De Nieuwe Gids. Jaargang 51 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Nieuwe Gids. Jaargang 51 uit 1936. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (mailto:dbnl.auteursrecht@kb.nl). Door het gehele werk zijn koppen tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 2 p. 148, 149, noot: in de tekst ontbreken de nootverwijzingstekens. De noten zijn hier onderaan de betreffende pagina's geplaatst. Deel 4 p. 323: eu → en: ‘op haren man, die zoop en sloeg’. _nie002193601_01 DBNL-TEI 1 2017 dbnl scan eigen exemplaar DBNL De Nieuwe Gids. Jaargang 51. Luctor et emergo, Den Haag 1936 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Nieuwe Gids. Jaargang 51 De Nieuwe Gids. Jaargang 51 2017-09-04 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Nieuwe Gids. Jaargang 51. Luctor et emergo, Den Haag 1936 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_nie002193601_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE NIEUWE GIDS LIe JAARGANG EERSTE HALFJAAR {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} DE NIEUWE GIDS [MEDE NIEUWE SERIE VAN DE TWINTIGSTE EEUW en het TWEEMAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT] MAANDSCHRIFT VOOR LETTEREN, KUNST, WETENSCHAP EN WIJSBEGEERTE ∴ ∴ ∴ ONDER REDACTIE VAN: Dr. LODEWIJK VAN DEYSSEL EN Dr. WILLEM KLOOS Medewerkers: Dr. F. BASTIAANSE, Dr. J.D. BIERENS DE HAAN, Dr. J. DE BOER, HENRI VAN BOOVEN, Dr. P.C. BOUTENS, M.H. VAN CAMPEN, R. VAN GENDEREN STORT, Dr. H. GERVERSMAN, Mevr. J. GOEKOOP-DE JONGH, Dr. ALFRED A. HAIGHTON, Dr. J.C. HOL, G. VAN HULZEN, Dr. W.P. JORISSEN, JAN KALFF, JEANNE KLOOS-REYNEKE v. STUWE, KOUW BIAN TIE, Dr. R.A. KOLLEWIJN, J. KOOPMANS, HENDRIK KROON, Dr. H.E.H. v. LOON, H.H.J. MAAS, H. VAN DER MANDERE, WILLEM DE MERODE, HERMAN MIDDENDORP, Dr. P.H. v. MOERKERKEN Jr., FRANS MIJNSSEN, FRANÇOIS PAUWELS, AUGUSTA PEAUX, Dr. K.H. DE RAAF, FRITS VAN RAALTE, J. REDDINGIUS, Dr. H. RETHY, ANDRÉ DE RIDDER, P.H. RITTER Jr., HERMAN ROBBERS, ARTHUR VAN SCHENDEL, Dr. J.B. SCHEPERS, Dr. M.H.J. SCHOENMAEKERS, Mevr. MARG. SCHÜRMANN, A. SIMONS-MEES, J.H. SPEENHOFF, RALPH SPRINGER, STIJN STREUVELS, ELINE VAN STUWE, J.R. v. STUWE Hzn., Jhr. Dr. NICO VAN SUCHTELEN, HÉLÈNE SWARTH, HERMAN TEIRLINCK, Dr. A.E. THIERENS, Dr. AE.W. TIMMERMAN, FELIX TIMMERMANS, CORN. VETH, FRANS VINK, Dr. W. VOGELSANG, Prof. Dr. W. VOLGRAFF, LAURENS VAN DER WAALS, MAURITS WAGENVOORT, Dr. J.L. WALCH, Dr. WYNAENDTS FRANCKEN, Mevr. WYNAENDTS FRANCKEN, J.J. ZELDENTHUIS, e.a. UITGEGEVEN TE 's-GRAVENHAGE DOOR DE N.V. ELECTR. DRUKKERIJ ‘LUCTOR ET EMERGO’-MCMXXXVI {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. JANUARI-NUMMER. Blz. Over den aanvang van de ontwikkelingsgang der menschheid door Hendrik Kroon 1 De psyche van de vrouw in de litteratuur van alle tijden door H.H.J. Maas 20 Avontuur op Texel door Willem Eges 32 Een afscheid van dit leven door Benno J. Stokvis 38 Het Nederlandsche korte verhaal door F.B. 52 Verzen door Hélène Swarth 54 Prozagedichten door Johann Stellwag 57 Binnengedachten door Willem Kloos 60 Breed-weemoedige herinneringen van mijn binnenleven aan Mr. Frans Erens en anderen door Dr. Willem Kloos 69 Maandelijksch Overzicht Het Dietsche dagboek. 76 Feiten en Fantasieën (Dames-Rubriek) door Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe 82 Buitenlandsch Overzicht door Maurits Wagenvoort 89 Bibliographie door Max Kijzer 96 FEBRUARI-NUMMER. Over den aanvang van den ontwikkelingsgang der menschheid door Hendrik Kroon 101 De psyche van de vrouw in de litteratuur van alle tijden door H.H.J. Maas 113 Een afscheid van dit leven door Benno J. Stokvis 123 Het onafwendbare door A.H. van der Feen 132 Verleden door Hélène Swarth 145 Twee gestalten door Joannes Reddingius 148 Uit mijn bloemenboek door Henriëtte Mooy 150 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Binnengedachten door Willem Kloos 155 Is het noodzakelijk en ook wenschelijk om een nieuwe spelling te verordenen? door Dr. Willem Kloos 162 Maandelijksch Overzicht Menschenredders. 169 Buitenlandsch Overzicht door Maurits Wagenvoort 176 Feiten en Fantasieën (Dames-Rubriek) door Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe 185 Bibliographie door Max Kijzer 192 Bibliographie door M.W. 199 MAART-NUMMER. Over den aanvang van den ontwikkelingsgang der menschheid door Hendrik Kroon 201 Een afscheid van dit leven door Benno J. Stokvis 210 Over Louis Couperus door F.E.A. Batten 229 Verzen door Hans P. van den Aardweg 245 Verzen door Hélène Swarth 247 Arbeid door Joannes Reddingius 250 Binnengedachten door Willem Kloos 259 Reinier van Genderen Stort door Dr. Willem Kloos 266 Maandelijksch Overzicht Kaïn en Abel. 273 Buitenlandsch Overzicht door Maurits Wagenvoort 280 Feiten en Fantasieën (Dames-Rubriek) door Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe 288 Bibliographie door Max Kijzer 294 APRIL-NUMMER. Over den aanvang van den ontwikkelingsgang der menschheid door Hendrik Kroon 303 De psyche van de vrouw in de litteratuur van alle tijden door H.H.J. Maas 313 Juliana Cornelia barones de Lannoy door A. Hallema 324 Ter bruiloft van Bloemardine door Johann Stellwag 340 Bloemen door Hélène Swarth 345 Liederen voor Java door Nel Caesar 348 {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Binnengedachten door Willem Kloos 352 De dichter Louis de Bourbon door Dr. Willem Kloos 361 Maandelijksch Overzicht Droomen. 369 Buitenlandsch Overzicht door Maurits Wagenvoort 376 Feiten en Fantasieën (Dames-Rubriek) door Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe 384 Bibliographie door Max Kijzer 390 MEI-NUMMER. De ‘Prefaces’ van Wordsworth door Khouw Bian Tie 399 Afscheid van Forum door Jacob Hiegentlich 408 Ter herinnering aan Martin Heuckeroth 1853-1936 door Henriëtte Mooy 412 De psyche van de vrouw in de litteratuur van alle tijden door H.H.J. Maas 414 De begrafenis van Jeantje door Tjeerd Adema 427 Avonden door Hélène Swarth 441 Rhythmus door Joannes Reddingius 444 Los door Steven de Jonge 445 Binnengedachten door Willem Kloos 446 Over den dichter Max Kijzer door Dr. Willem Kloos 453 Maandelijksch Overzicht Anna Louisa Geertruida Bosboom-Toussaint. - Jan Eigenhuis en Albert Schweitzer. 459 Buitenlandsch Overzicht door Maurits Wagenvoort 465 Feiten en Fantasieën (Dames-Rubriek) door Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe 472 Bibliographie door Max Kijzer 479 JUNI-NUMMER. De Bedelaars door Emmanuel de Bom 491 Dit heeft hij mij verteld door Will Wemerman 512 Als Daddy knutselt door Juul Roggeveen 516 Victor Hugo en Emile Zola door Dr. Willem Kloos 523 Nagedachte aan Dr. J L. Chaillet door Dr. Willem Kloos 524 Verzen door Hélène Swarth 525 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen door Bob Stempels 528 Binnengedachten door Willem Kloos 533 De dichter J. van Hattum door Max Kijzer 540 Herinneringen aan den dichter Dr. H.J. Boeken door Dr. Willem Kloos 542 Maandelijksch Overzicht De auteur en de titels zijner werken. 553 Buitenlandsch Overzicht door Maurits Wagenvoort 558 Bibliographie door Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe 566 Bibliographie door Max Kijzer 572 Ontvangen Herdrukken, Vertalingen, Bloemlezingen, Brochures, enz. 580 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Nieuwe Gids. Jaargang 51. Deel 1.] Nadruk van de artikelen in dit tijdschrift is verboden. (Art. 15, al. 3, Auteurswet 1912.) Over den aanvang van den ontwikkelingsgang der menschheid door Hendrik Kroon Wie zich ten doel stelt den kronkelloop na te sporen, die de ontwikkeling der menschheid door de eeuwen heen heeft genomen, begint met een geest, gevormd volgens de maatschappij waarin hij verkeert, rugwaarts te zien naar gemeenschappen, die bestonden onder geheel andere omstandigheden en waarvan krachtens deze, de leden een van de zijne afwijkende geestelijke gesteldheid bezaten. Een zuiver verstaan van de oudere tijden is door deze aangelegenheid dan ook steeds in sterke mate belemmerd geworden. Hoe verder wij in de historie terugblikken, hoe grooter deze verschillen worden en als wij eindelijk de schriftelijke bronnen gesloten vinden en willen voortgaan de voorgeschiedenis te doorgronden, dan moeten verscheidene wetenschappen te hulp worden geroepen om voorstellingen te kunnen vormen die bevrediging schenken aan onze zucht tot meerder begrip. Daartoe komen dan o.a. tot samenwerking de kennis der aarde, die der luchtgesteldheid, der planten, dieren, menschen en volken, van de stof en haar samenstelling en de gegevens, die zij aanbieden maken het mogelijk eenig inzicht te verkrijgen in de wijze waarop de aarde ontstaan is en in de millioenen jaren, die sedert verliepen, zich dat wat wij leven noemen op deze planeet heeft kunnen ontwikkelen en vermocht heeft uit te groeien tot een overstelpend aantal soorten van planten en bezielde wezens, tot al de verschijningen, die in ontelbare menigte en wonderbaarlijke verschillendheid land en water bevolken. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Een oude bepaling van het levende wezen somt als de voornaamste kenmerken daarvan op dat het een individu is, dat wordt geboren, zich voedt en ontwikkelt, zich voortplant en sterft. Uitsluitend wordt hier leven bedoeld in onmiddellijken samenhang met eiwitstoffen en afgezien van iedere bespiegeling, die het op andere wijze zou willen beschouwen. Als kleinste levende wezen staat heden bekend de ultramicrobe, hare afmeting is zoo gering dat een bepaalde soort door poriën van vliezen kan dringen wier middellijn niet grooter is dan een tweemillioenste van een milimeter. Een dergelijke grootte is kleiner dan die van sommige eiwitmoleculen en men meent niet ver van de waarheid te zijn, indien aangenomen wordt dat zij naar de grenzen wijst waarop de overgang van onbezielde tot levende stof heeft plaats gevonden. Over de mogelijke toedracht daarvan bestaan theorieën van verschillende geleerden waarvan de bijzonderheden hier onvermeld blijven. Dr. Binet Sanglé, de voetsporen volgend van Harwey (1622) en anderen tot Haeckel toe, gaat bij de vaststelling van het ontstaan der soorten uit van de ultramicrobe om over de monade, de amoebe, de behaarde infusoriën en nog een vierentwintig tusschenvormen tot den blanken mensch te komen. De tijd, die voor deze ontwikkeling noodig was, wordt geschat op een zestig millioen jaren, het spreekt vanzelf dat hier veel ruimte blijft voor meeningsverschil. In de ontwikkeling van het embryo vindt men de overgangen terug, die tot de soort geleid hebben. De vrucht van den mensch doorloopt deze in zes maanden. Vele afwijkingen, die bij den mensch voorkomen, kunnen volgens Dr. B.S., als uitvloeisels beschouwd worden van een der doorloopen phasen. Als één uit dozijnen voorbeelden zij hier vermeld dat Anna Boleyn zes vingers had aan iedere hand, een abnormiteit die zou samenhangen met den staat der visschen. Buitendien had zij een derde borst in de lies herinnerend aan het stadium der buideldieren. Bij een groot percentage der vrouwen, die meer dan één kind tegelijk op de wereld brengen, wordt polymastie aangetroffen. De voorzijde van het bovenlichaam van de godin der vruchtbaarheid, de Ephesische Artemis werd niet zonder zin met tal van borsten bezet. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} De levende protoplasmas vormen scheikundige bouwwerken, zij kristalliseeren onder bepaalde vormen, die de levende wezens uitmaken. Deze kunnen aangemerkt worden als weeke of collodiale kristallen; de eenvoudigste bestaan uit een enkel kristal, cel genaamd, de meer samengestelde moeten als kolonies van cellen beschouwd worden. De mensch is een kolonie van ongeveer zestig trillioen cellen, deze brengen milliarden van micrococcen voort, iets overeenkomstig het virus en die voor de cel zijn wat een kristaldeeltje is voor een vast kristal. Deze lichaampjes worden gemmen genoemd door Darwin, idioblasten door Hertwig, determinanten door Weismann, genen door Morgan, plastidulen door Haeckel. Door de cellen voortgebracht worden zij bij den mensch door den bloedsomloop medegevoerd en dringen in andere cellen waar zij mede werken aan de herstelling en de instandhouding van het individu. Die overbodig zijn worden verteerd, maar de cellen, welke voor de voortplanting dienen, houden het meerendeel der plastidulen vast, die zij ontvangen en worden aldus bewaarplaatsen daarvan ten dienste van de ontwikkeling. De genen schijnen daar op wonderbaarlijke wijze gerangschikt te worden, juist zooals de cellen gegroepeerd waren waarvan zij afkomstig zijn. Op deze wijze ontstaan in elkaar geschoven modellen, die even zoo vele uiterst kleine kiemen zijn van alle soorten, die ons tot voorouders gediend hebben. Het tijdstip, waarop de mensch op aarde verschenen is, staat niet onomstootelijk vast. Zeker is het dat in de perioden tusschen de ijstijden de groei van het menschelijk geslacht den besten voortgang kon maken. De oudste steenen, die naar het oordeel van deskundigen als Abbé Breuil, Burkitt e.a. reeds eenige bewerking vertoonen, de eolithische, werden o.a. gevonden te Puy Courny bij Aurillac in lagen uit het midden van het tertiaire tijdvak, te Ipswich in een wat jonger gedeelte, zoodat de aanwezigheid van den mensch of zijn voorlooper, de hominien, in deze periode waarschijnlijk geacht moet worden. De plaatsen waar men deze steenen in grooter aantal zou kunnen vinden moeten overspoeld en bedekt zijn geworden door de groote overstroomingen in het quaternaire tijdvak. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder den humus daarna ontstaan zal men waarschijnlijk meer sporen van de eerste menschen en hun arbeidzaamheid kunnen aantreffen. In lagen, gevormd tusschen den eersten en tweeden ijstijd, nl. die van Günz-Mindel, zijn steenen gevonden die zonder twijfel bewerkt zijn, al is het op nog onvolkomen wijze. O.a. zijn voorbeelden van deze soort opgedolven uit grintlagen op veertig Meter diepte in het gebied van de Somme bij Amiens en misschien moet men den ouderdom van deze lagen op een half millioen jaren stellen. Langen tijd heeft men gedacht, dat uit deze tijden, de prechelleensche genaamd, de resten van beenderen afkomstig waren op Java gevonden door Dubois in 1891/2, een hersenpan (inhoud 800 à 1000 cm3) twee tanden en een dijbeen; de kenmerken van deze liggen in tusschen die van een mensch en een gibbon. De nieuwste geologische ontdekkingen op Java hebben de meening naar voren gebracht, dat de pithecantropus aanzienlijk veel jonger moet zijn dan men algemeen heeft aangenomen. In 1929 werden op een afstand van vijftig kM. van Peking de resten van geraamten gevonden afkomstig van een vijftiental individuen; aan deze soort heeft men den naam gegeven van Sinantropus pekinensis en er zijn stemmen opgegaan, dat deze Peking man het generale type zou zijn waaruit de anderen zich hebben kunnen ontwikkelen en dat dus de pithecantropus een lateren vorm zou vertegenwoordigen. Bij Mauer, tien K.M. van Heidelberg werd in 1907 uit een diepte van 24 M. een onderkaak voor den dag gebracht, waaruit moeilijk een geheel beeld met nauwkeurigheid kan worden samengesteld. De kaak is zeer forsch, zonder kin en zou gelijken op die van een chimpansé of gibbon, wanneer de tanden niet soortgelijk aan die van een mensch waren, ook de verstandskies heeft zich vrij kunnen ontwikkelen. De ouderdom zal waarschijnlijk een drie à vierhonderdduizend jaar zijn. In 1912 werd een gedeelte van een hersenpan ontdekt te Piltdown in Sussex, in lagen uit ongeveer denzelfden tijd. De inhoud van den schedel wordt geschat op 1370 c.M3 waarmede deze overtreft dien van nog levende rassen in Indië en Australië, waarvan de gemiddelde inhoud omstreeks 1240 c.M3 bedraagt. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze Piltdown mensch bezit een aanzienlijk minder dierlijk voorkomen dan de Homo Heidelbergensis. Het kleine aantal plaatsen waar overblijfselen van menschen uit deze periode gevonden zijn wijst erop dat er een weinig dichte en zeer verspreide bevolking moet hebben bestaan, die niet in staat was, door ongunstige omstandigheden, om zich snel uit te breiden. Zij leefden tezamen met de groote wilde dieren en brachten waarschijnlijk het grootste deel van hun leven op boomen door, waar zij de meeste veiligheid en tevens voedsel vonden. Duizenden jaren moesten verloopen voor de Neanderthaler ten tooneele verschijnt. Tot het zelfde ras rekent men de menschen wier geraamten gevonden zijn te Spy in België, te Le Moustier in het gebied der Dordogne, in Broken Hill in Rhodesia etc. Volgens Mr. Boule, directeur van het museum van natuurlijke historie te Parijs, die een uitgebreide studie van dit ras gemaakt heeft is het, ofschoon van de aarde verdwenen, beter bekend dan menig nog aanwezige soort. De Moustérien was klein van gestalte met een groot hoofd, met langen platten schedel en wijkend voorhoofd, met groote oogkassen en vooruitspringende, ineenloopende en zwaar gevormde wenkbrauwbogen in een vooruitstekend gezicht. Daar de neus kort en breed was, de bovenkaak met snoetvorm, de krachtige onderkaak zonder kin, de bovenste ledematen lang ten opzichte van de ondersten, de lichaamsstand eenigszins gebogen, vertoonden zij onmiskenbaar aapachtige eigenschappen, die sterk herinneren aan de oorspronkelijke stamvaders. De groote schedel bevatte geen hersenen georganiseerd als die der tegenwoordige Europeanen. Zij woonden in groepen bestaande uit verscheidene families, ieder met eigen hut, en leefden voornamelijk van de jacht. Hiertoe moet men besluiten door de talrijke verzamelingen van beenderen van dieren, die gevonden worden bij hun nederzettingen. De koude dwong hen zich te bedekken met dierenvellen, die zij met hun steenen werktuigen voor het dragen geschikt maakten. De dooden werden begraven in gehurkte houding. Hun nijverheid beperkte zich tot het maken van steenen werktuigen, beenderen kwamen daar- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} voor nog niet in aanmerking; deze werden wel gebroken om er het merg aan te onttrekken. Aan het einde van het tijdvak der Moustériens deed een verzachting van het klimaat het ijs en de sneeuw smelten over een groote uitgestrektheid. Dit had o.a. het gevolg dat wegen vrijkwamen uit hun versperring, die andere volksstammen de mogelijkheid openden voor verhuizingen op groote schaal. Zoo kwamen uit het Oosten, waarschijnlijk uit Afrika nieuwe volken opzetten voor wie de Moustériens uitweken. Het waren de menschen van Cro Magnon en van Aurignac, die aanmerkelijk, lichamelijk en geestelijk, van hen verschilden en waarschijnlijk tot de voorvaders behooren van ten minste één der nog heden bestaande rassen. De strenge koude maakte van de Aurignaciens en hun opvolgers, de Solutréens en de Magdaléniens, gedwongen bewoners van grotten en beschutte plaatsen. Zij waren jagers en visschers, daarbij was hun kunstvaardigheid zeer ontwikkeld, er werd geschilderd, gegraveerd, gebeeldhouwd in steen, gewerkt in been en ivoor, zij maakten kleinoodiën en men schrijft hun zelfs de ontdekking van een soort schrift toe, geschilderde teekens of graveersels op steenen of in hoorn van rendiergeweien, die waarschijnlijk bedoeld waren om mededeelingen te doen of het geheugen tegemoet te komen. Uit den Aurignactijd stamt o.a. een vrouwenfiguur in steen gebeiteld genaamd ‘de Venus van Laussel’ waarvan het hoofd, naar links gekeerd en zeer langschedelig, enkel geschetst is. De romp is lijvig, de borsten hangen op den vooruitstekenden buik, de heupen zijn bezet met vetbulten, de zware dijen loopen uit in spichtige beenen en smalle voeten, kenmerken die men terugvindt bij de huidige Boschjesmannen. Nog kan gewezen worden op een mannelijke, slanke figuur, eveneens in steen, genaamd ‘de jager’; waarschijnlijk deden zij dienst als afgodsbeelden. Uit het Solutréen tijdperk kent men o.a. het gegraveerde beeld van een mammouth in de grot van Font de Gaume en dat van een bison in de grot van La Grèze. De Madeleinetijd is zeer rijk aan kunstvoortbrengselen waartoe o.a. behooren het veelkleurig geschilderd beeld van een bison (Font de Gaume), de voorstellingen van paarden en rendieren, gravures van beren en verscheurende dieren in Combarelles en de prachtige groep {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} paarden onder een overhangende rots van Cap Blanc, niet ver van Les Eyzies (Dordogne). Verder zijn gevonden schitterend uitgevoerde beeldjes in ivoor en rendierhoorn gesneden, zoodat de mensch van La Madeleine als een volmaakt kunstenaar kan worden beschouwd wat de onderwerpen betreft door hem behandeld. Oudheidkundigen van naam zijn evenwel op de gedachte gekomen, bij de bestudeering dezer kunstwerken, dat men ze in verband zou kunnen beschouwen met gebruiken, in zwang bij nog levende primitieve volken. De menschen van La Madeleine zouden dan de wanden der grotten niet versierd hebben uit behoefte om kunst te scheppen, maar omdat zij uit bijgeloof een bijzondere macht toekenden aan de voorstellingen, die zij aanbrachten. De gedachte is uitgesproken dat de plaatsen waar schilderingen voorkomen niet toegankelijk waren voor vrouwen, kinderen en oningewijde lieden. In de grotten is het volmaakt donker en de schilderingen van dieren komen veel voor in zeer nauwe doorgangen, misschien in de hoop dat men door magische middelen de dieren die men vangen wilde in de bergengten kon drijven. Het dier dat men begeert wordt bij de primitieven afgebeeld opdat de toovenaar door woord of gebaar invloed op zijn lot kan uitoefenen en het vermag te brengen in de macht van den jager. Ook is het waarschijnlijk dat het tot voedsel dienende zoowel als het verscheurende dier voorwerpen waren van een specialen eeredienst, om door nederknieling voor hun afbeeldingen het eerste te danken en het tweede mild te stemmen. Men zal zich herinneren dat in de achttiende eeuw, ‘de goede wilde’, de nog niet door de beschaving bedorven mensch, die dus rijk was aan onschuld en deugd, het onderwerp uitmaakte van menig geschrift en dat de natuurlijke goedheid van den mensch met geestdrift gepredikt werd, en zelfs zeer werd aangedrongen op terugkeer tot de natuur. Later werd het mode de primitieve volken te beschouwen als ontaarden bij wie het natuurlijk licht der rede en van het geweten verduisterd was. In de twintigste eeuw komt het begrip op dat om deze volken te kennen ze stelselmatig bestudeerd moeten worden en gegevens {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} omtrent vele nog levende volken zoowel in het Oosten als in Afrika en Amerika werden in de latere jaren verzameld, zoodat een beter inzicht verkregen kon worden omtrent de prelogische geestesgesteldheid van den primitieven mensch. Veel belemmering deed zich bij deze studie op, ten eerste door de vele onbekende talen en de moeilijkheden om mededeelingen hierin gedaan op zuivere wijze over te brengen. Tot oorspronkelijke opvattingen kwam Levy Brühl door niet aan te nemen dat de menschelijke geest overal onder alle omstandigheden tot gelijke besluiten moest komen. De prelogische geestesgesteldheid van den primitieven mensch is niet eenvoudig een grillig en kinderlijk product van geesten die zich in den blinde wagen op wegen welke ons bekend zijn geworden. Op haar wijze ingewikkeld en samenhangend heeft zij een eigen karakter met eigen wetten - niet alleen is zij niet de onze maar geen enkele poging zou ons in staat stellen haar na te bootsen wanneer wij uitgaan van verstandelijke ervaring. Tusschen het geloof en de gebruiken van lager staande gemeenschappen, zelfs van zeer ver van elkaar wonenden, zijn de overeenkomsten te talrijk en te treffend dan dat zij afhankelijk van het toeval zouden kunnen zijn en het ligt daarom voor de hand om aan te nemen dat er bij alle eenzelfde geestelijke bouw aanwezig moet zijn, die de zelfde voorstellingen wakker roept waardoor men van een primitieve mentaliteit kan spreken. In elk geval de wijze van denken en doen der primitieven hebben voor ons een gemeenschappelijk karakter en treffen door hun vreemdheid. Zij onderscheidt zich hierdoor van de onze dat niet gestreefd wordt naar objectieve kennis. Daar ieder voorwerp bezet kan zijn door occulte krachten, geesten van de afgestorvenen, eveneens van dieren als van menschen, heeft het voor hen geen zin de onderlinge betrekkingen der dingen vast te stellen en naar deze ervaringen te handelen. Zij hebben er veeleer voor te zorgen de geesten te ontzien en ze gunstig voor zich te stemmen. Hierdoor ontstaat een ingewikkeld stelsel van magische handelingen, dat den logisch denkenden mensch ten zeerste bevreemdt en waar deze niet uit wijs kan worden. Een verschil tusschen de denkgewoonten is b.v. dat de primitieven veel laten samenvallen wat wij gescheiden achten {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} b.v. beeld en model, schaduw en persoon, droom en werkelijkheid, voorwerpen en wezens van verschillenden aard. De volgende voorbeelden kunnen ter toelichting dienen. - Een Afrikaansche negerchef heeft zich laten photografeeren, het negatief is medegenomen naar Europa. De chef wordt ziek, men gelooft nu dat er iets noodlottigs met het negatief moet hebben plaats gevonden. In iemands schaduw loopen is op de Fidji eilanden een doodelijke beleediging en men past op in China dat zijn schaduw niet op een grafkuil valt wanneer deze gesloten wordt. Een Indiaan droomt dat een zendeling, die op 150 mijlen afstands woont, 's nachts drie pompoenen van hem heeft gestolen. Ondanks den afstand loopt hij naar dezen toe om een schadeloosstelling te eischen. De primitieven maken daarentegen onderscheid waar wij dit nalaten. De dood is niet voor hen wat hij voor ons beteekent. Wij zeggen dat iemand gestorven is wanneer zijn hart niet meer slaat en hij niet meer ademen kan en de geloovigen meenen dat het oogenblik samenvalt waarop de dood intreedt en de ziel afscheid neemt. Bij W. Afrikaansche volken behoeven deze gebeurtenissen niet tezelfdertijd plaats te hebben. Het ontslapen van een persoon geschiedt wanneer gemeend wordt dat zijn ziel gevloden is, al kan de betrokkene nog eten, drinken en praten en van een eigenlijken dood naar onze begrippen geen sprake is. Niets kan ons beter de verwarrende bijzonderheden toonen van de primitieve mentaliteit, dan de voorstellingen die ze groepeert om het begrip ziel en de wijze waarop voor haar deze ziel zich met het lichaam vereenigt of zich daarvan splitst. De inboorlingen van W. Afrika onderscheiden bij den levenden mensch de kra en de sahman. De laatste komt enkel bij het overlijden van een persoon in werking, wiens bestaan hij eenvoudig voortzet in het rijk der dooden. De kra blijft dan over. Alles in de wereld staat onder een kra, dieren, planten en voorwerpen. Een kra is niet een eigen bezit. Voor de geboorte van een individu was hij de kra van vroegere wezens. Na zijn dood zal hij dat weer zijn van andere personen of hij zal ronddolen om een menschelijk lichaam te vinden waar hij bezit van kan nemen en misschien ziet hij kans bij kortstondige afwezigheid van een anderen kra om diens {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats bij een sterveling in te nemen. Want de kra kan iemands lichaam naar welgevallen verlaten en de droomen houden de avonturen in die hij mede maakt gedurende dergelijke uitstapjes. De kra is dus niet de individueele ziel omdat hij toebehoord heeft en toebehooren zal aan andere wezens en ieder individu zonder diens wil onder een anderen kra kan komen. In zekeren zin is hij toch met een persoon vereenigd omdat deze zich zijn droomen herinnert, die de avonturen voorstellen aan zijn kra overkomen in diens afwezigheid. Deze primitieve mensch meent dat het individu inderdaad op geheimzinnige wijze iets heeft van zijn kra en dus in zekeren zin de kra is en in ander opzicht weer niet. De natuur heeft voor den primitieve niet dezelfde beteekenis als voor ons; het stoffelijke en het bovennatuurlijke worden door hem op onontwarbare wijze vermengd. Men begrijpt dat het ijdel is zich af te vragen wat hij denkt van een natuurlijk verschijnsel b.v. van den regen, den slaap of den dood. Voor hem bestaan er geen gebeurtenissen, die zuiver natuurlijke oorzaken hebben. Dood en ziekten komen daar niet uit voort maar zijn de uitwerking van geheimzinnige krachten. Als een mensch ziek wordt of sterft geschiedt dit door den wil van een toovenaar. Een Australische vrouw wordt in den duim gebeten door een slang. Zij sterft, maar te voren heeft zij een inlander als haar moordenaar aangewezen. De echtgenoot erkent dat zijn vrouw zich vergist maar de dood kan niet het gevolg van den beet zijn; men stelt een onderzoek in en een schuldige wordt aangewezen. De lichamelijke toestand met betrekking tot den dood beteekent niets, daarentegen de verborgen oorzaak alles. Het vergif op zich zelf schaadt niet, het is de drager van een occulte kracht en deze veroorzaakt den dood. De werkelijke oorzaak zetelt derhalve voor den primitieve in de onzichtbare wereld. Deze opvatting der oorzakelijkheid oefent een eigenaardige invloed uit op het denkbeeld dat o.a. in Australië van de geboorte gemaakt wordt. De bevruchting is van bijkomstigen aard of ten hoogste een voorbereiding. De hoofdzaak voor het verwachten van een kind is dat een geest in het lichaam van de vrouw dringt. De geesten die naar den levensstaat streven zijn zeer bedachtzaam en kiezen met juistheid een vrouw uit waarvan de kinderen {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} hetzelfde totem moeten hebben als dat van hen. Deze geesten scholen samen op bepaalde plaatsen van het grondgebied van de groep. Vrouwen die geen kinderen begeeren verhaasten hun stap wanneer zij deze plekken voorbijgaan en nemen tal van voorzorgsmaatregelen. In den Franschen Congo legt men een kind, wiens moeder bij de bevalling stierf te vondeling bij den weg opdat zijn geest een nieuwe moeder kan uitkiezen onder voorbijgaande vrouwen. Zoo neemt de primitieve, geloovend aan het bestaan van geheimzinnige en onzichtbare oorzaken en daarin geheel opgaand, niet datgene waar wat hem bij andere opvatting in het oog zou springen. De reden van zijn weinige belangstelling voor de natuurlijke oorzakelijkheid komt niet voort uit zwakheid van geest of ongevoeligheid van het verstand. Zij wordt bepaald door de gesteldheid van zijn denkwijze. Het hapert hem niet aan weetgierigheid maar deze is anders gericht, omdat zijn beschouwing van de wereld verschillend is van de onze. Hij volgt zijn eigen manier om de natuur te onderzoeken, die niet enkel de zichtbare dingen omvat maar tevens een stel van onzienlijke en ontastbare machten, dat voor hem de hoofdzaak uitmaakt. Zijn methode van navorsching bestaat in het in werking stellen van verzonnen middelen om de occulte krachten er toe te brengen zich te openbaren op een wijze die hun beschikkingen zoowel uit het verleden als voor de toekomst aan hem kenbaar maakt. Hetgeen daartoe voor uitnemend gehouden wordt zijn de droomen, de waarzegging en de godsgerichten. Aan de droomen wordt een groot gewicht toegekend. Bijna overal b.v. in Noord-Amerlka, Borneo, Australië, doen de inboorlingen hun best om door een reeks van middelen waaronder het vasten een eerste plaats inneemt, droomen te krijgen, die hun moeten voorspellen welk succes zij op de jacht, bij de vischvangst of in den krijg zullen hebben, welk hun persoonlijk totem moet zijn, wat zij dienen te gebruiken, wanneer ze ziek zijn. De uitgelokte droom is tegelijk een poging om ergens achter te komen en om zich van een goeden uitslag te verzekeren, want hetgeen gedroomd wordt, zoowel wat het verleden als de toekomst betreft, komt met de werkelijkheid overeen en men heeft zich hieraan te onderwerpen, want het is de wil der onzichtbare machten. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} De gedachte dat men naar droomen moet luisteren is over een groot deel der aarde verbreid. De droom is slechts een bijzondere vorm van de waarzegging, die zich verder bezig houdt met voorteekens, met openbaringen, van zelf ontstaan of teweeg gebracht of met andere praktijken en is voor den primitieven mensch in elk geval onmisbaar. Daar de werkelijkheid voor hem gevormd wordt uit elementen die niet alle door de zinnen worden voortgebracht, heeft de primitieve behoefte aan een verlengstuk voor de waarneming, een soort vergrootglas om die factoren te kunnen ontdekken, welke zij aan de zinnen niet meenen te kunnen ontleenen en die juist de belangrijkste zijn. Het hulpmiddel daartoe is de waarzegging, die niet enkel de beschikkingen doet kennen van de verborgen machten, maar deze ook, wanneer ze geopenbaard zijn, verwerkelijkt. Het teeken is tegelijkertijd ook de oorzaak. De vogels wier verschijningen voorteekens zijn maken tevens de geheimzinnige machten uit, die de beschikkingen tot uitvoering brengen. In Nieuw Guinea is het de gewoonte bij vele stammen, wanneer zij weten willen of zij gelukkig zijn in den krijg, om water te koken in een pot met magische kruiden. Als de rechterkant van den pot den vijand vertegenwoordigt en het water kookt naar die zijde over dan beteekent dit de overwinning; vloeit daarentegen het sap over den anderen rand, die de stam voorstelt, dan zou het een verloren strijd gelden en wordt deze dan ook nagelaten. In werkelijkheid zijn dan ook de twee kanten naar hunne opvatting stam en vijand en stellen zij deze niet enkel voor, er is geen zinnebeeldige betrekking tusschen wat er in den pot voorvalt en in den oorlog, er is werkelijke innige deelhebbing. Er bestaat op dat oogenblik voor hen tusschen den vijand en henzelf aan den eenen kant en de twee zijden van den pot aan den anderen kant volkomen wezensgelijkheid. Ze zijn werkelijk bij hun handeling in tegenwoordigheid van den vijand en het is hun eigen overwinning of nederlaag, die zich afspeelt voor hun oogen. De primitieve voelt dus de toekomst als reeds aanwezig. De belangrijkheid der voorteekens brengt mede, dat men ze uitlokt wanneer ze zich niet van zelf opdoen en in dit geval wendt men, om ze te verkrijgen een reeks van geheimzinnige {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} middelen aan, plechtigheden, ritueele gebruiken en verboden. Want men laat een handeling na wanneer er geen voldoende voorteekens zijn dat ze een goede uitwerking zal hebben. Het gewicht van slechte voorteekens is zoo groot dat zich b.v. op Borneo een geheel stelsel ontwikkeld heeft om de verkeerde uitwerking daarvan te vermijden, ja zelfs om daarvan de richting om te wenden. Het eenvoudigste middel daartoe is zoo lang naar een goed voorteeken te zoeken tot er zich een opdoet. Dit laatste heft dan voorafgaande waarschuwingen op. Verder kan een slecht voorteeken ook door waarzegging worden vergeleken en indien deze gunstig uitvalt wordt de zaak nog in het reine gebracht. Wanneer een slecht voorteeken den oogst van een veld heeft bedreigd kan men iets dat daaaruit opgeschoten is te eten geven aan iemand met mystieke voorrechten begiftigd, om aldus het slechte voorteeken te doen opnemen en het onschadelijk te maken zonder dat men daarbij eenig gevaar loopt. Indien het mogelijk is verhindert men een slechte aanwijzing, om tot uitwerking te komen. Als het vogelgeschrei is, dat men ducht, gaat men zoo'n leven maken dat niemand het meer hooren kan. Wanneer bij een boottocht zich een valk vertoont aan den slechten kant draaien zij een halven slag om zoodat de vogel aan de goede zijde komt, bedanken de verborgen machten en vervolgen hun reis in de voorgenomen richting als de onheilsbode verdwenen is. Onder deze toepassingen zijn er vele, die op ons den indruk maken gewone foefjes te zijn, maar de primitieven nemen ze volkomen ernstig op en denken er niet aan om met het onzichtbare te gekscheren. De waarzegging bedient zich van talrijke middelen: het ondervragen der dooden, van ingewanden, van bikkels, boterballetjes, wortelen, kokend water etc. Men kent den toestand van trance en leest de toekomst in kristallen en spiegels. In Oost-Afrika gaat een inboorling, wanneer hij een reis wil ondernemen, eerst naar het dorpshoofd, die dan een beetje meel stort als offerande aan den geest van zijn voorganger en dezen verzoekt om de goede uitkomst van de reis te verzekeren. Indien het gevallen meel niet den vorm aanneemt van een kegel met spitse punt is dit een slecht voorteeken en de reis gaat niet door. Wanneer de kegel naar wensch gevormd is, loopt daarmede de {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} waarzegging nog niet ten einde. Het meel wordt dan door het dorpshoofd met een pot bedekt en als er 's nachts geen droom over de reis ontstaat wordt den volgenden morgen de meelkegel onderzocht. Wanneer deze inmiddels zijn punt heeft verloren wordt dit als een slecht voorteeken beschouwd en kan er geen sprake van reizen zijn. In dit geheel van handelingen vallen tezamen de waarzegging, volgens den vorm van den kegel, met een offerande aan den dooden chef, een ondervraging van dezen doode en een gebed tot de verborgen machten. Het wordt niet als goed beschouwd om te veel geluk te hebben, want dit laatste hangt af van de onzichtbare grootheden en iemand die te fortuinlijk is kan van toovenarij beschuldigd worden. Een Congolees sterft en een oude man wordt er nu van beschuldigd den dood te hebben veroorzaakt, op dezen grond, dat hij al zijn tijdgenooten overleefd heeft en daarom een toovenaar moet zijn die hun aller dood heeft veroorzaakt. Ziekte, wanneer zij lang duurt en voor ongeneeslijk gehouden wordt, vloeit voort uit een veroordeeling en een smet. De zieke wordt dan verlaten of niet meer verzorgd en dikwijls onthoudt men hem voedsel, daar het slechts nutteloos en gevaarlijk zou zijn den invloed van de verborgen machten tegen te willen werken. Met gewonden wordt op dezelfde wijze omgegaan, vooral wanneer zij door wilde beesten gebeten zijn; ze worden in afzondering gehouden om hen met open armen te ontvangen wanneer ze genezen zijn. In Kamchatka heeft een inboorling, wanneer hij te water valt niet het recht om zich aan den dood te onttrekken; indien een poging daartoe slaagt wordt hij als een paria behandeld en iedere betrekking met hem verbroken. Is hij niet alleen ten tijde van het ongeval dan zullen zijn makkers hem noodzaken om te verdrinken instede van hem te helpen aan dit gevaar te ontsnappen. Bij vele gemeenschappen in Borneno, Australië, Melanesie, Nieuw Guinea, Afrika, wordt het omkomen door een ongeval, door geweld, door een bliksemstraal, van honger of bij een bevalling als een ongunstige doodsoorzaak beschouwd. Den betrokkenen worden begrafenisplechtigheden onthouden, zelfs worden ze onbegraven gelaten en uitgesloten van de gemeenschap der levenden en der voorouders. Een dergelijke dood openbaart {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} den toorn der onzichtbare machten, verbitterd om een vergrijp of om een misdaad begaan door den doode en het zou niet raadzaam zijn om hen opnieuw te ontstemmen door partij te trekken voor het slachtoffer. Zijn dood is zoo zeker het bewijs van zijn schuld dat bij een der Congostammen zoowel de familie van den doode als de clan waartoe hij behoort er voor verantwoordelijk worden gehouden en gedwongen om er boete voor te doen. Zoo zeer wordt in een ramp, die iemand overkomt, een bewijs gezien van den wil der verborgen machten dat niets ondernomen wordt om de gevolgen ervan te voorkomen. Bij de Bassoutos sloeg de bliksem in een huis waar zes kinderen en twee jonge lieden waren opgesloten. Deze riepen en schreeuwden maar niemand, zelfs de ouders niet, deed een poging om hun hulp te verleenen. Op alle terreinen van werkzaamheid der primitieven is een reeks van mystieke handelingen onmisbaar, om door deze invloed uit te oefenen op de verborgen machten tot hulpverleening bij hun ondernemingen. Op de jacht zal de bekwaamste jager geen wild ontmoeten wanneer hij niet verzekerd is van den bijstand der occulte machten; steenen of pijlen zullen geen prooi vellen wanneer zij door deze niet het vermogen verkregen hebben om het dier te raken. De doeltreffendheid der handelingen noodig voor het levensbehoud van individu en groep hangt hiervan af of hun mystieke begaafdheid doeltreffend is. De primitieve maakt tusschen beide geen onderscheid, het tweede genoemde, de oorzaak, is hem onmiddellijk gegeven in het eerst genoemde, het gevolg. Natuurlijk is voor hen de verborgen doeltreffendheid de voornaamste en om te slagen is het voor alles noodzakelijk zich hiervan te verzekeren zoowel voor zijn werktuigen als voor zijn handelingen. Ingeval van krijg gaat het te velde trekken vergezeld van mystieke plechtigheden, dansen, zingen, vasten, reinigingen, onthoudingen, droomuitlegging, verboden opgelegd aan de nietstrijders en bezweringen gericht tegen den vijand. De strijd gaat gepaard met smeekbeden te richten tot de paarden, de wapens, de beschermgeesten en magische handelingen uit te voeren om den vijand buiten staat te stellen zich te kunnen verdedigen. Na de overwinning worden plechtigheden voltrokken om de zielen {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} der gedoode vijanden te verhinderen schade aan te richten en om deze te verzoenen, bij hun reiniging van het vuil gedurende den strijd opgedaan en om zich te verzekeren van een duurzame meerderheid, wat zij o.a. meenen te bereiken door zich meester te maken van allerlei zegeteekenen als hoofden, schedels, scalpen etc. Een hoofdman uit Centraal Afrika in tegenwoordigheid gebracht van een Engelschen arts vraagt dezen om hem de Britsche oorlogsmedicijn te willen geven. Als hem geantwoord wordt dat iets dergelijks niet bestaat, wil hij daarvan niets gelooven. Indien de Engelschen overwinnaars zijn van de dapperste inlandsche stammen kan dit niet een gevolg zijn van hun moed, noch van hun kanonnen, noch van hun bekwaamheid; het moet te wijten zijn aan hun oorlogsmedicijn en hij is niet verwonderd dat ze hem deze niet willen afstaan, maar hij vindt het bespottelijk te beweren, dat ze haar niet bezitten. Alvorens op jacht te gaan is het raadzaam zich te verzekeren van het vinden van wild door een reeks van plechtigheden uit te voeren, waaronder in Noord-Amerika de dans een groote plaats inneemt. Bij de Mandans wordt een bisondans uitgevoerd, een soort pantomime, die de jacht zelve voorstelt; bij de Sioux een berendans. De jagers vasten, verminken zich, zingen, letten op hun droomen, onthouden zich van geslachtelijke gemeenschap, en bedekken zich met schilderingen en versierselen. Tijdens de jacht is het verboden den naam van het dier uit te spreken, dat men vervolgt. Wanneer men het wild in het oog krijgt maakt men gebruik van toovermiddelen om het wegvluchten te verhinderen of om het te verlammen. Gedurende de afwezigheid der jagers onderwerpen de achterblijvers, voornamelijk de vrouwen zich aan allerlei verboden. Wanneer het dier eenmaal geveld is, worden plechtigheden voltrokken om zich te verdedigen tegen de wraak van het slachtoffer of om zich hiermede te verzoenen. Verscheidene mystieke kunstgrepen bestaan daarin om een gebeurtenis na te bootsen, hetzij het vangen van wild of visch, hetzij de overwinning op den vijand. Uit hoofde van hun geloof dat de onzichtbare machten aan deze vertooning deelnemen is deze nabootsing de gebeurtenis zelve. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Door het gebarenspel dwingt men de machten om het voorval, dat gewenscht wordt, te verwerkelijken. Het geloof aan de mogelijkheid hiervan vindt men op gelijksoortige wijze terug bij de waarzegging, daar bij deze oorzaak en teeken één zijn, want de voorspelling wordt tot werkelijkheid gemaakt enkel door haar aan te kondigen. Ieder is gedwongen, door alles wat hem omringt, door allen met wie hij in aanraking komt, een wereldbeschouwing te aanvaarden, die ongeveer overeenkomt met den tijd waarin hij leeft en de omstandigheden, die heerschen in de maatschappij waarvan hij deel uitmaakt. Mag iemand al niet theoretisch ontwikkeld zijn, hij raakt door het gebruik toch op gemeenzamen voet met de toepassingen der wetenschappelijke vindingen. Al kan hij het ontstaan niet nagaan en de ontwikkeling niet volgen van de maatschappij waarin hij leeft, hij moet zich voor het grootste deel bij haar aansluiten uit noodzakelijkheid, en dient gebruik te maken van hetgeen talrijke geslachten voor hem door de eeuwen heen hebben gedacht en voortgebracht. De taal is voor deze aanpassing een voornaam hulpmiddel. Zoowel de blanke volken als de primitieven zijn voor het verkrijgen van hun wereldbeschouwing onderworpen aan de omstandigheden waaronder zij leven. Hun manier van gewaarworden en in beweging komen is dezelfde bij het uit den weg gaan van hindernissen, bij het bespieden, treffen en verzamelen van het wild, bij het zich teweer stellen tegen den regen en tegen de wilde dieren. Het verschil tusschen beiden vindt zijn oorsprong in een andersoortig geestelijk leven en het bestaan daarvan behoeft niet te verwonderen. Al wat het geestelijk leven aan waarde bezit, die boven hetgeen alleen door de zinnen te verwerven is, uitgaat, moet toegeschreven worden aan hetgeen geestelijk in een groep reeds verzameld werd door de eeuwen heen en dus aan jongeren kan onderwezen worden. Daarom loopen de denkwijzen dezer volken zoo ver uiteen. De blanke gemeenschappen zijn samengesteld uit talrijke godsdienstige, politieke, bedrijfs en andere afdeelingen. Daar de individuen deel uitmaken van verschillende groepen zonder tot alle te behooren schept de verscheidenheid der invloeden de mogelijkheid dat elk een zekere persoonlijkheid bezit. De primi- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} tieve gemeenschappen daarentegen zijn begrensd en gelijksoortig. Haar werking oefent op alle leden bijna denzelfden invloed uit. De individuen kunnen moeilijk tot verscheidenheid komen en zij denken over deze mogelijkheden niet. Zij gelooven allen aan de zelfde dingen, die zij aan de overlevering danken. Hun wet is het denken en doen der voorvaderen nauwkeurig te volgen. Zij scheiden niet de kennis omtrent een voorwerp en het gevoel dat het kan opwekken; bij hen zijn steeds de gevoelens en de beweging die het kan veroorzaken als onafscheidelijke factoren mede betrokken. Zij hebben een wijze van indeeling der voorwerpen naar hunne mystieke eigenschappen, maar deze zijn onderling slecht gescheiden en vaag begrensd. Hetzelfde voorwerp kan ze soms bezitten en dan weer missen; deze indeelingen verrijken dus hunne voorstelling niet met nauwkeurigheid en klaarheid. Zij vereenvoudigen evenmin het werk van den geest. Wanneer de objectieve eigenschappen van een soort van voorwerpen ons eenmaal bekend zijn, worden onze zintuigen snel ingelicht omtrent de klasse waartoe een of ander ding behoort. De primitieve kan geen gebruik maken van zijn objectieve kennis omtrent eenig voorwerp om het te rangschikken naar zijn mystieke hoedanigheden. Hij moet de voorstelling kennen, die zijn groep zich maakt van ieder afzonderlijk ding en de emotineele waarde die eraan gehecht wordt. Hierbij is logische gedachtengang buitengesloten, het komt er dus op aan al deze meeningen te onthouden en het geheugen moet daarvoor dan ook sterk zijn. Daar alle voorstellingen samenhangen met den invloed der verborgen machten kan de opvatting der beschaafde wereld omtrent de zedelijkheid niet tot haar recht komen. Deze toch is gegrondvest op wederkeerigheid. De gouden regel der moraal: ‘wat gij niet wilt, dat U geschiedt, doet dat ook een ander niet’ of het iets meer stellige ‘hebt Uw naasten lief als U zelf’ drukt een verhouding uit tusschen menschelijke wezens. Deze betrekking wordt door den primitieve niet aanvaard, omdat de lotsbeschikking van ieder afhankelijk geacht wordt van hetgeen de mystieke machten omtrent hem hebben besloten en bemoeienis daarmee slechts ten gevolge zou hebben dat ook de ongunst dier machten zich tegen den inmenger zou keeren. De kennis, vergaard omtrent {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} de primitieve geestesgesteldheid van nog levende volken, maakt het aannemelijk dat in de tijden van den Aurignacmensch de uitbeelding van dieren op rotswanden en in grotten geschied is met magische bedoelingen. In een veel latere periode, wanneer de landbouwende volken de jagers en visschers vervangen hebben wordt dan ook de nabootsing van dieren nagelaten en komen er voorstellingen van de zon voor in de plaats. In Afrika komen afbeeldingen voor, welke misschien in denzelfden tijd gemaakt zijn als die in Frankrijk en Spanje, maar het is zeker dat daar de vervaardiging niet opgehouden heeft met het steentijdperk. Ook de Libysche en Nubische woestijnen, met het daartusschen liggende Nijldal, doen zich op als gebieden waar de kunst om beeltenissen op de rotsen aan te brengen inheemsch was en hun oude stijl eindigde in de versieringen der Egyptische tempelwanden (Frobenius). Er bestaat geen eenstemmigheid omtrent de vraag wie de oudste bewoners van Egypte waren. (Wordt vervolgd.) {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} De psyche van de vrouw in de litteratuur van alle tijden Notities en gedachten door H.H.J. Maas. ‘Le coeur des hommes est si changeant que la guerre ne l'a pu changer....’ (Henry Bordeaux, ‘Une honnête Femme’.) Met die woorden rechtvaardigde Henry Bordeaux in 1919 de verschijning in omgewerkten vorm van een roman, die in 1903 was gepubliceerd, maar hemzelf niet bevredigde. Het omgewerkte handschrift was in 1914 gereed, toen de oorlog echter aan heel andere dingen noodzaakte te denken. Daarna schenen de oorlogsjaren zooveel veranderingen gebracht te hebben, dat de vraag zich aan hem opdrong, of er voor een onderwerp als dat van zijn roman nog wel belangstelling kon bestaan. En hij kwam tot het antwoord, in het motto hierboven vervat. De heele geschiedenis bestaat immers uit een aaneenschakeling van oorlogen. Zou de menschelijke natuur daardoor telkens veranderd zijn? Het dagelijksche leven van de menschen is immers een voortdurende oorlog, een aanhoudend getwist, een nooit tot rust komende strijd om geld en macht, ontketend door liefde, jaloezie, haat en nijd, waardoor zij elkander het leven zuur maken. ‘Meer suers dan soets’ zei Anna Bijns van het leven. Zij zeggen ‘vrede’ te willen, maar als vanzelfsprekend onder de voorwaarde, dat elk afzonderlijk alles naar zijn zin moet hebben; om den ander kan men zich niet bekommeren! Zoo is het onderling in de kleine kringen van de samenleving, waar allen elkaar in het haar zitten. Zoo is het tusschen {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} de staten: terwijl men praat over wereldvrede, gaat men naar bed en staat men op met de gedachte, dat de regeering de vrije mededinging van een ander land dient te belemmeren of tegenover een andere mogendheid repressaille-maatregelen moet nemen, omdat men zijn winstkansen bedreigd ziet, en intusschen eischt men voor zichzelf het recht van onbeperkten export op. Praten over wereldvrede is bon-ton! Waar gold, zoo in het klein tusschen de menschen van de maatschappelijke groepen onderling als in het groot tusschen de staten, ooit een ander ‘recht’ dan het recht van den sterkste? De taal (de ziel van het volk, pleegt men te zeggen) heeft die eigenschap van de menschelijke natuur aangeduid in de formule: de strijd om het bestaan. Hoe men het ook wendt of keert, de vormen van onze maatschappelijke verhoudingen komen toch - oeconomisch, en hoe werkt dat op de mentaliteit! - dáárop neer, dat de volken eigenlijk in gereglementeerde roofstaten leven, waarin de een loert op den gulden in den zak van den ander. En angstvallig elke bedreiging van zijn macht met elk middel afweert. Dat is het primitieve instinct van den mensch. Men spreekt wel van primitieve menschen in de beteekenis van menschen op de laagste cultuurtrap. Zulke menschen bestaan in Europa niet meer. Wel zijn er nog, wellicht in álle landen, menschen met sterke primitieve instincten. Die primitieve instincten zijn eigen aan de menschelijke natuur en zullen dus nooit geheel verdwijnen, tot welke cultuurtrap een menschengroep ook opstijgt. Bij elke klimming naar een hooger stadium blijft wat achter, maar iets van die primitieve instincten blijft toch altijd over en breekt onder bepaalde omstandigheden in de individuen weer uit, welke cultuurhoogte zij ook bereikt hebben. Vrees voor lijfsgevaar, angst voor stoffelijk nadeel, hebzucht, jaloezie, heerschzucht, sexueele driften, enz.: de samenleving op elke cultuurtrap wordt daardoor beheerscht. Wat is er in en na den laatsten oorlog (die van 1914) veranderd? De bevolkingsgroepen, waarin de primitieve instincten nog het krachtigst leefden, zijn door allerlei invloeden, versterkt door datgene, wat men dwaselijk ‘democratie’ noemt, op de voorste plaatsen bij de ruif gekomen. De cultuur is daarmee {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} echter een stuk gedaald. Een vettere boterham, een auto, een andere jas en een aardig jurkje, een diploma van een U.L.O., een H.B.S., een Kweekschool, enz. hebben zoo-maar niet de uitwerking, dat de primitieve instincten in de individuen, die nu naar voren geduwd zijn, door die uiterlijkheden minder krachtig den kop zouden opsteken! Daar zijn cultuurinvloeden van opvolgende generaties voor noodig. Nu ziet men de werking van primitieve instincten in breede lagen van de bevolking, in de ruwheden en de grove genoegens en in de jacht naar erotische genietingen. Vooral trekken de vrouwen de aandacht, omdat zij meer op den voorgrond gekomen zijn en door haar uiterlijk ‘dames’ zijn geworden. Dan spreekt men van ‘zedenverwildering’, omdat men de dingen met elkaar verwart. Groepen van een lager cultuurstadium zijn opgeschoven: de primitieve instincten leven zich uit - de vrouwen vallen daarbij het meest op, en dat oefent zijn invloed uit in alle richtingen, ook naar de oude ‘betere standen’. ‘De toestanden zijn nu eenmaal zoo. En men leeft maar ééns!’ Neen, zeer zeker hebben de oorlogen ‘le coeur des hommes’ nooit kunnen veranderen! De vlotte omgangstaal zou de formuleering kiezen: ‘het is altijd dezelfde geschiedenis geweest!’ Of: ‘'t Is allemaal éénen duivel!’ Of iets dergelijks. Daarin ligt het algemeen besef, dat ‘vooruitgang’ meer schijn dan wezen is, dat ‘vooruitgang’ met ‘voortgang’ verward wordt. De teekening van Daumier geeft het symbolisch weer: achter elkaar aankruipende slakken, die een cirkelgang volgen. ‘Verbeteringen’ zijn nooit meer dan verplaatsing van kansen en van de gronden tot grieven en klachten. De 17e eeuwer in onze litteratuur drukte het aldus uit: 't Geen men tegenwoordig ziet, Is geschied; 't Geen de tijd hier na zal bringen, Is of nu of al geweest, Op één leest Schoeyen alle aardsche dingen. Bouwen, breken, krijgen, slaan, Doôn, verraân, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Jachten, trachten, zoeken, wroeten, Wat men hoort, beleeft, aanschouwt, 't Is al 't oud, Dat op aard' ons zal ontmoeten. Nieuwe menschen voedt en baart Steeds de aard, Maar geen nieuw begeert' noch haken, 't Was als 't is, en 't is als 't was; D'ouden pas Houden al des Weerelds zaken.’ Het poëtisch gehalte moge dan al niet komen boven heel veel, van wat in dezen tijd als ‘verzen’ wordt gedrukt, de kijk op het totaal van het wereldbestel is in ieder geval belangwekkend genoeg. (Ik bedoel het, zooals het er staat). Le coeur des hommes est si changeant que la guerre ne l'a pu changer.... Ook dát is een gelukkige geestelijke greep. Alle problemen van de menschelijke psyche blijven interessant. De vraag is, hoe ze worden ontdekt en beschouwd. ‘Une honnête Femme’ is in dat opzicht als roman zwak. De jonge Paul Ferrière en zijn mooie jonge vrouw Germaine schijnen zoo gelukkig met elkaar te zijn als menschenkinderen maar zijn kunnen: uit niets blijkt het tegendeel, zelfs niet vaag. Ze zijn verliefd op elkaar, ook sexueel hapert er niets. Dan komt mevrouw Berthe de Chéran, ook mooi, tevens jaloersch van aard en met heftigerotische natuur. Zij is afgunstig op de schoonheid van Germaine (een ander schoonheidstype dan zijzelf) en op haar liefdesgeluk en begeert Paul. Bij de eerste ontmoeting de beste begint zij met hem te flirten, als zij alleen zijn. ‘Et l'écharpe, d'un coup, descendit à la taille, découvrant les épaules’. Tegen die aanbieding van haar vrouwelijk schoon is hij al niet bestand. ‘Cette valse est exquise, dit-elle, les yeux mi-clos. Avant qu'elle finisse, faites-moi une déclaration. Vous en mourez d'envie’. Zijn antwoord is: ‘Je ne vous aime pas, et je vous désire. N'est-ce pas moins douleureux et plus agréable?’ {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij: ‘Cela signifie: J'aime ma femme, et pourtant je voudrais la tromper avec vous’. ‘Justement’. Dat is het begin van een periode van hartstochtelijk-erotische genietingen, maar van korten duur. Mevrouw Berthe de Chéran voert als verontschuldiging aan ‘un mari cacochyme’. Weldra verveelt zij Paul, zij begeert hém echter nog met al haar zinnelijkheid, zoodat hij moeilijk een eind aan de verhouding kan maken, totdat het vermoeden, dat Germaine van de liaison weet, de breuk veroorzaakt. In de heele beschrijving is nergens ook maar eenigszins psychisch geaccentueerd, hoe Berthe de Chéran Paul Ferrière, gesitueerd advocaat, gezelschapsman, man van de wereld, met een enkel woord, een enkel gebaar voor de bevrediging van haar jaloezie-gevoelens en haar erotische verlangens winnen kan. Bevredigt Germaine hem eigenlijk toch niet, maar was hij zich dat eerst niet tenvolle bewust? Is het slechts een primitief instinct? Bordeaux doet geen enkele poging om in dit probleem van ‘le coeur changeant’ eenige helderheid te brengen. Een mededeeling van feiten zonder meer geeft ons niets; ze is reporterswerk, maar nooit litteratuur, zelfs niet, als ze ons wordt aangeboden als verslechterd naturalisme onder den naam van ‘nieuwe zakelijkheid’. Indien een litterator een dergelijk probleem niet aandurft, bijv. uit vrees voor de beschrijving van bepaalde realiteiten, late hij liever het probleem heelemaal rusten. Dames, die Paul Ferrière een keer voorbij zagen fietsen, en even daarna ook Berthe de Chéran, en toen dadelijk - naar vrouwenaard, wat zouden een vrouw en een man anders bij elkaar kunnen doen? - aan een rendez-vous dachten, gingen, liever dan ‘in stilte te laten wat stil was’, verlangend naar een schandaaltje wroeten in het geval, natuurlijk in naam van ‘la justice’. Zij wisten niet eens, of Paul en Berthe maar toevallig in dezelfde richting fietsten en of zij elkaar ontmoeten zouden. Dat is wel goed gezien, maar het vergoedt de zwakke behandeling van het voorgaande, veel belangrijker probleem geenszins. La guerre n'a pu changer le coeur des hommes. In het middelned. verhaal ‘De Borghgravinne van Vergi (1315) lezen we, hoe {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} de gravin haar geliefde in haar vertrek krijgt zonder dat iemand er iets van weet. ‘Wanneer si vore haer veinster lach Waest avont ofte in den dach, Ende si dan in den boegaert Des ridders gheware waert, Ende si was in hare camere allene, Ontede si een doerken clene, Daer si allene ginc voer staen, Ende dede een hondeken ute gaen, Dat heimelijc ende clene was, Spelen in dat scoene gras; Dat hondeken den ridder minde Want herde wel hetten kinde. Ende als den ridder sach 't hondekijn, Sach hi wel dat die vrouwe sijn Allene in die camer ware; Dan so ginc hi vort te hare, Ende in die camere soe bleef hi Al den nacht der vrouwen bi, Ende leefden met groten spele’. Maar een andere vrouw (de hertogin van Bourgondië) komt erachter, verbreekt haar belofte van geheimhouding, en het verstoorde geluk der twee minnenden wordt gevolgd door een nasleep van leed. Anna Bijns, die door een soort van beschrijving, welke nog altijd den naam van litteratuurhistorie draagt, ofschoon ze op z'n best meer met algemeene cultuurhistorie dan met de litteratuur te maken heeft, maar in den regel niet boven een verzameling van feiten en data stijgt en ook wel eens tot cronique scandaleuse vervalt, voorgesteld wordt als een zeer schoone vrouw, die de erotische genoegens tenvolle genoten heeft, - bewijzen vond ik nooit, en bovendien, wat gaat ons het private leven van een auteur aan, voorzooverre die in zijn (haar) werk daar zelf niet over spreekt! - ging fel te keer tegen de clappaerts ende clap- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} peyen, als duvels kinderen, die elcken hinderen en in alles van anderen slechtheid zien. Vooral was zij gebeten op getrouwde vrouwen, zoodat zij met al de scherpte van haar scherpste pen haar referein ‘Onghebonden best, weldich man zonder wijf’ schreef. Hadden de getrouwde vrouwen haar misschien het ergst over de tong gehaald? Ook P.A. Poirters zag een ongunstige gedaanteverwisseling van de ongetrouwde in de getrouwde vrouw: ‘Venus boefjen speelt eens troefjen, Soe gheraeckt men aan den dans; Maer het wijntje wordt azijntje, Soe verkeert de slechte kans’. (Houwelyck). De ergdenkendheid van vrouwen onderling! Constantin Huygens (‘Korenbloemen’) laat ‘de hoer’ zeggen: ‘'t Is 't volck niet aen te sien: de deughdelickste tronie Staet meestendeel en pronckt op 't deughdelooste lijf. Wat vond ick speelnoots in den handel dien ick drijf, Waer yeder een' bekent als Nicht van Babilonie!’ ‘De kleyne Christelyke Academie’ ('t Antwerpen 1718) was al even slecht te spreken over vrouwen: ‘d'Hooveirdige Dogters van Jeruzalm gingen met hooge schoenen, met uitgerekte halzen, en met het hoofd in de locht, om te zien en gezien te worden, zij speelden met de oogen op ongelijke persoonen, zij maekten hunnen gang trots, zij droegen spiegeltjens om in hun schoonheyd te verydelen, te vercieren, te polisteren het hair, en te blanketten het aanzigt: ô ydelheid! ô verwaendheyd! ô werelds Vrouw getuyg! Naer dat Innocentius den elfsten lang gedondert hadde tegen de bloote borsten, schouders, etc. zoo heeft hij eyndelyk tegen die schandaleuze Vrouw-Persoonen uytgedondert den donder van excommunicatie, Anno 1683’. We zien in al die voorstellingen, dat de vrouw gedreven wordt {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} door de zucht naar macht over den man om de geneugten van de liefde, welke andere driften zich ook met die aandoeningen mogen vermengen. In Hooft's ‘Geeraardt van Velzen’ weeklaagt Floris V over het element van valschheid in de erotische begeerten van de vrouw: ‘O valsche vrouw, hoe dier staat mij uw loos aanschouwen! Hoe dier uw' lusten! och wat komt 'er ramps door vrouwen, Dat geblankette quaadt!....’ In een geschrift van Georg Brandes vond ik den zin: ‘Es gibt vermutlich nichts, was eine Frau nicht in Eifersucht begehen könnte’. Zola, die, geloof ik, tot de beste vrouwenkenners onder de litteratoren behoort, beschrijft in een van zijn romans, hoe een paar door jaloezie en wraakzucht beheerschte vrouwen in een ruzie een andere vrouw op straat neergooien en de kleeren van haar lijf scheuren, om de naaktheid van de aldus mishandelde sexe-genoote aan den spotlust van het publiek prijs te geven: omdat die vrouw zooveel aantrekkelijker voor de mannen bleek te zijn dan zijzelf. - De romans van Zola hebben iets oud-testamentisch', in dien zin, dat zij alle menschelijkheden beschrijven in klare, koele formuleeringen. In ‘Schaduw der Bergen’ van Anthonie Donker spionneert Frau Oberst Bruchner voortdurend, of zij mevrouw Giulia Rocco niet met den jongen Ardello betrappen kan; zij wordt beheerscht door achterdocht en levens- (liefdes) teleurstelling. Dien onbezonnen jongen met de dierlijk-warme oogen gunt zij niet aan Giulia, die maar weinig jonger is dan zijzelf, maar er door figuur en kleeding twintig jaar jonger uitziet. In het pension, waar dit zich afspeelt, maakt de schilder Romanow veel opgang bij de vrouwen, doordat er veel over hem gelasterd wordt. - Dat is een merkwaardig - contrasteerend - verschijnsel! De vrouwen trachten elkaar ‘onschadelijk’ te maken door laster en kwaadsprekerij, en de man, om wien de verhalen allerlei liefdesavonturen heenweven, verschijnt voor haar als de bijzonder begeerenswaarde! - 's Avonds zit Romanow aan {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} de bedden van de vrouwen en deelt chocola uit. Hij vertelt er schuine moppen bij, maar als de oogen van de dames ontvonken of als er een waas over trekt, dan gaat hij plotseling weg. Dan zeggen zij, min of meer teleurgesteld, dat hij toch een fatsoenlijk man is, voor een kunstenaar! Dat ‘min of meer teleurgesteld’ zegt heel veel! In deze voorstelling komt ook uit, hoe vrouwen zich verlustigen in pikante sexueele toespelingen en erotische schilderingen. Zooals in Boccaccio's ‘Decamerone’ de dames met evenveel behagen de uitgesponnen erotische beschrijvingen vertellen of aanhooren als de ‘snollen’ in Bredero's kluchten over haar avonturen uitweiden. Ook bij Jacob Cats treffen we dit aan: het vrouwelijk genoegen in door pikanterieën aangeduide wellustige handelingen. Het schijnt als herbeleving of als surrogaat van beleving beschouwd te moeten worden en bevestigt de opvatting van Müller-Freienfels (Zie I dezer serie). Zoo, als voorbeeld, in ‘Maagdeklagten’, waar de vrijster zegt: ‘Ik, welig uit den aard en tot het spel genegen, Kwam mede bij de hoop om zoete jok te plegen; Ik klotste nu en dan twee kruiken tegen een; Maar 't was te veel bestaan voor zoo een weeken steen: Want onder dit gewoel, een onbezuisde jongen Komt loopen uit het dorp, en tegen mij gesprongen, Die stoot te bijster hard, zoodat mijn kruike leekt, Die stoot nog andermaal, zoodat de kruike breekt’ De natuur laat zich gelden. Zij eischt haar moment op, zooals P.C. Hooft het beschrijft (‘Zang’): ‘Dan leert men, luchtigh ten zachten bedd'. uitstijgen, En in een onderkeurs ter venster vaaren Op zang en snaaren. Dan leert men, zachjes, om d'oude lien te mompen, Zijn' voetjes zetten, dat het niemandt luijster, Alleen bij duister. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan leert men, listigh zijn' boel ter sluik in laaten, En vloeken 't kraaken van de deur en trappen, Die 't willen klappen. Dan leert men lafjes, als afgement van minne, Het geeven op, en in liefs armen glijen, De lipjes vlijen. Dan leert men, flaauwtjes de weerlooze ooghjes luiken, En lieve lipjes aan liefs lipjes lijmen, En zoo bezwijmen.’ Het tot het uiterste gestegen verlangen van de vrouw naar het genot der liefde zien we door L. Reael voorgesteld in ‘Maeghde-Klaght’: ‘Als mijn lief sijn vee gaet weijen, En hij op sijn rietje fluijt, Andre weijmans komen uijt, Kan ick laes mijn lust niet peijen? Doch 't en waer uijt loutre schaemt, 'k Seij wat meer dan mij betaemt’. De natuur eischt en dwingt. In ‘Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull. Buch der Kindheit’ beschrijft Thomas Mann, hoe het kamermeisje Genoveva van het gezin Krull bevrediging van de lang onderdrukte erotische verlangens zoekt en vindt bij den zestienjarigen zoon des huizes. Zij is een dochter van een Feldwebel, dertig jaren oud, lang al verloofd met een spoorwegbeambte, eine wohlgenährte Blondine mit grünen, erregten Augen. Aan een huwelijk valt om financieele redenen nog altijd niet te denken. Maar met soldaten, arbeiders, enz. laat zij zich niet in. Zij zijn immers slechts minder volk. Met den zoon des huizes, dát is heel wat anders: dat beteekent voor haar meteen een verbinding met de hoogere standen! Feldwebelsdochter! Het kastegevoel speelt zijn rol. Of is het misschien nog iets meer dan dat? Zij heeft den jongen tot haar {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} beschikking, als het haar gelegen komt, en om zijn jeugd en zijn onervarenheid kan zij hem zetten naar haar hand. De lange onthouding wreekt zich door eigenaardige verscherping van de verlangens. Men moet in de ziel afdalen: in de diepte liggen de krachten. Het kastegevoel speelt zijn rol in ‘Unterm Birnbaum’ van Theodor Fontane. Frau Ursel irriteert haar man voortdurend door haar stekelige opmerkingen, dat zijn inkomsten haar niet kunnen geven, waarop zij krachtens haar afkomst recht heeft, totdat hij om haar te kunnen voldoen een misdaad pleegt. Natuurlijk speelt zij daarna de rol van de gekrenkte, wier leven aan dat van een moordenaar en dief verbonden is! Een sprekend contrast vormt daarmee het meisje uit de volksklasse in ‘Irrungen, Wirrungen’ van denzelfden schrijver, dat hartstochtelijk verliefd wordt op den aristocratischen heer, die eens haar leven gered heeft, en niets anders wil dan met hem de intieme liefdegevoelens te genieten, zoolang als dat duren kan. Dat kortstondige geluk is háár heele leven. Hoe de jaloezie de vrouw prikkelt tot opdrijving van het erotische genot, zien we beschreven in ‘Verdi. Roman der Oper’ van Franz Werfel. Mevrouw Bianca draagt een kind in haar schoot van den veel jongeren Italo en is heftig jaloersch, omdat hij het gezelschap van den componist Wagner schijnt te stellen boven het samenzijn met haar. Hij verdedigt zich met het argument, dat het slechts ‘etwas Geistiges’ is tusschen hem en Wagner: ‘Etwas Geistiges? Ah! du mit deinem Geist!! Wie hast du mich zugerichtet!.... Niemals mehr sollst du wieder kommen! Du junger Teufel!.... Ich will dich nicht!.... Ich könnte dich töten!....’ Het eindigt met een hartstochtelijke ‘verzoening’. Hoe eveneens de langdurige onthouding prikkelt, vinden we in dienzelfden roman beschreven in de liefdestooneelen tusschen Italo en de ook weer oudere tooneelspeelster Margherita, die van Italo's verhouding tot Bianco wist en zichzelf wegens een inwendige vergroeiing niet meer ‘vrouw’ waande. De drang van de vrouw naar het sexueele genot om het verlangen naar het kind is in de litteratuur van alle tijden een factor {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} van betrekkelijk slechts weinig beteekenis. De vrees voor het ontstaan van het kind als natuurlijk gevolg is steeds een veel grootere kracht. In ‘Fécondité’ van Zola lezen we, dat duizenden aanzienlijke dames zich aan een operatie onderwerpen om zonder angst de erotische bevredigingen te kunnen genieten. Dat had echter weer zijn natuurlijke reacties door afstomping van de ontvankelijkheid voor sexueele genoegens en gevoelens van teleurstelling, wat tot andere excessen voerde. Zoowel de abnormale neigingen (La Garçonne) als de demi-vierge in de litteratuur van de laatste jaren hangen daarmee samen. ‘Wie die Frauen lieben!’ van Arthur Zapp verzekert ons, dat de hoogere ambtenaressen en de dames van deftigen huize in het na-oorlogsche Duitschland evengoed als het dienstmeisje en de winkeljuffrouw ook zonder huwelijk de liefde-genoegens door eigen ervaring tenvolle willen kennen. In een Junggesel-linnen-roman zegt een vrouw: ‘Wir wollen nicht die Ehe, wir willen nicht das Kind, wir wollen nur den Mann und die Leidenschaft!’ Maar wenschen en verkrijgen zijn twee. Allerlei gevaren blijven dreigen, er blijven individuen met niet-bereikt doel. Ook het bal der liefde heeft zijn muurbloempjes, niet alle vrouwen, al zijn zij van aanzienlijke familie, hebben wat Engelsche boeken wel sex-appeal noemen. Dan maar de abnormale genoegens, omdat het bloed kruipt, waar het niet gaan kan? Als surrogaat in de meeste gevallen, zooals, naar men zegt, men in Amerika tot allerlei surrogaten zijn toevlucht nam, toen alcoholische dranken buiten bereik waren gesteld? De middeleeuwsche litteratuur gewaagt van rondreizende ‘cnapen’, die als métier de dames van deftigen huize gerieven (Veneri operarum dare, vertaalt Eelco Verwijs) Voorbeeld: ‘Van den cnape van Dordrecht ene sotte boerde’. 't Was als 't is, en 't is als 't was.... In verschillende tijdperken eten de menschen andere spijzen, maar van alle tijdperken is de honger. ‘On n'a encore trouvé qu'un seul moyen d'empêcher son coeur de battre, c'est la mort.’ (‘Le Bal du comte d'Orgel’ par Raymond Radiguet). (Wordt vervolgd.) {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Avontuur op Texel door Willem Eges. Wij ontmoetten hem aan zee. Met zijn strak gezicht en zijn zonnebril op zag hij er ernstig uit. Ook zijn costuum had weinig opbeurends, want het was zwart. Zijn verschijning was alzoo opmerkelijk aan het strand. Vooral nu de zon fel scheen. Hij hield een brochure van Bolland in de linkerhand; zijn rechter verschikte telkens zijn bril. Hij las niet. Hij leunde tegen een eenzamen strandstoel en toonde ons als het ware zijn brochure. Wij lazen den naam Bolland, waardoor wij meenden een Hegeliaan te zullen passeeren. Maar wij bleven met opzet waar wij waren. Voor het eerst na maanden zagen wij de zee weer, dus keken met de naïveteit van den stedeling. - Morgen.... heeren, zei de Hegeliaan onverwacht, terwijl hij met Bolland zwaaide. Wij groetten terug. Er gingen dames langs ons en opeens verdween hij achter zijn strandstoel. Toen zij voorbij waren kwam hij te voorschijn. Zijn bril schoof hij tot op zijn voorhoofd en met zijn kijker keek hij hen na. En telkens wanneer hem dames naderden, herhaalde hij zijn manoeuvre. Wij verbaasden ons niet. Wij hadden iets anders te doen, daar het uitzicht ons bekoorde. De zee was kalm. De zon brandde. Het strand was een groote lichte plek. De duinen strekten zich schijnbaar eindeloos rechts en links van ons uit. Kinderen in kleurige kleeding knoeiden met zand. Jonge ouders speelden een balspel. Andere jonge menschen stoeiden. Enkele dames waren in strandpyama. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Men ging nog niet in zee, want het was eb. De onrustige Hegeliaan leunde weer rustig tegen zijn strandstoel. Een van ons had de onvoorzichtigheid tegen hem over het weer te beginnen; over het mooie strand; over het inderdaad zeer schoone eiland Texel; over de karakteristieke ‘schapendammetjes’ allerwegen; over De Koog, dat heerlijk dicht bij zee is. De Hegeliaan protesteerde. De bril rees, de kijker en Bolland gingen heen-en-weer. - Maar heeren!.... Toen begrepen wij hem niet. - 't Is hier een gat.... mijne heeren! Een ellendig gat. En de zee zegt u? Och kom.... mijne heeren! De zee is hier als overal: vervelend. - Pardon...., waagde een van ons te zeggen. - Ach.... mijne heeren, ging de in 't zwart gekleede Hegeliaan hardnekkig verder, - ach.... wat zal ik u zeggen.... Was dat een vraag? Zocht hij naar woorden? Wij vergisten ons. Zijn laatste zin was als de inleiding van een lang protest bedoeld. - Het is hier.... mijne heeren, met uw permissie.... snert. Absoluut snert.... mijne heeren. Er kwamen dames, dus verdween hij. Wat er volgde was: wachten tot zij voorbij waren; te voorschijn komen; bril boven de wenkbrauwen; kijker gebruiken; zwaaiend met Bolland zich weer tot ons wenden. - Excuus, excuus.... mijne heeren, zei hij. - Wij waren over dit gat bezig. Ja juist, dit gat. Een dorp.... wat zeg ik: een negorij!.... mijne heeren. Vervelende zee, afschuwelijk strand en troostelooze duinen. Niet chic, geen mondain publiek, geen comfort.... mijne heeren. U roemt de omgeving? Banaal.... mijne heeren. Anderhalve koe in de wei en 'n handvol magere schapen tusschen lugubere muurtjes. Leege pensions.... mijne heeren. - 't Eigenlijke seizoen is nog niet - Verder kwam ik niet. Hij viel direct in met: - Zeker, 't is nog vroeg. Maar zelfs in Augustus blijft het hier snert.... mijne heeren! En zijn de heeren hier 's avonds wel eens buiten geweest? Ik bedoel, zoo tegen elf. Nee zeker. Geen hand voor oogen te zien! Goed voor struikroovers.... mijne heeren. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee dames verlosten ons van hem. Hij ging hen behoedzaam na en liet zich niet meer zien dien dag. Den volgenden morgen zagen we hem weer. Alles zou zich eender voltrekken, dachten wij. Doch, dichterbij gekomen, zagen wij dat hij las. In een boek. De brochure bleef onzichtbaar. We kwamen nader, keken en wisten: Bolland was gebleven! Hij scheen verdiept in een deel van Collegium Logicum. - Morgen.... mijne heeren! groette hij uitbundig, waarmee hij bewees dat hij ons reeds eerder gezien had. Wij groetten eveneens. Hij verontschudigde zich over zijn plotseling verdwijnen van den vorigen dag. Hij moést die dames na, verzekerde hij ons. Zijn stem was zachter, het scheen dat hij nu moeilijk sprak. Hij sloot zijn Collegium Logicum en trommelde met zijn magere vingers irriteerend op het boek. De heeren moesten niet denken, gaf hij te verstaan, dat hij voor zijn genoegen aan zee was. Integendeel! Geen beschaafd mensch hield het, volgens hem, lang in dit gat uit. Hij miste hier zoo goed als alles. Zelfs het weer was hier ‘snert’. Zoo zag men de zon en zoo leek het nacht! De badgasten waren te tellen. En dan 's Zondags al die dagjesmenschen. Hij moest er niet aan denken! Wij hadden er, wel geteld, een tiental gezien! Maar wij spraken hem niet tegen. 't Had geen zin. De kletsende Hegeliaan zou nog wel meer op 't hart hebben. Om hem op een ander onderwerp te brengen, begonnen we over Bolland. Twee mondaine dames stoorden ons. - Pardon...., mompelde hij en trok zich terug achter zijn strandstoel. De eerstvolgende dagen negeerden we hem. De zonderling begon ons te vervelen. Met zijn eeuwige afkammerij, z'n loerende houding en zijn twijfelachtige belangstelling voor Bolland! Wij wilden rust. Al had hij Zuivere Rede bij zich, dan nog liet het ons koud. Zonder dat we hem zagen verging een halve week. Wat een genot! We meden het plankier en bereikten het strand door gebruik te maken van kronkelende paadjes in de duinen. Wij genoten! {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Het strand zonder den Hegeliaan; hetzelfde zonder zijn Bolland, zonder kijker-in-actie.... Konden wij het beter verlangen? Zoo werd het Zaterdag. Dien zonnigen morgen ging ik alleen naar 't strand. De toko's hadden nogal klanten. Aan den weg zat een havelooze man. Hij sprak onverstaanbaar en zwaaide met zijn stok. Enkele dorpelingen keken badgasten na. Bij de rijwielstalling stak iemand een boek omhoog. - Het was de Hegeliaan! - Morgen.... meneer, begon hij. Ik groette en zuchtte. - U is alleen.... zie ik, ging hij verder. - Nu, is ook wel eens gezellig. Ik keek hem van terzijde aan en zag.... Bolland was aanwezig. Het Collegium Logicum raakte mijn arm. Hij vervolgde: - Alleen kan heel aangenaam zijn. Ik zeg kán.... meneer. Kijk eens, ik zal u wat zeggen. Ik was op het ergste voorbereid. - Ik ben hier niet voor m'n plezier. Heelemaal niet. Ik haat dit gat.... meneer; ik haat het heele eiland! Ik fiets nu al een paar weken dagelijks van Den Burg naar De Koog.... meneer. Omdat ik vader ben. U lacht? Heel goed te begrijpen.... meneer. Is ú vader?.... Nee? Dan is u een gelukkig man.... meneer. Te benijden is u! Ik ben helaas vader. Van een dochter en 'n zoon. M'n zoon.... Nee, laat ik eerst over mijn dochter beginnen. 'n Mooi kind.... meneer, al zeg ik het zelf. 't Evenbeeld van mijn vrouw. Als u ze zag.... En chic, chic.... Enorm! Alleen, ze is te modern. Dat heeft ze van haar vrienden. O, die vrienden van haar! Gezegend als je dochter zonder vrienden blijft.... meneer. Nu, Trude, - ze heet Trude -, Trude was zacht, was lief. Nu niet meer. De vervloekte vrienden.... met uw permissie. Enfin. Ze was gehoorzaam, niet eigenwijs.... Pardon, ik overdrijf. Want élke vrouw is het. Wat u.... Ik kreeg een por met Bolland. - Trude was 'n schat.... meneer. Toen kreeg zij vrienden. Ik moet mij beheerschen om niet te vloeken. Vrienden!.... meneer, die het kind gek maakten; die haar geen rust lieten; die haar overal {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} naar toe sleepten. Ja.... meneer. U moet mij goed verstaan: ik spreek van vrienden! Geen dames.... meneer, maar kerels.... pardon.... jonge mannen. Zij zaten iederen dag op haar kamer! De.... Nee.... meneer, ik zal ze geen naam geven. Altijd gentleman blijven. Mijn vrouw vond het goed. Ach, zij vindt altijd alles goed wat Trude doet. Ook toen Trude.... Maar ter zake. Ik was op reis. U begrijpt.... Goed, de vrienden hebben Trude in hun macht. Pa en ma.... mijn vrouw en ik, om u te dienen.... komen ná de vrienden. Nu vraag ik u! Ik heb veel meegemaakt.... meneer, ik heb het waarachtig.... met uw permissie.... niet gemakkelijk gehad in m'n leven; maar zóó iets onge.... Plots zweeg hij en duwde mij Bolland in de hand. Hij voelde aan zijn linkervoet. - Die vervloekte likdoorn!.... meneer, zei hij. - Wat krijgen we 'n affreus weer!.... Let op.... meneer, wat ik u zeg. Geen barometer zoo secuur als mijn likdoorn. Ik dwaal af, geloof ik. Nu dan: Trude heeft.... die vervloekte likdoorn!.... Trude heeft gewoon lak aan haar ouders. Voelt u wat dat voor ons.... nee, voor mìj beteekent? Lák.... meneer! Ik haalde diep adem. - U zucht, vervolgde hij, - maar u is een gelukkig man. Geen kinderen, dus geen dochter die vrienden heeft.... Kijk u eens om u heen. Geen sterveling te bekennen. Ziet u wel? Maar nu werkelijk ter zake.... meneer. Ik kom onverwacht thuis en vind alleen mijn vrouw en m'n zoon, die wijsbegeerte studeert. - U voelt er schijnbaar ook voor, merkte ik op, hem zijn deel Collegium toonend. Hij nam het boek van mij aan en begon onbedaarlijk te lachen. - Oh!.... oh-oh!.... meneer. Hij is onbetaal.... onbetaal.... Hij scheen zijn likdoorn vergeten. - Kijk eens, vervolgde hij, - kijk eens hier.... meneer. Ik poseer, ik doe alsof, ik simuleer. Wat u maar wil. Ik zei: ik kwam onverwacht thuis en vond Trude afwezig.... Voor drie weken! U hoort het: voor drie weken! Ik werd koud toen mijn vrouw het me zei. Ik werd wit van woede.... meneer. Want Trude is niet met een vriendin, maar met een vriend is zij weg! Nu vraag ik u! Dat noemt men modern.... meneer. Natuurlijk wilde ik weten wat mijn vrouw er van zei. Nu, die zei niets. Totaal niets.... meneer. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Of.... die zei eigenlijk wel iets. En dat.... meneer.... maakte mij dol. Dól zeg ik u! Daar is Trude met een vriend naar Texel! Voor drie weken.... Allemachtig.... meneer, wat steekt die vermaledijde likdoorn!.... U begrijpt: ik, als fatsoenlijk vader van een fatsoenlijke dochter, naar Texel. Ik geef u de verzekering dat Trude fatsoenlijk is.... meneer. Ik maak me onkenbaar, ik duikel ergens een begrafeniscostuum op en neem wat van m'n zoon z'n boeken mee, die wijsbegeerte studeert. Mijn zoon hoor, ik niet. Toevallig greep ik Bolland. 't Had ook Spinoza kunnen zijn of.... nu ja, doet er niet toe. Ik vestig me voor korten tijd in Den Burg, wapen me met kijker en lectuur en fiets dag op dag naar De Koog, waar ik aan zee de dames beloer. Belóer.... meneer! Want Trude, mìjn Trude móet hier logeeren. Ik voel het.... meneer. Maar tot-nog-toe.... En toch geef ik het niet op. Al zou ik hier tot den laatsten dag van de drie weken moeten spionneeren. Mijn vrouw wilde natuurlijk niet dat ik ging. Nu ja, dat is tot daar aan toe. Maar Trude, ziet u. En ik durf hier niet logeeren en nog minder te informeeren. 't Zou zoo bekend zijn. Maar als ik dien.... vriend aantref.... U kent mij niet.... meneer. Ik zal.... Voelt u waarom ik het hier snert vind, absoluut snert?.... Gelukkig begon het te gieten en kon ik hem met goed fatsoen alleen laten. Den anderen dag zagen we hem in Den Burg. Zijn gezicht verraadde weinig goeds. Hij vertrok direct van het ‘ellendige’ Texel, zei hij. - Kijk.... heeren, toonde hij ons een brief. - Mijn vrouw roept mij. Mijn zoon wil zijn Bolland terug en Trude.... Hij liet ons een briefkaart van Trude zien met het poststempel Terschelling! Texel, Juni '33. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Een afscheid van dit leven door Benno J. Stokvis. I. De Substituut-Officier van Justitie verliet de zittingzaal. Hij liep voorovergebogen, de oogen gericht naar omlaag, door de lange leege, slecht verlichte gang, met langzame, ingehouden schreden, den stapel dossiers in zijn linkerhand tegen zich aangedrukt. In zijn hoofd waren geen gedachten, doch in zijn ooren klonken de klanken na van de laatste woorden van zijn requisitoir: ‘Hierbij wordt gerequireerd, dat de verdachte zal schuldig worden verklaard aan diefstal, tweemaal gepleegd, en zal worden veroordeeld tot gevangenisstraf voor den tijd van één jaar’. Het was de formule waarmede hij ieder requisitoir beëindigde: slechts misdrijf en strafmaat veranderden daarin. - Werktuigelijk herhaalde hij half-luid: ‘Hierbij wordt gerequireerd....’, ‘Hierbij wordt gerequireerd’. - Zijn oogen gingen door de verlaten gang, die een diepe vaal-lichte ledige koker scheen, waarin stofdeeltjes dwarrelden, en vóor hem doemde de gebukte gestalte, die het laatst dien middag in de beklaagdenbank had gestaan, met het bleeke ingevallen gelaat, den mummelenden mond en den schichtigen, vluchtenden blik. Hij geleek op iemand die man. Op wie? Op een ander man, die daar gestaan had en op nog een ander, die daar eens stond, en op nog velen die daar zouden staan. Diefstal; niets; niets van beteekenis; juist een verdachte voor een jaar gevangenisstraf. Niets. Hij opende de deur van zijn kamer en bleef een oogenblik staan in de duisternis. Het donker deed zijn vermoeide oogen goed. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Alleen in den haard lag een rossige vuurgloed. Hij was zonder gedachten, maar achter zijn voorhoofd voelde hij een vage knaging. Met een ruk keerde hij zich om en draaide het electrisch licht op. Dat was gebeurd! Hij ging met snelle schreden door het vertrek naar zijn schrijfbureau. Voordat hij ging zitten verschikte hij eenige voorwerpen naar de plaats waar hij wilde dat ze nauwkeurig zouden liggen: het wetboek links boven vlak aan den rand van het blad, de inktpot bijna op gelijke hoogte rechts, het vouwbeen met de punt omhoog tegen den inktpot aan, en juist in het midden, vóor zijn stoel de blocnote. Dan legde hij den stapel dossiers voor zich neer. Tegen het schrijfbureau geleund bleef hij staan. In het gebouw was het stil. Ergens klonken wegstervende holle stappen. Hij was alleen. Er was niemand meer. Alleen. Nu. En straks als hij langs de donkere grachten en langs de lanen van het park naar huis zou gaan. Alleen, als hij den sleutel in het yaleslot steken zou van de zware massieve deur van zijn woning, die een poortdeur geleek. Alleen in de breede vestibule en in de gangen. Alleen als hij zijn werkkamer zou binnengaan, in de stilte. Grijs en eentonig als een wijde dorre grasvlakte in den mist zonder wind, lag zijn leven. Hij gevoelde zich van een looden vermoeidheid bevangen en hij wist dat als hij zou gaan zitten, de kracht om weder op te staan ontbreken zou. Daarom bleef hij staan. Een lichte duizeling kwam over hem. Als door een waas aanschouwde hij de bekende dingen vóor hem: het schrijfbureau, de lamp, den kalender aan den wand. Het was bekend, en toch scheen het vreemd, alsof hij dit alles nù voor het eerst zag. En plotseling herinnerde hij zich, dat hij ditzelfde oogenblik al eens eerder had beleefd. En hij herinnerde zich, zich ditzelfde eenmaal vroeger reeds te hebben herinnerd. Het was alsof zijn leven op dit moment weerkaatst stond in een matten spiegel. En hij herinnerde zich, dat hij zich iets zou herinneren, dat afschuwelijk was. Hij deed een stap achteruit, en hij wist, dat dàt de beweging was die op dat oogenblik noodzakelijkerwijs had moeten worden gemaakt en dat iedere andere beweging onmogelijk zou zijn geweest, en dat hij dienzelfden stap achterwaarts nauwkeurig zoo, in ditzelfde levensverband reeds vroeger had gemaakt. En hij wist, dat hij bij alles wat hij thans zou doen, zich zou herinneren, dat alles juist zoo, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds vroeger eenmaal was geweest. En hij huiverde. Hij wist dat nu de werkelijkheid rond hem zou wegzinken, en hij wankelend zou achterblijven in een ijle leegte. De golven van de stilte sloegen over hem, en alles verzonk in een deinenden nevel. En er was niets meer, behalve één iets, dat uit de ruimte naderde, en waarvan hij zich herinnerde dat het afschuwelijk was. Het was of krioelende slangen kropen door zijn hersenkas; achter den wand van zijn voorhoofd stond een dompe druk. En flauw onder den drempel van het bewuste, voelde hij dat dat goed was, omdat het was, omdat dat toch bewijzen moest, dat hij daar nog bestond. Het was als een stroohalm waaraan zijn verdrinkend ik zich vastklemde. Een kletterende schelklank scheurde de stilte. Met een schok was hij in de realiteit terug. De telefoon. Zijn hand greep den hoorn. Zijn lippen herhaalden werktuigelijk: Rechter van Instructie. Zijn mond stiet klanken uit, waarvan de beteekenis seconden later tot hem doordrong: Vooronderzoek sluiten! Allright! Best! Volkomen accoord! Bonsoir! Met de palm van zijn linkerhand veegde hij het klamme zweet van zijn voorhoofd. Goddank. Afgrijselijk was dat geweest. Voorbij! Bevrijd! Hij ademde diep. Vlug. Jas aan, hoed op. Weg. Naar huis. * * * Hij liep in de duisternis langs het stille water, waarin de trage regen droppelde. In hem was een gapende leegte. Hij wist door een drukkende zwaarte in zijn beenen, dat zijn lijfelijk ik zich hier voortbewoog. En in de verte ruischte de wind door de boomentoppen. * * * In het schemerdonker van zijn vertrouwde eigen arbeidskamer was het goed. Blauwe en roode omhooglekkende vlammetongen suisden in den gashaard. Hij zat onbewegelijk rechtop in zijn stoel achter het bureau binnen de vier wanden van het vertrek. Vreemd, hij zat hier. Hij was de strenge substituut, de meest gevreesde man in het arrondissement. Flarden van onsamenhangende zinnen, zonder beteekenis, beeldflarden, doemden in {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} hem op: ‘Het wettig en overtuigend bewijs is geleverd’. Hij zag zichzelf in toga staan aan de groene tafel in de rechtszaal bij een beroemde zaak. Moord. Man tegen vrouw. Altijd een raadsel gebleven. Levenslang. - Daar stond een wiekende molen in de zon aan den polderdijk; een hondenwagen knerste over het grint, een zingende kinderstem en twee fletse niet ziende oogen in een hijgenden ruigen hondekop. - De wijde licht bewogen vlakte van een meer, wuivende rietvelden aan den oever, en zilvertintelende in den wind brekende golfjes onder de zon. - Pantserkruiser Potemkin; de reede van Odessa, de doodsangstvlucht van het grauw over de breede trapbordessen voor de kozakken. - Steigerende hinnekende paardekudden in de steppe. - De zee, de zee klotst voort in eindelooze deining. Alles vervaagde in een mist. Maar er was iets, diep in de duistere spelonken van het onbewuste. Ver in het verleden van zijn leven moest iets zijn weggezonken in de afgronden van zijn ik, iets dat daar sluimerend was blijven liggen, maar dat was ontwaakt en terug wilde naar boven, in de werkelijkheid van zijn denken. Hij wist dat het onontkoombaar was, en onafwendbaar, en dat het eens als een donker-dreigende onweerswolk zijn levensgeluk overschaduwd had. Zijn oog gleed door de kamer, en het bleef rusten op de breede grijze rugvlakte van den divan, waarop dikke perkamenten folianten lagen in de vale verte van onzeker schemerlicht. Hij kon den blik niet afwenden. Er was niets. Tot zijn bewustzijn drong langzaam door, dat dit een bed geleek waarop een bewegingloos wezen lag. En op datzelfde oogenblik wist hij. In de donkere ondiepte van den vijverbodem, zonder bewegen onder het stille water, waarin de regendroppels kringden van dien somberen, herfst-achtermiddag, had het gelegen. Hij had aan den rand gestaan, tegen den kalen natten boomstam geleund, te droomen, zooals hij dat als jongen had gedaan, op vrije dagen, wanneer hij eenzaam zwierf door de eenzaamheid van de bosschen. Strak en roerloos en geelbleek met open holle oogen en verwarde haarstrengels, roerloos, maar onder het rimpelende watervlak alsof het bewegen wilde en niet kon, had hij het lijk gezien. Een benauwing had zijn keel toegesnoerd. Het was een gevoel geweest van klemmende verstikking, die alle bewustzijn verdrong. En {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} hij had de sensatie gehad van een gekortwiekte vogel te zijn, door iets onzichtbaars vervolgd, die vleugel-klappend met uitgestoken snavel weg wil vluchten in de duisternis. Hij had terug willen krimpen in zichzelf en verdwijnen willen in het niets. Maar hij was aan de zware vetkluitige aarde, waarin zijn schoenen stonden te verzakken, gekluisterd geweest. En op dat oogenblik was het alsof het lijden en de smarten van vele geslachten als een wervelende storm door zijn ik voeren en alle bloeiende levensvreugde wegvaagden uit zijn zorgenlooze jongensleven. Zijn oogen waren onverbrekelijk aan de zwarte ondoorgrondelijke oogen in de diepte vóor hem verbonden. Hij had niet kunnen denken. Hij was als verlamd geweest, als een die verzetloos moet blijven wachten op wat zal tot hem komen uit den kokenden rookenden chaos van de werelden van het onbewuste. Hij wist, dat als nu hìj, de substituut-officier van justitie, ditzelfde beleven zou, hij zich onmiddellijk zoude vragen en antwoorden: een lijk? lang-warrende haren? Een vrouw! Niet boven gedreven? Misdrijf natuurlijk! Moord! - En dat hij de plek zou merken, en de veldpolitie doen waarschuwen. En dat hij zou glimlachen. Omdat hij zelf zoo volkomen onschuldig en niet een moordenaar was. Maar in dat uur was hij een kind geweest en niet onschuldig. In een schok, maar met schrijnende schroeiende zekerheid had hij begrepen, dat dat lijk het lijk moest zijn van een mensch, van wien hij geweten had dat die vermoord zou worden, zonder dat zijn mond gesproken had. In wanhoop had hij zich op den grond geworpen en voor zijn gloeiend voorhoofd verkoeling gezocht aan de harde aardkorst, die hem had teruggestooten. Zijn vingers hadden zich ingegraven in de korrelende huid der aarde, zonder tot haar binnenste te kunnen doordringen. En kruipende op zijn knieën, met gesloten oogen had hij getracht te ontkomen. En er was maar één brandende begeerte in hem geweest: een blind, doof, niet denken-kunnend dier te zijn, dat niet ziet en niet hoort en niet weet, en strompelend zich voortbeweegt in den nacht. Maar hij had het niet kunnen verdringen. Hij had geweten; hij had gezwegen; hij was schuldig. Hij kende den moordenaar. De avond op den stillen boschweg, dat hij hem had ontmoet; de moordenaar, die hem had doen begrijpen, die het hem had gezegd, {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij de daad zou doen, de moordenaar dien hij niet had geloofd. Neen, dien hij wel had geloofd, van wien hij diep-innerlijk gevoeld had dat hij de waarheid sprak, maar dien hij niet had willen gelooven, om als een lafaard te kunnen blijven zwijgen en lachend onbezorgd te kunnen blijven slapen en eten en verder leven, zonder gillend als een krankzinnige, dien niemand gelooft, overal te moeten uitschreeuwen, dat er een moordenaar was die een mensch vermoorden wilde en die moest gegrepen worden, vóor het verschrikkelijke was geschied. Hij had in zich de wilde drift om iets te vermorzelen gevoeld en in gedachten was hij opgesprongen en grepen zijn vuisten den buigzamen dunnen stam van een jongen trillenden boom, en spanden zijn spieren en knakte het taaie zich verzettende hout onder zijn vingers. Maar hij had niets gedaan, omdat hij niets had kunnen doen. En in gedachten was hij opgesprongen en gevlucht, dwars door de boomen, over de paden en door de greppels gerend naar de donkere diepten van het bosch, waar hij onzichtbaar zou zijn, en ongezien zou neervallen in de knetterende overjaarsche bladeren en afgestorven brekende takken op den grond. Maar hij was machteloos blijven liggen. Dagen en weken waren gevolgd. Gebukt en zwijgend was hij door de straten gegaan. Hij was bleek geweest en als hij toevallig in een spiegel zag, was het hem geweest alsof niet hij daar stond, maar of hij de beeltenis aanschouwde van een ander dien hij vroeger wel had gekend, en die was weggegaan naar verre vreemde landen, en wiens wezen hij zich nu nog slechts onduidelijk herinneren kon. Hij had werktuigelijk als hem iets werd gevraagd, geantwoord; hij had geglimlacht als dat werd verwacht. Maar in hem, in zijn ik, was de wroeging geweest, de rustelooze knaging, die als een alles vergiftigende slang door zijn hersenkas kroop. Moordenaar, moord! Een levend, ademend wezen was geworden tot een afschuwelijk rottend en stinkend ding, dat onbewegelijk op den bodem van het water lag, in een verscholen vijver in de eenzaamheid. Hij had kunnen spreken, en niets zou zijn geschied. En de wereld zou zoo mooi zijn geweest. Mooi was de stormwind die over de daken giert en de zware golven opstuwt van de grauwe zee. En in den winter de witte wade van de sneeuw, die alle schande overdekt en den vrede legt. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Niets zou zijn geschied. Zij zou zijn blijven leven, deze vrouw. En het leven zou voor hem zoo licht en zorgeloos zijn geweest. Als een massieven breeden ijzeren band had hij een druk om zijn hoofd gevoeld. Hij had zich niet verzet. Het leven ging voort. Hij had het leven gevoeld als een reusachtige domp stampende machine, waarin hij een radertje was. Hij had zich met ironie gerealiseerd, dat dit beeld een gemeenplaats was, maar hij had het niet anders kunnen voorstellen, en in zijn ooren klonk het zuchten en piepen en schuren van rusteloos om hun assen wentelende machine-raderen. En hij had voortgeleefd als in een roes, in de doffe zekerheid van iets afschuwelijks, iets niet te noemen afschuwelijks waarvan men niet meer wist wat het nauwkeurig was, en waarvan men niet behoefde te weten wat het was, omdat het zeker was dat het was, als een onwrikbare, onverzettelijke zerk op den bodem van het bewuste, als een ondraagbare last, dien men moest met zich torsen. Er was een dag gekomen, een zonnige dag onder effen blauwe lucht. Zoel was de wind over de duinen gevaren, en in de verte was het klotsen van de zee. Hij had op zijn rug gelegen, met gesloten oogen in de zon. Een vogel floot in de stilte. Insecten zoemden om zijn ooren. De zilte zeelucht drong in zijn opengesperde neusgaten. Hij had diep geademd. En hij had plotseling moeten denken aan een sperwer, die met wiekenden vleugelslag omhoog vliegt, alleen in de eindeloosheid van het licht, omhoog, steeds verder van de zwarte aarde, naar de blanke verten van de lucht. Bevrijd! En voor zijn geest had eensklaps de latijnsche spreuk gestaan, die hij zich niet herinneren kon van ooit op school te hebben geleerd, maar die hij stellig eens in een roman aangehaald moest gelezen hebben: ‘Necesse est navigare....’ Necesse est navigare. Hij was student geworden. Gepromoveerd. Ambtenaar bij een Kantongerecht. Substituut. Geen vrienden, geen verwanten! Alleen! Eén ding alleen had voor hem bestaan: zijn werk, zijn plicht, beveiliging der maatschappij, afweer van de misdaad. Hij overdacht het. Eenzaam was zijn bestaan geweest. Eenzaam, zooals hij thans hier zat in zijne stille kamer, in zijn huis, waar niemand anders was dan hij. Hij had zijn leven gericht naar zinspreuken: ‘Fais ce que doit, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} advienne que pourra’, ‘Per aspera ad astra’, ‘A dieu mon âme, mon bras au roi, mon coeur aux dames, l'honneur pour moi’, ‘si fractus illabatur orbis, impavidum ferient ruinae’. En hij glimlachte bij de wrange gedachte, dat niemand wist, dat dit het richtsnoer was waarlangs zijn leven zonder God zich bewoog, en tot het einde van zijn dagen bewegen zou. Zijn glimlach verstrakte in de stilte. Hij wist dat zijn gelaat nu een star masker was, waarachter onzichtbaar zijn gedachten dwaalden. Eenzaam was hij gebleven. Hij zag zich zelf als een alleenstaande, diep in den grond gewortelde eikeboom op een heidevlakte, eenzaam in de sneeuw, en in de zengende zomerzon, en in den nacht. En ook moest hij denken aan een nietig vogelveertje, dat op den wind door de ruimte zweeft. Afgezonderd van de wereld was zijn leven geweest. Hij had ervaren, dat binnen de vier wanden van een stille kamer, onbewegelijk gezeten in een stoel, de mensch een wondere onbekende wereld kan zien ontbloeien, tusschen de flikkerende vlakken van een geslepen diamant: sprankelende elkander overflitsende bronnen van licht, opspuitend uit ijle rimpellooze lichtvijvers, waarin de licht geworden stilte leeft. En schoon zijn de geheimzinnige diepten van het in een spiegel weerkaatste menschenoog, waarin ontastbare gedachten dwarrelen. In de doorzichtige blauw-grijze rookwolkjes van de sigaret verdwijnt het aardsche zijn als in een nevel; buiten deze wereld, buiten de zienelijke dingen van dit bestaan, verheft zich het ik in de onbekende sferen van het nirwana, boven de dalen, boven de bergen, hooger, boven de wolken, naar het eeuwige niets. En er is niets, dan het ruischen van de stilte. Het ruischen van de stilte, waarin het ik verrijst onwankelbaar als een vuurtoren in de zwarte golven van de duisternis. Hij had den lavenden troost leeren kennen van de eenzaamheid, den sterkenden troost van het bewuste weten, dat hij volkomen eenzaam stond, dat hij zoo eenzaam was als een kleine fladderende vlinder boven de zee. Als zijn gezicht geen strak gespannen masker was geweest, zouden zijn spieren een grijns van zelfbespotting daarop gewrongen hebben. Nu vertrokken alleen zijn mondhoeken. En hij schaamde zich bij de onmiddellijke bewustwording dat dit poseeren {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} was voor zich zelf, dat dit bewees, dat voor hem een innerlijke onwaarneembare gedraging op zich zelf nog niet voldoende was; dat hij met uiterlijk gebaar zich zelf bewijzen moest wat hij gevoelde; dat dit het spelen van een rol geleek voor hemzelf als eenigen toeschouwer. Onbewegelijk bleef hij zitten. Het avonddonker was over het kamerlandschap gedaald. Hij zag het. Het was kil. Maar hij wist zich in de physieke onmogelijkheid van op te staan, den lichtknop om te draaien en naar den haard te gaan om het vuur aan te wakkeren. Hij wist dat het geschieden moest en ook geschieden zou, maar dat er voordien nog vele eeuwen van duistere seconden zouden verloopen moeten. Hij sloot de oogen. Als een stijgenden vloed gevoelde hij met tragen golfslag de zeeën van het onderbewuste zijn ik overspoelen. Hij verzette zich niet. Hij wist dat alles in hem zou ondergaan, en dat hij niet meer weten zou waar hij was, en wie hij was, en of hij was, en waarom hij was, àls hij was. Hij was gelaten. - Vormlooze grauwe schaduwen bewogen zich. Zijn ik was een donkere oerwereld, waarin naamlooze wezens woekerden. Dreigende mistwolken deinden aan. Hij stond achter zich zelf. En hij wist dat alle banden met vroegere werkelijkheden verbroken waren. Tijdlooze ruimten vervloeiden in elkander. Ergens in de oneindigheid vaalde een dageraad. Plotseling stond in hem het begrip Kaïn. In twee korte lettergrepen stond het: Ka-jien. Kaïn! Wat was dat? Hij gevoelde instinctmatig dat langs dat woord de weg zich openen zou naar het bewuste. Kaïn! Dat was toch een begrip dat hij gekend had. Kaïn! Vaag leefde in hem de herinnering dat daaraan andere begrippen verbonden waren. Zij zouden aandrijven. Hij wachtte. God! Kaïn! Abel! Hij wist. De Bijbel, Het Oude Testament. Jezus van Nazareth. Savonarola. Napoleon. General-Feldmarschall Freiherr von Hindenburg. O, ja! Code Pénal. Het nieuwe Wetboek van Strafvordering. In Den Haag de Minister van Justitie, en de Hooge Raad der Nederlanden. Natuurlijk, de Hooge Raad der Nederlanden. O, ja: hij was de strenge substituut officier van justitie, de meest gevreesde man in het arrondissement. Hij wist. Hij zat hier in zijn studeervertrek, in het duister. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Vóor hem op zijn schrijfbureau, onder den greep van zijn hand moest zijn blocnote liggen, met bovenop het blad dat hij beschreven had. Gisteren. Hij zag in zijn gedachte de regelmatige karakters op de lijnen: ‘Kaïn en Abel’. Een roman had hij willen schrijven. Hij was begonnen. Gisteren. Hoe was dat mogelijk? Hij, de nuchtere substituut een roman! Hoe was dat mogelijk? Was hij dan gisteren een ander mensch geweest? Een ander dan hij had dat moeten doen. Hij sprong op. Met eèn beweging had hij het licht aangeknipt. Daar lag de blocnote. Hij greep ze. Hardop, buiten zijn denken om begonnen zijn lippen te lezen: ‘Toen Kaïn ontwaakte, viel de schemering. Hij opende de oogen, doch sloot ze onmiddellijk weder. In zijn hoofd hing een zware nevel. Rond hem was de stilte. Er was iets. Er moest iets zijn geweest. Een vage pijn in zijn hersenen kwelde hem. Iets. De zon had hoog aan de blauwe lucht gestaan; er was het kwetterend kwinkelen geweest van fladderende vogels en hij was door de lichtovergoten velden getrokken. Niets. De zon. De blauwe wolkenlooze lucht. De rustig kabbelende golven van de rivier. Het brullen van een tijger uit verre verten, die in het Zuiden lagen. Het Zuiden, waar de kudden graasden van Abel. Hij richtte zich op met een schok. Aan zijn voeten lag het wijde land in de stilte. De zon was weggezonken. Door de bladeren van den boom waaronder hij gelegen had, ruischte de wind. Een kille huivering voer over hem. Abel! Met een sprong stond hij. Hij bukte en greep de reusachtige knots die nog aan den boom stond. Zijn vuist omklemde het hout met donkerroode bloedvlekken. Abel! Wat was er geweest! O, God, het vreeselijke! In den middag, in de hooge begroeide velden. Hij had hem, die argeloos zijn kudden hoedde, beslopen als een verscheurend wild dier. En in de stilte, zonder eèn schreeuw had hij hem besprongen van de achterzijde. Hij had zijn hoofd bij de lange lichtkleurige haren achterwaarts getrokken en den weerlooze op den grond geworpen. Zijn vingers hadden de rochelende keel omschroefd. Hij had het weeke trillende lichaam onder zich {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoeld. En een oog met verwrongen doodsangstblik had hem aangestaard. Maar een bruisende stroom die alles meesleurde en vernietigde was door hem gevaren, en er was niets geweest, dan de alles verdringende begeerte om te vernielen, dat lillende vleesch dat in zijn macht was overgeleverd, de laaiende begeerte om te vernielen de zon die aan den hemel draaide en God achter de zon en de sterren, en het gedierte, en al wat adem uitstiet en hem ontmoeten zou. Het was of een onbekend afgrijselijk wezen dat in zijn binnenste gesluimerd had, plotseling was ontwaakt, en hem voortdreef. En in een roes hadden zijn scherpe klauwen het ding dat zij omknelden vaneengereten en verscheurd, en in het lauwe klammende bloed gewroet. - En plotseling was er niets geweest. De stilte. De zon ver aan de blauwe lucht, een kwinkelende vogel in de verte, een blatend schaap. Iets was van hem afgevallen. Er was iets in een onderdeel van een oogenblik, dat als een bevrijding was. Toen had hij in het groene gras het roode parelende bloed gezien, en stukken rood bloedend vleesch. Hij was gevlucht. Met een luid schallenden schaterlach die in de stilte brak had hij zijn knots gegrepen en was gevlucht. En in zijn hersens was maar eèn iets geweest, eèn klank, die opdrong, en alles vervulde: Kaïn, Kaïn, Kaïn, Kaïn, Kaïn, Kaïn, Kaïn, Kaïn. En hij vluchtte. En het was als een innerlijke stem, die riep: Kaïn, Kaïn, Kaïn, Kaïn, Kaïn. De stem riep Kaïn, Kaïn, Kaïn. en in zijn duizelende binnenste golfden de klanken ‘Kaïn’. Tot zijn bevende lippen meeriepen: Kaïn, Kaïn, Kaïn, Kaïn, Kaïn, Kaïn, en hij krijschend in een donderenden chaos voorover neerviel op de aarde, en zijn gloeiend voorhoofd drukte in het koele stof. Het bloed suisde door zijn hersenen en het was of zijn hersenkas zou bersten. Hij wist dat hij weg wilde, weg van de zon, weg van de aarde, weg van alles, verdwijnen in de leegte, en hij wist dat hij machteloos was, en dat hij bleef, dat hij zou moeten ademen blijven, en voortkruipen langs de oppervlakte van de aardkorst en dat de storm de regenvlagen striemen zou langs zijn lendenen, en het zweet van zijn gelaat zou gutsen in den meedoogenloozen zomerzonnebrand. En dat boven hem de vogels zouden zingen, en de wolven {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} rond hem huilen zouden, en het blatende kleinvee zich zou verdringen. En dat het avond worden zou en morgen, en de jaren zouden afsterven, en dat hij zou moeten blijven leven. Zijn gekromde vingers groeven zich in den grond en stuiptrekkingen doorschokten zijn lichaam.’ Hij had gelezen. Hij hield het blad in zijn hand. Vreemd, dat was zijn schrift. Dat moest dus hijzelf geschreven hebben. Merkwaardig, hij had geschreven. Een stuk proza! Hij vroeg zich af hoe het was mogelijk geweest. Hij herinnerde zich. Gisteren. Ja, gisteren, in den avond, in een oogenblik dat nu oneindig ver verwijderd scheen, was een drang in hem opgekomen. Een doorzichtig waas was voor zijn star geworden oog geweest, en een vreemde gewaarwording was als een lauwe stroom door hem gevaren. Hij had niet kunnen denken; hij had zich niet kunnen realiseeren wat het beteekende en dat moest zinloos wezen, dat hij nu zou schrijven gaan. Hij had als in een roes zijn vulpen gegrepen, en in gebukte houding zijn oogen dicht op het papier, volkomen anders dan hij anders deed, was hij gaan schrijven, de tanden op elkaar geklemd, de linkervuist gebald op het papier, terwijl de vingers van zijn rechterhand de vulpen krampachtig tusschen zich drukten omlaag. Als een wapen. Juist, als een wapen was de pen geweest in zijn hand. Een vreemde sensatie had in hem geleefd. Hij had iets moèten doen. Hij had iets moeten vernielen; het tafelkleed verscheuren, of de schemerlamp in stukken breken, of iets levends vermorzelen; iets vermoorden. Kaïn had Abel vermoord: de eerste moordenaar. Merkwaardig, dat stuk dat hij geschreven had, juist over dien eersten gruwelijken menschenmoord. Wat stond er ook weer nauwkeurig? Hij herlas: ‘....een bruisende stroom die alles meesleurde en vernietigde was door hem gevaren, en er was niets geweest, dan de alles verdringende begeerte om te vernielen, dat lillende vleesch dat in zijn macht was overgeleverd, de laaiende begeerte om te vernielen de zon, en God en het gedierte en alles wat adem uitstiet en hem ontmoeten zou.’ Halfluid herlas hij opnieuw die zinsnede. Juist dit was de sensatie geweest die hem had beheerscht terwijl hij schreef. Hij las verder: ‘Het was of een onbekend afgrijselijk wezen dat in zijn binnenste gesluimerd had, plotseling was ont- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} waakt.’ Zoò was het geweest. Iets in hem was ontwaakt; iets nieuws; iets vreemds; een onbekende macht die zich in hem had opgestuwd. Merkwaardig. De psycho-analytici voor wie geen raadselen bestaan, zouden buiten twijfel ook dit kunnen verklaren. Natuurlijk, in ieder mensch leefden de resten van oude afgestorven geslachten. Een neiging tot moord was stellig terug te voeren op hereditaire en atavistische elementen. Hij moest onwillekeurig lachen. May-be. Wie weet wat een genealogische studie zou te voorschijn brengen omtrent hem, en ook omtrent den Procureur-Generaal bij zijn Hof, en den Minister van Justitie. Een interessante gedachte. Interessant, verschrikkelijk interessant. Verschrikkelijk. Maar vreemd, hij, substituut-officier van justitie, conduitestaat blanco, sans peur et sans reproche, wiens leven zich langs éene rechte baan bewoog, de neiging van een moordenaar. Iets van een moordenaar leefde dus in hem. Hij was dus in zijn wezen een misdadiger. Zijn linker mondhoek trok omlaag in minachting. Misdadiger? Onzin! Goed, dan misdadiger. Hij was jong en sterk. Merkwaardig was het desondanks. Hij die de misdaad bestreed en bestrijden moest, zelf een misdadiger. Dat stuk dat hij geschreven had was een daad in zijn phantasie. Toen hij dat schreef was hij een moordenaar geweest. Het was alsof in zijn geest een sluier optrok en in een vreemd licht een wazig landschap met heuvels en dalen zichtbaar werd. Hij moest vaag denken aan een schilderij van Hercules Seghers in de Uffizi in Florence. Maar hij werd zich bewust dat in zijn ik de horizon terugschoof en zich wijde ongekende verten openden. En het was alsof een nieuw sterk-makend levenssap onzichtbaar in hem stroomde. Hij voelde zijn innerlijke krachten uitbotten en vreemde bloemen zetten, gelijk een wonderboom zou doen in de zachte stralen van een wonderlijke buitenaardsche lentezon. En hij wist, dat hij veranderde. Hij wist, dat een ander wezen in hem zijn oude wezen had verdrongen en hem nu in bezit nam, en dat een nieuwe werkelijkheid voor hem ging opdoemen. En dat het huiveringwekkend schoon en wonderlijk was. Hij zag met zijn geestesoog zijn gelaatstrekken verstrengen; het was alsof hij het gelaat kreeg van iemand die zeer veel ouder {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} was dan hij nu was: breeder dan nu, strak, streng, van iemand die nooit geglimlacht had en nimmer glimlachen zou kunnen, met diepe onbewegelijke oogen die zonder knipperen minutenlang hun doorborenden blik op iets konden richten, zonder dat de gezichtsuitdrukking veranderde. En hij wist dat als hij straks zou op gaan staan, zijn schreden zwaar en vast geworden zouden zijn, gelijk van een, die in onwrikbaar zeker weten, door vele werkelijkheden is gegaan; en dat het zou wezen alsof hij met zijn hoofd zou reiken boven de zienelijke dingen van het leven van deze aarde. En dat een groote wijde rust zou in hem heerschen. Incipit vita nuova. Hij zag zichzelf nu in deze kamer zitten, en zij scheen hem zeer klein. Zijn blik gleed over de tafel, den inktpot, en verder weg het wetboek, en verder in den achtergrond de schemerlamp, en de divan met de zware perkament-gebonden folianten. Het scheen hem nietig als dingen uit een speelgoeddoos. En tegelijkertijd dacht hij aan den Minister van Justitie en het drong tot hem door dat dit een vreemd begrip voor hem geworden was, dat hij niet meer begreep. Hij wist zich zeer sterk. Hij gevoelde in zich het verlangen het sterke rateldruischen te hooren van den motor van zijn automobiel, als hij op vol gas langs den weg ging. Doch hij bleef zitten. Morgen: dat was goed. De vingers van zijn rechterhand haalden uit het zilveren doosje op den hoek van het bureau een cigaret, terwijl hij met een zweem van ironie moest denken, dat wat hem was geschied volkomen onverklaarbaar was in de systemen van de psychologen. 1) (Wordt vervolgd.) {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Nederlandsche korte verhaal De Korte Baan, Nieuwe Nederlandsche Verhalen. Samengebracht door H. Marsman en E. du Perron. - Em. Querido's Uitg.-Mij. 1935. In 1930 verscheen een bundel van 20 Noord- en Zuid-Nederlandsche Verhalen, samengesteld door Constant van Wessem. De bedoeling was een overzicht te geven van wat het z.g. nieuwe proza der jongste Nederlandsche schrijvers voortgebracht had of in de toekomst voortbrengen kon. Naast enkele gave verhalen trof men er voornamelijk fragmenten aan van wat een verhaal of een roman zou kunnen worden, maar in zijn fragmentarischen vorm dikwijls niet voldeed. De winst in deze bundel was vooral het verhaal A.M.B. van den dichter Marsman, dat zijn eerste boeiende verhaal was in dien tijd. Maar de voornaamste indruk, dien men van deze bloemlezing kreeg, was die van onkruid, zwammen en paddestoelen, waartusschen men de zeldzame bloei nauwelijks gewaar werd. Het nieuwe proza werd in die jaren door de jongere schrijvers, ook door de dichters onder hen, zoo ijverig beredeneerd en gezocht, dat men dikwijls al eerbied had voor een inzet, een brokstuk van wat nog een geheel, een verhaal worden moest. Reeds waren in 1929: De Bries van Albert Kuyle, Hart zonder Land van Helman en Nutteloos Verzet van Du Perron, in 1930: Schuim en Asch van Slauerhoff verschenen, waarin men de vervulling of een voorbeeld kon zien van wat de ‘short story’ bij ons worden zou. In de verhalen van Kuyle scheen het proza werkelijk vernieuwd te zijn en het resultaat van een bewuste jacht op het nieuwe in den taalvorm vooral, terwijl in Helman al veel gaver en eenvoudiger de verteller aan 't woord was, die een jacht scheen te maken op de allerbontste vertelstof op aarde. Naast deze en andere schrijvers bleken Slauerhoff en Du Perron de eenigen te zijn, die een gaaf verhaal op Europeesch peil wisten te schrijven, zonder zich op te houden bij de gewilde taalbehandeling of de pittoreske motieven, die anderen voor hun verhaal aanwendden. In de proza-verzameling van Constant van Wessem, die ik {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} hierboven als uitgangspunt noemde, zou men een dossier kunnen zien van wat tòt 1931 op het gebied van het proza door de jongere auteurs in ons land nagestreefd werd. Dat een dergelijke, voorloopige balans niet voldeed, kan men begrijpen. Het is daarom toe te juichen, dat na een tijd van vijf jaren, waarin het proza zich bij ons rijkelijk ontwikkelde, een nieuwe balans opgemaakt werd, en nu met meer recht dan jaren geleden van het korte verhaal op zichzelf, van het verhaal als een volledige wereld, de wereld van een ‘kleine roman’, zooals Couperus het eens roman-moe heeft genoemd. De balans, ditmaal door Marsman en Du Perron samengesteld, zou een maatstaf kunnen zijn van wat in Nederland als kort verhaal op Europeesch peil werd geschreven. De keuze, zoo ruim mogelijk, omvat 16 auteurs van Noord en Zuid, geboren tusschen 1886-1905, t.w. Reinier van Genderen Stort, M. Nijhoff, Jeanne van Schaik-Willing, Paul van Ostayen, Maurice Roelants, J. Slauerhoff, H. Marsman, E. du Perron, Albert Helman, Gerard Walschap, A. den Doolaard, Eva Raedt-de Canter, Maurits Dekker, Jef Last, Filip de Pillecijn en S. Vestdijk. En zoo rijk blijkt de inhoud te zijn, dat men hier een ‘exotisch’ verhaal (Slauerhoff, Helman, Den Doolaard, Jef Last) met een Haagsche novelle, een cynische kuur met een lyrischen droom afwisselen kan. Het merkwaardige van dezen bundel is het polemische standpunt, waarvan de inleiding getuigt en waarop de keuze der verhalen werd gebaseerd. Zij verzet zich tegen de overheersching van den roman ten koste van het goede korte verhaal, tegen het voortwoekerend naturalisme en het provincialisme in onze litteratuur tot op heden, en zij verdedigt het bestaansrecht van de novelle en van de persoonlijkheid in den zin van eigen karakter. ‘Men ziet blijkbaar niet in hoeveel meesterschap en beheersching de novelle juist vereischt, hoe zich iedere inzinking hier onmiddellijk en beslissender wreekt dan daar (in den roman), tot welke resultaten een bondigheid leiden kan, die een maximum tracht uit te drukken in het kleinste bestek.’ Men vraagt zich voor Holland alleen af, of het korte, vlugge verhaal in een cultuur, die zoozeer bepaald wordt door sleepende levens en behagelijke kachels, ooit de roman (de lange baan) zal vervangen. F.B. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen door Hélène Swarth. I. Suizelregen. Zacht en zingend zijgt de suizelregen, Koel en vredig lavend loof en land, Vult met zilver zwart van aardewegen, Spant een voorhang vóor den woudewand. Hemelregen, mij ook geef uw zegen, Laaf mijn hart, waar smartevuur in brandt. Laat mij drinken wat zoo mild gezegen Daalt op de aarde, waar mij 't noodlot bant. Laaf mijn hart, te moe om nog te muiten, Laaf mijn ziel, die 't lot niet kon verslaan. Suizelregen, paarlend langs de ruiten, Schrijf een antwoord, dat ik kan verstaan. Weet je 't niet of mag je 't nog niet uiten? - Langs de ruiten ziepelt traan na traan. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Ruischwind. Moe van spelen in de hemeltuinen, Witte wolken blazend door het blauw, Ruischwind rust in hooge boomekruinen, Vouwt de vleugels boven de landouw. Leege velden blonden, rossig bruinen. Akkers groenen, donzig, blank van dauw. Zilvren stralen door de blaadren schuinen, IJl en donker als voor zomerrouw. Ruischwind slaat de vleugels, buigt de twijgen, Rent door 't loof, dat mag niet langer zwijgen. 't Klapwiekt, hoopvol, of het vliegen zou. Ruischwind zingt een herfstlied zonder woorden, Vult de laan met orgeldiepe accoorden - Vroom en plechtig luistert de landouw. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Reine sneeuw. Reine sneeuw, gezonden uit den hemel, Zegen koel mijn lippen en mijn oogen! Duizlend tuur ik naar uw blank gewemel, Vlinderlicht de wolken uitgevlogen, Donzig dekkend de aard, die godeschemel, Droef bezoedeld, zwart van zonde en logen. Droomend kind, verbannen uit den hemel, Heb ik vroom uw vlokken ingezogen, Dorstig mondje, uw mannasmaak te proeven, Als een bloem voor dauw haar kellekje open. Blijf 'k, bewuster van mijn zielsbehoeven, Reine sneeuw, van u nog laving hopen? In uw wijding eenzaam blijf ik toeven. Hul me in wit, ik laat door u mij doopen. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Prozagedichten van Johann Stellwag. I. Octoberochtend. De zon spreidt ragfijn-gouden draden neder en schetst daartusschen met blauwgrijze veder het vroege ochtendbosch, de boomen op en in; gouddauw gaat leven in heel kleine stippen als wind den sluier éven op laat wippen van 't web van herfstlicht uit de gouden spin. De gele blaren door een windstoot wanklen dwarrlend zij vallen maar intusschen spranklen goudschitters óp, spetten er jubelvonken; de breedgebogen wijde varens pluim'len de wind doet ochtenddauw kwikzilvrig tuimlen op vochtig mos, humus en worteltronken. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Vochtig de schoenen, groene bank, de wegen bedekt met blaên, die 's zomers overwegend mullig, met dennennaalden zijn bestrooid; een zwarte en nabije sloot riekt prikkend de lage tak giet droppels uit: tik-tikkend de paddestoelen bloeien nog, voltóóid. De atmospheer hangt naar het blauw te nijgen ik snuif de geur op, de neusvleugels krijgen een kruid'gen smaak in, sterk en amalgaam; mijn voet schopt tegen blaren die nat rotten nadat de zon ze eerst had uit doen botten veegde de herfstwind ze op een hoop tesaam. Nu ga ik zeggen wat niet is te zeggen languit op bank, de oogen toe, mij leggen terwijl de zon met ieder uur meer dóór komt glijden: de zomer is een proza van geluid en kleur de winter een muziek aardsch in mineur maar herfst de poëzie van alle jaargetijden. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Aquarium in den avond. Het grillig kantwerk van de waterplanten als wier, maar fijner, aait de glazen kanten de smalle groene lichtstreep maakt ze diaphaan; op lichte helling 't wit koraal als tooverachtig paleis van fee, met kleine poortjes sprookjesachtig waaronder visschen ademhalend rustig staan. Daar voel ik boomen met hun armen als lianen sling'ren om mij die loopt door maanbeschenen lanen als gladde glibberslangen kruipend af en aan; daar lig ik bij een rotskust, steil, en boot van wrakhout, waaraan mijn hand mij, weg reeds drijvend, vasthoudt - een groote visch duikt op en ziet mij aan. Daar schuiven schimmen langs, plat-donkerblauwe, verbijstrend groot, die 't uitzicht mij benauwen vliegende wolkenspoken als langs maan; één plantenwarreling, slijmerige wieren waartusschen vreemde bloemgezichten zwieren als groeien ver weg, diep in oceaan. Ik knipper met de oogen, als bevrijdend danst er een sluierstaart bevallig langs mij glijdend en van een goudvisch groote bobbels opwaarts gaan; het jonge kroost in scholen schichtig schuivend gauw voor de grootren grappig ginder stuivend - gegroet gij kleine wereld van den schóónen waan. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Binnengedachten door Willem Kloos. DCDXXXI. Te wijken weer voor eeuwig naar 't Onweetbre zonder klacht Hoop 'k, niets dan meer verwachtend, diepst-in algeheel genezen Van 's Aanzijns rare Wanen, die 'k doorzag reeds lang voor dezen Daar drukten bang ze als zotte droomen me in den zwarten nacht. Gansch weg wou zijn mijn Eigenheid, die stroef maar stevig-zacht En nooit onlogisch denkend heel geleidlijk is gerezen Van sterk-gevoelgen Ziener zonder ruw-gespierde pezen Tot Man, die werkte en deed met klaar-gemoedelijke kracht. De lieden konden, kunnen dulden niet, dat 'k soms veracht Hun doen heb: vlotter waren zij met tong en pen. Stil heb 'k gelezen, Gedicht als knaap reeds en voortdurend psychisch nagedacht. Nooit heb 'k me aan fraaien schijn van anderen omhoog geheschen En maakte niet op rijkdom noch op eerbewijzen jacht, Zoodat wijd-groeide de van kind reeds me eigne Zielemacht. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} DCDXXXII. Vreesloos mijn diep Bewustzijn, dat droef peinst, den wijden Dood Te moet schrijdt. Was ik zwak, toen 'k, wreed gemarteld, smeet terneder - Nog liep 'k, gepantserd niet, als thans, in stugge huid van leder - Een wankel menschje, dat mij met verkeerd gerichten stoot Heenwierp naar 't duister? Klaar steeds stond 'k en puur en deed nooit snood. Mijn Ziel vloog heen en weer, kalm dalend op haar breed geveder Uit verste Hoogten naar dit Aanzijn, waar al de Andren reeder Vaak waren, maar 'k in streng-vast werken toch te kort nooit schoot. Ik ben van binnen forsch geboren, maar wijs-vriendlijk: rood Of zwart noch eenge vreemde kleur ik draag: neen, heen en weder Ik wiegel vredig als een Vrije, en nooit veel pratend, bood En bied ik velen, wat zij wenschlijk vinden. Lijk een ceder Mij breidend heden voel 'k mij rustig staan en langs zoo breeder De Letteren bescherm ik tot mijn's Stervens kalmen Nood. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} DCDXXXIII. Geef 'k om mijzelf? Och, ja, dus nooit luid-ruchtig uiterlijk, Mijn binnenst Wezen diep doorstaar ik wen 't snel stijgt naar voren En 't me al zijn voelen, willen streng-hartstochtelijk doet hooren. Reeds in mijn saaie kindsheid hield 'k mij sterk. Geen enkel blijk Toen mocht 'k, en wou 'k dus ook niet geven van wat diepst-in rijk Bewoog zich in mijn Wezen. 