden belegd. De Vereenigde Staten zijn het eenige land, dat thans bij niemand meer in het krijt staat. Daarentegen staan allen in het krijt bij de Noord-Amerikaansche Beurs. Doch die verkeert zelf in een zoo bedenkelijken staat, dat het getal over den kop gevallen Noord-Amerikaansche bankinstellingen er vorig jaar het duizendtal overtrof. Het leger werkloozen neemt ook daar met den dag toe. Het is dus verklaarbaar, dat er stemmen van beteekenis opgaan, welke volhouden, dat Europa eerst zijn verwaarloosde huishouding op orde moet brengen wil het recht hebben, daadwerkelijke hulp van Noord-Amerika te verwachten. Evenwel gaan er óók stemmen van beteekenis op, die er tegen protesteeren, dat het Noord-Amerikaansche volk wordt voorgesteld als de Shylock, die het volle pond economisch vleesch wil snijden uit het lichaam van Europa. Men mag dit wel het rottende lichaam noemen. Stimson, de Noord-Amerikaansche minister van Buitenlandsche Zaken, is een dergenen, die de mogelijkheid aanvaarden, dat het volk door hem vertegenwoordigd inschikkelijk zal wezen, indien het daardoor den algemeenen toestand kan gebeteren. Wel zal aan de z.g. ‘Herstelconferentie’ deze schuldeischer van allen niet deelnemen, trouwens in Frankrijk verluidt reeds, dat nu Duitschland, haast met stilzwijgend goedvinden van Engeland en met steun van Italië, zich insolvent heeft verklaard, deze ‘Herstel-conferentie’ vrijwel onnoodig is. Maar vooral op aandrang van de regeering te Washington zal er daarna ook een Ontwapeningsconferentie {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} worden gehouden, en Stimson verklaart er zich met kracht vóór, dat zijn regeering daaraan in vollen omvang deel neemt. Zoo niet, het doel der internationale ‘ontwapening’ zou weder op de lange baan worden geschoven, en aan de pacificatie en aan de stabilisatie der wereld een onberekenbaar zwaren slag toegebracht. En daarop Stimsons woord van blinkend gezond verstand: ‘Amerika heeft tezamen met de andere landen gestaan op Duitschlands ontwapening’. Met andere woorden: de Amerikaansche regeering erkent thans zijn deel verantwoordelijkheid voor den waanzin, waarin de overwinnaars te Versailles den overwonnenen den ‘vrede’ hebben gedicteerd, waarvan nog heden een Fransch minister durft zeggen, dat Duitschland ‘vrijwillig’ zich er aan heeft onderworpen. Niettemin moet erkend worden, dat dit land, althans zijn economische leiders, zich na Versailles hebben doen kennen als wat men, als het particuliere personen gold, doelbewuste oplichters zou kunnen noemen. De dolzinnige bedragen te Versailles aan Duitschland ter schadevergoeding van den oorlog opgelegd, welker lasten zouden drukken op meer dan één menschengeslacht, dat nog geboren moet worden, hebben zij voor een niet onbelangrijk deel gevonden in Beursgrepen, waardoor het Duitsche geld en daarmee de Duitsche schuld aan het speculeerend buitenland door een ongekende inflatie volkomen waardeloos werd. En toen dit geld weer eenigermate was gestabiliseerd, hebben zij links en rechts buitenlandsche leeningen kunnen sluiten tegen lage rente, doch van het geleende geld aan Rusland tegen hooge rente voorschotten verstrekt, zoodat er niets anders noodig is dan dit voorbeeld van internationale kapitalistische hocus-pocus om aan te toonen hoe gewetenloos zìj met de welvaart der volken omspringen, die in kapitalistische en politieke kringen leiden. Door het tractaat van Versailles werd Duitschland een last van vergoedings- en herstelschulden opgelegd, waarvan de onwaarschijnlijke bedragen reeds een paar maal in onderlinge beraadslagingen moesten worden herleid. Dit wil zeggen, Duitschland verkeerde onder curateele en had geen vrije beschikking meer over zijn geldmiddelen. Niettemin gingen alle gemeentelijke regeeringscolleges in het land leeningen {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} sluiten, welke onder de termen zouden vallen van de Strafwet, indien het financieele transacties betrof met individuen onder curateele. En van alle kanten vloeide geld toe. En waarvoor? Als er zoovelen zijn in Frankrijk, dat spaarzaam is, men moet het die eer laten, die hardnekkig weigeren om aan Duitschlands armoede te gelooven, en in zijn voorgewende insolventie slechts onwil om te betalen zien, dan kunnen zij wijzen op de grootsche moderne hervormingen in alle stedelijk beheer er tot stand gekomen: scheppingen, zooals men die in Frankrijk niet kent: grootsche stadions, zelfs voor betrekkelijk kleine steden, prachtige parken, onvergelijkelijke zwem- en gymnastiek-inrichtingen, model-fabrieken, nieuwe wijken van volkswoningen, zooals andere landen slechts met inspanning kunnen bouwen, en al deze moderne schoonheid voor het overwonnen volk, dat geen geld heeft om zijn schulden te betalen, doch genoeg geld wist te leen te krijgen om het Fransche volk, ten spijt van zijn noodlottige overwinning, de oogen met zijn gemeentelijke weelde uit te steken. En toch is de duisternis niet meer zoo duister. Een nieuwe periode in de ontwikkeling van het wereldgebeuren breekt aan. De eindliquidatie van den oorlog is nabij, en de verslagene van gisteren zal uit zijn boeien worden verlost. Deze schrijver herinnert zich, dat, toen aan Duitschland te Versailles ontwapening werd opgelegd, hij, niet minder onderhevig aan de algemeen heerschende illusie dan anderen, juichte, dat nu dit te voren zoo machtige en gevreesde militaristische land tot ontwapening was gedwongen, weldra de andere volken het daarom zouden benijden en van hun regeeringen eischen om zèlf te doen, wat zij het overwonnen land afdwongen. Niets daarvan is gebeurd. Duitschland zal weer het recht krijgen zich te bewapenen, zooals het wil. Tenzij de overige landen inzien, dat een beperking van bewapening ook van hen - ontwapening, nù, is een bedriegelijke leus! - voor het herstel der wereld volstrekt noodzakelijk is. Doch zal men dit inzien? Thans is deze schrijver minder optimistisch dan toen. Het kapitalistische stelsel, dat de wereld beheerscht, wil tot de laatste uitputting zijn orgiën genieten. Het heeft nog zijn particuliere bewapeningsconcerns; deze drijven het eene volk tegen het andere op. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Zelfs beweert men in Frankrijk, dat Duitschland zich op een volgenden oorlog voorbereidt door de daarvoor noodige bewapening, welke het thans niet zelf kan maken, te bestellen in de vroegere neutrale, omringende landen: ons land in de eerste plaats. Volstrekt fantastische, althans dolzinnig-overdreven verhalen doen daarover in de chauvinistische pers van Frankrijk de ronde, en lord Cecil krijgt daardoor opnieuw gelijk in zijn waarschuwing om vooral hen in het oog te houden, die zoo hevig te keer gaan over de bewapeningsvoorbereidingen in naburige landen. Die schrijvers in de dagbladen zijn de gehoorzame knechts der bewapeningsconcerns in eigen land; zij verdienen als melaatschen uit de gemeenschap der menschen te worden gebannen. Het schijnbaar zoo machtige en rijke Frankrijk is bang, is benauwd. Wijl het bij Engeland geen steun meer vindt en nergens ter wereld kan rekenen op medewerking in geval van nieuwen oorlog, denkt het over een nieuw verbond met Rusland, welks opnieuw machtig geworden leger een nieuwe troef kan zijn in het spel van hen, die winst zoeken in het verderf der wereld: de kapitalisten van het bewapeningsbedrijf. Zeker, het Soviëtleger is machtig. Maar wordt de aard der volken gewijzigd door een wijziging in het gouvernement? Het Czaristische leger, hoe machtig het leek, scheen wel een monopolie te bezitten van de nederlaag. Bijna had het die in den Krimoorlog ook geleden tegen het leger van den toen nog zoo genoemden ‘Zieken Man’ van Turkije. Rusland van heden heeft zijn leger lief, doch het heeft nog liever zijn Communistisch Evangelie naar Marx en Lenin, en zijn liefste wensch is om dit door middel van zijn leger ‘aan alle creaturen’ te prediken. Allermeest aan het reactionnaire Frankrijk, dat niet zooveel in 1789 over Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap heeft geroepen, of het is nu het land, waar deze leus het krenkendst wordt bespot. Maar Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap zijn ook zoek in het Rusland van heden, al noemt men er elkaar - het ‘Soviët-Rusland’ nog ‘heiliger’ dan het Czaristische - ook ‘broeder’ voor en ‘broeder’ na. Intusschen gaat daar in Mandsjoerije de tragedie voort, welke men best een ‘tragi-comedie’ zou kunnen noemen. Oorlog? {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe komt iemand er aan de gebeurtenissen dáár zoo te noemen? De Japanners niet. Washington doet ‘stappen’ in Tokio; Genève doet ‘stappen’, en wie doet er al geen ‘stappen’ in Tokio? Zelfs Nederland werd er door de anderen toe uitgenoodigd om aan het stappen doen mee te helpen. Doch de Nederlandsche regeering heeft wijselijk voor deze eer bedankt. Het Japansche leger in Mandsjoerije stapt over die ‘stappen’ heen en gaat zijn weg naar de volslagen onderwerping van het land onder Japansch oppertoezicht. Alleen voor het naburige Soviëtleger heeft Japan eenig ontzag, al herinnert het zich het Russische leger reeds eenmaal te hebben verslagen. Doch dit blijft waar het is. Het gaat vooral om het bezit der spoorwegen in Mandsjoerije, waar de Chineezen concurreerende lijnen hadden aangelegd met de bedoeling de trafiek van de Japansche af te leiden. Daarom lachen de Japanners om welke ‘stappen’ ook. Er is geen volk van evenwaardige portuur, dat er over zou willen denken om zijn ‘stappen’ te laten volgen door dwangmaatregelen van welken aard ook. Alleen Moskou heeft nog geen ‘stappen’ te Tokio gedaan. Maar het Soviëtleger schijnt niet zoo graag op een botsing met het Japansche. Ook dit herinnert zich de door het Czarisme geleden nederlaag. Wat de regeering te Moskou betreft: zij maakt zich ‘ongerust’. Nog een woord over den toestand in Britsch-Indië. De Britsche regeering was er na Gandhi's terugkomst gedwongen tot een zelfbewuster optreden tegen de ‘Congres’-partij, waarvan zij de leiders, ‘mahatma’ Gandhi allereerst, in arrest en de bezittingen in beslag moest nemen. Maakt dit den toestand beter? Er is niemand in Engeland, zelfs Winston Churchill niet, die dit denkt. De staatslieden der volken hebben veel hoofdbrekens tegenwoordig. Maar het schijnt wel of hun koppen gemaakt zijn van het teerste kraakporselein. De staatslieden van voorheen waren toch van een ander maaksel. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie. Alice Nahon, Schaduw. - Uitgave van De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen; A.W. Sijthoff's Uitg. Mij., Leiden. Aan de beide vorige bundels van Alice Nahon bewaar ik een schoone erinnering; die liedjes daar waren zoo simpel van zegging, zoo menschelijk-trouw en jonkvrouwelijk-teeder, zoo mild-wijs-diep en zoo rijk aan liefde voor menschen en dingen, dat te luisteren een genot was. De woorden liepen als klaar water; men behoefde nimmer te vragen, hoe moet ik dit vers lezen of dàt; daar was een eindeloos vlieten en de dichter bracht zingend ons altijd waar wij verlangden te zijn. Als fijne tafereeltjes zie ik haar liederen, uitmuntend als geheel; wel verzorgd in onderdeelen; geen glimp, geen kleur, geen nuance was vergeten. Daar was blijheid, ingetogenheid, daar was altijd vreugde van geven. Die bundeltjes werden gezocht door hen, die hunkerden naar Schoonheid, naar diepe ontroering, troost. Men stelde belang in het leven van de Vlaamsche dichteres, die ergens moest wonen in ziekenhuis of klooster, tusschen vier witte kamermuren, met weinig meubelen en weinig boeken en die door een klein venster bij tijden het lampje zag branden in de verte in het droef huizeke waar de lijken werden bijgezet. Zij, zieke, zag dat lampje branden en dacht aan het heengaan der menschen en aan het eigen lot. Het gebeurde wel, dat op zoo'n avond haastig iemand langs haar venster ging en riep: ‘Gij moet maar veel bidden, Alice, want spoedig is het uwe beurt....’ O kortzichtigheid der menschen wat kunt gij een kwaad doen! Een kruis-lieven-Heer tegen den blanken muur, enkele boeken met verzen en Gezelle's portret waren de genooten van {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} haar eenzaamheid en van die allen heeft zij gezongen. In de warme zomersche dagen kon zij zwerven door de tuinen, door meersch en bosch, luisteren naar de stemmen der vogelen, naar het geruisch van het water. Zij zag de bloemen en altijd was daar aandacht in haar ziel. Zij zag de witte Margrieten, de gouden zonnebloemen met nacht-zwart hart, de roode rozen en de lelies blank. Zij zag de dorpskinderen op de holleblokskens naar school toegaan, zingend; zij zag de maaiers op de velden, de wiedsters en de bindsters en met hun leven werd zij één en wist hun leven te zeggen in haar lied. Vlaamsch-voelend, Vlaamsch-denkend was zij en over de toekomst van haar vaderland dacht zij met ontroerende liefde. Haar lied is tot velen gegaan, óók over de grenzen, naar 't noorden, en dat moge haar belooning zijn, niet vergeten te worden, want haar boekjes gingen menigmaal van vriendenhand tot hand. Jaren gingen er voorbij en in alle stilte bleef de dichteres doorwerken, in alle stilte, want de Noord-Nederlandsche tijdschriften brachten maar een enkele maal wat werk van haar. Licht en Schaduw leerde zij kenen. Haar gezondheid liet haar toe weer maatschappelijk werk te doen en haar aandacht ging uit tot de nooden der menschen. Deze nieuwe bundel heet ‘Schaduw’, maar er is óók Licht te vinden. De teederheid van een zacht-innige, leven-vervullende mystiek leeft ook hier, ook al ging de mensch door vele bittere ervaringen, en nog altijd kan ‘Gods droeve toovenaar, de dichter’, knielen. Ziehier hoe de bundel opent: Als de engelen voorbij zijn en de dichter zit alleen - nog liggen zijn handen gevouwen, nog woont zijn wezen sereen - maar aan de ruit van zijn oogen hangen de bloemen al slap. Barmhartigheid des Heeren, daal van uw zilveren trap. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Soms is daar even het verdriet van meer van de menschen te willen weten: Buiten mijn moedertaal en die der nachtegalen wist ik naar diepen zin geen klare talen en vaak heb ik bedroefd naar 't wonder boek gekeken waarin geschreven stond wat andere landen spreken.... Zij ziet den leeuwrik zingend stijgen en aardeleed kennende zegt zij tot den vogel: Leeuwrik, beeld van Godschouwende geesten, gevers van al geestelijken zoen, ga vandaag niet zingen naar den hemel op het laagland zijt ge zeer vandoen. Van de menschen, die levenslang als gemaskerd gaan en geen enkelen dag wat avondrust krijgen, daar zij nimmer zichzelf zijn, zegt zij: Zij gaan, 'lijk zwervers, altijd door langs dageraad en avondrood; ze vinden nergens 't eigen huis dan in den dood. Ze ziet in den zomer de middag-wiedsters, die zwijgende vrouwen van arbeid en leed, die werken in den zonnebrand, loom, afgebeuld, moe, berustend: En wijzende naar de gewassen een poos viel van hun lippen een schraal gezeg. Toen keken ze weder gedachteloos in de schamele kruidekes langs den weg. Ze ziet bloemen, witte Margrieten en aan die bloemen doet ze het verhaal van haar liefde en ze buigen naar elkander toe 't naieve margrietenhoofd: {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu staan ze zonder vragen, een bleeke sterrenstoet, een goedheid zonder woorden, te bloeien aan mijn voet. Ook door dit boek beeft weer een ontroering over hemelsche en aardsche dingen; zwaar valt dikwijls de schaduw, 's menschen wegen en 's menschen beproevingen zijn vaak wonderbaar, wie schaduw weet hunkert naar het licht. Werkend weldoen maakt àl smart lichter. Als de schaduwen der boomstammen vallen over den grond van de laan, zijn daar lichte plekken; loopend gaat men van schaduw naar licht en zoo verder, licht en schaduw om en om; gelukkig wie weet, dat er licht is. Op bladzijde 36 staat de aanhef van een lang gebed en dien nog willen wij afschrijven, opdat het velen moge aansporen dit boekje te koopen en zelf te lezen: Laat mij door donkren grond van menschenharten ruw en teer sturen den blinke-ploeg van mijn geestdrift, Heer, en door de scherpe, trage eg van wijs beleid breken de klonters, dat de akker openleit effen, gereed voor zachten val van zaad, dat uit mijn droom en mijn twee handen gaat, geharde korrels, maar van kiemkracht groot. Heer, maak mij zaaier op de velden van den nood. Hoe groot moet het loon zijn voor wie zóó willen werken. Alice Nahon is één van de schoonste geestelijke krachten van Vlaanderen. Joannes Reddingius {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. Anthroposophie en Oost-Christelijke Mystiek Dr. L.H. Grondijs 125 Benard Gebed Fred Batten 140 Ontwaakt Zuid-Afrika Fred. Oudschans Dentz 146 De Ontwapeningsconferentie en haar mogelijke Resultaten H.Ch.G.J. van der Mandere 156 P. Cornelis de Moor N.J. Swierstra 170 Kinderen Hélène Swarth 180 Verzen J. Decroos 183 Verzen voor Jou en Jou Fred Batten 187 Binnengedachten Willem Kloos 189 Roel Houwink als geestlijk ziend en voelend Dichter Willem Kloos 196 Antoon van Welie over de Schilderijen van de Koningin Hans P. van den Aardweg 206 Distributie-Dag Ralph Springer 209 Maandelijksch Overzicht Hoe het moet worden gedaan. - Op bezoek bij Mensch en Dier. 222 Feiten en Fantasieën (Dames-Rubriek) Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe 229 Buitenlandsch Overzicht Maurits Wagenvoort 236 Bibliographie Joannes Reddingius 243 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} XLVIIe Jaarg. 3e Afl. Maart 1932 DE NIEUWE GIDS [MEDE NIEUWE SERIE VAN DE TWINTIGSTE EEUW en het TWEEMAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT] MAANDSCHRIFT VOOR LETTEREN, KUNST, WETENSCHAP EN WIJSBEGEERTE ∴ ∴ ∴ ONDER REDACTIE VAN: Dr. H.J. BOEKEN, LODEWIJK VAN DEYSSEL, Mr. FRANS ERENS, WILLEM KLOOS Medewerkers: Dr. F. BASTIAANSE, Dr. J.D. BIERENS DE HAAN, H. DE BOER, Dr. J. DE BOER, HENRI VAN BOOVEN, Dr. P.C. BOUTENS, M.H. v. CAMPEN, R. VAN GENDEREN STORT, Dr. H. GERVERSMAN, Mevr. J. GOEKOOP-DE JONGH, Dr. ALFRED A. HAIGHTON, Dr. J.C. HOL, G. VAN HULZEN, Dr. W.P. JORISSEN, JAN KALFF, JEANNE KLOOS-REYNEKE VAN STUWE, KOUW BIAN TIE, Dr. R.A. KOLLEWIJN, J. KOOPMANS, HENDRIK KROON, Dr. H.E.H. VAN LOON, H.H.J. MAAS, H. VAN DER MANDERE, WILLEM DE MÉRODE, HERMAN MIDDENDORP, Dr. P.H. VAN MOERKERKEN Jr., FRANS MIJNSSEN, FRANÇOIS PAUWELS, AUGUSTA PEAUX, Dr. K.H. DE RAAF, FRITS v. RAALTE, J. REDDINGIUS, Dr. H. RETHY, ANDRÉ DE RIDDER, P.H. RITTER Jr., HERMAN ROBBERS, ARTHUR VAN SCHENDEL, Dr. J.B. SCHEPERS, Dr. M.H.J. SCHOENMAEKERS, Mevr. MARG. SCHÜRMANN, A. SIMONS-MEES, L. SIMONS, J.H. SPEENHOFF, RALPH SPRINGER, STIJN STREUVELS, ELINE VAN STUWE, J.R. v. STUWE Hzn., Jhr. Dr. NICO v. SUCHTELEN, HÉLÈNE SWARTH, HERMAN TEIRLINCK, Dr. A.E. THIERENS, Dr. AE.W. TIMMERMAN, FELIX TIMMERMANS, CORN. VETH, FRANS VINK, Dr. W. VOGELSANG, Prof. Dr. W. VOLGRAFF, LAURENS VAN DER WAALS, MAURITS WAGENVOORT, Dr. J.L. WALCH, Dr. WYNAENDTS FRANCKEN, Mevr. WYNAENDTS FRANCKEN, J.J. ZELDENTHUIS, e.a. UITGEGEVEN TE 's-GRAVENHAGE DOOR DE N.V. ELECTR. DRUKKERIJ ‘LUCTOR ET EMERGO’ - MCMXXXII {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Nieuwe Gids. Jaargang 47. Deel 3] Nadruk van de artikelen in dit tijdschrift is verboden. (Art. 15 al. 3, Auteurswet 1912.) De bolvorm der ziel door Dr. K.H.E. de Jong. De oude Grieken hadden, over het algemeen genomen, een sterk ontwikkeld gevoel voor scherpe lijnen en zuivere omtrekken. Geen wonder dus dat beeldhouwkunst en architektuur bij hun zulk een hoogen (zoo niet den hoogsten) trap van volmaaktheid hebben bereikt. Geen wonder evenzeer dat de geometrie en stereometrie bij hun zulke geniale beoefenaars hebben gevonden. Maar geen wonder dan ook dat Grieksche denkers wel eens een verband hebben gezocht tusschen wiskundige figuren en wijsgeerige begrippen en dat zij wel eens aan onzichtbare, ja zelfs aan ‘metaphysische’ wezens een meetkundigen vorm hebben toegekend. En daarbij moest van zelf de bol, het meest volmaakte van de regelmatige lichamen, op den voorgrond treden. Een der oudste en beroemdste Grieksche denkers, Parmenides (± 500 v. Chr.) zegt van het ‘Zijn’ dat het volkomen is en ‘gelijk aan de massa van een goed afgeronden bol.’ 1) De uitleggers zijn het er niet over eens of dit in letterlijken dan wel overdrachtelijken zin moet worden opgevat, maar in elk geval is die uitdrukking hoogst opmerkelijk. Het was te verwachten dat men hetgeen Parmenides voor den geest zweefde, toen hij het ‘Zijn’ wilde bepalen, ook op de ziel ging toepassen. Aristoteles vermeldt dan ook in zijn werk ‘De ziel’ I, 2, 3 van den meest wetenschappelijken der oude atomisten het volgende: ‘Democritus beweert dat zij [de ziel] een soort vuur en warmte {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} is, want terwijl er oneindig veel vormen en atomen bestaan, noemt hij de bolvormigen vuur en ziel’ en t.p. 12: ‘Democritus beweert dat de ziel hetzelfde is als de geest, dat deze uit de primaire en ondeelbare lichamen bestaat, maar beweegt door de fijnheid van zijne deelen en door hun vorm; hij zegt dat van alle vormen de bolvormige het meest bewegelijk is en zoowel de geest als het vuur van dien aard zijn.’ Voorts zijn, volgens de leer der oude atomisten, de zielsatomen door het geheele lichaam heen verspreid. Na Plato en Aristoteles treedt (sinds ± 300 v. Chr.) in de Grieksche philosophie het materialisme weer op den voorgrond. Epicurus hernieuwt de atomistiek. De Stoïcynen laten alle dingen uit een fijne oerstof, een soort ‘vuur’ ontstaan en er zich weer in oplossen. De wereld is één en heeft den vorm van een bol. De menschelijke ziel, evenzeer een fijne stof of ‘vuur’, doortrekt het geheele lichaam. Aangaande het lot der ziel na den dood vinden wij bij de Stoïcynen het denkbeeld van een voorwaardelijk en tijdelijk voortbestaan. 1) Vermeld wordt, dat de zielen der wijzen zich van de aarde tot den hoogsten hemel, tot de (bolvormige) sterren verheffen. Een en ander maakt ons de leer van Chrysippus, den scherpzinnigsten dialecticus der Stoa (± 250) begrijpelijk dat de zielen ‘na hunne afscheiding van het lichaam bolvormig worden’. 2) En allicht was het toch iets meer dan beeldspraak wat wij in de ‘Zelfbespiegelingen’ van den Stoïcynschen Keizer Marcus Aurelius (gest. 180 n. Chr.) XI, 12 lezen: ‘De ziel is een aan zich zelf gelijke bol, wanneer zij noch zich naar iets uitstrekt, noch zich binnenwaarts samentrekt, noch zich uitbreidt, noch ineenzinkt, maar straalt van het licht, waarbij zij de waarheid ziet van alle dingen, en de waarheid die is in haar zelf’. In verband hiermede verdient het onze aandacht, dat tegen den geleerdsten der oud-christelijke schrijvers, Origenes uit Alexandrië (gest. ± 252 n. Chr.) de beschuldiging is uitgesproken van te hebben beweerd dat het opstandingslichaam van Christus bolvormig zou zijn geweest en dat ook de lichamen der menschen bij de opstanding bolvormig zullen zijn. 3). {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Men heeft aangaande dit laatste wel eens vermoed, dat die beschuldiging zou berusten op de navolgende passage in Origenes' van omstreeks 233/234 dateerend geschrift ‘Het gebed’, 31, 3: ‘Aangaande de noodzakelijkheid der kniebuiging, wanneer iemand op 't punt staat, zijn eigen zonden tegenover God aan te klagen, smeekende om de genezing en de vergeving ervan, dient men te weten dat zij een kenteeken is van onderworpenheid en onderdanigheid, zooals Paulus zegt (Ephes. III, 14 vlg.): “Daarom buig ik mijne knieën voor den Vader, naar wien alle geslacht in de hemelen en op aarde genoemd wordt”. De geestelijke kniebuiging echter, aldus genoemd naar het feit dat “in den naam van Jezus” ieder van de bestaande wezens aan God onderworpen is en zich voor Hem verdeemoedigt, schijnt mij de apostel aan te duiden in de passage (Philipp. II, 10): “opdat in den naam van Jezus ieder knie zich buige van hen die in den hemel en op aarde en onder de aarde zijn.” Want dat de lichamen der hemelsche wezens zoo gevormd zouden zijn dat ze ook lichamelijke knieën hebben, dat is toch wel niet aan te nemen, daar door hen, die zich hiermede nauwkeurig hebben beziggehouden, aangetoond is dat hunne lichamen bolvormig zijn. Wie dit niet wil aannemen, zal, als hij ontzag heeft voor de rede, ook moeten aannemen, dat elk van de leden zijn afzonderlijk gebruik heeft, opdat niet iets door God voor hen tevergeefs zij gevormd en zoo zal hij in beide opzichten struikelen, hetzij hij beweren zal dat de leden van het lichaam te vergeefs en niet voor hun eigen verrichtingen hun door God zijn geschapen, hetzij hij zeggen zal, dat de ingewanden en de endeldarm hun eigenaardige functies ook bij de hemelsche wezens vervullen. En diegene zal zich in zeer zotte bochten moeten wringen, die meent dat [bij de hemelsche wezens] op de manier van standbeelden, slechts het uiterlijk dat van een mensch is, maar het innerlijk niet. Dit dan zeg ik bij mijn onderzoek over de kniebuiging en ziende dat “in den naam van Jezus ieder knie zich zal buigen van hen die in den hemel en op aarde en onder de aarde zijn.” Maar ook wat bij den profeet (Jes. XLV, 23) staat geschreven “ieder knie zal zich voor mij buigen” komt op hetzelfde neer.’ Wie dit onbevooroordeeld leest, zal er niets in vinden wat op de opstanding der dooden betrekking heeft en wie met Origenes' {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} gedachtenwereld eenigszins vertrouwd is, zal terstond begrijpen, dat onder de ‘hemelsche wezens’ hier de sterren moeten worden verstaan, die hij zich immers als bezield dacht, een opvatting die later als kettersch is veroordeeld. Origenes' geschrift over de opstanding (waarschijnlijk tusschen 218 en 220), dat ons de beste opheldering over het punt in quaestie zou kunnen geven, is verloren geraakt. In het dogmatische hoofdwerk van Origenes ‘De beginselen’ (waarschijnlijk kort na 220 geschreven), ons op enkele fragmenten na, slechts in de onnauwkeurige en willekeurige vertaling van Rufinus (iets voor 400) overgeleverd, vinden wij in boek II, hoofdstuk 10, 1-3, waarin hij de leer der opstanding behandelt en o.m. zekere populaire grove opvattingen ervan bestrijdt, niets over den bolvorm van het opstandingslichaam; er is echter niet zonder reden het vermoeden geopperd, 1) dat de vertaler opzettelijk een en ander, dat voor de orthodoxe opvatting al te aanstootelijk was, heeft weggelaten. Iets positiefs hieromtrent vinden wij bij den kerkvader Hieronymus (gest. 420) die herhaaldelijk als bestrijder van Origenes is opgetreden. In zijn (waarschijnlijk in 400 geschreven) 84. brief, aan Pammachius, waarin hij het druk over Origenes heeft, zegt hij c. 5: ‘zij [blijkbaar de Origenisten] vragen of wij gelooven dat ook de geslachtsdeelen van beide seksen weer opstaan, en dat onze wangen ruig, die van de vrouwen glad zullen zijn?’ en merkt ten slotte op: ‘Zij ontkennen het bestaan der afzonderlijke ledematen en zeggen [toch] dat het lichaam hetwelk uit de ledematen bestaat, herrijst.’ Die opvatting nu is best met de voorstelling van een bolvormig lichaam overeen te brengen. Er is echter meer. In brief 108 (uit het jaar 404) aan de maagd Eustochium spreekt Hieronymus c. 23 van een ketter, wien hij aangaande de opstanding vragen laat doen als: ‘Op welken leeftijd zullen wij herrijzen? Is het dezelfde, als waarin wij sterven? Dan zullen er [bij zuigelingen] ook na de opstanding minnen noodig zijn’ en ‘Zal er ook een verschil van mannelijke en vrouwelijke sekse wezen of niet?’ Als het zoo is, dan zullen er ook huwelijk, geslachtelijke vereeniging en voortplanting uit {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} volgen.’ Ook beweert de ketter t.p.: het zullen ‘ijle en geestelijke lichamen’ zijn, en verkondigt ook voorts Origenistische leeringen. Hieronymus verwijst hem echter c. 24 in zake opstanding naar Ev. Joh. XX, 27, waar Jezus tot den ongeloovigen Thomas zegt: ‘Breng Uwen vinger hierheen en raak mijne handen aan en strek Uwe hand uit en leg ze in mijne zijde en wees niet ongeloovig maar geloovig’, alsmede naar Luk. XXIV, 39 vlg.: ‘Ziet mijne handen en mijne voeten dat ik het zelf ben. Raakt mij aan en ziet, want een geest heeft niet vleesch en beenderen, zooals gij ziet dat ik heb. En na dit gezegd te hebben, toonde hij hun zijne handen en voeten’. En dan voegt de Kerkvader er aan toe: ‘Gij hoort (nl. dat er in deze bijbelplaatsen) sprake is van beenderen en vleesch en voeten en handen, en gij verzint me bollen zooals de Stoïcynen dat doen en zekere andere uit lucht gevormde krankzinnigheden.’ Daaruit blijkt toch wel dat Hieronymus een en ander bij Origenes heeft gelezen over den bolvorm van het opstandingslichaam. De voorstelling van den bolvorm der ziel komt niet alleen in de oudheid voor. J.J. Görres vermeldt in zijn grootsch opgezet en inhoudsrijk werk ‘Die christliche Mystik’ II (1837) p. 565, hoe bij een bekende ekstatica, de hl. Christina mirabilis (± 1170) hare ledematen met volmaakte lenigheid zich samentrokken en de gestalte van een bol vormden ‘waarin ook in verscheidene visioenen de afgestorven geesten zich zintuigelijk waarneembaar maken.’ En in den van omstreeks 1222 dateerenden en voor dien tijd zeer karakteristieken ‘Dialogus miraculorum’ (Tweegesprek over wonderen) van Caesarius von Heisterbach lezen wij I, 32, hoe iemand, die, uit zijn lichaam getreden, een blik in de andere wereld had mogen slaan, verzekert dat ‘zijn ziel [in dien toestand] geweest was als een glazen bolrond vaatwerk, van achteren en van voren met oogen voorzien.’ Ook in onze dagen heeft de bolvorm der ziel verdedigers gevonden. Dr. H. Thoden van Velzen, die een ‘System des religiösen Materialismus’ (1909) heeft ontworpen, dat in zekere opzichten aan de Stoa doet denken, verkondigt uitdrukkelijk de stoffelijkheid der ziel. Vgl. bijv. zijn volgende zeer opmerkelijke argumentatie, Syst. d. rel. Mat. I p. 398: {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Evenmin als wij menschen ooit een ander karakter dan ons eigen zouden leeren kennen, wanneer wij niet het analogon ervan in ons bezaten, evenmin zouden wij stoffen buiten ons kunnen aannemen, wanneer wij niet in ons d.w.z. in onze ziel, stof kenden.’ Uitgaande van de stelling ‘Het vraagstuk van het gezichtsveld kan slechts psychologisch worden behandeld’ (Syst. d. rel. Mat. I p. 209) en van de feiten dat wij telkens en telkens weer de hemelruimte als eene hemispheer waarnemen (p. 209 vlg.), dat die hemispheer zich zelf gelijk blijft (p. 210) dat zij altijd slechts eene beperkte grootte heeft (p. 212), voorts bewerende dat zien, als beweging opgevat, geen grens heeft, daar slechts hetgeen beweegt of bewogen wordt, een grens heeft (t.p.) concludeert hij dat die hemispheer niet de grens van ons zien, maar van onze gezichtsbeelden is, en, daar onze gezichtsbeelden tot ons geheugen behooren, die hemispheer de grens is van een deel van ons geheugen (t.p.). En aangezien het geheugen tot onze ziel behoort, is die hemispheer de grens van een gedeelte onzer ziel (t.p.). Het geheugen is een stoffelijk wezen en moet wel bolvorm hebben, p. 214 vlg. 1) omdat, wanneer wij met beide oogen zien, wij eene grootere hemispheer kennen dan wanneer wij met één oog zien, zoodat, indien wij aan alle kanten een gezichtszintuig hadden, wij waarschijnlijk een bol zouden waarnemen; 2) omdat alle door onze zinnen opgewekte voorstellingen gelijkelijk op ons Ik inwerken. Zoowel geluiden als smaken, zoowel tastgewaarwordingen als gezichtsbeelden doen ons ‘bewust’ zijn, voelen, denken, willen. Het is daarom het meest waarschijnlijk, dat zij op gelijke wijze tegenover ons Ik gelegen zijn; 3) omdat alle door onze verschillende zintuigen veroorzaakte beelden een hypnotischen invloed uitoefenen, vooral wanneer zij intensief of duurzaam voorhanden zijn, zoodat eerst de oppervlakkig in het geheugen liggende beelden en later de dieper ingeprente overschaduwd worden, hetgeen erop wijst, dat zij allen een gelijken invloed op de overige voorstellingen uitoefenen, wat weer op een gelijke verhouding tot dezen en tot het Ik wijst, dat dan van een gedeelte van zijn arbeidsveld wordt beroofd. Het bolvormige geheugen, dat ergens in de hersenen te localiseeren is, p. 430 vlg., heeft tot middelpunt, den geest of het Ik, {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} p. 216 vlg., 387 vlg., een uitgebreid atoom, p. 390. Geheugen en geest vormen samen de ziel, p. 1. De heeren J.L.W.P. Matla en G.J. Zaalberg van Zelst, die, na allerlei (moeilijk te verifieeren) proefnemingen met zeer kunstige apparaten tot de conclusie zijn gekomen, dat de ziel als gasvormig lichaam den dood vermag te overleven, hebben zich ook over den vorm van den mensch in zijn ‘tweede bestaan’ nader uitgelaten. Op grond van eene mediamieke communicatie nemen zij aan, 1) dat de ‘geest’ onmiddellijk na den dood zich tot een bol samentrekt, die, soms binnen eenige uren, soms binnen eenige dagen, den vorm van een buste aanneemt. Gebeurt dit niet, dan lost de bol zich van lieverlede op. Het zij ons ten slotte vergund, over de hypothese van den bolvorm der ziel, eene hypothese die ongetwijfeld den meesten onzer uiterst zonderling zal toeschijnen, eenige opmerkingen te maken. Dat de ziel stoffelijk zou zijn, is niet botweg voor onmogelijk te achten 2) en de bovenaangehaalde desbetreffende argumentatie van H. Thoden van Velzen heeft zeer zeker niet minder bewijskracht dan de veelgeprezen uitspraak van den Neoplatonist Plotinus (± 250 n. Chr.) dat het oog de zon niet zou kunnen zien, als het niet zelf zonachtig was geworden, Enn. I, 6, 9, of de beroemde vraag van den dichter Manilius (1 eeuw n. Chr.), Astron. II, 114: ‘Wie zou God kunnen vinden, als hij niet zelf een deel der goden was?’ Dat de stoffelijkheid der ziel althans hare onmiddellijke vernietiging na den dood geenszins insluit, spreekt bij eenig nadenken van zelf. Den doorslag geeft hier echter de omstandigheid dat verscheidene door het psychische of wil men parapsychische onderzoek onzer dagen vastgestelde feiten - men denke slechts aan zekere verschijnselen bij ‘phantasmas’ en in spookhuizen - sterk voor een stoffelijk voortbestaan der ziel pleiten. Met dat al verkeeren wij omtrent den vorm der ziel vooralsnog in onzekerheid. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat den bolvorm in 't bijzonder betreft, kunnen wij aan de Grieksche opvatting dat zij daarom aan te nemen zou zijn, omdat de bol het meest volmaakte stereometrische lichaam is, niet de minste waarde toekennen. Bij een streng wetenschappelijk onderzoek moeten aesthetische predilecties evengoed worden uitgeschakeld als gemoedsoverwegingen. De argumenten door H. Thoden van Velzen te berde gebracht, zijn niet van vernuft ontbloot en passen zeer goed in zijn systeem, het valt echter te betwijfelen of zij groote overtuigingskracht vermogen uit te oefenen op diegenen, die het geheugen veeleer als een vatbaarheid beschouwen, een hypothese waartegen overigens H. Thoden van Velzen niet geheel zonder reden bezwaren heeft geopperd, Syst. d. rel. Mat. I. p. 416 vlg. De Heeren Matla en Zaalberg van Zelst eindelijk zouden zich wat aangaat hunne bewering, dat de ziel na den dood tijdelijk den vorm van een bol aanneemt, kunnen beroepen op de omstandigheid dat homogene stoffen inderdaad de neiging hebben om in tal van gevallen den bolvorm aan te nemen en zoodoende zou hunne opvatting zich nog het meest bij de thans gangbare denkbeelden aansluiten. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Anthroposophie en oost-christelijke mystiek door Dr. L.H. Grondijs. (Vervolg van blz. 139.) Over toegankelijkheid en beleefbaarheid der waarheid. Verreweg de meeste Westersch-Katholieke mystische stelsels zijn onder den druk van een bindend dogmatisch gezag uitgegroeid; de wijzen waarop en de vormen waarin directe aanschouwing eener bovenzinnelijke realiteit mogelijk is, zijn er door voorzichtige omschrijvingen in omhuld. In de Grieksch-Christelijke mystiek is deze quaestie met grootere openheid, energie en klaarheid ontwikkeld. De 11e-eeuwsche Byzantijnsche mysticus Symeon, wien de Grieksch-Christelijke wereld den bijnaam van den ‘nieuwen theoloog’ gegeven heeft, daar hij verdiende, naast Johannes den evangelist geplaatst te worden, heeft zich herhaaldelijk uitgelaten over de menschelijke verplichting om te trachten, de waarheid onmiddellijk te beleven. Geen geloovige mag zich tevreden geven met een beschrijving door anderen, al waren het de profeten en evangelisten zelven, van een goddelijke realiteit, welke voor een normaal bewustzijn verscholen zou moeten blijven. Het leven in de realiteit (of in de taal der kerk het ware Christelijke leven) is pas mogelijk, nadat men het goddelijke zal hebben aanschouwd. Geen beschrijving vervangt de eigen waarneming. ‘Al had iemand alle heilige schriften gelezen en in zich opgenomen, en al kon hij ze gelijk een psalm uit het hoofd opzeggen, dan {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} zou hij desniettemin de gaven van den Heiligen Geest niet kennen, welke opgesloten zijn in een schatkist, die geen menschelijke wijsheid kan openen’ 1). Spreken over hetgeen men niet zelf heeft gezien noch aanschouwd, is alogisch en onwetend.’ 2). Zij, die de waarheid meenen te bezitten zonder haar te hebben waargenomen, bedriegen zich. Want ‘hij, die naakt is van lichaam, is zich zeer wel bewust van hetgeen hij doet als hij zich kleedt, en zijne kleeding ziet; en zou hij, die zijn naakte ziel met God bekleedt, daarvan niets bemerken? Alleen de lijken gevoelen niets, wanneer men ze kleedt, en ik vrees wel, dat de belijders van zulke meeningen niets dan naakte lijken zijn’. 3) ‘Indien ge zegt, dat de visie plaats heeft na den dood, zult ge ook noodzakelijkerwijze de zuivering na den dood plaatsen, en zoo zal het komen, dat ge nooit God zult zien, daar er na den dood geen practijk zal zijn om de zuivering te bereiken.’ 4) Niemand mag zich neerleggen bij het bloote geloof aan de goddelijke realiteit. Hij, die God niet als realiteit in een duidelijke waarneming heeft ondervonden, is geen Christen. De Geest is reëel en bereikbaar. ‘Hij, die Christus' beeld nog niet door duidelijke waarneming en kennis in zijn innerlijk en verstandelijk wezen heeft beleefd, is nog slechts vleesch en bloed’ 5). Om zich in betrekking te kunnen denken met de hoogere wereld, welker openbaring en advent juist de boodschap van het Christendom geweest zijn, is het volgens Symeon noodzakelijk om Christus te zien en zijn tegenwoordigheid te gevoelen. Er is een grond-experiment van het godsdienstig bewustzijn: n.l. de geestelijke waarheid als iets zelf-doorleefds. Dit grondexperiment is noodzakelijk om ons evidentie te geven van de werkelijkheid van den geest. Dit is geen moreele of aesthetische maar vooral een noëtische eisch. De Grieksch-Christelijke asceten leggen er immers den nadruk op, dat zonder deze vorm van zekerheid, alle voorwerp des geloofs wel een spel van onze verbeelding zou kunnen zijn. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} De ascese vooronderstelt voor den O.-Chr. mysticus geen bijzonder charisma, zij is voor ieder toegankelijk, zij ligt in de mogelijkheden van het empirisch karakter, en brengt vanzelve charisma's mede. Het gaat hier niet alleen om een kennis- maar tevens en vooral om een heilsprobleem. Met de aanschouwing der waarheid wint de geloovige niet een intellectueel genoegen,, maar het hoogere goed der onsterfelijkheid. Het eeuwige leven, eens ondervonden, zal ook verder in den mensch blijven. 2) Dat Steiner geleerd heeft, dat een ieder door de ontwikkeling van in elk onzer sluimerende kennisorganen onmiddellijk kennis kan verwerven omtrent hoogere werelden, is bekend; deze stelling is de basis van zijn onderricht. Maar ook de heilswaarde van de aldus verkregen kennis stemt met de Oost-Christelijke opvattingen overeen. Steiner maakt herhaaldelijk duidelijk, dat wij met de oefening en verscherping onzer geestelijke zintuigen niet alleen hoogere inzichten verkrijgen, doch ook macht over existentie's welke gelegen zijn aan gene zijde van ons huidig bestaan. De Steiner'sche adept kan ervaringen beleven, hij kan werelden bereiken, waartoe hij anders eerst in veel latere levens toegang zou kunnen krijgen. Door Steiner's aanwijzingen te volgen, kan hij ingrijpen, over leven en dood heen, in levens na dit leven. Hij kan nuttelooze herhalingen van zijn aardsche existentie voorkomen. Hij heeft het in zijn macht, om het wentelende rad des levens - door inzicht en methodische waarneming - tot stilstand te brengen. De rol van het verstand. Welke beteekenis heeft voor de mystiek het verstand, deze functie van ordening in onze ervaringswereld? Hier ontmoet men een kenmerkend verschil tusschen de houdingen van het Grieksche ascetisme en de anthroposophie. De Byzantijnsche asceet ging in zijne voorbereiding tot de ‘theoria’ of contemplatie, niet uit van nauwkeurige waarneming en overpeinzing der stoffelijke wereld, maar van losmaking aller banden, welke den mensch binden aan zijn brooze zinnen en zijn empirische individualiteit. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} In tegenstelling met de wijsgeeren, die vreezen, alle vastheid in den geest te verliezen, indien zij de begane paden van zintuigelijke ervaring en verstandelijk denken verlaten, gevoelden de Grieksche asceten eene vijandschap jegens onnoodige ideeënkennis en akademische scholing. Waartoe diende het, in het stoffelijk heelal te blijven spijbelen? Zij allen bestreden de meening, dat men tot geestelijke kennis kon geraken door syllogismen. Allen hadden haast, zich in de extasen te storten. Bij Symeon Junior, bij zijn leerling Niketas, en bij al zijne volgers in later eeuw, bestond niet de minste twijfel, of de genadegaven der hoogere aanschouwing zijn dezelfde voor iedere geestesleerling, hoe ontwikkeld of hoe onontwikkeld ook. Hier zou de verstandelijke critiek, die de waarnemingen afmeet naar zintuigelijke maten, niet kunnen dienen. Ten aanzien der hoogere geestelijke ervaringen kan slechts één bijzondere genade den asceet dienstbaar zijn, en deze genade der Onderscheiding zal te gelegener tijd zoowel aan den geleerde als aan den onwetende worden medegedeeld. Is echter het verstand en is de profane kennis voor den onwetende overbodig, dan kunnen zij voor den geleerde slechts gevaarlijk zijn. In alle aardsche dingen is het onderscheidende verstand onontbeerlijk; wat kan het ons meer baten, zoodra wij objecten van veel hoogeren aard voor ons hebben? Daarom hebben alle authentieke Oost-Christelijke mystieke stroomingen min of meer vijandig gestaan tegen overbodige ideeënkennis. Niketas Stethatos getuigt, dat hij, evenals zijn leeraar Symeon Junior en diens leermeester Symeon de Studiet, er zich op hebben beroemd, geen doctoren te zijn. ‘Hoewel Symeon reeds op 14-jarigen leeftijd de wereldsche dingen had vaarwel gezegd, bezat hij toch een zoodanige wijsheid en zulk een wetenschap in zijn woord, dat allen de intelligentie zijner gesprekken bewonderden, en in hunne verwondering uitriepen: “Vanwaar heeft deze man, die immers geen profane studiën gedaan heeft, zoo groote kennis en wijsheid opgedaan?” Zij begrepen niet, dat God, die de volmaakte wijsheid en kennis is, allen die Hij zoekt, geheel vervult, en dat Hij hen, die deel aan Hem hebben, wijzer maakt dan alle wijzen en rhetoren, zooals hij dat gedaan heeft voor zijn leerlingen en apostelen.’ 1) {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Immers, even als alle ‘ware inzicht’ voor het protestantisme een aanvang neemt in opmerkzaamheid en nadenken, komt het voor den orthodox voort uit de geestdrift. De gansche Oost-Europeesche mystiek vindt haren oorsprong in het vroeg-Christelijk enthousiasme.. Aan die mystiek is het te danken, dat zoovele en zoo verschillende vormen van dat enthousiasme in Oost-Europa tot den huidigen dag zijn overgebleven. Het spreekt aan den anderen kant van zelf, dat een in protestantsche omgevingen ontstaan mysticisme zijn ingevingen niet aan denzelfden vuurgloed zal hebben ontstoken. Boven den drempel van Steiner's methodologie staan voorschriften, die in de allereerste plaats verinnerlijking en verdieping van het verstandelijke denken bevorderen. Zoodoende wordt dit vrijgemaakt van alle zinnelijke ervaringen, en als het ware samengetrokken in een punt, dat de mensch volkomen in zijn macht heeft. Dit ‘middelpunt’ voor alle stroomingen van het etherlichaam’, dat de ‘aanraking van den menschelijken geest met alle geestelijke machten des heelals beheerscht,’ ligt niet in de hartstreek, maar in het hoofd. ‘Werd het van den beginne af,’ aldus Steiner, ‘in de hartstreek geplaatst, dan zou de beginneling weliswaar een blik slaan in hoogere werelden, maar geen juist inzicht krijgen in den samenhang dezer hoogere gebieden met onze stoffelijke wereld’. De helderziende ‘mag geen dweper worden, hij mag den vasten grond niet onder de voeten verliezen’. Dat Steiner zijn leerlingen aanraadt, de paden der hoogere aanschouwing niet te betreden, alvorens in het stoffelijk gebied al hunne vermogens tot ervaren en rangschikking te hebben geoefend, beteekent niet, dat hij den Oost-Christelijken asceet ongelijk zou geven, hetzelfde langs een directeren weg te hebben beproefd. Steiner's geestelijke weg is een omweg, en zijn historisch inzicht Abderitisme. Het is volgens hem aan ontaarding onzer natuur te wijten, dat wij ons door langdurige en moeilijke oefeningen voor de Schouwing hebben voor te bereiden. De ‘hoogere geesten’ hebben in vroegere historische periodes directen omgang gehad met de menschheid; maar hebben zich later van haar verwijderd. Den hedendaagschen geestesleerling blijft niets anders over, dan langs den weg der Overpeinzing naar dien der Schouwing weder te keeren. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} De ascetische voorbereiding. In de anthroposophie is dus een hernieuwde prediking van de nabijheid, de bereikbaarheid, ja de tastbaarheid van het bovenzinnelijke wedergekeerd. Evenals Symeon Junior leert Steiner, dat voor iederen mensch de transcendente wereld gelijkelijk nabij is. Maar de Oost-Christelijke mystiek heeft uitdrukkelijk verkondigd, dat de aanraking met die hoogere wereld ontoegankelijk is voor allen, die aan de zinnelijke dingen gehecht gebleven zijn, en dat zij alleen maar mogelijk is na een volledige omkeering al onzer voorkeuren. Voor hem, die zijn aandacht van zichzelf en van zijn stoffelijke omgeving wil afwenden, rijzen onmetelijke, schijnbaar onoverwinnelijke moeilijkheden omhoog. Deze kunnen alleen door den drang eener grenzelooze geestdrift worden bemeesterd. De prediking der ongewoon gestrenge geestelijke oefeningen, welke het ‘volmaakt Christelijke leven’ voor de Byzantijnsche monnikengemeenschap medebracht, is dan ook alleen mogelijk geweest temidden eener wereld, welke nog gansch van het oud-Christelijke enthousiasme doortrokken was. Deze ascetische geestdrift beteekende de vervulling van den geheelen mensch, dag en nacht, naar denken en genegen zijn, door één enkel voorwerp, door het éénige en ware voorwerp voor den geest. Zij bracht vanzelve mede, dat eerst alle opmerkzaamheid, dan alle liefde zou worden gericht op de (goddelijke) realiteit. En de ascetische oefeningen, welke alleen maar in een onafgebroken uitstorting van enthousiasme konden worden verricht, bedoelden, deze vage en vormlooze geestdrift met belemmeringen te verzadigen, en den mensch los te maken, eerst van alle uiterlijke afleidingen (wereldvlucht), daarna van alle innerlijke verzoekingen (dooding der hartstochten). De eerste scholing zijner ziel verrichtte de asceet door aandachtsoefeningen, welke beoogden den wil van alle aardsche objecten af te scheiden en de opmerkzaamheid lenig en richtbaar te maken. Daartoe moesten alle onwillekeurige zielsbewegingen, welke uit het onbeteugelde lichaam stammen, beteugeld worden. De hartstochten moesten worden afgestemd, het hevige lichaam verzwakt, de aandacht als een boogkoorde vast gespannen. Zoo alleen kon in een strijdbare bezieling, in een klemmende exaltatie, de ‘bestorming der geestelijke vesting’ geschieden. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Is het geestelijke instrument onderworpen en gedwee gemaakt, dan zal de asceet eerst zijn geestdrift richten op de aardsche symbolen der bovenaardsche objecten. Dan zal op eenmaal - zoo leert de Oost-Christelijke geheimleer - het symbool door de realiteit vervangen worden, en zal het goddelijke substraat ons bewustzijn binnentreden. Een opmerkelijke overeenkomst bestaat er tusschen hetgeen anthroposophie en Oost-Christelijke mystiek - in tegenstelling met Westersch-Katholieke opvattingen - beide leeren omtrent het noëtische karakter der geestelijke oefeningen. In beide vormen van mystiek gaat het in laatste instantie minder om deugd dan om kennis. Ook de Grieksche ascetiek was in de allereerste plaats voorbereiding tot wijsheid, tot Godskennis. Zij was geen opzameling van goede werken. ‘Hoevele malen,’ roept Symeon uit, ‘hebt gij de heilige Vaderen ons niet hooren zeggen, dat wij om Gods wille moeten vasten, en aalmoezen geven, of andere goede werken verrichten. Vertrouw, dat zij zich aldus aan onze krachteloosheid hebben aangepast: God, die niets behoeft, heeft van dat alles niets noodig.’ 1) Alle ascese en goede werken gaan God alleen in zooverre aan, als zij de ziel zuiveren en openen voor de goddelijke genade, welke een aan verstrooiingen en hartstochten onderworpen ziel onwaardig zou zijn. Van geen ascetische oefeningen, ja zelfs van de kerkelijke mysteriën niet, gaat een blijvende invloed uit: want al hun nawerkingen worden uitgedoofd, indien de aandacht weer op aardsche dingen gericht wordt. Zoodra iemand het geweld der hartstochten in zich voelt opkomen, dan heeft hij de doopgenade verloren. 2) Geen boetedoening en geen kerkelijk sacrament bluscht de zonde uit. Het eenige middel is, opnieuw de waarheid te aanschouwen. De ascetische oefeningen zijn dus niet, of niet in de eerste plaats, deugdoefeningen. Zelfs de opvolging der gestrengste zedelijke voorschriften had in de eerste plaats de beteekenis eener voorbereiding tot geestelijke contemplatie Gods, d.i. het wijsgeerig ideaal, het allerhoogste, mede doordat zij vanzelf als voorwaarde de hoogste {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} zedelijke volmaaktheid medebracht, terwijl omgekeerd de zedelijke virtuositeit niet door het vermogen tot extase en schouwing werd vergezeld. Indien dus aan den asceet werd opgelegd, om de gedachten te zuiveren (Καθαιρεῖν τοὺς λογισμοὺς) en de hartstochten uit te roeien (᾽εϰϰόπιειντὰ πἀθη) dan was de bedoeling van dat voorschrift, dat de ziel door de aanschouwing van en de vereenzelviging met hoogere waarden, en door het verkrijgen van macht over diepere krachten, van den dood en de eeuwige vernietiging zou worden gered. Symeon Junior en zijn volgers hebben in zóó sterke mate den nadruk gelegd op het noëtische karatker hunner ascetische oefeningen, dat de grootste doodzonde volgens hen was: de verstrooidheid tijdens psalmodie en gebed. Daarentegen legt de anthroposophie geen zedelijke plichten op en geen levensbeperking. In haar is de huiverende verwondering en het heete enthousiasme der oude mysteriediensten ingeschrompeld tot een koele levensstudie. Steiner eischt van zijn leerlingen, zoodra dezen de paden van vereering en hoogere kennis gaan betreden, dat zij zich veranderingen zullen opleggen in hun innerlijk leven, en niet in hun uiterlijke levenswijs, of in hun dagelijksch werk. ‘Niemand behoeft eenige verandering aan hem te bespeuren. Hij volbrengt zijn plichten als voorheen, hij doet zijn dagwerk als vroeger.’ ‘Niemand behoeft aan zulke oefeningen meer tijd te besteden dan zijn krachten hem veroorloven. Het pad der hoogere kennis mag niemand er toe brengen, om ook maar het geringste in zijn uiterlijke levensomstandigheden te veranderen.’ ‘...De huisvader blijft een even goed huisvader..., de beambte wordt in geen enkel opzicht van iets afgehouden, evenmin de soldaat of wie ook, die leerling der geestesscholing wordt. Integendeel, alle eigenschappen, die een mensch deugdelijk maken voor het leven, nemen bij den ingewijde toe in een mate, waarvan de oningewijde zich geen denkbeeld maken kan.’ ‘... Wie, na het genot, zich door het genotene iets laat openbaren, geeft zijn kennisvermogen voedsel en brengt het tot ontwikkeling... Het genot moet hij zoeken; want slechts langs dien weg komt de {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} buitenwereld tot hem. Stompt hij zich af voor het genot, dan wordt hij als een plant, die geen voedingsstoffen uit zijn omgeving meer tot zich trekken kan. ‘Onthouding en gebed,’ aldus de pseudo-Symeon in zijn Methode van het heilige gebed, ‘zijn met elkaar vereenigd, gelijk de ziel en het lichaam, zoodanig, dat zonder de eene de andere niet kan bestaan.’ Daarentegen belooft Steiner aan zijne leerlingen alle geheimen, waarvoor in de oude Mysteriën en in het Oost-Christelijke monnikendom de zware prijs der levensvlucht en -ontkenning moest worden betaald, zonder dat hij iets anders vraagt dan van tijd tot tijd eene verplaatsing der innerlijke aandacht. Den Ouden, en ook aan de Christelijke wereld, had het altijd toegeschenen, dat de openbaring van zoo geweldige inzichten, en het verkrijgen van zoo buitengewone krachten alleen zou kunnen worden verkregen door menschen, die een diepdringende loutering ondergaan hadden door buitengewone wilsoefeningen en exceptioneele gevoelsverplaatsingen. Het zou niemand in den zin gekomen zijn, te veronderstellen, dat men, zonder tot een geesteselite te behooren, en zonder het offer van de zinnesvreugden, tot de kennis van zoo gewichtige levensgeheimenissen zou kunnen worden toegelaten. De zware eischen, die aan het geestesleerlingschap in de Oost-Christelijke kerk gesteld worden, brengen tevens een beperking mede van het aantal der leerlingen en van het misbruik, dat van hun roeping kan worden gemaakt. De toekomstige adept moet zich zoo volkomen uit de wereld terugtrekken, hij moet zoo geheel met al zijne levensgewoonten breken en zich voortaan alle aardsche voldoeningen in zulke mate ontzeggen, dat alleen zij, die op onweerstaanbare wijze zich door het ascetisme aangetrokken gevoelden, tegen al zijn ontberingen bestand waren. Het moest dus van zelf uitkomen, dat alles wat zweemde naar amateurisme en spel, uitgesloten werd. De wilszwakken, voor wie geestelijke oefeningen een vermoeienis waren, allen die abnormaliteiten vertoonden in hun zielsleven, en de lichamelijk debielen, vielen van zelve uit. Zóó hooge eischen werden gesteld aan wilskracht en uithoudingsvermogen, dat de ernstige opvatting omtrent een blijvende geestelijke roeping enkel kon opkomen bij een kategorie van bijzonder krachtige naturen. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Elke asceet was athleet, en de benaming van ‘geestesworstelaar’ was meer dan een metaphoor. De gezondheid, welke Steiner aan zijne leerlingen vraagt, maar zoo vaak in hen in gevaar brengt of vernietigt, was in het Christelijk ascetisme voorwaarde voor het bereiken der laagste graden. De leiding door meer ervarenen. Steiner's leer heeft met de oude mystieke stelsels, en met name ook met dat van het Grieksch-Christelijke monnikendom gemeen: dat zij bij de oningewijden een toestand van verregaande weerloosheid aanneemt jegens dwaling en misbruik. Voor beide genoemde stelsels is kenmerkend, dat de nieuweling, ook nadat hij zich zal hebben losgemaakt van de grofzinnelijke waarneming, een uiterst gestrenge leiding behoeft bij de keuze en uitvoering der oefeningen, en bij de schifting en beoordeeling der nieuw aanbrekende geestesverschijnselen. Voor den jongen monnik was het een even streng vereischte als voor den aanvangenden Steineriaan, dat hij zich gehoorzaam zou voegen naar de voorschriften van een ingewijde. In de Byzantijnsche Christenheid maakte het geloof in een godsbegenadigden ingewijde deel uit van het godsdienstig leven der wereldlingen. Talrijke monniken zijn nog tijdens hun leven als profeten en wonderdoeners vereerd; van Symeon den Styliet, van Johannes den Hesychast, zijn gedurende hun leven wonderdadige beeltenissen en navolgenswaardige levensbeschrijvingen verbreid. Veel nauwer was de band, die de jongere asceten aan deze geestelijke vaderen bond. Aan de vereering van den leek beantwoordde hun gehoorzaamheid. En terwijl de menigte uitkeek naar het wonder als kenmerk van den pneumatophoros, den geestesdrager, begreep de ware leerling, dat niet in de magische vermogens het karakter van den godsman was neergelegd. Hij gevoelde, dat de goddelijke gaven iets incommensurabels zijn; met zekerheid kan alleen hij, die zelf ‘ziende’ is (dioratikos), den ander herkennen. De gehoorzaamheid van den asceet jegens zijn ‘patèr pneumatikos’ heeft daarom niets met de kloosterdiscipline gemeen. Hoe zou dat ook, daar immers geen kluizenaar, geen monnik der hoogere orden (megaloschèmoi) tot het vervullen der waardigheid van abt {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} bereid gevonden werd. Neen, de jonge asceet zocht zich een eigen leider uit, en bond voortaan al zijne handelingen aan diens oordeel. Welk een providentieele rol de geestelijke vader vervulde in de roeping van den leerling, blijkt uit de uiterlijke teekenen van den eerbied, welken de laatste hem toedroeg. ‘Aldus door den Vader geoefend en door de beste aller opvoedingen herschapen, maakte de nieuweling (Symeon Junior) zoodanigen vooruitgang in het vertrouwen en de vereering jegens den Vader, dat hij zorgvuldig alle voetstappen zette in de voetsporen van den Vader, en dat hij elke plek, waar hij hem in gebed verzonken had zien staan, vereerde als een heiligdom; hij knielde er neer, en kuste de aarde... wat betreft een kleedingstuk van den Vader aan te raken, daartoe rekende hij zich volmaakt onwaardig.’ 1) Steiner's voorschriften op dit punt zijn - hoezeer dan ook in een geest van soberheid en matigheid gehouden - even bindend. ‘Men doet goed, op dit gebied ervarenen te raadplegen. Wat anders slechts tasten in den blinde zou zijn, wordt onder dergelijke leiding doelbewuste arbeid...’ ‘Het is voor niemand wenschelijk, verder te gaan, alvorens zorgvuldig de raadgevingen en verdere verklaringen van den geestesvorscher in acht te nemen.... het is verreweg het beste, zich aan zulke kundige leiding te houden...’ ‘Waarheid en dieper leven liggen diep verscholen... Aangaande de wijze om... hindernissen weg te ruimen... kan alleen hij, die in de occulte wetenschappen ervaren is, van raad dienen.’ Op het Steineriaansche voorschrift, om zich aan de leiding van een geestelijken vader toe te vertrouwen, hebben wij een sterken nadruk moeten leggen. Het is namelijk voortaan voor den Steineriaanschen geestesleerling niet uitgesloten, dat zijn ‘vrije geestelijke waarneming’ en zijn inspiratie op ingrijpende wijze beinvloed worden door de persoonlijke inzichten van den leermeester. In de Oost-Christelijke ascetiek betroffen de voorschriften van den geestelijken vader de oefeningen, waardoor 's menschen geest tot een passend voertuig voor de Schouwing kon worden gemaakt. In de anthroposophie schrijft de leider bovendien in bijzonder- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} heden voor, wat de leerling geroepen zal zijn in een later stadium waar te nemen, en wat hij in de huidige phase nog in het geheel niet ziet. ‘Ten onrechte,’ aldus Steiner, ‘zou iemand hiertegen kunnen opmerken, ‘ik kan de uitkomsten der geesteswetenschap niet aannemen, voordat ik ziende geworden ben. Zijn toestand zou kunnen worden vergeleken met dien van een ongeboren kind, dat zou weigeren, gebruik te maken van de krachten, welke hem van de moeder toevloeien, en wachten wilde, totdat het zich die van zelf kan verschaffen. ‘De mensch, wien het hooger waarnemingsvermogen ontbreekt, ervaart de waarheid van hetgeen geesteswetenschap leert, evenals het ongeboren kind door zijn levensgevoel de juistheid van hetgeen hem geboden wordt.’ ‘De eigenlijke occulte leeringen zullen den leerling worden ontsloten in een bijzonder occult schriftstelsel, en het zijn alleen ingewijden, die het hem kunnen mededeelen.’ ‘Aanwijzingen tot handelingen van hoogere orde zijn slechts verstaanbaar in teekens van het aangeduide schrift.’ ‘De kracht die ertoe dwingt, om wezens en gebeuren der geestelijke wereld als teekens te ontcijferen, zou ook als vanzelf kunnen ontwaken. Het is echter doeltreffender om de voorlichtingen te volgen van ervaren geestesvorschers.’ Men bedenke, welke eeuwige belangen er voor den Steineriaan op het spel staan bij de gehoorzaamheid aan een ingewijden leermeester. Door voorlichting van een geestelijken vader kan hij reeds in dit leven inzichten winnen, welke hij anders eerst in wellicht talrijke toekomstige incarnaties zou kunnen bereiken. Door hunne aanwijzingen op te volgen, kan hij het langdurige proces van volmaaktwording bekorten met talrijke menschenlevens, die anders nutteloos zouden zijn. Men zal moeten toegeven, dat in een, met zoo sterke middelen gesuggereerde toewijding aan het oordeel van den leermeester, groote gevaren voor de onafhankelijkheid van het ‘geesteswetenschappelijk’ onderzoek van den neophiet verborgen zijn. (Wordt vervolgd.) {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Jacques Perk. Huize ‘Bornia’ Driebergen-Rijsenburg. Driebergen-rijsenburg, 12 Januari 1932. Hooggeachte Heer Kloos, Bij het doorzoeken van de nagelaten papieren en documenten mijner ouders vond ik o.m. een brief van mijn neef Jacques Perk van 3 Juni 1878. Deze brief was blijkbaar gericht aan mijn Vader Jhr. W.F. Clifford Kocq van Breugel en zijn zuster Mevrouw M.A. Dézentjé die destijds met hun moeder in Haarlem woonden. Hoewel deze brief slechts een vroolijk familiebabbeltje bevat, zou hij misschien gepast hebben in het kader van de herinneringen aan Jacques Perk opgehaald in het jongste Jubileumnummer van de Nieuwe Gids. Mitsdien veroorloof ik mij U hierbij afschrift van dezen brief te doen toekomen. U, voorzoover noodig, machtigende hem te publiceeren verblijf ik inmiddels met de meeste hoogachting, Uw dienstw., J.R. CLIFFORD KOCQ VAN BREUGEL. Afschrift 3 Juni 1878 Amsterdam. Lieve tante en oom, Hier ben ik weder in papieren gedaante op 't Kennemerplein. De gelegenheid tot dit uitstapje heeft zich niet eer opgedaan, want de dagen worden hier tegenwoordig in pretjes en wandelingen zoekgemaakt en de pen komt haast niet meer in hande. Indien het anders ware, indien mijn inktpot lettersgewijze over 't papier werd uitgestort dan zou er een boekdeel gevuld kunnen worden met het opschrijven van alle aangename herinneringen, die bij mij oprijzen als ik aan Haarlem denk. Ik denk veel aan Haarlem. Ik gevoel me gelukkig bij die gedachten. De indrukken die een liefelijke natuur, die een hartelijk huis- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} gezin nalaat zijn blijvend en vervullen de ziel met gevoelens van innige sympathie. Daarbij voegt zich dankbaarheid en wat is meer noodig om iemand in de zaligste stemming te brengen? Alleen de kleine ongelukken, die ik heb begaan, en die me niet kwalijk zijn genomen spreiden over die herinneringen een weinig schaduw. Verkeerd de maat nemen; lompweg een kist voor Indië verkeerd merken, dan onwillens hooren ‘dat je aan die Jacques ook letterlijk niets kan overlaten’ en ‘niets er van zeggen Marie’ en zien dat in de eerste dagen het tòch brandt op de lieve lippen van die Marie, eindelijk respect krijgen voor hare stilzwijgendheid en wat al niet!! Ja Tante! telken morgen als ik mij wentel in kietelende handdoek, die u in mijn bezit heeft gebracht, denk ik aan u en niet minder wanneer ik met het mooie potloodje poppetjes op de pleé verf. Waartoe goud al gebruikt wordt, nietwaar!! Dan denk ik aan het oogenblik waarop ik het ontving, aan de heerlijke tocht naar Santpoort, aan melk met brandewijn en korte spoorritten, aan Tramwayliederen en museums van schilderijen, aan stout en aan de goeie, beste grootmoeder, die een voorbeeld is van menschelijke zielsrust na een stormachtig leven, die gelaten leert berusten en in voortdurende werkzaamheid de hersenen niet laat rusten maar tusschenbeide een les vol wereldwijsheid en menschenkennis óverstort in het hart van die haar omringen uit haar ondervindingrijk gemoed. Dan riek ik de Meidorens weêr, die ik nu niet meer te rieken kan krijgen en dan voel ik het lekkere zonnetje van de serre mij schijnen en mij koesteren op ruggetje en bolletje. Och, waarom is 't nu ook zulk druilerig weer!! Maar druilerig of niet, ik wilde dat ik er door kon om u genoegen te doen. Verzuim toch nimmer om als u iets uit Amsterdam noodig heeft u tot mij te wenden. Ten allen tijde sta ik gereed om stipt uw believen uit te voeren en mij niet te vergissen. U zult me door me alsdan te vertrouwen groot genoegen doen. Kus de lieve moeder alstublieft hartelijk van mij en wees zelf op 't vertrouwelijkste gegroet door uw dankbare en u steeds zeer toegenegen neef, w.g. JACQUES PERK. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over Goethe door Willem Kloos. I. De Amsterdamsche hoogleeraar Dr. J.H. Scholte is kort geleden zoo vriendelijk geweest, mij te vragen, evenals hij dit toen ook aan zeer vele andere menschen deed, hoe ik mij verhoud tegenover Goethe en of ik invloed heb ondervonden van hem in wat ik zelf voortdurend op schrift brengen mocht 1). En met genoegen heb ik Z.H. geleerde toen geantwoord en herhaal dat nu hier, met bijna eendre woorden en alleen, om nog precieser te zijn, met eenige bijzonderheidjes aangevuld. * * * Ofschoon ik reeds op mijn 18e jaar in Goethe ging lezen 2), en hem later telkens weer opsloeg en dan geruimen tijd van hem genoot (ook in de laatste jaren heb ik dat nog wel eens gedaan) moet ik er toch rond voor uitkomen, dat ik, terwijl ik soms uren in hem zat te lezen, dood-bedaard, meestal toch méér een gevoel van stil-sympathiseerenden eerbied voor hem kreeg, en dezen ook steeds heb behouden, dan dat mijn allerverst Inzijn, waar ik, als jonge knaap reeds, in spieden ging, om mijzelf beter te leeren kennen, onder dat langzaam-mijmerend pleizier hebben, geheel en al aan hèm, den voornamen, altijd ernstig op te vatten schrijver zich overgegeven zou hebben gevoeld, zooals mij dit bv. wèl gebeuren kan bij een groot aantal Grieksche, Latijnsche en Engelsche auteurs. En dit begon mij reeds op mijn 21e jaar {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} eenigszins bewust te worden, toen ik haast dagelijks met Jacques Perk verkeerde, die mij nog veel meer dan ik, ‘dol’ op Goethe bleek te zijn. Vaak, als ik in mijn tallooze literaire gesprekken met hem, dien naam toevallig noemde, was zijn luchtige lust in gewoon gebabbel op eens uit hem geweken; hij ving dan aan, zelf over den grooten Dichter te praten, geestdriftig-rad. Ja, hij haalde wel eens een deel van de Hempel-editie uit zijn boekenkast en ging mij, daarin bladerend, fraaie passages eruit voorlezen, en ik zie nú nog vóór me, hoe hij eens opgewekt ging deklameeren, en hoe hij, onder dat lezen door, zijn vingers plots aan de lippen bracht, en ze toen boven zich uit in de lucht wierp, als naar de hooge zoldering van zijn kamer, waar, door het veelal openstaand raam, de zon naar binnen scheen. En hij riep toen: ‘Vind je dat óók niet heerlijk, Willem? Er is nooit iets mooier's gezegd!’ Ik zelf echter - ik gaf het zooeven reeds aan - was reeds destijds niet zoo woest-enthousiast voor Goethe omdat diens psychisch temperament, dat rustig-diep want zichzelf altijd volkomen beheerschend is geweest en gebleven, zoo'n hoog oplaaien van andere geesten tegenover hem, niet eischt, en de kalm-stevige rustig-vriendlijke Rots, die hij altijd is gebleven, er slechts minzaam-glimlachend naar neer zou hebben gezien, als zoo'n opjubelende verrassing van jongeren naar hem omhoog gestormd zou zijn. Ja, ik weet mij te herinneren, dat ik zelf, op dat oogenblik, Jacques' jongensachtige verrukking een beetje vreemd vond. Want hij deed wel steeds levendig, maar was volstrekt geen diep-in opgewonden standje, zoomin als ik. Ik had toen reeds de Iphigenie auf Tauris zoowel als den Tasso en andere geschriften van den grooten Duitscher gelezen met een ten deele diep-fijn intelligente bewondering, en gedeeltelijk ook van tijd tot tijd met een nog dieper-gaand psychisch-aesthetisch genieten van den eersten regel tot het eind. En ik voel die beide serieuse dichtwerken uit den aard der zaak, want omdat zij het waarlijk zijn, ook nog heden aan als rustig in mij doordringende psychisch-intellektueele scheppingen, doch tevens moet ik mij steeds bekennen, dat ik, door de bank heen, mij nog veel subtieler want aesthetisch-zuiverder voel bewogen door wat er is overgebleven van Aischulos en Sophokles en óók van Euripides. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} En nu ten tweede: Goethe's romans las ik voor het eerst in mijn jongenstijd, maar ook later als student (van 1880-84) zooals ik nog met alles doe, langzaam en aandachtig en ook meestal met onverdeeld, allerfijnst genoegen door, al vond ik destijds in dat eerste deel van den Wilhelm Meister wel eens wat te veel plaatselijke en tijdelijke redenatie's en beschouwingen, die mij niet zoozeer raakten. De Wanderjahre echter en de Wahlverwandtschaften trokken mij over het geheel niet zoo bijster-sterk aan. Goethe's liederen daarentegen en ook heel vaak vele zijner andere gedichten, waarin hij soms plotseling raak, als met een paar stille elegante slaagjes, den spijker precies op den kop weet te slaan, zooals ik die waarheden zelf ook altijd voelde te wezen, zonder dat ik ze ooit opschreef of volkomen-bewust tegen mijzelven zei, die verzen, zeg ik, zijn mij altijd heel lief geweest, zoodat ik, als ik hen thans nog wel eens inzie, psychisch eenige neiging ga voelen, om hèm, Goethe, glimlachend met licht gebogen nek, dus als van ondren op even aan te zien terwijl mijn oogen hem dan zeggen: ‘Van alle menschen, in uw tijd, wist Gij dat alleen.’ En nu ten slotte nog de Faust. Het eerste deel heeft mij door zijn rad, en eenigszins afgescheiden van elkander elkaêr opvolgen van veelal niet lange tafereelen nooit zoo volkomen kunnen overweldigen, als het groote publiek, dat niet zoozeer tot zelf lezen komt, en welks oordeel dus meestal niets anders als het gedachteloos herhalen van telkens weer vernomen meeningen van andren kan zijn, zich verbeeldt, dat het er wèl door wordt gedaan. Doch het tweede deel, al valt de diepere beteekenis er van niet overal gereedelijk te vatten, vertoont toch in de episode van Helena bv. tooneelen, zóó magnifiek van versbeweeg en van diep-uit den grooten Dichter ontrezene suggestieve kracht, dat men er geestelijk-stil van wordt in zijn binnenst Wezen en zich in zijn eigen buitenwereldsche gedachten verloren gaan voelt. II. Dit wil mij, op het oogenblik, invallen van de vele indrukken die ik in mijn nu reeds langdurig psychisch leven telkens weer van Goethe kreeg. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar, of er naar mijn eigen productie en gedachten suggestie van Goethe is uitgegaan? Direkte stellig niet, zoomin als van eenig ander buitenlandsch of Nederlandsch auteur. Evenwel: ofschoon ik dien geestlijken meester nooit bewust of onbewust heb nagevolgd, toch onwillekeurig zinkt natuurlijk alles wat een altijd ernstig gearbeid hebbend en zóó nog werkend literator leest, en wat dan vasten dus blijvenden indruk op hem weet te maken in zijn Onderbewustheid neder en helpt die sterke Diepte dan, die er zich door verluchtigd en verlicht voelt, om zichzelve naar boven te werken en de woorden te schrijven, waarin zij haar eigen Wezendheid kond poogt te doen. Immers, zelfs de groote Goethe zelf, indien hij in zijn leven nooit iets zou hebben gelezen, zou natuurlijk een eenigszins ander want minder kompleet auteur geworden zijn, dan hij wezenlijk is, nl. de in essentie geniale, zoowel als veel-verscheidenste geest, die in Duitschland, ja, misschien in de heele wereld ooit heeft geleefd. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijbelsche elementen in Goethe's taal door Dr. Nelly Geerts. Goethe is, zooals het destijds in protestantsche Duitsche families gebruikelijk was, met den bijbel opgegroeid en de bijbel heeft dan ook grooten invloed op de vorming van zijn karakter gehad. In ‘Dichtung und Wahrheit’ zegt hij, waar hij van de theologie in Leipzig spreekt, van de Heilige Schrift: ‘Wat mij betreft, mij was zij dierbaar en eerbiedwaardig, want mijn zedelijke opvoeding had ik bijna geheel aan haar te danken en de gebeurtenissen, de leeringen, de symbolen, de gelijkenissen, alles was diep in mijn gemoed gedrongen en had op de een of andere wijze invloed op mij gehad.’ Den knaap Goethe trok vooral het Oude Testament aan; het Nieuwe Testament had toen voor hem door vervelende preeken en dorre catechisatie van zijn aantrekkingskracht verloren. Zijn ouders bezaten een folio-bijbel, met kopergravures verlucht; die prenten bekeken de kinderen Goethe van hun prille jeugd aan met bijzonder genoegen en kenden ook al vroeg de voor hen begrijpelijke bijbelsche verhalen. Deze leverden ook het grootste deel van het repertoire, dat vertoond kon worden op hun marionettentheater, het laatste kerstgeschenk van grootmoeder Goethe. Daar zagen de kinderen Samuel en Jonathan, koning Saul in zwart fluweel met een gouden kroon op 't hoofd en den kleinen David met herdersstaf en -tasch, die met zijn slinger den reus Goliath te lijf ging. Deze vertooningen maakten zulk een diepen indruk op Goethe, dat hij, toen hij al lang volwassen was, in {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wilhelm Meisters theatralische Sendung’ de marionetten nauwkeurig beschreef. Daar vertelt hij ook, dat Wilhelm's lieve grootmoeder van vaderszijde de marionetten eigenhandig in de kleeren heeft gestoken en van ijzerdraadjes voorzien, ‘want’, zegt zij tegen haar zoon ‘Kinder müssen Komödien haben und Puppen.’ In ‘Wilhelm Meisters Lehrjahre’, een nog weer veel later ontstane bewerking van de ‘theatralische Sendung’, vinden wij ook de marionetten weder, zelfs Samuel's tabbaard van taftzijde met een weerschijn, waarvoor grootmoeder een van haar oude japonnen opgeofferd had. Deze laatste bijzonderheid past eigenlijk niet bij de woorden van Wilhelm's moeder in de ‘Lehrjahre’: ‘Hoe vaak heb ik (van mijn man) verwijten moeten hooren over dat verwenschte poppentheater, dat ik jelui twaalf jaar geleden met Kerstmis ten geschenke gaf.’ Want als Wilhelm's moeder, de vrouw van een welgesteld man, de poppen gegeven en de kleertjes genaaid had, zou zij haar eigen lapjes daarvoor gebruikt hebben en er niet voor naar haar schoonmoeder zijn gegaan. Ontspanningslectuur voor de jeugd bestond er in Goethe's kinderjaren nauwelijks. Daarom lazen de kinderen toen boeken voor volwassenen en, zooals vanzelf spreekt, ook in den bijbel. De tegenwoordige jeugd leest verhalen van kinderschrijvers en -schrijfsters, vooral, graag zulke over sport en avonturen. Die lectuur heeft soms wel paedagogische waarde, maar het gevoel voor schoonheid van taal wordt er, ten minste in Nederland, maar zelden door ontwikkeld. Goethe las als kind ook een boek over een kampeerder, namelijk een Duitsche vertaling van Defoe's Robinson Crusoe, den echten Robinson, niet de bewerking voor kinderen, want die verscheen pas in 1779. Ook een andere Robinsonade boeide hem, ‘die Insel Felsenburg’ van J.G. Schnabel en het relaas der avonturen van Lord Anson op zijn reis om de wereld. Maar geen van deze en nog andere prozawerken had op den wordenden taalkunstenaar een zoo sterken invloed als de bijbel. Dat mogen wij Luther als een verdienste aanrekenen. Luther was een taalkunstenaar bij uitnemendheid. Wie hiervan nog niet overtuigd is, legge den Luther-bijbel met zijn kernachtige, gespierde taal naast den zooveel slappperen Duitsch-Zwitserschen. Ook onze Statenoverzetting, hoe verdienstelijk die zijn mag, kan, wat schoonheid van taal betreft, de {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} vergelijking met den Luther-bijbel niet doorstaan, om van de Leidsche vertaling niet te spreken. Goethe's ouders waren vertrouwd met den bijbel en gebruikten in hun dagelijksche spreektaal vaak genoeg bijbelsche uitdrukkingen en toespelingen op de Heilige Schrift. In degelijke, protestantsche families uit den burgerstand - de familie Goethe behoorde niet tot de eigenlijke patriciërs in Frankfort - was dit heel gewoon, het klonk natuurlijk, niet preekerig. Geen wonder dus, dat Goethe zelf zich in zijn jeugd ook van bijbelsche spreekwijzen bediende. Toen hij, zestien jaar oud, als student in Leipzig ingeschreven was, maakten de dames en heeren, die hij daar leerde kennen, aanmerking op zijn Rijnfrankisch accent: zij lieten slechts het Meiszner Duitsch gelden, een Oppersaksisch dialect, dat een tijd lang voor het beste Duitsch gehouden werd. Goethe zegt daarvan: ‘Wij hebben heel wat jaren onder deze schoolvossige heerschappij geleden en slechts door zich herhaaldelijk te weer te stellen, hebben al de andere gewesten hun oude rechten herwonnen.’ Ook de wijze, waarop de jonge student uit Frankfort zich uitdrukte, mishaagde den Leipziger families: men vond die niet beschaafd. ‘Zij wilden’, lezen wij in ‘Dichtung und Wahrheit’, ‘mij de toespelingen op kernachtige bijbelplaatsen verbieden alsook het gebruiken van trouwhartige uitdrukkingen onzer kroniekschrijvers. Ik zou moeten vergeten, dat ik Geiler von Kaisersberg gelezen had en mij niet meer van spreekwoorden mogen bedienen, die, in plaats van er om heen te draaien, den spijker dadelijk op den kop slaan, dit alles, wat ik mij met jeugdig vuur eigen gemaakt had, zou ik moeten missen; ik voelde mij in mijn binnenste verlamd en wist nauwelijks meer, hoe ik mij over de gewoonste dingen moest uitdrukken.’ In Goethe's proza en poëzie zijn de bijbelsche uitdrukkingen en de herinneringen aan bijbelteksten legio. Hier volgen eenige voorbeelden, gedeeltelijk ontleend aan een opstel van Viktor Hehn in het Goethe-Jahrbuch van 1885. De herbergier in ‘Götz von Berlichingen’ zegt I, 1: ‘In meiner Stub soll's ehrlich und ordentlich zugehen,’ met de woorden van 1 Kor. 14, 40: ‘Lasset alles ehrlich und ordentlich zugehen.’ Dat Bruder Martin, een geestelijke, bijbelteksten in den mond {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} neemt, is heel natuurlijk, I, 2: ‘Der Wein erfreut des Menschen Herz’ (Psalm 104, 15: ‘Und dasz der Wein erfreue des Menschen Herz’) en ‘Wohl dem, der ein tugendsam Weib hat, desz lebt er noch eins so lange’ = Sirach 1) 26, 1: Wohl dem, der ein tugendsames Weib hat, desz lebt er noch einmal so lange; maar ook Liebetraut, de hoveling zegt I, 4: ‘Ein Prophet gilt nichts in seinem Vaterlande!’ (Matth. 13, 57: Ein Prophet gilt nirgend weniger, denn in seinem Vaterlande und in seinem Hause) en Götz von Berlichingen zelf I, 3: ‘Meint Ihr...., dasz ich nicht sehen soll, wo alles hinaus will?’ (Matth. 26, 58: Petrus gieng hinein und setzte sich bey den Knechten, auf dasz er sähe, wo es hinaus wollte. De Duitsche bijbeltekst is hier levendiger en aanschouwelijker dan de Hollandsche, die de spanning, waarin Petrus verkeerde, het dramatische van het gebeuren, niet weergeeft: en binnengegaan zijnde, zat hij bij de dienaren, om het einde te zien.) III, 4 zegt Götz: ‘Der Kaiser hat Exekution gegen mich verordnet, die mein Fleisch den Vögeln unter dem Himmel und den Tieren auf dem Felde zu fressen vorschneiden soll.’ (1. Sam. 17, 44: ich will dein Fleisch geben den Vögeln unter dem Himmel und den Thieren auf dem Felde) II, 8 Adelheid: ‘O ihr Ungläubigen! Immer Zeichen und Wunder!’, een uitdrukking, die veelvuldig in den bijbel voorkomt o.a. 2. Mos. 7, 3. ‘Harzreise im Winter,’ een gedicht van 1777 bevat in het fragment hiervan, dat Brahms in zijn ‘Rhapsodie ingelascht heeft, den versregel: “Der du der Freuden viel schaffst”, een naklank van Jesaia 9, 3: damit machst du der Freuden nicht viel. Het slot van hetzelfde gedicht begint: Du (d.i. der Brooken) stehst mit unerforschtem Busen Geheimnisvoll offenbar Über der erstaunten Welt Und schaust aus Wolken Auf ihre Reiche und Herrlichkeit.’ {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze laatste regel klinkt als die van Christus' verzoeking door den duivel, Matth. 4, 8: Wiederum führete ihn der Teufel mit sich auf einen sehr hohen Berg und zeigete ihm alle Reiche der Welt und ihre Herrlichkeit. Dat Goethe, als hij op een bergtop stond en zijn blik over het panorama, dat zich voor hem uitstrekte, liet gaan, inderdaad aan dit verhaal uit den bijbel kon denken, blijkt, behalve uit de ‘Harzreise’ uit passages in brieven aan Charlotte von Stein. 21 Sept. 1780 schrijft hij: ‘Wir stiegen, ohne Teufel oder Söhne Gottes zu sein, auf hohe Berge und die Zinne des Tempels, da zu schauen die Reiche der Welt und ihre Mühseligkeit’ en 12 April 1782: ‘Erlaube, wenn ich zurückkomme, dasz ich Dich nach meiner Art auf den Gipfel des Felsens führe und Dir die Reiche der Welt und ihre Herrlichkeit zeige.’ Goethe's brieven, vooral die uit zijn jonge jaren, hebben talrijke aanhalingen uit den bijbel. Ik laat hier slechts één voorbeeld volgen. Aan zijn makker Schönborn schrijft hij: ‘Aber ich höre das Philistervolk schon rufen: er ist voll süszen Weines! und der Landpfleger wiegt sich auf seinem Stuhle und spricht: du rasest’ (Apostelgeschichte 2, 13: Die andern aber hatten es 1) ihren Spott und sprachen: Sie sind voll süszen Weins, en 26, 24: Da.... sprach Festus mit lauter Stimme: Paule, du rasest.) In het gedicht ‘Adler und Taube’ van 1773 wordt van den aangeschoten adelaar gezegd, dat hij ‘Frasz seinen Schmerz drei Tage lang,’ een prachtige uitdrukking, die Goethe te danken heeft aan Psalm 39, 3: Ich bin verstummet und still, und schweige der Freuden, und musz mein Leid in mich fressen. Men bedenke, dat het Duitsche fressen in de beteekenis verteren een woord is, dat ook in edelen stijl gebruikt kan worden. Naast de poëtische vertolking van Luther doet de Nederlandsche vertaling ondichterlijk aan: Ik was verstomd door stilzwijgen, ik zweeg van het goede; maar mijn smart werd verzwaard. Van Mignon's lied ‘Nur wer die Sehnsucht kennt’ begint de tweede strophe, die Goethe later met de eerste tot een niet-strophisch gedicht verbonden heeft: {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ach der mich liebt und kennt, Ist in der Weite!’ Dat zijn bijna de woorden van Hiob 16, 19: und der mich kennt, ist in der Höhe. Mignon's laatste lied, dat zij kort voor haar dood zingt, begint: ‘So laszt mich scheinen, bis ich werde, Zieht mir das weisze Kleid nicht aus! Ich eile von der schönen Erde Hinab in jenes feste Haus. Dort ruh' ich eine kleine Stille, Dann öffnet sich der frische Blick;’ Dit lied is gedeeltelijk geïnspireerd door de Offenbarung Johannis 6, 11: Und ihnen wurde gegeben einem Jeglichen ein weiszes Kleid; und ward zu ihnen gesagt, dasz sie ruheten noch eine kleine Zeit. Wij zijn met deze liederen in ‘Wilhelm Meisters Lehrjahre’ terecht gekomen en halen uit dezen roman nog de bewering van den theaterdirecteur Serlo aan, (5. boek, 4. hoofdst.) waarmee hij het schrappen in tooneelstukken wil rechtvaardigen: der Künstler müsse goldene Äpfel in silbernen Schalen seinen Gästen reichen. Hij citeert hier Sprüche 25, 11: Ein Wort, geredet zu seiner Zeit, ist wie goldene Aepfel in silbernen Schalen. Aan het slot wordt de quintessens van den roman in de volgende, tot Wilhelm gerichte woorden uitgesproken: ‘du kommst mir vor wie Saul, der Sohn Kis, der ausging seines Vaters Eselinnen zu suchen, und ein Königreich fand.’ Dat is in 't kort de inhoud van 1 Samuelis 9 en 10. In ‘Wilhelm Meisters theatralische Sendung’, het werk, dat in 1910 in Zürich aan het licht is gekomen, vernemen wij wat meer, dan wij reeds wisten over twee bijbelsche drama's ‘Jesabel’ en ‘Belsazar’, die Wilhelm, dat is in dit geval Goethe, als knaap geschreven had. Wilhelm's zuster reciteert den monoloog des konings van 44 alexandrijnen, waarmee het tweede bedrijf van ‘Belsazar’ begint. Jehova's dreigende woorden vóór het feest, waarop het Mene tekel zal verschijnen zijn hier natuurlijk bijbelsch getint: {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Es tönt: du bist ein Staub, den ich im Sturm verwehe, Du bist, o Herrlicher, die Blume, die ich mähe.’ Dat de bijbeltaal een innerlijk bezit van Goethe geworden was, blijkt wel daaruit, dat in ‘Iphigenie auf Tauris’, een drama uit de Grieksche mythologie en in idealistischen stijl, die sterk verschilt van den realistischen stijl der jeugdwerken, zelfs bijbelsche uitdrukkingen te vinden zijn. Pylades zegt tot Orest, sprekend over hun eigen leven en de groote daden hunner voorvaderen (II, 1): ‘Es klingt so schön, was unsre Väter thaten, .................. Und was wir thun, ist, wie es ïhnen war Voll Müh' und eitel Stückwerk!’ Deze beide mooie versregels is Goethe verschuldigd aan Psalm 90, 10: ‘Unser Leben währet siebenzig Jahre,.... und wenn es köstich gewesen ist, so ist es Mühe und Arbeit gewesen’ en aan 1 Kor. 13, 9: Denn unser Wissen ist Stückwerk und unser Weissagen ist Stückwerk. Hier hebben wij weer een van die gelukkige vondsten van Luther. De Statenbijbel zegt: ‘Want wij kennen ten deele en wij profeteeren ten deele’, zakelijk en nuchter. Ook het woord eitel in dit vers van Goethe ‘Voll Müh' und eitel Stückwerk!’ is bijbelsch. Het beteekent ‘niets dan’ en komt in deze beteekenis nog in Noordduitsche dialecten voor. De dichter kende het woord uit den Luther-bijbel; 1. Mose 26, 35 bijv. luidt: Die machten beyde Isaak und Rebecca eitel Herzeleid. 25 Regels verder in denzelfden dialoog zegt Pylades: ‘Die Götter rächen Der Väter Missethat nicht an dem Sohn; Ein jeglicher, gut oder böse, nimmt Sich seinen Lohn mit seiner That hinweg.’ In deze verzen zijn weder bijbelsche elementen: der Väter Missethat (2. Mos. 20, 5), gut oder böse (bijv. Matth. 5, 45: {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Denn er lässet seine Sonne aufgehen über die Bösen und über die Guten), nimmt sich seinen Lohn hinweg (1. Mos. 27, 35: und hat deinen Segen hinweg). In Faust is de proloog in den hemel een navolging der twee eerste hoofdstukken van het boek Job: Satan wil zoowel Job als Faust in het verderf storten, weshalve hij van den Heer verlof vraagt en krijgt om zijn slachtoffer op de proef te stellen. In de apotheose aan het slot van het tweede deel van Faust heeft Goethe zelf twee bijbelplaatsen, die hem geïnspireerd hebben, aangegeven. En hoeveel uitdrukkingen en aanhalingen uit de Heilige Schrift staan tusschen dit begin en dit slot! Een overzicht daarvan zou het bestek van dit opstel te buiten gaan en bovendien de aandacht van den lezer vermoeien. Uit de hier besproken voorbeelden blijkt toch wel, hoe belangrijk de bijbel voor Goethe geweest is. Maar al kunnen wij bijbelsche en andere elementen in zijn taal aantoonen, de onverwelkbare bekoring van zijn poëzie en proza blijft het geheim van zijn dichtergenie. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Goethe und die Lehre vom Atem von Felix Augustin. ‘Im Atemholen sind zweierlei Gnaden: Die Luft einziehn, sich ihrer entladen. Jenes bedrangt, dieses erfrischt; So wunderbar ist das Leben gemischt. Du danke Gott, wenn er dich presst, Und danke ihm, wenn er dich wieder entlässt.’ Goethe, West-östlicher Divan. Das Werk eines Dichters bleibt der Nachwelt meist in einer gewissen Vollständigkeit erhalten. Einzelheiten aus dem Leben des Künstlers jedoch sind uns nicht immer genügend überliefert. Die sicherste Quelle für derartige Tatsachen sind stets eigene Aufzeichnungen, die ja auch oft in Form von Briefen, Tagebüchern, autobiographischen Studien und Romanen vorhanden sind. Sie werden ergänzt durch Berichte von Zeitgenossen, durch Anekdoten und allerlei Mitteilungen, die auf Beobachtungen, Erfahrungen, kritischen Urteilen von Personen beruhen, die dem Toten nahegestanden haben oder Gelegenheit hatten, ihn auf irgend eine Art kennen zu lernen. Alle diese Möglichkeiten, sich ein Bild vom Leben und Schaffen des Dichters zu machen, geben kein absolut zuverlässiges Material. Der Biograph, der Schriftsteller, der später aus allen vorhandenen Quellen versucht, ein Porträt des Künstlers - als Studie, in einer Novelle, einem Roman - anzufertigen, befindet sich in der Lage eines Restaurators, der aus verstreut aufgefundenen Gesteinsbrocken ein altes Bildwerk zu seiner ursprünglichen Form zusammenfügen soll. Er vermutet, dass die Steine alle zu diesem einen Kunstwerk gehören, vermutet, dass sie so und so zusammen- {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} passen, und es gelingt ihm auch, kraft seiner Erfahrung und seiner eigenen künstlerischen Fantasie, eine Figur aufzubauen. Aber ob sie wirklich nun in ihrer einstigen Gestalt dasteht, das weiss weder er noch ein anderer.... Autobiographische Notizen sind von ebenso geringer Zuverlässigkeit, wie Berichte von Augenzeugen. Die Zeugenaussagen vor Gericht erweisen zur Genüge, wie unsicher das menschliche Beobachtungs- und Beurteilungsvermögen ist. Beim Dichter kommt noch die besondere Neigung zum ‘Fabulieren’ hinzu und oft andere verwischende oder trübende Eigenheiten. Eitelkeit, die Neigung als Märtyrer zu gelten, Prahlsucht, Eifersucht Neid und Hass gegen Zeitgenossen, auch die oft vorhandene Neigung, sich selbst schlecht zu machen, zu übertreiben, überall Missgunst und Härten zu sehen und vieles andere. Man könnte mit Recht über viele Autobiographien den Titel ‘Dichtung und Wahrheit’ setzen. Eine Unterlage aber gibt es, die den Literaturfreund, den Kunstkenner, den Forscher selten täuscht: Das Werk des Dichters an sich. Was der Dichter sich von der Seele schreibt, ist für die, die Seelenschriften entziffern können, so aufschlussreich, wie eine Keilschrifttafel dem Keilschriftkundigen. Bei Goethe erweist sich diese Behauptung besonders richtig. Wenn wir von Goethes Leben nichts wüssten, so könnte uns sein Werk allein Vieles offenbaren. Wir erführen daraus vielleicht keine bestimmten Daten, aber wichtigere Dinge, z. B. schon Goethes tiefes Interesse für den Osten, für den Orient. Wie wertvoll diese untrüglichen Beweise für uns sind, zeigt sich erst, wenn wir den Einfluss verfolgen, den dieses Interesse auf Goethe gehabt hat. Denn damit halten wir den Schlüssel in Händen, der uns den Ursprung und die Art der Entstehung von Goethes Dichtung überhaupt, der uns auch die Wechselwirkung zwischen Leben und Schaffen Goethes erschliesst. Diese Wechselwirkung hat tatsächlich bestanden und besteht bei jedem wahren Künstler. Goethe selbst hat sie nie abgeleugnet und die Polarität - Systole und Diastole - spielt in seiner Weltanschauung eine bedeutsame Rolle. Hier haben wir den ersten Anhaltspunkt für Goethes bewussten Glauben an den Einfluss des Atems, des Weltatems. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Gehen wir von diesem Punkte aus weiter. Wir können nicht wissen, ob Goethe das Wissen vom Atem im Sinne der alten Kulturvölker bereits gehabt hat, als er sich dem Studium östlicher Weisheit zuwandte, oder ob er erst durch dieses Studium zu seiner Erkenntnis, seinem Wissen kam. Es steht nur eins fest, dass er zu der Literatur fand, die den Atem als schöpferische Macht pries und besang. Und damit ist das Wichtigste für uns festgestellt. Goe he erkannte den Wert des Atems und machte ihn für sich nutzbar. Die Folgen dieses Verhaltens werden wir später konstatieren. Zunächst wollen wir uns mit dem Atem selbst befassen. Der Begriff Atem ist uns so vertraut, wie Brot oder Wasser. Aber das Selbstverständliche, Gewohnte verlieren wir leicht aus dem Auge. Wir betrachten das Atmen als mechanische Verrichtung unseres Körpers und begnügen uns mit dem Wissen: Wenn Mensch und Tier nicht mehr atmen, dann sind sie tot. Damit bekunden wir jedoch die allerprimitivste Auffassung. Schon die Bibel enthält ja viele Stellen, die auf eine tiefere Bedeutung des Atems hinweisen, und wir sollten einem Vorgang, dem die ganze Natur ihr Dasein, ihr Leben verdankt, nicht so gleichgültig gegenüberstehen. Es ist sehr gut denkbar, dass Goethe schon in jungen Jahren auf jene Stellen in der Bibel gestossen ist, die auf den Atem als Lebenselement hinweisen, denn schon dem Knaben machte Luthers Bibelübersetzung einen gewaltigen Eindruck und seine hebräischen Studien bestätigen den Ernst seines Interesses für biblische Stoffe. Dieses Interesse bestätigt sich auch in vielen Übersetzungen und Arbeiten Goethes. Die Bibel spricht nicht nur davon, wie Gott einem Lehmkloss Atem eingehaucht und so das erste Lebewesen geschaffen habe. Joh. XX, 22 heisst es: Jesus gebiete seinen Jüngern zu beten, ohne Unterlass zu beten. Er zeige ihnen selbst, wie es zu tun sei, atme vor ihnen und sage: ‘nehmet den Heilsatem auf!’ Die Verbindung des Atmens mit dem gesprochenen oder gesungenen Wort war bei allen alten Kulturvölkern Vorschrift. Talmud und Kabbala enthalten die Lehre von der Atemkunst und die praktische Anweisung durch zahlreiche Sprüche und Gebete. Auch die rhythmische Bewegung kam noch hinzu, um {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Inspiration, Konzentration, Selbstbesinnung und Heilung zu fördern. Alle vier Begriffe aber ergeben den eigentlichen Sinn des Gebets. Der betende Mensch wollte sich beseelen lassen von frommem Empfinden, sich sammeln, sich auf sich selbst besinnen und Heilung erlangen. Der Atem verhalf ihm dazu, ebenso wie er ihm auch zur Befreiung von Schwerem, Üblem verhalf. ‘Werden sich bange Gefühle im Unermesslichen regen - atme den Feind aus der Brust!’ sagt Platen. Das Ein- und Ausatmen diente also beinah denselben Zwecken wie Amulett und Talisman. Und wenn das gesprochene Wort die Wirkung des Atems unterstützen soll, so werden tatsächlich auch Amulette und Talismane mit Schriftzeichen versehen. Es ist müssig, die Frage aufzuwerfen, ob der Atem denn wirklich jene Kräfte besitzt, die die Alten ihm zuschrieben. ‘Sind wir nicht ein Spiel von jedem Druck der Luft?’ fragt Goethe. Wir brauchen uns nur zu vergegenwärtigen, welchen Einfluss der Atem, das kräftige Einatmen guter Luft auf Lungenkranke oder Bleichsüchtige hat. Wir brauchen nur an die ‘Wunder’ der indischen Fakire zu denken, die allein durch die Beherrschung des Atems zustande kommen. Wenn wir in unserer hastigen, zerfahrenen Zeit, im heutigen Europa die Heil- und Wunderkraft des Atems erproben wollten, würden wir nicht gleich Erfolge erzielen. Wir sehen ja an unseren Sportchampionen, dass der dauernde Zwang zu tiefem Atmen zwar kräftige, leistungsfähige Körper hervorbringt, dass aber die geistigen und seelischen Kräfte damit keineswegs verstärkt werden. Zur Erzielung solcher Wirkung bedarf es einer Besonnenheit, die heute nur noch wenige Europäer aufzubringen vermögen. Goethe hat diese Ruhe, diese Konzentration besessen und bei ihm hat sich die Atemkunst körperlich und geistig ausgewirkt. Wer weiss, ob Goethe physisch und psychisch so lange leistungsfähig geblieben wäre, wenn er nicht täglich seine Atemübungen gemacht und laut Psalmen gesungen und Dichtungen rezitiert hätte. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. med. J.L. Schmitt sagt in seinem herrlichen Werk ‘Das Hohelied vom Atem’: ‘Der Atem wob aus tausendfältigen Fäden jenes Bild, das einen Goethe wiedergab in Werk, Wort und Wesen; der Atem gab ihm den Rhythmus, in dem er seine Lieder sang, die Tiefe, mit der er Werthers Leiden erlitt, die Geistklarheit, mit der er die Natur sah und ihr nachsann, die Sammlung, mit der er gestaltete, die Unerschüttertheit, mit der er vergleichbar einem sicheren Stern unter Millionen von Sternhaufen selbstverständlich seine Bahn zog; der Atem gab ihm die Macht, mit der er wortlos in einem Augenblick mehr war als er in hundert Erdenleben hätte dichten können, gab ihm sein Wesen als König des Menschentums. Er, der täglich eine Stunde Psalmen sang und summte und seinen Milton laut vor sich hinsprach um im Rhythmus zu leben, er, den des Atems Ton und Art so sehr fesselte, dass er darinnen versank wie das trunkene Kind im Meer der Klänge, er, der die Worte schrieb, die zu Beginn des Buches leuchten von der geheimnisvollen Doppelgestalt der Gottesgnade im Atem: Er war Charakter und Künstler und König zugleich.’ Überall fand er sein Wissen von der Macht des Atems bestätigt. Kants Naturwissenschaft lehrte ihn die Urpolarität aller Wesen. Immer wieder gedenkt er der Anziehung und Abstossung in der Natur. ‘Man gedenke der leichten Erregbarkeit aller Wesen, wie der mindeste Wechsel einer Bedingung, jeder Hauch gleich in den Körpern Polarität manifestiert, die eigentlich in ihnen allen schlummert.’ (Maximen und Reflexionen) Goethe, von dem das Wort stammt: Wär unser Aug nicht sonnenhaft, könnt es die Sonne nicht sehen - erkennt natürlich auch, dass dasselbe Gesetz, das Mensch und Tier beherrscht, im All wirksam ist. Die wechselseitige Anziehung der Weltkörper und ihre Drehung um die eigene Achse betrachtet er als Resultat der anziehenden und abstossenden Kräfte im Erdinnern. ‘Das Leben wohnt in jedem Sterne: Er wandelt mit den andern gerne Die selbstgewählte reine Bahn; Im innern Erdenball pulsieren Die Kräfte, die zur Nacht uns führen.’ (Zahme Xenien) {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Und auch hierbei bleibt er nicht stehen, sondern findet nun die Brücke, die uns zu Gott hinüberführt in derselben Kraft, die das Leben spendet: ‘Wenn im Unendlichen dasselbe Sich wiederholend ewig fliesst, Das tausendfältige Gewölbe Sich kräftig ineinander schliesst, Strömt Lebenslust aus allen Dingen, Dem kleinsten wie dem grössten Stern, Und alles Drängen, alles Ringen Ist ewige Ruh in Gott dem Herrn.’ (Zahme Xenien) Unzählige Stellen aus Goethes Schriften könnten als Beweise dafür angeführt werden, wie der Atem, Systole und Diastole, alle Dinge, alle Empfindungen, alles Tun beeinflusst und durchdringt. Auch in der Farbenlehre sagt er, das Leben der Natur bestehe in einer Vereinigung des Entzweiten oder Entzweiung des Vereinigten, es sei dies das Ein- und Ausatmen der Welt, in der wir uns bewegen. In seinen Vorträgen über vergleichende Anatomie lehrt Goethe: ‘Die Mineralkörper haben nach ihrer Grundbestimmung gewisse stärkere oder schwächere Verhältnisse, die, wenn sie sich zeigen, wie eine Art von Neigung aussehen; deswegen die Chemiker auch ihnen die Ehre einer Wahl bei solchen Verwandtschaften zuschreiben.’ Dies ist im Einzelnen, Kleinen, Körperlichen das Vorbild für das Verhalten der Menschen untereinander im Seelischen. Diese Naturnotwendigkeit bei den chemischen Wahlverwandtschaften ist ausschlaggebend für die psychologische Entwicklung des gegenseitigen Verhältnisses der vier Hauptpersonen in Goethes Roman ‘Wahlverwandtschaften’. Ein kurzes Bruchstück aus dem Inhalt selbst bestätigt uns dies. ‘Ja wohl! versetzte der Hauptmann: diese Fälle sind allerdings die bedeutendsten und merkwürdigsten, wo man das Anziehen, das Verwandtsein, dieses Verlassen, dieses Vereinigen gleichsam übers Kreuz, wirklich darstellen kann; wo vier, bisher je zwei zu {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} zwei verbundene Wesen, in Berührung gebracht, ihre bisherige Vereinigung verlassen und sich aufs neue verbinden. In diesem Fahrenlassen und Ergreifen, in diesem Fliehen und Suchen glaubt man wirklich eine höhere Bestimmung zu sehen; man traut solchen Wesen eine Art von Wollen und Wählen zu und hält das Kunstwort Wahlverwandtschaften vollkommen gerechtfertigt.’ ‘Man muss diese totscheinenden und doch zur Tätigkeit innerlich immer bereiten Wesen wirkend vor seinen Augen sehen, mit Teilnahme schauen, wie sie einander suchen, sich anziehen, ergreifen, zerstören, verschlingen, aufzehren und sodann aus der innigsten Verbindung wieder in erneuter, neuer, unerwarteter Gesalt hervortreten: dann traut man ihnen erst ein ewiges Leben, ja wohl gar Sinn und Verstand zu, weil wir unsere Sinne kaum genügend fühlen, sie recht zu beobachten, und unsre Vernunft kaum hinlänglich, sie zu fassen.’ Goethe zeigt uns deutlich, wie er an den Einfluss der Polarität auch auf menschliche Beziehungen glaubt. Und wir haben keinen Anlass, an den Ergebnissen seines Glaubens, seiner Feststellungen zu zweifeln. Wir sind in den meisten Fällen darauf angewiesen, vom Gesetz eines Teiles auf das Gesetz eines Ganzen zu schliessen. Wie könnten wir die Gestirne, Lichtstärke und Entfernung von der Erde und all diese uns unerreichbaren Dinge erforscht haben, wenn wir nicht einen verlässlichen Massstab in Messungen und Berechnungen gehabt hätten, die wir auf unserer Erde anstellen konnten. So sagt Goethe durchaus mit Recht: ‘Was ist das Allgemeine? Der einzelne Fall. Was ist das Besondere? Millionen Fälle.’ (Maximen und Reflexionen) Noch ausführlicher äussert er sich hierzu in ‘Principes de Philosophie Zoologique’. Da sagt er: ‘Möge doch jeder von uns bei dieser Gelegenheit sagen, dass Sondern und Verknüpfen zwei unzertrennliche Lebensakte sind. Vielleicht ist es besser gesagt, dass es unerlässlich ist, man möge wollen oder nicht, aus dem {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Ganzen ins Einzelne, aus dem Einzelnen ins Ganze zu gehen, und je lebendiger diese Funktionen des Geistes, wie Aus- und Einatmen, sich zusammen verhalten, desto besser wird für die Wissenschaft und ihre Freunde gesorgt sein.’ Damit spricht er den Gedanken klar aus, dass die Forschung sich nicht auf Einzelergebnisse beschränken kann sondern darauf angewiesen ist, das Einzelne immer als Teil des Ganzen zu betrachten, vom Einen stets auf das Andere zu schliessen. Es ist nicht schwer, diesem Gedankengang zu folgen. Wir brauchen uns nur in der Natur ein wenig umzusehen, um ihn in den kleinsten Dingen bestätigt und erklärt zu finden. Die Blume im Garten, in der Vase, dient uns dazu ebensogut, wie ein ganzer botanischer oder zoologischer Garten. ‘Wir wiederholen hier jene oben angezeigte Bemerkungen’, sagt Goethe über die ‘Metamorphose der Planzen’, ‘dass Griffel und Staubfäden auf der gleichen Stufe des Wachstums stehen, und erläutern jenen Grund des wechselsweisen Ausdehnens und Zusammenziehens dadurch abermals. Vom Samen bis zu der höchsten Entwicklung des Stengelblattes bemerken wir zuerst eine Ausdehnung, darauf sahen wir durch eine Zusammenziehung den Kelch entstehen, die Blumenblätter durch eine Ausdehnung, die Geschlechtsteile abermals durch eine Zusammenziehung; und wir werden nun bald die grösste Ausdehnung in der Frucht und die grösste Konzentration in dem Samen gewahr werden. In diesen sechs Schritten vollendet die Natur unaufhaltsam das ewige Werk der Fortpflanzung der Vegetabilien durch zwei Geschlechter.’ Mit Hilfe der Technik gelingt es uns heute, den Vorgang des Wachstums und Aufblühens, der Befruchtung und des Absterbens, der in ursächlichem Zusammenhang mit der Atmung der Pflanze steht, viel schneller und genauer zu verfolgen. Der ‘Zeitraffer’ photographiert das ganze Leben der Pflanze in all diesen Stadien, und auf der Filmleinwand sehen wir Aufblühen und Vergehen in einen Zeitraum von wenigen Minuten zusammengedrängt. Wir sehen es vor unseren Augen geschehen und können nicht mehr zweifeln. Das Gesetz der Anziehung ist uns ja auch schon aus der Kinderzeit her bekannt. Der Magnet vollbrachte das Wunder und auch {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Goethe hat sich als Kind schon bemüht, sein Geheimnis zu ergründen. Bald fand er am Magnet nur bestätigt, was sich ihm überall offenbarte: das ewige eine Gesetz der Polarität. ‘Magnetes Geheimnis, erkläre mir das! Kein grösser Geheimnis als Liebe und Hass.’ (Gott, Gemüt und Welt) Alles folgt demselben Gebot. Im ‘Tasso’ heisst es: ‘Der Mensch bedarf in seinem engen Wesen Der doppelten Empfindung, Lieb' und Hass. Bedarf er nicht der Nacht alswie des Tags? Des Schlafens wie des Wachens?’ Wer den Magnet kennt, kennt das Wesen der Welt überhaupt. Der Magnet sei ein Urphänomen, sagt Goethe, dessen Name schon Erklärung berge. Es werde dadurch Symbol für alles Übrige, für das wir weder Worte noch Namen zu suchen brauchten. Die ganze Schöpfung sei nichts anderes und nie anderes gewesen, als Abfallen und Zurückkehren zum Ursprünglichen. Wir sehen, dass Goethe - Mensch, der ohne Atem nicht zu denken wäre - den Atem und die Eigenheit des Atems, das Ausstossen und Einziehen, Systole und Diastole, in seinem Leben und seinem Werk für sich nutzbar machte und diesen Nutzen pries. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Een volkenbondsreis naar Finland en naar de Baltische landen door H.Ch.G.J. van der Mandere. I. De Vereeniging voor Volkenbond en Vrede, het nationaal centrum van de propaganda voor en de kennis van den Volkenbond hier te lande, heeft in 1930 een reis ondernomen naar Finland en is vandaar teruggekeerd via de Baltische landen, Koningsbergen en Danzig. Het doel, dat bij haar voorzat, was eenerzijds van representatieven aard: het beantwoorden van het bezoek, dat een Finsche delegatie onder leiding van den oud-Minister van Buitenlandsche Zaken, den heer Enckell, een jaar tevoren aan Nederland had gebracht. Maar het doel lag in algemeenen zin hooger. Sedert een paar jaren bestaat bij deze Vereeniging de overtuiging, dat een reis als deze, mits goed voorbereid, kan strekken niet alleen om een bepaald land en volk beter te leeren kennen, en tegelijkertijd om Nederland en zijn karakteristiek bij zoodanig land en volk beter bekend te maken, maar dat uit een dergelijk bezoek kracht voor de Volkenbondsidee voortspruiten, en dat daaruit samenwerking, voorzooverre de Volkenbondsarbeid de mogelijkheid daartoe schept, ontstaan kan. In dien geest werd in 1929 het bezoek der Finsche heeren aan Nederland opgevat en uitgewerkt, en in het bijzonder het optreden van de vooraanstaande Finsche sprekers, die zich in het gezelschap bevonden, te Amsterdam en te 's-Gravenhage, heeft tot dat resultaat bijgedragen. En resultaat is ook door de Nederlanders in Finland bereikt. Want de leider van de Nederlandsche delegatie, de oud-Minister Dr. J. Schokking, heeft ruimschoots - naar zijn smaak misschien wel eens {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} te ruim! - gelegenheid gevonden om zich in woorden te uiten over den Volkenbond, over Nederland, over het vele dat Nederland en Finland bindt. Bovendien zijn de dames en heeren, die de Nederlandsche delegatie samenstelden, met vooraanstaande Finsche gastheeren op bijkans elk gebied in aanraking gekomen, en is er ruimschoots gelegenheid geweest tot uitwisseling van gedachten. Zooveel staat voor alle deelnemers aan deze reis wel vast, dat in 1929 wel de eerste Finsche delegatie hier te lande is geweest, maar voorshands niet de laatste, en dat deze eerste reis van een Nederlandsch gezelschap Volkenbondsvrienden naar Finland wel de eerste, maar niet de laatste zal zijn! Het merkwaardige van het bezoek aan Finland was ook daarin gelegen, dat men Finland bezocht op een oogenblik, dat voor dit jonge onafhankelijke land van bijzonder belang was. Men had ter plaatse gelegenheid de zgn. Lappo-beweging gade te slaan. Het is uitgesloten, dat men in zoo korten tijd de beteekenis dezer beweging leert beseffen of verstaan, maar men komt op die wijze nader tot haren oorsprong en hare bedoeling. Het Nederlandsche gezelschap werd, dank zij de welwillendheid van den Rijksdag-voorzitter, geïntroduceerd in die zitting van den Rijksdag, waarin de voorlezing van de Regeeringsverklaring van het reeds afgetreden Ministerie plaats had. De discussie geschiedde grootendeels in het Finsch, voor een klein deel in het Zweedsch. Voor de gasten dus voor het meerendeel onverstaanbaar. Hadden zij niet de uitlegging gehad van hun gastheeren, zij zouden in de meening hebben kunnen verkeeren, dat de Rijksdag een of ander onverschillig wetsontwerp behandelde, en zij hadden zich alleen erover verwonderd, dat niettemin alle banken bezet waren. Want zoowel het protest van de uiterste linkerzijde tegen de maatregelen, door de Regeering genomen, als het antwoord van de Regeering en de Regeeringspartijen daarop, geschiedde zonder eenigen zweem van opwinding. Zoo was het ook in de zittingen, waarin de belangrijke Grondwetswijzigingen ter bescherming van de Republiek werden behandeld, en zoo was het ook bij den opmarsch en den terugtocht der demonstranten naar en van Helsingfors. Vastberadenheid sprak uit hun aller voorkomen, maar alle gedachte aan uitdaging scheen hun vreemd. De beweging, die in Finland is ontstaan, wordt gekenmerkt door zelfbeheersching, al zijn natuurlijk dingen {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} geschied, die niet kunnen worden goedgekeurd. Voor wie er rondreist, zijn de herinneringen aan den Vrijheidsoorlog van 1917-18, dien het Finsche volk tegen eigen landgenooten streed, voldoende om te beseffen hoe een beweging als deze kon ontstaan. Tabletten in openbare gebouwen, in scholen en overal, die vermelden de namen van in den oorlog gevallenen, zijn er in Frankrijk en Duitschland, in België en Engeland, kortom overal, maar de tabletten, die men in Finland ziet, vermelden menigmaal voor het meerendeel de namen van degenen, die niet zijn gesneuveld, maar vermoord, ja op soms afzichtelijke wijze geslacht. Dat is twaalf jaren geleden geschied en dat het nog leeft bij het grootste deel der bevolking, bewijst de Lappo-beweging. Intusschen, al was er politieke beroering te over in Finland, de Hollandsche gasten hebben er niets ten nadeele van bemerkt. Hun ontvangst was overal even goed voorbereid, even hartelijk en voorkomend. Bij de aankomst veel en vriendelijke belangstelling en de noodige maatregelen teneinde moeilijkheden, die nu eenmaal aan elke aankomst in een vreemd land zijn verbonden, te vermijden. Precies 5 uur legde de boot, het bijkans nieuwe stoomschip ‘Ilmatar’ van de Duitsch-Finsche Stoombootmaatschappij, aan de ruime aanlegplaats te Helsingfors aan. Niet meer dan een 50 m. verwijderd van het schip, dat even tevoren Prins Hendrik uit Stockholm had gebracht. Om 5 uur aangekomen en om 6 uur reeds thee bij den Minister van Buitenlandsche Zaken, den heer Procope, die nog immer dezelfde jeugdige trekken heeft, als toen wij hem het vorig jaar in Holland zagen. In het paleis, dat eens de Russische Gouverneurs-Generaal herbergde, waar de gestrenge Bobrikof heeft gewoond, was ter eere van den Prins en de Hollandsche gasten een aanzienlijk gezelschap bijeen Er werd veel kennis gemaakt, zeer prettig gepraat, en de Prins bewoog zich tusschen de vele genoodigden. Dan een korte tijd van rust, die benut diende te worden om zich in avondkleeding te steken. Want het diner, dat de Vereeniging ‘Pro Jure Nationum’ aanbood, kreeg door de aanwezigheid van den Prins een streng officieel karakter. In avondtoilet de dames, behangen met decoraties de heeren. Een eerste officieel welkom van Prof. Tallquist, die nog even onvermoeid is als een vorig jaar in Holland, gericht aan het adres van de Nederlandsche gasten. Met herinnering aan {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Van der Vlugt en wat hij voor Finland deed. In het antwoord van den heer Schokking de sympathieke gevoelens, die Nederland aan Finland toedraagt, en het vriendelijke woord van Mevrouw van der Vlugt, dat zij eigenlijk voor bijzondere personen in Finland geen groeten kon medegeven, omdat zij er zoovelen kende en allen even hartelijk voor haar en haar man waren geweest. Eigenlijk elken avond te Helsingfors een diner, op een avond afgewisseld door de onvergetelijk mooie vaart door de scheren. Die vaart geschiedde aan boord van het jacht, dat ter beschikking staat van den President en gebruikt wordt voor vreemde gasten, het jacht, dat vroeger Nicolaas II, ook tijdens den oorlog, door de havens bracht. Vanuit Helsingfors verschillende aantrekkelijke uitstapjes. Een geheelen dag naar Borga, de stad, die daarom voor Finland zoo groote beteekenis heeft, omdat daar in 1809 Keizer Alexander I de Finsche stenden samenriep teneinde zijn voornemen om Finland's onafhankelijkheid te erkennen en te handhaven duidelijk te doen spreken. De zaal, waarin de afgevaardigden dicht opeengepropt hebben gestaan, heeft later als Gymnasium dienst gedaan en is thans museum. In de kerk, waar de afgevaardigden zich tevoren vereenigden, treft het familiegraf en familiewapen van de Adlercreutz. Maar Borga is vooral vol van herinneringen aan Rüneberg. Het moge zijn, dat de laatste der Russische Czaars in 1899 aan Finland zijn onafhankelijkheid ontnam, het moge zijn, dat ook zijn voorgangers aan Finland's rechten hebben getornd - dit staat wel vast, dat de achtereenvolgende heerschers voor Finland en de herleving van de Finsche taal en kunst veel hebben gedaan. Den oppervlakkigen bezoeker kan het verwonderen, dat op het Senaatsplein, het grootste van Helsingfors, het standbeeld van Alexander II staat, dengene, die weet wat deze Keizer voor Finland gedaan heeft, verbaast het niet. Zeker, de Russische keizers deden het om Finland van den ouden Zweedschen invloed weg te nemen, maar hoe dan ook, zij deden het, en Finland heeft ervan geprofiteerd. In die periode heeft Rüneberg Finland zijn volkslied gegeven en Rüneberg's huis, dat hij bewoonde in het belangrijkste deel van zijn leven, is het belangrijkste monument van Borga. Met welk een piëteit wordt er niet alles bewaard, en hoeveel is er niet te zien voor degenen, die dezen dichter liefhebben! {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} De Hollandsche gasten, die kransen legden bij het monument van Rüneberg en tegelijk bij dat van Snellman, die voor de herleving van de Finsche taal en letteren zooveel heeft gedaan, waren ook gasten op Finsche goederen van beteekenis. Zeker niet de minst typische herinneringen hebben zij aan het bezoek aan het landgoed Esbö, gelegen aan den grooten weg tusschen Helsingfors en Abö. Een huis dateerend van het einde der achttiende eeuw, en steeds door dezelfde familie bewoond. Een molen daartegenover, gesticht in den tijd, dat Gustaaf Adolf in Finland was. Een eigenaar en familie, die als genomen waren van een prent in het midden der negentiende eeuw. Een gastvrij onthaal, mooie wandelingen over het buitengoed en een bezichtiging van het geheel inu stijl gehouden interieur dezer woning. Hier trof, gelijk op meer dezer Finsche goederen, die men bezichtigde, de voorname rust. Enkele dagen later waren wij te Kangasala, dat bij den strijd om Tammerfors in den Vrijheidsoorlog zulk een belangrijke rol speelde en bezochten er den heer Arlström. Het bezoek was door de omstandigheden kort, veel te kort, vooral daar heerlijke aardbeien met room evenzeer tot langer blijven uitlokten. Maar wat een voornaam interieur niet, wat een voorname ontvangst en wat een vriendelijke gastvrijheid! Hier zag men even iets typisch van het land, gelijk ook dien middag, nadat het Openluchtmuseum was bezocht, de kantele, een wel buitengewoon ingewikkeld instrument, voor de gasten werd bespeeld. Per daartoe door de Regeering ter beschikking gestelde slaapwagens werd een rondreis door het land gedaan. Uitnemende geleiders stonden ons terzijde: de onvermoeibare prof. Tallquist en naast hem onzen vriend Hiitonen, die de Volkenbondsafdeeling van het Ministerie leidt. De slaapwagens werden aan de voornaamste treinverbindingen aangehaakt en afgehaakt; soms spoorde men des nachts door; soms ook stond men den geheelen nacht stil. Een enkelen keer begaf men zich nog laat in den nacht naar het eigen hotel, dat rustig op het station verblijf hield. Eigenaardig, die korte nachten in den Finschen zomer. In het Zuiden van Finland natuurlijk geen echte middernachtzon, maar donker wordt het er nauwelijks. Wanneer wij des nachts om 2 of 3 uur van eenig souper terugkwamen, was het weer klaarlichten dag, evenzeer als toen wij er om 11 uur naar {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} toe wandelden. Het eigenaardige is, dat men spoedig aan dit, voor ons toch zeer bijzondere natuurverschijnsel went, en op de terugreis het weer even spoedig is vergeten. Dien eersten ochtend in onze slaapwagens waren wij te Kymene aan de rivier Kymi om er de groote papierfabrieken, de grootste van geheel Finland, die in de productie van tal van groote bladen in het buitenland voorzien, te bezichtigen. Hier de eerste reeks hartelijke ontvangsten in het Finsche binnenland. Dienzelfden dag kwamen wij te Wyborg, waar voor een aantal leden van het gezelschap de gelegenheid bestond om per vliegmachine de nieuwe naar het Oosten uitgebouwde havens te bezichtigen. Voor de anderen stond een bezoek aan Wyborg, zijn historisch slot, zijn prachtig ingerichte nieuwe ziekenhuis, zijn park met gezichten op de Finsche Golf en niet het minst een bezoek aan den historischen toren, die nu een alleraardigst restaurant vormt, op het programma. Wij hebben daar met eenigen trots het Amsterdamsche wapen ontdekt, als een bewijs, zoo dit noodig was, dat er in den ouden tijd talrijke betrekkingen tusschen Nederland en Finland hebben bestaan. Zoo dit nog noodig was, want dien avond en vele keeren daarna hebben wij het vernomen, dat ook Finland zich met genoegen herinnert, dat in den ouden Hanze-tijd de Nederlandsche schippers reeds in de Finsche havens kwamen. Een volgenden dag de onvergetelijke indrukken van den grooten Imatra-val. Dienzelfden dag door naar het zoo mooi gelegen Nyslott, zoowat in het centrum tusschen Zuid- en Midden-Finland, nabij de Oostelijke grens gelegen, ook al is vandaar de afstand naar Valona en het Ladogameer nog vrij groot. Wie Finland niet kent, maakt zich nooit een voldoende voorstelling van de afstanden in dit reusachtig groote land. Daar speelt men met de 100 K.M.'s, en het is te begrijpen, dat de auto's er geen lang leven hebben, want zij moeten dienst doen over in het algemeen voor het autoverkeer geschikte wegen, maar over afstanden, die tot geweldige getallen per jaar loopen. Nyslott is, ondanks het doorgaande verkeer van Zuid naar Noord en Oost naar West, een betrekkelijk klein plaatsje gebleven. Klein, maar wel uitermate bekoorlijk gelegen. Daar bij Nyslott is de Olafsborg, een der weinige middeleeuwsche burchten, die Finland bezit. En sedert enkele jaren organiseert Aino Ackté, de bekende ster, die {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} eenmaal aan de Fransche Opera te Parijs verbonden was, er voorstellingen in den hof van het kasteel. Zijzelf werkt niet mede; zij organiseert alles, regisseert en beheert. Aino Ackté is de echtgenoote van Generaal Jalander, thans prefect van Neuland, met zetel te Helsingfors. Haar zuster, thans nog aan de Opera te Parijs verbonden, en tal van vooraanstaande Finsche zangers en zangeressen vormden een uitnemend ensemble. Wij zagen er een opera met een typisch Finsch onderwerp. Zij speelt in Ostrobothnia, dat gedeelte om Wasa, waar de Lappo-beweging zich doet gevoelen. Die opera spreekt van den vrijheidszin dezer bevolking, van haar eigenaardige oude zeden en gewoonten, maar ook van haar geloof. De uitvoering was uitnemend, en bijzonder stemimngsvol. Allen, die haar bijwoonden, zullen daaraan herinneringen hebben behouden, die niet zoo spoedig worden uitgewischt. Van Nyslott gingen wij naar het onvergetelijke Punkaharju, de landtong, die het typisch Finsche landschapsschoon van meer en bosch het beste tot uiting doet komen. Hier leeft men als in een sprookje, hier moet men de Kalevala, het boek der Finsche legenden, lezen om het ten volle te waardeeren. Ons reisgezelschap bracht er een heerlijk rustigen Zondag door, en ging toen in den avond via Jyväskylä en Pieksamaki, dat stukje spoorweg, dat in den Vrijheidsoorlog ook alweer zoo'n belangrijke rol heeft gespeeld, naar Tammersfors, het groote Finsche industrieele centrum. Er was heel wat beweging op de stations van die lijn, want de Lappo's trokken dien avond op naar Helsingfors. En er was den volgenden avond heel wat beweging in Tammersfors, want midden in den nacht doch bij helder licht kwamen de Lappo-mannen terug om hun reis naar het Noorden voort te zetten. In Orivesi waren de Hollanders de gasten van de Volkshochschule daar, niet te verwarren met onze Volksuniversiteiten, omdat het hier betreft onderwijs, dat voor de landbouwende bevolking dient. Later op den weg werd het padvinderskamp van Kangasala bezocht, waar een 800-tal knapen de bezoekers enthousiast ontving. In den vroegen middag kwamen wij in het mooie, ruim uitgebouwde Tammersfors aan. In het fraaie hotel, dat de industrieelen er hebben gebouwd teneinde hun zakenvrienden uit den vreemde goed te kunnen ontvangen, was er een lunch. Daarna bezichtiging {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} van de stad, en daarna een heerlijke boottocht door de meren, die Tammersfors omgeven. Deze boottocht voerde ons voorbij de plek, waar ruim een jaar tevoren in het zicht van Tammersfors dat vreeselijke ongeluk plaats had met het schip, dat zooveel kinderen droeg. Vlak daartegenover is het eilandje, waarop zich het restaurant verheft, dat door de arbeiderspartij te Tammersfors wordt geëxploiteerd. Hier bood de Gemeenteraad van Tammersfors een uitnemend diner aan, en hier werden wij verwelkomd met muziek van een der arbeidersvereenigingen uit Tammersfors en naar het eiland vervoerd met een der bootjes, die bij de exploitatie van dit restaurant behooren. Ook alweer een echt Finsch diner, met zeer uitgebreide en echt smakelijke hors-d'oeuvre, eigenlijk reeds voldoende om den eetlust te bevredigen, wat hier inderdaad slechts als inleiding diende voor het wel uitgebreide menu, dat daarop volgde! Welk een verschil tusschen Tammersfors en Abö, dat wij den dag daarop bezochten. Abö is de oorsprong van Finland; de oorsprong ook van den Zweedschen invloed, die zoolang over Finland heeft geheerscht. Nog immer is omtrent 10% der bevolking naar de taal Zweedsch geörienteerd, doch telken jare neemt de Zweedsche invloed af, blijkende bijv. uit het feit, dat de Gemeenteraden van Helsingfors en Abö van Zweedsch Finsch zijn geworden. Het regende, toen wij te Abö aankwamen, en de Voorzitter van den Gemeenteraad gaf er de voorkeur aan om, zonder zelfs door een parapluie gedekt te zijn, zijn welkomstwoord uit te spreken op dat gedeelte van het station, dat niet door een overkapping beschermd was, welk voorbeeld toen door onzen praeses, den heer Schokking, gelukkig wat korter, diende te worden nagevolgd. Wij reden daarop onder leiding van den Consul, den heer Grönblom, een der vooraanstaande kooplieden van deze stad, Abö door; wij bezichtigden den Dom, het kasteel, waarin het museum is gevestigd en verschillende andere gebouwen, terwijl wij in het buitenhuis van den Consul een uitnemenden lunch genoten. Naar het oordeel van den gastheer moesten wij ons hier behelpen, maar als men in een landhuis ruimte heeft om in de hall over de dertig gasten te herbergen, gaat het met dat behelpen nog wel! Des middags voeren wij naar het nabijgelegen kleine badplaatsje Naäntali, dat recht tegenover het buitenverblijf van den president is gelegen. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} De President, de heer Relander, vertoefde nog te Helsingfors; besprekingen met het nieuwe ministerie waren nog noodig. Maar Mevrouw Relander, een gastvrije, mondaine jonge vrouw, ontving ons, liet ons de tuinen van het buitenverblijf zien en ging daarop met ons aan den overkant theedrinken. Typisch eenvoudig leeft hier het gezin van den President; tegelijk, dat onze boot zich losmaakte van den steiger om den overkant te bereiken, vertrok ook de zoon van den President in een klein motorbootje om zoo straks zijn moeder naar den overkant te kunnen terugbrengen. Het werd een laat diner dien dag in Abö, waar over en weer hartelijke woorden werden gewisseld. Het was niet zoo heel erg, dat het laat werd, want wij bleven dien nacht aan het station staan en hadden den volgenden achtend ‘vrij’ om boodschappen te doen. Daarop vertrokken wij naar Hangö, de eenige ijsvrije haven, die Finland aan de Zuidkust heeft - heel hoog in het Noorden is Petsamo aan de Arctische zee vrij van ijs! - en bovendien een aardig badplaatsje. Vroeger kwamen hier de Russen in grooten getale; nu in dit jaar door de slechte economische verhoudingen in het bijzonder was het vrij stil. Hangö heeft een prachtig gemeentegebouw, met een groote gehoorzaal, die ons vol trots werd getoond. Maar Hangö heeft ook een inwoner, bekend verre buiten de grenzen van zijn vaderland, den Generaal Mannerheim, die in 1918 den Vrijheidsoorlog leidde. Hij woont er in een eenvoudige villa naast een even eenvoudig als schilderachtig restaurant. De villa is gelegen op een rots, ver uitstekende in zee en op die rots heeft de Generaal, die over veel vrijen tijd beschikt, een mooien tuin laten aanleggen. Vol trots toonde hij ons dezen tuin, toen hij ons, lange slanke figuur nog vol levenskracht, met hartelijke gastvrijheid tegemoet trad. Voor twee dagen was hij te Helsingfors het verafgode middenpunt der demonstreerende boeren uit het Noorden; nu was hij een eenvoudig, maar zorgvol gastheer. Uiteraard praatte men met hem over al het andere, doch niet over den politieken toestand, tenzij hij er, wat zoo nu en dan gebeurde, zelf over begon. Mannerheim is een figuur, die, ofschoon hij 60 jaren telt, nog in de kracht van zijn leven schijnt. Een figuur, voor wie het begrijpelijk is, dat groote populariteit van geheel Finland uitgaat. Een man ook, dien men het kan aanzien, dat hij een man is van de daad! {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Hangö bracht de trein ons terug naar Helsingfors. Nog eens een kijkje op de meren en de bosschen, die de karakteristiek van Finland vormen. Een laatste praatje met den vriendelijken conducteur, die onze slaapwagens geleidde. Toen aankomst in het groote, door Saarinen zoo mooi gebouwde station van Helsingfors en toen gezellig afscheid van onze Finsche mede-geleiders in de hall van het Carlton Hotel, het nieuwste, maar ook bijkans het beste hotel van Helsingfors. Het echte afscheid kwam eerst den volgenden ochtend, toen om 10 uur de boot naar Talinn vertrok. Heel wat handen moesten worden gedrukt, heel wat wederzijdsche groeten gewisseld en heel wat beloften tot spoedige overkomst worden gegeven. Lang, lang nog terwijl wij reeds ver in de scheren van Helsingfors waren, wuifden ons de zakdoeken nog ten afscheid! II. Van Helsingfors naar Reval of Tallinn, zooals de nieuwe hoofdstad van het nieuwe Estland herdoopt is, is een reis van slechts enkele uren met betrekkelijk kleine, maar goed ingerichte en zeevaste schepen. Heel lang, nadat wij Helsingfors hadden verlaten, zagen wij nog de silhouetten van de gebouwen der stad zich tegen den gezichtseinder afteekenen, en vrij geruimen tijd, voordat wij te Tallinn meerden, werd deze schilderachtig gelegen stad voor ons oog zichtbaar. Tallinn heeft nog veel van het Russisch karakter behouden; men ziet het in het innerlijk en het uiterlijk der stad. Het midden daarvan wordt gevormd door den vroegeren Burcht, waarheen van verschillende kanten steil opgaande straten naar boven voeren. De burcht is een samenstel van gebouwen; er is een ambtswoning voor den President van den Ministerraad, die tevens President van de Republiek is, en er zijn daarnevens ambtswoningen voor verschillende Ministers. De Minister van Buitenlandsche Zaken, de heer Lattik, ontving ons in een der vele Russische paleizen, die den nieuwen Staat ter beschikking staan. Het was een aangenaam, doch goed verzorgd diner, waarbij het ons trof, dat huishoudelijke zuinigheid, zonder ook maar in het minst schrielheid te worden, in dezen jongen, maar financieel niet sterken Staat uitnemend werd in acht ge- {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} nomen. Tevoren hadden wij Tallinn bezichtigd; prachtige uitzichten heeft men hier en daar over de schilderachtig gebouwde stad; terzijde van het nauw ineengebouwde middengdeeelte, zijn er heel mooie pleinen en lanen, terwijl even buiten de stad zich het oude lustslot van de groote Catharina verheft, thans zomerwoning van den President der Republiek, die er ook werkelijk verblijf hield. De gastvrijheid bleef ons verder in Estland vergezellen. Twee mooie slaapwagens waren te onzer beschikking gesteld, en des avonds laat, nadat wij onze officieele costuums met gewone reiscostuums hadden verwisseld, gingen wij, ook hier onder goed geleide, naar Narva. Onze Consul-Generaal, de heer Schultz, wien geen moeite te veel was, en de Chef van de Persafdeeling van het Ministerie van Buitenlandsche Zaken, de heer Haman, vergezelden ons. Des morgens vroeg, bij aankomst te Narva, waren de dames en heeren bestuursleden van de daar gevestigde afdeeling van de Estlandsche Vereeniging voor den Volkenbond reeds bij hun gasten. Onder geleide van hun vice-Presidente, Frau Neumann, brachten zij ons eerst naar een overvloedig ontbijt; lieten ons vervolgens bij de groote textielfabrieken, die hier zijn, doch gedeeltelijk stil liggen, de prachtige stroomversnellingen bewonderen, en deden ons daarna de tegenover elkander liggende versterkingen van Zweedschen en Russischen oorsprong zien. Narva heeft in de geschiedenis van het voortdringende Rusland een belangrijke rol gespeeld; de Zweedsche Koningen kunnen er van meepraten. De vroegere Zweedsche vesting is thans kazerne, en vlak daarvoor stond den dag, dat wij er waren, een juist kort tevoren neergeschoten Russisch legeravion, die, in strijd met het verbod, boven de vesting had gekruist. Vanaf den hoogen toren, die bij deze kazerne behoort, hadden wij een prachtig uitzicht over het omliggende land. Narva behoorde tot het vroegere Gouvernement Petersburg; in ruim twee uren tijds bereikt men de voormalige Russische hoofdstad. Niet meer dan 10 K.M. van Narva ligt de Russische grens. Wij gingen er heen eerst langs den voormaligen landweg; voormalig, omdat deze van weerskanten thans met prikkeldraad en hekken is versperd, en zich slechts één keer heeft geopend, toen een der Zweedsche lucifers-magnaten den wensch te kennen gaf dien weg per auto te gaan. Daarna gingen wij de grens bezoeken aan den spoorweg, waar {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} een stevige dwarsbalk het onverwacht binnenkomen van gepantserde treinen verhindert. Bij het punt, dat de grens vormt, een in de Estlandsche kleuren geschilderd hek; daarachter het Russische wachthuisje met den jongen blonden bolsjewistischen soldaat op post. En daarachter de typische eerepoort, waarop in Russische letters de arbeiders van het Westen welkom worden geheeten! Meer dan een enkelen voet hebben wij bij voorkeur maar niet op Russischen bodem gezet! Narva heeft, een uur varens daarvan gescheiden, een heerlijk strand, met een uitnemend ingericht Kurhaus. Daar brachten wij een deel van den middag door, het betreurend, dat wij des avonds reeds zoo vroeg moesten vertrekken. 's Avonds en 's nachts spoorden wij door het omvangrijke Estlandsche gebied, dat overal denzelfden vlakken indruk maakt van Nederland, doch uiteraard minder welvarend is dan ons land, naar Dorpat, om de aloude Universiteit te bezichtigen. Hier was Prof. Piip, een der voormalige Staatspresidenten van Estland, de Voorzitter van de Estlandsche Volkenbondsvereeniging, onze geleider. Dorpat heeft ook een ietwat Slavisch tintje; de Russische invloed van eeuwen achtereen is er nog duidelijk merbaar. Wij zagen er oude kerken en andere openbare gebouwen; wij bezochten er de Universiteit, wij deden er inkoopen van prachtig Estlandsch handwerk, en wij verlieten nog denzelfden avond het gastvrije Estland, dat ons zijn slaapwagens afstond tot Riga, de hoofdstad van Letland. Eigenaardig, bijkans op de grens tusschen Estland en Letland kan men bemerken, dat er verschil is in natuurlijken rijkdom van beide landen! Dienzelfden avond nog waren wij in Riga. Wij hadden allen haidbagage bij ons, maar hoeveel, hebben wij nooit zoo duidelijk bemerkt als aan het station te Riga. Geheel een optocht van dragers formeerde zich om die bagage, alle van rood-wit-blauwe labels voorzien, naar buiten te dragen. Ook hier onze Hollandsche Consul-Generaal, de heer Hermarck, en de Consul, de heer Endel, op hun post en bereid ons in alles te helpen; ook hier de persafdeeling van het Ministerie van Buitenlandsche Zaken, vertegenwoordigd door den heer Bilmans, en de bestuurders van de Letlandsche Volkenbondsvereeniging aanwezig. Aan hun geleide dankten wij het, dat wij in korten tijd de mooie en indrukwek- {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} kende stad Riga bezochten; de ‘Livonische Schweiz’ konden waardeeren en den middag aangenaam konden doorbrengen aan het vermaarde Rigasche zeestrand, dat zich uren en uren achtereen uitstrekt, en waar de kleine badplaatsen zich als het ware aaneenrijen. Wij hebben op die manier van Letland een opwekkenden indruk meegenomen. Wij waren in den ‘Livonischen Schweiz’, in het mooi gelegen Sigulda, de gasten van de Persvereeniging, die er over een eigen gebouw in kasteelvorm beschikt, en wij hebben daar genoten van de heerlijke omgeving. Wij reden er heen langs een prachtigen weg, die ons eerst voerde langs het indrukwekkend grafmonument, dat Letland heeft opgericht ter eere van de strijders, die in den Vrijheidsoorlog zijn gevallen. Vlak daarbij liggen Letland's groote mannen begraven, en daar is ook het gedenkteeken voor den ongelukkigen Minister Myrowicz, die bij een auto-ongeluk om het leven kwam, en die er begraven is met zijn vrouw, die zich korten tijd na dit ongeluk zelf het leven benam. Ook hier in Letland alle denkbare hartelijkheid en gastvrijheid; ook hier alle mogelijke gelegenheid om met vooraanstaande personen van gedachten te wisselen; ook hier belangstelling voor de wederzijdsche landen en versterking van de vriendschappelijke banden. Des morgens vroeg bracht de trein ons naar Kaunas. Overal droeg men aan de grenzen zorg voor een ongehinderd passeeren, hetgeen, gezien onze hoeveelheid bagage, een niet te onderschatten voordeel was. Te Kaunas, aan het station, dat kennelijk nieuw gebouwd is, ontvangst door onzen Consul-Generaal, den heer Tillmanns en de besturusleden van de Lithauensche Volkenbonds-ereeniging. Toen wij denzelfden middag onzen Consul-Generaal een bezoek brachten, bevonden wij ons in het huis, dat Hindenburg bewoond heeft na den opmarsch der Duitschers; in den tuin is nog het schildwachthuisje te zien, dat in dien tijd dienst deed, en de ronde tafel in den salon van den Consul is die, waaraan de Duitschers hebben beraadslaagd toen zij besloten om aan Lithauen een zekere zelfstandigheid te verleenen. Wij waren in Kaunas al spoedig de gasten van het Gemeentebestuur, dat ons eerst aan een thee vereenigde en ons daarna gelegenheid gaf om op de Njemen de mooie ligging van Kaunas te bewonderen. Kaunas is een stad, die een Oostelijke kleur heeft, maar men werkt hard {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} in Kaunas en in het verder Lithauen, en zoo goed als de stad reeds nu onherkenbaar is voor degenen, die haar in tien jaren niet bezochten, zoo goed zal zij over tien jaren opnieuw voor ons onherkenbaar zijn. Aan de Njemen is het lokaal van de Jachtclub, en daar brachten wij aan een gezelligen maaltijd den avond door; daar speechten wij over en weer te midden van de andere belangstellenden, die met aandacht toehoorden. Tevoren hadden wij de elken avond en ochtend terugkeerende plechtigheid bij de graven der in den Vrijheidsoorlog gevallenen medegemaakt; het vuur wordt des avonds aangestoken, des ochtends gedoofd en dit geschiedt met medewerking van oud-strijders, die uit den oorlog meegebrachte vlaggen dragen, en steeds ten aanschouwe van een groote menigte. Vlak daarbij is het zn. Nationaal museum met herinneringen aan den Vrijheidsoorlog van Lithauen, waarin natuurlijk Wilna en Memel een niet onbelangrijke rol spelen. Waar het maar even pas gaf om het ons te vertellen, ja, ook daar waar het geen pas gaf, werd ons bijgebracht, dat Wilna voor Lithauen een open vraagstuk blijft. Men doet dit wel wat al te duidelijk gevoelen, want in de gidsen, die ons tevoren werden toegezonden, werd Wilna met omgeving maar kalm in het Lithauensch grondgebied opgenomen, hetgeen voor den onervaren reiziger met het oog op pas- en andere formaliteiten reeds dadelijk allerlei onaangenaamheden met zich kan brengen. Wij hadden den volgenden ochtend gelegenheid den Minister van Buitenlandsche Zaken te ontmoeten, en eveneens om de omstreken van Kaunas te zien. Daar is een klooster, dat achtereenvolgens door Russen en Duitschers is ‘bezet’, gelijk het in Letland en Estland eveneens is geschied, terwijl ook de sporen van de bekende troepen van Bermont, die op instigatie van de Baltische baronnen maar niet wilden weggaan, nog duidelijk merkbaar zijn. Wij hadden ook gelegenheid de plek te zien, waar Napoleon den opmarsch van zijn geducht leger naar Rusland heeft gadegeslagen, en het huis, waarin hij gewoond heeft. Toen volgde al spoedig ons vertrek, ditmaal naar Koningsbergen. Daar hielden wij verblijf in het nieuw ingerichte Hospize, het Noordbahnhof hotel, vlak bij het station van dien naam, een hotel, dat van harte kan worden aanbevolen aan ieder, die in Koningsbergen voor korter of langer tijd verblijf houdt. Wij waren dien eersten avond {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} de gasten van het Gemeentebestuur. Dit bood ons een bieravond aan, en tegelijkertijd hadden wij gelegenheid om een mooie Oost-Pruisen film te zien, en een korte voordracht aan te hooren van Oberbürgemeister Lohmeyer, die ons de economische positie, waarin Oost-Pruisen verkeert na het Verdrag van Versailles, uiteenzette. Een voordracht, die uitblonk door de beheerschtheid, welke de Oberbürgemeister aan den dag legde, al deed hij niet duidelijk uitkomen, dat Oost-Pruisen door het Verdrag van Versailles is teruggeekeerd in den toestand, waarin het eeuwen achtereen verkeerde, en al noemde hij niet de cijfers van het handelsverkeer van Oost-Pruisen met het verder Pruisen en Duitschland, die de cijfers van vóór den oorlog aanmerkelijk overtreffen. De dag in Koningsbergen was voor een deel aan Kant gewijd. De door hem nagelaten reliquien hadden de bijzondere aandacht van ons reisgezelschap; aan den voet van zijn standbeeld nabij de oude Universiteit legden wij een krans. Tevoren had, in de Bibliotheek van den Dom, een der Professoren ons een korte voordracht over Kant gehouden, welke het in beheerschtheid zeker niet van die van den Oberbürgemeister won. Neen, zelfs bij Kant liet men het Tractaat van Versailles niet rusten! Wij bezochten het verder Koningsbergen, dat een moderne riante stad is geworden, waarin het oude gedeelte een aanmerkelijk bijkomstige plaats inneemt. De Regeeringspresident leidde ons zelf in het prachtige slot, dat de voormalige Kroonprins nog tijdelijk bewoond heeft, rond. En bood ons daarna in het zn. Blutgericht, eigenlijk met den Ratskeller te vergelijken, een uitstekenden lunch aan. De stemming liet zoo weinig te wenschen over, dat wij op den rit naar de Koningsberger kust, die daarop volgde, nauwelijks bemerkten, dat het regende. Het was voor onzen Nederlandschen Consul, den heer Porr, die zich zooveel moeite voor ons bezoek had gegeven, wat jammer, dat dit nummer van het programma dreigde te mislukken, maar gelukkig, het was droog toen wij aan de kust kwamen, wij hebben de eigenaardige kustformatie met rotsen, die stijl in zee neerdalen, nog tenvolle kunnen bewonderen. En toen ging het weer verder, nu naar onze laatste plaats, naar het vermaarde Danzig. Een klein deel van het reisgezelschap scheidde zich af, en in den Speisewagen, die ons tusschen Konings- {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} bergen en Marienburg ten dienste stond, moesten wij, ondanks de aanwezigheid van anderen, wel officieel afscheid nemen en enkelen van ons eens hartelijk laten leven! Of de medebezoekers van den Speisewagen den indruk zullen hebben gekregen, dat wij Hollanders zoo altijd zonder enthousiasme zijn? Des ochtends vroeg, na den nacht in Marienburg te hebben doorgebracht, komen wij te Danzig aan, en onder geleide van onze vrienden van de Danziger Völkerbundliga bezichtigden wij deze heerlijk mooie stad. Wat een overeenkomst niet met Vlaamsche, ja eigenlijk Hollandsche steden; wat een weelde niet van oud-Hollandschen bouwstijl. Wat hebben wij niet gaarne getoefd in de Frauengasse en andere mooie straten van Danzig; in zijn prachtige kerken; in dat zoo goed behouden patriciërshuis in de Langegasse, een voorbeeld hoe men vroeger in Danzig woonde en leefde. Per boot gingen wij geheel de Weichselhaven door, en daarna naar Zoppot, waar onze Hollandsche consul, de heer Drewitz, ons een lunch aanbood. Des middags bezochten wij Zoppot, waar het onder stortregen bloemencorso was, en tevens het terrein, waar een week later de openluchtuitvoeringen van de ‘Freischütz’ zouden beginnen. Wij zagen ook het oude Oliva, waar de Bisschop van het nieuwe Danziger gebied, de eenige Bisschop die rechtstreeks onder den Paus staat, zetelt. En wij waren in Danzig de gasten van den Senaat, die ons in den Ratskeller vereenigde, en van den gastvrijen President der Danziger Liga, den heer Neumann. Er zijn ook in Danzig vriendelijke woorden over en weer gewisseld, al bleef ondanks dat alles ons de indruk bij, dat het Danziger vraagstuk nu niet bepaald op den weg der oplossing is. Het feit, dat Polen zijn nieuwe haven in Gdynia in de onmiddellijke nabijheid van Danzig gereed heeft, drukt zwaar op Danzig. Dat de spoed, die met deze haven is gemaakt, gedeeltelijk te schrijven valt op rekening van den Danziger tegenstand, dien Polen in de eerste jaren in Danzig ondervond, wordt slechts ten deele erkend. Het zou ook niet zoo heel veel helpen, want het Danziger vraagstuk, dat toch al ingewikkeld was, wordt er niet minder ingewikkeld door. De tijd kan hier wellicht verzachting brengen, al zal dan meer objectiviteit worden vereischt dan thans aan den dag wordt gelegd. Toen wij, de reis naar Finland aanvaardende, voor de vraag {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} stonden hoe wij de terugreis zouden nemen, scheen het aanvankelijk aangewezen om via Zweden en Denemarken terug te reizen. Dit te meer, omdat in Stockholm een tentoonstelling was te zien, die allerwege geroemd wordt. Wij hebben ons toen echter voor oogen gesteld, dat Zweden en Denemarken landen zijn, die door Nederlanders in den regel zijn of worden bezocht. Een gelegenheid om de Baltische Staten, waarvan wij zooveel gehoord hebben en zoo weinig weten, te zien, doet zich daarentegen niet elken dag voor. Geen onzer, die dezen thuisweg heeft betreurd. Eén ding hebben wij allen ervaren: dat wij ondanks de wijze, waarop wij getracht hadden ons tevoren in de Baltische vraagstukken eenigszins in te werken, nog nauwelijks het begin ervan wisten en weten. Er leeft daar in de Baltische Staten veel, dat tenvolle de moeite waard is om gekend te worden door de volken van het westen van Europa. En er is daar een wacht tegen Communisme, die reeds in de praktijk bewezen heeft van groote waarde te zijn, en die het ook in de toekomst zal blijven. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor Dr. Karel de Jong door Willem Kloos. Vreedzaam te doen van-uit en mèt zijn diepsten Geest, naar 't Schijnen Want weetloos zelfbewust gewaan der velen luistrend nauw, Daar, meenend te bevroeden, ze enkel spelden op de mouw Zich laten 't àl door wie nooit peinsden, zoo'n Lot staeg is 't mijne, Ja, wàs 't reeds, toen 'k als altijd mijmerende, schrale, kleine Logische knaap, voorover zittend, las en dacht. In touw Was toèn mijn Binnengeest reeds, lijk steeds later. Scherp en gauw Begreep 'k, maar bleef toch voelen, zwevend op 't voorzichtig deinen Van mijn gemoed. En zóó streeft Gij ook, Vriend, die smal noch flauw, Diep-in bedaard, al ‘Waarheên’ naweegt, tot een kalme, reine Weting ontstijgt uw Wezen, strikt precies. Dies hou-en-trouw Zei 'k in mijn zuiverst Zijn U reeds veel jaren. Scherpe pijnen Vóór 't puurst Begrijpen draagt Gij stil. En breed ook leeft Ge als fijne Meêvoeler menschlijk met al goedheid in dees Aanzijn's Koû. Voor 9 Februari 1932. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zag... door Hélène Swarth. I. Een mond. Ik zag geen aangezicht, ik zag geen oogen - Ik zag alleen een rooden liefdemond, Als voor een kus ontloken, rozerond, Robijnen kelk vol zoeten liefdelogen; Dan - voor welk woord? o zoo 'k dat woord verstond! - Mysterievol geluideloos bewogen, Dan door een glimlach vlinderspeelsch omvlogen, Dan purpren grot, dan lippen van een wond. Nu, vreemd en wreed, beängstigend verwrongen, Karmijnen slang, gezwollen van venijn, Dan open wijd als voor een kreet, verdrongen, Een wilde kreet van felle hartepijn, Om de éene snaar in harte's harp gesprongen - 'k Weet niet van wien die roode lippen zijn. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} II. In het lentebosch. In winddoorsuizeld lentewoud ik zag Een blijden boom, in glans van gouden licht, Ten hemel rijzen als een rein gedicht. Zijn loofgroen klapwiekte als een lentevlag. Doch uit een wortelknoest dook 't aangezicht Van d' ouden Boomgod, die bedolven lag, Verbannen uit azuur en zonnelach. Zijn rechter hield ten hemel opgericht Den blijden boom, die zoog zijn hartebloed. Zijn linkerhand omklauwde, in felle pijn, Den ranken stam en regenkristallijn Zijn oogen vulde als tranen - ‘Wáarom moet Ik lijden?’ vroeg zijn donkre lippenspleet. Hij zag mij aan met oogen zwart van leed. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Verbannen engel. Toen zag ik uit azuren hemel dalen Een Engel, eenzaam, ver van zijn genooten, - Om welke zonde? - door zijn God verstooten. In trage zweving bleef hij aarzlend dralen. De zomerboomen ruischten, winddoorvloten Een zachten zingzang, zoet als troostverhalen. Doch, luistrend nog naar hemele-koralen, Hief hij 't gelaat - De hemel bleef gesloten. Al lager zonk hij, tragisch, in gewemel Van engelkopjes, tusschen aarde en hemel, Verlamd, de vleugels, nimmermeer te spannen, Onstuimig tuimlend, plots ten val gedreven - En, machtloos, ruischte 't lied der zomerdreven Voor d' eenzame' Engel, naar onze aard verbannen. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Binnengedachten door Willem Kloos. DCLIX. De Wijdten mijner Ziel naar de Aard te halen is de zware Puur-hooge taak mijn's altijd vasten Zijn's, dat diep-gezond Als zalige Eenheid sinds mijn eenzaam kind-zijn saem nooit klont Met menschenwanen, neen, gelaten, als een Zoeker, varen Blijft vreedzaam op zijn stroomend peinzen. Dies een wonderbare Vreemdling hier leek en blijf ik. Ieder lieft of haat mij, kond Staeg doend mij 't, in hun daên of woorden, ook toen 'k goedig stond Diep-ziend bij lieden, die mijn schijnbre goede vrienden waren. Braven zij schenen mij: zij liepen vriendlijk met mij rond En dachten mij te kennen, maar geen kón dat, schoon zij staren Soms bleven áan me, alsof zij wisten. Och, 'k ben niets dan klare Inkijker van heel 't Eeuwige Inzijn en al liên. Dies bond 'k Heel schaarsch me ook aan wie echt mij leken. Want zelfs déze waren Grillige schaduwen voor mij, die altijd eender stond. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} DCLX. Wat Leven is, wat Ziel, wie wist gehéél 't ooit? Maar toch voel Ik 't sinds mijn kindsheid, die steeds zwijgen moest, mij stil ontroerend O, toèn reeds, in mijn geestlijk Binnenst, hoorde ik vooglen koerend Dat was 't Een-Zijnde, wat 'k hoog God noem, en wat diep-in zoel Bezielt me in alles wat 'k ooit deed of schreef en soms zelfs zwoel Als onweersstorm drijft voort me. 't Leeft, staeg diep me als wind omsnoerend Mij, kalme, met millioenen waaiingen en eens weer voerend 't Mijn weetloos Wezen zijn zal wijd naar 't Eeuwge. Warrelboel Bleek de Aard steeds: diepst-in raakt zij nooit mij, neen, mijn klaar en koel Inwendigst stilkens voelend Weten ziet fijn-scherp naar 't loerend Gekijk, gekijf der kleinen in dit gek-doend dol gewoel. 't Eeuwge raadt diep-in áán mij: Houd u hoog! uw eenig doel Neen 't Mijne is, dat gij zingt, al pure luistraars stil-verstoerend En 't Huis der latre lettren met uw denkensmacht bevloerend. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} DCLXI. Vreemd aan doet me alles thans wat me ooit weervoer sinds de' eersten keer, Dat 'k wist: driejarig viel 'k als bleeke, spierloos-schrale vage, Wiens oogen altijd naar de Verte als naar afweezgen zagen, Struiklend, met kopje op koopren stoof-rand, plotseling terneêr, Dof-voelend toen, niet weende ik, schoon 'k wild rilde. Och, 'k was een teêr, Eenzaam, zwak kind, dat nooit iets zei, want zelfs niet iets mocht vragen En stil dies steeds ik zat, een eenling hooploos zonder klagen. Ik was mijn eigen vreedzaam vriendje en stil-bewogen veêr, Ging heel den dag mijn fijn-gevoelge Diepte heen en weêr: Wat later kreeg 'k veel plannen, doch snel zag 'k dan: 't kan niet slagen, Want 'k was reeds sterke Voeler, Weter doch behoedzaam zeer En zóó bracht ik mijn jeugd door, kalm-robuust van binnen, eer Wou 'k sterven dan dat 'k losliet wat 'k mijn Binnenst zag bejagen Met strakke resoluutheid, door een diepren Wil gedragen. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} DCLXII. Als kleine jongen sterk diep-in reeds voelde ik soms subiet, Wen 'k willoos opkeek, uit mijn lezen, naar de vensterglazen, Glurend door hyacinthen henen in een vaag verbazen, Wie ben 'k? En hoe kwam 'k hier in 't vreemde huis? 't Bevalt mij niet. Dan nam 'k mijn pet, en vloog ter voordeur, slank als wankel riet. 'k Hoorde wel achterrugsch gebrom, maar of 'k mij weggeblazen Voelde van binnen-uit, zoo vluchtte ik, lijk ik las, dat hazen Vaak doen gaan, eer de slinksche jager naar hun leven schiet. Vlug liep 'k de gracht af, straten door, verjongd opeens door 't razen Daarbuiten en dan rees vreemd door mij heen opeens een lied Waarvoor 'k geen woorden wist nog: 't leek me of snelle verre Vliet Viel van de bergen, nu 'k was zalig weg van 't booze ‘bazen’ Over mij, fijn-preciesen peinzer, aan wien elk zich stiet Lijk dat ook tháns nog soms bij wat ik schrijf of doe geschiedt. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} DCLXIII. Hoe ouder 'k word, al weet 'k mijn donkren kop nog jong, temeer Voel 'k weg mij van dees Aarde, lijk reeds deed 'k in kinderdagen Toen velen, die me ontmoetten, zagen me als vervelend-vagen Knaap, die veel sprák nooit. 'k Leek den liên, zóó nu 't mij dunkt, een Beer Een vredig-turende naar alles, staande op hooge leer Die suffend zag naar andren zonder bijten. Ja, reeds dragen Liet 'k, nog bewustloos, mij door 't Diepste. Hoorbaar-voelend klagen Nooit ging 'k, maar 't daaglijksch Aanzijn in mijn Binnenst deed mij zeer, Want schoon mijn Ziel voor niets ooit bang bleek, toch reeds eindloos teêr Voelde ik van binnen voor al dingen, menschen, zoodat plagen Lijk kindren doen, geen enkle deed ik. Neen, slechts zag 'k met gragen Snel weer geweeknen blik naar schoonheid en dan als een veêr Bewogen, mijmerde ik gelaten, tot eentonig jagen Uit diepsten Wil mijn bloed ging en niets voelde ik verder meer. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} DCLXIV. In de ééne Helft was 'k strak en koel steeds, maar in de andre gloeiend En zóó dus leef 'k nog steeds diep-dichtend, daar nú fijn, dán fel Het Waarste brandt me in 't Diepste. 't Aanzijn lijkt mij slechts een spel Van bellen: 't Eeuwge blaast staêg ze uit, of wreed noodlottig stoeiend 't Blijft zijn, in eigen Wezen, met den Schijn, die altijd groeiend Te staan schijnt, maar dan weder neerslaat. En dies scheen me een hel 't Aardsch leven sinds mijn aanvang, doch ik draag een stevig vel Van kindsbeen om mijn Ziel, en zelden toornend, dus kalm-groeiend Bloei 'k thans als kind en knaap en man tezaem door 't vreemd Bestel Eens andren Zijn's dat 'k jong al kende en liefde. Vaaglijk bloeiend In eerste jeugd reeds was 'k een enklen keer. Maar 't diep bevel Des Geestes klinkt thans strikter, tot op 't eind mijn broeiend Wezen vergaat weer. 'k Was steeds vreedge lever, traag noch snel Die diep-bezield stil streeft in 't redloos, reedloos aardsch gerel. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} DCLXV. Straatknapen hollend langs hun Beetren schelden scherp en snel Met domme woorden, doch de vreedgen, die zich laten raken Nooit door onnoozel schampren, schrijden dóor en laken Gaan zelfs niet ze in zichzelf 't leeg schimpen. Want zij weten wel - Zij kennen 't leven - dat lijk kindren vlotte bel na bel Blazen uit aarden pijp vol viesheid met de bolle kaken, Zóó ook de schimp der leegen, die de werkers willen laken, Niets was ooit dan een weer verloren loopend nijdig spel. O, 'k weet zoo goed nog: als jong schrijver leefde ik als in hel Waar ieder minzaam hoonde mij; men zei me: een vers te maken. Nooit wist ik, noch te denken: later heette ik slap, ja, staken De liegers hieven, waar 'k aan hangen zoude, ik, die steeds stel Hoog 't zuivre zien en zeggen van de Waarheid: ze is mijn baken Dat 'k heenricht naar den chaos thans van 't geesteloos gerel. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Kentering door J.F. Baer v. Hemmersweil. In den grooten leunstoel naast de tafel met 't roodpluche tafelkleed zat mevrouw Poortman gebogen over haar naaiwerk. De groote schemerlamp met de roodzijden kap zond fletsch licht in de kleine voorkamer. Mevrouw Poortman had de schuifdeuren der suite gesloten. Het was reeds midden October en het begon kil te worden. In een hoek der kamer - het was nog te warm om de kachel te stoken - stond een petroleumkacheltje. Het blauwe contrôle-glaasje wierp een blauwachtigen schijn op het vloerkleed. Boven op 't kacheltje pruttelde het waterketeltje. Door de kieren van de rood-pluche overgordijnen - alles was ouderwetsch rood, de fluweelen zittingen en ruggen der stoelen, 't tafelkleed, de gordijnen - drong het licht van een straatlantaarn binnen. Een ‘unheimisch’ wit spookachtig licht. Mevrouw Poortman stond op om het gordijn te sluiten. Even wachtte ze, schoof het gordijn verder open en keek op straat. Er viel een fijne motregen, 't had den geheelen dag geregend. De straat glom. Het water droop van de muren der huizen. Ze kon bij het licht van de lantaarn de groezelig grauwe sporen zien, die het water in den loop der jaren in de blauwe steenen gegroefd had. Een goot liep ergens over, ze hoorde het regelmatig getik der druppels, die van het dak neersiepelden. In het licht der lantaarn scheen de motregen te verstuiven, om de lantaarn vormde zich een matte lichtkrans. De weinige voorbijgangers doken in hun regenjassen weg, scholen onder de zwartglanzende parapluies. Mevrouw Poortman tuurde nog steeds op straat. Ze dacht aan Karel, haar man, die nu juist een week geleden gestorven {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} was. Op 't kerkhof zou het nu ook motregenen. De zerken en kruisen zouden eveneens glanzen en op de grafsteenen zouden zich al even zeer die verweerde roestbruine groeven afteekenen van 't neersiepelende water. Mevrouw Poortman huiverde, schoof de gordijnen over elkaar, zocht haar toevlucht in den breeden leunstoel en boog zich weer over haar werk. Teddy, het hondje, dat in een mand in een hoek lag, had even zijn oogen geopend en haar aangestaard, toen dommelde hij weer in. De oude dame voelde zich onrustig, die vreemde eenzaamheid in de vroeger zoo vertrouwelijke kamer benauwde haar. Als om troost te zoeken staarde ze naar 't levensgroote portret van haar man, dat in een zwarte lijst tusschen andere familieportretten hing. Ze had het eenige dagen geleden vlak na zijn dood van een goedgelijkend potret laten vergrooten. Ze keek verteederd naar het portret: een gezicht met rustige, 'n weinig vermoeide trekken waarop scheen afgestempeld de vaalheid van ambtenaarsleven, het zitten dag in dag uit in muffe, bedompte kamers van een kantoor. Vreemd dat Karel er niet meer was en dat alles zoo plotseling was gegaan; 'n attaque had de dokter gezegd, zoo ineens weg, als een kaarsje uitgeblazen. Veertig jaar hadden ze samen geleefd. Heel gelukkig, zonder ruzie, zonder kinderen, maar ook zonder groote liefde. Maar dat laatste was mevrouw Poortman vergeten en met tranen in haar oogen keek ze naar den grooten breeden leunstoel van haar man, waar hij zoo trotsch op was. Een gebeeldhouwde stoel met allerlei tierelantijntjes: druiventrossen, hertjes en wonderlijk gevormde leeuwen. Daarna dwaalden haar oogen af naar 't theeblad, waarop nu ongebruikt zijn groote kop stond. Toen boog ze zich weer over haar werk. Maar even later knipperden haar oogen weer heel verdacht, toen ze op den schoorsteenmantel naast den tabakspot Karel's pijp zal liggen. Die had ie nog een uur voor zijn dood in den mond gehad. Had de dokter niet gezegd om haar te troosten: ‘Hou u flink mevrouwtje. Uw man heeft een mooien dood gehad, zoo zonder ziekbed te sterven met 'n pijp in den mond. Menigeen zou hem benijd hebben!’ Ze had toen even geglimlacht, maar was daarna weer in doffe gelatenheid teruggezonken. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} De hond in de mand jankte klagend. ‘Kst Teddy!’, zei z'n meesteres. De hond dook weer met zijn snoet tusschen zijn voorpooten weg, bleef echter janken; 't was als gesmoord snikken. Mevrouw Poortman liet haar bleeke smalle handen in haar schoot rusten en keek naar den hond. ‘Hij mist den baas!’, dacht ze. ‘Mis je den baas, Teddy? Waar is de baas?’, zei ze verteederd. De hond hief zijn kop op en staarde haar aan. Twee bruine melancholieke oogen. Het oude hondje stond traag uit de mand op en schommelde naar haar toe. De oude dame streelde hem over den kop. ‘Je bent oud, Teddy, net zoo oud als de vrouw en de baas. Maar die is er niet meer!’, zuchtte ze. ‘Die is 't eerst weggegaan, die goeie baas, Teddy, die altijd met je wandelde. En jij zit daar met je halfblinde oogen en je grijze snuit. Jij die volgens de baas er het eerst aan zou gaan. Misschien overleef je ons alle twee, Teddy!’ De hond keek haar aan, alsof hij haar begreep en kwispelde. Mevrouw Poortman zweeg en boog zich opnieuw over haar handwerkje. De hond liep onrustig de kamer door en jankte. ‘St Teddy!’, herhaalde zijn meesteres. Maar het dier bleef voor de deur stilstaan en jankte opnieuw. ‘Wil je er uit, arme jongen? Mis je den baas voor je avondwandelingetje! Zal de vrouw je 's uitlaten?’ De hond kwispelde en sprong met zijn voorpooten tegen de deur op. ‘Kalmpjes aan Teddy!’, zei zijn meesteres norsch. Toen verteederd keek ze naar 't dier, dat zoo toonde, dat ie zijn baas miste. ‘Wil je 'n uitje?’, vroeg ze. De hond danste voor de deur heen en weer. Even schrok mevrouw Poortman voor 't druilige herfstweer buiten terug. Maar ze voelde 't toch tegenover Karel verplicht. Had ze Teddy niet al dien tijd verwaarloosd. Had ze 'm niet de laatste dagen alleen maar uit gelaten op het smalle binnenplaatsje, die verwende Teddy, die 's avonds altijd een paar uur met den baas drentelde. Lieve hemel een paar uur. Wat had Karel daar altijd aan om zoo'n paar uur 's avonds door die dooie straten te sjouwen. 's Zomers kon ze 't zich nog wel begrijpen, maar ook 's winters had hij er op gestaan, zelfs bij regen en wind en vriezend weer. De keeren dat hij met Teddy thuis was gebleven, kon je tellen. En dan was hij nog uit z'n humeur geweest ook! Enfin gezellig was het niet, je man zoo'n halven avond te moeten missen. Maar {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} je raakte er wel aan gewend en nu was Karel voor goed heengegaan en daar wen je tenslotte ook aan. Mevrouw Poortman zuchtte. Twee uur lang bijna iederen avond, je had er geen man aan. En dat zeker de laatste tien jaar. Karel had de wandeling steeds uitgebreid. Eerst een uur, toen anderhalf en eindelijk een paar uur. Enfin naar 'n societeit of kegelclub was hij nooit gegaan en verder was hij na zijn pensionneering 'n thuiszitter geweest. De oude dame werd in haar overpeinzingen gestoord door den hond, wiens vreugdegehuil nu in een vragend gejank was overgegaan. ‘St Teddy!’, suste ze. ‘Je zult je zin hebben!’ Ze liep naar de muurkast, haalde hoed en mantel te voorschijn en kleedde zich aan. Het hondje had kwispelend naar de toebereidselen gekeken en sprong keffend tegen haar op. Mevrouw Poortman had er er nu zelf plezier in. Ze opende de kamerdeur; de hond schoot als een pijl uit den boog langs haar, zoodat ze bijna struikelde. ‘Kalm Teddy, waar is de baas? Arme Teddy, arme vrouw zonder baas. Maar je zal je uitje hebben Teddy!’ En ze zocht naar 't halsbandje, dat aan den kapstok moest hangen, maar kon 't in de gauwigheid niet vinden. ‘Dan moet je maar los mee! Maar dan zoet zijn hondje!’ Ze opende de voordeur. Als 'n klein rond zwart kogeltje schoot 't schippertje de deur uit, gleed bijna uit over de gladde stoeptegels. Zijn meesteres volgde. Ze stonden op straat. Mevrouw Poortman in haar donker zwartzijden mantel, op het grijzende haar het zwarte hoedje, waarover de rouwsluier, die tot ver over de schouders hing en Teddy, 't oude hondje, ook zwart met 't grijzende snoetje. Een oogenblik stond ze besluiteloos niet wetend, welke richting uit te gaan. Op goed geluk sloeg ze links af. Maar dat was niet naar den zin van Teddy, die dralend achter haar aanliep en langs de huismuren snuffelde. Toen zijn meesteres zich verder verwijderde, bleef hij halsstarrig midden op straat zitten en keek haar na. Zijn meesteres keek om, Ze zag den hond zitten in den motregen, 'n glanzend zwart hoopje op de glibberig natte straatsteenen. ‘Kom Teddy!’, riep ze. Maar de hond bleef, waar hij was. Toen probeerde ze hem te fluiten, maar ze spitste tevergeefs haar lippen. Ze liep terug om den weerbarstige te halen. Toen de hond haar zag naderen, stond hij snel op, maar in plaats van naar {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} haar toe te komen, liep hij de andere richting uit, tergend langzaam, steeds omkijkend met den staart tusschen de pooten in een houding van: Ik ben wel heel ondeugend en ik krijg 'n pakslaag, maar ik doe 't lekker toch! Voor de tweede maal glimlachte mevrouw Poortman dien avond en in plaats van toornig tegen het ongehoorzame hondje uit te varen, liep ze hem verteederd achterna. ‘Dat deed ie altijd met Karel!’, dacht ze. ‘Daar had Karel juist zoo'n pret om. Karel wandelde niet met Teddy, maar Teddy met Karel!’ En waarom zou ze 't ditmaal ook niet 's doen? Uit een soort van piëteit den weg volgen, dien haar man jaren lang geduldig met Teddy geloopen had. En ze keek goedig naar de slimme glimmende oogen van 't hondje, dat voelde, dat ie zijn zin kreeg en speelsch om haar heen dartelde. En in gedachten verdiept volgde zijn meesteres den weg, dien hij haar aangaf. Die leidde door stille verlaten straten, waarin 'n wazige motregennevel hing, nauwelijks gebroken door den matten glans der lantaarns. Over een groot plein met verschillende banken, waar Teddy zich thuis scheen te voelen en voorliefde had voor bepaalde boomen en banken. Hij besnuffelde ze als oude bekenden. Keek z'n meesteres aan, alsof hij vragen wilde, waarom ze niet ging zitten. ‘Daar heeft Karel dikwijls gezeten!’, dacht ze. ‘Daar heeft hij gepraat met andere wandelaars. Waarover zou hij gepraat hebben, over 't weer, over Teddy, over de politiek? Daar op dit plein had zich 'n stuk van 't leven van haar man afgespeeld, waar ze niets van wist.’ De regen siepelde monotoon. Van de bijna bladerlooze boomtakken vielen droppels op haar. De grond lag bezaaid met afgevallen rottende blâren. De van matglas voorziene lantaarns wierpen vreemd schemerig licht in den motregennevel. De bankzittingen glommen van nattigheid. Overal lagen modderigzwarte plassen. De voeten zogen in het drassige grint vast. Als het hekwerk van een reusachtig graf stak de omrastering van het middenperk omhoog. ‘Het is als 't kerkhof!’, dacht de oude dame. ‘Waar Karel nu ligt, waar het nu ook regent en het van de takken der bladerlooze boomen druppelt!’ En ze verlangde er naar de stille straten weer te bereiken. En de hond scheen 't ook tijd te vinden verder te gaan. Opnieuw gaf hij den weg aan, {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn meesteres volgde hem, totdat ze belandden in een nauwe straat met smalle lage huisjes. Teddy had er 'n holletje ingezet en de oude dame kon hem slechts met moeite bijhouden. Toen midden in de straat hield hij eensklaps stil voor een verflooze huisdeur en begon vragend te blaffen, eerst zacht vleiend, toen luid gebiedend. Mevrouw Poortman was nu ook het huis genaderd. ‘Hij schijnt 't huis te kennen!’, dach ze, stond stil en keek nieuwsgierig naar de gesloten deur. De hond blafte nog steeds, sprong tegen de deur op en krabde er tegen. Niet begrijpend bleef zijn meesteres toekijken. Ze zag, hoe licht in de gang werd ontstoken en de voordeur geopend werd. In het schemerlicht kon de oude dame de gestalte van een vrouw onderscheiden. Ze wist niet, of ze jong was, maar ouder dan 45 schatte ze haar toch niet. De vrouw had haar nog niet gezien. Ze zag, hoe ze een stap naar buiten deed en hoe de hond tegen haar opsprong. ‘Ben je daar eindelijk, Teddy!’, hoorde ze de vrouw zeggen. ‘Arme Teddy zoo zonder baas!’ Toen eerst bemerkte ze de oude dame. Ze schrok terug. ‘Pardon mevrouw!’, zei ze en wilde de deur sluiten. Mevrouw Poortman hield haar terug. ‘'n Oogenblik juffrouw. U schijnt mijn hondje te kennen. Hij u trouwens ook, zooals de heele buurt hem bekend schijnt!’ De jongere vrouw keek haar verbijsterd aan en zweeg. De oude dame zag haar verwarring en glimlachte stijf. Toen opeens bij intuïtie voelend, welk raadsel hier achter verborgen zat, zei ze na een stilte ijskoud: ‘Weet u, dat mijn man gestorven is!’ De vrouw knikte. ‘Ik ben met Teddy op de wandeling!’, vervolgde de oude dame. ‘Hij heeft me hier naar toe getroond, hij kent blijkbaar den weg op zijn duimpje. Het spijt me, dat ik u lastig gevallen heb, juffrouw!’ De jongere vrouw had sprakeloos toegeluisterd, niet het juiste wederwoord vindend. ‘Kom mee Teddy!’, zei mevrouw Poortman, die vond, dat het onderhoud lang genoeg geduurd had. Maar de hond bleef staan, keek nog steeds vol verwachting naar de deuropening. Hij verwachtte zeker iets. De vrouw merkte het. ‘Maar ik kan je niets geven!’, zei ze. ‘De baas is er immers niet meer, Teddy. Je mag hier niet meer komen! Het is heusch mijn schuld niet, dat Teddy u hier bracht mevrouw!’, voegde ze er verslagen aan toe. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wanneer u naar binnengaat en de deur sluit, kan ik hem misschien meekrijgen!’, zei mevrouw Poortman zich beheerschend. De vrouw knikte, ging naar binnen en sloot de deur. Maar 't hondje weigerde nog steeds en zijn meesteres moest 't zijden koord van haar mantel als riem gebruiken om hem mee te krijgen. Opnieuw volgde die eindelooze tocht door de glimmend natte stille straten, totdat ze eindelijk haar huis bereikte. Weer in de veilige omgeving van haar kamer teruggekeerd liet mevrouw Poortman zich als versuft in haar leunstoel neer. Eerst nu drong het pas volkomen tot haar door, dat hetgeen ze zooeven doorleefd had geen booze droom, maar werkelijkheid geweest was. Bedrogen had haar man haar. Tien jaar lang, misschien nog langer had hij schijnheilig naast haar geleefd, had hij bijna iederen avond die wandeling met Teddy naar de stille straat gemaakt, had hij een deel van den avond bij die andere vrouw doorgebracht. Hij had haar zeker onderhouden. Hoe had Karel haar dit aan kunnen doen! En ze keek naar het levensgroote portret van haar overleden man, dat met rustige oogen op haar neerzag. Ze keek hem verwijtend aan, maar het was haar, of er iets in den blik van het portret lag, dat zei, dat niet Karel maar zij de schuldige was en de oude dame sloeg de oogen neer. Ze keek naar Teddy, die moe van 't uitgangetje rustig in zijn mand te slapen lag. Ze voelde eenigen wrok tegen hem, want eigenlijk had hij Karel verraden. Zonder 't hondje had ze 't nooit geweten! Dien nacht lag mevrouw Poortman langen tijd wakker en dacht na over de gebeurtenissen van dien avond. Steeds opnieuw hamerde 't in haar leege moede hoofd: Karel heeft me bedrogen, 10 jaar lang heeft hij me bedrogen en hij is den dood in gegaan, zonder dat ik 't wist en ik zou altijd goed van hem gedacht hebben, wanneer Teddy hem niet verraden had. Teddy die 10 jaar lang bijna iederen avond met hem den gang naar de stille straat had meegemaakt. En ook nu weer vond ze, dat het grootste gedeelte der schuld op 't hoofd van Teddy neerkwam, was 't haar, of eigenlijk 't hondje schuldig was, had ie niet zijn baas verraden, die goeie baas, die daar buiten lag op 't stille kerkhof, waar het nu motregende. En toen ze eindelijk insliep, lag om haar lippen een vergoelijkend glimlachje. * * * {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Den volgenden morgen ontwaakte mevrouw Poortman na een vasten slaap met het onbehaaglijke gevoel, dat men heeft, wanneer men weer tot de werkelijkheid wordt terug geroepen en voor den nieuwen dag een opeenstapeling van moeilijkheden en onaangenaamheden verwacht. Opeens schoot haar de gebeurtenis van den vorigen avond te binnen. Hoe ze ontdekt had, dat Karel haar bedrogen had. Maar ze was nu eenmaal geen natuur om om onder 't piekeren stil te zitten. Ze had als bedrijvige huisvrouw eerst 's morgens 't huishouden te regelen en 's middags zou 't wel weer condoleance-visites regenen. Vriendinnen en verre familieleden, die met uitgestreken meewarige gezichten haar zouden praten over haar lieven Karel, zijn eigenschappen en levenswandel roemen en met een snik in hun stem kijkend naar 't levensgroote portret zeggen, hoe goed dat toch leek. Die edele Karel! Ze moesten eens weten.... Zoo verliep de dag. Maar 's avonds toen 't dagmeisje weg was en de oude vrouw alleen zat, drong zich het besef weer onverbiddellijk aan haar op. Karel had haar bedrogen. Hij had haar 10 jaar lang bijna iederen avond bedrogen. Iederen avond had hij die andere vrouw opgezocht en om half elf keerde hij terug zonder zijn eigen vrouw iets te laten blijken. En Teddy had 't geweten en had eindelijk zonder 't te beseffen zijn baas verraden. Maar toen ze naar het portret van den doode keek, voelde ze evenals den vorigen avond haar wrok bekoelen en moest ze opnieuw de oogen neerslaan, omdat ze zich ook schuldig voelde. Hadden Karel en zij eigenlijk niet steeds langs elkaar heen geleefd. Hij vegeteerend op 't muffe ambtenaars-bureau, 's avonds stil teruggetrokken; zij steeds op visite of bezoek ontvangend, jeuselend met haar vriendinnen. Misschien overal belang in stellend, behalve voor wat haar eigen man betrof. Pas na zijn dood beseffend, wat ze in hem verloren had. En toch ongelukkig waren ze niet geweest in hun huwelijk. Hij zeker niet, dacht ze schamper. Dat die stille Karel, die steeds achter zijn boeken wegkroop, tot zooiets in staat kon zijn. Een oogenblik voelde ze ontzag voor hem. Er stak dus meer in hem, als ze gedacht had. Maar toen hamerde opnieuw de toch zoo vernederende gedachte, dat hij haar bedrogen had, haar door 't hoofd. En wrokkend dook ze weg in haar leunstoel en keek naar Teddy, die in zijn mand te slapen lag en in zijn droom kreunde. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze dacht aan die andere vrouw, die daar in de stille zijstraat woonde. Die tien jaar lang bijna elken avond op Karel gewacht had, totdat ze den avond van zijn dood tevergeefs gewacht moest hebben en eindelijk hoorde, dat hij gestorven was. Hoe zou ze de doodstijding hebben opgenomen? Wat voor vrouw zou ze zijn? Ze had haar maar een oogenblik in de deuropening zien staan, was echter te boos en onthutst geweest om haar goed op te nemen. Meer dan tien jaar had Karel die vrouw gekend en hij moest wel van haar gehouden hebben, dat hij haar zoo al dien tijd had opgezocht. Er moest wel een groote band tusschen hen bestaan hebben, grooter dan tusschen Karel en haar. Die vrouw had dus ook een rol in zijn leven gespeeld. Ze hadden samen een geheel gevormd, waarvan Karel 't middelpunt was. En nu was alles uit elkaar gesprongen. Zij was eenzaam achter gebleven, maar was die andere vrouw niet even eenzaam, omdat ze eenzelfde verlies geleden had? Ze voelde een drang in zich groeien iets meer van die andere vrouw te weten te komen. Het was niet alleen nieuwsgierigheid, wat haar dreef. Na eenigen tweestrijd besloot ze nogmaals die wandeling naar de stille straat te ondernemen. Een half uur later stond ze met Teddy voor de verflooze deur in de stille straat. Ze belde aan. Teddy blafte uitgelaten. Precies als den vorigen avond werd 't licht in de gang ontstoken, de deur half geopend. Op den drempel stond de onbekende vrouw. Een oogenblik schoot 't mevrouw Poortman te binnen, dat haar bezoek wel heel vreemd moest schijnen en de vrouw 't misschien verkeerd kon opvatten. Ze wilde een verontschuldiging stamelen. Maar de jongere vrouw glimlachte. ‘Ik heb u verwacht, mevrouw! Misschien nog niet vandaag, maar toch later. Ik voelde, dat u komen zoudt!’ De oude dame keek haar vragend aan. ‘Karel, ik bedoel uw man heeft me veel over u verteld, over u, uw huis, Teddy, z'n kleine en groote belangetjes!’ vervolgde ze eenvoudig. Vreemd, mevrouw Poortman werd heelemaal niet boos over hetgeen die vrouw zei. Ze vond 't zelfs heel gewoon, dat ze zoo sprak. Een vreemde rust kwam over haar. Een gevoel van erkentelijkheid, dat Karel haar nooit tegenover die andere vrouw verloochend had. Ze nam 't hem nauwelijks meer kwalijk, dat hij het steeds voor haar verborgen had gehouden. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze volgde de jongere vrouw in de kleine gezellige zitkamer. Deze liet haar plaats nemen in een gemakkelijken leunstoel, dezelfde waar Karel eens in gezeten moest hebben. Met zachten drang bewoog ze de oude dame hoed en mantel af te leggen. De vrouw nam eveneens plaats. Ze zaten een oogenblik zwijgend tegenover elkaar. Het bevreemdde mevrouw Poortman, dat 't niet bij haar opkwam de jongere vrouw rekenschap te vragen over de ontrouw van haar man. Zelfs niet te vragen, hoe en wanneer ze hem voor 't eerst ontmoet had. Ook de andere vrouw vermeed dit onderwerp. 't Was als 'n zwijgende overeenkomst dit punt niet aan te roeren. De jongere vrouw verbrak het stilzwijgen. Met zachte stem vertelde ze van Karel. Hoe hij 's avonds in den grooten leunstoel zat, waarover ze 't hadden, wat hij haar vertelde. Ze sprak over de kleinste nietigheden met 'n groote teederheid, zichzelf geheel wegcijferend. Mevrouw Poortman sloot de oogen en luisterde. Ze voelde iets van zich afvallen; een weldoende rust kwam over haar in deze kalme vredige kamer. O het was hier goed, uren zou ze zoo kunnen zitten, luisterend naar die zachte stem, die haar van haar man vertelde. Ze zag haar man voor zich, zooals hij daar gezeten moest hebben, 't was, of hij voor haar herleefde. Maar ze zag ook, dat haar man hier dezelfde was gebleven, zooals hij thuis was. En een berusting kwam over haar, dat 't zoo had moeten zijn en niet anders, dat 't heel logisch was geweest, dat Karel hier bijna iederen avond eenige uren had doorgebracht. Dat er niets slechts in gezien kon worden. Ook zij sprak af en toe, vertelde van Karel's gewoonten en gezegden. En de jongere vrouw glimlachte en knikte: zoo was Karel ook bij haar geweest. En nog sterker kreeg mevrouw Poortman den indruk, dat haar man hier steeds dezelfde gebleven was, dat hij in dit huis dezelfde leegte had achtergelaten als in 't hare, dat deze vrouw zich even eenzaam moest voelen als zij. Na eenigen tijd stond de oude dame op om afscheid te nemen. De jongere vrouw liet haar en Teddy uit. Ze vroeg haar niet om terug te komen. Ze namen zelfs zwijgend afscheid, maar beiden voelden, dat ze elkaar weer zouden zien om te spreken over den doode. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Rendez-vous door Willem Eges. I. De kruideniersfamilie Petersen, door haar ouderdom en haar groot aantal winkels, in de stad harer vestiging algemeen bekend, hield, gelijk eens een oolijke knecht het noemde, ‘vergadering’. Ten huize van den oudsten zoon Ben, die, gehuwd dooh zonder kinderen, dus, vond men, daarvoor het meest in aanmerking kwam, zaten de zoons en dochters om de groote vierkante tafel gekringd. Op den blinden Joseph na, waren alle zusters en broers gekomen. De jongste, Jan, met vrouw; de daarop volgende in jaren, Henk, ook met vrouw. Dan, een jaar verschillend met Joseph, Nic, met echtgenoote; en Karel, op een na de oudste, eveneens met vrouw. Ook Marie, Carla en Stien, gedrieën van hun man vergezeld. Negen kinderen uit een gezin, behalve Joseph, allemaal gehuwd en, op Ben na, kinder-bezittend. Ieder dreef een zaak in kruidenierswaren. Hun vader, na zijn elf-jarig huwelijk weduwnaar geworden, liet vijftien ‘goed gaande’ winkels na, wier aantal door de kinderen tot een achtal beperkt werd. Sinds dien stonden deze los van elkander. De band bleef; de wisselende stemming, zonder welke geen familie harmonieert, ook. Men bezocht elkaar bij tijden en ontijden. Men leefde met en, schijnbaar, voor elkaar. Zoo kende men alleen elkanders zichtbare gesteldheid. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} En Joseph, hulpbehoevend en bij Carla gehuisvest, schiep, buiten zijn wil, voldoende stof voor familie-gesprekken. Reeds bij zijn geboorte was het tobben met zijn oogen. Veel offerden zijn ouders op. Niets hielp; en met de jaren voltrok zich het proces: volslagen blindheid. * * * Naast Ben, groot en breed in zijn spannend jacquet en met zijn rug naar den haard gekeerd, veerde Jan als in een rijdende auto. Zijn grijs colbert plooide door zijn magerte. Naast hem deftigde in gekleede-jas, als een ouderling op bezoek, Henk. Zijn lange, gemanchette mouwen, waaruit ivoorkleurige en dunne vingers, overdekten het patroon van 't roode tafelkleed. Nic glunderde voldaan. Zijn haarlooze schedel glansde onder het lamplicht. Het zwagers-trio sloot den kant van de mannen af. Nel, de gastvrouw, evenals haar man gezet, troonde naast Ben. Haar vlammend-roode japon vloekte tegen Carla's donker, mager uiterlijk. De witte blouse van Louise, Nic's vrouw, gaapte tusschen Stien en Marie. De andere kleeding had min of meer bestendige kleur. Stien, tot ergernis der anderen, had haar jongsten zoon meegebracht. Starend leunde het ventje van twaalf, zwak en wit uitziend jongetje, tegen den stoel van zijn moeder. Druk tuimelden de stemmen dooreen en sloegen telkens botsend stuk. Dan kraakte plots een hard woord of glipte een lach van een der vrouwen los. Ben trachtte de anderen te overspreken, doch stokte herhaaldelijk, overtuigd van zijn mislukken. Eindelijk scheen de rust gevallen. - Er moet raad worden geschaft, begon hij weer. - 't Is nu lang genoeg geweest. Van den zomer wist ik er al van. Natuurlijk, 'k heb niets gezegd; 'k heb jullie willen sparen, omdat 'k zeker wist dat 't gauw bekend zou wezen. - En nu is het zoo! Door zijn overtuigende stem geboeid, knikten allen goedkeurend. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} - Goddank, ging hij verder, - kunnen we het doen. Wie hem in huis neemt, zal, financieel, niets te kort komen. - Nee, viel Jan in, - financieel niet. Maare.... - Nu-ja.... Nou-nou-ja, protesteerden de anderen. - 't Is, kwam zwager Klaas, Marie haar man, - oppassen met hem. Je kunt hem niet - Het jongetje van Stien hinderde hem opeens hevig. - Stien, je moet voortaan geen kinderen meer meebrengen als we iets dergelijks te bespreken hebben, schoot zijn aanmerking los. - Dat jullie dat zelf niet begrijpen! - Asjeblieft, kaatste Stien. Doch Rie, haar man, had meer te zeggen. - Jij hebt maar te bevelen. Ten eerste, begrijpt dat kind nog niets; en ten tweede, moet jij je daarmee niet bemoeien. Dat zullen wij wel weten.... Niemand hielp hem. De stilte drukte. Onder het lamplicht stond elk der gezichten als een groot ovaal. Doordat de meid koffie bracht, verging de stilte. Getik van kopjes, schoteltjes en lepeltjes; geschuif van stoelen, waar doorheen het telkens ‘astublieft mevrouw’, ‘astublieft meneer’, brachten nieuwe momenten. Onderling was er gemompel over de koffie, gehoest en keelgeschraap om zich een houding te geven. Een zucht rekte. Maar de oude stemming keerde niet. Hendrik, Carla's man, goedmoedig als altijd, gooide een kans. - Laten we nu geen grapjes maken. Jij verder, Klaas. - Je kunt hem niet heelemaal vertrouwen, begon deze weer. - Van vertrouwen gesproken.... Ik zal niet langer zwijgen en jullie ronduit zeggen wat ik weet. 't Is niet van vandaag of gister, maar al lang, dat hij onbetrouwbaar is. Jullie weten allemaal, dat Carla en Hendrik zoo met hun meiden tobben. De laatste jaren hadden ze er - hoeveel Carla? - de laatste jaren hadden ze er vijf. Vijf!.... Dat kwam door Joseph. De laatste zin sneed. Verwezen keek men toe. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Zwager Leendert, een schraal mannetje in ordinair bruin colbert, waarvan hij de revers duchtig vasthield, plakte zijn hand op tafel. - Heb ik 't niet gezegd? praatte hij tot zijn vrouw. - Maar waarom kom je daar nu pas mee an? vroeg hij Ben. - Aan ons ligt het niet, verzekerde Carla. - Van den zomer wilden we 't reeds zeggen. Ben wou 't verzwijgen. - Da's erg, vond je, niet, Ben? - Daar moeten de anderen nog buiten blijven, was je meening. Waar of niet? Ben bevestigde, trachtte verontschuldigingen te plaatsen. Zijn woorden werden langzaam begrepen, dus aanvaard. En als een vloek hing de naam van Joseph in de kamer. Men was verbaasd en ontstemd; men gevoelde zich door het bezit van zoo'n broer beleedigd. Men was vanzelf overtuigd, het reeds lang gemerkt te hebben. - Potdorie! dit kwam niet uit den hemel vallen. Waarachtig niet! De geheimzinnigheid van Ben en de quasi-voorname weterij van Carla had in 't geheel geen doel. Dat Joseph, nu ja, zoo.... zoo was, had noch Carla noch Ben ontdekt.... II. De juffrouw die de familie uit gewoonte ‘de verpleegster’ noemde, was getrouwd. Zij had jaren haar krachten als baker, hulp-bij-zieken en den laatsten tijd ook als verzorgster van den blinden Joseph, aan de gezinnen geschonken. De stille angst, over te zullen schieten, had haar op den duur humeurig gemaakt. Tot opeens een wel-is-waar oude maar toch nog flinke man haar vroeg. En gebruik makend van de verhouding die Joseph door zijn handelswijze in Carla's gezin had geschapen, gelukte het haar door zich op te dringen, Joseph in huis te nemen. Trouw brachten de broers en zusters het groote pensionverschuldigde op, hetgeen ‘de verpleegster’, doordat haar man weinig verdiende, zeer apprecieerde. Bij gunstig weer wandelde zij met hem aan den arm, de andere dagen zette ze hem in de kamer bij de radio. Wanneer hij stil in den rieten leunstoel zat, alleen zich wetend met het ether-geluid, ging dikwijls zijn denken uit naar de ge- {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} vallen tijden. De dagen vergingen bij hem niet: zij vielen, gelijk alles bij hem zonk. Toch wist hij nog de jaren van zicht. Zijn leven stond afgebakend in zijn geest. Drie perioden beleefde, dus drie levens leefde hij. Een met dreigenden avondhemel. Een vol mist. En dit, hetwelk hij nu bezat, was enkel zwart. Obstinaat spaarde hij in mijmeringen de beelden uit zijn eerste leven. Telkens werd hij rijker, sprong hij als een wondermensch de jaren over. Afstanden kende hij niet. Zijn sterk geheugen, dat anderen verbaasde, vond hij gewoon. Als men hem om herinneringen vroeg, sloot hij zich. Een machtig gevoel groeide dan in hem. Tartend bevocht hij de vragers. Wat niemand wist was, dat hij de radio-muziek soms niet hoorde. Dit niet door doofheid, want niets was zoo goed bij hem ontwikkeld als juist zijn gehoor. Maar zijn zinnen maakten hem van streek. Pratende menschen, die hun woorden tot hem richten, bracht hij door zijn afwezigheid-van-aandacht in een moeielijk parket. Ook op zijn wandelingen werd hij door zijn zinnen geleefd. Aan den arm zijner hospita, zachtmoedig gestemd door de zon, die hij 's morgens reeds op de veranda geproefd had, vlamde zijn begeeren omhoog. Zijn klamme handen verschoven nerveus op den arm der vrouw en tastten tot het vleesch van haar pols. Nog mollig bij de veertigjarige hospita, zette haar vleesch hem in verrukking. Door deze aanraking was het fundament van zijn begeerte-van-het-oogenblik gelegd. Slechts restte hem voort te bouwen. Naast haar schoof hij mee, voorzichtig met zijn voeten de stoepen zoekend. Boven, terug in zijn stoel, was het gebouw een puinhoop. Alle inspanning om uit de stukken iets bruikbaars te winnen, faalde. Doch 's nachts werkte hij staag en kreunde meermalen. Door zich in zijn houten ledikant herhaaldelijk om te keeren, zoodat het kraakte, meende hij zijn door hem met schrik gehoorde geluiden af te leiden. Hij wist, het echtpaar sliep in de kamer naast hem. Niemand zou van zijn begeerte weten. Als een licht droeg hij het vage beeld der Vrouw in zich. Hij herinnerde zich uit zijn eerste jaren vele gestalten, die hij niet vermocht uiteen te houden. Vrouwen, hij had ze gezien, toen {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn oogen nog, wat hij noemde ‘sterk’ waren. Toen en nu.... Lag daar niet welhaast een eeuwigheid tusschen? Zij waren dezelfde gebleven. Hij was innerlijk vergroeid en lichamelijk.... Later, in den val der dagen, toen enkel damp voor hem hing, herkende hij geen vrouw. Zwarte zuilen schoven in afwisselend tempo voorbij. Dat het menschen waren, voelde hij. Een enkele maal, als een gestalte hem zeer nabij kwam, rook hij. O, die geur van jonge vrouwen! Het tartte hem. Hij bad om meer, om veel. Waarom omringden ze hem niet? Zijn vingers sperden zich en zochten bevrediging door in zijn stoelleuning te knijpen of in zijn wandelstok. Hij woonde toen nog thuis, in het drukke gezinsleven. Nu en dan bezocht hij de straat, begeleid door een zijner zusters. Ook nam hem weleens een broer mee, doch liever ging hij met een geleidster. Zij waren zoo handig in alles! Toen Carla getrouwd was, ging hij op haar verzoek bij haar in wonen. Daar vond hij maanden afleiding. Het vreemde huis boeide hem. Hij rook de koude lucht en betastte de muren, stijlen en deuren. Zijn levenswijze sloeg in dit nieuwe huishouden om. Gewillig schikte hij zich. Zoo vielen twee jaren. En in dien tijd sloegen vaak de vlammen in hem stuk, doordat hij eenzaam was. Geen vrouw kwam in zijn cirkel noch naderde hem tot op de grens waar zijn geest verbleef. Het was een zware tijd; verlangen stond dreigend. Doch toen Carla, na zich van het dagmeisje ontdaan te hebben, een volwassen meid in haar dienst nam, brak bij Joseph het vuur uit. Dien heette zij. Door haar luidruchtigheid zette zij een leven tusschen de wanden. 's Morgens, als Dien zijn bed opmaakte, schoof hij onverhoeds de trap op, waar hij bij zijn waschtafel, in de linnenkast of in de laden zocht naar niets. Vlakbij wist hij haar. 'r Stappen en haar getemperd zingen pijnigde hem. Nog geen vier weken was ze in huis, of zijn vingers wisten haar vleesch. En het had zich herhaald, met voor hem onverklaarbare hiaten ertusschen. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Steeds streed zij. Haar reinheid was een schutting, waardoor Joseph niet wist door te dringen. Zijn grepen misten of stuitten. Daarna vielen felle tikken. Het was een slag voor hem, toen zij voor goed wegbleef. Na haar kwam er een andere. Stevig en forsch was deze Judith. Zij deed haar werk gelijk een machine, zonder veel te spreken. Haar groet was bizonder achteloos. Joseph voelde voor deze meid een stillen angst. Hij bemerkte haar kracht en streed. Weken hield hij het uit, steeds haar nabijheid zoekend en tegelijk vreezend. Tot op een middag, toen zij de huiskamer deed en naast zijn stoel bewoog. Een spattende lach lag op zijn tong, zijn oogleden sloegen onrustig. Zijn lichaam onderging de slagen van haar lijfsgeur. En terwijl hij den zucht van haar voorbijgaan voelde, trok hij haar met beide handen op zijn knieën. Zijn eene hand greep wild, doch plots voelde hij zijn pols omsloten. Zij dwong hem van zijn stoel en voerde hem zonder woorden de kamer uit. En Judith zei haar dienst op, zonder opgaaf van reden. Zoo kwamen en gingen er nadien. Zoo werd het leven voor Joseph drukkender. De vrouwen waren hem tot vijanden geworden, die hem omringden en waarvan hij den geur rook, die hem trapte en sloeg. Wel altijd meende hij zoo te moeten leven, zonder het geluk, waarna hij zoo intens verlangde. III. De middag trok weg en de avond kwam traag. Bij het schemerlicht zat Joseph stil te tobben. Bei zijn handen lagen met gestrekte vingers op de stoelleuning. Zijn mond vertrok. Zooeven, reeds alleen in de kamer, werd hij gesard door radio-dans-muziek. Mompelend was hij opgestaan om den stroom af te zetten. De sleur-cadans en het onpersoonlijk rhythme van den populairen deun, pijnigde hem. Een wilde haat voer hem tot het toestel, waarvan hij de bediening nauwkeurig wist. - - Geen muziek, had hij nog gezegd. - Asjeblieft geen muziek van avond! Maar ja, ze hadden het ding toch aangezet en hem met de wanklanken alleen gelaten. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu, de stilte was hem een weldaad. Zijn denken hield zich bezig met voor hem onbelangrijke dingen; en een lichte slaap stortte zich over hem uit. Een tijd daarna wekte hem de dreun van een dichtslaande deur. Niet begrijpend, geeuwde hij lang-gerekt. Doch opeens was hij klaar wakker en zijn gezicht werd een lach rijk. Nog bleef hij zitten, hoewel zijn beenen wilden loopen. Neen, verzette hij zich, neen-neen! Maar dit negeeren baatte niet. Want juist nu wilde hij. Nooit was de avond zoo licht voor hem geweest, nooit zag hij zoo ver als nu met dit weten. Wat zoo'n dichtslaande deur voor hem juist een openen was!.... * * * Door zijn slaapkamer ging een lichte tocht, die van uit de gang, de deur bewoog. Joseph, na de gewone klokslag-van-elf, had zich naar hier begeven. Hij zat op den rand van zijn ledikant en luisterde. Zijn voeten, reeds van schoenen ontdaan, voelde de kou. Korte rillingen trokken hem over den rug, zoodat hij niet langer in deze houding bleef. - Nou zal 'k, zei het in hem. En meteen stond hij, schoof naar den muur, die hem tot op de gang leidde. Het gerekt scharnieren der deur vervloekte hij: het deed zijn hart krimpen. - Ellendige deur, bevestigde hij, toen een zwakke slag zijn ooren zocht. - Niks, begreep hij. En even stond hij nog roerloos, sterk luisterend, als vroeg hij geluiden. Er kwam echter niets. Een koude lucht zoog langs zijn beenen, die hem een huivering gaf. Zijn linkerhand bevoelde den muur en voet voor voet bereikte hij de slaapkamer van het echtpaar. Voor de deur, op de grove mat, drukte de kokos-vlechting pijnlijk door zijn kousen. Dit gaf hem een onaangenaam angstbesef. - Hij is weg, vloog als een antwoord deze zekerheid door zijn kop. - Zoo-zoo, is hij weg. Maar dan is de kans groot. Het ligt nu echter aan jezelf.... Neen-nee-nee.... Uitstel is.... Sterk door zijn begeerte, opende hij als geruischloos de deur en vastberaden betrad hij de verboden kamer, die hem een ruimte {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} vol mysterie geleek. Wat was dat alles ijl om hem aan zekerheid! Nu stond hij voor het ledikant, waarin hij de vrouw wist. Alle geluid was hem vreemd. Een snelle berekening flitste in hem op, waar het hoofdeinde moest zijn, doch als bij ingeving was het hem duidelijk: aan de zijde der ramen. Met het keeren van zijn lichaam strekte hij zijn armen en zochten zijn bevende handen op het bed. - O, die gloeiende pijlen die zijn hart doorstaken! Was er ijs op zijn kop? Zijn eene been wilde onder de dekens. - God! Als in een klem vielen zijn handen. Daarna voelde Joseph zijn armen branden in den harden mannengreep. Hij kreeg een duw, die hem onvast maakte en tegelijkertijd sloeg een woord in zijn ooren, dat hem als een ontzetting beving. Het werd slechts eenmaal geuit, doch in Joseph herhaalde het zich voortdurend. En toen de verraste echtgenoot het licht aanknipte, stak hem het geluid van de schakelaar als een dolk. Beide mannen stonden tegenover elkaar. De man met een ingehouden drift, die hem zijn oogen verdonkerde en hun uitdrukking wild maakte; Joseph, nerveus en toch schijnbaar rustig, beefde met zijn oogleden, als was zijn geest bij onschuldige herinneringen. - Ik-ik-ik.... wilde hij verontschuldigen. Doch in hem brak de zin. Zijn beenen wisten geen grond en zijn lichtlooze oogen weenden gloeiende tranen. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Jac. van Looy als geestlijk mensch en dichter door Willem Kloos. (Gedichten, door Jac. van Looy (1884-1925). - A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij. N.V. Leiden, 1932.) Jacobus van Looy is altijd geweest een tot in zijn diepsten Ingrond zuiver, ja, in alles onkreukbaar maar daarom ook juist onbewust-behoedzaam, dus eer teruggetrokken lijken willend dan langdurig en bijzonder véél met en over anderen pratend mensch. Hij redeneerde ook haast nooit over iets, en wen hij plots van binnen voelde, dat hij het nu dóen moest, duurde het slechts een heel kort poosje, doch dan kon men uit den strengen en stevigen maar goedmoedigen toon van zijn stem gewaar worden, dat er heelemaal uit hem kwam, wat hij diep-in dacht, dus dat hij volkomen en waarachtig meende wat hij zei. Een heel enkelen keer slechts, ja, hoogst zelden, als de toenmalige jongelieden van het Nieuwe-Gids-geslacht gezellig met elkander zaten te keuvelen, ging hij er spontaan toe besluiten, terwijl zijn donkere oogen rustig flikkerden en een halve lach, die soms op eens tot een kort sterk geluidje ging worden, als in eersten aanleg om zijn lippen speelde, om te vertellen over allerlei dingen van vroeger, zooals hij dit, even spontaan maar natuurlijk meer plastisch-verzorgd en met weglating van het onbelangrijke, later in zijn altijd leven blijven zullende literaire meesterwerken heeft gedaan. Ja, van Looy was óók in den persoonlijken omgang, zooals ik hem vriendschappelijk heb leeren kennen - een vriendschap, die natuurlijk levenslang bestaan bleef - (wij noemden elkaêr al {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} dadelijk Willem en Cobus) - een ongemeen-intensief en vrijwel altijd kalm-opgewekt en in alle dingen volkomen onbevangen, dus natuurlijk doend en bovendien voor ieder, die zelf een bijzondere mate van spontaan scherp-gevoelend en ook precies-juist inzicht in de innerlijke geestlijke geaardheid zijner vrienden bezit, een door-en-door diep-geniaal-werkend en eerlijk-levend mensch. Meestal hield hij zich, evenals ik, buiten het roezige praten der anderen, zijn oogen stonden dan schijnbaar onverschillig en toch soms intens-strak naar de verte ziende, als ware hij bezig, om van binnen-uit vroolijk-ernstig zijn eigen aangelegenheden voor zich op te halen tot iets volmaakt-aanschouwelijks, al begreep ik destijds, zooals van zelf spreekt, nog niet zoo duidelijk als thans - ik was nog maar onder de 30 - waarom Co's oogen op eens zoo donker, en toch zoo vreedzaam-helder, als afwezig gingen staren van uit zijn robuust, bruin-rood gezicht. En ik vroeg mij dan wel eens van binnen, terwijl ik zwijgend naar de onderlinge conversatie der anderen zat te luisteren en naar alles keek: ‘Reageert hij nu misschien inwendig een beetje op het een paar plaatsen van hem af aan de gang zijnde drukke en snelle “doceeren” met bewegelijken, spits-opgestoken voorsten vinger, over oude schilderijen, dat Jan Piet 1) daar weer eenigszins nadrukkelijk bezig is om te doen?’ Doch als de stellig in sommige opzicten fijn-zinnige, doch veelal gelijkvloersch koel-zakelijk denkende speecher over kunst die Veth steeds moest blijven, van Looy er even bij wou halen, om dezen over iets te raadplegen of diens instemming uit te lokken, dan haalde de groote schilder-schrijver meestal grappig, ja, nauwmerkbaar verbaasd zijn vierkante schouders op en gaf hij een wel geenszins onvriendlijk, maar toch kort en bondig antwoord dat wel eens weinig of in het geheel niet op het hem gevraagde sloeg, zoodat al de aanwezigen verrast gingen schateren omdat zij inzagen, dat Cobus eigenlijk maar met een half oor naar des tien jaar jongeren Veth's wijze betoogjes had geluisterd, immers innerlijk vervuld was geweest van heel iets aêrs. Cobus hield niet of slechts uiterst zelden, bv. als Witsen sprak, van die knappe, {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} maar hem ‘akademisch’ lijkende spitsvondigheidjes, zooals waar de in artistiek opzicht, fijn-bedrevene maar niet, zooals van Looy zelf, een innerlijk-breed sterk-hartstochtelijke golving, die zich dan kristalliseerde tot vorm en kleur, in zich voelende, van-oorsprong-Dordtsche kunstenaar zijn goeden en volkomen-verdienden naam door kreeg. Hij, Co, kende zijn eigen vak natuurlijk tot in den grond: hij had naar behooren de schilder-akademie bezocht, waar de fijn- en zuiver-gevoelige Allebé les gaf, naar wiens voorbeeld Veth ging werken, maar hij, van Looy, wou toch liever, toen reeds en later als onbewust, oorspronkelijk strever met het penseel, zoowel als met de pen, een van uit zijn eigene alle theoriën blauw-blauw latende psychische kracht prachtig stoer doende individualist zijn, zooals dat altijd de waarachtig-groote kunstenaars van alle tijden zijn geweest. En zoo is hij dan ook geworden, wat hij is. Maar over zijn schilderwerk, al werd ik er menigmaal bijzonder sterk door getroffen, als ik er toevallig iets van zag 1), zal ik hier natuurlijk niet verder spreken, want ik oordeelde altijd uitsluitend over dingen, waar ik zelf van nature geestlijke en technische bekwaamheid voor bezit en dus in blijf arbeiden levenslang. En zoo kan, dus wil ik hier alleen naar waarheid vaststellen, als redelijke en zedelijke overtuiging van een altijd voelenden en zienden denker, dus weter, dat van Looy als schilder niet alleen, maar ook als schrijver en evenzeer als mensch, steeds eender-sterk is geweest, en onwankelbaar willend groot. Ja, ik heb van Looy tamelijk-goed leeren weten, daar ik hem vroeger zeer geruimen tijd bijna dagelijks ontmoeten mocht, in het van ouds bekende, voortreflijke eethuis de Amsterdamsche Poort van Cleef. Hij arriveerde daar dan gewoonlijk nog al veel later dan al de andren, schilders en schrijvers, die er geregeld tezaamkwamen. Want hij had dan den heelen dag zitten te schilderen of lezen, en daarná, als het donker ging worden, reed hij niet, (want hij moest het toen in alles heel zuinig aanleggen, doch hij sprak daarover met niemand), neen, stapte hij nooit vermoeid {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} stevig den meer dan een half uur langen weg af van zijn rustige atelierkamer in de Govert Flinckstraat 1) naar het zooeven genoemde woelige maar gemoedelijk-gezellige restaurant, heel dicht bij den Dam. En na den eten ging hij dan, midden onder het joviale praten van de andren, weer even plotseling weg, hetzij omdat hij teekenles moest geven, (want daar bestond hij toen, geloof ik, van), hetzij omdat hij de lektuur wou voortzetten van een door hem begonnen boek, of probeeren wou zelf iets letterkundigs te brengen op het papier. Want hij schreef toen reeds verzen of aanteekeningen voor proza, al liet hij aan mij of andren er nagenoeg nooit iets van zien. Zijn eerste volmaakte scheppingen zouden pas uit hem naar boven komen, na of gedurende zijn Spaansche reis. Zij verschenen later in zijn Proza, welke bundel op zichzelf reeds, ook al zou hij in zijn verder leven nooit meer iets letterkundigs gepraesteerd hebben, voldoende zou geweest zijn, om hem onsterflijk te doen blijven door alle verdere tijden henen onzer nationale literatuur. Een hoogst-schaarschen keer echter ging hij, als hij toevallig juist iets had afgekregen, na het middagmaal mede, met het ter eenre helft vroolijk-druk-sprekende, en ter andre, of voor een heel klein deel soms tenminste, Witsen en ik bv., rustig achteraan schrijdende gezelschap van jonge, onbewust-bezielde strevers, naar het atelier of de kamer van een dier wordende beroemdheden. En aangekomen, na een of twee binnentrappen opgeloopen te zijn, ging van Looy dan rustig achterover leunen in den rug van een makkelijken stoel of op een kanapee. En hij trok vervolgens gewoonlijk zijn beenen naar zich toe in de hoogte en sloeg daar een zijner armen om heen, met vingers die zich diep vastklampten in het scheenstuk van zijn donkren pantalon. En rookte dus, uitrustend van zijn dagtaak, evenals ik zelf, de eene pijp na de andere - Jan Veth kon daar nog niet zoo goed tegen en legde dus het lange rook-instrument na een trek of wat gauw weer neer. En Witsen, die veelal wat beter bij kas dan de overigen bleek te zijn, proefde liever een voortreflijke sigaar. Maar tal van schilders, die óók vaak aanwezig waren, kende ik niet zoo {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} familjaar als de drie nu genoemden, en op dit oogenblik stel ik mij hen dus niet zoo duidelijk voor. Doch van Looy, over wien ik het heb, weet ik mij als ik dat wil, na niet veel minder dan een halve eeuw, nog stipt-precies met zijn gelaat en al zijn doeningen voor mij te halen, omdat, al deden hij en ik, in dat gezelschap meestal zeer verschillend van elkaar: hij was nooit stijf, want niet, zooals ik, aanhoudend psychisch-reflektief, dus geenszins verlegen, en hij voelde zich dan ook overal onmiddellijk op zijn gemak - ik voelde toch, ondanks ons uiterlijk onderscheid in doen en bewegen, een innerlijke vriendlijke verwantschap met hem, omdat hij, evenals ik, soms volkomen naief wist te wezen, en toch tegelijkertijd diepgeestlijk nuchter van begrip en zien, terwijl hij, zoomin als ikzelf, ooit verwaand over zijn met hem meegeboren kunstenaarschap sprak. Ik voelde psychisch, dat wij beiden eenvoudigen van hart waren, maar dat het ons, vóór alles, te doen was om ons werk, en dat wij dus beiden evenzeer afwerend niet, maar kalm-gelaten kijkend stonden tegenover het vreemde komplex, dat de wereld heet, en dat wel hoogst interessant was, maar toch niet zoozeer aanpassend bij ons eigen persoonlijk, onbewust willend doen. Noch van Looy, noch ik, konden verwachten noch zelfs dachten wij daaraan dat wij ooit eer of zelfs maar bekendheid, laat staan dan geld voor ons streven zouden oogsten, maar wel wenschte hij zoowel als ik, dat de wereld, dat is de pers, ons met rust zou laten en niet telkens over ons heenvallen en afkeuren, zooals zij tóen reeds deed, bij alles wat hij op het doek bracht en ik op het papier. Van Looy noch ik, en ook Witsen niet, streefden er naar om precies te zijn en te doen als de doorsnee-menschheid - Jan Veth door zijn afkomstig zijn uit een provinciestad, had daar veel meer het uiterlijk air van - maar wij anderen voelden onbewust, dat ons Nederland niet langer, zooals in vroegere tijden, het karakter van een oud-vaderlandsche kleine dorpsgemeente droeg, waarin iedereen achteraf of in het openbaar de anderen hekelt, alsof die andere de minst waardige en de verdienstelooste van allen zou zijn. Men schijnt elkaêr daar, in een dorp, tot op een haar te kennen, maar dikwijls is het dan volstrekt niet zoo, al verbeeldt men het zich van wèl, en allerminst kan dat het geval zijn, in groote steden, waar ieder uit den aard der zaak slechts {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} uiterst weinig van den ander wezenlijk ziet, en men dus bij het spreken over iemand's persoon af moet gaan op bedachte praatjes die door kwaadwilligen in de wereld zijn gebracht. En daarom vermoedelijk ook liet van Looy, die de wereld had leeren kennen, en tot de overtuiging was gekomen, dat zelfs ‘dikke’ vriendschappen op het einde heelemaal niets blijken te beteekenen, en ook dat de daaglijksche kritiek, door de weinig-wetenden, en onbewust tegen hun Meerderen geporteerden eveneens slechts heel weinig ‘om het lijf heeft’, daarom, zeg ik, liet de goede van Looy zich slechts uiterst zelden en dan nog heel weinig met de wereld in. Hij was natuurlijk als iedere waarachtige kunstenaar geenszins afkeerig van succes, maar nam het toch, als het kwam, slechts gelaten, rustig-prettig aan; doch haast zijn eenige streven bleef om schoonheid te genieten en ook zelf haar te scheppen en verder met wie hem zeer lief waren, in vrede voort te bestaan, werkend voor de toekomst, waarin hij altijddurend en niet meer door de dwaasheid aangerand, voort zou blijven leven, al zou ook zijn aardschheid zooals die van ieder eens voor goed verloren zijn. Hij was in dit opzicht zoo'n beetje als ik. Vriendelijk maar echt-stoïcijnsch gezind staarde hij de groote door niemand gewetene en dus telkens weer door onnoemlijk-vele sekten, wier eigene van andere aangeleerde of zelf-gevondene overtuiging voor hen en haar vele volgers, de volstrekte waarheid is, telkens weer anders voorgestelde Eeuwigheid rustig aan en stoorde zich aan den anderen kant ook nooit aan de schijnbaar kritische wijsdoenerijen die hij als ieder mensch en kunstenaar soms plotseling van geheel en al onbevoegden kreeg te verduren dus te verduwen. Hij bleef getrouw aan zijn eigen hoog Beginsel, om haar te minachten. Hij werkte eenvoudig door, omdat hij voelde, dat hij móest, evenals ik, levenslang dat ook zelf heb gedaan, hij om zijn binnenste door de werkelijkheid veroorzaakte visie's, ik om mijn innerlijk psychisch leven, mijn geestlijk voelen en denken en doen te schenken aan de velen of weinigen, die er dan pleizier in konden of zullen kunnen krijgen, terwijl hij er nooit, evenmin als ik, naar vroeg, want er bij zijn geheel oorspronkelijke praestaties nooit aan kon noch wilde denken of zijn geestlijke productie den bepaalden smaak van het oogenblik, een smaak, die telkens weer wisselt, behagen kunnen zou. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Jacobus van Looy was een sterk karakter, een echte man uit één stuk, die, al leefde hij en deed hij altijd innerlijk fijn-psychisch, toch niets om ‘diplomatie’ gaf en zich aan dat voorzichtig zich wenden of dwaas zich omdraaien, waar Jan Veth soms aan leed, nooit schuldig maken ging. Het liefste wat hij deed, was stil dus ongestoord den heelen dag te werken aan wat hij in dit Aanzijn te doen had gekregen, namelijk aan de wereld alles te schenken wat hij in zich had en voelde te kunnen dus te moeten doen met zijn pen zoowel als met zijn penseel, gelijk ik zelf, op mijn eigen wijze daar óók steeds, van uit mijn innigste Binnenheid, naar gestreefd beh, en waar ik, in dit opzicht gelukkiger dan hij, nog zeer vele jaren mee hoop voort te mogen gaan. Want eerst nadat ik alles, wat door den psychischen Binnengrond dus Wil mijns nu nog opgeruimd en krachtig-levenden Menschzijns, uit mijn vreemd-subtiele Achterwezendheid naar me omhoog komt stuwen, volmaaktlijk zal hebben uitgedrukt, zal ik kunnen want mogen gaan voelen: hier op deze zonderlinge Aarde is mijn taak thans eindelijk volbracht, en kan ik dus want mag ik mij vreedzaam want geleidelijk terug laten glijden in het door iederen waarachtig-intelligente gevoelde maar voor eeuwig onbepaald blijven moetende, waarin eens alles van de menschheid voor altijd weer vergaat, en waarin thans ook hij, van Looy, die prachtig-persoonlijke schepper met zijn dubbeloppe want tweevoudige en door en door echte begaafdheid als een schaduw lijkt verzweefd. * * * Van Looy was voortdurend, evenals ik, een onnoozel kind in deze wereld, zoodat hij geen mensch iets misgunde, 't zij van voorspoed of roem, 't zij van bijzondere geestesgaven of intiem geluk. En hij, zoowel als ik, kwamen er dus inwendig nooit toe om anderen of elkander te ‘bedillen’, zooals dat onder artiesten maar al te veel gebeurt, zoodat er dan ook, in onzen sporadischen omgang met elkaêr, nooit een scherp woordje van den een naar den ander kwam vliegen, ja, zelfs geen kwade blik uit onze onbevangen oogen den andere trof. Maar niettemin had hij uit den aard der zaak, want als iemand, die van kindsbeen een veelal hard leven achter den rug had {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} gehad, een nog veel stugger dan mijn stil in zichzelf vordrende peinzing, over alles en allen, een stil-intuitieven kijk op al soort van menschen en sprak hij dus wel eens een heel enkel keer snel en luchtig met een paar woorden, doch innerlijk-vast, een scherptreffend woord over den een of ander, ondanks hem zelf, uit, waarbij ik dan als ik die menschen óók kende, tot mijn verrassing gewaar werd, dat ik vroeger uit mijzelf reeds minder scherp, doch vrijwel eender in mijn eigene Diepte over die lieden was gaan oordeelen, maar het dan weer voor mijzelf weg had gemaakt. Maar als hij dan plots zoo iets gezegd had, sprak ik er met niemand verder over - ik was nooit een praatvaêr, evenmin als hij - doch kreeg wèl het prettige gevoel, dat ik zelf den door hem kortweg gekarakteriseerden mensch niet geheel en al averechts had aangevoeld. Maar ook hèm, van Looy, zei ik dat niet. En hij verlangde dat ook niet. Want hij noch ik wilden noch konden ooit ‘kwaadsprekend’ wezen, doch als ik weer van hem weg, naar mijn woning ging, dacht ik wel eens stil in mijzelf: ‘Wat heeft die Cobus, ondanks zijn schijnbare losse eenvoudigheid, een scherp-psychisch verstand en dus een van-zelf indringenden kijk op vele lui.’ Zonder bewust willend met zijn spiedend verstand alle dingen waar te nemen, en er dan schijnbaar logische konklusie's uit te trekken gelijk Veth dat veelal deed, was van Looy, als geniale, een spontane naïeve voeler en ziener en doener, maar bezat hij tevens een rechtuit-vaste, kalm-zakelijke gemoedelijk voelende psychische redelijkheid, die van zelf tot objektief oordeelen kwam in zijn allerdiepsten onbewusten hypergeestlijken ondergrond. En dáárvoor heb ik levenslang een mij in dien alouden, dien allereersten Nieuwe-Gidstijd diep-in nog niet volkomen duidelijk worden kunnende menschlijke sympathie voor van Looy gevoeld. Want hij was een alles vreedzaam-episch ziende, en ik veeleer een in mijn rustig-hooge oogenblikken elk ding breed-wijsgeerig beschouwende natuur. Maar nu ik langzamerhand, door zijn mij stil-diep ontroerend vergaan zijn, zijn echt-psychische menschlijke Diepte van zelf beter ben gaan begrijpen, voel ik sterker de overeenkomst, in het allerbinnenst psychische tusschen hem en mij, dan ik dit vroeger wist te doen. In mij, zoo goed als in hem. vallen de dingen der buitenwereld van zelf, dus zonder dat wij {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} dit expres willen, precies en zuiver neer, zooals zij in hun innerlijke essentie zijn. Maar, terwijl die uiterlijke aanschouwing en innerlijke doorvoeling, die half buiten mijn Bewustzijn om want niet door mijn daaglijkschen wil in mij neervielen en blijven vallen, diep-in nog voor later bewaard liggen, en voor een ander deel, ook lagen totdat zij plotseling, door de een of andere van buiten af mij genaderde soms heel toevallige aanleiding weer in mij omhoog komen stuwen, en ik dientengevolge zuiver-realistische en ook doordringend-psychische tafereelen kan schetsen, hetzij in proza, hetzij in vers, uit de authentieke geschiedenis der onderling zeer verschillende, ja soms lijnrecht onder elkander tegenstrijdige Tachtigers - ik deed dat reeds vroeger een aantal malen en hoop dit voort te mogen zetten tot het eind van mijn, hoop en verwacht ik, nog lang duren kunnend want veelal rustig diep-gezond en dus sterk aardsche Bestaan, zóó ging het ook bij van Looy, dien grooten sterk-zienden en mooi-puur voelenden realist. Hij zag, als buiten zijn eigen daaglijksch Zijn om, alle dingen, die hij gewaarwierd in de natuur of het menschlijk leven, met zijn eigen klare pure onbewuste psyche van zelf, maar ging dan niet zoo sterk als ik krachtens mijn eigenen onbewusten wil steeds gedaan heb, zijn personen innerlijk voor zichzelf fijn napluizen - dit had voor hem vermoedelijk ook niet de moeite geloond, daar de menschen, die hij schetste tamelijk simplistisch waren van aard, - neen, hij gaf ze, zooals hij hen zag op zijn eigene magnifiek-plastische wijze, doch met meestal een korte aanduiding slechts van hun, zooals bij het meerendeel onzer soortgenooten vlak onder de hersenschors zich makkelijk bewegen blijvend psychisch Bestel. * * * Cobus van Looy was altijd een zeer persoonlijk mensch, een temperamentvol individualist, en dus nooit is hij een ‘kuddedier’ noch zelfs een ‘kuddeleider’ geweest. Hij had van uit zijn buitengewoon sterke geaardheid en fijn-psychisch temperament, zijn volstrekt-eigenen kijk op alles en op ieder, dien hij kende. Objektief-goedig en nooit sterk pro of contra naar buiten, ja, eigenlijk een beetje onverschillig-minzaam in zich zelf de schou- {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} ders over hen ophalend, bezag hij hen, doch zweeg, want veel sprekend en lang redeneerend is hij nooit geweest. Doch, dat hij diep in zich zelf vaak spontaan over hen dacht en zoodoende tot een naief maar altijd onbevooroordeeld-zuiver en menigmaal treffend juist inzicht over hem komen kon, is mij menigmaal gebleken, als ik met hem saamzittend en over allerlei kwestietjes iets loslatend, in den eersten Nieuwe-Gidstijd, terwijl hij mij dan rustig, als zelf absent aankeek, soms plotseling tot mijn verrassing, een kort karakteristiekje uit zijn mond hoorde komen, met een vlug-gesprokene vijf-en-twintig woorden waaruit mij bleek, dat in essentie zijn opinie geenszins van de mijne verschilde, maar dat hij alles veel meer nuchter, zakelijk en dus ook precieser zag. Van Looy en ik beiden zagen de menschen om ons heen, intuitief dus heel van zelf, aan, zooals zij eigenlijk in hun verste Wezendheid waren. In de toekomst, die thans het heden is geworden, is het uitgekomen dat die lieden waren, zooals zij mij vroeger vaak reeds leken, maar terwijl ik toen lyrisch en inwendig wijsgeerig peinsde en op mijn bevindingen doorging, hield hij stil bij de feiten en richtte hij zich kalm daarnaar in zijn gedrag tegenover die lui. Van Looy voelde zoo goed als ik de menschen aan, zooals zij inwendig waren, met, om eens zoo te spreken, de voelsprieten zijner ziel, maar hij was nooit, zooals ik in dat opzicht vroeger dikwijls zijn moest, een hartstochtelijk lyricus met meditatieve neigingen, neen, hij was een diep-in, evenals de jonge Willem Kloos, alles van binnen zuiver aanvoelend, maar dan in tegenstelling tot mij, als epicus alles rustig aanvaardend, en binnen-in met zichzelf alleen genoegen nemend mensch. Een waarachtig lyricus, dus iemand, die hartstochtlijk gestemd wordt door dingen of lieden buiten hem en dan zijn innerlijke emotie stormend bewogen uitzingt is de wijze, want het onzinnige gedoe der andere menschen inwendig volkomen aan zijn laars lappende Cobus nooit geweest. Maar daar hij een kalmsterke en toch diep-in als-kinderlijk-fijn geblevene gevoeligheid van ziel bezat waar ieder eerbiedig-zwijgend het hoofd voor heeft te ontblooten, zijn deze verzen van hem spontaan kunnen worden tot de vredig subtiele in deinende maat bewogene weergave van een deel zijns persoonlijken mensch-zijns, voor zoover hij daar in zijn stevig episch werk niet zoozeer aanleiding toe vinden kon. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Looy bleef altijd beelden - inwendig was hij zoo, en is daarom ook schilder geworden - en zoo doet hij dan ook dikwijls in zijn poëzie. Lees b.v. maar voorzichtig dus woord voor woord oplettend het op bladzijde 77 beginnend en dan iedren psychischen lever ongetwijfeld ontroeren zullende gedicht. Van Looy zit vermoedelijk des avonds in zijn kamer en mijmert dan op de volgende wijs: ‘Een droom van stilte nu de lamp brandt klein - Zwachtels van nacht, te betten hel geschijn Des langen dags in zijn zeer scherpen schijn....’ Wie dit met zijn psyche hoort en aanschouwt ziet den Dichter hier in zijn met zijn geest alleen zijn willende, rustige afzonderlijkheid vreedzaam zitten, los van al 't omringende, hoezeer hem dit ook bevalt. Maar hij wil zich nu zijn diepste psyche bewust maken, waar hij den heelen dag door geen kans toe heeft gezien. Hij voelt ver van binnen zijn eigenste Eenzaamheid die iedere groote want zuiver-voelende en tot zijn eigen innerlijkste zielediepten en den afgrond dáár weer achter kalm-sterk door te dringen wetende Persoonlijkheid vaag-ontroerd, ja, bijna schrikkend gewaarwordt en in die mystische Diepte gedaald en zich van daaruit alles bewust makend, ziet hij zijn nimmer-eindigende levensmoeite, waar hij natuurlijk onderdoor zijn spontaan en naief daaglijksch zwoegen nooit aan denkt, als met één plotselingen oogopslag aan, en hij, de Dichter mijmert, met gedempten toon zingend: ‘O, pijn van 't hart bij elken zwaren stap Dien 't mensch-kind zet bij 't stijgen op de trap Waar zooveel loopen met een ijl gesnap.’ Dit beteekent: de kunstenaar, die tevens een psychisch begrijper is, (zooals van Looy dat was) wil steeds hooger komen (niet maatschappelijk of finantieel, al blijft vordering in deze beide gevallen altijd aangenaam), neen, inwendig wil hij met zijn alles ziende en wetende allerbinnenste oerkracht vreedzaam boven alles uitrijzen, ook boven zijn eigene aardsche Zelfheid, al voelt hij zich dan ook op die als metapsychische hoogte absoluut alleen. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij haat daar niet, maar lieft ook niet: hij wil alleen maar boven alle begeerten, ja zelfs boven wenschen uitgekomen alles, het heele aardsche leven en evenzeer zijn eigen daarin bestaan moeten objektief zien, met zijn verste Inwezendheid, zonder dat hij verder eenig mensch 't zij ten goede, 't zij ten kwade, al te ernstig opvat. De eene van hen zegt dit, en de andere weer heel iets anders, maar al dat gepraat slaat daar niet meer bij hem in. Van Looy gaat verder: ‘En die schier elk begint met grage vaart: Schittren geen sterren, 't rappe stijgen waard? 't Luchtigste hart naar hooger zich vervaart, Op gaan wij allen, zij het ook in waan, Zij het in volgen of in vóóropgaan Treedje voor treedje of met veel overslaan.’ De jonge man begint stevig-rustig en gaat den Levensberg op naar allerlei mooie dingen, die hij ziet, al is het zeer best mogelijk, dat wat hij zelf wil, en wat alle anderen, op hun eigen wijze, óók willen, in den grond der dingen volstrekt geen waarde heeft, ja, geen waarachtig stijgen is, (‘zij het ook in waan’). Want aan de menschen heeft hij niets, immers zonder dat zij zelf iets weten of begrijpen van hem noch van zichzelf, blijven ze allemaal aan zijn ooren zeuren: de eene heeft deze aanmerking en de andere weer een andere en met gerechte reden houdt zijn ziel zich dus strak-gesloten voor al dat gepraat. Want of hij er al naar luistert, het geeft hem niets: al die tegenstrijdige oordeelen zouden hem alleen van den wal in de sloot kunnen brengen, want zijn eigen goed en mooi en rechtuit voortworstelen op zijn eigenen, hem door zijn Diepte voorgeschrevenen levensweg kunnen verzwakken en dus vertragen: En als in vlucht reikend de helling op: - Geluk'ge gij, die in jammer tob - - Haaster waartoe? Gij komt wel op den top. - Zóó hoort de echt van uit zijn binnenste Wezendheid strevende, die hem nu eens wilder en dan weer voorzichtiger, nu {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} eens sneller en dan weer langzamer stuwt, de om hem zijnden praten: zij allen willen hem, voor de voldoening van hun eigen zèlf willen maar niet kunnen, dus ijdelheidswege tegenhouden: ‘Zoo roezen woorden, waar wij allen stijgen Kalm of gezwind, sterk of neer aan 't zijgen Allen te gaer naar waar niets gloort dan zwijgen.’ Van Looy beschouwt hier blijkbaar het leven als iets van minder belang te zijn, in vergelijking met het einde, waarin het uitloopt, en dat het Eeuwige is, dat altijd zwijgend is en dus onbepaalbaar blijft. Dit gedicht, dat vermoed ik, het hoogste is wat de groote auteur ooit op het papier heeft gebracht, doet ons zelf zwijgen: wij groeten slechts met stille inwendige veneratie zijn, door zijn altijddurend werk in alle verdere tijden leven blijven zullende nagedachtenis. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Maandelijksch overzicht Letterkundige notities. XIV. Parodieën. Men zegt, dat het teekenen van parodieën een geheel aparte kunst is op zichzelf. Het schrijven van parodieën is dat zeer zeker! Het schrijven van parodieën, van ‘snaaksche stijl-variatiën’, zooals mevrouw Laman Trip-de Beaufort ze noemt met een gelukkige woordvondst, - kan beschouwd worden als een grap en zelfs als een volkomen onschuldige grap. Kan dat óok met geteekende parodieën? Onzes inziens neen! De caricaturist kiest zich een slachtoffer, bestudeert diens zwakke punten en vermeit er zich in juist die zwakke punten naar voren te brengen, en hij doet dit, opdat de galerie lachen kan, maar wie nooit lacht, dat is de mishandelde zelf. Ja, deze uitdrukking is misschien niet kwaad: de teekenaar-parodist behandelt niet zijn sujet, hij mishandelt het. Een persoon met een grooten neus wordt enkel neus, iemand met een vooruitstekende onderlip wordt enkel onderlip. De caricaturist haalt het leelijke, het onbelangrijke, het beter-verzwegene naar voren, en legt er een boosaardigen nadruk op. Voor wien is dit van eenig nut?...... Parodieeren, caricaturiseeren is een kunst ten behoeve der vijanden van den betrokken persoon. De lach, die deze producten verwekken, is er een van Schadenfreude, van hoon. En het succes, dat ermee bereikt wordt, is op een goedkoope, gemakkelijke, dikwijls onwaardige wijze verkregen. Maar...... ook in de parodie bestaan er graden. Er zijn gemoedelijke parodisten (zooals bijvoorbeeld Ton van Tast) wier oeuvre wel het natuurlijk resultaat schijnt van een, alles door een lachbril {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} zienden, opgewekten, goedig spottenden, rumoerig langs de dingen heenstormenden geest. Hier zit dan ook werkelijk de bedoeling vóór, om te amuseeren, om de dingen in een vermakelijk daglicht te stellen, en geen der gecaricaturiseerden zal er zich beleedigd of verontwaardigd door voelen. Overigens is o.i. parodieeren een uit subjectieve motieven ontstane kunst: uit hekelzucht, uit animositeit, uit sarcasme, uit eenzijdige critiek, uit een te scherp en tegelijk te begrensd observatie-vermogen, - is dus dikwijls, zooals alle tendentieuse kunst ietwat bedenkelijk en onzuiver, - de groote kunstenaars, die haar hebben beoefend, niet te na gesproken!...... Hoe geheel anders staat het met de geschreven parodie. De geschreven parodie stamt uit een fijn en schrander brein, dat bovendien nog begiftigd is met een zeer subtiel onderscheidings-vermogen en een constructieve capaciteit. Om niet te spreken van de enorme en degelijke belezenheid, die de parodist moet bezitten, en de geestigheid, waarover hij dient te beschikken. Het is eigenaardig, dat er in het stugge, ietwat harde Holland, met zijn trage, weinig lenige zwaarte-van-geest deze luchtige kunst verschillende malen beoefend is met uitstekend succes. Daar hebben we ten eerste Cornelis Veth met zijn Prikkel-idyllen; voorts moet hier genoemd worden Dop Bles, die onder den schuilnaam van Ronselaar Brevier, jarenlang in De Hofstad een Internationale Bloemlezing gaf, waarin hij, met een intrinsieke knapheid, een diep indringingsvermogen en met verbazingwekkende expressieve qualiteiten, proza en poëzie gaf, geïnspireerd op beroemde, buitenlandsche voorbeelden. Voorts kennen wij de imitaties van F. de Sinclair, en last not least de Parodieën van mevrouw H. Laman Trip-de Beaufort. (Al de hierboven genoemde imitaties kwamen voort uit een speelschen, oolijken geest, die, zichzelven amuseerende, ook anderen amuseeren wou; van gansch anderen aard echter, - en deze blijven hier daarom buiten beschouwing, - waren indertijd bijvoorbeeld de op Jacques Perk uitgebrachte parodieën, die men niet anders kenschetsen kan, dan als het instinctmatige verzet van de imponente middelmatigheid tegen het genie, dat verre boven haar staat.) * * * {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} De imitaties van F. de Sinclair beslaan een geheel boekdeel; (getiteld: Een prijsvraag in de hel, dat indertijd werd uitgegeven door de firma Van Holkema en Warendorf te Amsterdam). De schrijver stelt het voor, alsof eenige auteurs, na hun verscheiden, aangeland zijn in het voorportaal van de hel, waar hun een prijsvraag te beantwoorden wordt opgegeven, om er een schets van te schrijven (de eerste prijs krijgt het beste plaatsje in de hel en zoo vervolgens) met het volgende onderwerp: Een oude man, een jonge gade, een dochter, en een dinger, welgevallig in het oog der gade, naar de hand der dochter. De auteurs, die deze prijsvraag heeten beantwoord te hebben, zijn Louis Couperus, Israël Querido, Jeanne Reyneke van Stuwe, Felix Timmermans, G. van Hulzen, J.H. Speenhoff en M.J. Brusse. Elk van hen heeft op zijn wijze de opgave uitgewerkt (Speenhoff in dichtmaat). Van elken schrijver werden de meest karakteristieke eigenschappen in dit werk naar voren gebracht, en men moet erkennen, dat F. de Sinclair met meesterschap zijn materiaal heeft behandeld, en dat deze beelden waarlijk zijn geboetseerd d'après nature. Om met succes in dit imitatieve genre te kunnen slagen, moet men zelf een literair artiest wezen en zichzelf volkomen onder contrôle hebben. Want heeft men dit niet, en laat men dus onbeheerscht zijn pen maar gaan, dan komt er niets van het procédé terecht. Knapheid, smaak, bezinning en intelligentie zijn voor den imitator eerste vereischten. Imitation is the highest form of flattery, zegt het Engelsche spreekwoord, en ofschoon natuurlijk niet in bovengenoemden zin bedoeld, kunnen wij het ook zéér stellig op het hier voorafgaande van toepassing brengen. Want, geïmiteerd te worden, zooals de Sinclair het deed en zooals ook thans werd gedaan door mevrouw Laman Trip, bewijst, dat de geïmiteerden origineel en karakteristiek genoeg waren, om te kunnen worden nagevolgd, en in hun werk een uitgesproken, oorspronkelijke individualiteit vertoonden!...... In de ‘snaaksche stijl-variatiën’ van mevrouw Laman Trip-de Beaufort (verschenen bij C.A. van Dishoeck te Bussum) gaat de geestige schrijfster aldus te werk. Zij kiest zich een thema en laat dit door verschillende auteurs, elk op zijne of hare wijze, behandelen. Zij begint met: {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} De dominee van Urk moest op Schokland gaan preeken, Maar door het razen van de zee had hij zijn tekst vergeten. en doet deze regelen dan quasi vertolken door Vondel, door Rhijnvis Feith en door Augusta de Wit (des noms bien étonnés de se trouver ensemble!) maar de manier, waarop mevrouw Laman Trip het doet, is wezenlijk allemachtig aardig. Wij krijgen een kort, pittig hekelvers in den trant van Vondel, een wijdloopige, gevoelerige beschouwing van Feith en een modern, pittoresk stuk proza à la Augusta de Wit. Dan zijn wij in het Mauritshuis bij Rembrandt's David en Saul, en hooren hoe dit schilderstuk becommentarieerd wordt door een paar personen van Frans Coenen en door Flierefluiter en Merijntje Gijsen. Volgt: Moriaantje, zwart als roet...... als Moriânicos dichterlijk geïnterpreteerd naar Couperus, als Morrejan ruig verbeeld naar Querido; en ten slotte krijgen we een reeks plastieken van: Jan, mijne man, wou ruiter worden...... in den geest van Hieronymus van Alphen, van Lodewijk van Deyssel, van Ary Prins, van Arthur van Schendel, van Dirk Coster, van Henriëtte Roland Holst, van Ina Boudier-Bakker, van Jan Greshoff en van Jo van Ammers-Küller. Natuurlijk is de eene parodie wel eens wat beter geslaagd dan de andere, maar over het algemeen moet worden erkend, dat mevr. Laman Trip een gelukkige keuze heeft gedaan, en meestal in haar opzet volkomen is geslaagd. Haar bedoeling is geweest, zich een onschuldige scherts te veroorloven, en het komt ons voor, dat de behandelde auteurs zelf, voor zoover nog in leven, in deze imitaties evenveel schik zullen hebben als het lezende publiek. Met een lachend gezicht reikt de schrijfster ons een ruiker kunstbloemen over, waarin echte ‘kinderen Flora's’ op bedriegelijk-natuurlijke wijze zijn geïmiteerd, als producten van een vlotten, vaardigen, goed-observeerenden, en scherp-van-geheugen-zijnden geest, - en het publiek kan niet beter doen dan deze goed-gelukte grap eveneens met een lachend gezicht te aanvaarden!...... N.G. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Theo en Vincent van Gogh. Alles om, van en aan een beroemd man is belangrijk, - en nu de bij zijn leven zoo doodarme en diep-ongelukkige Vincent na zijn sterven zóó wereldberoemd is geworden, dat zelfs zijn werk wordt nagemaakt, - nu verlangt het publiek met gretigheid, alles wat met hem in verband staat, te leeren kennen. Een interessante man, die Vincent! on comprend toujours l'artiste après sa mort, en het is zoo onderhoudend en verkwikkend, te lezen, hoe een groot kunstenaar geworsteld heeft met ziekte en gebrek en rampzaligheid! Dat schijnt nu eenmaal het lot van de, door de Muzen begenadigden, dat hun tocht door het leven er eene door spitsroeden is, en dat zij dikwijls failliet gaan, of op 80-jarigen leeftijd provoost aan de bank van leening moeten worden, of eindigen in een ziekenhuis of sterven op stroo. Wat kan men er aan doen! C'est la vie. De bij hun leven gesteenigden (Shelley, Verlaine) gaven aan de menscheen schat van schoonheid, waarvan het eene geslacht na het andere in verrukking geniet, - en vindt de kunstenaar niet altijd de belooning in zichzelf?...... Door de goede zorgen van de Wereldbibliotheek, die de drie deelen brieven van Vincent aan zijn broeder Theo uitgaf, zijn thans ook de brieven van Theo aan Vincent verschenen. Ter completeering zeer belangrijk, en ook op zichzelf, om de groote en warme liefde, die er heeft bestaan tusschen deze beide broers. Ze zijn ontroerend van menschelijkheid, deze epistels, en men kan ze niet zonder aandoening lezen. Johanna, de vrouw van Theo, vereenigt haar genegenheid met die van haar man, en ze schrijft ook aan Vincent de hartelijkste brieven. Na haar dood in 1925, kwam de correspondentie in handen van haar zoon Vincent, die ze thans heeft uitgegeven, en voorzien van een notitie over zijn moeder, die deze kloeke, verstandig-gevoelige vrouw alle eer aandoet. Ikzelve heb mevrouw van Gogh-Bonger (toen nog mevrouw van Gogh, later hertrouwde zij met Johan Cohen Gosschalk, schilder en kunstcriticus) persoonlijk gekend en haar mooi en flink karakter leeren bewonderen en waardeeren, gedurende een verblijf te haren huize op Villa Helma in de Koningslaan te Bussum. Aan deze dagen heb ik de prettigste herinneringen behouden. Mevr. van Gogh stond {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het hoofd van een pension en wist haar gasten werkelijk een tehuis aan te bieden. En tegelijkertijd was zij voor haar zoontje de liefste en zorgzaamste moeder, terwijl zij zoodanig met haar tijd wist te tooveren, dat zij haar lectuur kon bijhouden en jarenlang het feuilleton in De Kroniek van P.L. Tak verzorgde, en dit alles op voortreffelijke wijze deed. De korte verhalen vertaalde zij uit het Fransch, Duitsch of Engelsch, en zij deed dit op een wijze, die bewees, dat zij volkomen haar talen beheerschte. Zij schaakte goed, bezat een algemeene ontwikkeling, en toonde zich in alles de vrouw, die de menschen en het leven heeft leeren kennen, doch daardoor haar eigen geestkracht heeft voelen verhoogen en ruim en fijn van inzicht en begrip is geworden. Vooràl de opgewektheid van haar temperament, haar nooit-bij-de-pakken neerzitten, haar energieke voortvarendheid, haar veerkrachtige, goedgehumeurde gemoedelijkheid deed zoo weldadig aan. En zeer stellig verdient het, dat in deze editie een, (zeer goed!) portret van haar verschijnt, want (men merkt het uit deze brieven) sinds het begin van haar huwelijk heeft zij voor den naam van Vincent geijverd en gewerkt. Villa Helma hing vol van de werken van den te-laat beroemden schilder, en jaren lang is zij bezig geweest met het uitzoeken en rangschikken der brieven van Vincent. Alle proeven corrigeerde zij, ook die van de Duitsche uitgave, en haar illusie was, ook een Engelsche uitgave te bezorgen. Zij had, toen zij stierf, 265 brieven in het Engelsch vertaald! Na het overlijden van haar man (haar huwelijk had haar nauwelijks twee jaren van onverdeeld geluk gegund) verliet zij Parijs, om zich te Bussum te vestigen, en aldaar te voorzien in het levensonderhoud van haar en haar kind, met ‘quelques meubles’ en een groot aantal schilderstukken. (Een typische bizonderheid is de volgende. In haar serre had zij een groot gebrandschilderd raam laten plaatsen, een herder met schapen voorstellende. Aan één kant was dit kostbare raam defect, en lachend vertelde zij mij: ‘Bij mijn verhuizing naar Holland heb ik alles zelf ingepakt, behalve dit raam; dat durfde ik niet zelf te doen en droeg het op aan een emballeur, en het eenige wat onderweg schade leed, is juist dit raam geweest!’) ‘Quoique ma mère fût très occupée par les soins de son ménage, mes souvenirs d'enfance me la présentent entièrement dévouée à {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} moi. Elle arrangeait ses journées de sorte que pendant l'après midi elle trouvait le temps pour s'occuper de moi. Je n'aurais pu désirer de meilleure maison maternelle et de jeunesse plus heureuse.’ Zijn deze woorden van den zoon niet een schoone getuigenis voor de vrouw, die voor haar kind en voor den naam, dien hij droeg heeft gewerkt, zoo lang haar het leven was gegund?...... Deze brieven staan vol interessante bizonderheden over verschillende personen, meest schilders, en hun uitspraken; over Theo's gelukkig bestaan met zijn jonge vrouw, en natuurlijk met allerlei details over het leven van Vincent. Allen, die belang in dezen stellen, zullen dit boek (met portretten versierd) willen bezitten, Met een curieuse critiek van den ouden Israëls over het werk van Vincent van Gogh zullen wij besluiten. In haar dagboek schrijft mevrouw van Gogh: Avec de l'interêt j'écoutais l'opinion du vieux Israëls; il y avait des tableaux qu'il trouvait beau. Mais il dit, qu'il faut distinguer entre les choses qui se prêtent à être peintes et celles qui ne s'y prêtent pas. Jeanne Reyneke van Stuwe. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort. Terwijl men voor Japans expeditie in Mandsjoerije in de chaotische toestanden, welke er heerschen, en die er het vreedzame en ordelijke leven onmogelijk maakten, althans de verontschuldiging kon vinden, dat het voor zijn noodzakelijke en economische expansie dit groote land noodig had, en er een weldadige taak kon vervullen, waaraan het reeds een begin heeft gemaakt, door het land volkomen ‘onafhankelijk’ (?), ook van Japan, maar zelfstandig en los van China, te verklaren, is zijn aanvallend optreden in Shangay en daarachter volkomen onverdedigbaar. Het is dit temeer, omdat deze oorlog zonder zoo genoemd te worden tusschen China en Japan plotseling zoo fel oplaait, dat de groote mogendheden, die er exterritoriale gebieden hebben te verzorgen, zoo niet te verdedigen, door het machtige oorlogsapparaat, dat Japan op China heeft afgezonden, oogenschijnlijk verschrikt werden, en haar grootste en machtigste kruisers bemand met talrijke legerscharen en bewapend met sterk oorlogsmateriaal naar Shangay zonden: een tragi-comedie, welke de felste kinnebakslag genoemd mag worden, door de Westersche groote machten ooit ontvangen van een Oostersche groote macht, welke, wat men haar kan verwijten, de erkenning verdient, dat zij moed heeft en, eenmaal in een avontuur, voor niets terug deinst. Geheel anders dan de grootsche Westersche strijdkrachten, nu voor Shangay verzameld, die voor alles terugdeinzen door het besef dat de geringste onvoorzichtigheid de complete vernietiging van het Westersche gezag in het Oosten, toch al niet veel bijzonders meer, kan {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} veroorzaken, doet Japan, welks krijgsleiding niet meer schijnt te gehoorzamen aan het burgerlijk bestuur te Tokio, wat zij noodzakelijk acht om haar steeds hoogmoediger eischen aan de Chineesche regeering kracht bij te zetten. Japan doet volkomen wat het wil, en neemt zelfs niet meer notitie van de papieren protesten, nu door dezen consul, dan door anderen ingezonden, gelijk het ook geen notitie neemt van de bedreiging der Vereenigde Staten, dat het den door Japan in Mandsjoerije geschapen toestand nooit ofte nimmer zal erkennen. Ofschoon Soviët-Rusland geneigd schijnt Mongolië aan de nieuwe republiek cadeau te maken, is het de vraag of de regeering te Tokio op dit geschenk erg gesteld zal zijn? Ik herhaal: dit alles heeft iets van een tragi-comedie, waarin de schuchtere Volkenbond de slagen ontvangt, juist op het oogenblik, dat hij voornemens was der wereld te toonen hoe goed zijn willen was om den oorlog, zoo niet voortaan onmogelijk te maken, dan toch te fnuiken. De gebeurtenissen te Shangay: oorlog zonder den naam, hebben der wereld getoond, dat de Volkenbond eigenlijk niets anders is dan een hersenschim, een droom, doch waarin de Westersche Wereld gelóóft omdat de bond het eenige is, waaraan zij zich kan vastklemmen in den om haar heen dreigenden baaierd. De twee oorlogvoerende partijen zijn er lid van, en zetten met veel Oostersch suiker-gepraat de tragi-comedie te Genève voort, en ook de heeren dáár fronsen de voorhoofden, en doen of zij ernstig verstoord zijn over Japans gedrag. Wat kunnen zij anders? Er is te Genève nu eindelijk sprake van Westersche bewapeningsvermindering, en Frankrijk is er gekomen met een aardig voorstel om de assemblée te doen gelooven, dat het heelemaal niet denkt aan een militaire hegemonie op Europa's Vasteland. Met een royaal gebaar stelt het de machtigste elementen van zijn leger en vloot ter beschikking van den Bond, zoodat deze, zooals nu in Shangay, er gebruik van zou kunnen maken en een vuist krijgen om althans mee te dreigen. Echter er zijn enkele moeilijkheden: dit volkenbondsleger, deze volkenbondsvloot, in welk arsenaal, in welk versterkt kamp moeten zij worden geborgen, onder wiens bevel staan, tot tijd en wijle dat de Volkenbondsmilitaire en maritieme leiding het goed vinden {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} van hun kracht gebruik te maken? En indien alle volken, ook Noord-Amerika, dat nog steeds niet tot den Volkenbond behoort, zoo min als Soviët-Rusland, bereid zouden zijn hun contingent te leveren, zouden leiding en ‘mannekens’ ook bereid worden gevonden om op te trekken tegen eigen volk? Frankrijk's voorstel lijkt al te fantastisch, doch wanneer zijn militair bestuur daardoor den algemeenen en steeds dringender eisch naar bewapeningsbeperking denkt te voorkomen, dan ziet het de heeren van den Volkenbond aan voor naïver dan zij zijn. Voor elke natie een klein leger en zijn benoodigdheden, een kleine vloot tevens, maar daarnaast een groot repressief Bondsleger? En waar blijft dan de noodzakelijke bezuiniging? Mag men van een slimmen staatsvos als Tardieu gelooven, dat hij eerlijk gedacht heeft, dat hij de overige opnieuw te Genève verzamelde staatslieden met dit voorstel zou kunnen paaien? Grandi voor Italië, dr. Brüning voor Duitschland, Litwinof voor Rusland, Vandervelde voor België, lord Cecil voor Engeland, zelfs zijn eigen landgenoot Jouhaux, namens het ‘Internationaal Vakverbond’ brachten hem spoedig tot een helderder inzicht, dat men thans niet was bijeen gekomen om de bewapeningen te laten wat zij zijn: een vernietigende last voor alle volken, voortdurende bedreiging met den geesel van oorlog, om het gewicht van dien last nu eens op een anderen schouder te leggen, neen, lastontheffing was het waarvoor men thans was bijeen gekomen. En het was in het bijzonder Grandi, de jonge minister van Buitenlandsche Zaken in Italië, die deed uitkomen, dat de volken met niets minder tevreden zouden zijn dan met totale afschaffing van alle slagschepen en duikbooten; afschaffing van schepen, die vliegtuigen aan boord kunnen hebben. Te land: afschaffing van alle zware artillerie; afschaffing van alle vechtwagens. In de lucht: afschaffing van alle bombardementsvliegtuigen. In het algemeen: afschaffing van elken vorm van chemischen en bacteriologischen oorlog, voorts een herziening van de internationale overeenkomsten tot verzekering van vollediger en krachtige bescherming der burgerlijke bevolking. Doch wanneer men dankbaar, immers onder de gegeven omstandigheden is dankbaarheid gemakkelijk, moet erkennen, dat er ook in het Fransche voorstel tot vorming van een bondsleger een clausule voorkwam, {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} volgens welke het gebruik van brandbommen, bacteriën en giftige gassen zou moeten worden verboden, en dat geen niet-militaire terreinen onder vuur zouden genomen mogen worden, terwijl de burgerlijke bevolking beter zou moeten worden beschermd, dan mag men blijder gestemd, er nadruk op leggen, dat, zoo niet de vredesgedachte, althans de afkeer voor de verschrikkelijkste oorlogsuitwassen, toch een paar schreden vooruit heeft gedaan. Het kan immers ieder zijn opgevallen, dat in den ‘oorlog’ China-Japan, oorlog tusschen twee volken, welke, hoezeer zij in hun hart geestelijke waarden bezitten, niet behooren tot de bloem der tegenwoordige beschavingsopvatting, twee volken, die, indachtig aan de oorlogsmethoden van Ghenkis-chan en den ‘Manken Timour’, voor geen klein oorlogswreedheidje terug deinzen, nog niet gehoord werd van bacteriologische vergiftiging of van vergassing, zooals nog zoo vaak voorkwam in den verfoeilijken oorlog der tot waanzin gekomen Westersche volken, die zich toen niet ontzagen hun Oostersche achterban op te roepen om die te leeren hoe ‘beschaafde’ natiën tegen elkaar oorlog voeren. Neen, van dergelijke geraffineerde oorlogswreedheden heeft men in het verre Oosten nog niet gehoord, en daaruit zou men misschien mogen afleiden, dat voortaan ook de Westersche legerleidingen er geen gebruik meer van zullen maken. Hoe dit nu verder te Genève en te Shangay zal afloopen is een vraag, welke beantwoordingsmogelijkheid in de toekomst ligt. Wij leven toch wel waarlijk in een grooten tijd, een tijd zwanger van geweldige levensvragen, waarbij het gewicht van gebeurtenisjes als het aftreden van Laval en zelfs de waarschijnlijke a.s. herkiezing van maarschalk Hindenburg als Rijkspresident, hoe gewichtig voor hun volken ook, in het niet verzinken. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Feiten en fantasieën (dames-rubriek). De Fransche schrijfster Colette in haar leven en werk (Vervolg van blz. 235.) La Vagabonde. (Vervolg.) Het leven eener mime-danseuse, met wat zij opmerkt en ondervindt, wordt ons door Colette in La Vagabonde wel heel duidelijk voelbaar gemaakt. Over zichzelve spreekt ‘Renée’ weinig. We zien haar zoo goed als nooit optreden, en met fijnen smaak vermijdt zij het, ons haar welslagen en haar successen op te dringen. Het is meer het leven in het algemeen, dat zij beschrijft, van het nomadenvolkje, dat nu eens hier optreedt, en dan weer daar, dat zich vagelijk aan elkaar verbonden gevoelt, maar eigenlijk onberoerend langs elkander henen gaat, want morgen, overmorgen kan het scheidingsuur slaan, waarna zij nooit meer tezamen komen.... ‘Comme le repos et la securité, la tendresse est pour nous un luxe inaccessible....’ De jonge man echter, dien Renée zonder meer de deur heeft gewezen, toen hij haar in haar kleedkamer hulde kwam bewijzen, laat niet zoo spoedig af. Bij verschillende gelegenheden ontmoet zij hem. Ook op een keer, als zij is aangezocht, om met haar collega Brague op te treden in een particulier huis, het huis van den broer van den Grand Serin (zooals zij den jongen Dufferein Chantal steeds in gedachten noemt). Hij stuurt haar bloemen, en tracht nader met haar in connectie te komen, maar alles stuit af op Renée's grenzelooze {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} onverschilligheid. Het schijnt, dat haar ontzaglijke deceptie in haar huwelijk, haar immuun voor de liefde heeft gemaakt. Zij bejegent hem vormelijk vriendelijk, maar hij kan haar niets, maar ook volstrekt niets schelen, en dat toont zij hem duidelijk. En toch, wanneer het Kerstmis is geworden, en zij geheel alleen zit in haar kamer, met druiven van een goeden vriend en bonbons haar gezonden door Dufferein Chantal, slechts in gezelschap van haar hond, dan heeft zij een knagerig-onvoldaan gevoel, een jaloersche verdrietigheid kwelt haar, als ‘van een kind, dat men vergeten heeft, als er een partijtje gegeven wordt....’ Maar dan kapittelt zij zich weer, en vraagt zich af: Wat had je dán gewild? Soupeeren met dezen of genen....? Neen! o, neen!.... En toch, wanneer zij in een dergelijke stemming is, dan neemt zij het aan andere menschen eenigszins kwalijk, dat zij pret hebben en gezellig samen zijn, terwijl zij alleeen is, en zich knorrig verkniest.. Zij heeft uit haar ‘vroeger’ leven een vriend overgehouden, de schilder Hamond, die ongeveer in dezelfde conditie verkeert als zij. Ook hij is verlaten na een kort huwelijksgeluk, en hij komt dikwijls bij Renée zijn bittere en zoete souvenirs savoureeren. Zij zitten dan zwijgend bij elkaar, elk in eigen gedachten verdiept, en het schijnt, dat dit sympathetisch zwijgen hen elk een beetje troost. Zeer toevallig is deze Hamond een kennis van Maxime Dufferein Chantel. Zij spreken samen over Renée en Maxime bekent aan Hamond zijn steeds stijgende genegenheid. En Hamond, als zeer goede vriend van Renée, en die het wèl met haar meent, denkt oprecht, dat hij niet beter kan doen, dan haar aan te raden, dezen braven jongen in haar bestaan te brengen. En als zij hem ronduit vraagt, of hij Maxime beschermt, antwoordt hij: - Voilà l'amant qui vous faut, me chère! Bonne santé, ne joue pas, ne boit pas, fortune suffisante.... Vous me remercierez! Renée gelooft niet aan een nieuw geluk. Zij staat volkomen cynisch tegenover den man, na de vreeselijke desillusie van haar huwelijk. En nu is juist het erge, dat zij in Maxime niets anders {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} ziet dan den man. Brague is een kameraad, Hamond is een vriend, maar Dufferein Chantal is niets dan een man, een robuuste, soliede, zinnelijk-gezonde man, die haar in geen enkel opzicht aantrekt. Hij is haar ‘amoureux’, hij is verliefd op haar, en hardnekkig houdt hij die verliefdheid vol; hij komt haar, op instigatie van Hamond, de armen vol rozen, bezoeken, hij blijft soms met Hamond eten à l'improviste, hij applaudisseert haar in de music hall, en hij is zoo verstandig, om bescheiden te zijn, niet indringerig, niet voortvarend, maar geduldig te wachten, te wachten. Het is met Renée een voor mannelijke observatie zeer vreemd geval, doch elke vrouw zal Renée kunnen begrijpen. Zij voelt zich eenzaam, zij voelt zich zielig alleen, zij heeft heimwee naar iets.... naar wat? Zij zou zichzelve willen vergeten, om op te gaan in een ander, - haar leven is leeg en onbelangrijk, en zij weet het maar al te goed. Toch kan zij zich niet los-scheuren van de herinnering, die steeds als een last blijft wegen op haar geest, - zij heeft haar jongen levensmoed verloren, zij gelooft niet meer aan een nieuwe liefde, die zij zou kunnen ondervinden; als iemand, die zich deerlijk gebrand heeft, schuwt zij het vuur; zij durft niet denken aan een nieuwe toekomst, omdat zij daarin nieuwe ontgoochelingen, nieuwe smarten, nieuwe pijnlijke ondervindingen vreest. Zij is niet meer het argelooze, verlangende kind, dat zich in de armen wierp van den eersten man, die zeide haar lief te hebben, en aan wien zij zich overgaf met lichaam en ziel, met geest en hart, met al haar faculteiten, met al haar wenschen; die de vervulling was van al haar kinderlijke illusies, in wien zij geloofde, op wien zij bouwde, met een volledig vertrouwen, zonder nagedachte en zonder voorbehoud.... Zij is thans een vrouw geworden van bijna vierendertig jaar, en het litteeken, dat zij van haar huwelijksleven met zich mededraagt, kan nooit vergroeien. Het funeste is, dat zij voortaan altijd vergelijkt, dat niets meer nieuw voor haar is, en dat het beeld van den man, die haar versmaadde, maar dien zij nooit heeft kunnen vergeten, omdat zij hem zóó heeft liefgehad, altijd als een schim om haar henen zweeft, en haar alle hoop en verwachting op een hernieuwd bestaan, belet. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, wij vrouwen kunnen Renée's gevoelens medevoelen. De frischheid, de vertrouwensvolle innigheid der eerste liefde kan niet voor de tweede maal worden ondervonden. En de vrouw zal altijd het méeste liefhebben, hèm, die haar initieerde, - die de bloesem harer jeugd tot volle bloem rijpen deed.... * * * Eens op een avond ziet Renée, dat Maxime, gecharmeerd door een bekoorlijk collegatje, deze langdurig applaudisseert. En dan.... O, Colette schrijft zoo ragfijn, zoo subtiel, dat er niet met ronde woorden staat, hoe Renée jaloezie in zich voelt ontwaken, doch dit zal toch wel de reden zijn, dat Renée dien avond voor de eerste maal haar handen laat in die van Maxime, - en, terwijl zij zijn vasten, warmen greep om haar vingers voelt, komt er een, in lang niet gekend gevoel over haar.... een verlangen, om zich eindelijk weer eens, toe te vertrouwen: ....à un ami, de m'appuyer un instant contre lui sans paroles, de me réconforter contre un être immobile et chaud, affectueux, silencieux.... O, jeter mes bras au cou d'un être, chien ou homme, d'un être qui m'aime.... En opeens vraagt hij: - Renée! je huilt! Waarom huil je, Renée? - Huil ik? Ja, ja, hij heeft gelijk. Zij huilt.... het licht breekt in duizendkleurige stralen in de tranen, die aan haar oogen ontwellen...., en die zij snel afwischt, maar niet ontkent.... Zij huilt?.... zij, die in zóó lang.... in jaren.... niet heeft geschreid?.... Maar dan: - Mon enfant chérie, wat is er, wat heb je? Zal hij den kreet vergeten en de siddering, die haar doorvaart bij deze woorden? Mon enfant chérie.... Son premier mot de tendresse c'est: Mon enfant chérie.... Le même mot et presque le même accent que l'autre.... De herinnering heeft haar doorschokt als een physieke pijn. En als Maxime, die er natuurlijk niets van begrijpt, haar deemoedig vraagt, of zij dan nooit zal leeren een beetje van hem te houden, antwoordt zij: {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ach, hoe graag zou ik 't willen.... hoe graag zou ik kunnen liefhebben.... Misschien, zegt ze, als ik terugkom van mijn tournée?.... (Een veertigdaagsche tournée door Frankrijk staat op haar programma). En anders: une très, très grande amitié.. Il secoue la tête. Wat geeft hij om vriendschap! Natuurlijk niets. Moi, je serais bien contente d'avoir un ami, un ami moins âgé, moins fine qu'Hamond, un vrai ami.... Zij beschouwt hem al lang als vriend. Gaarne vergezelt zij hem op autotochtjes buiten Parijs, graag is zij met hem in gezelschap, als hij haar met rust laat, en er niet over klaagt, dat (hoe goed gedefinieerd!) haar oogen ne laissent pas entrer son regard.... maar verder.... als man, als minnaar is hij haar onverschillig. Toch, uit medelijden, biedt zij hem haar mond.... en.... als hij haar kust met hartstocht en teederheid tegelijk, dan.... wat gebeurt er met haar?.... dan plotseling ontwaakt in haar, de warme, voluptueuse zinnelijkheid, die zij gestorven waande, maar die in haar slechts bleek verdoofd. (Zooals de van het leven afgestorvene danseres Grusinskaja door een gepassioneerden kus tusschen haar schouderbladen tot nieuwe liefde wordt gewekt.) Renée's sensualiteit is het, die haar zich doet voelen, als aan hem onderworpen, en die haar doet gelooven, dat zij opnieuw als een gewillige slavin zich zal toewijden aan een man en tevreden wezen met la place aux pieds du maître.... * * * Maar als Maxime weg is, begint in Renée de twijfel, de strijd. Houd ik van hem? vraagt zij zich af. Is dit nu liefde? Zij heeft bij zijn kussen een groot geluk ondervonden, maar zij weet, dat liefde en zinnelijkheid niet hetzelfde is. Houdt zij van hem? Is dit nu liefde....? En dan, in diepen weemoed, denkt zij: - De eerste maal.. toen twijfelde ik niet. Toen vroeg ik mij niet aarzelend af: is dit nu liefde? Hij! hij was het! die opeens alles in mijn leven werd. Aan wien ik me overgaf, zonder vragen, zonder restrictie en zonder angst. Aan hem heb je gegeven, wat men slechts eenmaal in het leven weg te schenken heeft: een volmaakt vertrouwen, een argelooze overgave, een {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} vroom gelooven, een verwonderde vreugde om den eersten kus, de ongereptheid van je ziel en je physieke virginaliteit.... Helaas, dat wat toen nieuw in je leven was, kan niet meer nieuw worden voor den tweeden keer.... Houd van Maxime, zooveel als je kan.... in de liefde telt niet anders dan de eerste liefde. En de eerste liefde is het meedoogenlooze noodlot der latere liefde. Probeer een nieuw geluk te vinden, probeer niet te vergelijken, probeer je niets te herinneren.... het is onmogelijk. Je eerste liefde heeft je bedorven voor alle latere aandoeningen.... en zal vergif gieten in elken dag van je nieuwe leven, want de eerste liefde is de eenige,, le vrai, le seul amour.... En hij, Maxime, zal nooit bevroeden, wat eeuwig tusschen jullie beiden zal blijven staan, - qu'il te partage avec un souvenir.... * * * Renée's vriend Hamond pleit en blijft pleiten voor Maxime. Hij zou willen, dat zij met hem trouwde. En dan barst haar bitterheid uit, en alles wat vernederend en pijnlijk was in haar huwelijk komt naar buiten: - Trouwen? weet je, wat dat is voor 'n vrouw? De man zegt: Wees de wrijfpaal voor m'n kwade humeur. Leg m'n goed klaar. Doe de knoopjes in m'n overhemd. Wees m'n gewillige hulp, zorg voor me, verdraag m'n luimen, maak me mooi voor 'n andere vrouw.... Kluts m'n ei, schud m'n kussen op, haal m'n pantoffels, strik m'n das.... vraag niet, waar ik zoo laat vandaan kom, ontvang de vrouw, die me charmeert, maak de veters van m'n schoenen vast.... En dan zegt Hamond een heel mooi woord: - Och, Renée, zegt hij, je weet toch, dat in de liefde al die onbelangrijke dingen voor de vrouw symbolen worden, symboles sacrés et révérés.... Nu, nu je niet meer van hem houdt, zie je ze als leelijk en vernederend voor je zelfgevoel. Maar heb je me vroeger niet zèlf gezegd: Aimer, c'est obéir!.... En bedroefd moet Renée erkennen, dat hij de waarheid spreekt. En tegelijk weet zij, dat zij Maxime niet genoeg liefheeft, om ooit bij hem iets dergelijks te zeggen. Dat hij haar zinnelijk aantrekt, is niet genoeg om een geheele toekomst op aan te {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan.... De sensualiteit is maar een heel klein onderdeel van le désert illimité de l'amour.... Tot dusverre heeft Renée het streng vermeden Maxime tot minnaar te nemen. Iets, een instinct, een stellige intuïtie, houdt haar terug. En ofschoon hij haar smeekt, haar tournée op te geven, zij gaat; en in dien scheidingstijd voelt zij, zal zij met zichzelve tot klaarheid weten te komen. En inderdaad gebeurt dit ook. Zij correspondeeren samen. Bij Maxime wordt het Engelsche spreekwoord bewaarheid: Absence makes the heart grow fonder.... bij Renée echter overheerscht haar intelligent verstand. Ik ben even oud in jaren, zegt zij in zichzelve, als hij, maar hoeveel ouder in gevoel en in levensondervinding! Hij.... is nog jong, nog naïef, hij is impressionabel. Hoe gemakkelijk kan het niet gebeuren, dat hij onder de bekoring raakt van een jongmeisje, een jong meisje.... en moet ik dan opnieuw de hel doormaken van de jaloersche, verlaten vrouw?.... Neen, neen! zij wil dat niet meer. Beter bijtijds te scheiden, nu er noch voor haar, noch voor hem iets onherroepelijks is gebeurd.... En aan het einde van haar tournée, als hij haar terug verwacht, schrijft zij hem een afscheidsbrief, een langen, beredeneerden brief, die hem alles zal doen begrijpen, en die hem, naar zij hoopt, hem haar zal doen vergeven.... en vergeten. Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe. (Wordt vervolgd.) {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. De Bolvorm der Ziel Dr. K.H.E. de Jong 247 Anthroposophie en Oost-Christelijke Mystiek Dr. L.H. Grondijs 255 Jacques Perk 267 Iets over Goethe Willem Kloos 269 Bijbelsche Elementen in Goethe's Taal Dr. Nelly Geerts 273 Goethe und die Lehre vom Atem Felix Augustin 281 Een Volkenbondsreis naar Finland en naar de Baltische Landen H.Ch.G.J. van der Mandere 290 Voor Dr. Karel de Jong Willem Kloos 307 Ik zag... Hélène Swarth 308 Binnengedachten Willem Kloos 311 Kentering J.F. Baer v. Hemmersweil 318 Rendez-Vous Willem Eges 228 Jac. van Looy als Geestlijk Mensch en Dichter Willem Kloos 337 Maandelijksch Overzicht Parodieën. - Theo en Vincent van Gogh 350 Buitenlandsch Overzicht Maurits Wagenvoort 357 Feiten en Fantasieën (Dames-Rubriek) Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe 361 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} XLVIIe Jaarg. 4e Afl. April 1932 DE NIEUWE GIDS [MEDE NIEUWE SERIE VAN DE TWINTIGSTE EEUW en het TWEEMAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT] MAANDSCHRIFT VOOR LETTEREN, KUNST, WETENSCHAP EN WIJSBEGEERTE ∴ ∴ ∴ ONDER REDACTIE VAN: Dr. H.J. BOEKEN, LODEWIJK VAN DEYSSEL, Mr. FRANS ERENS, WILLEM KLOOS Medewerkers: Dr. F. BASTIAANSE, Dr. J.D. BIERENS DE HAAN, H. DE BOER, Dr. J. DE BOER, HENRI VAN BOOVEN, Dr. P.C. BOUTENS, M.H. v. CAMPEN, R. VAN GENDEREN STORT, Dr. H. GERVERSMAN, Mevr. J. GOEKOOP-DE JONGH, Dr. ALFRED A. HAIGHTON, Dr. J.C. HOL, G. VAN HULZEN, Dr. W.P. JORISSEN, JAN KALFF, JEANNE KLOOS-REYNEKE VAN STUWE, KOUW BIAN TIE, Dr. R.A. KOLLEWIJN, J. KOOPMANS, HENDRIK KROON, Dr. H.E.H. VAN LOON, H.H.J. MAAS, H. VAN DER MANDERE, WILLEM DE MÉRODE, HERMAN MIDDENDORP, Dr. P.H. VAN MOERKERKEN Jr., FRANS MIJNSSEN, FRANÇOIS PAUWELS, AUGUSTA PEAUX, Dr. K.H. DE RAAF, FRITS v. RAALTE, J. REDDINGIUS, Dr. H. RETHY, ANDRÉ DE RIDDER, P.H. RITTER Jr., HERMAN ROBBERS, ARTHUR VAN SCHENDEL, Dr. J.B. SCHEPERS, Dr. M.H.J. SCHOENMAEKERS, Mevr. MARG. SCHÜRMANN, A. SIMONS-MEES, L. SIMONS, J.H. SPEENHOFF, RALPH SPRINGER, STIJN STREUVELS, ELINE VAN STUWE, J.R. v. STUWE Hzn., Jhr. Dr. NICO v. SUCHTELEN, HÉLÈNE SWARTH, HERMAN TEIRLINCK, Dr. A.E. THIERENS, Dr. AE.W. TIMMERMAN, FELIX TIMMERMANS, CORN. VETH, FRANS VINK, Dr. W. VOGELSANG, Prof. Dr. W. VOLGRAFF, LAURENS VAN DER WAALS, MAURITS WAGENVOORT, Dr. J.L. WALCH, Dr. WYNAENDTS FRANCKEN, Mevr. WYNAENDTS FRANCKEN, J.J. ZELDENTHUIS, e.a. UITGEGEVEN TE 's-GRAVENHAGE DOOR DE N.V. ELECTR. DRUKKERIJ ‘LUCTOR ET EMERGO’ - MCMXXXII {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Nieuwe Gids. Jaargang 47. Deel 4] Nadruk van de artikelen in dit tijdschrift is verboden. (Art. 15 al. 3, Auteurswet 1912.) Anthroposophie en oost-christelijke mystiek door Dr. L.H. Grondijs. (Vervolg van blz. 266.) Het pad der vereering. Talrijke andere voorschriften van Steiner maken eerbied en toewijding voor den leerling tot een plicht, en kritiek tot een ondeugd. ‘Elke kritiek, elk vernietigend oordeel verdrijft evenzeer de hoogere kenvermogens der ziel, als eerbied en toewijding ze ontwikkelen.’ Deze Steiner'sche eerbied is een zwakke afschaduwing van de oud-Christelijke geestdrift. Steiner vergelijkt de stemming, waarin de aanvang der scholing moet gemaakt worden, met den schroom, waarmede het kind de woning van een vereerde persoon nadert. ‘Wat in het kind menschenvereering geweest is, wordt later eerbied voor waarheid en kennis.’ Men gevoelt, welk een onderscheid er is, ja welke afgrond ligt tusschen deze beweging van omhoogzien, en het gevoel van vernietigdzijn tegenover de alomvattende goddelijke machten. Het oud-Christelijk enthousiasme, dat geleefd heeft in den woestijnheilige, in de naar extase smachtende bewoners der middeleeuwsche koinobia en lawra's, en nu nog de Russische monniken vervult, en de rondreizende pelgrims voortdrijft van de eene bedevaartplaats naar de andere, dit enthousiasme is een dubbele en gelijktijdige beweging van zielsverheffing, een spanning welke de beide polen van het empirische bewust- {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn uiteenbuigt, het ik naar het Niet, en de idee der godheid naar het Al. Zoo sterk wordt deze spanning in het oud-Christelijk bewustzijn ingesteld, dat het gansche leven moet worden getransformeerd, teneinde er de potentiaal van te kunnen bewaren. Zij wordt het eenige wat in dit leven waarde heeft; al het andere wordt waardeloos. Alleen de asceet kan hopen, op deze hoogte van Gods-bewustzijn te blijven staan. Daarvoor zal hij al zijn andere liefdes en voorkeuren moeten verloochenen, moet hij zijn leven ontkennen. Steiner'sche voorschriften tot eerbied zouden in de Oost-Christelijke mystiek waardeloos zijn. Daar is de verheffing tot hooger inzicht uitwerking van een onweerstaanbare kracht, uitdrukking van een kosmische openbaring. Steiner erkent dan ook, dat vroegere tijdperken dichter dan het onze gestaan hebben bij het onmiddellijk godsbesef. De krachten welke het moderne leven voortgebracht hebben, hebben tevens onze geestelijke organen afgestompt. ‘Nimmer hadden wetenschap, industrie, verkeer en rechtsverhoudingen van onzen tijd zich ontwikkeld, indien de mensch niet allerwegen kritiek geoefend had, en den maatstaf van zijn oordeel aangelegd. Maar deze aanwinst op het gebied van uiterlijke beschaving moesten wij boeten met een overeenkomstig verlies aan hoogere kennis, aan geestelijk leven.’ De laatste vormen van den vooruitgang hebben een overspanning der kritiek, van het afwijzende oordeel, teweeggebracht. Wij hebben het vermogen tot eerbied en devotie verloren, en zoodoende de aanrakingsmogelijkheden met hoogere werelden. Langs geleidelijke banen, niet bewogen door meesleepende suggestie's, maar door methodische raadgevingen, moet de komende anthroposoof trachten, zich tot gehoorzaamheid jegens een gereede leer aan te passen. De voorbereiding tot de meditatie of de eerste apathie. In de eerste voorbereidende oefeningen bestaat er een merkwaardige overeenstemming tusschen Oost-Christelijke mystiek {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} en anthroposophie. De eerste onderscheidt zich van Steiner's leer alleen door een hartstochtelijker accent en den eisch van een vollediger toewijding. De Oost-Christelijke mystiek is geworteld in de volgende wijsgeerige overtuiging: onze bewustzijnsinhoud is niet geheel en al schijn. Zij is een mengsel van werkelijkheid en onwerkelijkheid, van juiste natuurafbeelding en futiele subjectieve verbeelding. Teneinde ons natuurbeeld te zuiveren, moeten de grillige uitwassen onzer verbeeldingskracht door passende oefeningen worden verwijderd. Dit is de bedoeling der voorbereiding tot den toestand van Apathie. Is het natuurbeeld rechtgetrokken, dan ontdekt de menschelijke geest - aldus het Oostersche Christendom - dat de stoffelijke wereld grenzen vertoont, waarop de menschelijke aandacht stuit, en welke zij tracht te doorbreken daar zij achter deze grenzen de ware Realiteit (God) vermoedt, waarvan het normale bewustzijn slechts nu en dan een waarschuwing ontvangt of een schijnsel bespeurt. Begenadigde wijsgeeren hebben door vernuftige inductie's, omtrent eene wereld aan de overzijde van onze voorstellingen, inzichten kunnen verkrijgen, die wel een karakter van waarschijnlijkheid hebben, maar niet van zekerheid. Zekerheid omtrent de Realiteit (God) kan men evenals in de stoffelijke wereld alleen verkrijgen door aanschouwing. Deze aanschouwing wordt bereikt door oefeningen van een hoogere kategorie, welke wij in een volgend hoofdstuk zullen behandelen. Dit is de Visie der Oost-Christelijke mystiek: natuur is klaarheid, God is licht; verwarring en schaduw (d.i. zonde) stammen uit een aan de waarheid vijandig beginsel. Het zijn onze zinnen, die een waan over ons uitbreiden, die ons omgeven met een net van begoochelingen. De mensch moet zich bevrijden, moet de ware (schuldelooze) natuur bevrijden, die onder den storm der zinnen, hybridische (diabolische) gedaanten aanneemt. Naarmate de asceet door bijzondere hygiënische methodes de hartstochten meester wordt, bemerkt hij, dat niet alleen zijn vleesch en bloed als beletselen tegenover hem staan, maar {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} dat achter de menschelijke hartstocht en dwaling een eeuwig beginsel staat, n.l. de Onrust van binnen, en het Irrationeele daarbuiten. Deze verpersoonlijkt hij tezamen als Satan. Hier ontmoet de asceet bewustzijnverdubbelingen: tegenover zijn naar zuiverheid trachtend Ik, stellen zich de onbeteugelde hartstochten als onoverwinnelijke krachten, als vreemde realiteiten, als onafhankelijke wezenseenheden, waaraan de asceet persoonlijkheid gaat toeschrijven. Door aan de onbeheerschte ingevingen (demonische) persoonlijkheid toe te kennen, scheidt men ze uit eigen wezen af. Men voelt ze aan als vreemde wezens, welke men moet bestrijden. Deze bestrijding in een verdubbeld bewustzijn is de Meditatie. De strijd met onrust en irrationaliteit (d.i. het Booze) kan alleen worden uitgevochten in de kern van het tot rust wederkeerende hart, n.l. in de eenzaamheid. Reeds in de eerste eeuwen der Christenheid zonderden de asceten zich in de eenzaamheid (d.i. de woestijn) af voor den eindkamp, want de woestijn wordt door de demonen bewoond. In de woestijn moeten de demonen worden aangevallen. Is de strijd uitgevochten, is in de eenzaamheid de zin der wereld verstorven, dan opent zich het oog voor de Kosmos noètos. Men kan niet genoeg herhalen, dat de Oost-Christelijke ascese geen doel is maar middel. De zonde is een psychologische tekortkoming, en alleen dáárom misdaad jegens God, d.i. metaphysisch vergrijp, wijl zij den mensch van het (redelijke) vermogen berooft, om God te aanschouwen. De ascese, die haar doel niet bereikt, n.l. de volledige zuivering des harten en de aanraking met de Realiteit, is nutteloos geweest, daar zij geen doel heeft in zichzelve. Het zou geen zin hebben, reeksen krachtproeven door te maken, zoo die niet leiden tot de aretè, de zuiverheid des harten. Is deze zuiverheid bereikt, zijn de door onrust en illusie verwekte rimpels weggestreken, dan is de ziel geworden tot een spiegel, waarin de asceet nu en dan plots het vlekkelooze beeld der realiteit (God) ziet opdoemen. De biographen der oude Christelijke heiligenlevens stellen in den aanvang der ascese een genadegave (charisma) waardoor {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} de mensch tot het ondergaan der nieuwe beproevingen wordt gereedgemaakt. De latere mystici, en de gansche huidige Oost-Christelijke mystiek beschouwen de ascese als een procédé, dat vrijwel tot ieders beschikking staat, en geen genaden medebrengt. Heeft de ascese gezegevierd, dan komen van zelve de genadegaven, welke de latere aanraking met de Realiteit in het vooruitzicht stellen. In de eerste plaats hoort daartoe de genadegave der Onderscheiding (τὸ χάρισμα τῆς διαϰρίσεως) het vermogen om te onderscheiden tusschen hetgeen waar en onwaar is. Want de vlam der waarheid flikkert, en ons ongewend oordeel wankelt. Ook bij Steiner geraken alle ‘ethische’ beoordeelingen onzer handelingen op den achtergrond. Het eenige wat belangwekkend is, is hetgeen leidt tot hoogere geestelijke waarneming. De voorbereiding tot de meditatie wordt door de anthroposophen aan soortgelijke regelen onderworpen, als door Symeon. Men moet de verstrooiingen mijden, en zich onnut gemijmer en ijdele phantasie ontzeggen. Gevoelens en gedachten die naar het toeval gaan en komen, moet men onderdrukken. ‘De mensch moet leeren, steeds minder aan indrukken van buiten overgegeven te zijn, en daarentegen een rijk innerlijk leven te leiden. Wie van den eenen indruk der uiterlijke wereld, naar den anderen jaagt, vindt den weg naar de kennis van het verborgene niet.’ ‘Dan nadert het oogenblik, waarop de leerling voelt, dat hetgeen zich in de stilte van zijn innerlijken gedachtenarbeid openbaart, veel hooger en reëeler wordt dan de ruimtelijke werkelijkheid.... Hij beseft, dat niet louter schaduwbeelden in onze gedachten tot uitdrukking komen, maar dat door haar, verborgen wezens tot hem spreken.’ Ook hier, gelijk men ziet, hetezlfde innerlijke proces der demoniseering. ‘Zulk een verwijlen der ziel in gedachten, zich meer en meer uitbreidend tot een leven in geest-wezenheid, wordt door de gnosis, de geesteswetenschap, meditatie of bespiegelend nadenken genoemd...... Geen zwelgen in gevoelens. Klaar, scherp belijnd, duidelijk denken!.... Het gevoelsleven wordt er niet door verarmd, integendeel worden rijkdom van gevoel en ware scheppende phantasie eerst recht verkregen. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier en daar, en eigenlijk in strijd met de elders gegeven voorstelling alsof de anthrosophie een zaak voor allen zou zijn, wordt door Steiner gewezen op de bijzondere eigenschappen, welke de komende geestesworstelaar behoeft: ‘Hij, die de inwijding zoekt, moet een reeds tot zekere hoogte ontwikkelden moed en onverschrokkenheid medebrengen. De leerling moet rechtstreeks de gelegenheid zoeken, waarbij deze deugden tot ontwikkeling komen. Evenals de physieke mensch een kracht in zijne zenuwen moet hebben, om zijn zintuigen te kunnen gebruiken, heeft de psychische mensch de kracht van noode, welke slechts ontwikkeld wordt in moedige, onverschrokken naturen.’ Wanneer Steiner waarschuwt tegen de ‘gevaren’ waaraan de leerling bij zijne inwijding in ‘hoogere geheimenissen’ blootstaat, en van hem eischt, dat hij daartegen gewapend zij met onverschrokkenheid, dan denken wij alweer onwillekeurig aan de oud-Christelijke opwekkingen tot den kamp met de demonen. Voorbereiding der tweede apathie. In zijn bondig geschrift ὁ νοητὸς παράδεισος heeft Symeon's leerling Niketas op overzichtelijke wijze in navolging van Johannes Damascenus de phasen geteekend, welke de asceet in zijnen groei moet doorloopen. In den toestand der eerste A-pathie is in de menschelijke ziel de natuur van de hartstochten, de orde van de onrust bevrijd. Met dezen ‘terugkeer naar den paradijstoestand’, n.l. naar het niet meer door de hartstochten gehinderde leven temidden der natuur, is het eenige doel der ascetische practijken bereikt. Zijn rust en vredigheid, ontspanning en vrijheid, wedergekeerd, dan kan de asceet opnieuw een normale leefwijze aanvangen. Slaagt hij er in, dezen toestand van ‘innerlijke zuiverheid’ te behouden dan is hij rijp geworden voor de contemplatie. Na zich in de eerste a-pathie van de woelingen der passie's te hebben bevrijd, maakt de asceet zich in de tweede a-pathie los van zijn empirisch egoïsme, van zijn gehechtheid aan de stoffelijke natuur. Hij bereidt zich voor, zich te bewegen in de wereld der eeuwige ideeën, en moet daartoe in zich blusschen {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} wat Niketas genoemd heeft de παγϰόσμιος ἄισθησις het gevoel voor het geschapene in al zijn vormen. De asceet richt zijn aandacht op het eeuwige, hij tracht te leven sub specie aeterni, en wacht in gretige opmerkzaamheid ingevingen, gedachten, ideeën af. Meer dan ooit tevoren dreigt hier het gevaar der dwaling. Want het logisch denken is onvermogend om juiste (n.l. op realiteiten slaande) gedachtenreeksen van onjuiste te onderscheiden. Verbeelding en redeneering brengen ons op een dwaalspoor, daar zij zich bewegen kunnen in futiele, d.i. objectlooze vormen- en begrippen-reeksen. Bovendien kunnen achter gelijkluidende en gelijkvormige ingevingen, zich tegengestelde ideeën verbergen. Nu leert Symeon (in navolging van oudere asceten), dat op dit oogenblik in den asceet de genadegaven der geestelijke onderscheiding, het χάρισμα τῆς διαϰρίσεως, begint te werken. Niet logisch discrimen, evenmin zijn zin voor oorzakelijke, ruimtelijke en tijds-orde is hem van dienst, want deze kunnen slaan op ledige omhullingen, maar een van nu af oprijzende innerlijke zin voor realiteit, een Φυλαϰὴ ϰαρδίας zooals Niketas zegt, een stem des harten, waarschuwt hem, of hij inbeelding of werkelijkheid voor zich heeft. Hij zal voortaan in staat zijn, om door deze ‘wacht des harten’ n.l. door een natuurlijk aanvoelen van bovenzinnelijke realiteit, te bepalen, of hij naar de bovenzinnelijke realiteit (God) wordt heengeleid, of er zich van verwijdert. Zoo klimt de asceet op naar het zienerschap, waarvan de ‘wijsgeerigheid’ naar Oud-Christelijke overtuiging slechts een flauwe afschaduwing verbeeldt. Hij wordt een ‘engel’ in stoffelijke gedaante, en leeft verder als ‘onstoffelijk wezen’ met zijn medemenschen samen. De gedachten glijden nu voorbij in een atmospheer van volmaakte rust. De asceet doorziet menschen en dingen met zijn denken. Met den onafgewenden, doordringenden blik der volmaakten 1) staart hij in de wereld der ideeën, en begrijpt en prophetiseert menschelijke en goddelijke dingen. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar voor deze bovenmenschelijke geestelijke vrijheid betaalt de asceet den prijs der afsterving van zijn levenszin. Eenzaam, van de menschheid afgescheiden, doorwandelen in de Oost-Christelijke kloosters, de monniken der hoogste orden, de μεγαλόσχημοι, de kloostergangen en tuinpaden, gehuld in zware met groote witte kruisen geteekende pijen, als waren het gestorvenen in hunne grafgewaden, wier ledematen door onaardsche geesten bewogen worden. Van Symeon's leermeester, Symeon den Studiet, verhalen de kronieken, dat hij zijne medemenschen ook reeds als gestorvenen bejegende, daar zijn eigen levenszin de vlucht genomen had naar de visie's van God, en de omgang met anderen slechts verkeer was met stoffelijke dingen. Ook Steiner's methodes schrijven voor, de inwendige stilte te zoeken, welke onmisbaar is voor innerlijk waarnemen. In die innerlijke eenzaamheid zal de geestesleerling werkelijkheden aanschouwen, waaraan hij zich kritiekloos zal overgeven. Zoo roept hij in zichzelf den ‘hoogeren mensch’ wakker, die wel in een ieder naast de ‘alledaagsche ikheid’ leeft, maar in de meesten blijft sluimeren. Het gaat er dus om, in den hoogsten zin, zijn ‘hooger Zelf’ te vinden. Heeft men dat gewekt, dan wordt men geheel ‘stil’. Dan dalen geleidelijk uit de hoogere wereld waarheden af; en geen hoogere waarheid wordt verkregen op andere wijze dan door deze ‘innerlijke inspraak’. Dit is de Egyptische opvatting van de ziel als rechter, als een tweede Ik, dat het empirische leidt. ‘Gij mijn hart, gij hart mijner moeder, sta niet tegen mij op, leg geen getuigenis af tegen mij’, zegt de overledene, wanneer zijn hart tijdens het Jongste gericht op de feillooze weegschaal van Osiris gewogen wordt. De oude Egyptenaren wisten, dat 's menschen ziel, zijn ‘hart’ vaak tegen den mensch opstaat, en met hem worstelt. De ‘ziel’ des menschen is een van hem afgescheiden wezen, als het ware een in hem levende god, en wee den mensch als zijn ziel tegen hem opstaat! Dit tweede Ik, als een hooger Zelf, is in den waren zin een persoonlijkheid, een centraal wezen. Het kan door middel van ingevingen de handelingen eener persoonlijkheid leiden, en kan spontane beslissingen inspireeren. En is men bereid en gereed, {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} om aan die ingevingen gevolg te geven, dan is er geen plaats meer voor bedenkingen en weifelingen; het dwalende logische ik is uitgeschakeld. Deze ‘verdubbeling van het ik’ is kenmerkend voor Steiner's denkwijze. Telkens ontmoet men bij hem de gedachte, dat alle hoogere waarnemingen, indrukken of ingevingen zijn van ‘hoogere wezens’. Voor de Oost-Christelijke mystiek is deze polypsychie uitgesloten, wijl zij het leerstuk der eenheid en ondeelbaarheid van 's menschen ziel, zonder welke de patristische ideologie zich geen onsterfelijkheid denken kan, in gevaar brengt. Waar de Christelijke ascetiek derhalve van bijzonderlijk werkzame genadegaven spreekt, voert Steiner zelfstandige geestelijke wezens in. In ons geval valt de rol van het Charisma tès diakrisieoos met die van het ‘hooger Ik’ samen. Eindelijk maken wij de opmerking, dat Steiner voor deze phase van geestelijke voorbereiding nu eens den nadruk legt op werkzaamheid, dan weer op lijdzaamheid van het verstand. Bijna tegelijkertijd zal hij aandringen op klaar en scherp omlijnd denken, en er vervolgens op wijzen, dat men het geestelijk aanschouwde niet ‘met het onbeholpen verstand behoort te doorwroeten’. Deze tegenstrijdigheid vloeit voort uit het dubbele karakter van zijn kentheoretisch inzicht. Zijn aanspraak op ‘geesteswetenschappelijkheid’ brengt mede, dat de resultaten zijner waarneming mededeelbaar, vergelijkbaar, beschrijfbaar en dust vast omlijnd moeten zijn in onze reproductie's. Daarentegen heeft Steiner uitdrukkelijk moeten wijzen op het heterogene karakter der ‘hoogere geestelijke organen’, die aan geheel andere wetten gebonden zijn dan de lichamelijke zintuigen waarvan de leerling zich tot dusverre had bediend, zoodat de ‘hoogere inzichten’ aan een andere orde zullen gehoorzamen dan die der verstandskategorieën. De aard der hoogere kennis. Van welken aard is de ‘hoogere kennis’, welke de Schouwing inasceet en anthroposooph wekt? Men zal zien, dat ook hierin kenmerkende overeenstemmingen bestaan tusschen beide stelsels. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} In uiterlijke eenzaamheid en innerlijken vrede, versterft voor den asceet de zin der wereld, de pankosmios aisthèsis, en opent zich zijn aandacht voor het ‘geestelijk heelal’, den ϰόσμος νοητός. De asceet krijgt inzicht in den kosmos, hij leert de logoi der dingen, d.i. hun prototypen, of ideeën kennen. En langs de ideeën der dingen stijgt hij op naar de hoogste, naar de goddelijke idee, den Logos zelf. Ook bij Steiner bevindt men zich, zelfs terminologisch, temidden van Platonisme en Neoplatonisme. Ook hij zegt, dat de geestelijke mensch leert, den ‘waren naam der dingen’ te kennen. De inwijding van den adept bestaat immers juist hierin, dat hij alle dingen leert noemen bij de namen welke zij dragen in den geest der goddelijke wezens. In deze benamingen ligt het geheim dat elk ding in zich draagt. De ingewijden duiden zoodoende de dingen aan met de ‘namen waardoor zij gemaakt zijn’. Een soortgelijke verwantschap treft men ook in beide stelsels aan voor den graad der realiteitstoekenning aan de objecten der schouwing. Nergens verheft Symeon's stijl zich tot uitdrukkingen van suggestiever kracht als daar, waar hij het verschijnsel van aanraking, ja vereenzelviging van den menschelijken geest met de bovenbewuste realiteit beschrijft. Hier verbergt een eenvoudige en karakteristieke innerlijke ervaring zich achter de termen van Christelijk gevoel en voorstelling, waarin Symeon zich uitdrukt. Daarom moeten wij een oogenblik stilstaan bij de door hem ingevoerde voorstellingen. Het doel der ascetische voorbereiding, het voorwerp der aanschouwing, is geweest aanraking met de opperste realiteit, d.i. met God-zelf. Op het oogenblik, waarop de mysticus d.i. de schouwende wijsgeer (want deze mystiek onderscheidt niet tusschen begrip en schouwing) meent, de Realiteit te zullen beleven, schuift zich tusschen hem en het diepste centrum der godheid, als een ondoordringbaar scherm, de wereld der ideeën. De ‘logoi’ welke de mysticus aanraakt, vormen den sluier, die voor altijd den goddelijken oer-grond scheidt van elk schepsel, ook van den mysticus. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu spreken alle mystici van ervaringen, van aanraking met de Realiteit, en zulke aanraking schijnt hun toe, niet beperkt te blijven tot hun begrip, maar zich uittebreiden tot 's menschen levenszin, tot het zintuigelijke waarnemen van den mensch. Waar Symeon spreekt van een zoodanige versmelting van den mensch met de godheid, kan noch van den Vader, noch van den H. Geest sprake zijn. Hier vindt een verschuiving plaats van het kennisideaal naar eene verwachting van wedergeboorte. Er is hier overgang van de zekerheid aangaande God, d.i. de Vader-mystiek, naar de gedachte eener innerlijke transformatie door goddelijke aanraking, d.i. de Zoons-mystiek. Zoodanige vereeniging van den mensch met de godheid is enkel mogelijk door de samensmelting beider naturen in Christo. Men leert hier beseffen, welke enorme beteekenis de leer der Menschwording Gods, vooral voor het Christelijk Oosten gehad heeft. Zoodoende brengt de Symeon'sche Vader-mystiek eener beleving der Realiteit, als begeleidend verschijnsel, de innerlijke ervaring eener vergoddelijking van ons gansche wezen, en ook van ons lichaam, mede. ‘Ik neem deel’, aldus Symeon, ‘aan licht en glorie, en mijn gelaat glanst gelijk van Hem, dien ik wensch te bereiken, al mijne ledematen vangen aan te glanzen, en ik word dan schooner dan de schoonsten, goddelijker dan de goden, machtiger dan alle machten, ik verhef mij boven de vorsten der aarde, en word eervoller dan al wat zichtbaar is, niet alleen de aarde en wat op aarde is, maar dan den hemel en dan hen, die den hemel bewonen’. 1) De extase maakt den ziener niet los van het lichaam, maar dit wordt mede omhoog genomen. Ingevolge de oud-Christelijke visie, maakt het lichaam in verheerlijke ‘schema’ deel uit van de goddelijke natuur. Het Oostersch Christendom heeft hier gebroken met het Platonisme, dat het lichaam beschouwt als eene belemmering voor de geestelijke vlucht, en den dood opvat als eene vrijmaking van de stof. Naar Oost-Europeesche opvatting wordt de mensch in zijn geheel, naar lichaam en geest, met de godheid vereenigd, welke immers onze beide wezenskenmerken in zich heeft opgenomen. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} In zijne oogenblikken van horasis, van extase, gevoelt Symeon zich één met de goddelijke realiteit. Hij is dan de Christus zelf geworden: ‘Tweevoudig maakt hij mij, een persoon en twee naturen....’ met Hem vereenigd naar gevoel en verstand geestelijk en wezenlijk....’ 1) ‘Wij worden de ledematen van Christus’ aldus Symeon, ‘en onze ledematen zijn Christus geworden’, 2) ‘Mensch ben ik door mijn natuur, God door genade.’ 3) Dezelfde Grieksch-Christelijke visie van een versmelting van ons lichaam met het goddelijk lijf en van onzen geest met den goddelijken geest, vindt men later in de vizioenen van - uit Oost-Europa geïnspireerde - Westersche mystieken terug. ‘God trekt mij naar zich toe....’ zegt Angela da Foligno in een harer revelatie's,.... in den donkeren nacht, in de oneindige duisternissen zie ik de heilige Drieëenheid, en in de Drieëenheid, in den nacht aanschouwd, zie ik mijzelven, staande, in het middelpunt’, ‘....de Mensch-God trekt mijn ziel met zachtheid naar zich toe, en zegt soms: Gij zijt ik, en ik ben gij’. ‘....Hij omhelst mijn ziel, Hij drukt haar tegen zich aan, Hij drukt haar met een oneindig nauwe omhelzing tegen zich aan.’ 4) Hiertegenover stelt Steiner de afzondering en ontstoffelijking van ons geestelijk inzicht, en hier is een terugkeer naar het Platonisme, dat een dualiteit van ons wezen veronderstelt. De ziel heeft haar eigen zintuigen, haar eigen omtrekken, haar eigen oorzakelijke betrekkingen met andere zielen. Zij maakt zich van haar los, om tijdelijk een onafhankelijk bestaan te voeren en daarna van een ander lichaam bezit te nemen. Zij vormt van eeuwigheid tot eeuwigheid een afgescheiden substantie, die met de stoffelijke dingen slechts vluchtige verbindingen aangaat. En nooit houdt zij op, door middel van hare etherische organen met de hoogere wezens in betrekking te blijven, en er de werkingen van te ondergaan. ‘Zoolang ik niet gelooven kan aan deze wereldomspannende beteekenis van mijn wezen’, heeft Steiner gezegd, ‘ben ik voor {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} het geestesleerlingschap ongeschikt. Dan pas ben ik van de beteekenis van mijn binnenste doordrongen wanneer ik daaraan zóó arbeid, alsof mijn innerlijk wezen minstens even reëel ware als alle uiterlijkheden’. ‘Voor de wereld zijn gevoelens en gedachten realiteiten.’ Deze afscheiding van ziel en lichaam, welke alle populaire godsdiensten kenmerkt, en ook aan de vulgaire vormen van het Oostersch Christendom eigen is, is door het laatste bestreden, wijl zij het leerstuk der menschwording en derhalve van de God-menschheid in gevaar zou brengen. Statica en dynamica der ideeen. Er is mede een overeenstemming tusschen Symeon's logoi, en Steiner's ‘geestelijke krachten’. De ideeën, die, met de stof verbonden, de zichtbare wereld vormen, kunnen worden gedacht, hetzij als rustende denk-beelden, hetzij als bewegende beginselen. In het eerste geval ziet de ingewijde ze - naar Oost-Christelijke verbeelding - als onbewegelijke, boven tijd, ruimte en causaliteit verheven geestelijke substantie's. In het tweede geval worden zij in Steiner's leer gedacht in hare voortschrijdende verbinding met de stof, als ontwikkeling van in organischen rijkdom klimmende levensvormen. Terwijl dus de oude ascetiek de logoi opvatte in hun statische macht, legt Steiner den nadruk op alles wat dynamisch is in het leven. Volgens hem blijkt de actie der geestelijke krachten uit veranderingen in levende geheelen. Hij leert, dat de openbaringen dier krachten in de stoffelijke wereld levensverschijnselen zijn, in ontspruiting, opgroei, bloei en afsterving. Alvorens de geestesleerling in latere toestanden van helderziendheid, met geestelijke wezens zelve in aanraking zal komen, moet hij de aardsche presentie van hoogere krachten ondervinden in de door haar teweeggebrachte levensmanifestatie's. De adept moet zich afsluiten van de buitenwereld, terwijl hij die verschijnselen aanschouwt, en zich duidelijk maken, hoe zijn ziel reageert op die verschijnselen van gedijen en bloei. Methodologisch is deze beschouwing van het organisch leven dáárom belangrijk, wijl de denkbeelden welke ontleend worden aan de aandachtige beschouwing van het leven van {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} planten en dieren, later zullen worden toegepast op de betrekkingen tusschen onze lichamen en de ons vergezellende geestelijke wezens. Onder de logoi, welke door asceet en geestesleerling worden aanschouwd, in hun zuiverheid, bekleeden de ‘ideeën’ van den empirischen mensch, zijn gezonde lichaam en zijn gezuiverden geest, een voorname plaats. De Oost-Christelijke asceet heeft daarom een juisten blik op alle lichamelijke en psychische afwijkingen; hij is bij uitstek geneesheer van lichaam en ziel. Grieksch asceet en Steiner'sche geestesadept, kennen gelijkelijk het menschelijk hart. Symeon heeft herhaaldelijk gesproken van de genadegave van de onderscheiding der geesten, welke de asceet ontvangt, waarmede hij allen begrijpt, die hem naderen, en die hem in staat stelt om een ieder raad te geven, op welke wijs hartstochten en andere afwijkingen moeten worden genezen. Dit afwijzen van rationeele geneesmethodes en deze verwijzing naar een uitsluitend op ingevingen berustend inzicht in 's menschen lichaam en ziel, vindt men bij Steiner terug, en trouwens bijna gelijkluidend in alle divinatorische geneeswijzen (b.v. psychanalysten). Aan deze methodes ligt ten grondslag de opvatting, dat een dieper en nauwkeurige begrip van anderen niet kan worden verkregen door logische afleidingen uit waargenomen stoffelijke feiten, maar alleen kan plaatsvinden in hen, die zich hebben losgemaakt van eenzijdig verstandelijke afleidingen, en in zichzelven verborgen zielsvermogens van aanvoelen en innerlijke reproductie hebben wakker geroepen. Verschillende ontologie. Dat aan de anthroposophie een andere wereldvisie ten grond ligt dan aan de Oost-Christelijke, blijkt uit zijn ontologie, die uit een exotische bron bij ons is binnengevloeid. Elke Europeesche zielkunde beschouwt onze voorstellingen als beelden van, en onze gevoelens als vluchtige reactie's op werkelijkheden. Daarentegen schrijft Steiner's zielkunde - in navolging van Aziatische leeringen - aan onze gevoelens, behalve een min of meer verwijderde correlatieve verhouding tot stoffelijke dingen, ook eene zelfstandige en blijvende realiteit toe. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons werelddeel heeft het kenmerk voor werkelijkheid gezocht in het overal en altijd geldige. Hetgeen werkelijk is in de stoffelijke natuur, ontleent zijn realiteit aan, als eeuwig-gedachte substraten (stof, kracht, energie, etc.). Wat werkelijk is in het leven, borgt zijne realiteit aan die der eeuwige ideeën. De werkelijkheid in ons subjectief bewustzijn denken wij ons als uitvloeisels der eeuwige rede. Daarentegen zijn onze gevoelens slechts geldig voor óns, en op dìt oogenblik. Onze gevoelens zijn differentiaalverschijnsels; zij begeleiden ontstaan en aanzwellen van voorstellingen. Elke poging om gevoelens af te zonderen van (duidelijke of onduidelijke) voorstellingen, faalt. Immers, in elk gevoel constateeren wij niets dan den voorbijgaanden indruk van een opkomende voorstelling op ons individueele bewustzijn. Ja, wat zijn onze gevoelens anders dan reactie's van onzen levenswil op (nuttige of onnutte, levensbevorderende of schadelijke) voorstellingen. Zij zijn geen waarnemingsobjecten, en hoogstens indicatoren. Het zijn doffe spiegelingen van een schijn-substantie in een schijn-substraat. Steiner kent aan gevoelens (en gedachten) niet de schimachtige existentie toe van voorbijvliegende schaduwen. Hij beschouwt ze als zelfstandige realiteiten, en dit is een wezenlijk onderdeel van zijn leer. ‘Men bereikt oriënteering in de geesteswereld’ aldus Steiner, ‘door zich geheel van het bewustzijn te doordringen, dat gevoelens en gedachten - evenals stoelen en tafels in de stoffelijke wereld - realiteiten zijn, en in het ziele- en gedachtengebied op elkaar inwerken, zooals in de stoffelijke wereld de lichamen’. ‘Denkt iemand iets verkeerds, dan kan dit even verwoestend werken als een blindelings afgeschoten geweerkogel op de voorwerpen die erdoor getroffen worden.’ ‘Onze gevoelens en gedachten zijn voor de wereld even zeer van beteekenis als onze daden. Wij moeten inzien, dat het even verderfelijk is, om onzen medemensch te haten als hem een slag toetebrengen.... Geeft iemand mij ergernis, dan gaat een stroom van hem uit in de zielewereld.... Uit mijn reine gedachte trekt de wereld evenveel nut als uit mijn reine daden.’ {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit standpunt is wézenlijk voor de anthroposophie; telkens herhaalt Steiner: ‘Zoolang ik niet kan gelooven aan deze wereldomspannende beteekenis van mijn wezen, ben ik ongeschikt voor het leerlingschap.’ En elders: ‘Ik moet aan mijne ziel zoo arbeiden, alsof mijn innerlijk wezen even reëel ware als alle stoffelijke dingen.’ Men ziet: aan menschelijke gevoelens wordt identiteit in verandering toegeschreven, voortduur in den tijd, localisatie in de ruimte, overdracht van energie aan andere wezens. Dit zijn alle kenmerken van stoffelijke dingen. Steiner behandelt gevoelens als brokken materie, en inderdaad zijn zij volgens hem deelen van een fijnstoffelijk lichaam, met wel andere schalen van ruimtevervulling dan de materieele voorwerpen welke binnen het bereik onzer zintuigen vallen, maar daarom niettemin onderworpen aan de schema's van tijd, ruimte en causaliteit. Dit fijnstoffelijk lichaam is 's menschen ‘astrale gestalte’. Deze astrale gestalte bezit niet, gelijk in de Christelijke angelologie de zuivere omtrekken van 's menschen ideale gedaante, neen, zij lijkt eerder op den nimbus der oude heiligenvoorstellingen, maar ditmaal gedacht als een samenstel van waarnemingsorganen, bewegelijk, uitdeinbaar, vloeibaar, als een onophoudelijk door onweersverschijnselen doortogen kleurige ellipsoïde. Hier kunnen wij den vinger leggen op den exotischen oorsprong van Steiner's ontologie. Al onze denkstelsels stammen uit Hellas. Geen enkele wereldopvatting heerscht in ons werelddeel, of zij heeft haren wortel in Grieksche gedachten. De leer eener onsterfelijke stoffelijke ziel, waarin het geestelijk beginsel gehecht is aan eigen fijnstoffelijk, van waarnemingsorganen voorzien substraat, stamt uit Indië. Langs den weg der Egyptische geheimleeren’, is deze zielsvoorstelling op onderscheidene tijdstippen tot in de Grieksche wijsheid doorgedrongen, zonder er ooit mede samentevloeien. Na Gnosis, Neo-Platonisme, en Kabbalistiek, is voor het eerst bij Paracelsus, en vervolgens bij H.P. Blavatsky, deze Indische geheimleer in het Westen ingevoerd. Steiner's ontologie is de laatste poging tot eene synkresis dezer voorstelling met de Christelijke philosophie. (Wordt vervolgd.) {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie menschen Tooneelspel in twee bedrijven door H.W. Sandberg. PERSONEN: HAN, verliefd op de vrouw van zijn vriend. FRED. TRUUS(KE), de vrouw. EEN OUDE MAN. Eerste bedrijf. (Het tooneel stelt een ‘gemeubileerde kamer’ voor, gedeeltelijk aardig en gedeeltelijk burgerlijk gemeubileerd. De kamer is gelegen op de eerste verdieping aan de straat, in een buitenwijk. In het midden op den achtergrond voor een groot raam met drie vensters een bureau met boekenrij en liggende boeken rechts en links er op. Links op het bureau een groene kantoorlamp. Door de witte gordijnen voor de ramen ziet men vaag de overkant van de straat. Naast het bureau links staat een tafeltje met een stapel kranten, daarnaast een stoel. Vóór het bureau bevindt zich een fraaie gemakkelijke bureaustoel. Rechts naast het bureau een stoel. Rechts, schuin achter de bureaustoel ligt op den grond een wirwar van kranten, losse, doorgelezen, half-uitgeknipte kranten. Rechts in het midden op het bureau staat tegen de boekenrij een klein portret (foto) van een jonge vrouw. In de linker-zijwand van het tooneel twee geelgeverfde schuifdeuren. Langwerpige tafel, eenigszins links (in de dwarste) op het midden van het tooneel, zoodat men vanuit de zaal het uitzicht heeft op het bureau. Op den achtergrond tegen de rechterzijwand een archiefkast met hanggordijn. Midden-rechterzijwand de schoorsteenmantel met daaronder een haard. Op den voorgrond in den rechterzijwand ingangsdeur van de kamer. Een viool en een standaard met muziek links op den voorgrond in den hoek. Bij het opgaan van het scherm zit, vóór het bureau, met de rug naar de zaal toe, een jonge man van 30 jaar, die er nog jongensachtig uitziet, te schrijven. Hij heeft geen artistiek voorkomen, is gewoon gekleed, en draagt een niet te opvallende uilebril.) Han: (al schrijvende, half luid) Elk van de twee volken heeft dìe methode - gekozen - die het beste - met z'n omstandigheden - overeenkwam. Duitschland - is een industrie-land - dat - zich - niet - kan voeden - dan door aankoopen in het buitenland, - die het - met de opbrengst - van zijn export - {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} betaalt. Het heeft er - dus allereerst aan moeten denken.... of laat ik liever zeggen, het land heeft als eerste eisch moeten beschouwen - zijn industrie te steunen - ten koste van eenige opofferingen - opgelegd aan - de verbruikers. Frankrijk evenwel.... (verder onverstaanbaar, houdt zelfs na een tijdje op met prevelen en schrijft alleen voort, dan ineens legt hij de pen neer, slaat met de vuist op het bureau). En dàt is de reden, waarom beide landen een andere economische politiek moesten volgen (staat op en ijsbeert heen en weer, in gedachten herhalende:) En dàt is de reden, waarom beide landen een andere economische politiek moesten volgen (rekt zich uit). Hè, gelukkig, dat verdomde artikel is af (staart naar buiten). Wat kan het me ook eigenlijk schelen, wàt voor economische politiek Duitschland en Frankrijk er op na houden, wat bemoei ik mij met die rotzooi, krijgt een mensch dan nooit es rust? Ja, geld verdienen, geld verdienen, anders is het honger lijden, of je ziel honger lijdt, dàt is nummer twee, of ik opgevreten word door radeloosheid en verdriet, dàt duvelt niet, maar - (op spottenden toon) - dàt is de reden, waarom beide landen een andere economische politiek moeten volgen - ja, dàt is interessant, dat is nou precies, waar mijn gedachten vol van zijn. Ach, laten ze barsten, laten ze voor mijn part allemaal barsten (neemt het portret op van het bureau, kijkt er vluchtig naar en zet het dan weer neer). Nee, ik kijk er niet naar, ik weet dat het daar staat en als ik daaraan denk, dan zie ik haar voor me, duidelijker en levender dan op die foto. Een foto is dood. Hoe langer je er naar kijkt, hoe meer alles verstart, hoe zekerder je weet, dat alles uit is. In je herinnering is het niet uit; zoolang die nog niet is verbleekt, is alles, wat je je weer voor den geest haalt: wat ze toen zei en hòe ze het zei en zooals ze je aankeek - is dat alles werkelijkheid. De droom is werkelijkheid. Maar de droom gaat voorbij, vervaagt, je probeert 'm nog vast te houden, 't is of je de flauwe beelden, die je in je herinnering vóór je ziet, tracht over te schilderen, maar 't geeft geen bliksem. Ik heb het geluk verloren, het is uit mijn leven gegaan, pfft, wèg is het. En toch. Ik ben overwinnaar in den strijd om haar gebleven, want ik sta met leege handen, maar mijn hart is vol van haar liefde voor mij (pakt zijn viool {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} uit en begint te spelen, Nocturne van Field; als hij drie regels gespeeld heeft, er in wèg, schrikt hij op van geklop op de deur en houdt verstoord op met spelen. Een oude, magere, lange, beverige man, in een afgedragen jacket gekleed en met kapotte vuile tennisschoenen aan, komt schuw binnen met een theeblad). De oude man: Mijn vrouw is uit en daarom breng ik u maar even de thee. Han: (onwillig) Dank u. (De oude man verlaat de kamer. Han bergt zijn viool weg, haalt de schouders op en zegt:) ‘Uit de stemming’ (hij schenkt zich een kop thee in en drinkt het in één teug leeg, bergt dan zijn artikel weg en de daarbij gebruikte kranten-uitknipsels in de dossierkast, ruimt de krantenrommel op en gaat in den stoel links op den achtergrond met het gezicht naar de zaal toe in een boek zitten lezen. Leest, na eenige bladzijden te hebben gelezen en omgeslagen, met verrukking:) Nun ja, er war glücklich und wie hätte er auch mit einem solchem Schmerz unglücklich sein können? (hij laat het boek zakken en peinst, leest daarna weer rustig door. Er wordt gebeld. Hij wordt oogenblikkelijk onrustig en zegt:) Ik moet het afleeren om altijd te denken, als er gebeld wordt, dat zij het is (leest verder, gestommel buiten de deur, die langzaam opengaat. Een jonge man, ook omstreeks 30 jaar, maar grooter en forscher en die er minder jongensachtig uitziet dan H., komt binnen en sluit de deur achter zich. H. springt op, legt het boek op het krantentafeltje en roept uit:) Jij hier!? (de ander, in een heftige beroering, knikt). Wat kom je doen? Het is toch niets voor jou om den eenzame te komen hoonen. Wat kom je hier doen? Is het niet voldoende, dat ze bij je is gebleven, dat je de overwinning hebt behaald. Kom je me soms nog martelen? (overredend, zacht tot den vroegeren vriend). Ik ben al ongelukkig genoeg. Fred: (woedend) Je hebt mijn vrouw geschrèven. Han: Ja, ik heb Truus een àfscheidsbrief geschreven, dat had ik niet meer moeten doen. Fred: (nog woedender) Je had een week geleden al afscheid van haar genomen, toen heb je haar meegelokt, schurk. Han: Wees nu kalm, Fred, wat is dat voor onzin, hoe zou ik haar mee hebben kunnen lokken, je was er toch zelf bij, je weet {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} toch, dat zij vroeg mij twee minuten apart te mogen spreken, voor het laatst, om afscheid van me te nemen. Fred: Juist, om afscheid van je te nemen en waarom dan nog deze brief - dat moet uit zijn. Han: Ik beken, dat het laf was nog eens te schrijven. Fred: Ja, het was laf, het was laf, (hoonend), waar blijf je nu, jij, de groote sterke held? Han: Ik ben ook maar een mensch, ik was gek van verdriet. Jij ziet haar elken dag, elke.... (spreekt het niet uit). Fred: Je beweert in dien brief, dat je overtuigd bent, dat ze van je houdt, dat is een leugen. Han: Laat me de illusie. Fred: Ze liet me je brief oogenblikkelijk lezen en ze zei, dat ze je nooit terug wou zien en je nooit zou schrijven. Ik ben het niet, die haar verbiedt naar je toe te gaan, ze wil het zelf niet. Han: Ik weet het, we hebben afscheid genomen. Het afscheid, dat ze me gaf, is een leven van leed waard, het was een koninklijk afscheid. Fred: Godverdomme kerel, zwam niet, maak me niet razend, je hebt haar meegelokt. Han: (haalt verachtelijk de schouders op, spottend) Ik bezit helaas niet die gave. Fred: Je bent een schurk. Han: (met overtuiging) Het is best mogelijk, ik heb me tegenover jou onridderlijk gedragen. Het is niet alleen mìjn schuld.... Fred: Je liegt. Weet je waarom of ik hier kwam? Han: Ik weet het nòg niet. Fred: (haastig, stootend) Ik had willen zien of er nog iets van den ouden, in elk geval rechtschapen, vriend in je zat, dan zou ik mijn plan nog hebben veranderd, maar van vroeger is geen spoor meer bij je te vinden. Ik ben gekomen om je te dooden. Han: (schrikt, wordt ijzig kalm en gaat een weinig in de houding staan, achter de tafel) Je kunt je gang gaan, ik ben weerloos. Fred: Je bent een schurk (haalt een revolver te voorschijn). Han: Ik ben weerloos (kijkt even naar het portret op het bureau, dan strak naar Fred. Deze schiet in uiterste zenuwachtigheid en opwinding en mist. Een groote verandering komt over {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} hem. Hij werpt de revolver op tafel, gaat in den stoel rechts naast het bureau zitten, legt het hoofd in de handen en barst in snikken uit). Fred: (kinderlijk) Ik heb ook altijd pech, altijd moet het mij tegenloopen, altijd heb ik pech (snikt, houdt met snikken op als de deur opengaat). De oude man: (die ontsteld binnenkomt) Mijnheer, is er wat gebeurd, ik hoorde iets als een slag. Han: (denkt even na, daarna luid, zooals men tegen iemand spreekt, die wat doof is) Nee, hoor, er is niks gebeurd. Mijnheer (wijzend), had wat voor me mee gebracht, een zak.... met iets erin en toen heb ik dien zak opgeblazen, u weet wel (gebarend hoe je een opgeblazen zak stuk slaat), ja, dat geeft een heele knal. De oude man: O, mijnheer (af). Han: (komt bij Fred, legt troostend de hand op zijn schouder, terwijl hij half tegen het bureau aanleunt, half er op gaat zitten) Kom, een volgend keer (lacht), ja, 't is waar, je hebt altijd nogal pech gehad, Fred, (vertrouwelijk) met biljarten ook vaak, weet je wel, als we biljartten, elke Zaterdagmiddag. Ik zwijnde altijd, maar jij won toch meestal. Fred: (snotterend en verwijtend) Ja, jij zwijnde altijd. Han: En weet je nog wel van die Belg, die ons wijze raad kwam geven? O, ik verveelde me er gruwelijk bij, maar jij deed precies wat ie zei en je leerde direct een hoop van 'm en die vent sprak als maar van: ‘Raak 'um goêd aan de linker-bil’ of ‘Nee, nee, aan de rechter-bil, hiel zachtkens aan de rechter-bil’. Ik lachte me eenvoudig slap. (Fred lacht door zijn tranen heen, terwijl hij niet wìl lachen, onder het vertellen neemt hij daarna de handen weg voor zijn gezicht en luistert.) En jij speelde daarna elke keer sérieux, volgens de regelen der kunst - ik stootte maar weer raak en dan kwamen de ballen voor jou haast altijd slecht te liggen. 't Was toch gezellig, vond je niet? Fred: (eerst is zijn gezicht vriendelijk door de herinnering, daarna betrekt het en wordt somber. Een tijd lang stilte. Dan staat hij op, neemt de revolver van de tafel, legt deze bij H. neer op het bureau, gaat achteruit en zegt ferm en hartstochtelijk) Nu is het jouw beurt, er zitten nog meer kogels in, schiet me dood, je hebt er het recht toen en dan is zij van jou. - Ik ben zoo laf geweest {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} om op je te schieten, terwijl je je niet kon verdedigen - maar je hebt ook geprobeerd om mij het liefste te ontnemen, wat ik bezit - schiet op me, (met nadruk) dan mag je haar hebben. Han: (neemt de revolver op, bekijkt deze en zegt) Ik heb me toch niet vergist, toen ik na de eerste seconde, dat ik je ontmoette, je vriend werd, het goeie, het edele komt altijd weer in je naar boven. Maar wat je voorstelt, is dwaasheid, mijn jongen, al is het edele dwaasheid. Ik dank je er voor. (Einde van het eerste bedrijf.) Tweede bedrijf. (Speelt op denzelfden dag, maar het is avond geworden. Het tooneel stelt een huiskamer voor, mooi, warm gemeubeld, geen vensters, daar die zich aan den kant van de zaal zouden bevinden. Vóór den linker-zijwand eerst een divan met bonte kussens, dan volgt de schoorsteenmantel, waarop een electrische schemerlamp, eronder een haard, daarna een buffet. Links aan den achterwand telefoon, dan, dus links in den achterwand, een deur. In den rechter-zijwand, vlak bij den achterwand, de ingangsdeur, midden fraaie, open boekenkast, dan een deur, waarvoor een loshangend gordijn. In den rechterhoek op den voorgrond een boudoirtje, daarnaast op den voorgrond een theetafel, daarnaast een groote staande schemerlamp, die aan is, links op den voorgrond een laag gezelschapstafeltje om de theekopjes op te zetten, aan de zaalzijde daarvóór een laag bankje en er om heen verder gemakkelijke stoelen. In het midden van de kamer een ronde, tamelijk groote tafel, waarboven een lamp, die niet brandt. De kamer is dus nogal vol. Aan de wanden enkele platen en doeken. Truus zit op den divan en werkt, bij het licht van den schoorsteenmantel, vol ernst aan een nieuwe japon. Zij ziet er uit als een jonge vrouw van 23 jaar, maar zij is ouder. Zij heeft een trotsch gezichtje, is kalm in haar bewegingen, doch bezit een beheerscht hartstochtelijk temperament. Men hoort iemand de trap op komen. Tr. kijkt even bij het eerste geluid op, neemt een paar spelden uit den mond en buigt het hoofd weer, gaat rustig verder. De deur wordt geopend en snel weer gesloten. In den hoek, gevormd door achterwand en de deur staat, haar met de oogen verslindende, Han. In de rechterhand, die omlaag hangt, heeft hij de revolver van Fr.) Truus: (kijkt op, blijft zitten, maar zegt schrikkend) God, ben jij het? (zij ziet de revolver niet, vanwege de tafel en de stoelen). Han: Ik ben het. Dàg, mijn gouden hartje, dàg. Truus: Waarom noem je me zoo, in je laatste brief deed je dat ook al. Han: Zoo heb ik je in gedachten al lang genoemd. Omdat je {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo eerlijk jezelf bent en niets anders. Ook de dingen, die niet goed zijn van jezelf, die accepteer je. Ik zeg niet, dat je altijd de waarheid spreekt, dat je nooit iets tracht te verbergen, die eerlijkheid bedoel ik niet. Daar heb ik trouwens wèl bij gevaren en dat was niet goed en toch vind ik het heerlijk, dat je zoo was, dat je ook hartstocht had, al ging het dan maar om af en toe een heimelijke zoen, een omhelzing, dat je niet braaf was, die braafheid, die een gemis is aan temperament. Je bent niet slecht en je bent ook niet goed, maar je bent een prachtvrouw, omdat je herkent wat groot en edel is. Maar ik kan je dat allemaal niet ineens zoo zeggen, om je alles te vertellen, wat ik in je zie, daarvoor zou ik een leven noodig hebben. Het is allemaal langzamerhand in me bewust geworden, wat je bent. Op een morgen stond ik op en had je lief. Ik had de heele nacht van je gedroomd, van jou, mijn gouden hartje. Truus: (heeft peinzend naar hem geluisterd, voor zich uit starend) Wat kom je doen? Fred kan ieder oogenblik thuiskomen. Han: (op vreemden toon) Denk je dat? Truus: (verbaasd) Hoe bedoel je? Han: Fred kan nìet ieder oogenblik thuiskomen. Truus: (springt angstig op) Wat is er gebeurd? Han: (heft de revolver omhoog om die te laten zien) Ik heb hem.... Truus: Jij - hebt - hem.... Han: (snel) Ik heb hem gedood. Truus: Schoft! Han: (schreeuwt) Zwijg. Ga zitten. Truus: (zij gaat niet zitten) Waar is hij? Ik wil hem zien. Han: Straks, luister. Truus: (gaat onwillekeurig zitten). Han: (neemt de dichtstbijzijnde stoel aan de groote tafel, legt de revolver vlak vóór zich, steunt het hoofd in de handen en kijkt langs Truus heen voor zich uit, vertelt, eerst somber en dan gloeiend van hartstocht) Vanmiddag kwam Fred bij me. Truus: Hìj kwam bij jòu? Han: Ja, hij kwam bij me om me neer te schieten als een hond. Het was een daad van hem, al was het een laffe daad, maar ik had er ook schuld aan, ik had je niet meer moeten schrijven. En {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} hij was te jaloersch en had teveel reden om jaloersch te zijn, hoewel hij dat altijd ontkende, om niet tot zooiets te komen. Toch was het laf, ik was weerloos, ik had alles verloren - hìj had alles behouden, dat wil zeggen, dat wat hij bezat. Het was minder dan ik verloor, dat heeft hij zonder het te willen erkennen, altijd begrepen. Maar ik kon mij niet verdedigen, ik zat op mijn eenzame kamer met het éénige, wat ik nog had: mijn gedachten aan jou - hij kwam, om me ook die te ontnemen, vergetende, dat hij daarmee jouw gedachten aan mij niet uit de weg ruimde. Ik stond aan de eene kant van de tafel en hij stond op een afstand, zoo ongeveer, waar jij nu zit en van zoo dichtbij.... schoot hij op me (hij neemt nadenkend de revolver in de hand). Een twee, drie, er zitten dus nog drie kogels in (schuift de revolver vol afgrijzen van zich af, zoodat ze aan de overkant van de tafel komt te liggen). Waarom ik niet bang was, weet ik niet, misschien omdat ik zoo kort tevoren veel grooter leed had geleden. Ik stond daar aan de eene kant van de tafel en hij schoot. Je moet bedenken, hij deed het uit liefde voor jou. Hij raakte me niet. Hij smeet direct na dat ééne schot de revolver op tafel en (ruw), ik vertel alles in het kort, hij zei: ‘Nu is het jouw beurt, het was laf van mij, jij hebt het recht me te dooden en dan is Truus van jou.’ Hoe vindt je dat? Is het niet de gevoelens, die jij moet opwekken, waardig, is het niet ridderlijk en fier? Truus: En jij bent toen zoo laf geweest.... jij hebt gedacht?.... Han: Je moet niets zeggen, nog. Je moet luisteren. Ik dàcht er niet aan hem te dooden. Ik zei: het is dwaasheid, mijn jongen, maar hij herhaalde voortdurend: ‘dan mag jij haar hebben’ (sarcastisch), - het leek wel, alsof je iets was, dat tusschen ons verhandeld werd - en ik nam de revolver spelenderwijs in mijn handen en plotseling steeg er een wilde begeerte in mij op, zoo'n waanzinnige begeerte (rilt), een beestachtig verlangen naar jou. - - - - - Ik schoot hem dood. En nu ben ik hier gekomen (schreeuwend, terwijl hij opspringt). Zooals hij op mij schoot uit liefde voor jou, zoo heb ik hem vermoord, bedenk dat wel. Ik heb je lief, zeg me, dat je met me mee zult gaan. Vlucht met me, kom, kom. Truus: (springt op, buiten zichzelve) Je hebt een goed mensch {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} vermoord (neemt de revolver en schiet à bout portant, wondt H. aan de linkerarm, maar slechts licht, werpt de revolver weg, valt op de divan en barst in tranen uit) O God, ik heb je lief, ik heb hem lief. Han: (streng) Wie heb je lief? Truus: Jou, jou, jou. Han: (stralend) Zoo, nu, als je me nog es op die manier je liefde betuigt, en je krijgt daar oefening in, dan overleef ik het niet. Truus: Spot er niet mee. (Streelend) Ben je gewond, Hansje? Han: O, niets, mijn arm alleen maar, een schampschot (gaat naar de telefoon en draait de cijfers af. Tr. ligt nog ineengedoken, zacht snikkende op de divan en kijkt niet op). Han: (uitgelaten, in een geluksstemming) Hallo, juffrouw, u spreekt met die mijnheer, die tegenover de winkel op kamers woont.... (glimlachend) ja, precies, die aardige mijnheer, die altijd zoo tegen dat aardige meisje van de Sierkan lacht, als hij voorbij komt.... ja, dáár spreekt u mee. Zoudt u mij een heel groote dienst willen bewijzen?.... u is erg vriendelijk.... ach, belt u dan even bij het huis, waar ik woon, aan en vraagt u naar mijnheer Arlesburg (Tr. kijkt op) en zeg hem, dat hij oogenblikkelijk, direct ziet u, naar het Willemsplein moet komen. Wilt u dat voor mij doen?.... Dank u, u bent een schat (legt de telefoon op de haak). Ziezoo, over twintig minuten kan Fred hier zijn. Binnen die tijd moet jij een beslissing hebben genomen. Truus: Fred leeft? Han: (ironisch) Volkomen. Truus: En hij is niet gewond? Han: Geen schrammetje. Truus: Dus, wat je vertelde, dat was allemaal comédie, op de daden van Fred na, je wilde weten of ik je zou nemen, als je Fred had gedood. (Gebiedend) Je hebt expres die revolver daar neergelegd (H. knikt). Je speelde met je leven! Han: De inzet was jouw liefde. Truus: Je bent een held. Han: Wie is er geen held, als hij jou kent en begrijpt? Truus: God, wat zou ik nu vurig willen met jou het geluk te zoeken, dat niet bestaat. Han: Het bestaat, maar het is in ons. Ik, bijvoorbeeld, ik ben {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} altijd gelukkig, ook in het verdriet. Want ik leef, zooals ik wil leven. Als je bij mij bent, zul je altijd gelukkig zijn, want je zult leven. Je zult niet alleen plezier hebben, misschien zelfs veel verdriet en zorgen, omdat ik je zal halen uit je makkelijke bestaan van kalmte en rust en betrekkelijke weelde, maar dàt, wat je bent, zul je bij mij ten volle worden. Truuske, je moet nu kiezen tusschen hem en mij. Truus: (angstig) Hij leeft werkelijk? Han: Straks zal hij hier zijn. Truus: (na een lange stilte) Ik kan het hem niet aandoen. Han: Je hebt hem dus niet zoo lief als je mij liefhebt. Truus: (schudt treurig het hoofd) 't Is net een kind soms, net mijn kind, hij is zoo goed, hij is met me getrouwd, hoewel hij wist, dat ik niet voldoende van hem hield. Hij heeft alles verdragen, die eerste jaren van ons huwelijk, al mijn onvoldaanheid en ook mijn bittere verwijten, dat hij mij het geluk niet toch nog bracht. Han: Ja, hij had beter verdiend. Truus: En na dat alles zou jij komen en mij van hem wegnemen? Hij zou het niet dragen. Han: (als aan hààr vragend) En zal ik het dragen? Truus: Jij zal het kunnen dragen, omdat je weet, dat ik je liefheb. Han: Maar waarom zondig je tegen de liefde. Liefde is toch het hoogste? Truus: De liefde is het hoogste, maar ik heb je zóó lief, dat het boven alle begeeren uitgaat. Han: (nadert haar) Geef me nog één kus (zij zoent hem op de mond en zij zoenen elkaar daarna nog tweemaal op de mond). Truus: Ik zal je nooit vergeten. Aan jou denken, dat is het geluk. (Iemand komt de trap op, zij laten elkaar los.) Fred: (komt binnen, verwilderd) (uitdagend) En wat hebben jullie saampjes besloten? Han: Ik nam juist afscheid van haar. Ik neem ook afscheid van jou, geef me je hand (zij geven elkaar een innige handdruk). Fred: (tot Truus): Je hebt mìj dus lief? Han: (snel, voordat Truus heeft kunnen antwoorden) Ja, ze heeft jou lief, mijn jongen. En je bent ook waard, dat ze van je houdt. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Fred: (tot Han) Wat is er met je hand? hij bloedt. Han: O, dat is niets, dat is van m'n arm, een licht wondje, dat niet de moeite waard is. Ik deed net tegenover haar, om te zien, wie zij lief had, alsof ik jou gedood had. Toen schoot ze op me. Fred: (loopt op Truus toe) Wat? hield je zóóveel van me? (geeft haar een reeks zoenen in de hals. Zij staat met afgewend hoofd, roerloos). (Fred keert naar H. terug) Ik heb het je immers altijd gezegd, jij wou me niet gelooven. Arme kerel (legt een hand op zijn schouder). Zie je, bij mij voelt ze zich veilig, beschermd, jij bent zoo wild, zoo onberedeneerd, jij bent zoo'n dwaas. Heusch, de vrouwen vinden je wel aardig, maar liefhebben, dat is wat anders. Zul je je flink houden, er zit iets bijzonders in je, het zou zonde zijn, als je jezelf vergooide. Ik zal altijd aan je blijven denken als aan een vriend (laat hem los. H. blijft alleen staan midden in het vertrek, strak, eenzaam en bedroefd, doch dit alles bìjna onmerkbaar). Truus: (ontroerd) Wat ik je zei van mijn gevoelens voor jou, blijft voor altijd, Han. Han: Ik weèt het. Truus: Zul je sterk zijn? Han: Ik hoòp het. Truus: (wanhopig-smeekend) Han, ik ben niet waard, dat je zooveel van me houdt, zul je leeren me te vergeten? Han: Nooit. Doek. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Zwerver door G.J. Peelen. Jaren al zit hij zóó dag in dag uit, ineengedoken op het eiken stompje voor de groote fornuispot, 't voer klaar te maken voor de varkens van de stichting. Wee-waterig, rood-doorloopen staren zijn diep-weggezonken oogen van den borrelend-dampenden inhoud van den pot, naar 't vuur er onder; nu eens schopt hij onverschillig wat uithangende takken naar binnen of haalt hij nieuwen voorraad uit stoffige, met spinnewebben behangen hoeken, dan weer springt hij met een haastigen ruk op van zijn lage zitje, om met den grooten houten schep te roeren, in het dan driftig op-dampende kooksel, dat een zoetig-weëe lucht door 't dompige plat-dakte hokje jaagt. 's Middags als zijn goor-grauwe mengsel van aardappels en rogge gaar, en 't vuur gedoofd is, sleept hij, twee zware emmers aan het juk, het voer naar de varkens in de wei; al maar heen, en almaar terug, tot de pot leeg is, en zijn klanten tevreden gesteld zijn. Behaaglijk stopt hij dan zijn pijpje, en langzaam slentert hij terug, de handen in z'n zakken nu; de leege emmers rammelen en knerpen in de kettingen, botsend tegen zijn heupen op, onbestuurd, want ze hebben geen steun meer noodig nu. Zoo, zooals hij daar loopt, met z'n luien slentergang, doorgezakte kniëen, de oogjes ver-weg starend, armelijk geel-goor z'n gerimpeld gezicht, 't pijpje door scherpen mondplooi vastgehouden in zijn bruin besapten mond, valt het nog veel meer op hoe zielig vervallen hij is. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar 's avonds dan tuigt Tijmen zich op; in 'n afleggertje van z'n slaapzaalgenooten, 'n geknakt en gebarsten gummiboordje om, ‘voor 'n krats op de kop getikt’, 'n Zondagsch sigaretje coquet scheef in z'n mond, klopt hij aan op 't kantoor van den directeur. En met een afgedankte schooltasch van de kinderen onder z'n arm, brengt hij de brieven weg naar 't hulpkantoortje van 't kleine dorp, van waaruit maar eenmaal 's daags besteld wordt naar de afgelegen stichting. Met die iederen dag terugkeerende avondwandeling vermaakt hij zich 's morgens al in de eentonigheid van 't rook en wasemblauwe schuurtje; daarmee spreekt hij zich 's middags moed in als hij moeizaam zwoegt onder 't juk, dat zich steeds dieper in z'n schouders invreet. Die avonden zijn hem een feest! Breed-blij staat hij dan tegen de lantaarn op 't pleintje voor ‘de vergulde ploeg’, temidden van de Achterveldsche jongelingschap die daar haar réunies houdt en de voorbij slenterende boerenmeiden, met haar witgestipte zwarte jakjes, en dik-blauw gekousde enkeltjes - die nog net even coquet uit den bol-wijden rok komen gluren - naroept. Schuw durft dàn òok Tijmen na te kijken, en mee te grinniken zonder te weten waarom, om dan ook plots mee te bulderen van den lach, alleen omdat de anderen 't doen.... om hem! Traag, onwillig bijna, gaat hij dan eindelijk heen, met een veroverd sigaartje van hen, die hem wel mogen, den stille, het dankbare onderwerp van hun spot. Veel langzamer dan heen slentert hij terug de lange, eenzame laan in, de brugjes over, angstig zorgvuldig de tasch met brieven onder zijn arm geklemd; heen naar het lichte directeurshuis, om daar de post af te dragen, heen ook naar 't werk van den volgenden dag.... * * * Jaarlijks met Paschen krijgt Tijmen een paar dagen vrijaf om in Spakenburg zijn vader eens op te zoeken. De oude Koelewijn heeft zich nooit veel aan zijn idioot geboren zoon gelegen laten liggen. Om met hem mee te gaan ter Zuiderzeevangst was hij te tenger gebouwd en te suf, en thuis viel er voor hem niet veel meer te doen, dan wat netten te verstellen, en in {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} den drukken tijd de versche haring voor de rookerijen te rijgen aan de wilgenteenen, wat hij meestal nog op zijn elf en dertigst deed. Zoo was hij bij 't opgroeien steeds meer tot last geworden van zijn vader, die hem eigenlijk niet alléén vertrouwde thuis, als hij zelf dagen aaneen op zee zwierf; en 't was met een gevoel van verlichting geweest dat hij Tijmen ondergebracht zag in de stichting die werk en eten biedt aan de zwervers en marskramers die, hoewel vóór alles hun vrije leven langs 's Heeren wegen lievend, ten laatste, als ze geen anderen uitweg meer zien, zich daar komen melden. Al hoefde hij nu niet mee te doen aan het zware ontginnen van de hei- en boschgronden, toch was werk noch omgeving van het prettigste, maar zooals een mijnpaard ten laatste niet meer weet, dat er hoog boven die sombere donkere steengevaarten nog een lichte, blije wereld is, zoo dacht Tijmen niet meer aan z'n vrije jeugd, doorgebracht tegen de groenende dijken langs altijd rustelooze zee, dan alleen tegen paaschtijd, als hij uit mocht in 't zwarte pak, door de stichting gekocht van zijn wekelijksche zakgeld. * * * Ook nu weer is hij op weg naar Spakenburg; triumfantelijk blij zit hij op den bok, naast den melkrijder van de stichting, die op weg naar Amersfoort is. Luidruchtig en druk roept hij zijn kennissen van 's avonds tegen, met breed gebaar, en vol verheven minachting nu, voor hen, die daar in daagsche plunje op 't land aan 't ploeteren zijn. ‘Gao d'r op 'n vrouw uut, Tijmen?’ schreeuwt schampend een opgeschoten kerel, achter een kruiwagen met meel, grinnikend om z'n geestigheid, met slordig spuuggemors. ‘Nee jong, ik gaon nao me vaoder in Spaokenburg.’ En tevreden over dit antwoord, fluit hij een lustig liedje, op de maat van het vroolijk verder kleppend karrepaard.... In het lage vertrekje, met z'n groezel-gele behangsel, gebroken door ingelijste bloem-bonte teksten, en daaromheen aan den eenen kant een eikenhout gelijste koningin met princes, aan den andere een ebbenzwart-gerand familieportret, zitten vader en zoon {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} genoeglijk tegenover elkaar aan de met vuil vaatwerk beladen tafel te mediteeren. Terwijl Jans, de huishoudster, met 'n azijnsflesch op weg is naar ‘Juut op het huukske’ om 'n paar ‘warme pintjes’, zit Koelewijn, behaaglijk blauwe rookkringels voor zich uitblazend, er over te denken, dat hij toch nog ‘meraokels veul met 't jonk ophèt, al hèt ie nooit veul plezier van 'm beleefd’, en Tijmen zit al maar te grinniken en te hik-lachen, - hij weet niet waarom, - ‘mar secuur is die ouwe van 'm toch lebèndig goed veur 'm, en aordig ok, um nou subiet 'n flinke burrel te laot'n haol'n!’ Het blauw-gele petroleumlicht speelt, vanonder de groene kap vandaan, een wonderlijk kleurenspel met zijn gebronsden ouden zeemanskop, als Koelewijn met levendig gebaar en nadrukkelijk hoofdbeweeg zijn zoon weer op de hoogte helpt van 't gebeuren in 't afgeloopen jaar: dat Jannes-oom weer is gaan trouwen, dat Jochems een vrachtauto aangeschaft heeft om met visch naar Baarn en Hilversum te rijden, dat de dominé twee beroepen gehad, en de buurvrouw 't achtste kind gekregen heeft, dat de ‘Hoop van Spakenburg’ heel nieuw tuig krijgt, dat er electrisch licht komen zal, en dat ‘Steven van rooie Derk’ gisteren f 22 per tal op de afslag kreeg voor de poonen. ‘En hebbe jullie ok zoo'n noodweer gehad, eergiester veur 'n week? Ik zag Deinsdagsaoves den zwarten bal al uuthange, maor ik zeg tegen Hent, zooveul as me maot, 'k zeg Hent, zeg ik, as we nou murrege niet àls te laot op huus ansture, dan kan 't nog gien kwaod, zeg ik. En 'k zag 't al ankomme, Woensdagmiddag, van die dikke venijnige kwammen d'r andrieve, da'k me deksels haostte; mar net da'k den haove inzwaoide zeit Hent, ok net zoo, “baos daor hei 'm”, zeit ie, en mèt dat ie 't zeit daor sleet me de bezaon los, deur zoo'n rukweind, en krek d'r op een slag, a'k zelden nog geheurd hè! En 'n regen!, 'n regen, 't plaste mar an, en 't wier aovend veur dat 't weer koes was. De “Hendrikje” en de “Jantje” die veul laoter binnen kwamme, hadden meraokels veul averij, en 'n vangs van niks’.... * * * {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Weer op den terugweg duizelt en soest het nog in Tijmen na van volle zee, jollen, poonen en tuig, en langzaam, heel traag, begint in z'n stomp bewustzijn een sloom reageeren. Hij denkt aan 't muf-zoete luchtje in de varkensschuur, de felle kneep van het juk in zijn schouders, en stelt daar tegenover 't vrije leven van vroeger thuis. Ineens ziet hij weer duidelijk voor zich 't vertrek van Witje, zijn ‘slaapje’. ‘Jongens’, had hij gezegd, ‘'k heb 't hier best, maar 't staat me toch zoo ellendig tegen, dat kalme, tamme leven hier, en nooit es 'n borrel. 'k Ga weg, al mot ik ook hongerlijen, 'k mot de weg weer op, vrij zijn. 'k Verlang zoo gruwelijk om weer 's in een hooiberg te maffen, om es zoo'n ouwerwetsche bols achter de kiezen te gooien!’ En hij herinnert zich hoe toen de tongen losgekomen waren van al die verloopen en mislukte kerels; met een stil heimwee in de fletse oogen hadden ze verteld ‘van die toffe tijd, toen ze nog met negocie gingen, en hier een boot'ram. daar een kom koffie opliepen; die tijd dat je je van geen mensch wat an te trekken had, niks niet; vrij om te gaan en te kommen!’.... Lui languit ligt hij hierover na te denken, tegen den berm van den weg, met blijen blik 't vroolijk beweeg van menschen en gerij langs den drukken straatweg opnemend; en steeds helderder, en zonniger en vroolijker en blijer schijnt hem dit leven langs den weg, dit vrije zwerversbestaan, en al donkerder en duffer, en matter 't schuurtje en 't juk-gezwoeg. Traag verwerken zijn hersens die gedachten, maar steeds vaster komt 't in hem: ‘'k gaon weg, 'k wìl vort!’, en hoe meer hij eindelijk de stichting nadert, hoe moeilijker 't hem schijnt, maar hoe vaster hij zich ook voorneemt er niet langer te blijven.... * * * Verwonderd hoort de directeur de listige leugens aan. ‘Maar Tijmen, weet je dat wel heel zeker, hebben ze je d'r niet mee voor de gek gehouden en je wat wijs gemaakt?’ ‘Nee m'nheer, secuur; Jan Roggers, zooveul as de baos van de “Hendrikje” za 'k mar zegge, die kwam bij me vaoder, of ik wou, as tweede maot; en 'k kos derekt op slag beginne. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Neè, zeg 'k, 'k mot t' eers an m'nheer gaon zegge, en zoo zij 'k nou hier, en nou wachte ze tot murrege vroeg op me’.... En met zijn heele hebben en houden, in een rooien zakdoek geknoopt over den schouder, loopt Tijmen even later dezelfde laan terug, en eerst als hij 't afsluithek voorbij en op den grooten straatweg is, dringt het pas tot hem door, dat hij nu, als vrij man, kan gaan waarheen hij wil. In die ongekende weelde van het eigen baas zijn, komt er een lust in hem op om mee te dartelen en te springen met het eerste vee in de wei, dat in dolle opgewondenheid om den mooien, lichten voorjaarsdag, vrij van den stal, niet weet hoe 't die vreugd toch uiten moet; maar hij brengt 't niet verder dan tot een dwazen lach, die zijn geel ontstoken oogen nog verder in zijn hoofd dringt, en nog leelijker zijn gezicht misvormt. Doelloos dwaalt hij zoo rond heel den dag, en als 's avonds onverwacht vlug nog de vroege donkerte invalt, voelt hij, 't groote kind, zich eenzaam en bang. Uit de sober verlichte boerenhoeven, eenzaam, ver uit elkaar, langs den zandweg komt een prettige scherpe lucht van karnemelksche pap hem tegen; de lampeschijn, die door de ongedekte ruiten een breed lichtvlak op het grindpad werpt, lokt hem, en wekt in hem een verlangen naar veiligheid en bescherming. Al meer noodigen hem de nu bijna leege hooibergen uit, om er zich warm en zeker in neer te vlijen, maar telkens wanneer hij zijn schuwheid en angst bijna overwonnen heeft, en schoorvoetend, onzeker om zich ziende, als een dief, 't zoo begeerde nachtleger nadert, wordt hij afgeschrikt: nu eens door den hofhond, die luid blaffend naar 't hek gehold komt bij 't hooren van vreemde voetstappen, dan weer door de blankgeschuurde koperen naamplaatjes die, op de melkbussen op 't rek onder 't raam, door den lichtval van de lamp daarbinnen te glinsteren liggend, hem als twee groote, akelig-dreigende vurige oogen schijnen aan te staren. En telkens gaat hij schielijk en schuw, vol angst verder; zijn loopen wordt draven, want al somberder, al vijandiger schijnen de elzenstruiken langs den weg, als even zoovele spookgedaanten hun armen naar hem uit te strekken en hem te achtervolgen.... tot hij ten laatste uitgeput door moeheid en angst, tegen den berm {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} van den weg in slaap valt; tot het eerste morgenlicht hem wekt, en hij verstijfd en akelig van honger en kou moeizaam opstaat.... En als dien voormiddag de directeur zijn ronde doet, vindt hij Tijmen weer terug, op zijn oude plaats, op 't eikenstompje voor den fornuispot. Overwonnen door de overmacht, maar niet overtuigd, is er in hem nog onwil en wrok; hij heeft zijn beste kleeren nog aan, 't vuur is uit, en in den pot borrelt en dampt 't nu niet. ‘Ik bin terug, mar 't werkpak weer antrekke, doe 'k niet, en fornuuspot stoken, wì 'k niet meer!’.... En voor den tweeden keer verlaat Tijmen de stichting, door den directeur overtuigd dat ze hem, onder die voorwaarden, niet meer gebruiken kunnen. Maar niet blij en tevreden als gisteren, ontmoedigd ernstig staat nu zijn gezicht, en traag is zijn gang. Blij en licht is nu ook niet de dag. Triest en gedrukt staan de koeien nu rug aan rug tegen de hekken, de koppen hunkerend naar den stal toe gericht, zonder lust tot dolle uitgelaten sprongen. De lucht is vaal en beneveld. De zon kan zich niet door dien troosteloozen, vijandig-dikken bolster heendringen. Heel zijn morgen verslentert Tijmen zoo, zonder genieten, zonder plezier om zijn vrij zijn, tot hij tegen den middag in een van de hem bekende boerengehuchten komt, en plotseling een schitterend idee zijn blik verheldert: Hij zal 't nou anders aanpakken! Vastberaden en zeker van zijn zaak stapt hij recht op zijn doel aan nu, de boerderij waar hij eenmaal per maand de kaas voor de stichting haalt. Daar zijn ze dan ook niet verwonderd hem te zien. Hij blijft er al maar hangen, eet er 's middags mee met de gastvrije menschen - die wel wat vreemds vinden in zijn lange blijven -, en gaat zelfs met den boer mee 't land op, overal een handje helpend, en mee aanpakkend, zóó, dat de boer hem gekscherend zegt, dat hij nu nog wel een avondboterham verdiend heeft ook. Maar als de lamp aangestoken wordt, staat Tijmen op, veegt zich voldaan eens met den rug van zijn hand langs den mond, zegt met een listig lachje dat hij dezen keer eigenlijk geen kaas mee hoeft te nemen: 't was zoo mar 'es een praotje, ziede!’ en {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} gaat, terwijl de menschen elkaar schouderophalend aanzien, rustig de achterdeur uit, de lange deel over, waar de voor den nacht nog binnengehaalde koeien, met monotoon schurkend schuurgeschaaf zich tegen de houten palen in slaan staan te wiegen, terwijl dof, bij iederen nekzwaai, de kettingen rommelen tegen het rondhout. Maar nauwelijks heeft hij de groote deeldeur achter zich toegeslagen of angstig-vlug klautert hij langs 't laddertje omhoog, den hooiberg, boven 't varkensschuurtje in, om met een zucht van verlichting over 't welslagen van zijn krijgslist, neer te zakken in 't meeveerende hooi. Diep woelt hij er zich in, en voelt zich rustig en veilig, ongezien.... * * * 't Is zoo'n echte wilde Aprildag, een week later. Kreunend buigen de slanke peppels voor de ongevoelig zwiepende regenvlagen, die, onbarmhartig voortgejaagd door de macht van den wind, haastig schuinsche vlucht naar de aarde, uitgeput neerplassen in de gaten en kuilen van de nu verlaten oprijlaan van de stichting. De lenige takken op de knoestige wilgenstammen, zwaaien mee omlaag en veeren weer op, in steeds wilder cadans. Niemand waagt zich op den weg, dan de arme zwerver die moeizaam verder zwoegt, voorovergebogen intornend tegen den wind, tot hij eindelijk hijgend van inspanning weer voor den directeur staat, akelig vervallen en ontredderd, vol deemoed en berouw als een hond die slaag gehad heeft. Zijn kleeren, nat en vlekkerig, hangen vol vouwen en kreukels als een zak langs zijn lijf; hol staan zijn oogen in zijn ingevallen vies-ongewasschen met roode stoppels bezette gezicht. ‘'t Was glad verkeerd van me, m'nheer, mar as je me nou nog hebbe wil?.... Ja, kijk u mar 'es, m'n kleeren hebben niks gelejen; de boks en de jas he 'k 's aoves as ik in 'n hooiberg kroop altied uutgetrokken en opgevouwe en netjes naos me neergelegen, om d'r gien krukkels in te kriege, en me schoene, dan mot je me schoene zien! Gien stukje leer d'r af! Je het van die kerels, die altied midden op de straot loope te sloffe, dat 't 'n lust is, mar ìk, ik hè altied op 't gres langs de weg gegaon, dan sliete ze niks....’ {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} Steeds grooter angst spreekt er uit zijn oogen, vrees om nu weer weggestuurd te worden. Maar even later, alsof hij nooit weggeweest is, zit Tijmen daar weer op z'n oude plaatsje voor den fornuispot; gulzig slokt hij den dikken boterham met spek naar binnen, en denkt aan den honger van al die dagen; aan z'n angst eerst om brood te vragen; aan de harde hompen die hem soms toegesmeten werden met een snauw. Buiten giert gillend de wind door de peppelkruinen, die armelijk kreunend klagen; steeds scherper en feller klettert de regen tegen de ruitjes, maar Tijmen schuift met een behaag'lijk handenwrijven zijn eikenstompje wat dichter bij den pot, waaronder 't vuur weer lustig opvlamt, en waarin 't weer begint te dampen en te borrelen.. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} De jongeren schrijven romans door Jacob Hiegentlich. Op 'n tentoonstelling bij Buffa trok 'n pure, schoone verbeelding vooral mijn aandacht, en toen dit wonder van naakt, groen-grijs en goud in de vitrine kwam, bleef 't vulgus van de straat wellicht meer geämuseerd dan geboeid, dicht opeengehoopt, zoodat 't verkeer bijna belemmerd werd, het doek aangapen. Mij was deze Rustende Venus een openbaring, zooals ik die alleen in de Salle d'Apollon of misschien bij Ingres' badende figuren had gekend en ondergaan. Voorwaar Carel Willink is van alle jongeren de meest geniale, hoewel geen beeldhouwer is hij de Praxiteles van dit Athene. Met Baudelaires klassieke Beauté mag deze Venus spreken: Je hais le mouvement qui déplace les lignes; et jamais je ne pleure et jamais je ne ris. En zoo ik 't democratisch Amsterdam met 't evenzoo geregeerde Athene vergelijk, dan denk ik vooral aan de plastiek. Altoos heeft Hollands schilderkunst de literatuur achter zich gelaten, behalve in de periode waarvan dit tijdschrift 't onvergankelijk monument is; toen straalde het woord met demonischer kracht als hier in deze Puriteinsche contreien ooit gekend was. Nu echter, moge Kloos ook bij sommige jongeren 'n gestadige ontwikkeling zijner denkbeelden meenen waar te nemen, is de jonge schilderkunst de letterkunde ver vooruit. Hynckes, Koch, Schuhmacher, Postma en zelfs de gevoellooze virtuoos Nicolas, maar vooral Willink, de meest ‘literair’ gesmade van allen, vinden ze onder de hedene poëten of auteurs hun wederga? We beleven de periode na Pericles, den ouden Goden wordt niet meer geöfferd, hun lied ‘ertönt der unbekannten Menge’, Athene gaat ten onder aan demokratie. Wie 't hardst schreeuwt, heeft 't meest succes. Al te gulle liefde voor schoonheid {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} laat 't lijf berooider dan de ziel. De pausen van 't oude Rome wisten met 't geld der aflaten de glorie der geweldige kunstenaars dier dagen aan zich te binden, insgelijks heeft de socialistische regeering van Amsterdam door hooge belastingen de stad tot 'n Florence of Venetië gemaakt. Op pleinen en hoeken van straten rijzen beelden van uitzonderlijke kracht of uitmuntende verfijning. Maar uitgeput door zware belastingen konden de rijken hun zin voor luxe niet meer bevredigen. Oude noch nieuwe kunst wordt door particulieren gekocht. 1) De bezitters zijn in verhouding armer geworden dan de werklieden, wier geringe artistieke behoeften de Vara, wier snobisme de Van Goghexpositie of 'n lezing over H. Roland Holsts moeielijkste verzen bevredigt. De ware kunstkooper is dood, de onware, maar toch zeer belangrijke, de O.W. er is verarmd. De hedendaagsche rijkdom is sjofel gekleed, is spaarzaam en 't is waar wat Willy Haas daaromtrent meedeelt: dat aan de economie van den Grossbürger, der nicht hat gelernt zu verschwenden, deze wereld zal ondergaan. So schafft er das Zeitalter der Akkumulation, der immer gigantischeren Wirtschaftskrisen. De rijke onttrekt zijn geld aan de circulatie en zoo wordt deze tijd, die zoo schoon had kunnen zijn, steeds leelijker en armer aan individueele schoonheid. De stad Amsterdam bewaart haar schitterend uiterlijk, het huis van Six is echter zijn schatten kwijt, en alle exposities, zelfs waar ze onder stadsauspiciën staan, beginnen met lange, bange jeremiades over het gebrek aan koopers. Deze tijd kent geen Maecenaten, hij staat vijandig tegenover kunst, we beleven de verheerlijking van Amerika, de machine. Das Herz ist satt, die Welt ist leer, zu suchen heben wir nichts mehr. De jeugd studeert zoo traag mogelijk, ze voelt hoe 'n wereldcatastrofe dreigt, alleen dokters zouden {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} dan noodig blijken, geen wijsgeeren echter of filologen. Ten deele is hier waarheid, de maatschappij heeft zich nimmer om onzinnelijke dingen bekommerd, en sonnetten kan men niet eten en 'n roman is geen mitrailleuse. Kunst blijft overvloed. Maar als de wereldbrand woedt, zal een Goethe zich evengoed opsluiten en zijn Westöstliche Divan schrijven, evenals tijdens de Fransche revolutie teedere muziek vloeide in stille kamers, terwijl 't gepeupel op de Place de la Concorde om bloedige schedels de Carmagnole danste. De dichtkunst en de muziek behooren tot wat Van Deyssel noemde, de superieure mannenopvoeding, al waant men ook de poëzie het uitsluitend domein der vrouwelijke jeugd. Weliswaar staat de tegenwoordige jeugd tamelijk onverschillig tegen al wat geen techniek is. Hun cynisme noemt schoonheid bij voorkeur larie. De nieuwe jongeling is op z'n best onnoozel en gelukkig, (maar is dat niet 't zelfde?), iets Amerikaansch Harold Lloydachtigs. Bij de volwassenen zijn de gevoelens vaak afgestompt. Poëzie wordt gekocht, soms door versgevoeligen, heel vaak echter om den druk. Edele drukkers brengen speciaal verzen ter markt, niet daar ze die zoo mooi vinden, doch wijl verzen geschikt materiaal zijn voor de letter van De Roos of de Erasmus mediaeval, etc. Wellicht heeft de nieuwe zorg voor 't boek die groote schaar poëten, zoo niet in 't leven geroepen, dan toch aangemoedigd. Het voortdurend schimpen op teveel poëzie heeft 'n averechtsch gevolg gehad, de jongeren werden onrustig, er moest ‘grooter’ werk geschieden. Groot proza was 't parool, en vertwijfeld wierp men zich op den roman. Van Wessem opende de rij, maar hij als Marsman behoorden tot 'n ‘vroeger’ geslacht. Het was alsof de woorden waren oud geworden, of hun gebaar was vermoeid, of geur en essence hun was ontsnapt. Groote woorden moesten kleine emoties weergeven. Men riep om plastiek. 't Vocabularium van 't proza is even gemakkelijk te geven als ik 't in Juni '31 hier deed voor de poëzie. Nu is de roman 'n vaag iets, dat minder uit woorden bestaat dan uit intrige, psychologie en zin. Elke tijd, van den roman de Renart over Richardson en Rousseau tot Proust en Gide heeft 'n andere vorm gehad, het wezen was wisselend. Welnu, hier in Holland, als in Frankrijk was van vormhernieuwing geen sprake, de jongeren bleken onmachtig ondanks {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} athletische inspanning van het 80-er procédé af te komen. Het is ‘bijna ontstellend’, hoe Marsman zich in zijn roman Vera uit den treure herhaalt. Hij beschrijft drie menschenlevens met de Duitsche revolutie er om heen. De woorden zijn groot, gewild-expressionistisch, pseudo-apokalyptisch, zooals zijn verzen gedurfd waren als 't Hooglied. Op jacht naar stoute beelden! en om de verveling te voorkomen, schokkende episodes. Maar toch, al mogen we liever niet aan A. Frances revolutieboek: Les dieux ont soif, denken, al gelijkt Vera aan de geschilderde décors van overspannen Duitsche films van na den oorlog als 't Cabinet van Dr. Caligari of Metropolis, er is altijd iets in Marsman, dat we missen in Van Wessems barsnobisme (Lessen in Charleston), Marsmans onmiddellijkheid ontroert, het plotselinge bloemachtige jasmijngeurige woord, óók te midden van pathetisch kanongebulder en de ongeloofelijke storm, die we toch veroorzaakt weten door de erwten, die tegen de coulissen worden gestort. Altoos heb ik Ter Braak moeten prijzen om zijn essayistisch werk, al is hij voor mij, met Donker natuurlijk, de kunstgrijsaard bij uitstek. In zijn werk echter mist men de frischheid die hij vergeefs propageert, en Dr. Ter Braak behoort in zijn minachtende gereserveerdheid m.i. meer bij de zuivere rede dan bij de zuivere literatuur. Men meent door 'n zekere brutaliteit 'n indruk van jeugd te verwekken, maar 't is ouwelijk je jeugd zóó te accentueeren. In die verheerlijking van 't rationalistisch essay is het leven zoek. Wilde zei: de toekomst behoort aan de kritiek. We zien nu hoe duizend scribenten zich moe staren op den arbeid van 'n pas gestorven auteur of van iemand die den Nobelprijs i.p. van die of die had moeten hebben. Uit 'n proefschrift van 'n dame uit dezen kring, Elisabeth de Roos, blijkt voldoende hoe zij dit alles wenschen te bezien. Ze willen de essay-roman, ze wijzen op Gide, Rivière e.d.: ‘Intellectueele en moreele onrust kenmerkt dezen tijd, drang om zich rekenschap te geven, liever dan eenvoudig met schoone verbeeldingen genoegen te nemen of op het plastisch vermogen van den kunstenaar te vertrouwen, zoodat essayistische elementen zelfs doordrongen in den roman. Men beoordeelt de moderne kunst dan ook vaker en beter met aan philosofische en psychologische theorieën ontleende maatstaven dan met zuiver aesthetische.’ Best, nu verstaan we Ter {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Braaks heftige aanval tegen de schoonheid, tegen Perks Deinè Theos, maar tevens zijn waardeering voor Perks jeugdig élan. Maar heel deze ‘kunst’, ze is niet louter ethisch, noch aesthetisch, zij is dubbelzinnig, vleesch noch visch, zonnebloem noch kodak. Het is weer, dat wat je niet hebt, wat aantrekt en afstoot. Voor sommigen is schoonheid geen fictie, voor sommigen is ze werkelijker dan feiten, voor hem zelfs, die meer niet eischt van de kunst dan à faire l'univers moins hideux et les instants moins lourds. Zelfs Boutens twijfelt en vraagt of hij dan zoo tot menschen moet gaan en spreken: ‘Ik heb nog nooit haar hoog gelaat aanschouwd.’ Ter Braak roept: weg met die dame Schoonheid. Hij verlangt naar jeugdige overmoed, niets is hem helaas verder verwijderd, hij is de puritein, die ondanks zijn opzichtig afscheid van domineesland, 'n zekere ongezegde weerzin behoudt tegen de schoone vorm, die Vondels volmaaktheid slechts uit seniliteit weet te verklaren, waarbij de Moederkerk 'n veeg uit de pan krijgt, zijnde 'n ‘willekeurige partij’. 't R.K. Geloof verrees echter die dagen uit de asch der door haar verkeerde dienaren gemartelden als 'n vogelfenix, 't was gloednieuw, en was voor Vondel noodzakelijk. Ter Braak is 'n Wittewrongel Redivivus, met norsche neus op zoek naar heidensche of paapsche superstitiën. Hampton Court is het werk van een renegaat-predikant, van 'n afvallig-provinciaal, die door zijn haat tegen het provincialisme provinciaal blijft, het is 'n mislukte pastiche op Proust, dus geen roman. Maar Proust en Gide schreven ook geen romans, doch nieuwe genres. Doch dit is rondweg vervelend, al waardeeren we er veel in. Die vervelendheid heeft niets te maken met de evenzoo genoemde uitvoerigheid van Tod im Venedig of Proust. Mann en Proust hebben meer te zeggen, er zat meer jeugd in. Henk Brugmans schreef 's hoe juist jonge auteurs 't meest vermoeid en blasé zijn. Op meewarige wijze, die cynisch lijkt, praten ze over zich zelf. Men is nog geen gevoelig ‘oog’, maar hart, op monomane manier. 't Schijnt dat de hoofdpersoon ergens van z'n meisje 'n stomp krijgt, maar of 't 'n werkelijke of metafyzische stomp is, komt niet uit de verf. Eindelooze uiteenzettingen met zijn ‘moi’ maken dit onaantrekkelijke, doch om de moreele gezindheid van den gedeserteerden kristen interessante boek, ongenietbaar. Hij koketteert met 't leed dat hij zijn {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} ouders aan doet en spot met de oranje kokarde van zijn vader. Voor mij is deze harteloosheid belangwekkend, maar de doorsneelezer repareert dit alles aan zijn bottine, gelijk Couperus zei. Ter Braaks meest pakkend stukje is 'n essay, waar hij de ontmoeting met 'n krantejongetje beschrijft, 'n levenloos wezentje, zonder leeftijd (sans âge, Baudelaire). In de eene hand heeft dat jongetje 'n grauwe zak met kranten, in de andere 'n vies papier, dat echter later 'n partituur blijkt te zijn. Ter Braak raakt in heilige vervoering over dit bizondere wezen, dat in den razenden metropool onbewogen en aandachtig goddelijk muziek leest. Evenals Heine z'n verzen met 'n wanklank doet eindigen, wil Ter Braak ons hier desillusioneeren door te vertellen dat deze koningsmensch 'n bochel had, wel geen echte bochel, maar 't bleek dat op den omslag van 't muziekblad stond: Serenade van Toselli. Groote gek, had je 't hooger gevonden, als 't 'n lied van Milhaud, 'n pavane van Ravel ware geweest? Zoo verstikt Ter Braak in zijn koude intellectualistische denksfeer, dat hij zich uit zijn dialectiek en voltairiaansch weten niet kan bevrijden tot onverstandelijk voelen. Want evengoed als 'n jong kind onder de bekoring kan raken van b.v. Tollens' vertaling Gang naar de IJzersmelterij, terwijl 't later Kloos' stemmingsverfijning en Boutens' edelste symboliek nagevoelt, wordt 'n kleine sensibele zuiver ontroerd door de meest huilerige sentimentaliteit, want ook Le credo du paysan en al die dingen die 't summum zijn van muzikale afschuwelijkheid, zijn muziek. Uit Ter Braaks verachting voor de muzikale bochel van 'n kleine gevoelige, blijkt voldoende, dat z'n afwijzing van Amerika zelfmisleiding is. Verdund Voltairiaan, die juist wat hij meest haat, in zijn rationeele leerredenen voor zijn Forum, meest nabijkomt. Had in Dreisers American Tragedy dit stukje van 't muziekjongetje gestaan, dan zou dat bittere brok verteerbaarder zijn geworden; die koude cultuurlooze sfeer is Ter Braaks eden, al noemt hij 't zijn hel. Als 't muziekjongetje in Ter Braak wat vaker sprak was hij 'n kunstenaar, terwijl hij nu door zijn cynische oefeningen slechts 'n origineel prater mag heeten. Het exotische trekt ons allen, wij droomen van de eilanden om de Stille Zuidzee, de namen Honolulu of Hawaii zijn ons muziek, schoone vrouwen met witte bloemen in 't haar, we omhelzen ze in onze rêverie, wijl de werkelijkheid ons benauwt. Eigenlijk {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} willen de jongeren niet veel van Holland weten. Bezie de titels hunner werken: Paradise Regained, Hampton Court, Songs of Kalua, Clair Obscur, Fleur du Marécage, Currente Calamo, om van Yong pou Tsjoung e.d. maar te zwijgen, wijl de nazaat deze dingen beslist aanstellerig zal vinden. Onze jongeren herinneren me aan dien blonden landgenoot, die elk die naar 't land van zijn herkomst informeerde ('t was in 'n Duitsche badplaats), gegêneerd antwoordde: Aus Griechenland. Op vandaag echter zou de oude Potgieter enkele jongeren goedkeurend den opgevulden schouder bekloppen, niet wijl ze de ‘hefboom’ aan 't spelen zijn, waar hij 't zoo vaak over had, maar omdat ze 't 17de-eeuwsche Holland weer tot hun object maken. Helmans Overwintering en Slauerhoffs Jan Pietersz. Coen zijn van die hernieuwde belangstelling 't bewijs, doch vooral Theun de Vries' visionnaire fantazie over Rembrandt, die met Helmans Stille Plantage en Den Doolaards Druivenplukkers eens en voor goed aantoont, dat de jongeren prozaïsten van grooten stijl bezitten, al beweer ik niet dat genoemde boeken veel gelezen worden. Daar zijn altijd 'n heeleboel redenen voor, die met litteratuur geen verband houden. Dichterlijk is Helmans proza, zonder dat de toevlucht wordt gezocht tot extra singuliere beelden. Weinigen zullen hem kennen als 80-er - als Boutens epigoon. Hij gaf als knaap verzen uit, die 'n legkaart vormen van de verzen van Boutens en Hélène Swarth. Hij heeft zijn taal gezuiverd, maar is eigenlijk aan hun principe trouw gebleven. Hier is de, door Ter Braak verachte Asschepoes woordkunst, maar afwezig zijn psychologie, intrige en natuurlijkheid van den dialoog. Dezen vreemdeling gewordt de 80-er erfenis opnieuw, uit zijn zuiveren mond komt niet de smook van 't epigonisme, maar opnieuw beleefde eerbied voor 't woord. Wat wij uit boeken en rolprent kennen, bracht hij mee uit 't woestschoone land met zijn bedwelmende savannahs, zijn bronstige wouden, waar in geboren wordt en gestorven, waar alles groeit, bloeit en rot in dezelfde secunde met barbaarschwoeste pracht. Zijn woorden zijn muziek en fraaie schilderkunst beide. Alles heeft hem ontroerd tot 't bijna sentimenteele, voor hij 't meedeelde. 'n Hugenoot Raoul de Morhang vlucht met zijn vrouw en zijn twee schoonzusjes uit Frakrijk waar 't Edict van Nantes wordt herroepen. Ze komen in Holland en de beschrijving {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} van dit Holland herinnert ons aan onze beste schilders en ook aan de verklaring, die Prof. Gallas gaf van Baudelaires Invitation au Voyage: Là tout n'est qu'ordre et beauté, luxe, calme et volupté, welke verzen voor Gide 't kunstbeginsel samenvatte. Nu gaan deze brooze idealisten hun paradijs zoeken in de vloekwaardige verdrukking onzer Westindische Compagnie. Raouls botsingen met en 't langzaam toegeven aan 't ruwe egoïsme zijner blanke genooten maken 't leven daar in die overweldigend schoone natuur tot 'n woeste hel. De negers zijn hier begrepen, zonder onaangename bekeeringsdrang waartoe 'n minder gelukkig Roomsch auteur zich zou hebben laten verleiden, maar met zoo diep meegevoel, dat men met leedvermaak zou gaan verlangen naar de komende tijden, als de gekleurde rassen ons blanke boeven het Koninkrijk Gods zullen brengen, en dat we ons evenals Agnes haast om ons blanke vel zouden gaan geneeren. De personen kunnen de strijd tusschen 't hart en de handel niet volhouden, Raouls hart is voor de negers, maar hij duldt dat de edelste onder hen, waarvoor Agnes 'n verholen, mooie natuurlijke liefde heeft opgevat, wordt stukgeranseld, wijl hij 'n blanken onverlaat heeft gestoken. De onbewogenheid waarmee de neger de marteling doorstaat, is verpletterend beschreven, en geneest ons voor altijd van die ellendige filmklets uit U.S.A. dat 'n neger bang zou zijn. Die menschen trekken weg en laten hun stille plantage Bel Exil achter. Als later hun zoon door heimwee gedreven 'n pelgrimage naar dat mooie land onderneemt, heeft de natuur dit alles overwoekerd. Het is de eenvoudige waarheid, dat schoonheid en goedheid niet bestand zijn tegen 't woekerend kwaad en de sloopende melancholie. Cécile leeft als 'n bloem, verwelkt. Om drie, (haast onware), reine zielen, woekert de bronst der natuur. Het is 'n diepromantisch boek, maar Paul en Verginie hebben de zwaarmoedigheid en de teisterende wreedheid der natuur niet zoo ondergaan als Helman. Er is sensatie in de lyrische ouverture van 'n hoofstuk, hoe zwammen, orchideeën en slijmerige lianen den machtigen eik vellen, hoe de mieren al 't groen wegvreten, hoe de slang daarover glibbert, tot ze vermorzeld wordt door 'n wilde buffel, tot zich 'n heele kringloop van begeerte en vernietiging voltrekt in machtige plastiek. Een nieuwe vorm heeft niet een gebracht, ternauwernood 'n {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuw gegeven. De belangstelling van 'n bepaald publiek schijnt zich van de menschen naar de dieren te wenden. Ook in onze tijdschriften werd daar enkele malen edel blijk van gegeven. Doch voornamelijk in Duitschland, dat tevens 'n nieuwe soort bracht, de Kurzroman, die op nieuw-zakelijke wijze in mekaer wordt getimmerd. De Hollandsche grübelnde aard bleef dit americanisme vreemd. Het behoort ook meer in de magazines. De puber met zooveel pomp en praal verdedigd door Ter Braak, met zooveel vuur door hem begeerd, we vinden hem in Holland misschien in Halbo Kool of genarcotizeerd in Du Perron, maar vooral doelloos zwervend, romantisch koketteerend met zijn ‘verlorenheid’ in Den Doolaard. Hij heeft nog steeds 't knaapachtig-vrijmoedige, hij is nog niet de meening toegedaan, dat men vervelend moet zijn om talent te hebben. Toch had ik me van zijn nieuwe boek De Druivenplukkers heel wat meer voorgesteld, het is geen meesterwerk geworden, met zijn bravoure, die aan Montherlant, de stierenvechter, en zijn uitvoerige arbeidsbeschrijvingen, die aan Pierre Hamp doen denken. Ook hier praten de werklui in rijmlooze verzen, de hoofdpersoon is 'n Byroniaansch vrijbuiter, in casu druivenplukker, die niets liever doet dan liefhebben en zijn medeminnaars achter de veeren zitten en hun bij tijd en wijle aan zijn degen (of zakmes) rijgen. Dood en Liefde is des Doolaards hoofdthema. De détails, die zelden iets anders doen zien, zijn 't best. Met wat humor en goed gevoel heeft hij de Zuidfransche boeren afgebeeld, met weinig woorden raak gekarakteriseerd. Maar de hoofdfiguren zijn ongeloofwaardig, de markiezen en adellijke hanzen blijven ons vreemd, evenals de groot opgezette André. Het boek is leesbaar genoeg, we krijgen close ups die ons de film gedenken doen, die 't boek levendig maken, maar de romantisch eenzaamheid van den auteur verhindert hem buiten zijn wezen te kijken. De menschen vallen in goed en slecht uit elkaer. Dat maakt dit boek tot iets van voor honderd jaar terug. Al is Den Doolaard voor Freud gespaard gebleven, we hebben toch 't recht 'n minder simplistisch oordeel van 'n auteur te verlangen. Met name is 't onwaarschijnlijk, dat de markies zijn zoo geliefde gesneuvelde zoon opeens diep gaat verachten, wijl hij 'n meisje ontluisterd heeft. Ook in De laatste Ronde hinderde ons Den Doolaards schooljongensethiek en zijn {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} onmenschkundigheid. Wij danken natuurlijk aan de lyrische inborst van den dichter vele goede beschrijvingen, doch merkwaardig zijn de goede plaatsen al spoedig sentimenteel. Juist de anti-sentimenteelen en nieuwzakelijken worden 't eerst gevoelerig. Met 't jongensachtig behagen in 't sexueele, wat in de Laatste Ronde vaak komisch aandeed, is 't hier nu wel 'n beetje voor mekaer, al komen er op gegeven momenten bruine borstjes uit bloezen springen. Op de conventioneele roman lijkt dit onhollandsche boek heel weinig, toch is de schrijver 'n echte Hollander, in wien als in Couperus en Slauerhoff 'n cosmopolitisme woedt, en de drang naar de Umwertung aller Werte. Voor dit laatste is zijn natuur te eng, in het boek wordt eigenlijk weinig gezegd, het is geniaal dilettantisme met dichterlijke details van 'n gevoelige, die zeer goed ziet, maar eigenlijk weinig begrijpt. De mannen zijn óf timide verlangend, of bronstig-brutaal, liefst met bloedige handen, de vrouwen zijn echter allen dégoutant wulpsch en koud berekenend. Als variatie op dit thema verschijnen oude mannen in 't gewone, die denken aan hun gesneuvelde zoons in den oorlog en Victor Hugo reciteeren, voorts oude mannen in 't deftige, die denken aan hun gesneuvelde zoons in den oorlog en edele wijsgeeren zijn, die Anatole France lezen. Den Doolaard is weinig gecompliceerd, combineert te eenvoudig, is minder handig in z'n intrige dan Van Lennep of Cremer, maar fijner litterator, hij ziet in den dief den slechten vent, maar in den eervollen moordenaar den held, eenerzijds geborneerd, anderzijds wijdromantischblind. Kortom, de Sturm und Drang is hier nog niet uitgevochten. Zoo hebben we over den oogst van het jonge proza onze oogen laten gaan. Wellicht hebben we te weinig geprezen, wat met liefdevolle overgaaf geschapen is. Dat echter de naakte koele toch bewogen schoonheid van Willinks Venus in deze litteraire baaierd niet is bereikt, dat de schilderijkunst der dertigjarigen de prozakunst van hun leeftijdgenooten overtreft, is mijn persoonlijke slotsom. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Hannibal Boontjes door Ben Stroman. Hannibal Boontjes was een zeer eigenaardig persoon. Hij groette zijn stiefvader, een bizonder nette verschijning, altijd uitermate beleefd. Zijn moeder, die met zijn stiefvader een goed tweede huwelijk was aangegaan, kwam hij eigenlijk nooit tegen. Zijn vader was coiffeur in een volksbuurt geweest. Een paar jaar geleden heeft Hannibal zijn ktb.-examen met goed gevolg afgelegd en toen is hij postzegels en rijwielmerken gaan verkoopen in het Groote Postkantoor. Al zijn diensturen zat hij als arbeidzaam ktb. onder het bordje: IN - ZEGELVERKOOP. - UIT. Het publiek maakte queue om bij hem te kunnen komen. Dat heeft hem over het paard getild. Hij sprak niet meer tot de menschen en wanneer hij een enkele maal een vraag moest beantwoorden bewoog hij vriendelijk het hoofd, en zijn woorden waren enkel voorkomendheid. Vaste klanten begonnen hem slechts op te merken als hij er niet was. Gelegenheidskoopers dachten: makkelijk als een automaat. Hannibal Boontjes was een goed ambtenaar. Hij woonde op kamers. Vrienden kende Hannibal niet. En de eenige keer dat een vrouw hem liefkoosde was, toen er 's avonds heel laat een ‘dag schatje!’, tegen hem zeide, waarop hij angstig blozend zijn pas versnelde. Hannibal Boontjes was heel eenzaam. In de cantine las hij ‘Wetenschappen’ en ‘Letteren en Kunst’ en hij onthield nauwgezet namen en woorden. Op straat en in de tram sprak hij met menschen, maar hij sprak zoo, dat hij ten- {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} slotte luisterde en daarna vergat. Eens heeft een meneer hem in de tram van Queen Laurey verteld: - Queen Laurey, dat is wat meneer! Kan je altijd opzetten, begrijp je wel?! Een pracht exemplaar. En een beenen; een beenen! Maar je kan het niet Hollandsch noemen, begrijp je wel?!.... De moeder hebben ze naar Amerika gebracht. Toen weer terug met jong d'r in.... Maar da's niet Hollandsch meer, begrijp je wel?!.... En loopen, loopen!.... Gevaarlijk zoo'n transport! Altijd oppassen voor beenen breken, begrijp je wel?! Maar een pracht exemplaar, meneer. Uit een beste stal. Een draver! Geen een houdt het er tegen uit, begrijp je wel?!.... Daar ken je altijd op zetten. Nou is-t-ie toch weer één....! Is dit 't ziekenhuis, meneer?.... M'n moeder, begrijp je wel?!.... Dan mot ik er uit, meneer!’ Hannibal had er niets van begrepen. Hannibal Boontjes was een ernstig mensch. Als er iemand lachte, zei hij meestal: Wat blieft U, meneer?’ Hij begreep niet wat er te lachen viel in de wereld. Lachen ergerde hem. Maar het meest heeft hem het lachen van de heeren van de kegelclub geërgerd. Hannibal Boontjes is kegeljongen geweest. Heel kort. Maar lang is hem het harde lachen van de dikke meneeren bij gebleven, als het kraken van oud, slecht hout. Hij was bang van de zware pokhouten ballen en van den onregelmatigen roffel waarmede de kegels omvielen. Hij draaide den wijzer op het nummerbord te laat, of hij liet de kegels bij het opzetten vallen en nooit stuurde hij den bal onmiddellijk terug. Hannibal Boontjes deed dit weer te gehaast. De heeren scholden en eens kreeg Hannibal bijna een bal tegen zijn beenen, omdat er gegooid werd vóór hij op de matten zat. - Verdomde poedel!, dan mot je ook maar opletten’, brulde de meneer die gegooid had. De vrinden lachten en veegden het bierschuim uit hun snorren. - Wat beteekent poedel?’, vroeg Hannibal dien avond aan zijn collega. - Nul! Idioot!’ Hannibal heeft daarop ontslag gevraagd. Het was al weer een heele tijd geleden dat Hannibal kegel- {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} jongen was, toen hij zijn vroegeren maat tegenkwam. De jongen had een pet op en hij zei ‘meneer’ tegen Hannibal. Na dien is Hannibal zich rekenschap gaan geven van den wonderlijken loop der dingen. Het kon daarna ook wel gebeuren dat hij plotseling dacht: hoeveel menschen, de postzegelverzamelaars uitgesloten, zouden er nu zoo precies alle postzegels van het land kennen? En hoeveel port er op brieven en stukken moet? Vast niet zoo heel veel! Vaak schoten zijn gedachten dan door op andere objecten van zijn wetenschap, en menigmaal dacht hij over een willekeurig mensch die zijn weg kruiste: zou hij weten wat Gerrit van der Lindenstraat beteekent? Of Busken Huetstraat, Porcellistraat, Bilderdijkstraat, de Genestetlaan of Pieter de Hoochweg? Zou hij weten wat er op het concilie van Trente is besloten. En zou hij mij begrijpen als ik hem nou eens vroeg: hebt u ook zoo'n afschuw van de Glawpolitiproswjet?’ Op een dag dat Hannibal zich weer uitvoerig rekenschap gaf van wat anderen misschien wel niet zouden weten, hoorde hij op eens iemand vragen. - Pardon, meneer. Kunt U mij ook zeggen waar het Engelsche consulaat is?’ - Nee’, antwoordde Hannibal verschrikt. Hij had een gevoel alsof men hem betrapt had. Na dien dag is hij gaan twijfelen. Kort daarna verstuikte hij zijn voet. De controleerende geneesheer schreef eenige dagen rust voor. Zijn moeder kwam hem één keer bezoeken. Ze bracht een doosje cigaretten en de groeten van zijn stiefvader. Verder kwam er niemand. Zijn hospita klopte echter reeds den eersten dag: - Pardon, meneer Boontjes, ik had u es even gesproke willen hebben. Ik wil zegge: houdt u van radio? Zal ik de loudspeaker in de gang zette met Deevetrie of Hilversum of zoo? Van muziek wil een mensch nog wel es opklaren’. Hannibal had er in toegestemd. Daarna kwelden hem de verminkte vreugden dezer wereld en het hysterisch meehuilen van de hospita. Op den dag voor hij weer naar kantoor zou gaan, was Hannibal wat gaan wandelen. Midden in de stad had een vrouwelijke collega hem aangehouden: - Boontjes, hoe maak jij het? Tijd niet gezien!’ {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} - Pas ziek geweest.’ - Toch niet erg, wel?’ - Nee, m'n voet verstuikt.’ - Naar, pijnlijk, hé?’ Och, gaat nog al, hoor. Rusthouden.’ - En hoe is 't verder! Je komt nooit meer op ‘Hughe's Vrienden’.... En al een meisje?’ - Nee’, zei Hannibal gauw. - Ik ben verloofd.’ - O, ja?’ - Al een heele tijd, zeg. Eenig. We hebben elkaar zoo gek leeren kennen, zeg. Hij stond altijd voor me op, in de tram. Eerst heelemaal zoo maar. Later bleef-ie zitten tot ik in de tram kwam. En toen kwam er eens een oude heer in de tram en toen ben ik ook opgestaan. ‘Nou staan we allebei,’, zei hij toen. En zoo hebben we telkens wat met elkaar gepraat. Toen heeft hij me eens naar huis gebracht, omdat het zoo regende, nou en toen.... vind je 't niet eenig?’ - Ja, erg leuk.... Wat doet-ie?’ - Hij is op kantoor, op een tabakszaak!’ - Zoo. Goeie baan zeker.’ - Ja, ik geloof het wel, hoor.... Enne, doet je voet nou heelemaal geen pijn meer?’ - O, nee. Da's al weer voorbij.’ - Nou, Boontjes, tot ziens hoor. Kom je eens op de club, zal ik je aan hem voorstellen. - Goed.... Daàg!’ Den volgenden dag zat Hannibal Boontjes weer voor het loket. Het werk vermoeide hem nog wel wat. Het viel hem moeilijk om zijn hoofd er bij te houden. Telkens het gesprek van den vorigen dag. Eerst waren er alleen maar beelden: het frissche figuurtje van zijn collega en de een of andere nette meneer. Telkens een andere meneer. Het leidde hem af en maakte hem moe. Den geheelen dag bleven de beelden hem kwellen en toen hij goed en wel klaar was, bleef er voor hem een mistroostige leegte over. In zulke stemmingen begon Hannibal altijd tegen zichzelf te praten en dit praten was altijd een betoog tegen een denkbeeldig, aandachtig auditorium. Voor het slapen gaan dien {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} avond heeft Hannibal in bed dan ook nagenoeg als volgt gesproken: Dames en Heeren! Ik wil vanavond met u behandelen het probleem van het huwelijk in dezen, onzen tijd. We kunnen niet te voorzichtig zijn met het nemen van een zoo groot besluit, waardoor de richting van ons heele verdere leven wordt bepaald. Is het voor een vrouw goed, jong te trouwen? En voor een man? De eerste doet, naar mijn bescheiden meening, het beste vroeg in het huwelijksbootje te treden, mits zij zich een man kieze die haar en haar kinderen voldoende kan onderhouden. O, denk niet dat het vernederend zou zijn voor een vrouw, onderhouden te worden door een werkenden man. De vrouw heeft schoone plichten. De man trouwe nimmer op te vroegen leeftijd. Hij moet eerst iets wezen in de maatschappij. En al is het dan niet noodig, dat men daarbij buitensporige eischen stelt, hij moet zijn vrouw iets kunnen bieden. Want, nietwaar?, waar armoe is vliegt de liefde het venster uit. En dan is het mis. Wie het brood niet in de pap verdient mag nog niet aan verloven denken, laat staan aan trouwen. Wie het wel doet komt eens aan zijns meesters tafel te gast. Daarom zou ik een man willen raden een gemeente- of een rijksbetrekking te aanvaarden. Dat is vast. Men heeft pensioen. Men kan op periodieke verhoogingen rekenen. Dat alles geeft groote zekerheid.... Al die andere betrekkingen.... Voor je een positie heb.... Eigenlijk zit je er op een schopstoel.... Je weet precies wat je te doen heb.... Als je op tijd begint en niet te vroeg uitscheidt zíjn je chefs tevreden.... en maken dat je kas klopt.... zeg nou zelf, waar vin-je dat?.... Je legt je postzegelboeken op orde, je weet precies hoe alles ligt.... en je briefkaarten, formulieren, rijwielmerken enzoo.... hoe zou het nou op zoo'n tabakszaak toegaan, wanordelijke rommel en als je je éénmaal vergist krijg je de zak.... waar ben je dan?.... Een goeie rijksbetrekking en je hoeft je toch zeker nergens ongerust over te maken.... Over een paar jaar heb ik zooveel verhoogingen gehad, dat ik ook kan gaan trouwen als ik wil.... Wie dan leeft, wie dan zorgt.... Misschien brengt ze ook nog geld in.... Zorgen zijn er nog niet,.... nee, zeg nou zelf.... Hannibal Boontjes had zijn oogen gesloten. {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} En hij was ingeslapen in groote tevredenheid. Hannibal Boontjes was een tevreden mensch. Daarom verafschuwde hij leuzen. Er wroette een poover verzet in hem als hij een collega hoorde beweren: Wij hebben recht op een menschwaardig bestaan!’ - Dat heb ik toch,’ had hij in de cantine eens gezegd als een luide gedachte. Onmiddellijk daarop was een regen van scheldwoorden en felle verwijten over hem heengeworpen. Ze scholden hem ‘doodgraver’, ‘satelliet’, ‘nul-in-'t-cijfer’, ‘de man-met-het-heerenboord’, postzegeltemmer’, ‘vent-zonder-ruggegraat’. Dat alles deerde hem niet, maar die woorden met dat nare luchtje: ‘bourgeois’, ‘arbeidersklasse, “klassenstrijd”, “klassenjustitie”, “kapitalisme”, “proletariaat”, “onderkruiper”, “klassenbewustzijn”, tergden hem zoo dat hij met een slag de cantinedeur dichtsmeet achter zijn woedend: “Verrekken jullie!” Op die kille openbare-gebouwen-gang herstelde hij zich met een hooghartig: “Die socialen altijd!” Want, wat wisten nou zulke menschen van de bevrediging welke in arbeiden is gelegen. Hannibal dacht: Ledigheid is des duivels oorkussen, en: Arbeid adelt, en: Waar een wil is, nie' waar?’ Gesterkt wandelde hij voort door de drukke straten, waar hij weldra het geheele conflict vergat. Hannibal Boontjes winkelde graag. Vooral 's avonds als de étalages verlicht waren. Dan bleef hij lang staan voor heeren-modemagazijnen, voor fotokasten van bioscopen, boekwinkels en autoshowrooms. Voor postzegelhandelaars stond hij nooit stil uit ergernis over de stempeling. Op een avond, dat hij weer langs de winkels dwaalde, leidde een groot bord in een meubelwinkel zijn gedachten af. QUEEN ANN. stond er, met groote, gele letters. Op eenmaal waren zijn gedachten weggegleden naar een sedert lang vergeten punt in zijn herinnering. - Queen Ann! Queen Ann! Hoe was het nou ook weer. Mooie beenen.... Nummer één.... ziekenhuis.... Op eenmaal hoorde hij in zijn denken: - Begrijp je wel?!’ Toen was ook de meneer er weer geweest, die gepraat had over de moeilijkheden van een exemplaar met jong d'r in en van die beste looper. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} - Queen Laurey had-ie gezegd. Een best exemplaar. Een harde looper. Gek, dat zoo'n man maar tegen een wild vreemde begon te praten. Alsof het je wat kon schelen! Ja, 't was in de tram. Waar zou die wagen nou rijen?.... In andere steden rijen nou ook trams.... Hoeveel fietsen zouen er op de wereld zijn?.... 9-12; 3-6 morgen. Tusschen de middag sokken koopen.... Eh, e.... dag, meneer! Wie is dat nou weer?.... Lijn 4.... C. & A..... On y revient toujours.... Die meneer van laatst op de bijwagen. Toen het zoo regende. Nat weertje, meneer, zei-ie. Vies weertje.’ Tenslotte wandelde Hannibal Boontjes een restaurant binnen. Hij bestelde een Pils en ging de krant lezen. En hij las: .... Maar wel heel bijzonder is een artikel ‘Hoe mijn boschmier krankzinnig werd.’ Een roode boschmier liep gedurende eenige dagen steeds in het rond, stortte zich op alles, wat in den weg kwam, viel soortgenooten aan, sleepte met den rechter voorpoot, terwijl de rechtervoelspriet er slap bij hing. Toen het dier uit zijn lijden verlost was, en van den kop microstoomsneden gemaakt waren, openbaarde zich een linkszijdige beschadiging van de (speldeknopgroote) hersenen in den vorm van een tumor. 't Zal wel uiterst zeldzaam voorkomen, dat een ziektegeval bij insecten zoo uitvoerig onderzocht is. Hannibal Boontjes was een groot dierenvriend. Heel den verderen avond heeft hij gedacht aan de boschmier en aan de beschadiging van de hersenen in den vorm van een tumor. Wat dat was, begreep hij niet. Dat de mier altijd maar in de rondte liep, dagen lang, kwelde hem. Hannibal bleef maar denken: in de rondte, dagen lang. Net als een draaimolenpaard, maar dat slaapt nog 's nachts.’ Vlak voor hij naar bed ging had hij op eens gedacht: alle menschen loopen altijd in de rondte. Heel het leven loopt in de rondte.’ Met een hoofd, groot en zwaar van gedachten, was Hannibal ingeslapen. Zijn slaap was vermoeiend. - Den volgenden ochtend stond hij met hoofdpijn op. Zoodra hij beneden kwam treiterde de hospita hem met een vette lach: - Hihi, meneer Boontjes! wat heb U vernnacht tekeer ge- {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan. U had het maar altijd over: en nou rechtuit!’, en nou rechtuit!’ En schreeuwen dat U deed, we zijn er wakker van geworre....’ - Zoo - zei Hannibal. - Is er soms post voor me?’ - Wel nee, meneer! Verwacht U?’ - Nee, maar 't zou kunnen!’ - Hi, hi, bent U soms overstuur? Hi, hi!’ - Wat blieft U, juffrouw?’ - U laat me lachen meneer. U is zeker nog niet wakker. Tjétjé, hihi!’ - Wil U me nog een kop thee brengen, juffrouw?’ Vóór de hospita terug was met haar kopje thee, was Hannibal de deur al uit. Naar kantoor. Daar vervolgde hem nog de dikke, gillende lach. Zijn grootste kwelling: de lach en dom zóó'n lach! Zijn hoofd was nog altijd zwaar en heel groot. Hij voelde geen handen meer. Hij zat voor het loket als een groot hoofd, zonder meer. En hij verwachtte met angst dat de menschen gillend en lachend zouden wegioopen. Hij hoorde niet meer wat men hem vroeg. Zijn handen gehoorzaamden op klanken. Maar op eenmaal hoorde hij heel luid en duidelijk: - Meneer, mag ik een blauwe postzegel van 7½ cent van U?’ Hannibal ontspande met een ruk: - Wàt zegt U?!’ - Een zegel van 7½ cent. Als 't U blieft, blauw.’ - Blauw?!’, riep Hannibal. En toen daverde, zwaar en luid, door de hall van het Groote Postkantoor, de eerste lach van den ktb. Hannibal Boontjes. Hannibal Boontjes lachte zich dood. Hij werd begraven. Zijn moeder en zijn stiefvader zaten in het eerste rijtuig. In het tweede rijtuig zaten zijn hospita en een paar collega's. ‘Hij dee toch zoo vreemp, hé, die leste dag’, zei ze telkens weer. Op de baar lagen bloemen van de ouders en van de hospita, van de collega's een imortellen. Toen de hospita terug reed van het kerkhof zei ze: - Meneer Boontjes was een van m'n beste inwonende menschen, weet U!’ {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Deventer's ‘platonische’ en ‘helleensche studiën’ door H.M. Boissevain. Evenals Dr. Willem Doorenbos op de dagschool van de dames Roodhuyzen met zijn geestige en beeldende vertellingen over de Helleensche letteren bij mij het verlangen gewekt heeft, Homeros en Aischulos in hun eigen taal te lezen, zoo hebben van Deventer's Platonische studiën in de ‘Nieuwe Gids’ mij gedrongen Platoon's werken te leeren kennen. Maar, helaas, toen ik daarop Grote's Plato ter hand nam, verdween de lichtende gestalte, die mij uit van Deventer's ‘Studiën’ was verschenen en een menigte dorre woorden bedekten het oord, waar zij zich had vertoond. Veel later pas, toen ik met moeite en groot geduld van mijn leermeesters mij een beetje Grieksch had eigen gemaakt, waagde ik mij weer in het strijdperk met den grooten woordvechter. Wel leerde ik toen Grote dankbaar te zijn voor den zorgvuldigen arbeid, waarmee hij zijn Plato voor den Engelschen lezer toegankelijk maakte, maar tevens mocht ik ónzen Deventer meer en meer waardeeren. Platoon lezen, dit zal wel iedere Platonist mij toegeven is niet: in een leunstoel bij een vroolijk knappend houtvuur onder het zachte licht van een ouderwetsche carcellamp een uurtje meedroomen van dappere ridders en verdwenen burchten, neen, het is: van helm tot spoor gewapend, zelf treden in het krijt ten aanschouwe van de opperste menschelijkheid en terwijl de projectielen op je losregenen en menige vlijmscherpe stoot door de maliënkolder dringt, stand houden en loeren op het zwakke punt of oogenblik van den geoefenden vechtersbaas; want de strijd gaat om het menschelijk levensgeluk. {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Deventer, nu, toont wel zijn geoefendheid met de speer in zijn schermutselingen met Buckle en diens ‘History of civilisation’ en met Frank van der Goes in zijn polemiek tegen van Eeden, en zijn stooten zijn lang niet mis, maar een Platonische dialoog besluipt hij als de befaamde kat, van wie van Alphen zegt: ‘zij ging niet heen voor zij de rat gevangen in haar klauwen had.’ In alle bewegingen en schijnaanvallen volgt van Deventer zijn tegenstander en hij geeft het niet op voor hij met ragfijne ontleding in de samenstellende deelen, zuivere aanvoeling met zijn gansche wezen en herscheppend vermogen de quintessens van de besproken dialoog als een Kanaänsche druiventros in de hand houdt. Een voorbeeld van deze werkwijze vindt de lezer al dadelijk in het eerste stuk van den bundel: ‘Platonische Studiën’, ‘de Tweede Hippias’, en in de volgende treffen telkens de heldere korte samenvattingen van ingewikkelde dialoog-periodes en duidelijke kenschetsingen van een geboden of verborgen probleem. In de ‘Helleensche Studiën’ wordt dit vermogen van ontleding en samenvatting onder andere ook gericht op de geschiedschrijvers Herodotos en Xenophoon en bij deze bewerking welt een klare vreugde op over den gemoedelijk-vriendelijk-menschelijken verteltrant van den een en de bekoorlijke persoonsbeschrijvingen van den ander. De lezer beseft het genoegen ingeleid te worden in gezelschap van vreugde bereidende onafhankelijke menschen in den vollen zin van het woord; de ontleding lijkt op een gesprek van juist volwassen kinderen over hun diepbeminde ouders en hij ondergaat de suggestie, dat het zijn taak wordt hun werk voort te zetten om de menschelijke roerselen en handelingen te verlichten en te verklaren. Mij komt het voor dat nu Dijksterhuis 1) ons een baan breekt tot Platoon's wiskundige kennis en denkwijze en Oldewelt 2) ons wijst op een determineerende gemoedsgesteldheid in Platoon's gevoelige ziel, de kennismaking of herlezing van van Deventer's uiteenzettingen als voorbereiding voor het waardeeren van deze jongere schrijvers een waar genoegen zal zijn. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Een vreemde droom door H. van Winsen. Hij kwam uit den paarsen nacht en schreed langzaam voort over den bleeken grindweg.... Aan weerskanten lagen de polders open in blinkende zwartheid, kluiten over en weere. Van over de Schelde kwamen donkere geluiden van de terugkeerende garnaalvisschers. Ievers was de roep van den uil. De nacht was diep en schoon en Thye Pélar voelde die breede schoonheid als een laatste branding in zijn ruig gemoed. Als jongeling zou hij gegriend hebben om dat wondere, vreemd-vage begeeren wat hem bij zijn eeuwige Schelde overviel -, nu was hij tevreden; een sterk gevoel van blijdschap-over-heete-tranen. De ontroering in zijne keel was hem een deugd, en om zijnen breeden paarsen mond kwam een goede lach, die diepe voren trok langs zijnen dikken neus. De rimpels trokken weg uit zijn laag, bultig voorhoofd, en een lichte glans kwam erop. De moede oogen blonken op met veel lichtjes van vreugde en de witte hoekskens schoven links en rechts; dan brak een schaterende lach los over het oude gezicht.... de rimpels en voorkens voeren dieper om oogen en mond.... de lach wrong en klokte in den breeden pezenhals. - Meester!.... Zéchar de jonge reus stond bij de deur van zijne hut te droomen in den klaren nacht, en als hij meester Pélar op den blanken grindweg ziet, klopt hij het leste vuur uit zijne pijp en komt nevens hem stappen zonder een woord te zeggen: Hij keert zich niet ter zij en is niet verwonderd. Hij snokt aan zijne eigene gedachten.... die zijn vreemd en donker dezen avond. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} - Zéchar, gij zoudt mij kunnen haten zoo ik naar de oorzaak vroeg van uw verdriet.... en gij zoudt weenen zoo ik u poogde te troosten! Heb ik u gekwetst met mijnen lach? - Meester, ik ken den lach zooals gij hem kent. Gij hebt geen vreeze. Gij legt deemoedig uwe witte hand op spottende hoofden.... Zij.... Zij zoeken in uwe oogen naar een sterke, oude, groote wereld, die zoo wonderlijk om u leeft. - Zéchar, kende ik ook geen driften die groeiden als schuimende golvenkoppen in mijn breed gemoed. Klare, marberen gedachten.... mijn spieren snokten en zochten te verweren. 'K en had een krachtig lijf. 'K was dronken van leven en 't was mijn sober leven. Daar was mijn god. Daar was een laaiende godheid! 'K droomde en wrong in wreed begeeren die felle mysteries die om vurig-sterk gelaat leefden.... Ik droomde en 't waren geen lieve droomkens in satynen einders: Bij God, het waren vlammende droomen om blank-goud-marberen zuilen! Ik tastte en kroop op handen en voeten en mijn oogen waren blind van licht, en daar beneden schaterde en grijnsde en spotte en wrong in wilden gang, de werkelijkheid: De naakte, groote werkelijkheid die ik liefhad, zooals mijn droomen. Ik heb liefgehad zooals gij Babiche liefhebt! Ik had Benoïte lief en zij stierf in Tiber's huis: Tiber, dien ik haatte en dien ik liefhad. Ik heb Lotte liefgehad: Lotte, die lachte omdat ik weende om hare zinnelijkheid. Ze kwamen van landen waar de zonne nimmer draalde.... Ik heb ze liefgehad....! Ze gingen heen met witte lachen en felle schittervlammen in glanzende koppen! Oh! Ik had ze willen terugroepen en weenen aan hunne voeten.... Zéchar, gij houdt van de Schelde en de visschers.... en Batz en de schorren! Gij tuurt en droomt in het water-zilvren-maan-glimmen-gewieg en gij drukt uwen kop tusschen uwe bruine vuisten.... en staart met strakke doffe lippen over alles wat toch zoo schoon is en wat gij met moede handen zou willen grijpen, en heete lippen kussen en vergaan daarin met schaterendspot-plezier in een spannend lijf! - Meester. Is er een god die mij 't brandend beven in mijn lijf kan scheppen? Ik wieg naar droomen in een donker-lichte verlatenheid, met toegeknepen oogen en een genot-schokkende vreugd in mijn borst en kele. 'k En droome gulden goden en {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} vlammende waarheid.... hier aan mijn voeten! Zoo geerne ben ik mensch en min en haat en spot moet ik haten? Ik min met al wat mijn is! Mijn lijf, mijn ziel, mijn zinnen, al wat brandt en tiegt om 't klare hoofd.... en drukt geen loomheid in mijn lenden. Ik min het alles met mijn kloeke spieren! Ik leef met al genot, en stalen plicht en schater-driftigen wil, met heel mijn ziel en mijne oogen drinken 't goud alom van zon en kleurenwentelingen! Mijn hand is heet en hard en mijne tanden bijten 't rijp geluk uit breede lente-paradijzen! - Zéchar.... Oh! 'k leef nog lang, want ik min ook uwe guldene drift en uwen klaren blik en ik min ook die droefheid die is als een gesloten doffe valbrug bij een grauw-donker-bruin kasteel, bij avond, en waar te morgen een gele zon zal blekken en vlekken zijn lichtkladden te allenkant. Zoo gij droef zijt, weent in uwe vuisten als gij alleene zijt.... weent! en komt aan anderen dan vertellen hoe deugd die heete-tranen deden.... hoe fel die roode blijdschap goot met heelder gulpen over uw-rechtschokkende wezen! Vertel het hun met een witten-gier-schaterlach! - Meester, kendet gij de klagende Schelde bij woest getij, en de spijlers die Schokten en kreunden? Als Mathys zijn boot kwam schokken en schommelen bij Batz' schorren en Fiene, zijne vrouw, met loshangende haren en een scherpen schreeuw in het groen-paars gezicht de dijken overrende naar de wachtpost bij Lillo's fort, waar Mathys zijn boot placht vast te leggen? Neen, ik ween niet om mijne kommernissen.... Maar ik zie dat alles wonder strenge om mij heen. Ze meenen het allen zoo goed.... en spottend is hun aard! Ze blinken glanzend-rood-lach-schreeuwend bij feesten en bij dooden zijn hun wezens strak en hunne monden gesloten.... na datum, weer in strakke lijn, aard-drang in vaste plicht en hunne breede vuile handen die wat gore werk verrichten! De avond keert.... de dag in trage goedheid wenkt. Anderen in dikke roezen, vleesch in vet-boter eten om hun glimmende monden. In hun oogen dorst naar bier dat schuimt, en vrouwenlijven. Bij denken.... is de scheel van pover gedachtjes en gave, blozende kaken boven slappe lippen. Hoofden die wit zijn met blauwe aders...., handen die blank-neigen om geeuwende achteroverliggende hoofden. Grage waggelbuiken {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} boven vette tafelen met roode-bloed spijzen; schoklachen in breede kelen en schuiven met volle dikke handen over tinkel-fonkelende wijnroemers! Klagende zwarte monden met magere grauwe handen beroerd in tranenlekken-smeek oogen, scheef genegen kranke hoofden om eten.... niet te winnen met hun slappe, dunne lijven. Bultenaars met gele zieke koppen en een bruinen tanden-lach.... die langs ijle fluisterdreven droomen. Zieken, zwakken en bange zondaars die met doffe oogen in klare fonkelbeken hunne dorst gaan lesschen!.... Meester! Ik wil zoo geerne goed zijn voor hen allen en ze dicht bij mij roepen en hunne misères over mij heen laten klaag-weenen.... maar ik kan ook haten, en morgen als alles open en licht zal zijn en mijne gedachten wijd in die duidelijke bewegingen van koelen eenvoud...., dan zullen mijne hulpstrekkende handen hunne koude wangen raken.... en zij zullen mij bezien met gewoon, duidelijke oogen in een hard gezicht. Babiche zal mijne kamer komen doen en mijn eten koken.... een enkele ure te avond zal zij dicht bij mij zijn en àmij kussen met hare vochtige lippen.... Het is alles zoo vreemd en toch zoo simpel, zoo wreed groot en toch zoo eenvoudig klein.... - Zéchar.... Zie die sterrekens pinkel-vallen en plakken te allenkant. Het zal schoon weer zijn morgen. Komt morgen naar mijne bloemen kijken en den nieuwen vijver.... Gij zult rustig zijn en andere gedachten hebben.... Dien nach stierf Thye Pélar, de wondere sterke mensch. Er was geen witte hand die zijne oogen sloot...., er waren geen klagende vrienden. Het huisken was donker-stil. Te morgen schoof wat bleeke licht om zijne sponde...., een rauwe dunne kat lag in de plooiing van zijnen stijven arm. {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} Gestalten door Joannes Reddingius. Goethe. Gij zongt het lied van de Verborgenheid en de geheime poort van 't hart ging open, ik trad naar buiten, durfde opnieuw weer hopen, niet denkend meer aan tranen ééns geschreid. Ik hoorde een stem in mij: ‘De roode rozen zult ééns gij schouwen in 't hoog tempelhuis, zelf zijt gij nog dat donker zwarte kruis, daar is geen schooner lichtglans dan dat blozen.... Dat licht zult bij beminnen, ja, dien schat.... Beklim den berg en klimmend zult gij vinden; gij dronkt den Bitt'ren Beker, die geeft kracht....’ Ik was verbaasd om dat schoon zingen zacht, zag avondrood, het schoone diep-beminde gloed op de wolken, 't koren, 't smalle pad. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Schiller. Ik hoorde als knaap melodisch als een zingen klinken het woord Elysium en stil werd ik op eenmaal of een hoog're wil mijn angsten en mijn nooden ging bedwingen. Toen ik als kind nog woonde in 't oude huis in 't hart van Brabant, - sinds mijn eerste denken heb ik aan 't lied mijn liefde kunnen schenken, het klonk in mij gelijk een zacht geruisch, - Wist ik geen woorden nog, maar op dat uur woei wind van zingen mijn jong leven binnen en zingend danste ik in een zee van vuur. Schiller's oud boek heb 'k levenslang bewaard. Hij leerde mij de vreugde te beminnen van mensch en wereld, rein geluk op aard. {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} Novalis. Uit schemertijden van de romantiek rijst uw gestalte, o droomer in den nacht, zanger Novalis, edel godenkind, dat zocht het wonderrijk, de Blauwe Bloem.... Sophia.... zong uw ziel in droomen zoet.... Gij waart de Magiër, die door het woord werelden ópriep en uw geest was klaar gelijk een bergstroom, vlietend, immer stroomend, en vol geweld van zingen rusteloos. Uit uw schoon proza klonken hemelreien, uw fijne verzen ik genoot ze droomend, wanneer ik was bedroefd om ál wat ging. O bloem van dichterleven pas ontloken waarom werd toch zoo vroeg 't goud hart gebroken? {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Hölderlin. Uitzinnig waart gij, Dichter, de demonen grepen U aan, U, die verlangen droegt naar 't oude Griekenland, dat in uw droom van Schoonheid leefde en dat gij dankend liefhadt. Gij zocht de Goden, die verborgen zijn en alle diepe krachten van uw ziel werden één kracht: gevoel van dankbaarheid, en eenzaam leefdet gij bij de rivier in oude stad, vervreemd van 't menschenleven. Gij speeldet op een fluit soms of gij zongt of dwaaldet buiten, woorden mompelend. Geslagen door Apollo's bliks'mend vuur verloort gij Aarde's beeld en dreeft op zeeën, op aether-zeeën, kind van de Aarde ver. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Christian Morgenstern. Gij fijne zanger, wandelaar op aard met uw gedachten klaar als kristallijn, lief hadt gij zon en maan en sterrenschijn en 't geesteslicht, dat door ons henenvaart. Om 's werelds duisternissen droegt gij pijn, de lijdensbeker bleef U niet gespaard maar wat U heilig was hebt gij bewaard en gij verstondt 't symbool van Brood en Wijn. Lichtdrager waart ge op aarde, menschkind lijdend, en voor dat Licht met al uw krachten strijdend en door dat Licht uzelf en ons bevrijdend. Soms is het mij of wij door lichtland treden, Gij vóór, ik volgend, gaand met stille schreden en zachtjes zingend zeg ik úw gebeden. {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen door Hélène Swarth. I. Spookhuis. Gelijk een huis, waar, om een schat te beuren, Onder den vloer bedolven, lang geleden, Hol klopt een geest en sleept de doffe schreden; Of, kreunend, blijft een noodlotsdaad betreuren, Die hem aan de aarde bindt en smeekt om beden; Of, wild van wanhoop, stoort den nachtevrede Met belgerinkel en geklep van deuren - Gelijk dat huis heb ik mijn ziel vermeden, Waar, kloppende als mijn hart, onzalig dwalen, Bang, zuchtend, zoekend, door verlaten zalen, Alom ik voel mijn doode Erinneringen. Als de adem van het graf omwaait mijn leden Hun koû, mij diep in 't huivrend hart gegleden - Hoe zal ik nu bevrijdend voor haar zingen? {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Zoekende geesten. De Zieneres zag wolken zielenzwermen, Gelijk van zee naar land gedreven meeuwen - 't Was in Advendtijd - klagend nedersneeuwen. Zoo droef en dringend smeekten ze om ontfermen Als wintervogels, die van honger schreeuwen, Als winterboomen, die in stormwind kermen. Wie zal die zielen helpen en beschermen? - Uit aardezwart verrijst de Rots der Eeuwen. Wie zoekt ge op aard? Verschijnen wilt ge in droomen Uw lieven, nog van stofgewaad omkleeden? - Daalt niet tot hen! Tot u zij morgen komen. O zielen, zwervend tusschen heeml en aarde, Wier zwerm mij, rustberoovend, vaak omwaarde, 'k Wil, héel den nacht, u wijden mijn gebeden. {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} III. In de soefikerk. Op donker altaar zeven kaarsen branden; De vlammen bloeien, goud op blanke stenglen. Met vroom aroom van wierookdampen menglen Chrysanten bleek den geur van herrefstlanden. Uit heil'ge boeken zeven zacht me omstrenglen Gewijde woorden - 'k Vouw de moede handen. - ‘Al-Eéne God! nu dale in deze wanden Uw teedre vrede als wiekgeruisch van Englen!’ Neen, weze uw bêe verheven boven 't vragen, Gevleugeld hart! Rijs óp om God te loven! Berusten wil ik, niet opstandig klagen. In stilte en schemer laat mijn leed verdooven, Dan geef me, o God, als laafdronk voor mijn wegen, Een enklen droppel van uw zegenregen. {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Binnengedachten door Willem Kloos. DCLXVI. Mijn verst-in tragisch Zien van 't Aanzijn golft van zelf naar buiten, Om fijn als wijd Muziek van rhythmisch-glijdend durend Licht Te slaan naar de Aarde waar 't, in Scheven, schampren Weerstand sticht Sinds 't eerst, dat 'k hoog mijn Ziel als verren Vogel hoorde fluiten, Stroef, hoogmoedsloos stuw, streef 'k als vredige Eenling: roem of duiten Zelflievend te bejagen norsch verbood 'k mij. Teêr-breed, zwicht 'k Nooit toch voor wie mij redeloos bejegenden: mijn Plicht Stil-meegegeevne is, stoer te wiegelen lijk hechte Schuiten Diep-zwaar gelaadne doen op dwaze Wateren tot richt Plots donderende Storm hen en zij steevnen. Och, als Guiten Die haten 't diep-in Hoogre wilden slaan me in 't klaar gezicht, Dan vaar 'k gelaten voort: ìk weet, maar niemand meer beticht. Mijn Stille Kracht gelaten blijft mij dragen zonder muiten. Mijn Geest, die lieft is lichter, zwaarder dan elk aardsch gewicht. {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} DCLXVII. Als broos, schraal kind al, wen 'k iets zeide of deed, had 'k spijt. De knapen En meisjes durend mij weerspraken en ik zelf dood-zwak Van leden, vaag maar lief van Geest, oer-psychisch hield dan strak Plots me en ik zweeg. Ik voelde nergens thuis mij. 't Liefst te rapen Liep 'k, eenzaam Ventje, in Laan van 't Park, waar 'k, over 't hek heen, schapen Zag van den Boschman, en met slanker vingeren gepak Trok wat groen gras 'k daar uit den Grond, diep-woest maar schijnbaar-mak. O, 'k vond dit vreemde Leven reeds vervelend toen: half gapen Voelde ik diep-in mij vaak. Onvroolijk dacht 'k soms: och, te slapen, Voor goed van alles weg, zou 't beste wezen, maar dies brak Toch niet mijn krachtge Levenswil, schoon 'k telkens knak op knak Kreeg door veel zware ziekten, zoodat 'k vaag mij plots een wapen Soms wenschte, om een snel eind te maken aan 't gezeur. Och, ‘lak’ Toen reeds leek ‘'t Zijn’ mij, maar dien Weemoed 'k diep in mij verstak. {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} DCLXVIII. Ik leefde nooit uitbundig. Diep-in glanst mij 't Eindloos-Hooge, 't Puurst-Psychische, Eeuwig-Eéne, waar 'k weer roerloos eens verga, - Of, als 'k, vreemd-sterke, dan op nieuw, in andre Streek, besta Zal 'k nauw vermoeden iets van 't huidig-eigenste. Getogen Teêr, schuldloos-schuchtre, naakte, kwam 'k ter Aarde, maar gebogen Heb 'k nooit mijn koel-forsch Denkhoofd, daar 't Al-Echtste, vóór en ná, 't Mij streng verbood. Tòch ben 'k niet trotsch. 't Aardsch Aanzijn schijnt me een Wâ Waarachter zich verschuilt het Ware. Dies geen woord gelogen Noch iets, van kind, aêrs laag's gedaan heb 'k ooit. Kalm stuw 'k als Droge Fijnvoelend-scherpe uit de Achterafte, schoon wen 't moèst, 'k mij dra Hoog-fier verhief, daar iemand redeloos tot flauwe vlâ Te slaan mij poogde, lijk geen mensch van andren kan gedoogen 'k Voel thans, schoon jaren rijk, nog vol-op levend jong me. O, moge Vóórdat 'k verdof als elk, 'k weer zijn in de Eeuwigheid vervlogen. {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} DCLXIX. Stil woordloos voelend lijk een Bloem doet op haar stengel, zóó Diep-in reeds leefde ik als klein knaapje in 't om mij gonzend zeuren Van altijd zelfde sufhéen. Mijn stil scherp-fijn Geestje keuren Ging toen reeds alles, weinig ziend nog, want te nauwernôo Mocht 'k van mijn stoel. Beweegloos las 'k. Als 'k zeide iets: ‘Ho’ Hoorde ik koel-driftig van de Vrouw, die mij gebood. Drie deuren, Een raam ook, 's zomer's, stonden veelal open, en niet beuren Mocht 'k van mijn plaats mij, vóór 'k zacht zei, dat 'k in mij boô Gevoeld had, dat ik even wèg moest. O, schoon 'k prachtig neuren Diep-ver reeds hoorde heel mijn Ziel, en 'k weetloos zat te speuren Naar wat daar eens uit groeien kon, geen mond deed 'k open. Blôo Was 'k toen, lijk thans nog vaak: 'k voel me op dees Aard nooit thuis, doch geuren, Geestlijke, ruik ik daadlijk of wat later, maar niet pro Noch contra ben 'k thans tegenover iets wat kan gebeuren. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} DCLXX. Ik zie hoe langs zoo meer, door wie 'k ontmoet hier, heen: gezichten, Bewegingen en woorden voel 'k en weet dan rad, hoe 't is. Vroeger soms lukte 't mij niet zoo gemaklijk en vergis Dus op vergis beging ik dan: ik was te goedig: richten Bleef 'k veel te veel mij naar 't gemoedlijkst Deel mijns Inzijns: wichten In wie niets leefde zag 't als edel. Och, 't Geheimenis Des Zijn's, het nooit Doorgronde, Dat mij steunt, is heel gewis Iets aêrs als eenig diepziend mensch vermoedde ooit. Waârheen, plichten Behalve uit eigen zuivre Ziel gereezne, weet 'k niet. Stichten Wou nooit mijn Geestesdiepte iets aêrs als 't Waarste, maar steeds mis Leek 't vlotten Praters met de pen, die hyperpsychisch dichten Noch diep-in keuren konden daar zij tot de klare Schichten Niet dalen, waar Zijn's Ziel àl zielen stil vereenend is En die 'k, nog droomend Kind, reeds voelde in 't merg van mijn gewrichten. {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} DCLXXI. Als diep-in veel maar vaag nog ziende Jongen vreedzaam tijgend Met klaren kop doch zwaar gemoed de smalle straten door Der eigne, lieve Stad, waar 'k sterk van blikken en gehoor Niet zag naar Liên, maar naar der huizen toppen, rondom stijgend Ten wolkenvollen wijden Ruimten, die mij leken dreigend Liep 'k veelal eenzaam, stevig stappend in de heete smoor Des Zomers, of den wilden Wind des Winters, door 't gespoor Mijns versten Geestes, die wou weten, vreemd geleid. Wat krijgend Ik daardoor zijn zou wist 'k niet. Vaag steeds hoopte ik, steevge schoor Zou 'k vinden in mijn Verste Diepte, daar ik altijd zwijgend Deed in mijzelf van zelf mijn Best. En zóó ga 'k door nog, hijgend Niet meer, als knaap, te weten, want dat dóe 'k thans, schoon 'k nog boor Steeds met mijn diepsten Zielswil, tot 'k op 't laatst verdwijn neerzijgend. {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} DCLXXII. (Julia-geschiedenis.) Onwijze Trotschen te misleiden heb 'k eens raak gedaan Doodkalm als geestlijk Krijgsman, toen voortdurend ze uit mij jouwden Terwijl 'k getroost op simple kamer vredig-denkend bouwde Aan 't Steevge, Dat thans heel geleidlijk rijzend is ontstaan. Wèl dwaas nog heerscht soms hier en daar der Wisselingen Waan Maar stil-fier voel ik, dat mijn diep-verst Weten nooit verflauwde Want alles, wat 'k volbracht, niet voor mijzelf was, zoodat rouwde, 't Mij nooit nog, als 'k toe kwam er, een Schijn-sterke te verslaan. Reeds van mijn vroegsten jongenstijd voorzichtig te verstaan Probeerde ik elk, dien 'k aantrof, alles wat ik zag. 'k Vernauwde Mij nooit, neen, leef steeds wijder, zelf voor mij geen nieuwe Baan Bereeknend zoekend, want daar zorgt mijn Ziel voor, die schoon snauwden Staeg me aan veel rare Dwalingen, vol-heerlijk diaphaan, Jong reeds de Toekomst onzer Lettren en mijns Zelfs aanschouwde. {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Simpele terugblik naar mijn allervroegst wijsgeerig jongensdenken door Willem Kloos. (De Sophia-gedachte in het Russische Christendom, door Dr. L.H. Grondijs. - H.J. Paris, Amsterdam, 1932.) Als lange schrale, bleeke en geenszins forsch-gespierde, maar (blijkens mijn thans, nu, helaas, zoovelen mijner veel meer levendig dan ik en ook veelal robuuster zich voordoende tijdgenooten reeds jaren lang in het ongenaakbare Hyperpsychische zijn vergaan, nog, als altijd vroeger ook, ernstig voelen en diep denken en werken kunnen) zielsgezonde en wilsvaste, dus logische knaap van zeventien jaren, maakte ik, zoodra ik met mijn meegekregen Hoogere Burgerschool-thuiswerk klaar was gekomen, elken Woensdag- en Zaterdagmiddag - gunst of ongunst van de weersgesteldheid kon mij niet bijzonder schelen - urenlange wandelingen door elk gedeelte van mijn stad, en vaak dan liep ik ook naar naburige gemeentetjes, waar ik wat ging ronddwalen, onderwijl ik nieuwsgierig naar alles keek. En eindelijk keerde ik daarvandaan, maar indien ook maar eenigszins mogelijk, liefst langs een eenigszins anderen weg, terug naar Amsterdam. Immers in het huis, waar ik behoorde, moest ik geregeld-door zoo stil als een muis zijn, want haast bewegingloos zitten, met mijn eene hand van de tafel, terwijl de andere zich bezig hield met een boek of een pen, zonder dat ik lang op mocht zien naar iets anders in het vertrek. Meer dan een stuk of vijf onvermijdelijke woorden te zeggen was mij niet geöorloofd, onderwijl twee of drie oudere lieden met wie ik daaglijks in dezelfde kamer moest blijven - naar een andere te gaan was mij streng verboden - om mij heen telkens weer babbelden over kleine dingetjes, van geen belang voor mij, zooals dat in ieder huishouden het geval {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} pleegt te zijn 1). En zoodra ik dus op zoo'n school-vrijen middag mijn wiskunstig vraagstukje had klaargespeeld of mijn historisch opstelletje gemaakt, zocht ik, daar ik in de lektuur van een roman, zooals ik er iedere week een huurde in de Warmoesstraat, toch om de vijf minuten gehinderd werd en ik evenmin mijn eigen gedachten over alles, die spontaan in mij rezen, rechtlijnig kon voortzetten van wege het iederen keer klein-onrustig gedoe om mij heen, zocht ik, zeg ik, vaak maar liever mijn geluk op straat, wat mij, als ik, nooit ruwe of grove, neen, alleen geestlijk-sterke jongen, het verlegen vroeg, kort-korzelig werd toegestaan. En dàn werd ik op eens geheel tevreden, want zoodra ik, vlug den corridor en de voordeur uitgeloopen zijnde, de laatste bedaard achter mij dicht had gesloten en ik dus op de boomenrijke gracht, waar ik woonde, was gekomen, ging ik mij prettig voelen niet alleen in mijn tengere, ònkrachtige leden, maar óók vooral in mijn albinnenst Zijn, dat mij reeds tòen veel interessanter dan mijn lichaam leek. Want dit laatste vond ik eigenlijk een vreemden last, maar mijn Geest, mijn Ziel, of hoe men dat Diepst-levende van den mensch wil noemen, bezorgde mij ook als kind reeds vele aangename verrassingen, omdat het, wanneer ik weer eens door mijn stil zijn gang gaand vast karakter in groote moelijkheden was komen te verkeeren, mij soms dadelijk of wat later woordloos, doch zeer duidelijk als heel uit de verte tegen mij ging spreken en mij een kalmen wijzen raad gaf die mij weer rustig-blij maakte: immers ik mij op eens er door gerezen voelde boven al mijn ellenden uit. Ik herinner mij thans, dat dit mij óók al als zesjarig kind, wanneer mijn aangehuwde veel oudere broêr mij plaagde, zoodat ik mij driftig voelde worden, gebeurde, en ik heb mij verder levenslang want tot heden door den sterken inwendigen Levensmetgezel, dien ik vroeger in mijn naïeveren tijd wel eens mijn Ik durfde noemen en óók soms den inwendigen ‘God’ naar wien ik vluchtte, zoodra ik redeloos gehoond wierd, goedmoedig laten leiden en heb er mij steeds wèl bij bevonden. Immers die aller- {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} diepste, die altijd kalm-ernstige en intuïtieve vriendlijke onderste laag van mijn Zelfzijn bedroog mij nog nooit. Al was ik, van mijn aanvang, door alle opeenvolgende staten van mijn menschlijk-geestlijk leven heen, een onbewust zich zelf vasthoudende persoonlijkheid, die sterk en konstant van binnen zich bewoog en zich in psychisch opzicht door niets en niemand liet dwingen, ik heb toch maar schaarsch over mijzelf en mijn eigen onpleizierigheden, die mij, zoo goed als, op weer andere wijze, mijnen medemenschen gebeuren, gedacht en er dan ook nooit over gezeurd. Neen, rustig streng ging ik dan slechts diepgeestlijk strijden, krachtens mijn binnensten onbewusten Wil, die zichzelf goedkeurt, omdat hij weet, dat hij niet veel anders voor zichzelf verlangt, als vredig het werk te kunnen doen, waarvoor hij geboren is. Och, ik kreeg als kleine jongen spontaan van tijd tot tijd reeds, omdat ik in mijn huis absoluut alleen gelaten leven moest, - ik mocht mij tot niemand daar wenden, en was dus, van nature, alles wat ik wilde en dan àl of niet deed, onderzoekend en beoordeelend, een zekere mate van rustige zelfinziening en daarop volgend vredig besef, zoowel als van intuïtieve en verzwegene, en slechts mijzelf, een uiterst-zeldzamen keer, plotsling beledene aanvoeling, maar die nooit van mijn lippen kwam, over de menschen met wie ik toen was. Doch vooral, zooals ik aangaf, trachtte ik, natuurlijk kinderlijk nog, uit mijzelf wijs te worden, doch bleef dan halfweg daarin steken, omdat ik niet verder kón. Doch ter zijde daarvan voelde ik een nog veel sterkere en evenzeer onbewuste neiging om alle andere dingen te begrijpen voor zoover ik er destijds mee in aanraking kwam. Doch - ik zal toen veertien jaar geweest zijn - lukte mij dat nog niet goed. En dat verlangen ging dus weer weg en kwam slechts een heel enkele maal, als ik alleen zat of liep, plotseling in mij terug. Ja, ik heb ook later steeds terzijde van mijn zucht, om mijzelf nog dieper te leeren begrijpen, eveneens gestreefd met mijn beste en flinkste inwendige vermogens, om te verstaan alle mij niet onmiddellijk betreffende dingen en aangelegenheden en inzonderheid de literatuur. Ik begon over deze laatste te denken heelemaal van zelf, maar eerst met een beetje inwendigen tegenzin, want zij interesseerde mij nog niet veel. Wat ik te lezen kreeg bv. aan verzen in mijn school- {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} boeken, vond ik eigenlijk vervelend, dus volstrekt niet ‘mooi’. Spontaan kwamen er toen wel eens spotversjes uit mijn pen op het papier en dan voelde ik me een oogenblik verrast, maar verder dacht ik er eigenlijk niet meer om. Want dingen te weten en dan te leeren begrijpen, was reeds als jongen mijn hoofdzakelijk zich stil aan mij opdringend levensdoel en ook heden nog is dit mij bijgebleven en houdt het mij omhoog nog kalmer en krachtiger misschien dan te voren, zoodat ik in zakelijke dingen veel gedegener dan vroeger, maar zonder eenige innerlijke of uiterlijke zelfverheffing kan blijven staan op het simple plaatsje waar ik nu reeds zeven en veertig jaren vertoeven mag, gesteund door mijn diepste, geestlijke gevoelsvermogens die zich bewust zijn, zich vroeger wel eens een enklen keer al te driftig te hebben uitgedrukt, wen ik door onvolledig-ontwikkelden, die gelijkvloersch met de meerderheid leefden, dus deze aan den teugel hielden, onredelijk werd bejegend, maar toch nooit strijdig met de feiten en de innerlijkste juistheid er van, te hebben geoordeeld en beslist. Want psychisch onrechtvaardig, dus wild maar weg tegen eigen dieper weten in, heb ik nooit geschreven, want nooit kunnen zijn. Mijn meegegevene dus saem met mij geborene Bestaansreden was en is en blijft om, voor mijn deel, den bloei der Nederlandsche letterkunde en inzonderheid dien der Dichtkunst te bevorderen, en ik hoop dat van uit dezelfde vredige Diepte van gemoed en eenvoudige wilskracht vol te mogen houden, totdat ik op 't eind weer, als allen eens, in 't Ongewetene verdwijn. * * * Ik schrijf dit precies zooals het is geweest, doch ben nu op eens te ver vooruitgekomen en wend mij dus weer terug. Ik zat op mijn vast plaatsje in huis in het voortdurende gezelschap van twee, zoo voelde ik langzaam-aan, mij in het geheel niet genegene lieden, een ongeveer vijftigjarige vrouw met stug gelaat en een acht jaren ouder dan ikzelf zijnde jonge man, die ik mijn naaste bloedverwanten meende te wezen, doch die voortdurend met glanslooze oogen over mij of langs mij heenzagen, alsof ik er volstrekt niet was, maar wèl mij boosjes verboden, zoodra ik iets probeerde te vertellen, of ook maar in het minste of geringste iets anders deed of ook maar probeerde te doen als het mechanisch eendre met bukkend hoofd lezen of schrijven, waaraan ik bezig was. {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} Zóó was het mij mijn heel en kinder- en jongenstijd vergaan, en allengskens door die bijzondere omgeving bijna zwijgend geworden, maar innerlijk vredig-bewogen voortlevend, voelde ik mij dus in vergelijking daarmee, allerheerlijkst want luchtigst, zoodra ik er toe komen kon, om naar buiten te vliegen. De drukte op straat raakte mij niet, zoomin als ik haar, en de diepst-innerlijke, nooit tegen iemand, ja zelfs nauwelijks tegen mijzelf uitgesproken weemoedige ontevredenheid met mijn toestand - ik schijn stoïcijnschhartstochtelijk geboren te zijn - zette zich dan van zelf om in een vrij, want los van alles, behalve van mijn eigenst geestlijk Wezen, wandelen en mijmeren altijd-door. Ja, mijn inwendigste Wezenlijkheid, die zich, zooals ik zeide, toen ik nog geen achttien jaar was, zich sterker uit mij naar boven begon te werken, kon in de open lucht geheel en al zijn eigen gang blijven gaan en psychisch-voelend aanknoopen, aan wat ik op mijn vast plaatsje in die half-duistere achterkamer, met eenigermate verzorgde begonia's tusschen mij en het raam, dat op een klein binnenplaatsje uitzag, heelemaal in mijzelf verzonken, te bepeinzen, had gezeten, onderwijl ik dan diep-in mij een rustig soort van rhythmisch zingen hoorde, wat ook heden nog, maar door de jaren heen, dichter bij mij gekomen, in mijn verste Achterdiepte aanwezig is en dan heendringend door mijn thans meer gemoedelijke daagsche hersens als nieuwe juiste gedachte of zang of vaak als beide tegelijk zich gaat weergeven in mijn soms zingend of alleen maar rhythmisch-glijdend geestlijk werk, zonder dat ik, behalve eenige vredige moeite (want mijn Psyche, die zichzelve en ieder ander ding altijd bewust heeft willen maken, doet eigenlijk alles voor mij) van dat zich verwerklijken mijns diepsten Inzijns en het dan zich opschrijven dier Zielsmuziek, eenigen last ondervind. Ja, als kalme, vlugge, bescheiden jongen op straat, vooral als ik eenmaal buiten de toenmalige ‘barrières’ was gekomen en dan rustig voortliep op weinig-begane lanen van het Vondelpark en op den Amstelveenschen weg, of op den Oosterdoksdijk zoowel als in de Kalfjeslaan vooral, kon ik, eenzame brooze jongen, die eens-voor-al door de zorgen eener stiefmoeder op half rantsoen gesteld was, aan mijn van binnen-uit stijgenden lust voldoen om over alles psychisch te peinzen, zooals ik dit thans ook, maar veel vrediger, omdat ik 't eindlijk heb gewonnen, {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} nog gedurig doe. Ik zat toen in de 4e klas der H.B.S., en deed, zooals dat past, in alle vakken daar, die mij, op boekhouden en mechanica na, voldoende interesseerden, stevig mijn best. Maar bovenal voelde ik mij, in den eersten aanvang, gepakt door de wiskunde, voor welke ik door het altijd logisch-precies redeneeren van mijn binnenst Wezen eenigen aanleg te hebben bleek. En die onverbiddelijk recht-uit doorgaande, als striktmathematische psychische gesteldheid van mij, die voor geen enkele geestlijke konsekwentie terugdeinsde, en die mij als knaap reeds eigen bleek, was, zonder dat hij dat vermoedde, in mij aangewakkerd door het onderwijs van den lineaal-strakken, en oogenschijnlijk ijzer-strengen maar diep-in goedmoedig-zuiveren leeraar J.W. Tesch die mij alles van zijn vak (arithmetiek, meetkunde en algebra) zoo onmiskenbaar-helder en doorzichtig als glas wist te maken en die, door zijn voorbeeld, mijn meegeboren logisch fatsoenlijkheidsbesef onwillekeurig zoo sterk heeft weten te bevorderen, dat het mij gelukkig in mijn verdere leven altijd bij is kunnen blijven in alles wat ik geestlijk voel en denk en doe en schrijf. Maar dat pleizier van mij in de mathesis of juister in de beoefening er van raakte, toen ik in de 4e klas was gekomen en daar, in de plaats van Tesch, den eveneens hoog-braven, maar nerveus-haastig doceerenden direkteur, Dr. D. van Lankeren Matthes, als leeraar in de wiskunde en kosmografie had gekregen, al heel gauw voorbij. Door hem, - ik zie hem nu weer zoo duidelijk voor mij - die, in tegenstelling tot den volkomen geëquilibreerden heer Tesch, alsof hij hals-over-kop in zichzelf hardop dacht en niet tegen zeventienjarige knapen praatte, wien hij iets duidelijk moest maken, werd ik niet vastgehouden: hij suggereerde mij niet. Hij was natuurlijk de hoogste autoriteit op de heele school, die over alles, in laatste instantie, had te beslissen en ik had dus, zoo goed als ieder ander, uiterlijken eerbied voor hem. Zijn niet groot doch schrander hoofd, tusschen de hoekige schoudertjes voorover stekend en onafgebroken heen en weer bewegend als een grijsharig onbegrijpelijk wezentje, en gedeeltelijk verstrooid, maar voor de andere helft fel-scherp door de gouden bril heen iedereen schijnbaar aanziende, wist iedere jongen dien hij plots van heel dichtbij, indringend en toch als afwezig, een {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} paar oogenblikken ging bekijken, aan het schrikken te maken, maar naar zijn lessen goed te luisteren gelukte mij nooit, want als ik het toch probeerde, ging alles me er als een bliksem-snel geraffel voorbij. En ik ondertusschen zat dan mijzelf en al het andere om mij heen zij het nog maar vaag en flauwtjes, op mijn eigen wijze te beschouwen want geheel en al bewust te maken. Ik begon zonder dat ik het mij voornam over alles na te denken, want alles wat ik tot dusver wel heel sterk maar nog onbepaald gevoeld had, zoodat ik er geen weg in wist te vinden en het mij maar weer ontgaf, werd even spontaan, allengskens bij mij kalme gedachte, die ik diep-in merkte, dat waar was. Ik voelde verband komen tusschen mijn daagschheid en een ander, een verder reikend deel van mijn Binnenzijn dat niet alleen zooals tot dusver alles zien wou en dan vaag er over mijmeren, neen, de eenvoudig, want meest van zelf sprekend-lijkende dingen, die men mij gezegd had dat er waren, tot op hun diepsten bodem doorvoelen en dus begrijpen wou. Ik of liever mijn wel altijd gevoelde en dikwijls gepeilde, maar nog nooit geheel doorgronde Achterwezendheid, die gestaeg van mijn jongenstijd alles, wat ik wil en doe en schrijf, krachtig naar me omhoog blijft stuwen, heeft altijd alles willen kennen, en zoo kwam zij er ook toe met haar subtiel-en-precies zakelijke doordringenskracht, om op haar 17e jaar reeds haar-fijn na te denken over wat de Materie, de Stof eigenlijk was. Hoe kwam zij daartoe? Mijn alledaagsch nuchter Bewustzijn, dat tezamen met die binnenste Diepte over mij heerschen blijft van mijn kindschheid tot heden, weet dat niet. Het was een van de gebeuringen in een heel andere sfeer als de eenigszins begrijpelijke, immers vrijwel berekenbare, waarin wij ons met ons lichaam bewegen, en aan die binnenste sfeer hoofdzakelijk heb ik mij altijd gehouden mijn heele leven door, ja, deze aangeboren neiging is hoe langer hoe sterker in mij geworden, hoe minder aanhoudend ik iedren dag er aan behoefde te denken, wat misschien mijn lot in materieel opzicht in het volgende jaar zou kunnen zijn. Welnu, die binnenste Wezendheid van mijn menschlijk Zelfzijn, die ik alleen door haar inwerkingen op mijn daaglijksch Bewustzijn van tijd tot tijd gewaarword, bracht mij op een geestlijk voordeeligen middag toen ik, zooals ik reeds zeide, als zeventienjarige buiten in mijn eentje wandelde, er toe, om na te denken {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} over het innerlijkst wezen van datgene wat wij zien en tasten kunnen en stof wordt genoemd. En toen kwam ik ineens tot de volgende slotsom. Stof bestaat uit atomen. Maar die atomen zijn ondeelbaar - van daar ook hun naam - dus bezitten zij geenerlei afmetingen, want anders zouden zij ruimte innemen. Immers ruimte, hoe klein ook, blijft altijd in gedachte deelbaar, zij het dan al niet met onze mechanische middelen in de praktijk. Welnu, een ruimteloos ding, een atoom, is dàt nog wel wezenlijk ‘stof’ te noemen? Neen, het moet iets anders zijn, maar wat dàn? En de geheelen, die uit die wezenlijk niet bestaande dingetjes heeten te zijn samengesteld, dus de lichamen en de voorwerpen, kunnen dus evenmin gezegd worden in den wezenlijken zin des woords waarachtig te bestaan. Ik herinner mij nog, dat ik als aankomend ventje door deze slotsom mijner hersens, die van top tot teen logisch was, in het eerste oogenblik diep-in schrok. Het was me of ik in een grondeloozen afgrond zag, die het wezen der dingen moest heeten, en waarin ik mijzelf geheel verloren voelde gaan. Want als het innerlijk zoo gesteld was met dien stevigen grooten steen, door het gezicht van welken ik tot die gedachte ben gekomen, dan was het zoowel met mijn eigen lichaam als met die van alle andere menschen, die in vergelijking met dien steen weeke massa's zijn, natuurlijk óók zoo gesteld. Want deze allen, zoo dacht ik verder, bestaan eveneens uit niet-bestaande atomen, dus uit schijn alleen van stof. Dat, mij van heel diep uit, maar zich dan veel verder nog want achter die eigene persoonlijke Diepte weer verscholen houdend, rijzende bevroeden heeft mij sindsdien niet meer verlaten, want bleek mij al spoedig overeen te stemmen met wat ik in Prof. Spruijt's Geschiedenis van de Leer der Aangeboren Begrippen over Berkeley las. En dat stille als hyper-psychische weten van mij, waarmee ook mijn heele zuiver-geestlijke en toch met het reëele en alles rekening houdende Aesthetica is saamgegroeid, is mij steeds een steun gebleven in mijn zwaar doorworsteld leven, omdat het mij deed voelen en begrijpen dat alles hier niets anders is als een waan, want dat alleen de Tijdelooze Geest bestaat over welken de menschelijke rede niets vermag uit te zeggen, want dan komt men tot het eene of andere met al de overigen strijdige wijsgeerige of godsdienstige stelsel, doch Dien iedre diepe menschlijke Geest in zichzelf kan voelen, omdat hij er door geleid wordt en er van afhangt geheel en al. {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ontwikkel hier als vol-rijpe Geest wat ik als knaap reeds vaag begon te voelen, en daarom stel ik belang in iedre zuiverwijsgeerige of godsdienstig-filosofische opvatting waarmede ik kennis maak, ofschoon ik tegelijkertijd begrijp dat de Hoogste, ja, de Al-eenige Waarheid boven alle menschlijke gedachte-scheppingen uitgaat en zich in het Eeuwige verliest, zooals wij ons zelf dat óók eens bij ons afsterven in 't oneindige gaan doen. * * * Ik ontwikkelde hier spontaan hoe ik reeds, als jongen van nog onder de twintig, belangstelling in mij ging voelen voor filosofie en godsdienst, want daardoor kan ik duidelijk maken, voor ieder die mijn geschriften onbevooroordeeld lezen wil, waarom ik mij interesseer voor dit boek van Dr. Grondijs en het met veel genoegen gelezen heb. Men kan er heel veel uit leeren, zooals ik zelf hier gaarne beken, dat ik dat ook heb gedaan. Immers éen van de ernstige kwestie's waarover ik als jonge man reeds ging denken, zonder tot een precies-juiste oplossing te komen, is de volgende geweest. De diepste Grond des Aanzijns, die ‘God’ genoemd wordt, waar alles van uitgaat en alles toe weerkeert, bestaat zeer zeker, want anders zou er nooit iets zijn geweest, want niet hebben kunnen komen. Maar hoe komt het dan, dat er zoovele groote godsdiensten, elke van honderden millioenen belijders, naast elkaêr zijn komen te staan, die elke voor zichzelf meenen het bij het eenige rechte einde te hebben? Grondijs geeft de oplossing van dat raadsel in de volgende woorden (bladz. 15): ‘Aan elken godsdienst, aan elk philosopheem ligt een metaphysische visie ten grondslag, waaromheen de wijsgeer achteraf een stelsel van logische rechtvaardiging als wijsgeerig stelsel opbouwt, en welke de religieuse mensch aanvaardt als gereede geloofservaring, die geen verklaring behoeft. Het zijn zulke visie's op de betrekkingen tusschen God en wereld, tuschen ziel en materie, welke gemeen zijn aan wijsheid, religie en kunst in elke cultuur, en die aldus aan deze laatste hare homogeniteit en de mogelijkheid van een continuën groei verzekeren’. M.i. geeft in dezen gedegenen volzin Dr. Grondijs een fijnintuïtieven en ieder sparenden kijk op het wezen van den godsdienst. Hij ontkent niets, doch tracht alleen met zachte en toch {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} vaste hand de tegenstrijdigheden glad te strijken, dus te vereffenen die er tusschen de zeer onderscheidene, maar toch elke voor zichzelve macht en kracht bezittende talrijke wereldgodsdiensten bestaan. Wat hun aanvangspunt betreft, nl. wat aangaat het besef, dat het Universum het eindelooze Geheel der Verschijningen, door stoffelijke onderzoekingen nooit tot in zijn diepsten Grond verklaard zal kunnen worden, dus dat ook de wetenschap daarvoor niet toereikt, heeft hij volkomen gelijk en de verklaring, die hij van het onderling soms vierkant tegenstrijdige tusschen de vele groote godsdiensten geeft, is ook heel bijzonder. En zoo gaat zijn heele boekje door met wijsheid te geven, die niets en niemand wil bevechten en alleen maar even de kern raakt waar het hier om gaat. En ook nog in een ander opzicht zijn deze 42 bladzijden zeer merkwaardig. Zij gaven mij zelf tenminste, en ik meen dat zij dit anderen óók zullen doen, een heel ander gezicht op het Oostersche Christendom dan ik tot dusver had gehad. Want al werd ik in mijn denken en geestlijk voelen tot dusver dikwijls getroffen door alle mogelijke opvattingen van het Goddelijke, die ik in mijn levenslange lektuur aantrof, het Christendom der Russen raakte, om eens zoo te spreken, zelfs niet mijn koude kleeren. Het kwam mij voor, omdat ik er geen boeken over had, en ook, zooals mij nu is gebleken, ten onrechte ze niet heftig wenschte te hebben, het kwam mij voor, zeg ik, te zijn een zinsledige en fantastische dus bijgeloovige voorstelling van het Eeuwige, waaraan ik toch nooit iets hebben kunnen zou. Maar Dr. Grondijs onderricht nu mij en anderen in dit dunne boekwerk er grondiger over en laat ons zien, dat er meer wijsgeerige diepte en dus in zekeren zin waarheid in ligt verscholen, dan de algemeene westersche wereld tot dusver vermoedde, en daarom beveel ik dit studieuse en toch allerleesbaarste boek met vol vertrouwen iedren westerschen lezer aan, die nog iets meer wil weten dan wat hij sinds zijn kinderjaren heeft vernomen en sindsdien voor de volledige, al het andere uitsluitende waarheid houdt. Deze studie van Dr. Grondijs behoort gelezen te worden door ieder die over godsdienst in het algemeen iets waarlijk-redelijks zeggen wil. {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} Maandelijksch overzicht letterkundige notities. Spirigenen en metabruten. Twee nieuwe woorden, die, het is best mogelijk, ingang zullen vinden in de omgangstaal der beschaafde natiën. Ze zijn de zeer ingenieuse woordvondst van een nieuw opgekomen schrijver, Maurice d'Alta, die bij de Parijsche Nea (Nouvelles éditions Argo) een boek heeft laten verschijnen: La vie des hommes, dat tal van nieuwe ideeën bevat, en zeker de lezing waard is. Maurice d'Alta geeft toe, dat een grammaticus bezwaar zou kunnen maken tegen de constructie dezer beide woorden, half Grieksch, half Latijn, maar, zegt hij: ‘....il les fallait nouveaux pour qu'aucune suggestion ancienne ne vînt altérer leur sens précis.’ De schrijver heeft gelijk: deze namen drukken precies uit, wat hij er mede bedoelt. De menschheid, door de geheele geschiedenis heen, toont ons het beeld van een machtigen strijd, die voortdurend tusschen menschen en menschen wordt gevoerd. Er schijnen in de wereld krachten te bestaan, die zich tegenovergesteld aan elkander voelen en dus een eeuwigen kamp voeren op leven en dood. In de historie zien wij het algemeen gebeuren, dat degene, die iets nieuws brengt, met de grootste moeilijkheden te vechten heeft. Hoe komt dat? Hoe komt het, dat een nieuwe schoonheid, een nieuwe aesthetische wet, een nieuwe ontdekking, een nieuwe verklaring, een nieuwe uitvinding niet onmiddellijk ingang vindt en met hartelijkheid en acclamatie ontvangen wordt? Men zou veronderstellen, dat de menschheid blijde moest zijn met elken vooruitgang, met elke omverwerping van het leelijke, nuttelooze en verouderde, - en toch is het zoo niet. Integendeel. {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} Al het nieuwe heeft zich met ontzaglijke moeite baan te breken, en zich onder tegenkanting en onwil, zelfs smaad en hoon te handhaven. Men ziet het in alle landen, en op elk gebied. De geïnspireerde Galileï werd op den brandstapel gebracht. Edison, dien men thans als een weldoener der menschheid erkent, werd in zijn jonge jaren als een misdadiger vervolgd; Richard Wagner, de vernieuwer der muziek, werd gehoond en bespot; en, om bij ons eigen land te blijven: de jongelieden, die De Nieuwe Gids stichtten, en daarmee een heilzame omwenteling bewerkstelligden, waarvan de invloed zich steeds verder uitstrekt, hebben een strijd moeten voeren, met niet aflatenden moed, en met steeds onversaagde kracht. Waarom? vraagt men zich in verwondering af. Omdat, zegt Maurice d'Alta, de wereld uit twee categorieën van menschen bestaat: de spirigenen en de metabruten, die zóó scherp gescheiden tegenover elkander staan als zwart en wit, als de dag en de nacht. De spirigenen zijn de individueele geesten, van wie elke vooruitgang, elke evolutie uitgaat. Zij zijn de geestelijke noblesse der menschheid, zij zijn geïinspireerd en inspireeren anderen, zij zijn het genie, en bij hen vindt men de groote uitvinders, de wijsgeeren, de kunstenaars. Zij zijn de groote geïnitieerden, de voorgangers, de wegbereiders, de actieven, - zij zijn degenen, die de natuurkrachten aan zich onderwerpen, de ontdekkers, de uitvinders, de intelligenten en de intellectueelen. De metabruten, - dat zijn degenen, die de groote massa vormen, die in stagnatie en inertie hun grootsten levenswensch zien vervuld, voor wie sleur het ideaal is, en die niets liever willen dan dat het metabrutisme universeel de wereld beheerscht. De metabruten zijn, in vele opzichten aan het dier gelijk, aan het wezen zonder abstract denkvermogen. De metabruut is passief, en wil niets liever dan met rust te worden gelaten: toute nouveauté l'indigne, tout progrès lui semble haïssable. Toch bezit hij één eigenschap, die het aan de spirigenen mogelijk maakt hun nieuwe inzichten tot algemeen goed te maken: hij is als een spons, die tenslotte vanzelf opslorpt, wat hem nabij komt, en zoo is hij niet in staat, den vooruitgang der wereld blijvend tegen te houden. Le temps est un grand justicier!.... {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} In La vie des hommes ruimt Maurice d'Alta veel verkeerde voorstellingen, veel verouderde tradities op; hij wenscht voor den mensch een terugkeer tot de natuur, en heeft geheel eigen denkbeelden over godsdienst, gerechtigheid, de maatschappij, de politiek, den arbeid, de kunst, den man, de vrouw, over goed en kwaad, over oorlog en vrede, en zijn boek verdient stellig met aandacht te worden gelezen. N.G. De Dreyfus-zaak. Voltaire met de zaak Calas, Victor Hugo met de zaak Jean Valjean, (die een wezenlijk geleefd hebbend mensch geweest is, en Pierre Morin (Maurin) heette); Zola met de zaak Dreyfus, - ziehier drie schrijvers, die een deel van hun leven hebben gewijd aan den strijd voor menschelijkheid en recht. Drie auteurs, die geheel buiten het justitieele leven staande, het intuïtief-juiste begrip en inzicht hebben getoond, om schuld van onschuld te kunnen onderscheiden!.... In de oude tijden werd een dichter genoemd trovatore, dit is: vinder. (In het Oud-Hollandsch bestaat eveneens het woord vinder voor dichter.) Wat beteekent dit ‘vinder’? Het wil zeggen, dat de dichter in hooge mate de gave der intuïtie bezit, de eigenschap, die, zooals Bergson zegt: ‘doet weten zonder te kennen.’ De waarachtige dichter, zonder er zich van bewust te zijn, heeft een instinctmatige menschenkennis, een uiterst fijn ontrafelings-zoowel als combinatievermogen; hem is een zekere soort van clairvoyance eigen, die hem van een directe en stellige helderziendheid maakt, waar anderen, die slechts met hun verstand kunnen werken, alleen langzaam en moeitevol, (of dikwijls ook nooit) hetzelfde resultaat bereiken. (Een treffend voorbeeld hiervan is Edgar Poe's bekend verhaal The murder of Marie Rogêt Een te Parijs gebeurde moord kon door de desbetreffende autoriteiten niet tot ontraadseling worden gebracht; Edgar Poe, in Amerika, en slechts de vermelding der feiten te zijner beschikking hebbende, bracht in dit, zijn verhaal, de juiste oplossing!) De zaak Dreyfus. Aan dit proces, kan men gerust zeggen, nam, op de een of andere wijze, de geheele beschaafde wereld deel. En {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} met zulk een harstochtelijkheid, pro of contra, dat aanknooping en verbreking van vriendschappen, moordaanslagen en duels er het gevolg van waren! Het is ook inderdaad onmogelijk, om onontroerd te blijven bij deze geschiedenis van monsterachtig onrecht, van bovenmenschelijk lijden, van dierlijk-wild woelende driften, vooropgezette willen en meeningen, en machtigen waarheidsdrang. En daardoor is het ook te verklaren, dat thans nog, na meer dan dertig jaren, de heele wereld een heftige belangstelling toont in de lotgevallen van dezen martelaar, dat het mogelijk is, voor boek, tooneel en bioscoop, deze zaak, in alle vormen aanschouwelijk voor te stellen, en er een groot en aandachtig publiek mee te trekken! Zoo juist verscheen bij de Wereldbibliotheek te Amsterdam een boek: De zaak Dreyfus getiteld, geschreven door Dr. Bruno Weil, en uit het Duitsch vertaald door P. Roosenburg, welk boek, rustig geschreven, zonder opsmuk of partijdigheid, volkomen objectief en goed gedocumenteerd, ons op de hoogte brengt van deze ‘Affaire’, die voor velen onzer tal van duistere punten zal hebben gehad. Hoe het kan bestaan, dat, door kuiperij, leugen, bedrog en meineed een onschuldige boeten moet voor de daden van den werkelijken misdadiger, wordt ons hier op nuchtere, droge, zakelijk-exacte wijze uiteengezet. Het grootste en belangrijkste rechtsproces der 19e en begin 20e eeuw wordt ons phase voor phase voorgelegd en verklaard. Dreyfus, de onschuldige, wordt verdacht van spionnage, diefstal van staatsstukken, landverraad. En reeds dagenlang is hij in hechtenis zonder te weten waarvan men hem beschuldigt! Is het mogelijk? Kan zóóiets voorkomen in een geordende maatschappij? Ja. Het kan. Want het is gebeurd. Kan een onschuldige voor een krijgsraad worden gebracht, en veroordeeld worden tot degradatie en verval van eer en levenslange deportatie....? Kan dat? kan dat? Ja! Het kan! Want het is gebeurd!.... Ik herinner mij nog, welk een onuitwischbaren indruk de openlijke degradatie van kapitein Dreyfus door beschrijvingen en afbeeldingen op mij, als toen ongeveer tienjarigen jongen heeft gemaakt. Erger dan een terechtstelling leek mij het binnen het carré treden van den doodsbleeken Dreyfus, het losrukken van zijn strepen en galons, en het over de knie doorbreken van zijn {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} sabel, door den wachtmeester.... En in mij zette de stellige overtuiging zich vast: Dat kan alleen een onschuldige doorstaan. En sindsdien heeft altijd de vaste zekerheid bij mij vóórgezeten, dat Dreyfus onschuldig was. Deze opvatting van het jongensgemoed was trouwens in overeenstemming met de werkelijkheid. Alleen een onschuldige kon de degradatie, en de bloedige beleedigingen, de minachtingen en den haat doorstaan, kon den dienstrevolver weigeren, die, na het eerste verhoor, voor hem, volgens gebruik, was klaargelegd, kon den aandrang tot zelfmoord ook later weerstaan, kon de ellende van het Duivelseiland bij de Zuid-Amerikaansche kust verdragen. * * * Men zegt, dat de houding van Alfred Dreyfus, gedurende zijn proces, geen sympathie voor hem heeft gewekt. Hij was stug en stroef, antwoordde monotoon en liet naar buiten geen ontroering blijken. Is dit verkeerd? Moet een militair niet zelfbeheerscht wezen onder alle, en het meest onder de moeilijkste omstandigheden?.... Later is dan ook van hem gezegd geworden: Hij was geen tooneelspeler, maar een soldaat. En dat is juist. Bovendien, men moet niet vergeten, dat, welke houding deze beschuldigde ook zou hebben aangenomen, die altijd verkeerd zou zijn geweest. Vrijmoedigheid wordt in een rechtsgeding brutaliteit of onbeschaamdheid genoemd, een waardige, stille houding: onverschilligheid; welsprekendheid: aanstellerij; geslotenheid: besef van schuld!.... Toen Dreyfus (om te weten of zijn handschrift leek op dat van het beruchte bordereau) iets op moest schrijven, riep majoor du Paty de Clam hem plotseling toe: U beeft! Dreyfus antwoordde: Ja, ik heb koude handen. Later gispte Clemenceau dit antwoord, en wenschte, dat Dreyfus zou hebben gezegd: ‘Ik beef? en dit moet een bewijs wezen van mijn schuld? Met allen eerbied voor mijn superieur zal deze bevende hand u in het gezicht slaan, als u het waagt, ook maar in de allerverste verte aan een mogelijk bij mij bestaan kunnende schuld te denken!....’ Welja. De onschuldige, die argeloos antwoordt, heeft maar aanstonds zulk een fraaie en treffende tooneeltirade bij de hand! * * * {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl de onschuldige op het Duivelseiland zijn martelingen ondergaat (ik herinner mij, dat indertijd daarover een uitvoerig boek is verschenen, dat het op sensatie beluste publiek een heerlijker thrill moet hebben gegeven, dan welke wereldberoemde, schokkende Schlager van het oogenblik, want Dreyfus leefde ‘echt’, en al zijn ellende was ‘echt’, - in dit boek van Weil, dat niet op effect is geschreven, wordt er maar heel summarisch van gerept, al krijgen wij van Dreyfus' lijden wel een aangrijpenden indruk) - is la vérité en marche. Al is de leugen nog zoo snel, de waarheid achterhaalt haar wel, werd ons als kinderen geleerd. Maar een dozijn jaren heeft het toch moeten duren, eer, na een revisie van het proces, opnieuw veroordeeling, en gratie, en daarna ontmaskering der ware schuldigen, en blootlegging aller machinatiën, en eindelijke erkenning van Dreyfus' onschuld, hem in 1906 volledig eerherstel gewerd. En op hetzelfde plein, waar hij zijn smadelijke degradatie onderging, wordt hij thans tot ridder geslagen van het Legioen van Eer.... Verlies van eer, verlies van gezondheid, en twaalf jaren van onnoemelijk, bovenmenschelijk lijden, met één slag weder goed gemaakt! Et tout est pour le mieux dans le meilleur des mondes possibles!.... * * * In het tweede gedeelte geeft Dr. Weil een hoogst interessante beschouwing over de ‘andere zijde’, waar alles met minutieuse zorg is bijeengebracht, wat op de kwestie betrekking heeft, met brieven, bescheiden, documenten, en beschouwingen en uitspraken van belangrijke personen. Iedereen, die wel eens iets over de Affaire Dreyfus gelezen heeft, - en wie heeft dat niet, want er is in den loop der tijden bijna een geheele bibliotheek van brochures en meer uitgebreide geschriften hierover verschenen, - zal verheugd wezen, thans alles bij elkaar te vinden, wat ook maar eenigszins interessant in deze Affaire is. Eén ding is onverklaard, en blijft onbegrijpelijk: hoe Esterhazy, als de ware schuldige erkend en aangewezen, geheel vrij werd gelaten, en hoe hij tot zijn dood ook vrij gebleven is, en als vrij man in Engeland hertrouwde, er handelsreiziger werd en er, ‘reeds gedurende zijn leven vergeten’, in 1925 stierf, (onder den naam van Graaf de Voilemont). * * * {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} Er zijn verschillenden geweest, die voor de zaak Dreyfus hebben geijverd: in de eerste plaats Dreyfus' vrouw en Dreyfus' broer; de advocaten Demange en Labori, de officieren Piquart, Scheurer Kestner, de politici Jaurès en Clemenceau, - maar al dezen hadden, hetzij wegens gevoelens van liefde of bloedverwantschap, hetzij wegens hun politiek of militair of rechtsgeleerd ambt, veel of weinig persoonlijk belang bij de zaak. De eenige, die alleen krachtens zijn rechtsgevoel optrad, en voor Dreyfus in de bres sprong met een ‘courage intrépide et robuste, qui arrache l'administration’, was Emile Zola. Jean Carrère roemt hem om zijn ‘noble et pure ardeur, son chevaleresque défi.... Rien ne l'arrête, ni la situation, ni la puissance de ses adversaires, ni la coalition des forces assaillies.. Il a été injurié, calomnié, accusé des pires turpitudes, mais, tout couvert encore de la boue reçue, il revient à la bataille, jamais las, jamais abattu.... En, hoewel deze woorden niet van Zola werden gezegd, aangaande de zaak Dreyfus, wil ik ze toch ook hierop van toepassing brengen. De uitgave van de W.B. is keurig verzorgd en met verschillende portretten voorzien. Vooral interessant is een facsimilé van het bordereau met, ter vergelijking, de handschriften van Dreyfus en Esterhazy daarbij, wat weinig mogelijkheid tot twijfel overlaat. Karel Damme. {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort. Ook het leven van Aristide Briand, den pas gestorven Franschen staatsman, bewijst de waarheid van den Duitschen versregel, dat de mensch groeit in verhouding tot zijn hoogere levensdoelen. De eerste helft van zijn politiek leven: advocaat, journalist, tevens radicaal-socialistisch volksman, begaafd met de noodige welsprekendheid, welke zooveel onkunde, kortzichtigheid en partijzucht kan verbergen, is waarlijk niet veel zaaks, zelfs niet wanneer hij, aangesloten bij de syndicalistische vakvereenigingen, eindelijk zijn voorloopig doel: afvaardiging naar de Kamer bereikt, waarin hij, in 1909 kabinetsformeerder, weldra zijn felroode politieke jas uittrekt, en van de socialen naar de links-republikeinen evolueert. Hij heeft intusschen immers geleerd, dat een land te besturen iets anders is dan een bestaande regeering op te hitsen. Zelf eerste minister geworden, ondervindt hij daarover de vijandschap zijner vroegere partijgenooten, die een dergelijke ervaring nog niet kennen. Maar in en na den oorlog groeit hij allengs tot dien Briand, aan wien de menschheid lang een dankbare herinnering zal behouden, zooals zij dit doen zal ten opzichte van zijn Duitschen vriend en medestrever naar de verzoening van Frankrijk met Duitschland, wijlen Stresemann. Hij is in de eerste plaats Franschman, zooals deze in de eerste plaats Duitscher is, maar, verzoeningsgezind, ondergaat hij de vijandschap van den wraakzuchtigen Poincaré, die echter genoodzaakt is hem als minister van Buitenlandsche Zaken te handhaven. Daar komt hij met Stresemann, ook met medewerking van den Engelschen minister Austin Chamberlain, tot het, helaas, te spoedig {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} verduisterde lichtpunt Locarno, October 1925, waarbij Duitschland vrijwillig van den Elzas en van Lotharingen afzag, en eerlang kan toetreden tot den Volkenbond. Hoe men over de waarde en beteekenis van dien Bond denke - de Japansch-Chineesche oorlog, waarvan het einde nog niet geheel licht is - bewijst dat beide nog een vraagteeken vormen groot als de wereld-zelf met het firmament er bij, maar ook vraagteekens zijn, iets, waaraan denkenden waarde toekennen - welk redelijk mensch, nièt door Bolsjewistische droombeelden misleid, zal ontkennen, dat hij deugd doet in het tegenwoordig wereldbestaan van chaotische warreling? Hij is het eenig element van goeden wil in den baaierd van nationalistische zelfzucht en economische verbijstering. Een streven en niets meer. Maar van dit streven hield Briand, haast onafzetbaar minister van Buitenlandsche Zaken dier machtige en toch vreesachtige republiek, Frankrijk, welke in haar hallucinatieve vrees voor Duitschland de vreedzame ontwikkeling van alle volken tegenhoudt, de vlag op, alle tegenwerking zijner reactionnair-gezinde landgenooten ten spijt. De ‘Vereenigde Staten van Europa’! zullen zij ooit bestaanbaar zijn, zóóals die van de Vereenigde Staten aan gene zijde van den oceaan? Het is twijfelachtig. Maar het is een schoon ideaal, waard om er voor te werken, waard òm er veler vijandschap voor te trotseeren. Want terwijl deze in de Fransche politiek grijs geworden staatsman buiten de grenzen van zijn land slechts vrienden, vereerders, bewonderaars telde, werd het getal zijner nietsontziende vijanden, die hem nu zelfs in zijn dood nog verguizen, in zijn land steeds grooter, en hun afkeer jegens hem, den man van de verzoening met Duitschland, steeds feller. Het moet echter erkend worden, dat hij in zijn streven ook telkens van Duitsche nationalistische zijde tegenwerking ondervond. Het is begrijpelijk, dat men in Duitschland niet tot rust kan komen zonder een grondige herziening van het misdadige Verdrag van Versailles, dat men ook streeft naar een betere verhouding tusschen het Duitsche Rijk en wat er nog van het vroeger Oostenrijk over is. Maar dat Duitschland en Oostenrijk in het geheim onderhandelden over een Tolunie op het oogenblik, dat Briand het hevigste door zijn vijanden werd belaagd, was toch wel een deuk in zijn goede bedoelingen. Hoe gaarne hadden zijn vijanden dezen {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} vredesvriend aan het hoofd van het ministerie der Quai d'Orsay, dat van Buitenlandsche Zaken, smadelijk weggejaagd. Maar hij was te zeer met de vredesleus, welke ook de Fransche buitenlandsche politiek niet kan verloochenen, vereenzelvigd om hun geen gebruik te doen maken van zijn idealisme om daar achter te verbergen, dat Frankrijks vredesleus verkernd is in zijn wil om de hegenomie van het Vasteland van Europa tot elken prijs te handhaven. Zonder deze bestaat er voor Frankrijk geen vredesmogelijkheid. Tardieu heeft in den Volkenbond dezen bewonderenswaardigen strijder in het Fransche gouvernement vervangen. De ruil is betreurenswaardig. Voor ‘de Vereenigde Staten van Europa’ debuteert deze met een voorstel tot vorming van een economische Donaufederatie, waar hij zorgvuldig buiten laat alle landen, die, hoe nauw ook betrokken met het economisch leven van Oostenrijk, Hongarijë en Roemenië, de andere landen, al of niet bevloeid door Europa's machtigsten stroom, die hij in zijn plan van Frankrijks hegenomie niet kan gebruiken. De Engelsche ‘Times’ mag over dit bedenksel van Fransche financiers een goed woord spreken, Engeland immers ligt er ver buiten, maar zelfs daar doorziet men zijn looze bedoelingen. Er komt waarschijnlijk niets van. Niet alleen Duitschland, ook Italië, Tsjecho-Slowakije, Griekenland, Bulgarijë, verzetten er zich tegen. Duidelijk ziet men door dit Fransche voorstel het verlies, dat het Europeesche Vasteland leed door Briands heengaan uit de buitenlandsche politiek van zijn land. Van groote beteekenis zeer zeker, ook voor de toekomstige verhouding der twee belangrijkste natiën van Europa's Westen, Frankrijk en Duitschland, was de voorloopige uitslag van de verkiezing van Rijkspresident, waarin de eerbiedwaardige, 84-jarige oud-veldmaarschalk Hindenburg zulk een schitterende hoèzeer dan voorloopige overwinning behaalde op zijn tegenstander Adolf Hitler, den toch niet geheel onsympathieken strijder voor Duitschlands toekomstige beteekenis. Hitler zal zeker niet de vaderlandslievende en Duitsche gevoelens van den ouden maarschalk, wiens leven een schoon geheel van de zuiverlijkste en edelste plichtsbetrachting was, te niet doen. Maar deze eertijds Oostenrijksche staatsburger, die in den oorlog vrijwillig dienst {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} nam bij een Beijersch regiment, vóór dat hij geroepen werd in het Oostenrijksche leger te dienen, daardoor zijn Oostenrijksch burgerrecht verloor, maar, gewond, het ‘IJzeren Kruis’ won, is te zeer een Duitscher, en een ècht-Duitscher zelfs, om niet ‘par droit de conquête et par droit de naissance’ recht te hebben voor Duitschland het woord te voeren en het op te nemen voor de rechten van een onvermijdelijk Duitschland, dat komen moet, komen gaat, en eens Frankrijk rekening en verantwoording zal vragen van het te Versailles aangedaan onrecht. Indien dit niet vooraf en uit eigen eêr verstandelijke dan edelmoedige beweging tegemoet komt in de herziening van Duitschlands onafwijsbare rechten. Niettemin is het goed, dat de eerbiedwaardige maarschalk door zijn hoogen leeftijd, helaas, slechts man van een dag, herkozen zal worden als President van de Duitsche republiek. Adolf Hitler heeft de les moeten leeren, dat voor hem en zijn rechtmatige wenschen het oogenblik der vervulling nog niet is gekomen. Zal Hindenbrug het nog zeven jaar uithouden? En als deze alom, ook in Frankrijk, geëerbiedigde man, op welke wijze ook uit de moeilijke, doch niet steeds met evenveel tact gevoerde Duitsche politiek is verdwenen, en het nu reeds veel beteekenende getal der Nationaal-socialistische aanhangers van Hitler in kracht gegroeid, hij die nu de nederlaag kent, eerlang de overwinning zal kennen? Het is verre van onmogelijk. Ook dan zal hij moeten erkennen, dat het Woord een bedelaar is tegenover koning Daad. Het is een reusachtig verschil de rechtmatige wenschen van Duitschland in geestdrift wekkende redevoeringen te verkondigen, en hen tegen den hardnekkigen vijand, zoo bevreesd voor zijn tegenwoordige macht, Frankrijk, te doen gelden. Voor het haast medelijden-wekkende Engeland, niet zooveel overwinnaar in den grooten oorlog, of het zit haast even diep in den pekel als de overwonnene, die het wildst zich de haren uit het hoofd rukt, is het, nu wij toch over presidentsverkiezingen spreken, niet zonder beteekenis, dat zijn oude vijand de Valera eindelijk in Ierland, zijn vaderland, op de plaats is gekomen, waarnaar hij zoo lang, zoo hartstochtelijk en met zoo felle vijandschap jegens alles wat Engelsch is, heeft gestreefd. Wie het verleden van het ‘Groene Erin’ kent, wéét hoezeer de Engelsche overheersching dit volk op de gruwelijkste wijze eeuwenlang tot {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs nog drie kwart eeuw geleden heeft verdrukt, ook om den geloofs wille; wie weet, dat de Ieren met al hun bijzondere, meestal beminnelijke eigenschappen, een volk zijn, dat niet vergeet en niet vergeeft, haatdragend als slechts een karakter van staal haatdragend kan zijn, begrijpt, dat het grootste deel van het eindelijk vrij geworden Zuid-Ierland niet tevreden kan zijn, tenzij zelfs de zwakste formeele band met den onderdrukker van weleêr is verbroken, en de eed van trouw aan den Engelschen koning vertreden is, gelijk met de enkele voorrechten, welke Britsche onderdanen nog in het land, of liever op het land, kunnen doen gelden. De Valera zal er naar streven dat ook dit laatste van het Iersche verlangen worde verwerkelijkt. Hij droomt er zelfs van dat het Protestantsche en overheerschend Britsch-gezinde Noordelijke deel van het ‘Groene Eiland’, dat zijn Engelsch verleden trouw is gebleven, zich met het Zuiden zal verzoenen. Dit bewijst wel, dat hij in het politieke luchtruim engelen meent te ontwaren, waar de heksen op den boksberg op den bezem varen, de vliegmachines achterna. Men kan een groot en idealistisch vaderlander zijn, en toch volkomen blind voor de mogelijkheden, zelfs de wenschelijkheden van het practische leven. Misschien geldt dit ook voor Hitler, zeker is het waar voor De Valera. Ongetwijfeld duizendvoudig heeft het Engelsche volk in het verleden den haat der Ieren verdiend. Maar het heeft eindelijk toegegeven en op loyale wijze, op Engelsche wijze, het Vrije Ierland in den kring zijner familie opgenomen. Het Britsche Rijk, dat nu zelfs last begint te krijgen met Wales, beleeft zeer moeilijke tijden. Niet moeilijker intusschen dan eenig ander volk. Maar het bezit bij al zijn zorgen en al den overal te voeren strijd tegen zijn gezag, zulk een schat van innerlijke krachten, moreele en materieele, dat het nauwelijks is te betwijfelen, of eerder dan eenig ander volk, zondert men het Nederlandsche uit, zal het opnieuw het hoofd opheffen en der wereld toeroepen: ‘adsum’! Is het dan een bewijs van practisch inzicht van de Valera's mentaliteit en van hen, die achter hem staan, de meerderheid is gebleken der Zuid-Ieren, dat zij zich geheel van het groote Britsche rijk willen vervreemden? Zou dit buitenlandsch overzicht mogelijk zijn zonder aan het Japansch-Chineesch conflict zijn deel te geven? Reeds werd {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} hier gezegd, dat indien men voor het Japansch optreden in Mandsjoerijë, thans officieel ‘Mandsjoekwo’ geheeten, zoo niet een verontschuldiging, dan toch een verklaring kon vinden in den onbeschrijflijken chaos, welke de algemeene burgeroorlog in het eertijds ‘Hemelsche Rijk’ daar heeft doen ontstaan, dit allerminst kan gelden voor zijn niets ontziend optreden van geweld in en om Sjanghai. Daar in Mandsjoekwo heeft het dan, de geboren Keizer van het ‘Hemelsche Rijk’ van weleêr, Poe-nsji, bekroond door een hoogen hoed, regent gemaakt. Onder eigen voogdij ofschoon het die ontkent. Maar daarmee is het er nog allerminst klaar. Wel mag het lachen om Noord-Amerika's bedreiging, dat het de aldus in Noord-China ontstanen toestand nooit als wettig zal erkennen, kan zelfs de schouders op halen over de machtelooze protesten van wat men dan welwillend ‘de Chineesche regeering’ noemt. Maar niet te lachen valt er met den maatschappelijken chaos, welke allengs in dit groote land, waarop het zijn toekomstige hoop heeft gevestigd, is ontstaan. Niet door de kracht van zijn wel is waar als militaire troepen te versmaden leger opstandelingen en bandieten, doch door hun massa, zullen die misschien eens Japan te machtig worden, zooals Gulliver eindelijk werd gebonden door de Liliputters. Poe-nsji heeft reeds zijn keizerskroon verloren, het is niet onmogelijk dat hem, ondanks de Japansche bescherming, ook de presidenteele hooge hoed van het hoofd wordt geslagen. Als hij daarbij dan ook niet zijn hoofd verliest. Maar Japan, overwinnaar in den grooten oorlog oòk, verkeert in een binnenlandschen toestand, waarin het een ‘va banque’ moet spelen. De wapenleveranciers der groote mogendheden mogen het steunen, die zijn echter ook niet afkeerig van de winst op leverancies aan China. Deze zelfzuchtigen vergeten immers, dat het oòk gaat, niet enkel om een oorlog tegen China, maar tevens om een soort van ‘Monroe-leer’ van het Verre Oosten tegen Europa. Daartoe blijft te beslissen wie ter verwezenlijking daarvan het sterkst is: Japan of het wordende China, dat misschien toch wel eens weer tot een schijnbare orde zal geraken. Met een vernisje van Westersch uitziende democratie overtogen, heeft Japan het, Oostersche volk, reeds geleerd, dat democratische instellingen gevaarlijker dan Poe-nsji's hoogen hoed, wijl zij op {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} Bolsjewisme uitdraaien, evenmin geschikt zijn om een goed figuur te maken in den omgang der Westersche volken, alleen maar door hen aan te doen. Japan begint er reeds genoeg van te krijgen. Land van oude en nog steeds heerschende aristocratie, is het bezig zijn militaire dracht, doch dan moderner gewapend dan die der ‘samoerai's’ van eertijds, te herstellen. Dit ontwakend Japansch militairisme, ingaand allereerst tegen de eigenlandsche Bolsjewistische droomen, welke het Soviët-beginsel zoo verleidelijk doen schijnen, is een verklaring van Japan's ingrijpen in China, ook van zijn hoonende bejegening van den Volkenbond. Indien het zich echter al niet vergist heeft in de machteloosheid van deze voortreffelijke instelling, het heeft zich toch wel lichtelijk vergist in de weerbaarheid van zijn aangevallen Chineesche familielid. Het is waar, dat China sinds jaren in staat van burgeroorlog en nationalen waanzin verkeert; oòk waar, dat dit voorloopig machteloos is om zich te verzetten tegen Japan's optreden in het zeer verre Mandsjoerije, waar zijn innerlijke chaos juist het ergst was, maar dichterbij heeft dit verdeelde en eigenlijk rotte China toch nog een levenskracht getoond, waarop Japan's aanval niet was berekend. Die meer heeft uitgericht om dit tot inkeer te brengen dan al de verontwaardigde protesten van den Volkenbond te zamen. Het is nu China, dat de voorwaarden voor een mogelijken vrede tusschen China en Japan stelt. Van zijn protest tegen ‘Mantsjoekwo's’ afzonderlijk bestaan als republiek of staat, denkt Japan geen notitie te nemen. Iets anders zijn de drie voorwaarden, waarop China bereid is tot een overeenkomst met het Sjanghai overrompelende Japan te komen, dit Sjanghai waar, notabene, alle Europeesche mogendheden iets te zeggen meenden te hebben, doch die het hebben moeten toestaan, dat er onder hun oogen en op hun zoogenaamd grondgebied een strijd ontstond, waaruit bleek, dat Japan lak had aan de machtige mogendheden van het Westen, wier economische toestanden, financiers en wapenfabrikanten zoo gaarne hun ‘frischen, fröhlichen Krieg’ genoten, en wier regeeringen anderzijds machteloos zijn om ook maar iets in de wereld te voorkomen. Het is, zeg ik, China dat nu de voorwaarden stelt: 1. de Chineesche troepen zullen in hun tegenwoordigen stellingen blijven buiten een zône van 20 kilometers om Sjanghai, op voorwaarde dat de Japansche {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} troepen worden terug getrokken uit het bezette gebied; 2. de ontruimde gebieden zullen door de Chineesche autoriteiten onder politietoezicht worden gesteld en bestuurd; 2. een gemengde Chineesch-Japansche commissie zal worden gevormd voor het toezicht met behulp der vertegenwoordigers van neutrale mogendheden, op het terugtrekken der Japansche troepen en op het bestuur der ontruimde gebieden. Het is waar, dat men tot nu nog niet heeft gehoord of Japan zal berusten in dit jammerlijk échec. Misschien zal het de voorzichtigen weg kiezen, temeer wijl het heeft te zorgen, dat zijn Mandsjoerijsche schepping blijft, zooals het die voorloopig wenscht. Doch de berichten uit die richting zijn voor het Japansche militairisme allerminst bemoedigend. Ook, naar Oostersche zeden, zal het wenschen een ‘schoon gezicht’ te behouden tegenover de Westersche mogendheden, met wie het tot nu zoo gaarne gelijk óp deed, en met zooveel bedriegelijkheid als ‘beschaafde mogendheid’ omging. Welke verdragen heeft de regeering te Tokio door zijn onbeschaamde optreden in China echter al niet geschonden en dit met het gemak, waarmee een zakkenroller, die zich niet tevreden stelt de portefeuille te stelen door zijn vingers te laten glijden in iemands binnenzak, buiten in de jas een snede geeft, zoodat de begeerde buit er van zelf uit valt. In dit geval is de Chineesche portefeuille er echter nièt uitgevallen. De eigenaar er van heeft met de omstaande mede-onderteekenaars van al die plechtige tractaten den zakkenroller op heeterdaad betrapt. Deze heeft nu niets haastigers te doen dan te zorgen, dat hij zijn ‘schoon gezicht’ terug krijgt. {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} Feiten en fantasieën (dames-rubriek). De Fransche schrijfster Colette in haar leven en werk (Vervolg van blz. 367.) L'Entrave. L'entrave is het vervolg op La Vagabonde. Wij vinden Renée er in terug, na drie jaren en in veranderde omstandigheden. Zij werkt niet meer in een variété, want haar schoonzuster Margot heeft haar een klein vermogen nagelaten, waarvan zij aangenaam leven kan. Zij reist nu voor haar genoegen, en ziet zich zoo goed mogelijk den tijd te verdrijven met reis-kennissen, met wie zij dineert, uitstapjes maakt, en zoo meer. Deze reiskennissen zijn een liefdespaar: Jean en May, en een zonderling, Masseau genaamd. Deze Masseau is voortreffelijk getypeerd. Hij is een morphinomaan, en heeft in zijn leven geen enkele andere belangstelling dan de morphine. De liefde bestaat voor hem niet; hij schijnt nog maar de uiterlijke vorm van een mensch; heeft hij bloed, heeft hij zenuwen? men merkt het niet. Het eenige is: hij bezit een scherp, door niets afgeleid wordend verstand, en een fijnzinnig, direct begrip van de dingen. Hij lacht nooit, hij huilt nooit, hij houdt zich verre van alle menschelijke emoties; alleen geeft hij somtijds toe aan een gewilde aanstellerij, om Renée te amuseeren; dan neemt hij een zekere pose en gelaatsuitdrukking aan, en zegt: Boulanger, of: Duse. Ofschoon er tusschen hem en Renée eigenlijk nooit een ‘gesprek’ wordt gevoerd, waarbij de twee partijen een soort van psycho-analyse op elkaar bedrijven, begrijpt hij Renée en haar verschillende situaties volkomen, en geeft daarvan op verschillende {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} manieren blijk; door haar gezelschap te houden en met haar bésique te spelen, als zij eenzaam en verdrietig is; door een enkel droog woord; door een uitlating van half-cynische, half-onverschillige levenswijsheid.... en zoo is deze persoon, die in het heele boek eigenlijk in 't geheel geen rol speelt, toch in Renée's leven eigenlijk wèl een belangrijke figuur. Zonder op haar verliefd te zijn, of zonder zelfs, in zijn leege ziel, veel vriendschap voor haar te gevoelen, stelt hij belang in haar, en geeft haar bij verschillende gelegenheden een beter inzicht in de omstandigheden, en dikwijls helpt hij haar met een soort van geestelijken steun. Tot zoover over Masseau. Het liefdespaar Jean en May.... Is het wel een liefdespaar? Le duel, qui est tout l'amour (zooals Jean Carrère zegt) manifesteert zich bij deze twee op zijn hevigst. De strijd der sexen, waarbij het altijd de kwestie is, of l'esprit mâle of l'esprit femelle overheerschen zal, openbaart zich bij deze twee tot in handtastelijkheden toe. De ‘liefde’ tusschen hen bestaat alleen in hun korte verzoeningen; daartusschen worden geregelde gevechten geleverd, waarbij het jonge vrouwtje (zij is pas vijf en twintig jaar) op Jean toevliegt, en hem met haar vuisten bewerkt, wat hij, kalm blijvende, reciproceert, door haar sterk bij de armen te vatten, (die dan ook steeds vol blauwe plekken zitten), en haar op haar plaats te zetten. Renée, de eenzame, ziet dit onaardige en onwaardige spel der gelieven stilzwijgend aan. Zij antwoordt weinig op de confessies der brutaliteiten, die er plaats grijpen tusschen Jean en haar, waarmee May haar (Renée) tot in het oneindige vervolgt. Ook hoort zij dikwijls het onstuimige rumoer in de kamer beneden haar, en verbaasd vraagt zij zich af: wat is dat voor een verhouding? (Een verhouding, die door May dan ook telkens wordt afgebroken en weer aangeknoopt.) Renée, die zelve al acht en dertig is, ziet als eenige verklaring, dat er niet voor goed een breuk komt, de jeugd van May. Zij is pas vijf en twintig jaar! Zoo gaat dit een poosje voort, totdat op een goeden dag een finale scheiding het paar uit elkander haalt. May vertrekt naar Parijs, en Renée blijft met Jean en Masseau aan de Riviera, waar zij vertoeven, alleen. En dan?.... wat gebeurt er dan? {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb het al meer gezegd, hoe fijn de schrijfster Colette ons de situaties doet aanvoelen, zonder ze uitvoerig met ons te bespreken. Zij is een meesteres in het evoqueeren van toestanden en intieme gevoelens, zonder dat zij daarvoor veel woorden noodig heeft: Is Renée verliefd op Jean? Houdt zij van hem? Heeft zij ooit eenig verlangen naar hem bespeurd? Colette vertelt het ons niet. En toch geeft zij ons óók geen raadseltjes op, of stelt ons voor een geforceerd fait accompli; neen, wij voelen, dat onder het beschrijven der uiterlijke gebeuringen door, de zielsprocessen hun innerlijken voortgang hebben, en dat, wát er geschiedt, ook logisch zoo geschieden móet. Eénmaal heeft Jean zijn vaste, warme hand om die van Renée gelegd, en deze een poos lang aldus zóó gehouden. Anders niets. Maar is het niet genoeg, om Renée, wat er in hem omgaat, te doen begrijpen? En, daar Renée haar hand niet verontwaardigd of gehinderd terugtrekt, is dit óók niet genoeg, om ons te doen begrijpen, welke gevoelens Renée koestert voor den man, voor le mâle, die Jean is?.... Zij was van plan, naar Parijs terug te gaan. Zij doet het niet, en laat zich leiden door de toevallige omstandigheden, die door Jean en Masseau, in verband met háar, worden opgeworpen. Zij maakt met hen een uitstapje, zij dejeuneert en dineert met hen; zij zou heen kunnen gaan, maar zij doet het niet, zij blijft in hun gezelschap.... en.... zonder dat er een woord wordt gesproken, heeft zij genoegzaam van haar innerlijke gevoelens blijk gegeven. En dan?.... wat gebeurt er dan? Jean en Renée zijn even samen alleen in de hall van een hôtel. Hij staat achter haar, en opeens buigt hij haar hoofd voorover, bukt zich, en geeft haar een langen, langen zoen in haar hals. En deze langage muet et expressif.... is voldoende om elkaar volkomen te begrijpen, ook al wordt er over dit incident voorloopig niet meer gesproken. Wij, die vol zijn van Vicki Baum's Menschen im Hôtel, denken bij deze scène natuurlijk onmiddellijk aan den kus. dien baron von Gaigern aan de verwelkte, uitgeloogde, (het woord is van mij, maar iedereen begrijpt wat ik bedoel, namelijk, dat alle leven {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de danseres, alle pit en merg en warmte en kracht uit haar was weg-gezogen) Grusinskaja geeft, die, door dezen kus weer een energischen stroom haar koude, leege ziel voelt binnenstroomen. In den roman is deze episode een der treffendste en waarste gedeelten, in het tooneelstuk komt zij natuurlijk niet tot haar recht. Wij weten natuurlijk niet, of Vicki Baum Colette's Entrave heeft gelezen, maar de mogelijkheid is natuurlijk niet uitgesloten, en dat dan misschien dit kleine voorval in haar geheugen is blijven hangen. Met Jean reist Renée terug naar Parijs. Hij neemt haar dan mee naar zijn woning, omdat zij koud en hongerig is, en een hôtel nu al te kil en te ongezellig voor haar zou zijn, en wat te verwachten was, en wat met onverbiddelijke logica zoo gebeuren moet, gebeurt: zij worden amants. En is zij nu gelukkig, Renée? Zij vraagt het zich wel eens af, maar zij weet niet, wat geluk is. Tevreden is zij met haar nieuwe leven: zij is vrij, en bezoekt Jean zoo veel zij wil, maar gelukkig? Zij voelt zich soms, of zij zich in de muil van den wolf heeft begeven, maar enfin, het zij zoo, zegt zij in zichzelve: J'y suis et j'y reste! En als Jean tegen haar zegt, dat hij haar liefheeft, houdt zij hem gauw de hand voor den mond, en antwoordt: - Chut! pas ce mot!.... pas ce mot-là!.... Wat hen verbindt, is geen liefde, het is een aantrekkingskracht der zinnen.... C'est tout? Mais oui, c'est tout. Et qui ne s'en contenterait?.... En zij denkt: Ik zou zoo graag willen, dat ik behouden mocht, wat ik thans heb: qui m'est si nouveau, si léger, qui me fait l'âme quiète et le teint fleuri.... Les grands transports, les grands douleurs, nous avons connu cela comme tout le monde à notre âge.... En dan....? wat gebeurt er dan? Geheel onverwacht heeft zij een ontmoeting met May. En deze vertelt haar, dat alles uit is met Jean en haar. Zij heeft hem nog een paar maal ontmoet, maar toen ineens heeft hij haar ‘plaquée là’, zonder een waarschuwing, zonder een scène, zonder een zinspeling, zonder een woord.... ‘Want dat is zoo zijn manier.... zoo is hij, begrijp je?’ {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} - Hoe? vraagt Renée, die zich zeer uneasy voelt door May's vertrouwelijkheden en door haar arm in den hare, en die ieder oogenblik op het punt is haar geheim te verklappen, maar het toch niet doet.... - Hoe? als hij genoeg krijgt van een vrouw, en dat krijgt hij altijd om onnaspeurbare redenen, en zoo heeft hij ook met die-en-die gedaan en met zoo-en-zoo.... dan gaat hij op een goeden dag uit, en komt eenvoudig niet meer terug. Hij neemt zich niet de moeite een uitleg te geven, hij verwaardigt zich zelfs niet afscheid van je te nemen.... op een goeden dag heeft hij er genoeg van, meneer gaat wandelen, en denkt: Adieu. Après moi le déluge. Je zou 't niet willen gelooven, hè? Maar zoo is hij. Zonder ruzie, zonder 't kleinste meeningsverschil, zonder eenige plausibele oorzaak, - laat hij je zitten en vertrekt. Hij bereidt je niet vóor, er is geen langzaam grooter wordende verwijdering.... niets, maar ook niets. En dan is het uit, voor goed Men kan zich voorstellen, welk een indruk deze mededeeling maakt op Renée. Zij heeft een gevoel, of zij Jean gaat verliezen, of zij hem al verloren heeft, of hij weg zal zijn, voor goed, als zij komt, ‘zonder voorbereiding, zonder waarschuwing’, en zij is verrukt van verrassing, als zij hem op zich vindt wachten. Doch het is te begrijpen, dat Renée van nu aan altijd aan de mogelijkheid denkt, dat Jean haar onverwacht zal verlaten. Zij wil zich niet te veel aan hem hechten, ofschoon zij thans in zijn huis woont, - zij wil leven in het oogenblik, en niet aan de toekomst denken. Wat is het gevolg? Dat Renée, zonder het te willen of te bedoelen, naast Jean voortleeft, en niet met hem mee, wat Jean heel best voelt, en.... maakt, dat hij zich, teleurgesteld, hoe langer hoe meer in zichzelven terug-trekt. En dan gebeurt, wat wederom logisch gebeuren moet: Jean maakt gebruik van een ziekte zijns vaders, om zich naar hem toe te begeven, en diens zaken waar te nemen. En Renée blijft alleen, - wanneer Masseau haar geen gezelschap houdt, - in wat voor gemoedstoestand kan men zich wel indenken. Vooral omdat Jean eens heeft gezegd: - J'ai peur que nous n'ayons pas assez besoin l'un de l'autre.. Maar nu hij weg is, nu zij de jaloezie kent, het knagende wan- {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwen, de durende onrust, de smart der eenzaamheid, nu voelt zij, hoezeer zij hem noodig heeft....: Il m'est plus nécessaire que l'air et l'eau, je le préfère aux fragiles biens qu'une femme nomme sa dignité, l'estime de soi.... Doch nu is het te laat. Het schijnt tenminste te laat.... Want Jean keert niet terug.... En het is Masseau, die haar op haar tekortkomingen opmerkzaam maakt, die haar doet gevoelen, dat zij Jean veel te weinig gegeven heeft, dat zij in zelfzucht heeft voortgeleefd, en zijn liefde met terughouding en verstandelijk overleg heeft beantwoord.... O! zij wil alles goed maken. Maar hoe zal zij dat kunnen? Jean keert niet terug.... Dan verzint zij een list. Zij schrijft hem, dat zij haar oude beroep van mime en danseuse weer heeft opgevat, en zijn huis heeft verlaten. Dan komt hij terug.... en vindt haar, die op hem wacht. En dan heeft tusschen hen beiden de explicatie plaats, die hen van tijdelijke amants tot werkelijke gelieven maakt. Het gaat in het eerst volstrekt niet gemakkelijk, want Jean is stug en hard, en hij spaart haar zijn verwijten niet. Maar zij voelt haar schuld en wil die belijden, en zij spaart zichzelve niet; zij bekent hem haar gevoelens, zij breekt haar trots, zij geeft haar egoïste zelfbescherming prijs.... er staat voor haar te veel op het spel: nu is het moment gekomen, waarop zij alles kan winnen of alles verliezen. En zij verdraagt zijn bruuskheid, zijn toorn, zijn booze verwijten.... omdat.... zij voelt, dat dit alles het bewijs van zijn liefde is, - en zij weifelt niet, zij maakt zich nederig en deemoedig voor hem.... en als hij haar eindelijk in zijn armen neemt, dan is alles bij vroeger veranderd, zij wil nu niet langer een vluchtig geluk, zij wil zich aan hem overgeven met lichaam en ziel, en niets voor zichzelve overhouden, zij wil ópgaan in hem, leven voor hem.... C'est mon âme que je lui donne.... Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe. (Wordt vervolgd.) {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie. W.C. Jolles. Advent. - Assen 1930. Van Gorcum en Comp. Advent.... adventus domini.... de komst des Heeren.... de ondertitel ‘Een spel van verwachting’ is daar wel mee in overeenstemming. En de inhoud van het stuk ook eenigszins; het is in zooverre een spel van verwachting, dat er in gerept wordt van hoop op een betere toekomst. Het stuk bestaat uit drie bedrijven, die zoo losjes samenhangen, dat men evengoed van drie stukjes in één bedrijf zou kunnen spreken. Een eigenlijk dramatisch conflict wordt er niet in behandeld; het is mij het heele stuk door - om het nu maar een stuk te noemen - niet duidelijk geworden, waar het precies om gaat. Het eerste ‘bedrijf’ speelt in den tijd van koning David, die door Nathan wordt gekapitteld, omdat hij de schoone Bethsjeba in zijn huis gehaald heeft. Dit tafereel, hoe zwak van samenstelling, is nog het beste van de drie; de beide andere hebben geen waarde. De verzen zijn nu en dan niet kwaad; als gedicht is het werk beter dan als tooneelstuk. Van een opvoering zou nauwelijks iets te verwachten zijn; er is zeer weinig handeling en totaal geen spanning in; de auteur moet de beginselen der techniek van het tooneelschrijven nog leeren. Cornelis Veth. Bonzo en de eeuw van het kind. Satiriek blijspel in drie bedrijven. - Bussum 1930. C.A.J. van Dishoeck. Cornelis Veth heeft op het gebied van humor en satyre heel veel voortgebracht, dat er wezen mag. Hij is een aparte figuur in de letterkunde en door zijn eigenaardige critische capaciteiten weet hij zich uitmuntend te handhaven. Nu treedt hij, met een tooneelstuk, op als scheppend artiest, en dat gaat hem in vele opzichten handig af. Dat de auteur zich een geboren tooneelschrijver toont, zou ik niet graag beweren; daarvoor {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} is zijn stuk te zwak van samenstelling en komen verschillende personen te weinig uit de verf. De schrijver snijdt een kwestie aan, die zeker de moeite waard is, onder handen te worden genomen: de moderne paedagogiek, die in zooveel opzichten in buitensporigheden vervalt, vrijheid van het kind op één lijn stelt met bandeloosheid en leuzen verkondigt in plaats van practische waarheden. Wij beleven weer een tijd van papieren paedagogiek; een tijd, waarin vaardige dilettanten met mooie woorden en goed-gekozen vleitaal bij ouders en autoriteiten hun slag kunnen slaan. Cornelis Veth heeft dat goed ingezien en in zijn stuk komen een massa opmerkingen voor, die dat op een geestige manier bewijzen. Het instituut ‘De eeuw van het kind’, met den heer Rodenrijs als directeur, is een instelling, waar de moderne paedagogische denkbeelden op een vermakelijke wijze in practijk worden gebracht. Jammer, dat het stuk als geheel niet sterker is. Er is te weinig eenheid in, te weinig conflict, te weinig spanning en stijging, het houdt te weinig rekening met de eischen, die aan modern tooneelwerk worden gesteld, niet door voorgeschreven wetten (want in zoo'n tijd leven we met) maar door natuurlijk-weg voelende en denkende menschen. De opvoeringen, als tooneelspel niet slecht, hebben dat trouwens bewezen. Als lees-stuk - maar dat zal de bedoeling van den schrijver wel niet geweest zijn - behoudt het zijn kwaliteiten. Th.H. van de Velde. Ananke. Tooneelspel in drie bedrijven. - Leiden 1929. Leidsche Uitgeversmij. Dr. van de Velde verzekert ons in de inleiding van zijn tooneelspel, dat het geen tendenzstuk is. ‘Het wil evenmin het een of ander afschaffen, als iets verbeteren.’ Wanneer men evenwel het tooneelstuk ‘Ananke’ leest, ziet men, dat daarin verschillende ethische en sociale problemen worden behandeld, en men kan moeilijk aannemen, dat de oplossing van deze problemen den schrijver onverschillig laat. In het stuk wordt althans meer dan eens voor een bepaalde oplossing stelling genomen. De grens tusschen wat wel, en wat niet een tendenz- {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} stuk is, kan men moeilijk zuiver trekken, maar ik geloof, dat de schrijver bezwaarlijk tot het samenstellen van dit tooneelspel gekomen zou zijn, als de problemen, waar het om gaat, hem niet reeds a priori hadden geïnteresseerd. Want het zijn er verschillende. De vraag wordt opgeworpen, of abortus provocatus toelaatbaar is of niet. Verder, of deze kwestie moet worden opgelost van medisch-wetenschappelijk standpunt uit, of van de ethische zijde. (Hier kiest de auteur duidelijk partij, en in zooverre is in zijn werk stellig tendenz.) Maar er is meer. De vraag, of krankzinnigheid van een der beide partijen reden is tot echtscheiding, wordt ook behandeld. Zelfs in een zeer navranten vorm. Als ik daar nog bij voeg, dat de handeling tenslotte voornamelijk gaat over de kwestie, of men het lijden van een ongeneeslijke zieke mag verhelpen door den patient voorgoed uit zijn lijden - en dus uit het leven - te verlossen, dan zal men wel begrijpen, dat hier een complex van problemen wordt behandeld, waarbij Shakespeare en Goethe zich nog wel eens bedacht zouden hebben. Uit dit werk blijkt onomstootelijk, dat Dr. Van der Velde iemand is van goeden wil. Maar daarmee alleen schrijft men geen tooneelstuk. Dat blijkt uit het werk. Dat er weinig eenheid in is, zal wel niemand verwonderen; wie zooveel problemen tegelijk aangrijpt, kan er geen eenheid van maken. Althans geen innerlijke eenheid. Want de wijze, waarop de auteur getracht heeft, althans eenig uiterlijk verband te leggen, getuigt wel van vernuft en ook wel van inzicht in de techniek van het tooneel. Op zichzelf zijn sommige dialogen ook niet slecht. Maar er wordt - typisch gebrek van Hollandsche tooneelstukken - te veel in getheoretiseerd. Verstandige taal wordt in dit stuk genoeg gesproken, maar het is de vraag, of een tooneelspeler die taal naar behooren over het voetlicht krijgen kan. Dirk Verèl. ‘Een mensch’. Maskerspel. - Assen z.j. Van Gorcum en Comp. Dirk Verèl voert ons met zijn maskerspel ‘Een mensch’ terug in de sfeer van de moraliteiten der rederijkers. Men kent wel die stukken, waarin tal van gepersonifieerde abstracties {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} ten tooneele treden, personages, die zich-zelf het heele stuk door gelijk blijven, terwijl de verhoudingen veranderen. In dezen zin is ook het stuk van Dirk Verèl geschreven, en juist omdat de personages gefixeerd zijn, leent het zich zeer goed tot maskerspel, ja, kan het eigenlijk niets anders zijn. Dit symbolische spel geeft de ontwikkeling weer van een mensch, een kunstenaar, die zich door hevigen strijd weet te bevrijden van wat de zuivere ontplooiing van eigen kunstenaarschap in den weg staat. ‘Nà de botsingen tusschen zijn Dwaasheid en zijn Koopmanschap, zijn Wijsheid en zijn Dichterschap, tusschen Vaderliefde en zijn eigen Wil, komt deze mensch tot het inzicht, dat alleen de ware wijsheid en de kinderlijke dwaasheid voeren kunnen vàn de eigenliefde en het zèlf-zoeken tòt het verliezen van zichzelf.’ Tusschen de moraliteiten, waarvan ik spreek, en dit spel, is één groot verschil. Die oude stukken zijn voornamelijk verstandswerk en dit stuk onderscheidt zich door een diepen gevoelstoon. De dramatische uitbeelding heeft het bezwaar, dat de verschillende masker-personages te veel op een rijtje hun meening zeggen; dat geeft op den duur iets eentonigs. Waar de optredenden op zich-zelf toch reeds stereotiep zijn, is het gevaar van te weinig afwisseling zeker niet denkbeeldig. Maar als poging om op dramatisch gebied iets nieuws te geven, verdient het stuk de aandacht. Joh. W. Broedelet. De zonderlinge bruidegom. Vroolijk spel van het huwelijk. - Naarden z.j. Haverman's moderne Tooneelbibliotheek. Broedelet streeft niet naar vernieuwing van ons tooneel, maar in de bestaande vormen weet hij aardige variaties te geven. Daar is ‘De zonderlinge Bruidegom’ een voorbeeld van. De manier, waarop Dr. Rijnstee van een huwelijks-schúwe, een huwelijks-begéérige bruidegom wordt, heeft de schrijver met een aantal vermakelijke onwaarschijnlijkheden in beeld gebracht. Onwaarschijnlijkheden, die telkens kleine verrassingen brengen; Broedelet kent het tooneel door en door en hij weet zijn effecten te berekenen; onwaarschijnlijkheden, die intusschen niet zoo {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} groot zijn, of er blijft een zeker kwantum menschelijkheid in het stuk, al zijn de grollen en de malligheden niet van de lucht. Zonder die malligheden kan deze auteur, of hij tooneelstukken of romans schrijft, het nu eenmaal niet klaar spelen. Ook is het verstoppertje-spelen van bruid en bruidegom niet zoo heel best verklaard, en treden verschillende personen op - de ouders van de bruid b.v. - in een gedaante, die we al door en door kennen. Toch is het alles bij elkaar een genoeglijke geschiedenis. Broedelet, ofschoon hij er niet zelden maar op los schrijft, bezit geest genoeg om niet vervelend te worden. Jhr. A.W.G. van Riemsdijk. - Lettigo, spel van droom en leven, en: Haar Kerstfeest, dramatisch schetsje in één bedrijf. - Naarden z.j. Haverman's moderne Tooneelbibliotheek. Van Riemsdijk heeft niets nagelaten, dat van blijvende waarde is. De beide stukken, die voor mij liggen, sluiten geheel aan bij het werk, dat we van hem kennen. De vorm vertoont zijn scherpen kijk op de techniek van het tooneel, althans op het stereotiepe aantal mogelijkheden van de oude mise-en-scène; de vorm, wat het litteraire betreft, is grof-rhetorisch. De inhoud is onbelangrijk; de verhoudingen van de verschillende personen komen neer op algemeenheden, die nauwelijks de moeite waard zijn om er aandacht aan te schenken. ‘Lettigo’ is een droomspel. Men denke hierbij niet aan Strindberg. Van Riemsdijk blijft vrijwat lager bij den grond. Lettigo is een marskramer, die met zijn kermiswagen en zijn mooie dochter in een dorp komt, waar het kermis zal zijn. Er is ook een jonge, lichtzinnige graaf, die een oogje op Lettigo's dochter heeft. Lettigo valt in slaap en droomt de toekomst van zijn dochter in een lange reeks van tafereelen, waarin de jonge graaf zich ontpopt als een bruut en een ellendeling. Als hij wakker wordt, besluit hij, er in allerijl van door te gaan en de kermis er aan te geven, voordat zijn droombeelden in werkelijkheid overgaan! Een vrij onmogelijke geschiedenis, voor dilettanten stellig onuitbeeldbaar. {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} Beter is ‘Haar Kerstfeest’. Hierin is de handeling eenvoudiger, maar dan ook zoo eenvoudig, dat zij naar het onnoozele zweemt. De historie van den gestolen ring geeft niet meer dan een minimum van dramatische spanning, maar verschillende figuren, vooral die van de oude Trees, bieden wel gelegenheid om aardig te typeeren. Otto Ward en Carel Greve. Judas Iskarioth. Historische verbeelding in zeven episoden en eene inleiding. - Den Haag z.j. Servire. Judas wordt in dit ‘historisch’ spel niet zoo zwart gemaakt, als tot nu toe in romans en tooneelstukken over 't algemeen het geval was. De schrijvers stellen hem voor als een twijfelaar en zijn verraad als een experiment. Hij is oprecht geloovig, maar de woorden, die Jezus heeft gesproken, de daden, die hij heeft verricht, hebben hem niet overtuigd. Hij besluit daarom, hem te verraden, opdat Jezus zich kenbaar zal maken als de koning der Joden en zijn rijk op aarde zal stichten. Het is een gewaagde proef en het was eveneens van de schrijvers een gewaagde proef om te trachten, op deze manier van Judas een tragische figuur te maken. Zij zijn dan ook in geenen deele geslaagd. Deze Judas is een hybridische meneer, die wel zijn galmende smartkreten ten hemel richt, maar intusschen kalmweg de zilverlingen in zijn zak steekt. Het stuk is in slechte verzen geschreven. Eenheid is er weinig in, en vooral niet, als men vasthoudt aan het denkbeeld, dat het verraad van Judas eigenlijk de hoofdzaak moet zijn. Herman Middendorp. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. Anthroposophie en Oost-Christelijke Mystiek Dr. L.H. Grondijs 369 Drie Menschen H.W. Sandberg 385 Zwerver G.J. Peelen 396 De jongeren schrijven Romans Jacob Hiegentlich 405 Hannibal Boontjes Ben Stroman 415 Van Deventer's ‘Platonische’ en ‘Helleensche Studiën’ H.M. Boissevain 423 Een vreemde Droom H. van Winsen 425 Gestalten Joannes Reddingius 429 Verzen Hélène Swarth 434 Binnengedachten Willem Kloos 437 Simpele terugblik naar mijn allervroegst wijsgeerig Jongensdenken Willem Kloos 444 Maandelijksch Overzicht Spirigenen en Metabruten. - De Dreyfus-Zaak. 454 Buitenlandsch Overzicht Maurits Wagenvoort 461 Feiten en Fantasieën (Dames-Rubriek) Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe 469 Bibliographie Herman Middendorp 475 {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} XLVIIe Jaarg. 5e Afl. Mei 1932 DE NIEUWE GIDS [MEDE NIEUWE SERIE VAN DE TWINTIGSTE EEUW en het TWEEMAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT] MAANDSCHRIFT VOOR LETTEREN, KUNST, WETENSCHAP EN WIJSBEGEERTE ∴ ∴ ∴ ONDER REDACTIE VAN: Dr. H.J. BOEKEN, LODEWIJK VAN DEYSSEL, Mr. FRANS ERENS, WILLEM KLOOS Medewerkers: Dr. F. BASTIAANSE, Dr. J.D. BIERENS DE HAAN, H. DE BOER, Dr. J. DE BOER, HENRI VAN BOOVEN, Dr. P.C. BOUTENS, M.H. v. CAMPEN, R. VAN GENDEREN STORT, Dr. H. GERVERSMAN, Mevr. J. GOEKOOP-DE JONGH, Dr. ALFRED A. HAIGHTON, Dr. J.C. HOL, G. VAN HULZEN, Dr. W.P. JORISSEN, JAN KALFF, JEANNE KLOOS-REYNEKE VAN STUWE, KOUW BIAN TIE, Dr. R.A. KOLLEWIJN, J. KOOPMANS, HENDRIK KROON, Dr. H.E.H. VAN LOON, H.H.J. MAAS, H. VAN DER MANDERE, WILLEM DE MÉRODE, HERMAN MIDDENDORP, Dr. P.H. VAN MOERKERKEN Jr., FRANS MIJNSSEN, FRANÇOIS PAUWELS, AUGUSTA PEAUX, Dr. K.H. DE RAAF, FRITS v. RAALTE, J. REDDINGIUS, Dr. H. RETHY, ANDRÉ DE RIDDER, P.H. RITTER Jr., HERMAN ROBBERS, ARTHUR VAN SCHENDEL, Dr. J.B. SCHEPERS, Dr. M.H.J. SCHOENMAEKERS, Mevr. MARG. SCHÜRMANN, A. SIMONS-MEES, L. SIMONS, J.H. SPEENHOFF, RALPH SPRINGER, STIJN STREUVELS, ELINE VAN STUWE, J.R. v. STUWE Hzn., Jhr. Dr. NICO v. SUCHTELEN, HÉLÈNE SWARTH, HERMAN TEIRLINCK, Dr. A.E. THIERENS, Dr. AE.W. TIMMERMAN, FELIX TIMMERMANS, CORN. VETH, FRANS VINK, Dr. W. VOGELSANG, Prof. Dr. W. VOLGRAFF, LAURENS VAN DER WAALS, MAURITS WAGENVOORT, Dr. J.L. WALCH, Dr. WYNAENDTS FRANCKEN, Mevr. WYNAENDTS FRANCKEN, J.J. ZELDENTHUIS, e.a. UITGEGEVEN TE 's-GRAVENHAGE DOOR DE N.V. ELECTR. DRUKKERIJ ‘LUCTOR ET EMERGO’ - MCMXXXII {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Nieuwe Gids. Jaargang 47. Deel 5] Nadruk van de artikelen in dit tijdschrift is verboden. (Art. 15 al. 3, Auteurswet 1912.) Bredero's jeugdwerk en jeugd door Dr. J.B. Schepers. I. Om het verwijt te ontgaan van mij op de wieken der fantazie te laten wegdrijven, zodra ik mij met Bredero bemoei, wil ik ditmaal eens naarstig stijf mij vastklemmen aan een paar gegevens, die zijn werk ons biedt, maar die dan ook muurvast staan. Wanneer wij deze muren beklommen hebben krijgen we wellicht kijk op ander werk daarachter gelegen. Het zijn de volgende drie feiten, die ik tot teksten van mijn preek heb gekozen: 1o. een lofredenaar schrijft na zijn dood in 1622 in 't Groot Liedt-boeck, toen voor 't eerst uitgegeven: Van kindsche jaren af, doen ghy noch teder waert, Doe is de Rymery in u, door min, gebaert. De min u Meester was, die dwongh u om te singhen Zijn wijd-beroemde lof. Een getuigenis van een tijdgenoot, die zich tekent Waarde Liefde Blijft en die het allicht weten kon, dat Br.'s dichterschap zich in zijn jeugd door de liefde ontplooid had. 2o. een vers van Br. zelf meldt, dat (z)ijn soete Cithera ‘voordees int gulde jaer.... in.... Amsterdam’ kwam. ‘Dat gulde jaar’ kan niet anders zijn dan 1600, toen hij dus ± 15 jaar was, wat klopt met de gegevens sub 1 vermeld: ‘kindsche jaren’ en ‘teder’ zijn, teder in de zin van jong. Ik merk hierbij terloops {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} op, dat het vinden van een minnelied van Br. in een bundel van 1602 ‘Dick heb ick myn lief gepresen’, (door Dr. F. Buitenrust Hettema n.l. aan Br. toegeschreven) hiermee wel in overeenstemming kan zijn. Maar ik wil, eer ik mij aan Br.'s liefdeleven waag, mij eerst aan ander werk wijden, waarbij er geen sprake van toeschrijven of voor- noch veronderstellingen is. En dat is het derde vaststaande feit: Het zijn de versjes, die Bredero schreef in de uitgave van Vaenius' Emblemata (1607) 1); ze horen niet tot de lievelingsgedeelten van zijn werk; zo iets als aanveegsel van zijn levensvloer zullen de meesten ze vinden tegenover liederen, kluchten en blijspelen. Ook mij trokken ze weinig aan. En toch, toen ik de originele verzen onder ogen kreeg en ze daar zag staan in het Amsterdamse exemplaar, op de linker bladzij, terwijl de platen de rechtse zijde beslaan; toen ik ze dus met het plaatwerk zelf kon vergelijken en bovendien met het Franse versje, dat samen met dat van Bredero de onderste helft der linker blz. vult, terwijl het bovenste gedeelte met allerlei Latijnse citaten, van Horatius en ook andere dichters, gevuld is; toen ik er goed in doordrong, de levensbeschouwing, die er uit te voorschijn springt, in mij had opgenomen en bovendien, uit ditzelfde jaar en dezelfde maand, een, dus met het Amsterdamse ex. tegelijk uitgegeven, ex. onder ogen kreeg dat in de Leidse Bibliotheek te vinden is, ogenschijnlik iets groter 2), iets ruimer, rojaler, met meer wit, maar zonder de Nederlandse of Franse versjes; toen werd het geval belangwekkend en ik heb leren inzien, dat dit werk van een bij de uitgave twee en twintig jarig dichter, het eerste dateerbare grote jeugdwerk van hem, wel zeer belangrijk is en mij vele dingen te vertellen heeft, waarvan niemand eerder melding maakte. De drie uitgevers van de Nederduytsche Rijmen, waarin men de versjes vindt, Unger, Te Winkel, noch Knuttel hebben de oorspronkelike uitgave ervan onder ogen gehad en daardoor is het gekomen, dat de versjes tot de verschovelingen van Bredero's werk zijn gaan horen; en de laatste brengt er een {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} ander vers, aan Telle, bij te pas, dat er in 't geheel niet bij hoort. Ook wist Knuttel blijkbaar niets van het leven van Otto van Veen, anders had hij het niet ‘verwonderlijk genoeg’ 1) gevonden, dat zijn Emblemata te Antwerpen verschenen zijn. Iemand, die al sedert 1576, van zijn twintigste jaar af, niet meer te Leiden woonde, maar met zijn vader om hun katholiek geloof naar de Zuidelike Nederlanden vluchtte en daar sedert bleef, er een beroemd graveerder en schilder werd, zeer in de gunst bij de Aartshertog Albertus van Oostenrijk, zelfs een tijdlang leermeester van Rubens, zou toch zeker dáár en dáár alléén, of te Brussel b.v., zijn werk kunnen laten drukken; het zou verwonderlik genoeg zijn als het te Amsterdam was uitgekomen en dat in 1607, nog vóórdat het Bestand een tijdelik eind aan de oorlog maakte en het vrije verkeer geheel herstelde. Knuttel voelde het ook niet als iets belangrijks en toch, niet waar, een jong Amsterdams dichter van goed twintig jaar, die meewerken mocht aan zo'n groot klassiek plaatwerk! Het was wel iets biezonders. Het feit klopt al vast met dat in de tweede druk (1608) van Hoofts brief uit Florence aan de Kamer In Liefde Bloeyende, waarin gezegd wordt dat enige dichters nu al tonen wat zij later zullen zijn, en onder deze ook G.A. Bredero. De teksten in de beide Bredero-uitgaven, die van Unger en van Knuttel wijken tengevolge van het niet teruggaan tot die uitgave van 1607 min of meer af van de oorspronkelike en van elkander 2). Ik wil hier nu twee stellen verzen tegenover elkaar zetten, twee willekeurig genomene. Eerste versje. Deughts loon is selfs de deucht, oft int weldoen 't behagen, Sy wacht van niemant yet, gheluck, ghelt, eer' of staat, Noch werdt door hoop beweegt, oft oock door sorg verslagen: Deught hevet al in haer, niet buyten haer sy gaet. Le guerdon de vertu est seul la vertu mesme. Elle n'attent honneur, argent, n'estat d'autruy, l'Espoir ne l'esiouit, la peur ne la rend blesme. Vertue a tout en soi, n'emprunte de nulluy. {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} Dertiende versje. Na 't ghen' in com of back, die niew is, eerst men doet Sal 't houden eenen reuck: Het ghen' de kind'ren leeren Dat blijft hen altyt by, het zy quaedt ofte goedt: Het ghen' de jeught eens vat, niet licht daer uyt sal keeren. Le plat, ou pot nouveau pour tousiours sentira A ce que tout premier la dedans on va mettre: Ce que l'enfant apprend iamais ne quitera. L'escolier suit tousiours l'instruction du maistre. Men ziet het: Nederlandse en Franse tekst dekken elkaar nagenoeg. En toch, de door mij gekursiveerde regels wijzen, dunkt mij, al op tweeërlei oorsprong, dus op twee dichters. De jongeman van de praktijk, Bredero, eist dat de jeugd de dingen eerst vat 1), om ze vast te houden in 't leven; de andere, een of ander meer geschoolde geest, maakt zich de illuzie, dat de leerling altijd de lessen van zijn meester volgt. Een niet onaardige tegenstelling tussen de schoolman of schoolse jonkman en de volksjongen. Of mag men bij deze goed twintigjarige zulk een lenigheid en plooibaarheid van geest veronderstellen, dat hij tweeërlei kijk op het onderwijs in twee talen in woorden weet te brengen, hij die later sprak van zijn ‘kintschoolfrans’? Dit laatste is bescheiden, overdreven - van Br. is een Frans sonnet bewaard en hij vertaalde twee toneelstukken uit het Frans - maar 103 versjes (412 regels) in 't Frans schrijven en dan zulke verschillende visies op zijn onderwerp in de Nederlandse en even grote, net zo lopende Franse versjes kleden, kon hij, Br., dat? Ik geloof het niet. Er zijn dus twee schrijvers van versjes geweest. De aangehaalde bewijzen niet, dat Br. de platen gezien heeft; ook vele verschillen in andere versjes tussen de twee schrijvers bewijzen niet voor de voorgang van de een of de ander, waarbij men dan altijd onwillekeurig - net als Te Winkel - neiging heeft om te zeggen: de dichter van 't Franse vers werkte naar 't Latijn en gaf zo 't model, waar de jonge Br. zich naar richtte. Nu eens vertoont deze meer kennis {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Oudheid en Mythologie en dan weer de ander, door b.v. de naam van een God of held te noemen, die de ander dan weer met de soortnaam betitelt. Dit kan echter zo in 't rijm te pas zijn gekomen. Maar er zijn ook versjes en regels, waarin de verschillen te groot zijn, zó dat men niet toekan met de keus: 't Franse vers het eerste, òf het Nederlandse 't eerste. Men moet er de platen zelf bij bekijken als nieuwe faktor. En zij geven de doorslag, zonder enige twijfel. Regel 155 vermeldt Des Rijckaerts toom en sweep en op de plaat zit een rijkgekleed man op de rug van een kruipende armere, die een toom in de mond heeft; de eerste gebruikt hem als paardje en heeft een volle, lange beurs als zweep in de hand. Het Frans zegt alleen: du riche (il) se fait serf. Mij dunkt, dat hieruit alleen al blijkt, dat de Nederlandse dichter de plaat gezien heeft; de schrijver van 't Franse vers kan hem, natuurlik, ook onder ogen gehad hebben en de woorden vervaagd, maar Bredero zag zeker zelf de platen. Trouwens, hij vermeldt in een vers de smaak (r. 365), terwijl er op de plaat een vrouw staat met een beker in de hand, van wie de Fransman geen melding maakt. En dan spreekt hij een paar maal verklarend aanwijzend van dees' man, wat de dichter van 't Franse versje ook niet doet. Den Medecijn (r. 228) vermeldt het Franse versje niet; hij staat wel op de plaat: Br. heeft deze dus gezien. Plutum blindt (r. 234); blindt heeft de Fransman niet; Pl. heeft op de plaat een blinddoek voor. Br. zag dat. In hetzelfde versje heeft Br. 5 personen, het Franse 4, de Eerbaerheyt niet; deze wel op de plaat. Br. zag dat; r. 286 kool en back van Diogenes; 't Franse heeft alleen des choux, de plaat ook de ton; Br. zag die. Misschien heb ik onder 't vergelijken van Knuttels vers-tekst met die van 1607 nog enige overgeslagen, maar het lijkt mij wel genoeg zo. Bewijzen te over voor de stelling: Bredero heeft bij het maken van zijn versbijschriften de platen van Vaenius onder ogen gehad. Verschillende dingen zijn bovendien zo geheel anders gezegd, dat van vertalen door Bredero wel geen sprake kan zijn. Zowel het Franse als het Nederlandse versje is oorspronkelik. Een voorbeeld: ten tijde van zijn lijck, in de tijd dat hij gaat sterven, heeft het Franse in 't geheel niet. En, in plaats van l'On ne peut euiter {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} le destin à toute heure, heeft Br. een geheel andere gedachte: 't Beschick (lot) hem wel verheert, die 't aldermeest ghelooft; wiens vast geloof hem dus had moeten behouden. Er blijft nu natuurlik nog veel te vragen over: waar zag Br. die platen; werden ze naar hem, de goed twintigjarige, gezonden in proefdruk? En hoe kwam hij dan aan zo'n roep buiten zijn vaderstad? Of zag hij ze te Antwerpen? Weer: werd hij dan daarheen ontboden door Vaenius; hoe kwam die dan op hem, of reisde hij er zelf heen, omdat hij b.v. plaatselike kleur wou hebben toen al, vóór 1607, voor zijn meesterstuk, waarvan wij weliswaar een jeugdschets van Br. hebben, die echter alleen maar Robbeknol even aanstippelt? 1) Knuttel is van deze meening en een jong maatje met wat durf kon toen al wel naar Antwerpen varen, zoals zo vele schippers, al was 't Bestand nog niet gesloten. 2) Maar dan moet hij wel heel lang met de bouw van zijn beste stuk bezig zijn geweest en - die indruk maakt de Spaanschen Brabander in 't geheel niet. Andere vraag: wie was de bemiddelaar die Vaenius' werk bij Bredero bracht? Hoe kwam die - toen al - juist bij hem? Van wie zijn dan de Franse versjes? Ik heb een vermoeden: Bredero's vriend en gelijke in jaren, Carel Quina (de een, Br., is van 1585, de ander van 1586) was wel in Antwerpen geboren, maar nog in zijn geboortejaar, in Desember, had zijn vader, ook een schoenmaker net als Bredero senior, het burgerrecht van Amsterdam gekocht 3) en daarmee, denk ik, de Antwerpse betrekkingen verbroken. Carel zal dus niet de genoemde bemiddelaar zijn geweest, hoogstens zijn vader. Maar Carel was blijkbaar van huis uit meer met het Frans op de hoogte dan zijn vriend Gerbrand: zijn motto is Qui n'a Dieu n'a rien, in zijn familie komen Franse namen voor; hij vertaalt op zijn 24ste jaar een boek uit het Frans. En dit boek draagt Quina op aan zijn oudere vriend Theodore Rodenburg. En met deze kunnen wij misschien zekerder de schakel gevonden hebben tussen Antwerpen en Amsterdam. In 't begin van 1607 - misschien ook wel eens vroeger - kwam deze acht jaar {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} oudere persoonlikheid in Amsterdam en zij, de beide vrienden, leerden hem kennen, waren stellig beduusd van deze brillante figuur, Nederlander van afkomst, Antwerpenaar van geboorte (1578) en jeugd, met een onrustige natuur, die gereisd had, in Portugal had vertoefd, te Londen gezant was geweest voor de stad Emden, wat 20 Maart 1607 was opgehouden, waarna hij te Amsterdam kwam wonen en terstond door zijn familie in letterkundige kringen kwam, Spieghel b.v., maar wiens betrekkingen tot Antwerpen niet waren verbroken; daar was nog niet lang geleden door de Violiers een stuk van hem opgevoerd: Deuchts Violieren Crans. 1) Het zou zeer aannemelik zijn, dunkt mij, ook al weten wij het niet, dat deze sprekende figuur van Hollandse familie te Antwerpen die oud-Hollander Vaenius gekend heeft. En dan heeft hij misschien voor hem in Holland gezocht naar dichters in staat en genegen om bij de Emblemata Hollandse en Franse versjes te maken. De beide vrienden waren er voor geknipt. Latijnse hulp was, zo nodig, bij 't geleerde Amsterdam wel te vinden; Quina zou de Franse versjes schrijven en Gerbrand Bredero de Hollandse. Zij kregen de proeven der platen wellicht door Rodenburgs bemiddeling. Deze zelf was zo geheel anders aangelegd; 't was niets voor de romantikus van Den trouwen Batavier naar de Pastor Fido bewerkt. 2) De Franse versjes zijn ook zeker niet van hem: men hoeft maar de staaltjes die ik aanhaalde 3) te vergelijken met het opgeschroefde, dikdoenerige Franse vers, dat van hem onder een afbeelding van de Amsterdamse Beurs uitkwam in 1608. 4) Een bezoek aan Antwerpen van de beide jongelui vóór het bewerken was zó niet bepaald nodig. Is het onmógelik ná het bewerken er van? Neen. Twee verzen van Bredero, het ene kennelik aan boord van een schip geschreven, het tweede ver van Amsterdam, wijzen er wel op, dat deze ten minste zijn vaderstad uit geweest is. 5) Mogelik naar Antwerpen? Dan ligt de volgende vraag voor de hand: met wie? En het antwoord kan dan wel luiden, met de reislustige Rodenburg, die {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} hem dan als oudere geleidde en hem kon inlichten over Antwerpens geheimenissen van het ‘Lepelstraatje’ en van alle biezonderheden, die de jonge realist zo goed heeft vastgehouden, dat hij ze in het Antwerpsch dialekt 1) later te pas kon brengen in de Spaanschen Brabander met zoveel sukses, dat het publiek van Costers Akademie gegnuifd heeft bij de opvoering; de grimering van de hoofdpersoon Jerolino à la Rodenburg heeft er dan allicht nog het hare toe bijgedragen. Ik schreef dit nu niet zo maar neer, want er is meer, dat op aanraking en zelfs in die tijd op een zekere gelijksoortigheid van geest wijst. Later, wanneer Rodenburg Sidney's verdediging van de dichtkunst 2) op zijn wijze voor Nederland bewerkt, noemt hij van de Hollandse dichters Heins, Spieghel en Coornhert, 3) die alle drie ook Bredero dierbaar waren 4); de eerste, Heinsius, geboren in 1580, is met Rodenburg wel in Holland in kennis gekomen, vermoed ik, terwijl ook Bredero ‘door 't heymelick verstandt der sprakelooze geesten’ 5) zich tot hem aangetrokken voelde nog eer hij hem leerde kennen, dus ook door zijn werk. En toen Bredero tot het schrijven van toneelstukken overging en zijn Palmerijn-roman daarvoor ging gebruiken, had hij Den trouwen Batavier van 1609 6) al gezien en zich behalve met die romantiese stof ook vermaakt, zij 't op andere wijze, met de scheldpartij tussen Warenar en Margriet, louter voor de afwisseling er in aangebracht, zodat wij daarin het voorbeeld kunnen vinden voor Nieuwen Haan en diens levendige dialoog met Griet Smeers. Warenar doet in Den trouwen Batavier niets anders dan Margriet de gelegenheid geven, om te tonen, hoe raak en ruw zij schelden kan en het hele verschil is, dat Griet Smeers en Nieuwen Haan beide in de Rodderick ende Alphonsus wel een niet veel nobeler doel hebben, maar beter zijn uitgebeeld. Hiermee trek ik alleen de lijnen door, die Dr. Willem Zuidema in zijn studie over Rodenburg heeft aangegeven. 7) Hij bewees er niets meer {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} mee dan dat ook Rodenburg ruw kon wezen en hij vermoedde terecht, dat R. zijn Antwerps bij het kanneken wel degelik gesproken zal hebben. Genoeg, om ook het vermoeden te wettigen, dat Bredero met Rodenburg in engere betrekking geweest is en een reis te zamen naar Antwerpen zou daar mogelik wel bij voegen. Maar weten doen wij van die reis niets. Alles is vermoeden. ‘'t Kan verkeeren’, ook hier. Bredero en Rodenburg werden later geslagen vijanden, maar dit in en na 1615. In dat jaar nam Br. nog een sonnet van R. op in zijn verzamelwerk Apollo oft Ghesangh der Musen. 1) Bredero kan dus naar Antwerpen geweest zijn, maar hij kan zijn kennis van die stad ook uit gesprekken met Rodenburg hebben opgedaan en, evengoed als hij het Amsterdamse volk heeft beluisterd, kan het Antwerps van Rodenburg in zijn denken zijn blijven hangen. 2) De aanleiding kúnnen de versjes voor Vaenius geweest zijn. Dan zouden wij een konjektuur kunnen maken over de tijd wanneer of waaromtrent hij er heen reisde: Rodenburg kwam in 't voorjaar van 1607 te Amsterdam wonen en in November van dat jaar kwam het Antwerpse plaatwerk uit met de Nederlandse versjes van Bredero en de Franse wellicht van Carel Quina. De tocht, áls die er geweest is, was dan het best te plaatsen in 1607, des zomers, om de platen met de versjes daar te brengen b.v. In ieder geval mogen we, als we Rodenburg als de bemiddelaar aannemen, wel vermoeden dat die versjes in de zomer van 1607 ongeveer geschreven zijn. - Dan is het wel spoedwerk geweest. Of Knuttel gelijk heeft met zijn Antwerpse reis van Bredero ter wille van de Spaanschen Brabander, meen ik voorlopig in twijfel te mogen trekken. Ik voor mij heb een andere reden voor de tijdelike uitstedigheid van Br., hetzij dan naar Antwerpen of elders heen. Maar we moeten ons eerst bij de versjes bepalen. Wie ze leest, twijfelt allerminst aan de ernst en toewijding van deze jongeman. Ik verwonder mij er al over, dat Knuttel ze niet uit zijn werk geschrapt heeft. Zij hebben een sobere, vaak rake formulering van de klassieke levensleer en doen aan Coornhert {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} of aan een maar dan hoekiger, forsere, Cats denken. De van ouds bekende Br. komt nog het meest uit in dit versje: Een cleyne sotterny met oorsaeck menght som tijden Tusschen u wijslick werck vol ernst, moeyt' en pijn: 't Is soet na tijdt en plaets wat sotlijck te verblijden, Bij wijlen moet als 't past den boogh ontspannen zijn. Trouwens hij vertaalde, bewerkte andermans gedachten, hoefde zelf niet uit te komen. Laat me nu nog enkele regels aanhalen: Wij achten oock gheen Prins wijs deughtlick en verstandich Dan als met lastich iock een fel tiran ons plaaght. (dat) alle dingh onreyn is voor d'onreyne menschen. Den mensch sorght meer voor 't lijf, dan voor het eel ghemoedt. Die veel begheert werdt slaef, dien 't cleyn vernoeght, blijft Heer. By nootdruft is niet arm, die rijck van herten is. Den machtigen werdt meest met sorghen seer gequelt. Niemandt sich selfs ontloopt, hem self hy met hem draeght. Elck staet 1), daer 't hert na treckt, kan rust den mensche gheven. Bij al deze spreuken - er zijn er nog vele - moet men zich telkens weer voorhouden dat ze het werk van een ± 21-jarige zijn en er dan in eigen omgeving de gelijken in leeftijd eens op aanzien. Mooi van klank zijn deze verzen niet, de alexandrijnen met hun caesuur in 't midden doen aan als voorlopers der Catsiaanse verzen. Er is zwaar op gewerkt; de taal doet denken, dat de Franse versjes er naast lagen, dat de beide schrijvers ze samen bewerkt hebben. De versjes zijn wel eens houterig. Dat blijkt ons {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral, als wij onmiddellik er na die bij andere Emblemata lezen. Die zijn gedicht bij een plaatwerk van P.T.L. Thronus Cupidinis van 1618. Ook het lichtvaardiger onderwerp leidde in 1618 tot andere, lossere behandeling. Br. hield van emblemata en bleef zo ook in aanraking met Vaenius: voor diens volgende emblemata (1618) schrijft hij hem een klinck-dicht, aen de kijkers. En deze komen wel in Amsterdam uit - tijdens 't Bestand. Maar het mag er zijn dit jeugdwerk van 1607. Het is ook in spelling en taal meer doordacht, dan men naar Te Winkels uitgave zou denken. Wat de taal betreft, wil ik enige opvallende biezonderheden kort samen vatten. Het is merkwaardig dat in deze 412 regels maar 6 verkleinwoorden voorkomen, maar die zijn alle 6 op -(s)ken 1); vreemde woorden vond ik maar 5 2), in 't andere werk van Br. veel meer. - Hij schrijft van joncks, koninck; gulden, niet gulde. Een enkele verbogen Latijnse vorm als Plutum en Stygis komt voor; maar vele rederijkerswoorden op -ich 3) en -lick 4); vreemde konstrukties en zinswendingen zien wij als hoopen root voor rood goud; suazion in 't Franse versje heet bij Br. wijs-maeckinge; rijk wordt welbegeld; erger te worden: te quaden, waarbij ik nog voegen kan ten tijde van zijn lijck voor in de tijd, dat de dood hem overkomt. En wat buigingsvormen aangaat, overeenkomstig met wat de spraakkunst van Br. ons leert, zijn zij ook hier talrijk: 44 maal vind ik vormen met -n, liefst ook in de nominatief. 5) Kortom, ik vond hier alle dingen weer, die De Vooys in de Sonnetten van de Schoonheyt had aangewezen als evenzoveel bewijzen, dat deze niet van Br. waren. Ik heb zijn bezwaren indertijd weerlegd, maar in de nieuwe uitgave van Dr. Knuttel staat weer: ‘de taalkundige bezwaren door de Vooys aangevoerd zijn afdoende, voor mij reeds alleen de verkleinwoorden (ik kursiveer, J.B.S.) en wij zullen dus moeten besluiten het in toon stellig afwijkende, schoon voortreffelijke Vroegh in den dagheraet {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} de schoone gaat ontbinden uit Bredero's werk te schrappen.’ Hij stelt echter niet voor de Versjes bij de Emblemata van Vaenius te schrappen, wat ik inkonsekwent vind. Toen drong zich als van zelf aan mij op het zoeken van een betere oplossing dan dat schrappen. Ik had al aan Coornhert moeten denken, van wie ik trouwens wist dat Bredero hem vereerde, evenals Roemer. En in de werken van beide schrijvers vond ik veel uit dezelfde tijd, dat mij kon dienen ter verklaring van de jonge Bredero en zijn taal. Coornhert en Roemer zijn beide zeer sterk in verkleinwoorden op -(s)ken en vreemde woorden, en vormen op -ich, -erich- en -lick zijn vooral bij Coornhert talrijk. Ik vond zelfs bij Coornhert presies hetzelfde als bij Bredero of, wil men liever, bij Br. komt een volkomen aan C. gelijke samenvoeging voor, een sterke vingerwijzing naar de lektuur van de jonge twintigjarige Bredero. Coornhert had de hele oudheid, zou ik haast zeggen, verwerkt, dus ook Horatius; diens loflied op het buitenleven, Beatus ille qui procul negotiis, leest men de hele Renaissance door in Nederland. Coornhert nu schrijft in zijn vertaling: Zaligh leeft hy met ons voor-ouders rustigh Die, los en vry van handeling onlustigh, Met ossen sterck bout vaderlycke landen Van 't knagen vry der woeckerighe tanden, enz. Welnu, wanneer Br. dezelfde gedachte bij Vaenius uitgebeeld ziet, schrijft hij: Gheluckich leeft den man, die ploeght sijns vaders landen, Den wynstock houwelickt aan d' Ollemboom met lust, Van trotse ryckaerts vry en woeckerighe tanden; Den lantman onbenydt leeft vrolick en gherust. De woeker is dus presies op dezelfde wijze beschreven. Verder geeft dit vers te zien, hoeveel leniger de taal van de jonge dichter al is dan die van zijn voorganger en wegbereider. Dus Bredero las in zijn jeugd Coornhert, maar die niet alleen: {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} men behoeft maar een werk van Roemer Visscher uit Br.'s jonge jaren na te slaan en vindt er dezelfde verkleinwoord-uitgang op -(s)ken in overvloed: vierken, spelleken, lubbekens, wangskens, kosterken, hippeclinxsken, enz. met courtesye en fantasye in bondgenootschap. Ik weet niet of Coornhert en Roemer Visscher nu ook voor Vlamingen zullen moeten doorgaan, maar stel voorlopig alleen maar vast, dat in Br.'s jonge jaren deze taaleigenaardigheden in Amsterdam en Haarlem inheems waren. Het op deze gronden schrappen van de genoemde sonnetten, waaronder het allermooiste sonnet van Br., dat n.b. met zijn eigen ondertekening in zijn werk voorkomt en waarop wij altijd trots geweest zijn, is door niets gewettigd. Het is jeugdwerk van een ± 20-jarige. Behalve de taal is er echter bij Coornhert veel meer te vinden, dat men met enige wijziging bij Br. terugvindt. Zijn, Coornherts, liedtboeck, dat hij in Santen den 4 July 1575 dagtekende, toen hij dus in ballingschap te Xanten aan de Rijn woonde, geeft meer: ik wil er een paar regels uitpikken, die mij van klank en gedachtengang sterk aan Br. doen denken: O wereld vol valsch behaghen, Vol leed, vol druck vol klaghen, Mijn hart doet ghy versaghen. Adieu princes vol treuren. Stoot my uyt uwer deuren, ken 1) sal my niet versteuren. Toont vry al u vermoghen, U gaven zijn doch leuren. Al mynen tyd Heb ick verteert In liefden daar ick bleef verneert Sonder profyt Om een die my noyt heeft begeert: Sy heeft met my den zot gescheerd Al mynen tyd. {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} Princesse schoon en deughdelick, Reyn Goddelicke lust, Myn druck verdreeft ghy vreughdelick Myn brand hebdy geblust. Ick minde een maeght uyt onbedachte Jeugt. Hoe meughdy lief in 't hart nu sluyten haet Dat my jonstigh voormaels was open. Dit liedboek was 10 jaar oud bij Bredero's geboorte en zijn vader, die een kunstlievend man was, zal het in huis gehad, er uit gezongen hebben. Ik ben er zeker van, dat de jonge wijsheid van Bredero, jong-oud, zoals een beginneling wel vaker is, ook van de lektuur van Coornherts werk komt. Men zou misschien ook op dieper verband kunnen wijzen. Werken b.v. ook Coornherts bewerkingen van Boetius en Seneca na in Bredero's levenbeschouwing; was de goed-protestants-gelovige Bredero een tijdlang meer geneigd tot de Stoa? Hij vond die inslag ook in zijn Coornhert. Of was het zijn eigen, toenmaals sombere levensbeschouwing, die hem de versjes bij Vaenius' werk met droeve wellust deed aangrijpen? Of raakte dit alles zijn persoonlik denken niet en verdiepte hij zich alleen maar in 't hem opgedragen werk van Vaenius? Wie zal 't zeggen? Zeker is wel, dat hij Coornherts invloed ondergaan heeft evengoed als die van Heinsius en dan ook die van Roemer Visscher natuurlik en Spieghel; dat hij hierin zich een soort van eigen weg gebaand heeft, een weg, die hij later weer verliet voor een andere, veel meer naar eigen smaak en persoonlikheid. Laten wij ook eens overwegen, wat er aan vooraf moest gaan, eer dit jongmens in staat was deze klassieke symboliek in versjes samen te vatten: hij moest de klassieke mythologie leren kennen en dus grijpen naar Carel van Manders ‘Uytlegginghe op den Metamorphosis Publ. Ovidii Nasonis’ (1604). Hij zal al wel eerder met de Oudheid begonnen zijn, want het is een reuzewerk, als men er ook maar helemaal niets van weet, om dan in een korte tijd dat alles te kunnen hanteren, als geheel en al z'n eigen kennis. Ik zou zeggen, we mogen hem wel op zijn 17e jaar er {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} mee laten beginnen; dat heette dan vroeger de ‘vrye konsten’ beoefenen. Van zijn 17e tot zijn 21ste jaar is hij dus niet steeds op straat te vinden, zoals hij wel geschilderd is, luisterende naar de woorden uit de volksmond, loerende op het huis van de liefste, liedjes dichtende en daar ook nog wel bij schilderende. Behalve deze drukke bezigheden, die wij vermoeden, hebben wij de zekerheid, dat hij in zijn ‘Cluysgen’ thuis hard heeft zitten werken - om tot zijn verpozing wellicht de Sonnetten van de Schoonheyt te dichten? Wie weet? Leg ze naast elkaar de versjes en de sonnetten en men hoort gelijkheid: het is het getiktak van de alexandrijnen met hun caesuur in 't midden, die ze wat houterig en stijf maakt. Een doodenkele keer verbreekt de dichter de tiktak. Hij heeft in beide moeite de stof in de vastgestelde vormen 4-regelige versjes, evenals de Franse, en 14-regelige sonnetten samen te persen; hij formuleert dus wel eens ongewoon, maar vat de waarheden van Horatius ten slotte fors samen in de eindregel en de al wat vrijere sonnetten verraden soms de meesterhand vooral ook aan 't slot: in het eerste sonnet ‘Vroegh in den dagheraet’ allermeest, maar toch ook in het 10de dat de Voetjes der schone bezingt evenals in het boezemsonnet, dat dan een merkwaardig Rafael-motief in Br.'s vers aanbrengt, waaruit men al te veel de Jan Steen-geluiden heeft horen klinken. De schrijver der Versjes heeft ook niets van Jan Steen. Maar dan moet ik van mijn vroegere meningen 1) enkele laten vallen, want ik meende de sonnetten veel later te moeten plaatsen in Bredero's leven. Waren mijn gronden daarvoor stevig genoeg? Het was voornamelik, omdat ik te veel zocht achter Mars en Martis, die er in voorkomen. Ik dacht er toespelingen in te zien op Br.'s vaandrigschap en daardoor kwamen de sonnetten voor mij in zijn komplete werken te staan tussen 1613 (Br. werd vaandrig) en 1615 (de sonnetten staan gedrukt in de Apollo, Br.'s bloemlezing). Die toespelingen zijn echter heel vaag. Mars en Venus horen in de Romeinse Mythologie zó samen, dat iemand die pas met die mythologie begint, ook daar zich aan bezondigt, dat spreekt van zelf. Het gedrukt worden in 1615 {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} behoeft geen bezwaar op te leveren tegen het gedicht worden vele jaren vroeger. Dus de chronologie levert evenmin bezwaren 1) op als de taal. Maar zijn ze nu daarom en daarom alleen van dezelfde hand? De stof is nog al uiteenlopend, de Versjes verklaren platen van geheel andere aard als de gevoelens, waarvan de sonnetten blijk geven; ze doen beide zowat vertaald aan, al waren de eerste het dan ook niet, zoals we gezien hebben; maar de oorspronkelike auteurs waren wel heel erg uiteenlopende naturen. We moeten dus naar meer en steviger bewijzen omzien, waardoor gelijkheid van klank en taal in 't werk verklaard kan worden uit één en hetzelfde gedachtenleven. (Wordt vervolgd.) {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} The relationship between Wordsworth and Coleridge by J.A. Russell, Ph. D. It was in the nature of things that the people of Britain, hating to be fettered in the matter of expression and attaining slowly to a recognition of the pre-eminence of Shakespeare, should about the middle of the eighteenth century detect current poetic falsity. The vigour with which they thereupon sought to remove the intolerable, if regularly-placed, barriers raised by the Augustans was characteristic. Attention was once again directed to the romantic past as a source of poetic inspiration. Also, in an age which purported to bestow its entire interest upon the study of Man, the reactionaries had the temerity to begin to describe Nature. But the new tendencies were irresistible to a people whose heart was still poetically sound, and the two streams of romanticism and naturalism came into English poetry. It was, of course, not surprising that unanimity concerning how the two might best mingle was not arrived at immediately. The traditions of a century were not to be cast aside all in a moment, nor was it desirable that the influence of Dryden and Pope should be wholly expunged. Thus, half a century had to elapse before the correct correspondence between romanticism and naturalism was evolved. On the Quantock Hills in the years 1797-98 the two streams flowed into one. In the ‘Lyrical Ballads’ Wordsworth and Coleridge between them solved the problem of how to make the romantic natural and the natural romantic. The circumstances which led to the two poets joining forces to produce that volume are wellknown. Copious testimony has {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} been supplied by contemporaries, and both authors have themselves left ample records of this heralding of the Romantic Revival, the basis of their literary relationship. On the extent of that relationship opinionating still goes on. Too often is it considered in the light of a hard-and-fast partnership, tacitly dissolved with the production of the ‘Lyrical Ballads’; or personal preferment induces the attempt to credit one or other poet with a favourable balance of imparted influence, on the dictum apparently that it is better to give than to receive. The zealots of both methods err: those of the first, in supposing that the poets' interaction ended when Cottle brought out the ‘Lyrical Ballads’ and Nether Stowey knew them no more; those of the second, in attempting to be categorical where much is, of necessity, not definitive. The influence of each upon the other and who gained most by the friendship are not to be known by gauging what each handed over piecemeal to the other during the period of their most direct intercourse. Their respective influences would have been great and incalculable even though they had never renewed their first association, for, as Burton says, ‘we steal from the poets’. Of the critics who reach categorical conclusions, the majority seem desirous of awarding Coleridge the verdict. This, I suppose, is because the pièce de résistance of the volume was contributed by him - actually, too, in the shape of his poetic masterpiece - and because the more connected account of the genesis of the book was left by him in the ‘Biographia Literaria’. These facts in combination are evidently taken as indicative of a maturer poetic development on the part of Coleridge; and, accordingly, the exerting of a greater influence than was possible to Wordsworth. But such theorising is unsatisfactory. Neither was ‘Lyrical Ballads’ the virtual end of the inter-relationship (it was, indeed, only a remarkably fine beginning) nor are we bound to discover a preponderate weight of influence on one side or the other. Where contact was so close and personal, and where mutual benefit was so evidently realized and acknowledged, it is certainly possible to obtain considerable understanding of the far-reaching relationship, but it must be suggested rather than expressly defined. It was in 1795 that the poets first became acquainted, and {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} their coming together when they did could not have been more opportune. In 1795 Wordsworth was not the Wordsworth of tradition, the orthodox Churchman and politician, the contented ‘Sage of Rydal’. The central fact of his life, the solitary upheaval which disturbed his otherwise placid career, was then in course of enactment. He was at that strenuous time in the toils of the tremendous spiritual crisis brought on him by the French Revolution. Like many reflecting young men in the ghastly warfare of our own time, he had passed from his early enthusiastic reception of the Revolutionary ideal to moody questioning and finally to a despairing view not concerned so much with the entire principle of war, as we in our day, as with paricular applications of it. It was not revulsion to the mere fact of war that shook his faith; but the renunciation by the Revolutionary party of its first principles, ‘the September massacres’, the effect of Godwin's political and ethical doctrines, all combined to involve him in a labyrinth of doubt. Coleridge has even recorded that he was then a ‘semi-atheist at least’. Even the influence of his devoted sister Dorothy was not wholly salutary. In her society, says M. Legouis, he might be cured of Godwin, but he would also endanger his chances of ever arriving at a comprehensive philosophy of his own. The fact is that they were so thoroughly identified with one another that they formed but a single being. Of necessity her influence was of an uncritical kind, and too often threw Wordsworth back on himself. At such a juncture ‘acquaintanceship wih Coleridge provided him with a friend who was able to accompany or even to precede him in the path of speculation when he required a new philosophical creed’ 1). Coleridge himself might appear to be in little better plight. Nor was he, in reality, though his condition differed from Wordsworth's much as his temperament and outlook differed. Like Wordsworth, he had early conceived a passion for the French Revolution; and like Wordsworth, too, he was reluctantly brought to the sobering conclusion that Europe was mistaken in its true meaning. The situation was not without its ironical side, for at an earlier period he had with Southey formulated the {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} wildly-Utopean scheme of founding a new state, the Pantisocracy, to show the world that the principles which underlay the Revolution were right. Coleridge was still young in philosophy, but the enforced swaying of his thought in so violent a manner could not but perturb him. Monetary difficulties also supervened. And yet, gowing to Nether Stowey, Coleridge took what proved the most momentous decision of his life. It brought him within reach of the influences of Nature at a time when his sensibilities were at their keenest; and it gave him a friend under whose affection and understanding, genius seemed to break through of a kind as there had before been little promise of. M. Legouis in his ‘Early Life of Wordsworth’, in a chapter dealing largely with Coleridge, remarks a striking difference between the poets when in youth, but adds later, ‘From the day when Coleridge left school for Cambridge the difference apparently was on the wane’. Each was at once republican, poet and philosopher. Both ardently supported the French Revolution, and for a time Godwin numbered them among his admirers. The deep and permanent differences beneath these surface resemblances will be considered later. Enough for the moment that they were sunk in their common need. Even when at the University we know that Coleridge saw in the ‘Descriptive Sketches’, a poem only remotely Wordsworthian, ‘the emergence of an originial poetic genius above the horizon’, a piece of penetration hardly rivalled by most other contemporaries in fifty years. Until he met Wordsworth he lived a troubled and distracted life. It is hardly too much to say that if they had never met and lived in community of ideals, literature would have suffered an incalculable loss. Greatly as Coleridge desired to live near one whom he already admired from a distance, his desire was no less eager than that of the Wordsworths to profit by the friendship of one who impressed at once their discerning minds. In their common love of Nature the poets hardly realized at first that each possessed something the other had not. They quickly found they were friends in spirit, and at once began to exchange confidences. The inner significance of the Alfoxden life of the Wordsworths, which lasted just a year, is their association with Coleridge. So close and constant was it that the rising genius of the three underwent a {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} real creative fusion, like the welding of metals. Coleridge's description is typical. ‘We are three people’, he said, ‘but only one soul.’ The comings and goings between Nether Stowey and Alfoxden were incessant. Several sources may be considered as offering light upon the relationship between Wordsworth and Coleridge at the most fertile period of their long friendship. The most vivid is a journal kept by Dorothy Wordsworth which is a worthy forerunner of the record of the tour in Scotland in 1803 in conjunction with her brother. Unfortunately, the extent of her influence on both poets, while unquestionably great, is highly conjectural. Both, we feel certain, responded to her lively sensibility and rapid suggestion - qualites she possessed in a more eminent degree than her brother. Both have lines, Coleridge more especially, which seem almost to derive from corresponding entries in the journal. We stop just short of thinking them more than coincidences. The relevance of this lies in the fact that neither the poetry of Coleridge nor that of Wordsworth is characterized by the careful - the almost purely aesthetic - registration of natural effects which the writings of Dorothy Wordsworth reveal. Yet even this is far from sufficient to determine the individual contributions to an intimacy so intense and spiritual. Coleridge's poem ‘The Nightingale’, however, was evidently inspired by the time, the place, and the companionship. It is Wordsworth in its revelation of Coleridge's individual attitude towards the non-human natural world; and yet it is not. It is certainly in an essentially Wordsworthian strain that he calls on the poet who would know Nature rightly to forget her moods, ‘Surrendering his whole spirit, of his song And of his fame forgetful,’ but he translates the nightingale's notes into a strain altogether too romantic for Wordsworth. Of greater importance, perhaps, is the fact that the nature of the intimacy is clearly displayed. In turn, may be noted a noble and affectionate piece of reminiscence of this idyllic time in the last book of ‘The Prelude’. The {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} healing of his soul was begun by his sister, but to Coleridge was due much of his final recovery, and that Wordsworth never forgot - ‘Thus fear relaxed Her overweening grasp; thus thoughts and things In the self-haunting spirit learned to take More rational proportions.’ But it was to the ‘Lyrical Ballads’ that life among the Quantocks led up; and, as the very essence of the relationship between Wordsworth and Coleridge, they must now be adjudged. Intending very seriously to be poets, they made not only poetry but plans as they walked ‘on the hills like Gods together’. The idea that co-operation was contemplated by Wordsworth and Coleridge is not surprising. Joint-ventures in poetry were common at that time; and in the case of our poets the wide gulf separating their poetical and critical faculties was not as yet clearly made known to them; for never did two men give more whole-hearted devotion to poetry, as such. First then they planned, light-heartedly enough, to write a prose-poem called ‘The Wanderings of Cain’. It was to consist of three cantos, of which Wordsworth was to write the first and Coleridge the second, the third being reserved for the one finishing first the preliminary task. The whole work was to be completed in one night. Coleridge duly complied, and his canto may still be read. The work, however, assumed no greater dimensions, for Wordsworth's creative power flagged completely in the attempt to write thus to order. Long afterwards he imposed upon himself the writing of a poem with ‘The Pillar of Trajan’ as its subject, which remains the poorest of his few classical poems. Another plan was ambitious and grandiose. In the minds of both the underlying interest was the inter-relations of Man, Nature, and Society. In the streams rising among the Quantocks and working their way on and down to sea, Coleridge saw types of human society on which a great poem might be built. Wordsworth's imagination when later he set himself to trace out the River Dudon from source to sea worked towards a somewhat similar end, and may have been stirred by this earlier {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} philosophising. But the projected symbolizing of the mountain streams never took shape. Instead, a simpler plan suggested itself. The trio set out on a longer walking expedition than usual, and it was proposed that the inevitable expenses should be defrayed by the sales of a joint-poem. It was from this modest intention that the ‘Lyrical Ballads’ sprang into existence. As they walked on, Coleridge recounted a dream experienced by a friend of his, of a skeleton ship with figures in it, and this dream he proceeded to resolve into a story. To the story Wordsworth characteristically suggested a moral. Having read in Shelvock's ‘Voyages’ of the albatrosses which abound near Cape Horn, he proposed that the navigators of Coleridge's tale should be made to kill one of those birds capriciously and suffer punishment by their tutelary spirits. So the plan was outlined, Wordsworth's only further contribution being the idea, afterwards incorporated, of the ship's being navigated by dead men. Thus far they proposed, but the actual composition, begun a few hours later, disposed of the scheme, at least as a joint-effort. From that point of view it failed as signally as ‘The Wanderings of Cain’. With Wordsworth's early abandonment of the Old Navigator's story, Coleridge was left in ‘splendid isolation’ to evolve one of the greatest of English narrative poems. That was in itself a magnificent achievement. But though the idea of a joint-composition was foregone, the joint plans of the poets were still pursued and, indeed, took an even wider shape than when originally conceived. Otherwise, ‘The Ancient Mariner’ and not the ‘Lyrical Ballads’ would have found its way into the world in 1798. The parting of the ways in the matter of a joint-production came over something which had its roots deep in the mind of Wordsworth. Wordsworth if he was a poet because the poetic gift and faculty had been so bestowed upon him that he could not fail in one way or another to exercise it, was also in deliberate purpose and plan a poet, because poetry offered him the richest, the most varied, and the completest method of reaching truth in the matters which interested him. In their Nether Stowey and Alfoxden intercourse he found many opportunities to discuss with Coleridge poetic theories, and the functions of the faculty of imagination from {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} which poetry comes. Each being occupied in the making of poems instinct with young, yet powerful, genius, theory and practice suggested themselves in the most natural manner. Poetry and the criticism of poetry were raised together. The Romantic Revival was at hand, and both poets, treading as they were on its outer fringes, were deeply conscious of two things: first, that poetry ought to give pleasure by the surprise of novelty; and second, that, since Milton, it had depended too much on artificial magniloquence and violent improbability for that purpose. There must, they agreed, be a ‘return to Nature’ if poetry were to be capable of yielding its utmost potency, and that could only be achieved by the rigid avoidance of artificiality and conventionality in expression, and the production of novelty by the spontaneous exercise of imagination, ‘that willing suspension of disbelief for the moment which constitutes poetic faith,’ as Coleridge so brilliantly expressed it. The proper subjects of poetry were natural, and in that sense, ordinary, but they must be made extraordinary, novel, by the poet's imaginative treatment. And for this two different methods suggested themselves. One was that poetry, while being true to the realities of human nature, need not reject the preternatural, though the introduction of a preternatural machinery should be conditional on its assisting somehow the presentment of the natural. The other way was for the poet to dispense with the preternatural, or even with the explicitly romantic, and, without suffering the imagination to renounce any of its functions, to find in the persons, scenes, and incidents of ordinary experience, the novelty demanded by poetry, so that the natural should seem preternatural. Thus, it was arranged that a series of poems should be written demonstrative of these two methods. To Coleridge, who had taken the lead in ‘The Ancient Mariner’, belonged the first method, and it was left to Wordsworth, who in comparison with his friend hardly affected the supernatural at all, to exhibit the romance of everyday life and experience involved by advocacy of the second scheme. Throughout the spring and summer of 1798 the double task proceeded. Coleridge had appropriated the completion of ‘The Ancient Mariner’, but Wordsworth far outran his desultory colleague in the preparation of the contents of the famous volume. {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘The Ancient Mariner’ was the sole representative of the preternatural poetry, and though the first part of ‘Christabel’ had been written, only ‘The Nightingale’ poem previously referred to and a few dramatic fragments were, of Coleridge's work, additionally included. Wordsworth, on the other hand, worked industriously at his avowed purpose of giving ‘the charm of novelty to things of everyday’, and produced, among others, such typical and well-known - and greatly discussed - pieces as ‘The Idiot Boy’, ‘Goody Blake’, ‘The Thorn’ and ‘We are Seven’. The result was the issuing of the 210-page volume of ‘Lyrical Ballads’ by two of the greatest masters of English poetry. Yet, so slight was Coleridge's share in it that the work was essentially Wordsworth's. With relation to this West-country poetry of both Coleridge and Wordsworth, it is certain that it went far beyond the bounds of the plan on which much of it was undertaken. Though we must judge it absolutely we ought also to judge it relatively to that plan. In so far as it was a joint one, it of course broke down at once. Then, Wordsworth seems not only to have avoided the preternatural but to have theoretically deprecated it. This is clearly set forth in his prologue to ‘Peter Bell’, which poem, though omitted from the first edition of ‘Lyrical Ballads’, comes under the Alfoxden poetry of Wordsworth. This poem has been set off, mostly to its disadvantage, against ‘The Ancient Mariner’, the only poem in ‘Lyrical Ballads’ which contains many preternatural elements. Professor Sir Walter Raleigh has admirably illustrated the contrast by showing that ‘Peter Bell’, describing the fate of a cruel tinker who killed a donkey, is Wordsworth's counterpart for Coleridge's tale of the man who shot the albatross. The contrast, though illustrative psychologically, becomes unfair when it is pressed far in the way of narrational interest and ingenuity. It is, of course, by such a poem as ‘Ruth’ - or even as ‘Lucy Gray’ in all its simplicity - that Wordsworth can afford to be compared with Coleridge in narrative. On such a basis his plain treatment, drawing the soul out of common incident, is not inferior to Coleridge's wonderful work of embodying visions never seen on earth. Though a supernatural mechanism contributed nothing directly {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} to Wordsworth's poetic equipment, it would seem as though some such elements were unconsciously admitted by his imagination. ‘The Thorn’ seems, at any rate, to evidence this. There the power of uncanny suggestion is freely used, and Wordsworth had finally to leave the theme in an almost-Coleridgean confusion. In the light of Coleridge's later charge of inconsistency, it is interesting to discover Wordsworth involved in a preternaturalism almost as mystifying as in an old-world ballad, or as in ‘Christabel’ itself. Though, all over, the Alfoxden poetry of Wordsworth stands out distinctively as genuine poetry of humble life, there are yet doubtful applications of his self-confessed intention: to ‘build a princely throne on humble truth’. But for the ‘Tintern Abbey’ lines, the best and greatest of his contributions to ‘Lyrical Ballads’, the humility of the truth might be readily conceded. The princeliness of the throne, however, sometimes engenders misgivings. In this early work Wordsworth, perhaps too conscious of his own mental agitation, hardly touches the sublime or the tragic in human life. The tragedy in ‘The Thorn’ or ‘The Forsaken Indian Woman’ can only be held to be artifical. Still, the difficulty is not exactly there. It lies in Wordsworth's display of that inconstant sense of dignity which still dismays admirers. The humble, it is agreed, is a fit theme for poetry; but in one or two of these poems there seems to be an actual sublimation of the trivial, and the trivial, fortunately, rules itself out in great poetry. ‘Simon Lee’ contains beautiful lines and phrases and it carries a sentimental wistfulness, yet once or twice it descends to the trivial. But ‘The Last of the Flock’ sins more flagrantly against the great law of dignity. In Wordsworthian heroes who encounter misfortune we do not look for the burning indignation against, and magnificant resistance to, the evil their minds conceive, that we have in Hardy's most tragic figures. But neither do we expect such unmanly nervelessness as the hero of this poem manifests. We turn instinctively to Michael with his lofty nobility in adversity, or to the much-tried Mariner with a verve shaken but never lost. It is possible, of course, to regard this period of Wordsworth's literary career, when Coleridge's influence upon him was most direct, as remarkable, not so much on account of the poetry he {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} wrote, but rather as the history of his soul. To that time we must attribute the chief part of that process of recovery from the shocks of revolution, of which Wordsworth has told us so much, to the full realization of the life inspired by ‘admiration, hope, and love’ towards which all true poets strive. But it does not necessarily follow that without the Revolution he would never have become a great poet, as Mr. Harper endeavours to make out. Just as the late war probably never converted anyone into an articulate poet who was not already a ‘silent’ one, so the elements which afterwards united and expressed themselves in Wordsworth's poetry were latent from boyhood. Who can read the first books of ‘The Prelude’ and doubt it? ‘Oh, then, the calm And dead still water lay upon my mind Even with a weight of pleasure, and the sky, Never before so beautiful, sank down Into my heart, and held me like a dream! Thus were my sympathies enlarged, and thus Daily the common range of visible things Grew dear to me.’ The Revolution, of course, could not but re-act upon such an acute mind as Wordsworth's. In his case we feel how true it is that an organism suffers proportionately to its sensibility. The misery that Wordsworth suffered between 1793 and the time of meeting with Coleridge was that of a tragic struggle between his heart and his mind. He lived long before the time when men shrink from the doctrine which insists on the inevitability of war. The conviction that Britain was fighting in an unjust cause was, with all the moral questions which arose from it, sufficient to keep him in an agony of suspense. It created the mood of burning indignation in which was penned the scathing letter intended for Bishop Watson, a mood which, however commendable, was subversive to the expression of great poetry. Only when this turbulent mood passed with the return of a settled faith did Wordsworth find himself as a poet. If the Revolution had been his inspiration we should have expected political poetry. But what is notable {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} about this spiritual restoration is that it produced no great poetry dealing with political subjects. Indeed, contrary to Professor Harper's belief, Wordsworh seems hardly to have been occupied with politics at all during the great Alfoxden days. Never did he require to seek adventitious support from exceptional events or actions; it was not a revolution in France that caused him to choose the commonplace stuff of life and set himself to reveal its depths. That a similar refutation is never deemed necessary in the case of Coleridge, who likewise was not untouched by the Revolutionary movement, is perhaps sufficient comment. But if Wordsworth's Alfoxden poetry was not the outcome, unless it may be considered so indirectly, of a social and political upheaval, neither was it, despite its design, merely an experiment conceived by the probing mind of Wordsworth to give a poetic rendering to subjects hitherto counted beneath the dignity of the muse. It stands out certainly as a poetry of humble life, but in reading it it is possible to forget the poet's theoretic claim for peasants and their language, and appreciate the poetry as poetry. It justifies itself. Yet, as the result chiefly of the brilliant critical powers brought to bear on it by Coleridge in the ‘Biographia Literaria’, its peculiar interest and importance tend to be thought of as belonging more to the history of criticism than to the history of poetry. Wordsworth too engaged in criticism, by which he was as much in touch with Coleridge as by his poetry, though naturally the two cannot be separated. Coleridge's philosophy of poetry, his body of poetic theory, indeed, derived its origin in great measure from the influence of Wordsworth, an influence which was often antagonistic. Coleridge was both a literary critic proper, but it is with Coleridge the literary theorist's that Wordsworth's criticism takes rank, for it dealt chiefly with abstract principles, and little with particular works or particular writers. It is to be found in the preface to the second issue of ‘Lyrical Ballads’ in 1800; in an appendix-note on poetic diction to the first collected edition of the poems in 1815. The first preface is the true critical counterpart of Wordsworth's strongest young poetry. He intended the two to be complementary: the poetry was to illustrate the theory, and the theory was to explain the poetry. The specific objects of the preface of 1800 were, {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} firstly, to defend the style of ‘Lyrical Ballads’, and, secondly, to define and defend poetry; the defence of that extremely plain diction which created consternation in the literary world of the time. The main lines of the argument need but be touched on. The poet was to find his theme in ordinary life and simple humanity, and to deal with it in language formed out of the ordinary speech of men and women. The resultant poetry was to receive the colouring of the imagination, and to be surcharged with emotion. In the second place, Wordsworth discourses on the mission and methods of true poetry. He always considers the poet, in spite of the feeling which he claims for him, as a philosophical thinker who recollects, reflects, and selects, and who, though his immediate object is to give pleasure, is always more or less directly conscious of aiming at truth. Poetry takes its origin, Wordsworth held, from ‘emotion recollected in tranquillity’. The poet is he who deliberately calls up in tranquillity impassioned ideas and situations, and who can find no better language to express them in than the ordinary speech of men. In all this Wordsworth seems to be feeling after a theory of imagination such as he expanded later in the preface and essay of 1815. Coleridge, despite the reverence in which he held Wordsworth and his poetry, found much to object to in these theories, which Wordsworth worked out alone. True, they were colleagues, and together they planned a new poetry and published ‘Lyrical Ballads’. But collaboration ceased there. Coleridge was always interested and appreciative, but never uncritical, being, in fact, at times disapproving. In particular, he disapproved of the poetic diction and the fancy-and-the-imagination doctrines. He, however, did not enter the combat as a challenger until 1817 when was published the ‘Biographia Literaria’. It appears now that what was at first contemplated by Coleridge was a piece of prose to take the form of a preface to his poems, but that this preface grew into the literary autobiography which the ‘Biographia’ largely constitutes. There can be little doubt that the publishing of Wordsworth's preface of 1815 did much towards deciding him to expand on his original intention. About the same time he wrote to a friend: ‘I have given a full account of the controversy {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} concerning W.'s Poems and Theory, in which my name has been so constantly included. I have no doubt that W. will be displeased, but I have done my duty to myself and to the public.’ Wordsworth, of course, was displeased, as Coleridge well conjectured. H.C. Robinson in an entry in his ‘Diary’ wrote at the time: ‘I recollect hearing Hazlitt say that W. would not forgive a single censure, mingled with however great a mass of eulogy.’ At the close of the year (1817) Wordsworth came to London, and had much intercourse with his old friend. Before he returned to Westmorland he did what he could to further the plan suggested for Coleridge of taking up a course of lectures. On this it is pleasing to reflect, for the ‘Biographia Literaria’, however brilliant an an exposition of the critical art, was little calculated to wean the critics and the public generally from their concerted condemnation of Wordsworth's poetry to a sensible recognition of its intrinsic worth. It was, in fact, more likely to confirm the bigoted verdict of twenty years, and to draw admiring attention to Coleridge as a critic of the first rank. Wordsworth's life-long disregard of critics is, of course, historic. His immovable self-complacency, with all the stiffness in which he could sustain it, was born of the absolute conviction that his work would yet come into its own. Never at any time, though he was the constant butt of reviewers and was rewarded by everyone else with cold contempt, or, worse, with studied neglect, had he the slightest dubiety about his final place in poetry. To read of him that, being introduced once to the magnificent library of a friend he calmly proceeded to select from its shelves a volume containing his own poems, evinces an effrontery which, however amazing, well-nigh excites admiration. And as we know now, it was amply justified in the end. But what a chance the ‘Biographia Literaria’ afforded! Wordsworth might well have been excused for thinking that the tide was about to turn in his favour at last. If anyone knew of his deep poetic strivings it was surely Coleridge. But no, he must remain still in the wilderness and allow a further twenty years to run their course till he himself had slowly but surely educated the public taste to receive his works as he had already determined the public should receive them. At the same time, there can be little doubt that Wordsworth, for all the just feeling of confidence {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} the sense of the excellence of his own poems gave him, felt the criticisms contained in the ‘Biographia’ as keenly as, with his sublime egotism, he was capable of being affected by any criticism whatsoever. While he was as far off as ever of resigning to chance what he deemed to be immortal, it was almost as though he had said at the last in his disappointment, ‘Et tu, Brute?’ To Crabb Robinson he confessed that no man had completely understood him, not excepting Coleridge, who was not happy enough to enter into his feelings. To Wordsworth actual resentment where Coleridge was concerned was probably out of the question. He was the one man to whose judgment he did occasionally defer. Yet, to some extent, he was justified in feeling aggrieved at the treatment meted out to him by Coleridge in the ‘Biographia Literaria’. That book, though certainly rather desultory as befitted Coleridge's nature, is one of the landmarks of criticism, and more particularly of romantic criticism; in the light shed by an absolutely great critic, it reveals the inner workings of a literary movement in which he bore a chief part. But the Wordsworthion criticism contained in it has not all an equal absolute value. Part of it is criticism, not of Wordsworths' poetry, but of his theories of poetry; and with these theories Coleridge had uncomfortable personal entanglements. The theory of poetry which the ‘Biographia’ exemplified was excogitated by the two poets on the Nether Stowey road and among the Quantocks, but when Wordsworth published the full account of the poetry in later issues, Coleridge did not find himself altogether in agreement with it. And much, therefore, of his book is occupied with dissent from Wordsworth's doctrines of imagination and poetic diction, and with a display of the inconsistencies between his theory and his practice. Wordsworth's execution was admittedly far from beng conformable to this theory. It may well be that the poet himself could not have told how he came to write verses like ‘We are Seven’ or ‘The Solitary Reaper’ - save in the language of poetry itself, in, for example, the strangely Blakelike lines of ‘The Fountain’ - ‘I live and sing my idle songs Upon these happy plains.’ {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} Yet we cannot think Coleridge hypercritical in conducting, side by side, a strict enquiry into both theory and practice. The brilliance of the thought, the keenness of the perception, and the tremendous critical acumen, displayed, keep us from doing him such an injustice; it is impossible to feel the reasoning otherwise than as a warm-hearted, if somewhat misunderstood, attempt to set Wordsworth and his poetry right with the world. Above all, the critic departs from the side-tracking ways of the reviewers of the ‘Edinburgh’ and the ‘Quarterly’ and from that indulgence in personalities so strongly denounced in contemporaries by Hazlitt, and never denies Wordsworth true poetic genius. He is far from being all praise, especially as his task committed him to correlate poetry to corresponding principle. Wordsworth's egotism, his matter-of-factness, his prosaic detail, are complained of. Nor was he able to praise Wordsworth's addiction to rural forms of low life. With reservations he was prepared to admit the essential dignity of the humblest human being, and the equality, in certain respects, of all men; but these, he considered, were facts for the moralist rather than the poet: the poet's primary aim is aesthetic; and it is somewhat morbid to derive pleasure exclusively, or even chiefly, from the lowest rank of life, especially when, as in the case of the Wanderer in ‘The Excursion’, the sentiments attributed to a pedlar would have been more natural to a more dignified personage. In arraigning Wordsworth on the score of definite didacticism, Coleridge was able to press home the charge, being free himself from any trammels of the kind. Not that Wordsworth's verse has suffered any great violence in consequence. There is, however, an interest in the opposed opinions of the two on the subject. Coleridge, we know, deprecated the attempt to read any particular lesson into ‘The Ancient Mariner’. Yet, notwithstanding this, ‘The Ancient Mariner’, by virtue of being permeated with a wide charity, a humanitarian spirit, is one of the truly great moral poems in our literature. In this respect, it may be placed beside Wordsworth's ‘Hart-Leap Well’, the last verses of which afford an illuminating parallel to the conclusion of Coleridge's poem. {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘One lesson, shepherd, let us two divide, Taught both by what she shows, and what conceals, Never to blend our pleasure or our pride With sorrow of the meanest thing that feels.’ Finally, Coleridge complained of an occasional want of the sense of proportion in Wordsworth; of an approach at times to ‘mental bombast’, the use of ‘thoughts and images too great for the subject’. He does not actually impute to him a lack of humour, but such a deficiency in his sense of proportion as is thus made out implies that. Wordsworth's humour was certainly a relatively small element in his constitution; but humour was there, and of a genuine kind. And paradoxical as it may appear from ‘results’, it was never more apparent than in the Alfoxden poems. Further, of the first ‘Lyrical Ballads’ and of ‘Peter Bell’ it is actually a main inspiration, and the failure to recognize this explains and condemns much of the criticisms heaped upon Wordsworth's early poetry. Poetry of that kind has three incontestable claims. It may plead the oneness of human nature common to all men with its possibilities of grandeur and tragedy; it lends itself to pathos; and it lends itself to humour. Few of Wordsworth's contributions to the first edition of ‘Lyrical Ballads’ and of his West-country poetry outside the limits of that edition completely satisfy the first claim. ‘Tintern Abbey’ is the great and obvious example. In the matter of the second, contemporary critics allowed him to have achieved bathos, but true pathos, no! They were, in the main, absurdly mistaken; though any pathos such a poem as ‘The Last of the Flock’ might have possessed is vitiated by the obscurity and doubtful ethics of the situation. But that a large part of the significance, and significance for good, of the Alfoxden poetry should depend upon humour, that quality with which Wordsworth was so slenderly endowed, was something that never occurred to the critics of the time - or even to some of later days. Swinburne speaks of ‘The Idiot Boy’ and ‘The Thorn’ as ‘doleful examples of eccentricity in dullness’. But Coleridge's judgment, though he criticised both poems, was very different. We cannot but feel that he made a careful endeavour to understand the intention of each of these maligned {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} ballad poems. Though there is probably not one of them which has not received sterling praise from at least one capable judge, Coleridge, perhaps, comes nearest of all in doing them collective justice. Though he errs sometimes, it results in several instances from the natural tendency of the philosopher to become over-analytic. It was certainly characteristic of Coleridge to enter into intricate processes of reasoning in elucidation when a simple explanation might have been as satisfactory and as correct. But in some of his remarks on ‘The Idiot Boy’ he comes within measurable distance of the ‘humour’ theory, though they are only an alternative explanation, and, perversely enough, the poem warrants censure if capable of being so interpreted. Coleridge writes: ‘The other (explanation) is, that the idiocy of the boy is so evenly balanced by the folly of the mother, as to present to the general reader rather a laughable burlesque on the blindness of anile dotage, than an analytic display of maternal affection in its ordinary workings.’ ‘The Idiot Boy’ is laughable, but it is hardly ‘burlesque’. Burlesque is just what we cannot associate with Wordsworth in these simple, yet heart-felt, tales. Wordsworth was neither non-moral nor yet satirical. But they are laughable - because they are essentially humorous poems. ‘The Idiot Boy’, ‘Goody Blake’, and ‘Peter Bell’ are outstanding in this connection, and, realized thus, there seems no reason why they should seem ridiculous or other than successful and delightful. ‘The Idiot Boy’, about which many foolish things have been written, is almost as mirth-provoking as ‘John Gilpin’. Its fun is less rollicking, but the dignity of the respective situations seems about on a level; and the atmosphere and local colouring of ‘The Idiot Boy’ are no whit less poetic than they are in Cowper's classic. Wordsworth himself records that he was never happier than during the extemporare composition of this poem as he walked in the groves round Alfoxden. Coleridge makes little reference to ‘Goody Blake’ (or, as he emphasizes, ‘Harry Gill’). It is a ballad-idyll of peasant life, in which likewise a light sprinkling of preternatural suggestion is laid on a basis of verisimilitude in incident, the excellence of the lyrical style being again secured by the humour of the treatment. Coleridge makes no mention of ‘Peter Bell’, but it bears an even deeper charm in the humour of its style. {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} Here, it may be well to remark, the application of style to Wordsworth of all poets sounds like paradox, for it is another quality the possession of which is generally denied him. True, just as his sense of humour was inconstant, so his style was uncertain and variable. But good verse, it is clear, is never written in a bad style, which is tantamount to saying that it is impossible in poetry to separate matter and form. To that rule Wordsworth's Alfoxden poetry proves no exception. And though Coleridge was conscious of what he calls the ‘inconstancy’ of Wordsworth's style, his frequent lapses from the distinguished into the prosaic, he had the insight, nevertheless, to take entire stock of it and to find room to bespeak its praises too. In particular, he was impressed by the appropriate nature of his words, their ‘untranslatableness in words of the same language without injury to the meaning’, Wordsworth aimed, undoubtedly, at extreme verbal exactitude, and in his style he found not only a literary element but a moral one also, a proof of truthfulness as well as of artistic ability. His style, like his matter, changed comparatively little in the course of his literary life, and never from the time of ‘Lyrical Ballads’ did he write anything very conspicuously marked by humour. The conviction grows that in some subtle way the influence of Coleridge lies behind these facts. Not for a moment is it inferred that Wordsworth modelled himself in any essential upon Coleridge. Coleridge was, during the period of their closest communion, a young man of twenty-five, and, therefore, little beyond feeling a way to a style of his own (indeed, that was to come most notably through later German influence). In any case, Wordsworth would have scorned to be beholden to anyone in a way that a pupil is to his master. ‘There have been greater poets than Wordsworth,’ says Professor Bradley, ‘but none more original.’ Nothing can surpass Wordsworth's sturdy independence of mind. Yet, somehow, it seems a correct assumption to make that it was through Coleridge's commendation that Wordsworth was constrained to persevere in writing poetry of the description which had procured him such a disciple. It is not retraction to say that even Wordsworth, the most self-assured of men, could have been aware but dimly at first of his own peculiar powers, and that through Coleridge came confirmed belief. Though {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} Coleridge in the beginning probably exerted more influence through the influence he felt than through that which he aroused, the advance made by Wordsworth in the two years of their companionship was marvellous. Before he was influenced at all by the philosophy of the young Neo-Platonist, Wordsworth was stimulated during their early interviews by his frank and genuine admiration. His accommodating temper and his mental alertness, together with his ready and sincere encouragement, helped him into ‘that blessed mood’, so requisite to the poet of lofty sentiment, when not all ‘The dreary intercourse of daily life, Shall e'er prevail against us, or disturb Our cheerful faith.’ That is something not to be measured in terms of material interchange, but to be discovered in the light of spiritual values; and these we can but guess at where a Coleridge is concerned. So far, it might appear as though Wordsworth had received everything and given practically nothing in return beyond, at second hand, an idea, and a few lines to ‘The Ancient Mariner’. That, however, was far from being the truth of the relationship. Coleridge was, indeed, the only man who influenced Wordsworth's self-reliant nature, and it can be but emphasized again how impossible it is to measure the springs which he unsealed in those twelve months at Nether Stowey especially. But he received in giving: from that period date ‘Christabel’ and ‘The Ancient Mariner’ which between them make up his own title to fame. Nothing else of the poetry of Coleridge, except the fragment, ‘Kubla Khan’, and, possibly, the two lyrics, ‘Love’ and ‘Youth and Age’, approach this early excellence. If Wordsworth conduced in any marked manner to the achieving of such a truly gorgeous output of poetry, he must have made a ready impression upon the mind of his friend. And this we must understand he did, for Wordsworth's was a creative mind, making ideas its own by bringing deep and deliberate thought to bear on all that interested, excited and puzzled it. Though Coleridge's presence, personality and intellect led him to widen the range of his thought, {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} not at once was their influence apparent. But to Coleridge Wordsworth was from the beginning of their magnificent friendship a force so powerful that one of his nature could not but reflect something of its effects in the work closest to his heart. Temperamentally, each was the antithesis of the other; Coleridge a dreamer of dreams who had sprung from ‘the English Italy’, and Wordsworth a solid mountaineer of simple character belonging almost to Scotland. In the words of M. Legouis, ‘Wordsworth was stern and unyielding.... inclined to hide the warmth of his feelings under an air of cold reserve.... Coleridge, to no less an extent, was unreserved, quick to catch enthusiasm.’ Small wonder it is, then, that Coleridge, who already in meditations and dreams had begun his long-continued worship of Wordsworth, should make a ready response, even before their mutual footing was rightly determined. The psychological difference of the two is brought out by the facts that what Wordsworth said or wrote of the poetry of Coleridge is practically negligible, what Coleridge said and wrote of Wordsworth's, especially in his staunch early partisanship, would fill volumes if capable of being collected. But, perhaps, enough has been gathered. We smile now at the echoes of some of his opinions; that, for example, he would rather have written ‘Ruth’ and ‘Lucy Gray’ than a million such poems as ‘Christabel’; of ‘The Borderers’, that it has in it ‘those profound touches of the human heart’ found often in Shakespeare, ‘but in Wordsworth there are no inequalities’! Imitation is the sincerest form of flattery. It was true also of Coleridge's infatuation, for imitation of Wordsworth Coleridge attempted in a flagrant manner by incorporating in the traitor of his own ‘Osorio’ some characteristics of the villain of ‘The Borderers’. For two momentous years Wordsworth was a focal centre for Coleridge, for Coleridge who afterwards became a focal centre for his entire generation. Could Wordsworth's influence have been but great, immeasurable! True, Coleridge never came to write upon a child crying for the loss of her cloak or on an old man poking his stick into a mere to find leeches. Yet, though he soared into the empyrean, even he sometimes, as in the story of the Ancient Mariner, spoke the language, and moved the hearts, of common folk, and then, it can be safely {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} affirmed, his sublimity had something in common with Wordsworth's. Coleridge, as has been shown, quickly recognized and admired the predominant faculty in his friend's mind. More than that, he even sought to produce its effects in his own work, though ultimately their paths led far apart in the process. But investigation into this period of closest association of Wordsworth and Coleridge can no more be prolonged. Innumerable as were the points of contact between life and work during that time, it was far from exhausting the influence and counter-influence which related them. Had that ‘best portion’ of Coleridge's career and that most salutary time for the soul of Wordsworth continued....! But it is profitless to speculate. The connection of the two poets with the Quantock country carried with it the cause of its own dissolution. They had been drawn thither largely by revolutionary sympathies, and for revolutionary sympathies they were practically driven from it, though by 1798 both had moved far from the ideals of any section of revolutionists in France or England. But the orthodox conservatism of Somersetshire took no heed of fine distinctions. Months before their retirement from Somerset actually occurred, the Wordsworths, realizing, without being unduly concerned, that such was inevitable planned to go to Germany in company with Coleridge. In the autumn of 1798 they set out, but, after landing at Hamburg, they parted in a few days. Their so-doing has often been misinterpreted, but it is now proved to have taken place under no shadow of unfriendliness. It was, in fact, not at all surprising. Coleridge brought to Germany a mind loaded with contemporary philosophy, which had been moulded largely by the mature philosophy of Kant. In visiting, therefore, the country whose greatest philosopher's influence had done so much in assisting his mind to a strong and coherent philosophic doctrine, Coleridge himself embarked upon a serious mission. Metaphysical studies were engaged in immediately. Simultaneously he worked hard to perfect himself in the language, a task essential to his main purpose; and matriculated at the University of Göttingen, where he collected materials for a life of Lessing. Coleridge, in fact, passed from the period of his most systematic poetic labour to that of his most systematic philosophic cultivation. Indeed, his {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} deportment during this sojourn abroad was something in the nature of a triumph for him. And, as a result, he was to be identified more nearly than with anything else, with the mysteries of German idealism. Kant's system became, as M. Legouis says, ‘the very basis of the doctrine which he made it his mission to teach his countrymen, and on which he strove to reconstruct the religion of the Church of England’. How different with Wordsworth! With Wordsworth the expedition was very nearly a failure. It provided him with no fresh inspiration nor did it add much to his knowledge of the language or its literature. He certainly wrote some of his best poetry, but nothing that might not have been written as well in England. Yet there was enough both in German prose and verse, it might have been thought, to have arrested a mind like Wordsworth's, and given it a powerful bent. But ideas which Coleridge could adopt - and readily adopt, since they harmonised well with his own tendencies to mysticism - were entirely new to Wordsworth. And, in addition, he was intensely insular. He could feel the beating of the universal heart, but not easily through books; it had to communicate itself to him though the mountain solitudes of his native land. Wordsworth was a philosopher, indeed, and an idealist; but his philosophy was his own; he was no student, and would never have had patience or docility enough to enrich his mind with the systematic thought of the Germans, expressed in a language he always found difficult. And so, though he was far from being idle during his stay at Goslar, his energy was the energy of reminiscence. While he walked about the ghost-haunted imperial city, his spirit wandered still in lakeland or among the Alfoxden groves, and his outlook lost nothing of its individuality. He was never really at home in his German environment. The picture of the poet sitting over the dreary un-English stove, and pouring, with home-sick longings all the time, over German, contrasts vividly with that of Coleridge, easily fraternising with Klopstock, Schlegel, and a host of their compatriots. Wordsworth in his whimsical ‘A plague on your languages, German and Norse! Let me have the song of the kettle’ {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} shows a similar sudden rising detestation of German institutions as Rupert Brooke's ‘Grantchester’ lines ‘Here am I, sweating, sick, and hot, And there the shadowed waters fresh Lean up to embrace the naked flesh.’ It seems, then, utterly illogical to round off these remarks by saying that in many things there was actually a German bent to the mind of Wordsworth. Coleridge's mind had assuredly such a bent; in fact, it was altogether more German than English. But to suggest seriously that Wordsworth had the slightest Germanic affinity, Wordsworth who differed less than the other great ones from the norm of Englishmen in gifts of the mind and in ideals of comfort, may seem illogical. When the full results of the Goslar sojourn are realized, however, it is far from being so. But the results were already inferred to have been productions such as ‘Nutting’, ‘Lucy Gray’, ‘Ruth’, and the delightful ‘Lucy’ poems, than any of which nothing could be more English. In these we certainly have the first-fruits of a prolific period, but that hurricane energy of reminiscence and versemaking brought about greater results still. Amid them all Wordsworth was preoccupied with the idea of a great poem on the relations of Man and Nature, such an idea, in fact, as had already haunted him not a little under Coleridge's tutelage. This was to be his life-work, his epic; and Coleridge it was, Coleridge the devoted student of German metaphysics, who laid the foundations for Wordsworth to build his optimism and his natural religion upon; or more accurately, as M. Legouis expresses it, ‘he put into his head the idea of a mighty synthesis’. With, therefore, an appropriateness pleasing to reflect on, Wordsworth, as he drove towards Coleridge at Göttingen, began the poem which was to embody the idea by means of a record of the paths by which Nature and he won to each other, ‘The Prelude’. Through that account of the ‘Growth of a Poet's Mind’ his connection with Coleridge runs like a golden thread. To him it was dedicated, and by its many touching references to himself Coleridge was almost overcome in reading it. For him to hear {==521==} {>>pagina-aanduiding<<} it read through, as he did, must have been at once an exultation and an agony. Tortured as he was by self-pity and self-contempt for the lethargising of his own gifts, he was moved, in a great burst of admiration, to pen a fresh effusion in honour of ‘that love which many waters cannot quench, nor the floods drown’. The truth is that in many essentials their art was akin. Above all, in their feeling for Nature, they constantly met on common ground. Both could describe the very spirit of Nature's phases in a language of the homeliest simplicity. Thus, Coleridge in ‘Christabel’, a poem of the most gorgeous texture, could write ‘The thin gray cloud is spread on high, It covers but not hides the sky; The moon is behind, and at the full, And yet she looks both small and dull,’ and even through an entire poem could approach to Wordsworth's faithful rendering of Nature and her re-action upon the mind. ‘This Lime-Tree Bower my Prison’ is a delightful example of the poetry of natural description in combination with a human interest, for at times of high emotions of re-awakened interest in life and living, the poets' feeling for Nature did not mean mere appreciation of her wonder and beauty. They looked on her, in her entirety, as an expression of the divine; and in her organic whole all animated beings were one in fellowship. Their attitude to her was bound up with their philosophy, and was extended to active sympathy with all sentient creatures. Coleridge's responsiveness to external influences was peculiarly his own, though to Wordsworth he speaks of all ‘Commune with thee had opened out.’ In subtlety and persuasiveness of thought, however, he far surpassed the other; and, since the very keenness of his sensibilities were bound up with the close connection between his feelings and his intellect, he always abandoned himself to the feelings of the moment, knowing that they were dictated by thought. Wordsworth, on the other hand, was thoroughly anti-scientific and {==522==} {>>pagina-aanduiding<<} anti-rationalistic in temper, and, therefore, in radical opposition to all forms of philosophy which assume that the intellect is the only guide of truth. He advanced to his transcendent belief in a world of divine reality behind and within the ordinary world of experience and observation by three stages. These mark a steady awakening of love of Nature as his knowledge of life deepened and mellower years brought ‘the philosophic mind’. At first it was only a healthy boy's delight in the open air. Soon this gave place to an intermediate stage when the sensuous beauty of Nature was loved with an unreflecting passion altogether untouched by intellectual interests. But beyond this he passed, into a mood of mind in which his love became profoundly religious in character. The world for him grew to be alive with strange hints and symbols. His spiritual faculties, now quickened into activity, found their chief satisfaction in intimate communion with the indwelling spirit of external things, which were conceived to be subjective as well as objective. But in this communion the spiritual faculties were themselves, ‘not as in the hour of thoughtless youth’, the intermediaries and interpreters. This delightful and awe-inspiring sense of fitness between the mind and the ‘external’ world - a correspondence testifying to the unity of Nature - became the cardinal feature of Wordsworth' poetic philosophy. In order to attain to it, he had to become a ‘metaphysical’ poet and to use language suggesting the idealistic philosophy which was growing up contemporaneously in Germany. Coleridge, on the other hand, attained more automatically to what was, if anything, a Christian pantheism (for every theist must be a pantheist too) by his studied absorption of that philosophy. And in the different modes of their acquisition of it lies, perhaps, the key to the voluminous quantity of Wordsworth's nature poetry and the comparative paucity of Coleridge's. On his return from Germany Coleridge was evidently unable to make up his mind to settle far from Wordsworth, and took up residence at Greta Hall, twelve miles from Grasmere. Thereafter for many years, unless for varying intervals of absence, he was constantly with the Wordsworths, delighting them, distressing them, enriching them, preying on them. Dorothy Wordsworth's journal of the period is full of Coleridge, full of the old affectionate appre- {==523==} {>>pagina-aanduiding<<} ciation, full also of a keener pain. Coleridge was then barely thirty, yet what Carlyle said of him in reviewing his complete career was already applicable to him: ‘To the man himself Nature had given, in high measure, the seeds of a noble endowment; and to unfold it had been forbidden him.’ It was almost the case of Burns repeated, of a spirit, ‘which might have soared could it but have walked’. Wordsworth, Coleridge considered, as neither more nor less than a hypochondriac, who was happy not because of his temperament but in spite of it. Wordsworth was happy, thus, because he was a philosoher. But Coleridge who was a systematic philosopher became a hypochondriac. To his friends his brooding melancholy caused grave anxiety; and the inactivity it induced in his creative powers was, besides, tantalising to those who were convinced he had still much to do. The climax came in the shape of the famous and much-discussed ‘Dejection’ ode. Its note of dejection is unmistakable, but something of his inimitable artistry, the artistry of ‘Christabel’ and of ‘The Ancient Mariner’, is in its accents. Looking despondently across Derwentwater Coleridge is haunted by a wild ominious stanza from ‘the grand old ballad of Sir Patrick Spens’. There is hopeless blank despair in the lines - ‘A grief without a pang, void, dark and drear, A stifled, drowsy, unimpassioned grief, Which finds no natural outlet, no relief, In word, or sigh, or tear.’ Tranquil Nature, the aspect of Nature of which he had sung in his ‘Nightingale’ poem, can do nothing for him. He thinks of Wordsworth as he looks up at the beauty of the sky. At least, he thinks of one ‘Edmund’, and (literary fictions notwithstanding) by ‘Edmund’ is intended, unmistakably, Wordsworth. Edmund, as Alfred Ainger points out in his critique of the ode, tells nothing, suggests nothing, and is a name Coleridge was fond of, using it elsewhere for imaginary persons. There seems really no ‘problem’ at all, especially, as now appears certain, William was the name which had its place in the original draft and Edmund but a later substitute. Throughout, the Wordsworthian {==524==} {>>pagina-aanduiding<<} references are as clear as they might well be. And there is deep pathos in the fact that it was to Wordsworth that Coleridge's thoughts turned, ‘not only as the confident of his griefs, but as supplying the most poignant contrast to his own condition and state of mind’ 1). As telling us what the author thought of Wordsworth, the ode becomes as interesting in its bearing upon one as upon the other. After describing the grief which has taken possession of him, he exclaims that he can no longer gain from Nature the joy she used to impart, for he can no longer bring joy to meet her half-way; and he has discovered, with Wordsworth, that she can give nothing to those who do not come read to receive, for ‘We receive but what we give, And in our life alone does nature live.’ This is the key-note of the poem, and it could hardly have been given sadder expression than by thus contrasting himself with one who possessed in abundant measure just those qualities in which he was wanting. It is joy that he lacks, the joy that makes beauty, and must be within as well as without. And it is joy, in more than any vulgar sense of the word, that he has lost - ‘Afflictions bow me down to earth; Nor care I that they rob me of my mirth, But ah! each visitation Suspends what nature gave me at my birth, My shaping spirit of Imagination.’ The tragic conviction was forcing itself upon him, too, that his poetic powers - and to Coleridge these centred round his imagination - were growing powerless within him. To Wordsworth the conveying of such mournful intelligence through an ode addressed to himself must have been painful in the extreme. Lines written in the same year in his copy of ‘The Castle of Indolence’ {==525==} {>>pagina-aanduiding<<} were his most obvious poetic response to it. These lines are tinged with an air of melancholy, and the noble portrait of Coleridge, round which they centre, disclose, in turn, how much Coleridge meant to Wordsworth. In the same year, too, in fact but a month after the ‘Ode to Wordsworth’, ‘The Leech-Gatherer’ was written. It was founded upon an actual incident, but since that incident was by no means recent, Mr. Ainger attempts to read into certain of its lines Wordsworth's solicitude and sorrow for his friend. And the hypothesis seems not unsound. The touching story of the old leech-gatherer is related to provide a moral for Wordsworth's own musings. His pervading thoughts are still of the contrast between joy and despondency, and of ‘mighty Poets in their misery dead’. ‘We Poets in our youth begin in gladness; But thereof come in the end despondency and madness.’ The line, ‘By our own spirits are we deified’, is a full echo of the moral of Coleridge's ode - ‘We receive but what we give.’ Coleridge, with his mighty mind overthrown, can, in his hopelessness, go no further. But Wordsworth, the epitome of ‘man's unconquerable mind’, cannot stop there. And precisely in this power of his to continue, and finally resolve, the dictum, jointly arrived at, into something of true import and positive worth, lies the reason of Wordsworth's completeness as a poet of Nature. Coleridge's natural philosophy broke down at last, but Wordsworth's never. In the impasse Coleridge was thrown back on his own mental resources, and the old antagonism between mind and matter re-asserted itself. But Wordsworth resigned himself to the virtue, the active principle, he believed to inhabit in external nature - ‘I have felt A presence that disturbs me with the joy Of elevated thoughts; a sense sublime {==526==} {>>pagina-aanduiding<<} Of something far more deeply interfused, Whose dwelling is the light of setting suns, And the round ocean, and the living air, And the blue sky, and in the mind of man: A motion and a spirit that impels All thinking things, all objects of all thought, And rolls through all things.’ It was this submission to, and trust in, the ‘Wisdom and Spirit of the Universe’ that enabled him, in great measure, to realize his theory of poetry as ‘emotion recollected in tranquillity’, though for the latter half of his life the pulse of the emotion was feeble and there seemed little but tranquil reflection left. Yet, at one time, Coleridge's poetry likewise fulfilled that theory, but in his case comparative stagnation arose not through a redistribution of his emotional interest in the cosmic scheme, but through the ravages wrought on his mind by opium. He could not find happiness even amid the most exquisite surroundings. His natural pleasure was poisoned, and when this ensued emotion, finding no outlet from himself, finally consumed him. He had found nature too late, and too early he lost her. In Wordsworth, though he was unable to interpret ‘nature's holy plan’ with assurance until the influence of boyhood had been chastened by social experience and political shocks, the conditions were already present when he was haunting the shores of Esthwaite and Winandermere, storing up the stuff of poetry - ‘Those first affections, Those shadowy recollections, Which, be they what they may, Are yet the fountain-light of all our day, Are yet a master-light of all our seeing; Uphold us, cherish, and have power to make Our noisy years seem moments in the being Of the eternal Silence.’ But there was no such range of experience for Coleridge to build his ‘circle of thought’ around; and when he came to steep {==527==} {>>pagina-aanduiding<<} himself in nature it was too late for him to collect the store of precise images and minute observations which had been Wordsworth's since childhood. His nature knowledge could, therefore, be but fragmentary by comparison. His keen perception, however, was turned to good account in nature as in romance and, for a time, the element of tuth necessary to complete the effect of imaginative scenes was imparted by sheer divination. But the revolutionary violence of his imagination spent itself, and his art declined equally in both branches. Too many complications arose for the distracted Coleridge to know the mood that was responsible for the exultant declaration - ‘Nor less I deem that there are Powers Which of themselves our minds impress; That we can feed this mind of ours In a wise passiveness.’ Thenceforth, with the loss of faith and personal confidence, the poet was but a shadow of his former exuberant self. The former Pantisocrat turned into a narrow patriot, and eventually into a strong Conservative. Revolutionary idealism was a dead thing of the past: ‘the doors were shut in the streets, when the sound of the grinding was low.’ Socially and politically, Wordsworth became all that Coleridge did - and about the same time. But apparently the revolutionary dust was more clinging in his case; at any rate, it was not so abruptly shaken off. Though it is inconceivable that Wordsworth would not have been a great poet but for the occurrence of the French Revolution, it is also true that that tremendous event forced his mind to dwell on many social and ethical problems which, otherwise, must have had much weaker presentment. Undoubtedly much intellectual data was obtained thereby which eventually found expression in his poetry, beginning with the sonnets of 1802. ‘Recantation’ was the last of Coleridge's poems produced definitely under pressure of the French Revolution. But from Wordsworth no formal capitulation ever came. Adapting himself to the changed viewpoint Napoleonic aggression rendered imperative, he continued to draw upon that teeming mine of ore, {==528==} {>>pagina-aanduiding<<} so that his passion for public liberty was almost as strong as his passion for nature. And, now, the chief points at which Wordsworth and Coleridge touched one another in the course of their literary histories have been indicated. It would have been pressed further, much further, but reason - and authenticity - step in to decree otherwise. The inter-relationship was of far-reaching import, bu they were not just all in all to each other. Mental types like Wordsworth and Coleridge do not sit down together with heads bent over the one parchment in community of purpose. Their relationship was more ennobling and less sophisticated inner significance; no one will ever be able to know fully. Yet, so much is certain and so much material is there to glean from, that what is reaped cannot be left to be dispersed again without an attempt at a nearer valuation. In comparison with what is known of Wordsworth and Coleridge conjointly, the relationships between Shakespeare and Marlowe, Shakespeare and Chapman, Shakespeare and Middleton, seem flimsy almost to breaking point. Yet, all of them are ‘confirmed’. Apart from what is incapable of being known now, it is improbable that any other pair of English poets ever came together in the same way, by deliberate design, and remained literary confreres by an indissoluble attachment. The friendship of Wordsworth and Coleridge is, indeed, one of the most beautiful on record, fit almost to take rank with the great classical instances, Hercules and Hylas, Pylades and Orestes. From the day that they first met at Bristol, the city of Chatterton, until the day, nearly forty years later, of Coleridge's death, their friendship was almost continuous. The only interruption to it was the unfortunate misunderstanding - felt keenly by both - which lasted from 1810 until 1812, in which year they were happily reconciled by their new mutual friend and warm admirer, H.C. Robinson. Wordsworth, with sixteen years yet to live, wrote no ‘Lycidas’ or ‘Adonais’ in 1834; nor was any such needed: his most monumental work, ‘The Prelude’, was written also for Coleridge, ‘the brother of his soul’, and its subscription to his name and fame is imperishable. The question of the affinities of the great contemporaries is not, of course, to be solved merely by collecing the opinions of {==529==} {>>pagina-aanduiding<<} each concerning the other, or by uniting them to the rest of the external evidence available. Nor is it to be explained away by segregating them, with Southey, in a circle of Jeffrey's devising and styling them ‘Lakists’, intending to connote thereby poetic incompetence and triviality parading as affected simplicity and pretentious philosophy. ‘Lake School’ limits, by the arbitrariness and utter falseness of their application, could not long brand Wordsworth and Coleridge as protagonists of a minor, almost puerile, reaction, and cut them off from the great poetic movement of their age. The success of the latter has long since ensured them positions in the forefront of English poetry and discounted the charge of sectarianism. Their aims, with a few modifications in either case, were held in common, though there was no concerted line of action to secure these. ‘My relations with Schiller’, said Goethe, ‘rested on the decided tendency of both of us towards a single aim, and our common activity rested on the means by which we endeavoured to secure that aim.’ So it was with Wordsworth and Coleridge. They, too, knew a ‘common activity’ in the sacred interests of poetry, but still each is inimitable. It was almost as though each was the complement of the other, and that their entire resources were pooled to permit the most being made of the common stock, in accordance with their respective talents. It will, of course, always remain a matter of contention who gave, and who received, most. And there is even a view that the connection was not for their highest good at all; that Wordsworth especially suffered on account of it, and was only capable of producing his best when he got away from the spell of Coleridge's German metaphysics. But this view is quite untenable, and the facts refute it completely. A recent writer on Wordsworth, Professor Garrod, takes up a position exactly opposite to this view in so far as it relates to the adverse effect of Coleridge upon Wordsworth. He holds that the decline of the latter commenced about the time of their estrangement. That took place in 1810, and the main body of Wordsworth's best work was certainly done by that date. But Coleridge's outstanding poetry was all written twelve years previously. In fact, the gap separating its three marvellous constituents and the rest of his poetry is not to be measured. Never after his residence at Nether {==530==} {>>pagina-aanduiding<<} Stowey was he capable of intensive poetizing at all. His customary mode was to work by fits and starts, and to that mode he soon resorted. His hand had been kept to the plough during that time by the aid of some mightly stimulus, by a greater than himself, by Wordsworth. Common-sense dictates it, and many indications confirm it, so. ‘“The Borderers”’, says Sir Arthur Quiller-Couch, ‘was the sort of stuff Wordsworth wrote before he visited Nether Stowey’, and he goes on to demonstrate how expression came to him with a rush when his mind had been unlocked by Coleridge. Coleridge's influence was admittedly great, but was it so all-embracing as this piece of critical calculation would seek to make out? Was Wordsworth the kind of man to be, by himself, helpless and impotent? I think not. Nothing, in fact, could repress a poetic genius such as his. To him poetry was as the very breath of life. These two - poetry and life - were regarded almost as the one operation, as cause and effect. Before he met Coleridge he had also written ‘Descriptive Sketches, and ‘An Evening Walk’, containing at least the embryonic Wordsworthian seed. Without having the desire to be dogmatic upon the question. I consider, then, that Wordsworth's influence over Coleridge was stronger, and in its results more enduring, than was Coleridge's over his fellow-poet. But above all such considerations the great fact emerges that, though amenable to the influence of one another in a way that they were to that of no one else, yet their individual identities were at no time endangered. Nothing is so arresting in Wordsworth as his essential solitariness, while for Coleridge it is possible to advance claims to consideration as the most original poet of the ‘nineteenth century’, which dates from 1798. {==531==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit: de harp van Sint Franciscus 1) door Felix Timmermans. De zon bakt, het is volle zomer en de bergen staan blauw in 't hevig licht, en de hitte trilt boven de wegen en de huizen. Hier, onder de oude eikenboomen, onder de dichte blaren is het koel en aangenaam. Het is er vredig gelijk een evangelie. Franciscus zit, met Broer Jaak achter hem, in 't kapelleke te bidden. Als Franciscus in zijn gebed voorover buigt, dan buigt Jaak ook. Als Franciscus zucht, dan zucht hij mee, en als hij hoest hoest hij na. Dat is nu de manier van Jaak om Franciscus na te volgen. Op een keer kwam Franciscus daar ievers in een kerk in de bergen en 't was er zoo vuil en verwaarloosd, dat hij seffens naar buiten liep, van wat struikhout een bezem maakte, en begost te vegen en te keeren. Swenst hij zoo bezig was kwam er een scheven boer binnen. Het was Jaak, om een paternoster te lezen, en die zag dat. En als hij zag dat het Franciscus was, die hij eens had hooren preeken, schoot hij vol vereering en dienstveerdigheid. Hij ook seffens buiten om een bezem te maken en dan Franciscus geholpen. Hij vroeg om bij hem te mogen blijven. Franciscus stemde toe. Hij deed al-gauw zijn ossewagen naar huis, deed zijn Zondags dingen aan, nam afscheid van broers en zusters en ging met Franciscus mee. Behalve in 't gesprek deed hij Franciscus na gelijk een schaduw. In 't begin wierd er mee gelachen, maar Jaak, die simpele duif zei: - Franciscus is nen heilige, dus als {==532==} {>>pagina-aanduiding<<} ik hem na doe heeft den duvel geenen pak op mij. Als 't gebeurde dat Franciscus voor een tijd wegbleef, dan kost ge noch taal of teeken uit hem krijgen, en zat hij lijk een bange muis in een hoekske te bidden. Sabatino en Ruffinus wandelden al biddend door het bosch. Ruffinus was een uit de edele familie Sciffi. Een diepe vrome ziel, maar die kiekenvleesch kreeg van angst als hij moest gaan preeken. Morico en Sylvester zijn met anderen vier huttekens bij aan 't bouwen. Ginder zit Broer Masseo, die in de lente van verleden jaar bijgekomen is, over den heiligen Geest te vertellen, aan een tiental jongeren. Hij heeft de weerdigheid van een koning, en hij vertelt zoo vurig en met zoo'n diep verstand, dat er bij zijn die knielend luisteren als in ekstase. De Lange en Barbaro zijn aan 't hout kappen en Bernard Vigili snijdt bekers uit hout. Broer Leo met zijnen stoppelbaard en zijn klein blauw oogen, waartegen Franciscus: Lammeke Gods zegt, omdat die man zoo heilig is, zoo nederig en zoo volmaakt, zit in zijn hut te schrijven. Hij is de secretaris en de biechtvader van Franciscus. De menschen noemen hem den Engel. Somtijds ziet hij van zijn perkament naar omhoog, en dan is 't of zijn blauwe oogen een ongekende schoonheid zien. En Broer Hoed is pijen aan 't repareeren met een rijgnaald; hij steekt elken keer de naald eens onder zijnen hoed, in zijn lang haar, om ze malscher door het harde goed te laten gaan. Franciscus heeft alle moeite om hem op tijd de kruin te laten scheren. Achter een boschken zit er een te bidden in hun huttekens. Er is daar overal stilte, glans van zon, en vriendschap. De vogels fluiten, en de konijntjes loopen en spelen zoo maar vrij en vrank rond de hutten en voorbij de bloote voeten van de Broeders. Maar er is ook eenen ziek en hard. 't Is Johannes, een jongere. Hij ligt bleek en hijgend op zijn strooi. Ge hoort zijnen asem tot buiten. Nevens hem zit Jeneverstruik, een groote vent met nen wilden baard, diepliggende oogen en met handen zoo groot als pladijzen. Hij houdt de waak bij Johannes, en bidt met zijn oogen toe. Soms doet hij ze open om den zieke meewarig te bezien: - Wilt ge nog eens drinken, vraagt Jeneverstruik. - Neen, hijgt Johannes, maar 'k heb goesting naar een gebakken varkenspootje, dat zou mij genezen. - Een gebakken varkenspootje? {==533==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ja! Jeneverstruik pimpert, en trekt zijn laag voorhoofd in een notenbalk. Hij denkt. Ineens zegt hij: - Wacht ik zal er eens een gaan halen, alsof hij het zoo maar te pakken heeft. Hij komt buiten en gaat recht naar Bernard Vigili. - Geeft mij eens een scherp mes, vraagt hij. Hij krijgt een scherp mes, en weg is hij. Ja, 't mes is scherp, hij strijkt er met zijnen grooten duim eens over. In 't kapelleke ziet hij Franciscus bidden, met opgeheven armen en Jaak doet dat hem na. Hij zou geerne consent vragen, maar zou het geen zonde zijn om voor zoo een simpel varkenspootje hem uit zijn diep gebed te trekken? En hij gaat voort met groote stappen, lijk een zaaier, het blinkend mes vooruit. Hij gaat het bosch uit, de gloeiende zon knettert op zijnen blooten kop. Hij gaat over steenen en over struiken. Hij weet waar naar toe. en dan lacht hij, ginder ziet hij de varkens, en hij hoort de verkensboer in den hollen boom, waar die gewoonlijk zit, op zijnen doedelzak spelen. Jeneverstruik gaat naar het dichtste verken, dat daar te slapen ligt. De boer begint een nieuw lieken, en ineens laat Jeneverstruik zijn pilarenlijf op het verken vallen, pakt handig een achterpoot en rits, rits, het mes snijdt, het verken krijscht, het bloed spuit, maar hij heeft een verkenspoot! En hij daar lachend mee op den loop. Maar den herder schoot ginder vloekend aan, en heel de rust van 't Stukske stond seffens overhoop. De Broers moesten den herder vasthouden, of hij had Jeneverstruik in twee stukken getrokken. Hij schreeuwde en vloekte, riep: Dief en galeiboef. Franciscus sprong op. Jaak sprong op. - Laat de man gerust! riep Franciscus en vroeg uitleg. De herder kost het van woede niet gezegd krijgen. Jeneverstruik zei het dan voor hem, met groote gebaren van zijn bebloede handen. - Wel het schaap Johannes, die zoo ziek is, had nu goesting naar een gebakken verkenspootje, daar zou hij mee genezen. Verkenspooten plukt ge niet van de boomen, maar vindt ge aan de verkens. Geld hebben we niet om er in Assisië gaan te koopen, en daarom heb ik hem van het verken afgenomen. Wat is nu een verkenspootje tegen de gezondheid van een Broer! Als verken wist voor wat zijn pootje diende, dan gaf het nog geren zijn drie ander pootjes. - Waarom kwaamt ge mij daar niet over spreken, vroeg Franciscus, en Jeneverstruik antwoordde: - Omdat ge zoo schoon {==534==} {>>pagina-aanduiding<<} aan 't bidden waart. De woede van den herder zakte in als hij dat hoorde. - Luister eens, zei hij, nu dat ik zie, dat het zoo gestaan en gelegen is, zeg ik niets meer. Hewel, ik had allang voor jullie iets moeten doen, want ik vergeet O.L. Heer al eens, ziet ge, en ik wil voor Hem ook iets doen. Daarom krijgt ge 't verken heelemaal. Broer Jeneverstruik danste. Hij ging zelf mee het verken kelen en kwam er zingend op zijnen rug mee afgedragen! - De helft voor de ziekenen! riep Franciscus. Swenst d'anderen het verken opensneden, bakte Jeneverstruik het pootje boven wat rijshout en droeg het dan op een savooienblad naar Johannes, die het hartelijk oppeuzelde. Francis