'k Ben een Geest, die hier geboren Toch somtijds in zijn diepste Zijndheid vage, fijne sporen Gewaarwordt, dat hij vroeger reeds bestond. 'k Wierd als half lijk Genomen uit der moeder schoot. Er kwam geen aêm. Doch smoren Liet niet mijn arme Ziel door de Aard zich. Weet, nog helder kijk Ik uit mijn oogen thans, als ware ik jong-naief, want storen Nooit deed 'k me aan 't vreemde babbelen van wie hier thuis behooren. O, raar geslacht, dat 'k proefde, daar 'k doorheen er streek en strijk. Slechts zelden kon 't mij, stil gemoedsmensch, innerlijk bekoren. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} DCDXXXIV. Mijn heele leven nagaand, kan ik zeggen: Eerlijk denkend Schreed ik, ver diepst-in vreedger door dees vreemde wereld heen, Dan al mijn vrienden, die vlot-willend waren, doen of deên, Want fijntjes zorgde ik, dat 'k geen enkel mensch onbillijk krenkend Ooit wierd. Maar stervers zijn heel anders.... Schoon 'k zeer velen schenkend Iets mooi's was, waar dit kon, schaars raakte 't me, of er een verdween Opeens. 'k Behield mijn Zelf, dat altijd in zich leeft alleen Als eigne diepste Grond, Die peinst. Alverst-uit zag ik wenkend Soms reeds als kind den Dood. Maar daar 'k geen oogwenk bang wierd, scheen Ik Hem wat taai. Gelijk Hijzelf, besta 'k uit niets dan been En voor de rest ben 'k zuivre Ziel, die zich aan alles drenkend, Haast lettend niet op lastraars, houdt zich stevig als een steen, Nooit van haar eigen hoogen geestelijken stand afzwenkend Totdat ik eindlijk rustig blijk te wezen overleên. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} DCDXXXV. Als klaar-droefgeestge Driftkop, die zich stil hield, zwierf ik wijd Denkend, en ziende omhoog als schrale knaap soms, die nooit klagend Ging worden, neen, zijn lot, als vaag-verlegen Voeler, dragend, Verkeerde met zijn diep-zware Eigente in gelatenheid. Nooit graag volbracht 'k iets wat mij norsch door de Oudren werd gezeid. Kalm ging 'k mijn eignen stoeren kleinen gang, geen mensch ooit plagend Ofschoon door daadje of woord van huisgenooten plots soms jagend Mijn bloed ging stuwen. Maar ik zweeg. Och, dikwijls heb 'k verbeid Omdat de omstandigheden pijnlijk knelden, stilkens knagend Aan mijn gemoed en diepen Geest, dat komen zou de tijd Dat 'k heel mijn Zelf zou kunnen zijn. Ik kwijnde, breed bereid Om 't ergste, ja den Dood zelfs te verduren, streng mij vragend, Lijk thans nog doe 'k: ‘Heb ik geen grooten, vreeslijk-echten spijt Van wat 'k eens zei, want wilde?’ Diep betracht 'k steeds Reedlijkheid. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} DCDXXXVI. Nooit om ‘onnoozelen’ 'te kwellen ging 'k op slinksche wijze Hen treitren: 'k liet met rust hen, lijk staeg bleek en blijkt Uit de ingetogenheid, waarmede ik alles wat kort prijkt, Daar 't leêg is, ongemoeid liet. Maar nog nimmer ging ik deizen Voor wie mij wilden delgen. 'k Leef als rustig zuivre Wijze, Die graag vergeeft den kindren, maar wiens Wezendheid niet wijkt Voor mannen, vrouwen, wier verschijning langs hem streek of strijkt En wil hem ganschlijk onverdiend beleedgen. Als vaag-grijze Thans blijf 'k steeds kalmpjes staan, want houd mij streng omdijkt Door 't krachtig willen van mijn Doen. De droge Menschheid kijkt Mij vreemd nog aan soms daar 'k aêrs willend leef als zij. Mijn peizen Diep-psychisch ondoorzien hun blijft. Nog geenszins heb 'k bereikt De Waarheid over alles hier. Maar 'k blijf steeds hoog mij hijschen Naar 't wijd verschiet waar 'k niets meer zijn zal dan een eeuwig Een. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} DCDXXXVII. Mijn vrienden, vlug-robuuste, lachten vroeger stil soms me uit, Dat 'k dra niet volgde hen in wat zij durfden. Half terzij mij keerend Verwonderd zag 'k de kracht der spieren, wen ze omhoog zich veêrend Snel deên wat niemand scheen te kunnen. 'k Sprak ook nooit heel luid Of veel, schoon heel mijn Binnenst ziedde. Neen, ik zeide als guit Liever op eens iets raaks wat trof hen diep. Nog nooit verneerend Voor iemand was 'k mij, schoon 'k ook nimmer luidkeels overheerend Een aêr wou worden, en dus gaf 'k soms toe. Maar 'k muitte en muit Nog steeds wen iemand mij bevelen gaat. Och, als droog kruit Mijn Zielszijn staat nog, over alle dingen mediteerend, Die rijzen in mijn Geest, of die 'k gewaarword door de ruit Klare der oogen, menschenvreugde nooit zoozeer begeerend Als 't juist Begrip van alles, tot 'k op 't allerlaatst de buit Als ieder, word des Dood's, Dien nog geen sterver was afwerend. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Breed-weemoedige herinneringen van mijn binnenleven aan Mr. Frans Erens en anderen door Dr. Willem Kloos. In den, kan ik zeggen, na de twintig naargeestige jaren van mijn saaie eerste jeugd zich nu reeds meer dan zes en vijftig jaren lang uiterlijk zoowel als veelal innerlijk volstrekt niet vlothandig voortgezet hebbend menschlijk bestaan en vriendschappelijk verkeer met zeer velen, wier herinnering ik ook nog heden met onverstoorde genegenheid in mij omhooghalen kan, heb ik in 1883 en 1884 o.a. ook veel omgegaan met Viktor Tydeman. Hij was een afstammeling van het evenals hij geheetene, en krachtens vooral de betrekking, waarin het tot Willem Bilderdijk had gestaan, bekend geblevene geslacht. Zonder aan publiceeren te denken, schreef Viktor wel eens iets evenals ik dit naiefweg en heel intermittent sinds mijn zestiende jaar in vers en proza had gedaan. Die V.T. was, evenals ik zelf toen, een jonge man van kalme mijmerende intelligentie, die beter dan ik destijds deed, de kunst verstond om luchtig-levendig te spreken. En dus op mijn eigene simple studentenkamer en ook wel, meen ik, op de zijne een enklen keer, brachten wij menigen gezellig-harmonischen avond of middag door, soms met zijn beiden maar veelal met anderen tezaem. Hij was door zijn vader, die predikant was geweest, er voor bestemd geworden om theoloog te worden, maar hij verloor zich liever in modern-wijsgeerige bespiegeling, waarin hij echter niet zoo penetrant-doorredeneerend was als ik zelf wist {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} te zijn. Hij stond nog op de grens tusschen 't modern-godsdienstige en 't vrijdenkerschap, terwijl ik zelf, ofschoon aandachtig luisterend naar alles wat andere intelligentie's beweerden, toch ten slotte mij steeds gehouden heb aan wat mijn binnenste Psyche, die van dat gehoorde een beetje profiteerde, mij aan het verstand bracht, dat de Waarheid moest zijn. Dus om zijn in geestelijk opzicht nog voortschuiven tusschen de twee vloeiende beken van het moderne protestantisme en Multatuli plus Dageraad, terwijl mijn vriendlijk-sombre Geest, die meer wist, daar reeds boven uit was gevlogen en zijn eigen weg vervolgde (het stadium, waarin mijn vriend nog verkeerde, had ik reeds overwonnen) vond ik hem wel interessant want psychisch-sympathiek, maar schoot ik niet genoeg met hem op in mijn binnenst Zijn. En nadat ik mij dus in het begin van 1884 vrijwel geheel en al van omgang, zoowel als van eigen liefhebberijstudie had moeten onthouden, om eindelijk toch eens mij te gaan bekwamen voor mijn kandidaats in de Oude Lettren, waaraan ik mij tot dusver niet gewaagd had, omdat ik nog niet voldoende geinstrueerd was in de grammatische finesses die men daar zou vragen ('k had slechts een jaar lang, tenminste sporadisch college geloopen, en naar het korrekte latijn van prof. Naber geluisterd, maar toen vorderde ik zoo langzaam, dat het mij, jongen jongen, al gauw verveelde) slaagde ik er in den zomer van 1884 voldoende voor, om litt. hum. cand. achter mijn naam te mogen zetten. En toen verloor ik mijn vriend geheel en al uit het oog, daar ik in Brussel ging wonen, en wel in de voorstad Ixelles, waar het leven goedkoop was en ik dus langer zou kunnen bestaan van de drieduizend gulden, die ik nog overhad van de 5200 gulden, die een in 1865 gestorven oudtante, mevr. Veer, mij vermaakte, die de veel grootere rest van haar vermogen had vermaakt aan den zoon van een goeden vriend, omdat hij evenals haar overleden man Johannes Willem heette, en niet Willem Johannes, zooals ik bij vergissing was geloopt. Zoo treft ons soms een ongeluk, uit een heel eng hoekje, zonder dat men het heeft verdiend. (Die oudoom werd altijd Willem genoemd.) Ik had Viktor Tydeman uit het oog verloren, zeg ik, zonder dat ik ooit eenigerlei onaangenaamheid van hem had ondervonden. En later vernam ik toevallig, dat hij getrouwd met het meisje, waarmede hij geëngageerd was, toen ik hem kende, kort daarna {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} was overleden, wat ik heel jammer vond. Maar ik dacht sinds dien tijd zoo goed als nooit meer aan hem. Doch thans plotseling verrees hij mij weer voor mijn scherp alles waarnemend en als het de moeite waard lijkt bewarend Binnenste, ja, 't is mij, of ik hem weer duidelijk voor mij zie, zooals ik hem voor 53 jaren voor het laatste zien mocht, nu ik aan Frans Erens denken moet. Want deze zoowel als Victor was een met zijn zuivere, diepste Psyche verkeerend, en dus een ander nooit nijdig dus onbillijk van uit zijn eigene Diepte belagend mensch geweest en zoo heb ik dus met geen van beiden ooit ook maar de minste moeilijkheid gehad, daar ik zelf eveneens achter mijn daaglijksch gemoed een vriendelijken geest berg en mij dus tegen ieder minzaam gedraag, zoolang ik mij niet bewust behoef te worden, dat hij uit wanbegrip tegen mij intrigeeren gaat. Frans was katholiek, en ik zelf reeds toen ik hem leerde kennen een volkomen objektief-psychisch zoekend agnosticus, die nooit een ander heeft lastig gevallen over diens eigen gevestigde overtuigingen omtrent menschelijke en bovenmenschelijke dingen, als hij krachtens zijn eigen geestlijke voorbestemming logisch en behoorlijk daarop voortloopen bleef. En dit nu juist was de aangenaamheid van mijn omgang met Erens. Hij was een prachtige Individualiteit met roomsch-christelijke grondbeginselen en levensgedrag, goedmoedig-glimlachend alle beschaafde recht-uiten aanhoorend en er niet naar hakend hen met zijn eigene convictie's te overtroeven, zoomin als hij verlangde, dat een ander hem dat met diens vreemde beweringen deed. * * * Ik ben eigenlijk altijd van kind reeds, dus van nature, een allerlei soorten van menschen beminnende Geest geweest. Sommigen slechts kon ik bij de eerste ontmoeting, om den opslag hunner oogen niet goed uitstaan, doch als zij later schenen te blijken innerlijk-goede wezens te wezen, wende ik langzaam aan hen. Maar als zij dan doodgingen, zooals mij dat op mijn leeftijd reeds met honderden is gebeurd, steeg mijn vredige genegenheid opeens soms tot een toppunt voor een tijd, zoodat ik verzen op hen schreef, die mij snelstroomend ontvielen, tot mijn eigene daarop volgende psychische verwondering, omdat ik toen zij nog beston- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} den, nooit zoo bijzonder veel en ten minste niet zoo sterk aan hen had gedacht. Maar door hun overlijden kwam eensklaps een golf van diepste Binnenontroering in mij rijzen, die zich uitsprak in de rhythmische zinnen, waarin ik hen dan herdacht. Ik zag in mijn spontane verbeelding hen rechtuit liggen in hun voor goed geslotene donkere kisten en schoon er geen voelbare traan in mijn oogen kwam over die van binnen uit gerezene voorstelling - ik ben nooit mal-sentimenteel geweest - voelde ik mij toch stilweemoedig worden over de raadslige verganklijkheid van het heele menschenleven, maar schreef ik toch met vaste hand, wat mijn Achterzijn, mijn Ziel, mij gebood te zeggen, en mij dan troostend, als ik den volgenden dag mijn verzen overlas, met de gedachte, dat alles hier weer weg moet, en ik zelf ook eens heb te verdwijnen, berustte ik in dat noodlot. En hervatte ik mijn gewonen altijd werkzamen zielegang dien ik mijn binnenste Wezendheid weet te zijn, en die mij altijd besturen bleef door alle levensmoeilijkheden heen. Tot mijn leedwezen, wat de praktijk betreft, maar tot mijn blijvende psychische vreugde tevens, moet ik erkennen, dat mijn geestlijke gevoelsstaten, die wisselend maar toch altijd krachtig op elkander volgen, veel sterker zijn dan die van de meeste andere Hollandsche menschen, maar dat zij ten slotte altijd uitmonden in de rustgevende gedachte, dat het heele leven niets is, want een vergankelijk Iets waar de menschheid sinds haar ontstaan altijd verklaringen voor gezocht heeft, maar zonder dat een enkele dezer ooit volkomen voldeed. Frans Erens hoopte die verklaring in het Hiernamaals te zullen vinden, en ik wensch hem van ganscher harte toe, dat hij haar nu dáár moge hebben bereikt. Maar droomt hij nu voort met alle andere vroegere Puren dus Ongemeenen of is hij geheel versmolten in het Oneindige Tijdelooze, en heeft hij dus de rust gevonden die hem aan zichzelf deed ontvallen, dan blijven wij hem toch gedenken met mooien eerbied om het vele schoone en goede wat hij geschreven en verricht heeft in zijn fijn-meditatief en alles subtiel ziend bestaan. Ja, Erens is fijndenkend dus subtiel geweest, zoowel in zijn doend en denkend Binnenst als in heel zijn werk en daarom zal zijn figuur, voor alle verdere tijden, in onze Letteren blijven omhoog staan als een delikaat maar ongeschonden zuiver want niemand ooit nog in {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} den weg gestaan hebbend wondergewas van heel zeldzame soort. Hij was er tevreden meê gemoedelijk peinzend in en met zichzelf te leven, en van tijd tot tijd iets heel mooi's te kunnen voortbrengen of iets zuiver-gedachts te zeggen, wat evenmin zal vergaan. Erens is op zijn eigen wijze een kunstenaar en een denker geweest en blijkt een Individualist te kunnen heeten, omdat hij, hoe uitgebreid zijn kennis ook moge geweest zijn, in geen enkel opzicht een ander naschreef, neen, alles wat hij op het papier bracht zelf psychisch had ondervonden, want gewaar was geworden, of met zijn harmonisch denkvermogen had bereikt. Hij had buitendien voor zich zelf, zoowel als voor zijn vrienden, het voorrecht een geboren Limburgsch aristokraat te zijn, zoodat zijn manieren allerfijnst-beschaafd en toch volkomen natuurlijk waren. Hij sprak nooit veel of druk, want wond zich nooit op, maar als hij iets zeggen ging, kon men zeker er van zijn, dat hij iets van tusschen-uit zijn lippen zou doen hooren wat beter want juister opgemerkt was dan de doorsneemenschen, die zonder eenige hersenwerking gewoonlijk maar weer hetzelfde herhalen, zouden kunnen doen. Frans en ik zijn, van het eerste oogenblik, dat wij elkaêr ontmoetten, goede vrienden geweest en gebleven; wij noemden elkaêr bij den voornaam. Maar door den onderlingen afstand onzer woonplaatsen hebben we elkander in de laatste 40 jaren te zelden ontmoet. Doch ik zal zijn innerlijkste wijsgeerige maar toch altijd verstandlijk-kinderlijk blijvende menschlijke Wezendheid nimmer vergeten. Ikzelf leefde en leef nog evenzoo: wij waren en blijven diep in onze geheimste Innerlijkheid psychisch gelijkgezinden want rechtvaardig en toch zelden hard, zuiver-eerlijk en toch zich in hun innerlijkst Wezen verborgen houdend, zoolang het zich niet klaar aan ons nuchter Nederlandsch bewustzijn openbaart. O, de veelbewogen tijd van nu reeds vijf en veertig jaar geleden, dat ik hem tamelijk geregeld ontmoette op de Amsterdamsche kamers, waar toen het jongere geslacht van schrijvers en schilders woonde! Hij gaat op het oogenblik, waarop ik dit schrijf, weer zoo klaar voor mijn Geest staan: Witsen en Breitner, Veth, J. Israëls en Haverman en zoovele andere wier namen mij op het oogenblik niet te binnen willen schieten, evenmin als die van de tallooze literatoren, van wie ik goeds of kwaads ondervond, zij hebben allen met een {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} vriendlijken glimlach den fijn-gemoedlijken Erens gewaardeerd, die zich kalm Monsieur Trefouillard liet noemen en die meestal bleef zwijgen, maar soms op eens zijn linkerarm verheffend aangenaam ging spreken over zijn verblijf in Parijs, waar hij in vroegeren tijd een deel van zijn leven had doorgebracht in gezelschap van vermaarde literatoren van dien tijd, over wie hij soms interesante anekdoten mee te deelen wist, die hij niet uit boeken haalde, maar uit zijn eigen omgang met hen. Rust in vrede, o psychisch inzichtige, dus alles begrijpende Frans, die zich liet leiden door niets anders als uw eigenst fijn besef; gij leekt mijner Onbewustheid altijd de strandeling uit de oneindige Zee der bewogene Wezendheid, waaruit dit dwaze Aanzijn is te voorschijn gerezen, en gij hebt nu voorgoed de rust gevonden in den Godgeheetenen eeuwigen Oorsprong van ons zichtbaar en aanvoelbaar Zijn. Ik treur niet om uw weggaan, zoomin als om dat van mijn andere vrienden. De een na de andre mijner tijdgenooten verging reeds en ik zelf ben een der weinigen, die nog overbleef. Wat zal er van het geslacht der Tachtigers in de toekomst worden gezegd? Och, vermoedelijk niet veel bijzonders. Als ik naga, hoe er ten allen tijde door de recensenten, naar wie zich dan weer de publieke meening richtte, omdat deze te weinig proefondervindelijk voelend is, ja, hoe er door volstrekt ondichterlijke los-weg maar raakschrijvers is geschreven over echte poëzie, dan voorzie ik het ergste van de psychische bevindingen der lateren over de aesthetisch-geestlijke waarde der periode van '80, die misschien nog een jaar of tien, vijftien kan voortduren, maar dan zeer stellig ten einde geloopen zal zijn. En dan komt er weer een andere periode van beoefening der letterkunde en zoo kan het doorgaan, totdat Nederland ten langen leste, ja Europa, en de heele rest van het bewoonde deel onzer aarde niet meer aanwezig zullen zijn, evenals dit eens gebeuren kan met onze geheele aarde, ja, het totale zonnestelsel, en alle andere systemen die zich bewegen in de onmeetbare Ruimte, met de milliarden sterren die wij noemen het Heelal, ons Heelal, wel te weten, want in de nergens eindigende Aanzijnsruimte zouden wij als wij onsterflijk waren en een oneindige snelheid hadden, na kortere of langere pooze, andere Heelallen vinden, die wij hier als Nevels kunnen waarnemen, maar die {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} even waarachtig als ons Heelal bestaan. En zoo gaat het naar alle kanten eindeloos door in de grenzenlooze Ruimte, waarin ook ons Heelal tot en met zijn verste sterrestelsels tijdeloos ronddraait. Waarom? en waartoe? Dat weet geen mensch. De goede en in essentie geniale François Erens weet thans niets meer van dat alles, omdat hij niet bestaat. Hij heeft den eeuwigen vrede gevonden, de oneindige rust, waarin men niets meer behoeft. R.I.P. schrijf ik hier kalm dus neder, mij voor een oogenblik één voelend worden met zijn mooi geloof. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Maandelijksch overzicht Letterkundige notities. Het Dietsche dagboek. Tot de allerbelangrijkste uitingen voor de nadere kennis van de psychologie der menschen behoort zeer stellig het dagboek. In het dagboek, en uitsluitend in het dagboek, is het, dat een mensch zijn diepste gemoedsbewegingen aan zichzelven bewust maakt, dat hij zich rekenschap geeft van zijn aandriften en handelingen, dat hij toegeeft aan al zijn stemmingen zonder rem, dat hij onomwonden zijn oordeel over andere menschen en dier gedragingen uitspreekt, en dat hij al zijn geheime smarten, nooden, verlangens en vreugden openbaart. Het gevolg hiervan is natuurlijk, dat in den loop der eeuwen een oneindig aantal dagboeken vernietigd zijn, hetzij door de schrijvers-zelf, (want wie heeft niet wel eens later spijt of schaamt zich over àl te snel neergeschrevene opinies of in hefige drift er uit gebrachte gevoelens, die zich door den invloed van latere gewaarwordingen, of beter inzicht van omstandigheden, hebben gewijzigd?), hetzij door scrupuleuse nabestaanden, die vreezen, dat in het dagboek ongunstig gekenschetste persoonlijkheden bij het bekend worden daarvan zich gekwetst zullen voelen, omdat zij ongemotiveerd of onverdiend beleedigd zijn, of dat de schrijverzelf in een minder goed daglicht zou komen te staan, omdat hij zich in zijn argeloos geschrijf van een zoo geheel anderen kant kennen laat. Jammer, jammer! De zoo vreemde en ingewikkelde psychologie van den mensch zou misschien duidelijker worden, indien men alle gemoedsbewegingen, neigingen, opvattingen, beoordeelingen, wenschen, van zijn medemenschen kon leeren kennen. Of.... zou {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} de wereld dan nog een grooter en verwarder entanglement worden, en zou de arme menschheid dan nóg meer gekweld worden door teleurstellingen en leed en ontgoocheling, dan nu reeds het geval is? Is het waar, zooals Madame de Staël meende: Tout savoir c'est tout pardonner, of heeft Nietzsche gelijk toen hij dit gezegde veranderde in: Tout savoir ce n'est rien pardonner....? Of.... openbaart toch niemand, zelfs niet in zijn dagboek, de diepste en volste waarheid over zichzelf, omdat een sterveling dit eenvoudig niet kan? Zooals Edgar Allan Poe dit zegt in zijn My heart laid bare: indien iemand dit beproefde, het papier zou verbranden en shrivel up door de invretende gloeiing der pen? Of zijn vele dagboeken onbeduidender dan men, de personen, die ze te boek stelden in aanmerking genomen, zou mogen verwachten? Zooals bijvoorbeeld blijkt uit Baudelaire's Mon coeur mis à nu, dat, ondanks den veelbelovenden titel, niet veel meer bevat dan onbeduidende aanteekeningen en opmerkingen, waar de buitenstaander, die de toestanden en de betrokken personen niet kent, bitter weinig aan heeft? Wij vermoeden, dat al bovenstaande veronderstellingen om de beurt het geval zijn. Wat mij persoonlijk betreft, ik vind alle soort van dagboeken tóch interessant en van waarde, en waar het geluk mij te beurt viel, inzage van een dagboek te krijgen, was dit voor mij een met uiterste belangstelling begonnen en met hartstocht vervolgde lectuur. Waarschijnlijk door mijn altijd ontzaglijk-groote interesse in het geheimzinnige en raadselachtige phenomeen, dat ‘mensch’ wordt genoemd. Met een waren honger nam ik de ongekunstelde uitingen in mij op, en ik wil gaarne bekennen, dat een oordeel van mij over bepaalde persoonlijkheden door de lezing hunner dagboeken dikwijls grondig gewijzigd is moeten worden, meestal in gunstiger zin. Echte dagboeken, dat wil zeggen, die niet met de bedoeling geschreven zijn, later gepubliceerd te worden, zijn altijd interessant. Het eene meer, of minder, dan het andere natuurlijk, maar al deze opteekeningen geven op een zeker moment, pur et simple, een waarachtigen gemoedstoestand weer, zonder de gemaskerdheid, het voorbehoud, de veinzerij of de beperking, die de eene mensch, in den omgang of het gesprek, met anderen zoo vaak toepassen moet of wil. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Een echt dagboek is uit den aard der zaak voor een toevalligen lezer dikwijls onvolledig en onverstaanbaar. En kan het anders? De gewichtigste gebeurtenissen worden door den schrijver niet eens vermeld, omdat hij ze veel te goed weet en er eenvoudig niet aan dènkt daarvan nog een gedetailleerde beschrijving te geven, en vaak zijn de notities onbeduidende opsommingen van de onbelangrijkste indrukken, feiten en belevenissen. Daarom wantrouw ik altijd eenigszins de dagboeken, die een geregeld verslag geven van gebeurtenissen en die bedaard en volstrekt onnatuurlijk een schokkende ondervinding opschrijven, als ware het een roman, dien zij vertellen, en stonden zijzelf geheel buiten het geval. Een plotselinge dood, een ramp, een onverwacht buitenkansje zal waarschijnlijk op deze wijze worden vermeld: O, God, wat een dag. Wat moet ik nu beginnen. O, Emmy, arme, arme. Hoe zal je het maken zonder Louis...? Neen maar! kostelijk. De hoofdprijs uit de liefdadigheidsloterij! Maar niemand zal kalm en welbeheerscht genoeg wezen om te gaan zitten schrijven, terwijl alles nog aan hem beeft en trilt, en met het begin beginnen, langzaam en overwogen, inplaats van met het einde, om later, later misschien, nog eens op de zaak terug te komen en die pro memorie te detailleeren. Dagboeken zijn dikwijls onbedoelde autobiographieën.... en elke autobiographie is van gewicht in het grenzeloos-ingewikkelde schema der dingen. Authentieke dagboeken zijn van eminent belang voor elken bestudeerder van menschelijke psychologie en menschelijk sentiment. Gevoelens, die altijd verborgen blijven, worden rond-uit bekend, verrassende mededeelingen worden gedaan, men toont zich zachter, wreeder, sensitiever of onverschilliger dan in het dagelijksche leven en openbaart drijfveeren, waarvoor men in openlijken omgang soms nooit uitkomen zal. Ook in de kinderpsychologie is het dagboek van het allerhoogste belang. Charlotte Bühler, de zoo bekende en gewaardeerde kinderpsychologe (Jo van Ammers-Küller wijdde een studie aan haar in haar Twaalf bekende vrouwen) heeft den derden druk van haar interessant werk Das Seelenleben des Jugendlichen geschreven, na bestudeering van een twintig kinderdagboeken. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Meestal zijn kinderen zeer geheimzinnig met hun dagboeken, verstoppen ze en vinden het een onvergeeflijk misbruik van vertrouwen maken als een ander ze stilletjes leest. Doch het spreekt vanzelf, dat het aan ouders ontzaglijk hun taak zou verlichten, indien zij inzage konden krijgen van het dagboek hunner kinderen. Maar als de vader of de moeder aan een kind laat weten, dat hij of zij het dagboek lezen wil, is het natuurlijk volkomen mis, daar de dagboekschrijver dan alle argeloosheid en spontaneïteit verliest. En.... het lezen achter den rug van het kind is inderdaad een schending van vertrouwen! Freud, Adler, Stekel, Jung, de psycho-analytici hebben veelvuldig van dagboeken gebruik gemaakt, en Eduard Spranger beschouwt het dagboek van jeugdige personen als het ‘uitstippelen van de levenslijn’. Vele dagboeken van beroemde personen zijn in de literatuur bekend geworden: die van Platen en Hebbel b.v. hebben veel bijgedragen tot de betere kennis dezer auteurs, en Pepys' Diary is ontzettend belangrijk voor een heele periode der Engelsche geschiedenis, evenals het Journal des Goncourts dit voor de Fransche historie is. Dagboeken van vrouwen zijn er vele, ik herinner aan de befaamde Diaries van Fanny Burney (eveneens historisch zeer interessant) en aan de menschelijk-gevoelige Tagebücher van Adèle Schopenhauer, en de nog steeds zeer veel gelezene Cahiers intimes van Marie Bashkirtseff. Dr. G. Kalff Jr. legde dus de hand op een wel zeer waardevol onderwerp, toen hij de taak ondernam ‘een veronachtzaamd hoofdstuk onzer beschavingsgeschiedenis’ te verbeteren en te onderzoeken, of dagboeken ook een ‘eigen wezen en ontwikkeling’ vertoonen. De romans in dagboekvorm, - een genre, ontzettend veel voorkomend, maar, zooals Dr. Kalff terecht opmerkt, van ‘verdachte authenticiteit’, waren voor zijn studie niet te gebruiken. We krijgen dus ‘echte’ dagboeken besproken, en, zooals begrijpelijk is, heeft het bijeenbrengen van de stof den samensteller zeer veel moeite gekost, zeer veel tijd en zeer veel onderzoek. Maar nu ook hebben wij in handig, beknopt bestek, een uitstekend overzicht van Het Dietsche Dagboek (welk een goed gekozen titel!) gekregen. (Uitgave J.B. Wolters Uitg. Mtsch. N.V., Groningen.) {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer Kalff heeft zich niet alleen bij Nederland bepaald, maar nam ook Vlaanderen en Zuid-Afrika in zijn gropeering op. Dr. Kalff houdt zich (en hoe juist is dit!) het liefste op met het persoonlijke dagboek, en laat dus (gelukkig) niet de volle rij van middeleeuwsche kronieken de revue passeeren. Hij begint met Bedevaart en Tachtigjarige oorlog; Reisjournalen en Zeejournalen (uit beide genres kan men zeer veel historische bijzonderheden te weten komen uit langverleden tijden, wat zeden, gewoonten, omstandigheden, milieu's, kleeding, middelen van vervoer en huiselijke toestanden betreft) volgen. Dan beschouwt de knappe, studieuse, consciëntieuse schrijver de 18e eeuw en de 19e; het bekende dagboek van Willem de Clercq, dat vaak tot voorbeeld heeft gediend, wordt onderhanden genomen, en Multatuli, die eenmaal zeide: ‘Er is geen mensch, wiens gemoedsgeschiedenis niet belangrijker is dan de “mooiste” gemaakte roman’, doch daarentegen weer woedend uitriep: ‘Geen mensch, die wezenlijk iets beteekent, houdt ooit een dagboek!’ wordt eveneens zeer rechtvaardig beschouwd. Ook van de diaristische uitingen der Tachtigers neemt de auteur kennis, en we kunnen alleen met nadruk opwekken tot lezing dezer even zaakkundige als goed-geschreven verhandeling, die óver-interessant is, omdat de schrijver met ijver, geduld en serieuse objectiviteit zijn studie heeft samengesteld. Nogmaals: een dagboek behoort tot de meest belangrijke uitingen van den mensch, en de vraag van Dr. Kalff: ‘Geeft uw interesse aan dit cultuur-historisch document’, m.a.w. begin of vervolg een dagboek, onderschrijven wij met den meest beslisten ernst. Immers, zooals Pope zei: The proper study of mankind is man, en ‘to know thyself’ is weer iets toevoegen aan het psychologisch materiaal, dat de menschheid weer wat verder brengt tot de ontraadseling van.... de menschheid. ‘Es bildet ein Talent sich in der Stille’, maar ook de dagboekhouder, zegt Dr. Kalff, ‘vormt en leeft zich uit in de stilte’, en eveneens zeer juist merkt hij op: ‘Het dagboek, dat zijn naam waardig is, moet van dag-tot-dag genoteerd zijn, en niet op een intiem publiek berekend.’ {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Amiel (die 17000 bladzij cahier intime vulde en dus wel als deskundige mag worden beschouwd) stelde als karakteristieken van een dagboek o.a.: dégonfler son coeur; s'apercevoir de sa vie; éclaircir sa pensée. Onze diep-betreurde vriend Frans Erens heeft eens gezegd: ‘Het incohaerente van ons leven in dit begin der twintigste eeuw vindt in een scherp gezift dagboek zijn meest adequate weerspiegeling.... Een diepgaand dagboek voldoet ons in de literatuur op dit oogenblik vrijwel.’ En Lodewijk van Deyssel schreef: ‘Ik heb mij dikwijls afgevraagd, hoe het toch komt, dat dagboeken en brieven zooveel prettiger zijn om te lezen dan de meeste gedichten, romans en al wat verder kunst of literatuur heet.’ Inderdaad, dagboeken behooren tot de allerinteressantste lectuur van alle landen en tijden. Men behoeft nog niet eens bezeten te zijn door een (overigens zeer natuurlijke en haast aan iedereen eigene) sens de curiosité om er belang in te stellen. Dagboeken, de echte, zijn nu eenmaal de waardevolste documents humains, die men zich denken kan, en wij moeten Dr. Kalff wel zeer dankbaar zijn, dat hij ons attent maakt op zeer veel, wat wij nog niet wisten, maar wat wij nu blij zijn te weten. Het Dietsche Dagboek verdient een plaats in elke bibliotheek, maar ook tal van particulieren zullen er hun genoegen aan beleven. Moge het in veler handen komen! Het is een gewichtige, waardevolle bijdrage tot de Nederlandsche cultuur-historie, die natuurlijk elken Hollander ter harte gaat. De soliede, smaakvolle uitgave maakt het boek tot een aangenaam exemplaar in elke boekenkast of op elke schrijftafel, want een dergelijk belangrijk werk houdt men liefst een beetje dicht bij de hand. N.G. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Feiten en fantasieën (dames-rubriek). Charlotte Brontë, Currer Bell, in haar werk. (Vervolg van blz. 641, Dec.-nummer 1935.) Allereerste productie: Legends of Angria. Het was reeds lang van algemeene bekendheid bij de belangstellenden in de Brontë-literatuur, zoowel als bij degenen, die letterkundige veilingen bezochten, dat Charlotte Brontë in haar kinderjaren en vroegsten meisjestijd een groot aantal novellen geschreven heeft, waarbij er waren van aanzienlijke lengte, en dat zij deze te boek stelde in een bijna microscopisch handschrift in heel kleine notitieboekjes. (Een paar jaar geleden kwamen eenige van deze boekjes op een Londensche auctie voor, en brachten elk verscheidene honderd ponden sterling op!) Mrs. Gaskell had indertijd voor haar beroemd Life of Charlotte Brontë, inzage van al haar geschriften, dus ook van dit eerste werk. Doch of zij veronderstelde, dat deze jeugdpogingen wel niet heel belangrijk zouden zijn, of dat de inspanning van dit oogbedervende schrift haar te groot was, - zij heeft er slechts terloops melding van gemaakt. Men is begonnen één harer verhalen afzonderlijk uit te geven: The Spell (waarover straks meer). Maar thans is er een deel verschenen, getiteld Legends of Angria, samengesteld uit de jeugdproductie van Charlotte Brontë, door Fannie Ratchford, met medewerking van William Clyde de Vane (Yale university press en Oxford university press). Uit het bestaande werk heeft Fannie Ratchford een keuze gedaan van vier verhalen: The green dwarf, Zamorna's exile, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Mina Laury, Caroline Vernon, benevens een Farewell to Angria. Bij elke novelle geeft zij een Introduction, terwijl vele noten den teksten nog grootere waarde bijzetten. ‘The present volume’, zegt Fannie Ratchford, ‘is the first to present a panoramic view of Charlotte Brontë's early work.’ De novellen staan onderling in verband met elkaar, daar zij allen betrekking hebben op het verbeeldingsrijk ‘Angria’; en deze verhalen geven weer een nieuwen kijk op Charlotte's hoogst origineel en hoogst interessant talent. The green dwarf werd geschreven in 1833, toen Charlotte zeventien jaar was, en ofschoon de inhoud sterk den invloed van Walter Scott verraadt, is het toch een merkwaardig werkstuk voor een jong meisje van dien leeftijd, wat kracht van compositie, stijl en karakteruitbeelding betreft. Maar het meesterwerk dezer verhalen lijkt mij Mina Laury. Zeer, zeer mooi is de liefde van Mina voor Zamorna voelbaar gemaakt, maar ik geloof, dat men een vrouw woet zijn, om de intrinsieke waarde van dit verhaal juist te kunnen schatten. En ik kan het dus geenszins eens zijn met Iolo A. Williams, die in ‘The Bookman’ een veel te hard oordeel gaf over deze Legends of Angria: ‘.... the tales are complete rubbish, mere hash-up of Scott, the Gothic romanticists and Byron.’ Zeker, er zijn in deze vertellingen reminiscenties aan de genoemde schrijvers, maar er is toch genoeg van Charlotte Brontë-zelve in, om de publicatie ervan te rechtvaardigen. En waaraan nu hadden deze novellen hun ontstaan te danken? Ziehier het curieuse feit. Op den avond van den 5en Juni 1826 keerde dominé Brontë terug van een reisje naar Leeds, met een doos houten soldaten voor Branwell. Toen Branwell ze 's morgens voor zijn bed vond staan, holde hij er mee naar zijn zusters, om haar zijn schat te toonen. Vol belangstelling sprongen de meisjes uit bed, Charlotte vooraan, en een der militairen er uit kiezende, die haar het beste beviel, noemde zij dien de hertog van Wellington (van ouds haar held). Ook Emily en Anne namen er elk een; Emily koos een ernstigen, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} krijgsman en noemde hem Gravey, en Anna had een ‘queer little thing’ genomen, ‘much like herself’, die den naam Waiting Boy ontving. Branwell betitelde er een, als zijn speciaal eigendom, met den naam Buonaparte, en de meisjes mochten de figuurtjes, die zij hadden gekozen, houden. De houten soldaten werden de helden van een onnoemelijk aantal verbeeldingsspelen. De kinderen, die zich, sinds hun vroegste jeugd, hevig interesseerden voor politiek en geschiedenis, noemden ze afwisselend: Arthur Wellesley, Ferdinand Cortez, Francis Stuart, Frederick Brunswick, en onderscheidden de popjes ook naar karaktereigenschappen als: Goody, Bady, Naughty, Bravey, Sneaky en Bogey; weer anderen heetten Captain Tree, Sergeant Bud, General Leaf, Major Arbor, en Corporal Branch. De kinderen-zelf stelden de geniussen van de figuren voor, als Genius Talli, Genius Branni, Genius Emmi en Genius Anni. Twaalf helden maakten een reis met het schip Invincible, leden schipbreuk, en na veel gevechten met inboorlingen, stichtten zij aan den mond van de Niger River een tooverstad, die eerst bekend was als Glass Town, later als Verdopolis. Een der figuren, de zoogenaamde Duke of Wellington, haalde uit Europa vijftienduizend getrouwen, en met behulp van dezen werd het koninkrijk Angria gegrondvest. De steeds toenemende bevolking maakte het kiezen van een koning noodzakelijk, en hiervoor werd Charlotte's held gekozen, als ‘a fit and proper person to sit on the throne of these realms.’ Zoover was dit amusante spel gevorderd, dat de geesten der kinderen hartstochtelijk bezig hield, toen het noodlottigerwijze onderbroken werd door Charlotte's vertrek naar de school te Roe Head in 1831. Al bleef zij ook anderhalf jaar afwezig, het spel werd daarom niet vergeten of veronachtzaamd, en na haar thuiskomst werd het onmiddellijk hervat door haarzelf en Branwell. De jongere meisjes hadden hun eigen spel met fictieve persoonlijkheden, die zij The Gondals noemden. Een der redenen, waarom Angria niet losgelaten werd, ook al was Charlotte niet thuis, was, dat Charlotte sinds haar veertiende jaar er al verhalen over was gaan schrijven. Charlotte schreef onder de namen: Captain Tree, en als de twee zonen {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} van den hertog van Wellesley: the marquis of Douro en Lord Charles Wellesley. Branwell, want ook hij schreef erover, noemde zich Young Soult of Sergeant Bud. De boekjes, die zijzelve maakten, waren van 2 bij 3 centimeter groot, en werden in miniatuur drukletters beschreven. (Er bestaan wel vijftig van deze verhalen, drama's, gedichten, en historie; het is dus duidelijk, welk een ontzaglijk werk Fannie Ratchford heeft moeten doen, om de Legends of Angria, zooals zij ze in het licht gaf, te kiezen.) In 1830 maakte Charlotte een catalogus van haar geschriften, die toen twee-en-twintig deeltjes bevatten, en die allen waren ‘uitgegeven’ door Captain Tree, ‘Biblio Street, Verdopolis’. Na Charlotte's thuiskomst ging zij opnieuw aan het schrijven met evenveel enthousiaste energie. Het spel ‘colored all her thoughts’, maar zorgvuldig werd het voor iedereen als een geheim verborgen gehouden, zelfs voor haar vader, haar tante en haar meest intieme vriendinnen, Mary Taylor en Ellen Nussey. Geen woord tot iemand over het ‘divine, silent, unseen land of thought, whose landscape she knew in every variety of shade and light.’ En in haar school-leven, terwijl zij ongetwijfeld hevig aan heimwee leed, troostte zij zichzelve met gedachten aan Angria, en bedacht er verhalen over. En, zegt Fanny Ratchford, ongetwijfeld, gedurende haar verblijf te Roe Head, leefde Charlotte een: ....life of golden romance, walking with kings, guiding the destinies of a mighty empire, and receiving the plaudits due genius from an admiring world. Zij produceerde met een verbazend gemak en groote snelheid een aanzienlijk getal novellen (er zijn er immers wel vijftig gevonden!), ook gedichten en tooneelspelen. Haar personen stonden haar zoo levendig voor den geest, dat zij met hen verkeerde als met goede bekenden. In het eerst deed zij haar ‘arch-hero’ huwen met Florence Marian Hume, een ‘gentle green and white maiden of snowdrop purity and sweetness’. Door de jaloezie van een andere dame kwam zij echter ten val (Branwell gebruikte hiervoor de tusschenkomst van den schurk Rogue) en {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} de markies trouwde toen met de beter met zijn stand overeenkomende Mary Percy. Verschillende politieke complicaties grepen er plaats, en van elke maakte Charlotte gretig gebruik voor haar ‘romans’. Haar held was een groote Don Juan, en had tegelijkertijd verschillende vrouwen lief; het moet gezegd worden, dat ook verschillende vrouwen hem vierden en aanbaden. Dus, terwijl Charlotte uiterlijk het bestaan leefde, dat Mrs. Gaskell in haar boek betitelde met ‘A dreary season at Haworth’, was haar innerlijk leven ‘eventful and exciting’. In Charlotte's dagboeken vertelt zij hiervan, maar deze dagboeken, zegt Fannie Ratchford, zijn tot dusverre: ‘wholly unused by biographers and critics’, ofschoon zij behooren tot de ‘most revealing Brontë documents in existence’. Zij bevinden zich in het Brontë Museum te Haworth. Zij was zóózeer van haar eigen fantasiën vervuld, dat zij bijvoorbeeld in haar dagboek schreef: ‘I wonder if Branwell has really killed the Duchess. Is she dead? is she buried? Is she alone in the cold night on this dreary night’? Fanny Ratchford, die de dagboeken inkeek, zegt dat Charlotte daarin nooit heimwee naar Haworth toonde, doch dat: all her longing was for Angria, the land of her spirit's freedom. Even her Christmas and summer vacations, as the dates of numerous scripts attest, were spent in the palaces of Angria and Verdopolis, rather than in the parsonage and on the moors of Haworth. Haar ‘otherwordliness’, haar neiging om zich aan alle gezelschap te onttrekken, werd door de anderen toegeschreven aan onwelzijn of melancholie, of een zenuwachtige geïrriteerdheid, maar haar dagboeken lichten ons wel anders in! Van de andere kinderen was Emily de eenige, die zich even compleet als Charlotte kon verliezen in haar verbeeldingen. Voor Branwell was Angria nimmer meer dan een aardig, kinderlijk spel. En ofschoon Anne wel meedeed, ‘it never took root in her spirit.’ En zooals haar dagboeken bewijzen, begon het spel, toen {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} zij volwassener werd (1841) haar van harte te vervelen, juist toen Emily, die anderhalf jaar ouder was, het ‘most absorbing’ begon te vinden. Hoewel er tusschen Anne en Emily altijd een zeer innige verstandhouding bestond, was het toch met Charlotte, dat er een ‘closer tie of understanding’ was dan met Emily en de anderen. Charlotte wist en begreep, dat: ‘the flowers that bloomed on the heath for Emily were the halls of Gondal (Emily's gefantaseerde rijk); that the Eden which she conjured from the bleak hillside was the land of King Julius, and that the liberty, which was as the breath of life to her was freedom to worship without interruption her “God of Visions.”’ Zij schreef er eveneens verhalen over, en Anne zegt in haar dagboek: ‘Emily is engaged in writing the Emperor Julius' life. She has read some of it, and I want very much to hear the rest.’ En Fanny Ratchford heeft een ontdekking gedaan, die mijn theorie, dat Emily's prachtig gedicht, Cold in the earth, - and the deep snow piled above thee.... geschreven zou zijn ter nagedachtenis aan een der hulppredikers van haar vader, die te Haworth gestorven was, en dien zij (volgens mij) in stilte hartstochtelijk zou hebben liefgehad, volkomen te niet doet.... want uit een dagboek van Emily blijkt, dat het bedoeld is als een klaagzang van.... Rosina, keizerin van Gondal, op haar vermoorden echtgenoot. (Alweer een bewijs, dat men in literair historie wel heel voorzichtig mag zijn met te snelle veronderstellingen en theorieën, die niet op voldoende weten berusten!) In 1837 vroeg Charlotte, vol ambitie, en schrijfstersplannen, raad en oordeel aan Southey (die toen ‘Poet Laureate’ was) over haar werk. Southey, na de lectuur, antwoordde haar: ‘There is a danger of which I would, with all kindness and in all earnestness, warn you. The day dreams in which you habitually indulge are likely to induce a distempered state of mind; {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} and in proportion as all the ordinary uses of the world seem to you flat and unprofitable, you will be unfitted for anything else.... But do not suppose, that I disparage the gift which you possess, nor that I would discourage you from exercising it. I only exhort you so to think of it, and so to use it, as to render it conductive to your own permanent good.’ Deze raad maakte grooten indruk op Charlotte zooals haar antwoord aan Southey bewijst. Zij legt uit, nadat zij hem eerst heeft bedankt voor zijn vriendelijke belangstelling, dat zij niet heelemaal een ‘idle dreaming being’ is, en dat zij ook wel ‘nuttiger werk’ doet. Doch waarschijnlijk in verband met deze correspondentie nam Charlotte eenigen tijd later formeel afscheid van haar ‘dream world and its people’, waarmee zij zich sinds haar 17e jaar tot haar 22e had bezig gehouden. Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe. (Wordt vervolgd.) {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort. De paradijsvogel, Volkenbond genaamd, die zich tot dusver kenmerkte door zijn windeieren, heeft thans een echt ei te voorschijn gebracht, dat al bij zijn oorsprong onfrisch bleek te zijn: de sancties of strafmaatregelen tegen den dus geheeten ‘aanvaller’, Italië, waarbij men er over dacht den oorlog tegen het allen gevoeligen menschen ter wereld zoo na aan het hart liggende Abessynië, kort en goed te kunnen eindigen door het snoode Italië de noodige petroleum te onthouden. Maar in de tegenwoordige techniek van het oorlogvoeren is petroleum ongeveer hetzelfde wat voorheen het buskruit werd geacht: geen petroleum geen oorlog. Althans geen ‘moderne’, geen ‘beschaafde’ oorlog. Tegenover het achterhouden van andere voor het oorlogvoeren bruikbare leveranties had Italië zijn maatregelen genomen. Het zou door een gewijzigde nationale levenswijze, door versobering van eigen gebruik, door intense voortbrenging van alles wat in eigen land ter oorlogvoering gebezigd kon worden, zich te weer stellen, en het zou dit blijven doen, òok wanneer de Italiaansch-Abessynische veldtocht geëindigd zou zijn. Zoo dat dan de natiën, die door welke beweegredenen ook Italië's oorlogvoeren tegen het zoo plotseling in veler sympathie gerezen Abessynië, waaromtrent zij gisteren nog volslagen onwetend konden worden geacht, hadden gehinderd, zich-zelf in haar nationale economie zouden schaden. Maar het onttrekken van petroleumvoorziening aan den eenen strijdvoerder, terwijl de andere, Abessynie, onder voorgaan van Engeland en Frankrijk van alle oorlogsbehoeften rijkelijk werd voorzien, natuurlijk tegen ruime financiën, werd door Italië hoogst ernstig genomen. Zoo ernstig, dat het tot nu zoo dapper tegen het Fascistisch Italië dreigende Engeland bang werd voor zijn naar de Middellandsche Zee gezonden slagvloot, wier onafwijsbare macht het zoo goed kan gebruiken tegen de mogelijke bedreiging van eigen directe belangen in den Stillen Oceaan, door het gevaarlijke Japan. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Misschien is in het laatste tiental jaren Europa niet zoo dicht het latente oorlogsgevaar genaderd als juist door dit onnadenkend spelen met het petroleumvraagstuk. En wijl Nederland in zijn Oost-Indische bezittingen eer der voornaamste leveranciers dezer vloeibare munitie is, en daarbij in onmiddellijk economisch verband staat met Engeland en Frankrijk, gangmakers tegen het strijdvoerend Italië, zou ons volk gevaar geloopen hebben in een wereldoorlog te worden betrokken, waarvoor zijn regeering in de aandrift van een idealistisch, doch tamelijk ondoordacht optreden tegen den machtigsten strijdvoerder van het oogenblik, gevaar had geloopen òf om genoodzaakt te wezen zich uit de economische coalitie tegen Italië terug te trekken, òf om bij een oorlog te worden betrokken, waarvoor het voorbereiding, belang, noch noodzakelijkheid kende. Maar er is een stralend lichtpunt gekomen in de volslagen duisternis van het oogenblik. *) Het is gebleken, dat geen der twee machtige mogendheden van West-Europa op dit oogenblik oorlog wenscht. Integendeel, haar regeerders zien in dat een oorlog thans - en zoo zal het waarschijnlijk ook wel voor de toekomst blijven - opnieuw een wereldoorlog zou ontketenen, waarop onvermijdelijk de noodlottigste ondergang der Westersche invloeden over de Oostersche zou volgen, en de rijzende zon van Japan dan ook over Europa zou opgaan, versterkt nog door de Bolsjewistische wereldbeschouwing van dat andere Oosten, dat zijn invloeden reeds nu over het Westen doet gevoelen. Het is onmogelijk een hoog denkbeeld te koesteren omtrent het geestelijk inzicht der groote menigte in alle landen, de meerderheid der bevolkingen, thans zoo fel tegen den Italiaanschen aanvaller van de Abessynische onafhankelijkheid. Zij wordt bewogen door achtenswaardige, idealistische gevoelens, doch tevens door een zeer verwerpelijk inzicht van de werkelijke waarde der beschavende kracht, welke van het tegenwoordige Italiaansche volk kan uitgaan, en van het volkomen ontbreken van het geringste beschavingselement in het onafhankelijk voortbestaan van dat anachronistisch Afrikaansche land, dat in het tegenwoordig stadium van het beloop der wereld geen enkel recht van voortbestaan meer bezit, en onberekenbaar gebaat zou worden door {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} de overheersching van een Westersche wel geadministreerde mogendheid. Allerwaarschijnlijkst ligt op den bodem der sympathie, welke de menigte in alle volken thans voor Abessynië gevoelt, de onnadenkende vergelijking van eigen onafhankelijk leven in den mogelijken strijd tegen een machtigen aanvaller. Maar die Abessynische volksgemeenschap is niet te vergelijken zelfs met de achterlijkste volken van het Westersche werelddeel. Het is een volslagen miskenning van eigen beschavingsgeschiedenis in verhouding tot het bestaande wereldbestel der kleine Westersche natiën, uit den aard der zaak onmachtig om zich met goed gevolg te verdedigen tegen een machtigen aanvaller, te denken dat het in alle opzichten achterlijke en eigenlijk voor zich-zelf en omringende gemeenschappen waardelooze Abessynië daarmee eenige vergelijking kan doorstaan. Italië is dan ‘de aanvaller’ van het oogenblik. Het kan nauwelijks ontkend worden, ofschoon zijn fascistische regeering beweert, dat zij door het breidellooze Abessynië daartoe werd genoodzaakt. Over het recht, in hoogeren zin van het woord, van Italië om dit land te bezitten en zijn volk voortaan te bevoogden, kan geredeneerd worden. Waarschijnlijk is het eenige recht van Italië zijn expansienoodzaak, en het feit, dat geen andere Westersche mogendheid, zelfs niet Engeland, dat tot voor kort in het zwarte werelddeel zonder bezwaar annexeerde wat het grijpen kon, ook zelfs landen, de Zuid-Afrikaansche Boerenrepublieken bijvoorbeeld, die onberekenbaar en in alle opzichten boven de Abessynische volksgemeenschappen met haar middeleeuwsche regeeringstoestanden uitstaken, aangedurfd heeft wat Italië nu binnen zijn militaire krachten gelooft te liggen: een gevaarlijke onderneming, waar de uiterlijk zoo élégante kleine Negus weerstandsvermogen genoeg, gezond verstand echter te weinig bezit om niet boven zijn onafhankelijk maar weinig benijdenswaardig vorstenbestaan de semi-afhankelijkheid te verkiezen, waartoe zoovele machtiger en beschaafder vorsten ter wereld, zelfs in het zooveel hooger in beschaving staande Azië, door Westersche mogendheden werden gedwongen: een politieke en maatschappelijke toestand, waarbij zij en hun volken zich zeer wel bevinden. Stel dat de voorspelling waarheid bevat, dat het veroveren van geheel Abessynië met zijn vervaarlijke natuurlijke formatiën, oorzaak waarschijnlijk, waardoor {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Engeland zich wel gewacht heeft land en volk aan te tasten, vijftien jaar tenminste van Italië's volkskracht zal eischen - het zou een ramp zijn voor het Italiaansche volk, indien deze voorspelling waarheid mocht bevatten, en deze een gevaar-op-zich-zelf voor geheel West-Europa - dan nog zouden een kwarteeuw later de onderscheidene bewoners van dat ongure land er wel bij varen. Want zoo min als de groote menigte eenig denkbeeld bezit van de verschrikkelijke gesteldheid der Abessynische natuur, heeft zij eenig denkbeeld van den daaraan geëvenredigden aard der bewoners. Zij zijn ongetwijfeld dappere kerels, in den strijd halve satans, gehard, pezig, lenig, onbetoombaar, kinderlijk onbewust van gevaar, op waanzin af wild van opgewondenheid, wreed voor den overwonnen vijand, bestand tegen elke ontbering, die, levende en hun kracht toeschrijvende aan het eten van veel roode peper in hun karig voedsel, dat iedere man voor drie maanden nooddruft bij zich draagt, hun dorst kunnen verslaan door het onreinste water, waaraan een Westerling onmiddellijk den dood zou drinken. Het zal den Italianen alles behalve gemakkelijk vallen, ook wanneer zij eindelijk het begeerde land in vrede bezitten, zulk soort van wilden, misschien enkel te vergelijken met onze lieflijke Papoea's van Nieuw-Guinea, welke echter heel wat zachtzinniger schijnen, aan een voegzaam leven te gewennen. Maar zoo is er dan voornamelijk in Frankrijk en Engeland groot politiek misbaar ontstaan, waarbij sir Samuel Hoare zelfs van zijn Buitenlandsche Zaken-zetel is getrommeld, omdat alles, wel beschouwd, de regeeringen het toch niet op een consequente doorvoering van de strafmaatregelen tegen den ‘aanvaller’ willen laten aankomen op gevaar af van een Europeeschen oorlog te ontketenen. Bijkomstige mogelijkheid, welke zij eerst zoo dapper uit het oog hadden verloren. En dit weifelen op het laatste oogenblik, deze terughoudendheid aan den rand van den afgrond is een wezenlijk lichtpunt, al wordt het niet waargenomen door de groote menigte der democratisch geregeerde landen, welker regeeringen voortdurend afhankelijk zijn van het onberedeneerde gevoelsleven hunner kiezers. Het onfrissche ei van den paradijsvogel Volkenbond bevatte ook een vredesvoorstel, door Engeland en Frankrijk opgesteld in veel en moeilijk beraad, aarzelend en overtuigd, dat het voorloopig tot niets zou leiden. De Europeesche {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} vredespolitiek, zoozeer en zoo gezond beheerscht door vrees voor een nieuwen wereldoorlog, heeft de dwaling begaan ook Abessynië en zijn ‘Negus’ in het nest van den paradijsvogel te ontvangen, zooals het trouwens deed Jan en Alleman onder de volksgemeenschappen ter wereld, ongeacht den trap van geestelijke ontwikkeling, waarop die zich bevinden. En nu houdt de deftige donkerhuidige heerscher over volksstammen, die hem waarschijnlijk met huid en haar zouden verslinden, als hij er ernstig over dacht hun te beletten de belangwekkende, maar gevaarlijke opgewondenheid hunner vrijheid te genieten, op de parmantigste wijs te Genève de heeren aan hun woord, en doet alsof hij in zijn persoon en zijn volk bijvoorbeeld de volkomen gelijken zijn van Hare Majesteit onze geëerbiedigde Koningin met derzelver eminenten Eersten minister dr. H. Colijn en het Nederlandsche volk er bij. Hij is de ‘Negus negesti’, heerscher over en woordvoerder namens zijn volken door een snooden vijand aangerand. Hij spreekt verontwaardigd van het Italiaansche bombardement van ‘open steden’, alsof er in geheel Ethiopië, zijn onherbergzaam land, iets anders in den trant van steden of dorpen bestaat dan min of meer uitgebreide bijeenvoegingen van primitieve leemen hutten zonder vensters, zonder schoorsteenen, zonder ingangen, waardoor een volwassene anders dan gebogen kan binnen treden. Geen scholen; kerken, ja, maar voor den achterlijksten Christengodsdienst, of moskeeën voor Islamieten, die waarschijnlijk evenmin wat van den Profeet afweten als de man in de straat der Europeesche sloppen; hospitalen slechts voor zoovele er door verschillende Europeesche zendelingen zijn aangebracht; regeeringsgebouwen, welke, behalve enkele zoogenaamde ‘paleizen’ hier en daar, voor de rijksgrooten met hun aanhang van lijfeigenen, van de gesteldheid der hun omringende leemhutten slechts door hun grootere afmetingen afwijken. Maar deze ‘Negus negesti’ moet nu toch te Genève, in het nest van den paradijsvogel Volkenbond, wel op gelijken voet behandeld worden als de vertegenwoordiger van welke andere hoogstaande beschavingsgemeenschap. Hij verwerpt dus in zijn hoogheid het hem door de regeeringen van Engeland en Frankrijk voorgestelde vredesvoorstel, dat hier niet eens uiteengezet behoeft te worden omdat geen der twee strijdende partijen er over denkt het goed te keuren, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} zooals het daar wordt voorgesteld. En niet zonder een tragikomieke bijmenging is de bewering, dat de Negus niets wil doen, dat in de toekomst een aangevallen Volkenbondslid tot nadeel zou kunnen strekken, indien de aanvaller zich op eenig précédent in dezen strijd zou willen beroepen. Alsof eenig zwakkere West-Europeesche staat aangetast door een sterkeren zich zou willen gelijk stellen met de middeleeuwsche horde-toestanden van het land van den ‘Negus-negesti’. Hij weigert dus in de thans hem voorgestelde vredesvoorwaarden te treden in het belang van den Volkenbond. Het is heel nobel, doch de Volkenbond heeft de zedelijke bescherming van den Afrikaanschen ‘keizer’ niet noodig. In dit stadium van de vredesonderhandelingen zou het van twijfelachtig belang zijn de bijzonderheden mee te deelen, waartoe het moeizaam wikken en wegen der Engelsche en Fransche regeeringen, welke nu beiden op het kantje van hun politieken ondergang balanceeren, tegenover haar door gevoel en onnadenkendheid beheerschte kiezers, is gekomen. Eén ding staat vast: Engeland begrijpt, dat het te ver is gegaan in zijn ondoordacht doordrijven tegen Italië van economische strafmaatregelen, waardoor het economische leven der natiën, welke er in hebben toegestemd, zoo benard reeds, in nog ernstiger crisis is gekomen, in het bijzonder waar het de leverantie betreft van petroleum, waarvan de Nederlandsche koloniën een der voornaamste leveranciers zijn, en tegenover de zoozeer verklaarbare weifelende hulp van Frankrijk bij het ontstaan van een gewapend conflict met het wel gewapende en strijdbare Italië. De Britsche regeering zoekt dus naar een voorwendsel om met een schoon gezicht het zoozeer door haar in bescherming genomen Abessynië tegenover Italië aan zijn onvermijdelijk lot over te laten, en Italië dan wederkeerig aan de oorlogsgevaren, welke zijn volk zoo dapper, zoo geestdriftg, maar tevens zoo onnadenkend tegemoet is gegaan. Niet nobel van Engeland om dit te doen, nadat het eerst den Negus zoozeer heeft aangemoedigd. Maar het houdt zijn ‘zalvende rechtvaardigheid’, waarom het bekend is, slechts vol, zoolang er niets bij is te verliezen. En onder de gegeven omstandigheden van het oogenblik is er voor het Britsche wereldrijk veel te verliezen, waar in het Verre Oosten in Japan een eilandvolk, zooals Groot-Britannië-zelf, is {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} opgekomen, dat de Britsche strijd- en mededingingsmethoden uit het verleden op het zooveel ingewikkelder heden toepast. Reeds durft dit Oostersche eilandenrijk het Westersche te waarschuwen zich te onthouden de Chineesche regeering te Nanking aan te moedigen een anti-Japansche houding aan te nemen. ‘Een dergelijke houding, waarschuwde het Japansche ministerie van Buitenlandsche Zaken, zou de pogingen van Japan tot het herstel van normale betrekkingen met China moeilijker maken, en het mislukken der pogingen zou den toestand in het Verre Oosten verscherpen en Groot-Britannië schade berokkenen.’ Van de moeilijkheden, waarin onze overburen zich ten behoeve van Abessynië in de Middellandsche Zee hebben gestort, tracht de invloedrijke oorlogsgezinde partij in Japan gebruik te maken om in China haar slag te slaan, ongerekend het feit, dat de Japansche financiën in een jammerlijken toestand verkeeren. Het gaat om de vijf Chineesche provinciën, waaraan Japan, na Mandsjoekwo, een semi-onafhankelijk bestaan wil geven onder eigen militaire voogdij, wel te verstaan. Onder de gegeven omstandigheden kan men dus weinig verwachten van een nieuwe vlootconferentie, waarbij, op het Japansche verlangen, de verhouding van 5.5.3 (Groot-Brittannië en de Vereenigde Staten tegenover Japan), de Nipponsche regeering tot volkomen gelijkheid wil zien gebracht, doch Washington de verhouding wenscht behouden te zien. Geeft men in deze aangelegenheid van Japansche zijde niet toe, dan is het vooral Noord-Amerika, dat dreigt met een ongelimiteerde uitbreiding der vloot, net zoolang tot Japan er zijn financieelen adem bij verliest. Immers in dit opzicht zijn de parmantige Nipponners juist wat kortademig. Japan heeft met China groote en bijzondere plannen, niet enkel met China trouwens. Het denkt zelfs aan herstel over heel China van de Mandsjoesche monarchie, in den persoon van den jongen keizer Poe-nji, dien het reeds tot vorst over Mandsjoekwo heeft verheven. En waarom niet? Vroeger zei men: ‘les rois s'en vont.’ Maar het Grieksche voorbeeld bewijst, dat zij ook wel eens terugkomen. En de volken varen er dan niet slechter bij. In Tsjecho-Slowakije is de ‘grand old man’ Masaryk als President vervangen door zijn leerling dr. E. Benesj en er is algemeen gejubel om beide staatslieden te eeren. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie J. Greshoff. Arthur van Schendel. - Amsterdam, 1934. J.M. Meulenhoff. Elders heb ik het reeds beweerd: Greshoff is een reuzejongen en hij blijft het. Hij is buitengewoon knap en veelzijdig. Iedere lezer, die eenigszins met de Nederlandsche poëzie vertrouwd is, herkent in zijn gedichten het Greshoviaansch accent, zelfs al staat het anoniem in Helikon. Hij is een man van den langen afstand, al schrijft hij korte artikelen. Zijn uitgebreide journalistieke arbeid prikkelt altijd, doet je nadenken en schenkt variatie's op zeer verschillende thema's. Zijn wegen leiden van hypergevoeligheid naar humoreske en ironie, van groote, eerlijke en warme bewondering, daar waar het noodig is, naar afbrekende rechtvaardigheid die bijna grenst aan woede. Zijn temperament voert zijn uitingen dan tot boven kookpunt op. Hij is goddank geen man van den valen middenweg. Zijn charme is: volledig vriend of vijand. Hij is nog een van de weinigen in ons land die strijden en die bezield is met het vuur, waardoor eens de jonge Kloos en de jonge Van Deyssel onze letteren in ‘de vaart der volkeren’ deden meespreken. Hij slaat spijkers met koppen en met dezelfde bravour slaat hij ernaast! Een geschoolde en overvloedig georiënteerde kenner als Greshoff is natuurlijk niet zoo heel gauw te bevredigen. Wanneer hij vele middelmatige Nederlandsche producten in zijn gedachten vergelijkt met de haute littérature van Frankrijk, onze tamme romans met ‘Voyage au bout de la Nuit’ van Louis Ferdinand Céline en ‘La Condition Humaine’ van André Malraux, dan kan men de hartstochtelijkheid van zijn uitvallen zeer wel begrijpen. Dat hij nochtans bewonderen kan, buitensporig zelfs, pleit voor hem. Hij is als ironicus, hekelaar en versificateur grooter en vollediger dan als criticus. Hij is te veel een man van uitersten. In zijn vroegere attaque's op Querido (thans, meen ik, gedeeltelijk loyaal door hem herroepen) en verguizingen van een halve regel soms van Theun de Vries en Coster bijv. ontbreekt de precies op tijd werkende rem, waarmede een werkelijk groot {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} criticus geboren wordt. Zijn gedocumenteerde bewondering voor Arthur van Schendel, den grandiozen auteur van de Tamalone-figuur, zal wel door iederen literairen fijnproever gedeeld worden. De prozaïst Arthur van Schendel behoort tot de edelste dichters van ons land. Zijn fantasie en zijn taal bezitten een natuurlijke distinctie en een lucide sereniteit, die in ons land slechts door het werk van Couperus, Aart van der Leeuw, Albert Kuyle en Albert Helman wordt geëvenaard. In kort bestek kon Greshoff maar op enkele boeken van Van Schendel wijzen, maar een werkelijk geïnteresseerd lezer krijgt hier èn op den arbeid èn op den mensch een juisten kijk, in enkele bladzijden slechts en in gevoelige glanzende taal een Van Schendel waardig. Wanneer ik thans niet in staat ben Van Schendel op de allerhoogste toppen der bewondering te plaatsen, zooals Greshoff dat doet, dan komt dit misschien doordat ik nog onder den indruk ben van twee boeken die ik kort geleden las: ‘Voyage au bout de la Nuit’ van Céline en ‘Het Leven op Aarde’ van Slauerhoff. Want ook de arme criticus is maar een.... rijk mensch, althans wanneer hij een korte poos kan leven onder de suggesties van deze grootelijks begenadigde en gevloekte avonturiers met hun geniale scheppingen, die schijnbaar uit zichzelf ontstaan en die eenvoudig zijn als natuurtafereelen. Ik ben een groot bewonderaar van Van Schendel's gave kunst, romantisch van uiterste leefdriften, klassiek van vormgeving. Geen enkele zijner boeken echter kan mij die schokken geven, welke ik bij Céline heb ondervonden, die een ‘argot’ schrijft, waarbij een goede dictionnaire mij totaal in den steek liet. Hoeveel maal gaver is Van Schendel als stylist? En toch glijdt de groote Nederlandsche prozaïst naast het leven, vergeleken met den ongeëvenaarden peiler van den mensch in al zijn misdaad en bedrog. Voor mij is de vroegere Van Schendel, de fijne colorist, die op vele bladzijden een zekere lyrische dramatiek wist op te wekken, dé man! De schrijver o.m. van ‘Een zwerver verliefd’. van het wijze ‘Angiolino en de Lente’, van ‘Der Liefde Bloesems’. Ik stel de Tamalone-figuur ver boven die van Brouwer uit den eentonigen roman ‘Het fregatschip ‘Johanna Maria’. Het is Greshoff's meer dan goede recht het tegendeel voor waar te houden en hij zal bovendien wel de geheele letterkundige jeugd {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} aan zijn zijde hebben! Doch dit alles is toch eigenlijk maar van betrekkelijk belang! Aan het oordeel der verre toekomst kunnen Greshoff noch ik gelukkig ook maar iets tornen. Hoofdzaak is dat Greshoff een heldere studie over Van Schendel schreef, die geheel aan het doel dat de auteur zich stelde, beantwoordt. Menno ter Braak. Politicus zonder partij. - Rotterdam, 1934. Nijgh & v. Ditmar N.V. Een pleidooi voor het simplistische. De redekunstige mensch verduistert de heldere werkelijkheid met een reeks vermommingen voor eenvoudige zaken, die hij begrippen noemt. Het verschil tusschen deze duisternissen des geestes maakt hij tastbaar met ‘handwoorden’, die allengs burgerrecht verkregen en den mensch van zijn natuurlijken staat zoo ver mogelijk verwijderen. Vertrouw op instinct en leefdrift. Neem wat je ligt, herken wat je verwant is, zoek geen verlossing bij de gesteriliseerde abstractie, al lijkt deze je nog zoo verheven, maak geen omweg, wanneer je het vinden kunt om zoo te zeggen op straat voor je voeten. Ter Braak is een dialectisch goochelaar in den gunstigen zin, want voor de bewustzijnsinhouden die hij miskent of verwerpt, geeft hij waarden speelsch en paradoxaal opgeworpen, maar het moet tot zijn niet geringe eer gezegd, toch altijd in harmonie, in causaal verband bijna met instinct en oerdrift. Volgens hem vecht de mensch evenals het dier intuïtief voor zijn belang, vernietigt wat hem hindert en profiteert van wat hem op een of andere manier ten goede kan komen. Trots een zekere geesteswerkzaamheid is de mensch niet in alles meer of beter dan het dier. Het bewustzijn, bijv. een verstandelijk tot stand gekomen (eigen-) belang, vertroebelt het instinctieve, natuurlijke gericht-zijn. In zijn natuurlijken staat herkent het eene dier het andere. Uit dit oerinstinct schreef een Nietzsche en zijn verwant zal dit door het woord verbeelde instinct reeds vanuit de verte als antwoord op zijn meest essentieele vragen herkennen. De geesteswerkzaamheid puur en uitsluitend is een fictie. In het leven laat zich niets ‘louter’ en als enkele ‘waarheid’ realiseeren. Het menschelijk vernuft, het karakter is er te egoïstisch, te conventioneel en te {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} verstard voor. Zelfs de waarheid valt onder de voornoemde wereld der ‘handwoorden’, en gedeeltelijk fictief zal ze het impulsief levend menschdier, dat ook dit begrip als een eveneens gedeeltelijk ‘belang’ beschouwt, niets meer kunnen schelen dan een ander belang. Het belang van den geest, gaarne vertolkt door bezweringen als God, Christendom, Waarheid, evenals door theosophische en spiritistische - een ‘grammatischen’ omweg makende - ‘diepte’ of ‘hoogte’ verzekerdheden, beteekent niets meer en niets minder dan ieder ander kuddebelang. De restanten van den puber, het biologische en physiologische, direct functioneerend, vertegenwoordigt tenslotte het impulsieve in den passievollen mensch. Wanneer nobel artistenschap en menschelijkheid gepaard in één mensch leven, zal hij trots een op aarde onvermijdelijk eigenbelang (zelfbehoud) en even onafwendbaar cerebraal intermediair, een natuurlijke creatie kunnen geven, die meer waard is dan de zoogenaamde grootheid van tien Freudiaansche professoren bij elkander. Doch wanneer het handwoord ‘fout’ voor Ter Braak nog geldigheid heeft, dan is de fout de wellicht ‘noodzakelijke’ aanvechtbaarheid van zijn origineele zienswijze, dat hij te veel generaliseert. Onmerkbaar als sluipmoorden haspelt hij onbewust de niet bij elkander behoorende categorieën van het denken, het streven en het zijnde door elkander, al brengt hij ze steeds als uitingen van één en dezelfde oerdrift samen. De norm der zedelijke gezindheid (waartoe het belang behoort) ligt mijlen ver van die der zuivere redelijkheid (waartoe de waarheid behoort). Hij maakt deze fouten, omdat zijn imponeerende methodiek nog te deductief is, ontledend en afleidend uit de algemeenheid der verschijnselen. Terwijl juist iedere enkele feitelijkheid, hetzij een geval van biologie, physiologie of natuurkunde, van loutere waarneming of denken, van zedelijkheid of redelijkheid zichzelf als een natuurwet indeelt en inductief tot het formeel geldige is te classificeeren, waardoor het te begrijpen en te aanvaarden valt. Wat natuurlijk allemaal niet wegneemt, dat Ter Braak in het cultureele leven van ons land een hartig woord zal meespreken. En wie iets althans van hem begrijpt zal dat onverdeeld genoegen doen. Max Kijzer. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Nieuwe Gids. Jaargang 51. Deel 2.] Nadruk van de artikelen in dit tijdschrift is verboden. (Art. 15, al. 3, Auteurswet 1912.) Over den aanvang van den ontwikkelingsgang der menschheid door Hendrik Kroon (Vervolg van blz. 19.) In 1869, het jaar van de opening van het Suezkanaal, hebben twee Fransche geleerden Lenormant en Hamy, op weg naar de vallei der koningen, bij toeval op den top van een berg een vrijwel ongeschonden werkplaats gevonden uit den steentijd, voorzien van werktuigen ongeveer gelijk aan die in Europa gebruikelijk waren. Het is op het oogenblik niet na te gaan of deze industrieën in beide streken in denzelfden tijd onstaan zijn. In Egypte komen veel overblijfselen daarvan voor in de uitloopers van de twee bergketens, die den Nijl omvatten, vooral aan den Libyschen kant, in lagen die van hoogen ouderdom zijn, maar resten van menschelijke geraamten uit het pleistoceen zijn daar tot heden niet gevonden. Uit den neolithischen tijd zijn de vondsten van gereedschappen zeer overvloedig op talrijke plaatsen, soms vermengd met beenen en koperen voorwerpen. Het koper was aanzienlijk vroeger bekend in Egypte dan in Europa, maar de steenen werktuigen handhaven zich nog lang naast de metalen soorten, misschien tot de twaalfde dynastie, terwijl van de vijfde af ook ijzeren voorwerpen tusschen die van koper en brons worden aangetroffen. Meermalen zijn pogingen ondernomen om zich een begrip te vormen van den volksstam waartoe de oude Egyptenaren behoorden. Daarvoor heeft men o.a. gebruik gemaakt van {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} schilderingen en beeldhouwerken, die men aannam dat het type nauwkeurig weergaven. De oudste schetsen vertoonen menschen met een ovaal gelaat, de lippen weinig vooruitstekend en met kort haar. Van de derde dynastie af bestaan er standbeelden en beweerd is geworden dat verschillende van deze uit de eerste dynastieën met juistheid het tegenwoordig koptisch type kenbaar maken. Uit het Memphisch tijdvak (van 4400 tot 3200) staan veel overblijfselen van menschelijke geraamten voor onderzoek ter beschikking en hun gegevens zouden wijzen op verwantschap met volken uit het zuiden en het zuidwesten, het gebied der groote meren, met de Ethiopiërs etc. De oorspronkelijke bewoners zijn waarschijnlijk jagers en visschers geweest en hun afstammelingen herders, die zich vast gevestigd hebben als landbouwers in dit gebied, dat hun een regelmatig en goed bestaan verzekerde op een vruchtbaren bodem in een smalle vallei omgeven door woestijnen, die de streek tegen invallen beschermden, en door welke omstandigheden zich langzamerhand het ras een eigen beschaving kon verwerven. Tijdens de Thebaansche periode, misschien van de twaalfde dynastie af, had de plotselinge nadering der Hyksos plaats, die als gevolg een bezetting meebracht van vijfhonderd jaar en waarmede veel Syriërs en Joden in Egypte binnenkwamen. ‘Ik weet niet wat god tegen ons blies, toen menschen van een gemeen ras uit Oostelijk gebied gekomen het land binnenvielen, op onverwachte wijze en zich daarvan zonder strijd meester maakten’. De schrijver van deze regelen geeft te kennen dat de zuiverheid van zijn ras geschaad werd door de verschillende overweldigers. Hieraan kan nog toegevoegd worden dat verscheidene pharaos voor de uitvoering van monumentale werken groote troepen slaven in het Nijldal binnenvoerden o.a. uit Lybië en Syrië. Misschien was de vermenging toch niet zoo belangrijk, daar gebleken is dat de groepen der verschillende rassen als de Ethiopiërs, negers en joden hun eigen begraafplaatsen hadden. Ten tijde van het nieuwe rijk komt er meer verschil in de volksgroepen voor, doordat de machthebbers huwden met uitheemsche vrouwen en gebruik maakten van talrijke inwijkelingen om het rijk weer op te bouwen. Wij bezitten zelfs geen vage aanduiding {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} omtrent den aard der dialecten, die in de wereld gesproken werden in de duizenden jaren voorafgaande aan de uitvinding van het schrift. Van den Pithecantropus erectus, een voorlooper van den mensch wordt door sommigen vermoed, dat hij gebruik kon maken van een zeer elementaire taal, daar de hersenwindingen van menschelijk type moeten geweest zijn, ofschoon dan veel eenvoudiger. De Sinantropus is van ouder ontwikkeling, de schedelinhoud is 980 cM3 maar overblijfselen van eenige industrie is bij de geraamten niet gevonden zoodat verondersteld moet worden, dat hij op dit gebied niet met meer verstand begaafd was dan de dieren. Overigens wordt hiermede niet beweerd dat deze twee soorten tot de onmiddellijke voorouders van den mensch zouden behooren. Mochten zij al eenigen aanleg hebben gehad om te kunnen spreken dan blijft het de vraag of de omstandigheden hen gedrongen hebben daarvan gebruik te maken. In de honderdduizenden van jaren die sinds hun bestaan verliepen is natuurlijk de spraak tot ontwikkeling gekomen maar van de gesproken talen is niets bekend gebleven. Zelfs niet die van volksstammen als waartoe de Cro Magnonmensch behoort, ons reeds zeer na staand en misschien zelfs in enkele opzichten overtreffend, en die genoemd kan worden homo faber, sapiens, religiosus, artifex. In dezen tijd bestond in Westelijk Europa niet wat men een gangbaar schrift zou kunnen noemen; de eerste pogingen om gedachten uit te drukken deden geteekende voorstellingen geboren worden. Deze werden vereenvoudigd naar mate de behoefte tot mededeeling groeide om bij voortgezette afkapping ten slotte vastgelegd te worden in hieroglyphischen vorm. Bij verdere verstandelijke ontwikkeling konden deze teekens aan de behoefte om met elkaar van gedachten te wisselen niet meer voldoen en kwam men er toe de eigenlijke beteekenis der voorstelling over het hoofd te zien om aan de teekens voortaan een phonetische waarde toe te kennen. Op deze wijze ontstond het hieroglyphisch schrift van Egypte, Chaldea, Creta, China, Mexico etc. samengesteld uit teekens, die op zich zelf iets kunnen voorstellen, een begrip kunnen uitdrukken of een klank kunnen aangeven. Door achtereenvolgende vervorming van de phone- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} tische teekens ontstond het schrift waarin elke lettergreep door haar eigen teeken voorgesteld wordt, gelijk het Chineesch, het spijkerschrift der Achemiden en uit deze stelsels kwam het alphabet voort. Eenige bevoorrechte landen als Chaldea, Elam, Egypte, hebben veel vroeger dan de overige wereld de weldaden van het schrift gekend. Zes duizend jaar ongeveer zijn er verloopen sedert het toegepast werd in het gebied van den Tigris, den Euphraat en den Nijl, maar gedurende vele eeuwen bleven zijn zegeningen tot deze landen beperkt en de overige ondergingen zijn ontwikkelende werking niet. Zoo moesten er duizenden eeuwen verloopen voordat de ontwikkeling van den mensch, van uit den laagsten aan het dier gelijk staanden staat, zoo ver was voortgeschreden, dat hij zijn gedachten door middel van het schrift kon vastleggen, zich kon doen verstaan en begrijpen en dat hij zich zelf bevrijden kon van instincten, die zijn moreele en verstandelijke ontwikkeling in den weg stonden. De oudste opschriften, die te onzer kennis zijn gekomen, uit de genoemde landen zijn gesteld in talen reeds aan vaste regels gebonden en die al letterkundige verdienste bezitten. Na den bloeitijd der kunst van de Magdaleniërs in West Europa, die reeds met een enkelen trek een volmaakten indruk wisten te weeg te brengen, en bij wie het detail op de tweede plaats kwam, moeten wij naar het Oosten zien om een vervolg daarop te vinden. De verdwijning van de kunst in West Europa moet waarschijnlijk toegeschreven worden aan den inval van minder ontwikkelde volken, die niet in staat waren om zich aan de bestaande kunstzinnige beschaving aan te passen en deze voort te zetten. Een toestand, die zich herhalen zou bij de overweldiging van het Romeinsche rijk door de Germaansche stammen. In Chaldea neemt omstreeks 6000 jaar v. Chr. het steentijdperk een eind en vangt dat van de bewerking van metalen aan en in Egypte heeft dit ongeveer tegelijkertijd plaats, terwijl Frankrijk en Zwitserland daarbij een 3500 jaar ten achter blijven;; voor de meer noordelijk gelegen landen wordt dit verschil nog aanzienlijk grooter. In het voor-pharaonitisch tijdvak bestaat er groote overeenkomst tusschen de voornaamste vormen van nijverheid en kunst, {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} die Egypte, Elam en Chaldea vertoonen, zoodat onderlinge invloed niet te ontkennen valt. Langen tijd werden in Egypte nog voorwerpen gemaakt, gedeeltelijk van steen en voor het andere deel van metaal, zoogenaamde eneohtische b.v. messen met een lemmet van steen en een heft van metaal, dikwijls van zeer fraai bewerkt goud, waarvan de ouderdom op 5000 j.v. Chr. gesteld wordt. Uit dezen tijd zijn overblijfselen van afgestorvenen bewaard gebleven in de primitieve graven. Dit ras is dan van middelbare lengte en slanke gestalte met lang gelaat en smallen schedel, oogen en haar donker, het laatste niet gekruld. Niets wijst op een negertype, alles op een verwantschap met de bevolking van Zuid Europa het zg. Middellandsche Zee ras. De vroegtijdige ontwikkeling van Egypte moet te danken zijn zoowel aan den aanleg van zijn bevolking als aan de bijzondere voordeelen die het Nijldal zijn bewoners aanbood en zoo'n gunstige toestand was zeker niet mogelijk zonder dat er ten minste een begin van een staatkundige en maatschappelijke regeling bestond. Daar het schrift nog geen toepassing vond worden inlichtingen enkel verkregen door de versieringen op de zijden van vazen, en wat zeldzamer voorkomt op de steenen van graven, die booten en gebouwen voorstellen, waar bovenuit steken wapenkundige beelden, als die van den valk, den olifant, van de zonneschijf, van gekruiste pijlen, bergtoppen etc. Vele van deze zinnebeelden zijn in gebruik gebleven tot het einde van de pharaonitische beschaving als namen van gewesten; het is daarom niet gewaagd hun een maatschappelijke beteekenis toe te schrijven, die zij bezaten in het voorhistorisch tijdperk. Egypte is een klein land, het deel dat bebouwbaar is, bereikt nauwelijks de oppervlakte van Sicilië. De bevolking, die zich snel vermeerderde, moest dichte, bij elkaar gelegen groepen vormen, welke om beveiligd te zijn tegen overvallen van nomaden zich 's nachts ophielden achter de muren van dorpen waar zij familie en goederen achterlieten wanneer zij op de velden arbeidden. Ieder dorp vertoonde op de versterkte poorten een kenteeken, een fetisch, een talisman, waarmede ook de booten versierd waren, die op den Nijl voeren. Zonder twijfel waren de bewoners onder- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} worpen aan het gezag van de sterksten, de rijksten, de wijsten en aan hen die zich onderscheidden door magische begaafdheid; talisman en tooverstaven behooren tot de oudste voorwerpen in de prehistorische graven gevonden. Het is waarschijnlijk dat een raad der ouden bestond, zooals wij dien vinden bij de primitieven aan het begin hunner maatschappelijke instellingen. Gegroepeerd in dorpen, misschien clans vormend, hebben zij geleefd, die de moeilijke taak volvoerden om de Egyptische oase tot ontwikkeling te brengen, waarvoor zeker een vijftienhonderd jaar noodig geweest is. Voor de eerste maal op aarde was door deze aanhoudende toewijding een beschaving van beteekenis ontstaan. Het volk dat haar tot bloei gebracht had leefde onder een maatschappelijk en staatkundig stelsel waarvan het ontstaan enkel kan nagespoord worden door uit te gaan van de beteekenis der kenteekens van de stammen, die daarvoor de eenige aanknoopingspunten vormen. Moret heeft in zijn studies, verzameld onder den titel ‘Mystères Egyptiens’ aangetoond dat het raadsel van het pharaonitisch koningschap, aanvankelijk onoplosbaar, een begin van opheldering verkrijgt door het licht, ontleend aan totemistische overeenkomstigheden bij primitieve gemeenschappen. Door de opgravingen van Petrie, de Morgan e.a. was het mogelijk geworden het inzicht te verwijden en een beschaving te bereiken uit den neohtischen tijd en vast te stellen, dat alvorens vereenigd te zijn onder de heerschappij van een koning, Egypte bestond uit volksdeelen, die ieder hun eigen goden en hoofden bezaten en als herkenningsteekens voorstellingen van dieren bezigden als bv. den valk, den hond, den schorpioen en van planten als het riet, den vijgeboom en den palm. Hierdoor kwam Moret tot de onderstelling dat deze kenteekens totems waren, behoorend tot de verschillende clans. Toen de macht samengetrokken was in het koningschap werd de koning beschouwd als afstammeling van het totem, als zijn vleeschwording en vertegenwoordiger. Door deze zienswijze werd het koningschap vastgehecht aan het geheele verleden, dat het in zekeren zin samenvatte en verving. Het hield op uit niets te zijn voortgekomen. De trotsche Egyptische monarchie, die aan het begin der geschiedenis reeds hecht gevestigd staat en achter haar {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} indrukwekkende verschijning den langen duur van het verleden verborg, is niet op eenmaal uit den grond verrezen. Zij is ontstaan in den loop van eeuwen, waarvan de geschiedenis in het duister ligt, toen Egypte nog in clans verdeeld was, in stammen onderling vijandig maar die langzaam op weg waren naar een democratischen staat onder de bescherming der totems en eindigend in een zuivere alleenheerschappij onder de hoede van een pharao. Wat er bestaan heeft aan totemisme in het primitieve Egype schijnt onder het koningschap vervormd te zijn en samengevat in een persoon, dien van den vorst. De oude maatschappij is dan al geslecht en op het geëffende terrein zullen koningen en priesters van de tijden af der pyramiden, het weidsche gebouw van de volstrekte monarchie stichten. De wijzigingen, die het wezen van den koning aanneemt in het verloop van eeuwen, zijn de volgende: in den aanvang zoon der goden, dan god zelf, eenig bezitter van den grond, uitdeeler van alle aardsche en goddelijke gunsten, eenig bemiddelaar tusschen menschen en goden als toovenaar en priester, gids der menschen op het aardsche pad en op den weg naar den hemel, verschijnt de Pharao eindelijk in de geschiedenis als de ontzaglijkste zedelijke macht, die ooit geconcipiëerd is geworden. Dit alles was in kiem aanwezig door den omkeer die den koning veroorloofde tot eigen voordeel beslag te leggen op de macht welke het totem over den clan bezat en in zijn persoon het goddelijk wezen van het ras te doen opgaan. Hierdoor werd de aard van het totemisme vervormd. De wezenlijke totemistische gemeenschap, merkt Moret op, kent noch koningen, noch onderdanen. Zij is democratisch of communistisch, alle leden van den clan staan op voet van gelijkheid ten opzichte van hun totem. Als dus voortaan de koning en hij alleen de valk is, de leden van den clan zijn onderdanen zijn en niet langer zijn makkers, hebben wij hierin het bewijs te zien dat de oude staatkundige regeling in Egypte gekenmerkt werd door het totemisme, maar dit laatste ontheven van zijn zuivere werking; sporen van een veel ouder gezamenlijk onverdeeld totemisme moeten dan ook aangetroffen worden. De verzoening der clans en de onderwerping der ingeborenen had waarschijnlijk {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats ten tijde dat Menes den Witten Muur liet optrekken om het Noorden te bedwingen en hij zijn paleis bouwde te Negadah. Een merkwaardige vervorming schijnt dan aan te vangen en zich te voltrekken in den persoon van den pharao. Tot dien tijd koos de koning, hoofd van een clan, als totem een dier, dat geacht werd partij te kiezen in den strijd. Na de vereeniging van de witten en de rooden wordt de valk de onpartijdige god, die niet meer in het krijt treedt maar vreedzaam zitten blijft op zijn koninklijk rek. De pharao bejegent den vogel niet meer als totem, hoofd van den clan en strijdmakker. Hij vereert hem als den nationalen god van het Vereenigd Egypte, neemt zijn naam aan, vereenzelvigt zich met hem en maakt van den valk het zinnebeeld van zijn gezag en zijn eersten ambtelijken titel. De clan van den valk en zijn hoofd, de pharao, hebben de andere clans niet zonder strijd en wederzijdsche toegevendheid in zich opgenomen. De twee oudste koninkrijken verkregen voor hun totems, de Gier en de Uraeus (brilslang) de eer naast den valk als officieele titels van den koning te worden uitverkoren. Het riet van het Zuiden en de bij van het Noorden genoten dit voorrecht eveneens. De pharao moest dus zijn zege betalen met naast den valk vier der oude, met elkaar wedijverende totems, aan te nemen, die hem daarvoor in ruil hun stoffelijke en zedelijke macht verzekerden. Eenige eeuwen nog en de godgeleerden van Heliopolis zullen zich beijveren om deze uiteenloopende denkbeelden samen te smeden tot een enkelvormig begrip en het leerstelsel der goddelijke vorstenhuizen ervoor in de plaats te geven, gegrondvest door de zon, Ra, bevestigd door Horus, de Valk, en voortgezet door hun zoon, de pharao, door den zonnezoon, die op aarde de levensjaren van Horus vernieuwt. Hier ligt de overgang van den statenbond tot zijn samentrekking, bijgevolg het eind van het streven om het oppergezag op één persoon over te dragen. Tegelijkertijd voltrekt zich een verandering in de mythologische opvattingen; de twee processen behooren bij elkander en lichten elkaar toe. In de primitieve gemeenschappen gaat de ontwikkeling van het begrip ‘hoofd’ te zamen met dat van ‘opperste god’. Het is van beteekenis vast te stellen dat voor Egypte Moret {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} dezen samenhang, van het tot een enkelvoudige grootheid maken van het goddelijk en van het staatkundig oppergezag, heeft aangewezen. Naast de dierfetischen van de oude stammen, die bevorderd werden tot nationale godheden verscheen sedert de eerste tijden van het vereenigd Egypte een god, wiens eeredienst algemeen werd voor alle steden. Osiris, in den aanvang een veelvormig fetisch, nu eens boom dan weer stier, bevrijdde zich uit zijn totemistische afkomst en neemt al vroeg de menschelijke gedaante aan. Overal waar in dien tijd de kalme schoonheid glanst van dit ovale gelaat verlengd door den puntbaard en den hoogen blanken mijter, overal waar zich het zwaarmoedig schaduwbeeld opdoet van dit lichaam in een doodskleed gewikkeld, de twee vuisten op de borst geheven en daarin klemmend de zweep der ossendrijvers en den staf der herders, herkennen de Egyptenaren van alle gewesten, het opperhoofd der stervelingen, den bestuurder eeuwigheid (M. Moret). Meermalen werd hier over clans gesproken, de eerste, nog onontwikkelde, vorm van staatkundige regeling. De dorpsgemeenschap of eenvoudiger nog ‘het bij elkander in de buurt wonen’ schijnt niet de eerste wijze van groepeering der menschen te zijn geweest. Dit wordt begrijpelijk wanneer men bedenkt dat de landbouw, die een vaste woonplaats vereischt, niet het eerst beoefend werd als middel van bestaan en dus de betrekking tusschen den mensch en het stuk grond waarop hij woont, niet die factor van maatschappelijke regeling kan zijn, welke deze later zou worden bij veranderde omstandigheden. Vele gegevens kunnen het aannemelijk maken, dat de godsdienst geroepen was, vòòr er kennis bestond nopens de waarde van den grond, om te beslissen over de wijze waarop de menschen in groepen zouden wonen. Aanvankelijk was het recht van mystieken aard, het erkent alle deelhebbingen, die kenmerkend zijn voor de mystieke gedachte zelf. Daarom is het vruchteloos om volgens de wegen van onze huidige denkwijze te zoeken naar een onderscheiding der staatkundige en familiegroepen b.v. om van de familie de meest oorspronkelijke maatschappelijke cel te maken, van de stad een familie in het groot etc. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} De kracht van samenhang, die de leden van de oudste groepen verbindt, verschilt zonder twijfel niet van die welke uit bloedverwantschap voortgekomen is. Dit vloeit voort uit het feit dat zij als deze berust op een zekere mystieke deelhebbing, maar deze steunt niet op de natuurlijke overeenkomst van het bloed, waarop men gewoonlijk denkt dat de primitieve familie-verwantschap gegrondvest is. De oudste vereeniging, die wij tegenkomen bij de lager staande samenlevingen, de clan, vormt inderdaad een groep, die tegelijkertijd en zonder dat er voorrang bestaat, dient voor staatkundige en huiselijke doeleinden, maar waarvan de aard mystiek is. Haar samenbindend vermogen vloeit voort uit het geloof der leden dat zij dragers zijn van een zelfde totem en bij gevolg van een zelfden naam, overeenkomstigheden, die een gelijken mystieken grond hebben, nl. die van hun totem. Zij hebben daaraan allen deel op gelijken voet en zijn uit één zelfden oorsprong voortgekomen. Een latere fabelleer zal daaraan een persoonlijk karakter verleenen door te verzinnen dat het totem in een duister verleden geopenbaard is geworden aan een vermaard voorvader van den clan, die om deze reden de naamgevende voorzaat geworden is. Dürkheim (naar Moret) geeft de volgende bepaling van een clan: een groep individuen, die elkaar beschouwen als bloedverwanten, maar deze verwantschap enkel toekennen aan dit zeer bijzondere teeken dat zij dragers zijn van eenzelfde totem. Dit, op zich zelf beschouwd, is een bezield of onbezield wezen, dikwijls een dier of plant waarvan de groep wordt geacht af te stammen en dat hun dient zoowel voor zinnebeeld als tot verzamelnaam. Wanneer het totem een wolf is gelooven alle leden dat zij een wolf tot voorvader bezitten en dat zij bijgevolg iets van een wolf in zich hebben, daarom zeggen zij van zichzelf dat zij wolven zijn. Een aanvullende verklaring uit dezelfde bron legt den nadruk op de benaming. Wat een groep tot clan vormt is de gelijkheid van naam. Deze naam, zal men opmerken, is nu eens die van het totem dan weer die van den voorzaat. Dit is waar, maar het beperkt geenszins den wezenlijk totemistischen aard van den clan. Voor dezen schijnt beider oorsprong een en dezelfde te zijn. De voorzaat wordt nooit voorgesteld alsof hij zijn afstammelingen heeft voortgebracht en verbonden {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} door de eenheid van het bloed, hij is de stamvader niet en een stamboom kan nooit worden opgesteld. In alle gevallen waar de totemistische deelhebbing behoefte heeft aan een soort van persoonlijke bemiddeling, is de voorzaat hij, aan wien men gemeenschappelijk de weldaad van het totem verschuldigd is. De clan, aldus omschreven, is gelijk Dürkheim opmerkt, een huiselijke gemeenschap, omdat hij samengesteld is uit lieden, die zich verbeelden van dezelfde afkomst te zijn. Maar hij onderscheidt zich van andere familiekringen doordat de verwantschap enkel gegrondvest is op het gemeenschappelijk bezit van het totem en niet op een verbintenis door het bloed. Zij, die er deel van uit maken, zijn verwanten, niet omdat zij vaders, broeders of neven van anderen zijn maar omdat zij allen den naam dragen van een bepaald dier of een plant, omdat zij dezelfde mystieke natuur bezitten. Deze samenhoorigheid heeft niet onmiddellijk iets uitstaande met een bepaald grondgebied. De clan vormt tenminste oorspronkelijk geen dorp, noch een stam. Zekere invloeden veranderen hem zonder twijfel in een plaatselijken clan, maar deze vervorming kan zich dan slechts volvoeren wanneer hij zijn eigen natuur, die totemistisch is, heeft verloren. Om van den clan tot de familie over te gaan is er geen dergelijke verandering van aard noodig. De primitieve familie is niet de beperkte groep, zooals men die zich voorstelt, ontstaan door huwelijk en bloedverwantschap. Zij is een uitgebreide huiselijke groep, die evenals de clan ingesteld is op deelhebbing aan het totem, een meer in onderdeelen bepaalde en van sterker rangorde blijkgevende vorm van den clan met een feodaal oppergezag. De verplichtingen van de leden van een clan bestaan in het wreken van de beleedigingen iemand hunner aangedaan, deel te nemen aan den eeredienst, te huwen buiten den stam (exogamie) en zich ervan te onthouden het dier te eten, dat hun als totem dient. Deze rechten en plichten zijn nog niet opgelegd aan de kleine groep van ouders met hunne kinderen. Wat het vaderlijk gezag betreft in een patriarchale familie, dit is niet te vergelijken met een opperheerschappij, welke daar nog niet bestaat; op huiselijk gebied niet, noch op dat van de groep. De personen, die de verplichtingen vervullen, treden gezamenlijk op in het beheer van den clan. De macht en {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} de verantwoordelijkheid zijn er nog van onverdeelden aard. Wij staan tegenover een gemeenschapsleven op gelijken voet, dat zijn oorzaak vindt in deelhebbing aan het zelfde totem, hetwelk ten grondslag ligt aan het wezen van elk der leden, en deze samenhang maakt allen gelijk. De afwezigheid van samentrekking van macht en tevens van het maken van onderscheid tusschen de menschen, sluit niet een gemis aan regeling in, en de bepalingen wijzen op de strenge opvatting omtrent godsdienstige aangelegenheden en op ingewikkeldheid als gevolg van een onvolmaakt bewerktuigd bewind. Bij de genoemde groepen moeten nog vermeld worden de phratries en de huwelijksklassen. De phratrie, zoo betiteld door Dürkheim, is tegelijkertijd de totemistische aanvangsgroep waar de verschillende clans uit zijn voortgekomen en de gezamenlijke groep, die de veelheid der secundaire clans omvat. Zij is van nature totemistisch als de clan. De wet om buiten den stam te huwen wordt er toegepast, deze vloeit voort uit een totemistische opvatting van heiligheid. Een man behoorend b.v. tot den clan van den wolf mag zich niet vereenigen met een vrouw uit denzelfden clan noch met eene uit een anderen clan, die hetzelfde totem bezit, op straffe des doods. teekens zijn dat ze een goede uitwerking zal hebben. Het gewicht (Wordt vervolgd.) {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} De psyche van de vrouw in de litteratuur van alle tijden Notities en gedachten door H.H.J. Maas. (Vervolg van blz. 31.) ‘Für diese Frauen stimmt, was Sie sagen.’ (Franz Werfel. ‘Verdi. Roman der Oper’.) Elk litterair werk afzonderlijk vertoont ons één individueel geval, of hoogstens enkele individueele gevallen onder de veelvuldigheid van alle in karakter, gemoedsleven, omstandigheden, enz. meer of minder met elkaar verschillende menschen. Hadden we de heele litteratuur bijeen, dan zou die zeker wel een beeld van het innerlijk der gansche menschheid geven. Maar dan nog blijft de mogelijkheid, dat een nieuwe roman weer een voorheen onbekend probleem ontdekt. In ieder geval is ‘le réalisme intégral’, waarvan Henri Massis spreekt in ‘Réflexions sur l'art du roman’, in één roman niet te verwezenlijken, al bestond die uit een boekenkast vol deelen. Noch de vruchtbaarheid van Balzac, noch die van een anderen litterator, is er in geslaagd ‘le réalisme intégral’ te leveren. De vraag is, of achter de werkelijkheid van een roman een andere werkelijkheid voor den met studie lezenden litteratuur-beoefenaar oprijst. Het is slechts de vraag, of de uitbeelding van een roman voor dien eenen persoon - of voor die enkele personen - stemt. Niet iedere vrouw is op dezelfde wijze het raadselachtige wezen, dat Angèle is in den roman ‘De Dood van Angèle Degroux’ van {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} H. Marsman. Er valt mijns inziens echter niet aan te twijfelen, dat deze roman-Angèle een realiteit is. Mijn het wezen van de litteratuur betreffende bedoeling in de voorgaande regels is wellicht ook de gedachte van Franz Werfel geweest, toen hij zijn roman-figuur, den componist Verdi, de woorden in den mond legde, als motto hierboven geplaatst. Elke goede roman geeft een realiteit, maar niet de heele realiteit. Het ligt in den aard van den roman van Marsman, dat hij het raadsel Angèle Degroux niet ontsluiert. Het is juist zijn groote verdienste, dat hij het raadsel-Angèle voor den lezer doet bestaan als een levende, op andere menschen invloed hebbende vrouw, die zelf haar eigen bestaan leidt. Daarentegen ligt de waarde van andere romans weer in de oplossing van problemen, in de ontsluiering van wat eerst raadselachtig was. Als het mij veroorloofd is werk van mijzelf te noemen, dan zou ik hier bijvoorbeeld willen wijzen op ‘Een Hoekje Stad’ (De Nieuwe Gids 1933)*⁾ en ‘De Hamerslagen’. In den geciteerden roman van Werfel voert de arts Carvagno een gesprek met Verdi over de vrouwenfiguren in diens composities. Carvagno meent begrepen te hebben, dat Verdi in zijn drama's alleen dit vrouwentype voorstelt: ‘Die Liebende, die vom Manne aufgeopfert wird, oder sich selbst für ihn aufopfert. Ist es nicht so?’ Verdi moet antwoorden, dat hijzelf daar nooit aan gedacht heeft. Dan noemt Carvagno voorbeelden: ‘Gilda, die Verführte, die freiwillig den Dolchstoss empfängt, der ihrem Verführer zugedacht ist. Violetta, die auf die grosse reine Liebe ihres flatterhaften Lebens verzichten muss, damit ein Bürgersöhnchen nicht anrüchtig werde, und die diesen Verzicht nicht überleben kann. Leonore in Trovatore, die Selbstmord verübt um den Geliebten zu retten. Luisa Miller, die dem Standesvorurteil zum Opfer fällt, Aida, die schon gerettet, dennoch das Felsengrab des Radames teilt.’ Dan zegt Verdi: ‘Für diese Frauen stimmt, was die sagen.’ Die woorden zou Verdi gesproken kunnen hebben. Bijgevolg is het een uitmuntend antwoord, van litteraire zinrijkheid, van den litterator Werfel. Carvagno vervolgt: ‘Im Weibe stellen Sie das Phänomen des Opfers und Leidens dar. Wie anders sieht doch jener berühmte {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Bizet das Weib! Als gnadenlose, als teuflische Naturkraft!’ Verdi betoogt, dat Carmen alleen van Parijs uit te begrijpen is. ‘Paris, ganz Frankreich, arbeitet mit Vollkraft. Aber wofür? Nur für die Frau, nur für das Weib! Hekatomben von Modewaren, Kleidern, Hüten, Schuhen, im Frühjahr geboren, im Herbst verwelkt wie die Blumen, werden dem Weib dargebracht. Bedenken Sie nur all die Nebenindustrien, die zur Konfektion gehören, die Fabriken, die all die tausend kosmetischen Artikel herstellen, die Galanteriewaren, diesen unsinnigsten Zweig der Wirtschaft. Ja, alle Manneskraft und -arbeit von Paris scheint ins Boudoir zu münden. Carmen, in Verkleidung spanisch-wüster Nachwüchsigkeit ist dieses Paris, dass den Mann aussaugt und ihn herunterbringt. Das gallische Weib, Carmen, macht Verzweiflungsversuche, die zeugunsträge Rasse durch pikante Reizmittel zu retten. Dies ist ihr männermordende Luxus, mit dem sie sich zugleich am Manne für seine Uufruchtbarkeit rächt und für seine dekadente Unlust, eine grössere Familie zu ernähren.’ - De Italiaansche vrouwen daarentegen willen nog een groot aantal kinderen hebben. - ‘Der Norden ist augenblicklich in Mode. Wir (Italië) aber stehen am Anfang.’ - ‘Wenn man im Weibe nicht nur die Lustbringerin sieht, sondern das von den Wehen hingestreckte, wimmernde Menschenwesen, dann wird man dieses Gefühl von Verehrung, Schüchternheit, Mitleid nicht los, das man als Knabe so gut gekannt hat. Veilleicht habe ich aus diesem Gefühl zu den unglücklichen Mädchenfiguren gegriffen, die in den erwähnten Kompositionen dargestellt werden. Dies ist natürlich nur Vermutung, denn ich habe mir nie Gedanken über solche Fragen gemacht.’ Wederom, een dergelijke visie van Verdi en Bizet is alleszins aannemelijk, zoodat de visie van den litterator Werfel volkomen verantwoord is. Twee problemen stip ik uit het citaat aan: de verleide vrouw en de zich opofferende vrouw. Deze problemen moeten onafhankelijk van elkaar gesteld worden, want ze staan niet met elkander in eenig oorzakelijk verband. Waar het idee ‘verleide meisje’ zijn oorsprong vond, weet ik niet. In christelijke kringen, al heeft het daar ook ingang gevonden, hoort het niet thuis; denken we slechts aan de Eva-tragedie. In de waarachtige litteratuur heb ik het ‘verleide meisje’ nooit ontmoet. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zou zeggen, omdat het in de realiteit niet bestaat. Le romancier est l'historien de la société, c'est le réel qui conditionne l'invention du romancier (Henri Massis). Er is hier, dunkt mij, verwarring van begrippen in het spel, ontstaan uit verkeerd woordgebruik. ‘Rien de plus dangereux pour une société que de ne plus savoir le sens des mots qu'elle emploie’, om Massis nogmaals aan het woord te laten, en ‘Nous avons pris, dans tous les ordres, une grande leçon de réalisme. Mais que serait un réalisme intellectuel, comme celui que nous souhaitons, sans les faits vivants, concrets, que le romancier a pour but de peindre et de montrer en acte?’ Bijna een halve eeuw vóór Massis heeft Willem Kloos reeds over het nauwkeurige begrip van het realisme en de juiste woordbeteekenis geschreven en precies hetzelfde gezegd. Teleurstelling, bedrogen verwachting, verbreking van een belofte, dat is alles iets heel anders dan ‘verleiding’. Ook duiden de woorden misleiding en verleiding niet dezelfde begrippen aan. Slordigheid in het taalgebruik is een onmiskenbaar teeken van slordig denken. Waar onze cultuur zoo ernstig bedreigd wordt door de tegenwoordige maatschappelijke verhoudingen en toestanden, en mede door een kwarteeuw verwaarloozing van het taalonderwijs, is dat een groot gevaar. Als beide partijen bewogen worden door een overeenkomstige begeerte, kan er van ‘verleiding’ geen sprake zijn. Of een van de partijen zich van te voren wel alle mogelijke gevolgen realiseert, doet daar niets toe. Een verleidingsscène, bijvoorbeeld in dezen zin, dat de man, die ‘er alles van weet’, het meisje, dat nergens besef van heeft, overhaalt tot dingen, waar zekere physieke organen bij te pas komen, - dingen, die voor beiden verrukkelijk zullen zijn, maar overigens niets beteekenen, noch in wezen, noch in gevolgen, - in dezen geest zal de constructie toch gegeven moeten worden - zoo'n geval heb ik in vele jaren litteratuurbeoefening nooit ontmoet. Een man kan het erop toeleggen, de begeerten van een vrouw te prikkelen, dat is iets anders. Dat komt in de litteratuur veelvuldig voor, evenals het omgekeerde: dat de vrouw den man prikkelt door kleeding, gebaar, blik, enz. Zoo ook, dat de vrouw den man tot de gemeenschap brengt, bijvoorbeeld om macht over hem te krijgen. De moeder is in verscheidene letterkundige werken veel meer bedacht op bescherming van haar zoon tegen de vrouwen dan van haar dochter {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen de mannen. In ‘Tijl Uilenspiegel in Vlaanderen’ van Auctor waarschuwt ‘de heks’ bij de wieg van een pasgeboren kind: ‘Bescherm uw zoon tegen de listen der vrouw’. Een in de litteratuur des te meer voorkomend verschijnsel is echter de vrouw, die een offer brengt, soms zich geheel en al opoffert, voor een man, een bloedverwant, en in veel meer gevallen nog voor of uit liefde tot haar kinderen. Ook hier is echter nauwkeurig onderscheiden geboden. De vraag is, wàt in werkelijkheid offer genoemd moet worden. In ‘Het afscheid van de wereld in drie dagen’ door Victor E. van Vriesland, lees ik: De stembuiging van pleegzusters tegen patienten is dezelfde als waarmee lichte vrouwen zich aanbieden; er is verschil in motieven, maar de ritus, het gebaar is hetzelfde, omdat beide een physiek offer brengen. Dit citaat bevat nogal wat onjuistheid, al geeft de genoemde roman overigens zeer aardige trekjes in verband met de vrouwelijke psyche. Vooreerst brengen op verre na niet alle pleegzusters een physiek offer, tenzij men aanneemt, dat allen, die een beroep kiezen om een materieel bestaan te vinden, een physiek of een ander offer brengen, indien zij volgens hun natuurlijke neiging een heel anderen werkkring verlangen. (Onze maatschappij biedt aan slechts weinigen de gelegenheid om hun aanleg te volgen, ook wat betreft de keuze van het bestaansmiddel.) Het betaalde vervullen van beroepsplichten staat lang niet altijd gelijk met offers brengen. Vervolgens brengen vrouwen, die werkelijk ‘lichte vrouwen’ genoemd kunnen worden, geen physiek offer. Zij zoeken veelal erotische genoegens langs paden volgens een anderen moreelen wegwijzer dan dien van de haar aldus categoriseerde beoordeelaars volgens hun sexueele moraaltheorie. In de litteratuur wemelt het - om het zoo maar uit te drukken - van vrouwen ook uit de ‘betere standen’ en financieel goede situaties, die door den drang van haar verlangens beheerscht, zich losmaken van de conventioneele banden van haar milieu. Dat ‘zich aanbieden’ kan op veel manieren gebeuren! Maar niet minder talrijk zijn de gevallen, dat de erotische genoegens gepaard gaan met de verkrijging van de middelen tot een veel weelderiger bestaan dan de vrouw anders, bijvoorbeeld als dienstmeisje, winkeljuffrouw, typiste, enz. zou kunnen leiden. Van een physiek offer is daar geen sprake. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Beatrijs (Middeleeuwsche legende) ‘bood zich aan’, maar was absoluut geen ‘lichte vrouw’. Want men seit ons, overwaer, Dat si langhe seve jaer Ghemene wijf ter werelt ghinc, Ende meneghe sonde ontfinc, Dat haer was wel onbequame, Die si dede metten lichame, Daer si cleine gheneuchte hadde in, Al dede sijt om een cranc ghewin, Daer si haer kinder met onthelt. ‘Metten lichame’: haar verlangens bleven daarbuiten. Erotisch genot beleefde zij er niet van. Eerst heeft zij ook andere mogelijkheden overwogen: Al constic enen roc spinnen In mochter niet met winnen In tween weken een broet; Ic moet gaen dor den noet Buten der stad optfelt Ende winnen met minen lichame ghelt, Daer ic met mach copen spise. In mach in ghere wise Mijn kinder niet begheven. Beatrijs brengt een physiek offer terwille van haar kinderen. En méér dan een physiek offer ook: zij was immers van adellijken huize, een geloovige vrouw en een vrome non. Uit niets blijkt, dat de prostituées Zwarte Lizzy en Greet in den zeer verdienstelijken roman ‘Die in het Donker’ van Jan Campert een physiek offer brengen. Zij zijn zoogenaamde ‘meisjes van pleizier’, die liever een gemakkelijk en wat weelderig leventje leiden dan te gaan stempelen, al zullen zij ook wel eens geldgebrek hebben, zoowel als de waschvrouw, de schoonmaakster, de vrouw van den kleinen ambtenaar en de vrouw van den werkloozen arbeider, die geen prostituées zijn. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot de categorie ‘lichte vrouwen’ kunnen volgens een bepaalde sexueele moraaltheorie Zwarte Lizzy en Greet wel gerekend worden. Dat zonder meer zou lang niet alles zeggen. Wie doorpeilt de diepten der zielen? Vooral Lizzy heeft ook heel mooie hoedanigheden, die blijken uit haar verhouding tot ‘de Stille’. Zulke vrouwen kunnen natuurlijk licht neergehaald worden tot relaties met de ‘onderwereld’. Dat brengt mij op den roman ‘In de Strik’ van Ed. de Nève. Daarin waarschuwt een persoon uit de onderwereld iemand, die door de gemeenheid van ‘een vriend’ aan lager wal geraakt is en zich wreken wil over de ontrouw van zijn vrouw: ‘.... en die kerel zal je zeker uitlachen, hij en die slet van een vrouw. Die is 't niet waard. Laat 'm met rust. Ze zijn het niet waard. De beste vrouw is het niet waard.... En als ik zeg “beste”, is dat maar bij wijze van spreken. Er zijn geen goeie vrouwen en geen slechte. Er zijn alleen maar trouwe en ontrouwe. Trouwe vrouwen - die laten je nooit in den steek. Die verdedigen je door dik en dun en geven geen bliksem om iemand anders. Die heb je vast - voor altijd.... Dat is wat ik vrouwen noem. Die andere - die meiden op aandeelen - dat zijn sletten.... die zijn geen minuut van het leven van een man waard.’ Men zou zeggen, dat die onderwereld-beoordeelaar van de psyche der vrouw in de leerschool van Schopenhauer gevormd is, die immers leerde, dat de slechtste man nog altijd beter is dan de beste vrouw. Maar overigens voelt hij wel aan, welke soort van vrouwen in staat is tot het brengen van offers, zelfs van heel groote offers. Geertje, in den gelijknamigen roman van J. de Meester, is van die soort. Dat bewijst zij niet door haar illegale liefdesverhouding, want de geluksgewaarwordingen van de bevrediging hunner sexueele harstochten wil zijzelf, maar wel door de wijze, waarop zij - en zij alleen, want de man vertoont zich als een laag staand individu - de gevolgen draagt, als de verhouding met haar zwangerschap eindigt. Hendrickje, de huishoudster van Rembrandt, in den roman van Theun de Vries, is van die soort. De verhouding met Rembrandt was haar eigen hartstochtelijke begeerte. Haar offer is het aanvaarden van de onaangenaamheden. ‘Reeds tweemaal had men haar vanwege den kerkeraad bezocht; tweemaal had men haar {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} dreigend gemaand, om de schuldige verbintenis, waarin zij met Rembrandt leefde, te verbreken. De twee eerste malen had zij zich wanhopig verzet. Maar nu was er onverwacht en ten derden male een van de zwarte tabbaarden bij haar gekomen: zij was dienstmaagd en had haar meester niet mogen verleiden.’ Zij noemden het hoererij. Hendrickje had Rembrandt niet willen verontrusten midden in den roes van werkgeluk. Zij had alles zwijgend op zich genomen en hem gespaard. Zulke gevallen zijn in de litteratuur zeer talrijk. Sélysette pleegt zelfmoord, als zij de liefde tusschen haar man en Aglavaine begrepen heeft, om hun geluk niet in den weg te staan (‘Aglavaine et Sélysette’ par M. Maeterlinck). Een offer is het; de vraag naar de mate van dat offer is afhankelijk van die andere vraag, wat haar leven zonder de liefde van haar man voor haar nog waard was. Het vernietigen van iets, dat geen waarde heeft of waar men niet aan hecht, is nog geen offer brengen. De beantwoording hangt ook af van iemands levensbeschouwing, karakter en gemoed. ‘Een vluchtige Liefde’ van Zola beschrijft, hoe de vrouw, die hartstochtelijk verliefd is geworden op den haar ziek kind behandelenden dokter, het geluk van die liefde weigert uit liefde voor haar kind. Overeenkomstige gevallen, dat een vrouw haar geluk door de liefde van een anderen man dan den vader van haar kind(eren) ten offer brengt, komen in de litteratuur veel voor. ‘Het hoogste Recht’ door Ina Boudier-Bakker, enz. Niet minder dikwijls overwint de macht van den hartstocht voor een anderen man dan hem, met wien zij gerouwd is, het moederschapsgevoel in een vrouw. Maar ook dan zal het verlaten van haar kind(eren) veelal een zwaar offer vergen. Niet altijd is dat zoo. ‘Een merkwaardige Nacht, een roman over vier uren’ van den Deenschen schrijver Laurids Bruun, om maar een enkel voorbeeld uit de vele te noemen, vertoont ons een heel ander geval. (De Nederlandsche bewerking is slecht geschreven.) Mevrouw Helwig Hjarmer geboren Lönfeldt zegt: ‘Een vrouw houdt van degeen die 't meeste biedt - degeen die álles geeft!’ Haar dochtertje is ernstig ziek. Zoolang stervensgevaar dreigt, is Helwig angstig en meent, dat de dood van het kind háár schuld zal zijn, omdat zij liefde gevoelt voor Werner Hilsöe. Reeds als meisje had zij {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Werner lief, en nu hij dezen nacht (haar man is afwezig) bij haar teruggekomen is, vraagt zij hem, waarom hij haar niet genomen heeft, toen zij eens, vóór haar huwelijk, in een nacht samen waren in een prieel. Zij is daarna met Hjarmer gehuwd om maatschappelijke redenen, zonder liefde, maar Hjarmer is hartstochtelijk op haar verliefd en merkt niets van haar comedie. Zoodra het stervensgevaar geweken is, beteekent haar kind weinig meer voor haar en volgt zij volkomen gelukkig Werner Hilsöe. Er is echter een jonge huishoudster, Selma Sindal, die Knud Hjarmer liefheeft, en nu blijkt, dat hij eigenlijk ook van Selma houdt. Werner Hilsöe wordt ten onrechte verdacht van moord. Hij kan zijn alibi niet bewijzen zonder Helwig te verraden, want op het moment, dat de moord gebeurde, was hij bij Helwig. Selma weet dat en verklaart, dat Werner bij haar op haar kamer was en dat mevrouw Hjarmer, die hen betrapt heeft, dit getuigen kan. Zoo brengt Selma het offer van haar naam om Helwig te redden, maar zij doet dat inderdaad om Knud Hjarmer het leed van zijn vrouw's ontrouw te besparen. Tenslotte bekent Helwig zelf de waarheid. Zoo worden in één nacht van vier uren een paar groote levensvergissingen hersteld en de offervaardigheid van een liefdevolle vrouw geopenbaard. Laat ik daar nog even bijvoegen, dat in denzelfden roman juffrouw Berg den man, dien zij lief had, liet loopen om als huishoudster in concubinaat te leven met den ouden vrek Hilsöe, den oom van Werner, teneinde in zijn testament bedacht te worden. Zelfzucht en offervaardigheid van de vrouw staan in dezen roman scherp tegenover elkaar. Een opmerking terloops: Blijkens de Scandinavische litteratuur heerscht in de Noorsche landen een andere sexueele moraaltheorie dan b.v. in Nederland, Frankrijk en Duitschland; ik zou zeggen een meer onbevangene, meer natuurlijke; daar volgt echter nog niet uit, dat er ook verschil zou zijn in het practische leven. Volgens de Noorsche litteratuur geven de vrouwen in die streken zich vrij gemakkelijk aan een man, als de wederzijdsche begeerten daartoe dringen, zonder veel scrupules en zonder veel te vragen naar bestaande of te knoopen legale banden, en ook zonder dat er veel over te doen valt, als het bekend wordt. Zooals een vrouw in een roman van J. Anker Larsen het uitdrukt, zijn de Scandinavische vrouwen blijkbaar dikwijls en licht ‘vijf minuten in de war’. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Nora (Ibsen) verlaat haar man, omdat hij haar teveel als een speelpopje behandelt en vertroetelt en haar te weinig als een levensgezellin en een kameraad beschouwt, voor wie belangrijker dingen bestaan in de liefde tusschen man en vrouw dan de ‘liefde’. Dat was in den tijd van de emancipatiezucht. In de Noorsche litteratuur van de twintigste eeuw, voor zoover die mij bekend is, vind ik van dergelijke verschijnselen geen spoor meer. Integendeel, het sexueele vraagstuk speelt er, zoo niet de alles overheerschende, dan toch een van de gewichtigste rollen. Knud Hamsun ‘(Pan’), J. Anker Larsen (‘De Steen der Wijzen’), enz. enz. Maar van het verlangen naar het moederschap, dat van de vrouw wellicht de allerzwaarste offers vergt, merk ik er al even weinig als in de litteraturen van ons land, Frankrijk, Duitschland en Engeland. De roman ‘De Steen der Wijzen’ krioelt van vrouwen, van allerlei stand en psyche. Interessant is o.m. Nanna Bang, die graag ‘het bruisen van het leven’ zou voelen met den man, die haar nog al eens komt bezoeken. Hij is echter van andere gedachten vervuld. En als zij toespelingen maakt, waarop hij een ‘onschuldig’ antwoord geeft, zegt zij: ‘U begrijpt, wat men bedoelt, de meeste heeren begrijpen een dame altijd verkeerd.’ Daarna gaat zij er over zitten peinzen, wie het best op de hoogte zijn van de vrouwelijke verlangens, de heeren, die ‘goed’ begrijpen, of zij, die ‘verkeerd’ begrijpen. (Wordt vervolgd.) *) De roman ‘Een Hoekje Stad’ is ter perse bij den uitgever A.G. Schoonderbeek, Laren (N.-H.). {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Een afscheid van dit leven door Benno J. Stokvis. (Vervolg van blz. 51.) II. Edel Achtbare Heeren! Hij was zich bewust, dat hij was opgestaan, en dat hij nu achter zijn tafel stond, breed in zijn zwarte toga, het gelaat gekeerd naar de tafel waar de rechters zaten en de griffier, die hem aanzagen. Hij wist dat rechts van hem de bank met den verdachte was en de veldwachters en de zaal met de getuigen en het publiek op de tribune, en dat alles ademloos stil was en naar hem luisterde. Maar hij zag niets. Zijn oogen gingen door de wijde leege ruimte boven de hoofden in de zaal, waar het bleeke daglicht onwezenlijk scheen. Vóór in zijn hoofd stond als een druk de chaos van volzinsdeelen en gedachten die door zijn mond zich uit zou banen in de werkelijkheid. Edel Achtbare Heeren! Het wettig en overtuigend bewijs in deze zaak is geleverd. Wij zien hier een verdachte voor ons, die heeft bekend, wij hebben de getuigen die onmiddellijk zijn ter plaatse geweest na het misdrijf, en wij hebben de ‘stille getuigen’ waarvan de deskundigen gesproken hebben. Er zijn, en zelfs de meest subjectief ingestelde verdediger zal dat moeten toegeven, er zijn wat het bewijs betreft geen dubia mogelijk. Edel Achtbare Heeren! Wij staan hier voor een misdrijf tegen het leven gepleegd met voorbedachten rade: moord! De mensch, die zich in deze beklaagdenbank voòr u bevindt, is een moordenaar. Het bloed heeft hij vergoten van zijn naaste. Van zijn {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} naaste! In feite, van zijn naaste! Zijn broeder in den bloede, het bloed van zijn eigen bloed om in den zin van den Bijbel te spreken, heeft hij doen vloeien. Hij staat hier voor u, Edel Achtbare Heeren, en hij erkent. En zijn stem trilt niet, zijn oogen knipperen niet: hij staat met opgeheven hoofd. En de psychiaters, de deskundige doorgronders van alle roerselen der menschelijke ziel, hebben verklaard dat iedere zweem van berouw afwezig is; dat deze verdachte niet is lijdende aan psychotische verschijnselen hoe ook genaamd, dat hij is intelligent en voor humor vatbaar, dat hij om hunne slotsom te releveeren: absoluut normaal moet worden geacht. En toch, Edel Achtbare Heeren, heeft deze man een moord begaan, heeft hij zijn eenigen broeder gedood! Toch hebben de vingers van dezen man het lemmet van een mes omkneld; toch heeft hij met dat mes op een wijze die de doktoren welke de sectie hebben verricht, niet aarzelen ‘onmenschelijk wreedaardig’ te noemen, toch heeft hij met dat mes het lichaam van zijn slachtoffer in stukken gesneden, en hebben zijn handen zich in het kleffe bloed gebaad. Doch de deskundigen verklaren dat de verdachte zonder restrictie toerekeningsvatbaar behoort te worden gequalificeerd. Twee woorden heeft deze verdachte blijkens de verhooren van den Rechter-Commissaris gezegd, die mij getroffen hebben, en die mij schijnen iets te behelzen van een verklaring voor de daad, twee woorden, die ook wij hem hier op deze terechtzitting hebben hooren uiten: ‘Ik moest!’ Ik weet niet, Edel Achtbare Heeren, of gij wel eens in een dierentuin hebt staan kijken naar een tijger in zijn kooi. Ik bedoel, juister gezegd, niet of gij wel eens in het voorbijgaan naar zulk een tijger hebt gezien, doch of gij, zooals ik heb gedaan, een uur, een middag, een ganschen dag voor zulk een tijgerkooi zijt blijven staan. Vaag kwam voor zijn bewustzijn, dat de president en de beide rechters zich in hun stoelen oprichtten en dat hun blikken zich op hem vestigden. Hij zag in zijn verbeelding de scherpe oogen van den oudsten rechter achter hun groote brilleglazen, doordringend zijn gelaatstrekken onderzoeken. Maar hij zag niets, want zijn oogen dwaalden in een vale verte. En hij wist dat {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} hij sprak en verder spreken zou, omdat dit een logisch ondiscussieerbare noodzakelijkheid was, omdat hij gedreven werd door een macht, die uit zijn onderbewuste de gedachtebeelden stuwde welke zijn lippen in woorden vervormden. Het was alsof zijn ik zwaarteloos voortdeinde op een zee van woordenreeksen die door de zaal stroomde. En het was alsof hij stond achter zich zelf, en hoorde naar zich zelf, naar wat zijn mond nu sprak, buiten zijn bewuste om, zoodat hij een seconde de sensatie had, dat niet hijzelf nu sprekende was, maar een ander onbekend wezen, waarvan hij niet voorspellen kon, wat het zou willen gaan zeggen. En hij wist tevens dat hij thans niet denken moest, want dat wat hem geschiedde iets als een wonder was, en schoon en goed en waar, en dat hij moest verzetloos ondergaan en roerloos staan blijven achter zichzelf en deemoedig luisteren blijven naar zichzelf. En dat alles zou verdwijnen in een parelgrijzen nevel en dat dan als een verblindend licht de goddelijke waarheid rijzen zou. En zijn mond sprak voort: Een tijger, Edel Achtbare Heeren! Wij weten dat een tijger behoort tot de verscheurende roofdieren, omdat zijn hokken zich bevinden in de roofdieren-afdeeling, in de onmiddellijke nabijheid van den jaguar en de leeuwen. En wij weten dat een roofdier brult en door de oppassers met bloedende brokken paardevleesch gevoederd wordt achter de tralies van de kooi. Maar weten wij wat een roofdier is? Maar weten wij wat in die kooi in dien tijger leeft? Wij zien een groot katachtig lenig dier met goud glanzend vel en zwiependen staart, dat loopt heen en terug, heen en terug, terug en heen, van links naar rechts, heen en terug door de kooi, en wij zien korte felle vlammen schieten uit twee oogen die niet zien, twee oogen die ons niet zien wanneer zij een seconde op ons gevestigd zijn, en waarvan wij de diepte niet peilen kunnen, in den blik waarvan wij niet kunnen binnendringen. Een dier, Edel Achtbare Heeren, dat bezeten schijnt door één innerlijk verblindende begeerte, die het voortdrijft. Iets als een verschroeiende drift, waarvan wij als het een menschelijk wezen gold zouden zeggen, dat het de ziel en alle rust en al wat levensvreugde is verteert. De dierpsychologen, Edel Achtbare Heeren; - maar ik dwaal af; ik zal niet spreken van de dierpsychologen. Edel Achtbare Heeren, U hebt als ik gelezen van de film- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} koninginnen en van de millionnairsvrouwen in Amerika, die men in deze dagen bijwijlen met een jongen tijger aan een riem, ziet door de straten zich bewegen. En wij glimlachen bij de romantische gedachte, dat nu de tijger, de onbedwongen met siddering gevreesde heerscher van de wildernis, gansch onderworpen schijnt aan den grilligen wil van eene vrouw. Dezelfde romantiek als gelegen in de voorstelling, dat iemand in zijn huisvertrek op zijn tafel een groote ronde schaal zou plaatsen, een schaal wier middellijn twee meter zou bedragen en van het fijnste doorzichtige porselein, gevuld met een brandende vloeistof waaruit de lichte kronkelende wapperende vlammen hoog oplaaien naar de zoldering zonder zich van iets meester te maken, maar met de mogelijkheid van elke seconde dat de onzichtbare wind die door ieder kamerlandschap waait, de vlam in plotselinge speling grijpt, en opdrijft en verder sleurt, tot de likkende vuurtongen aan alle zijden alles verzwelgen gaan. Hij wist dat in een verre andere wereld onder hem iets van beweging was ontstaan: de oudste rechter en de president fluisterden samen, en zagen elkander aan en zagen naar hem; de advocaat had opgehouden in zijn dossier te bladeren en luisterde zijn potlood in de hand, met half open mond en schuin geheven hoofd; en de verdachte met groote strakke oogen staarde hem aan. Maar het stond op dit oogenblik alles buiten zijn levenssfeer: hij was onaantastbaar in een ander ver heelal, in de lavende stilte. Als een niet te vernietigen, alleen met het leven uitroeibare macht, trilt in den gekooiden tijger de drift naar bloed. Hij snuift met zijn gesperde neusgaten naar bloed, zijn verblinde oogen zien slechts een rood waas van bloed, en met zijn scherpe ooren hoort hij het bloed, dat ruischt in de aderbuizen. Bloed! Zijn smachtende keel dorst naar het schuimende bloed, dat uit de sidderende wonde druipt; het bloed dat het leven is en de ziel van een lijdend en weenend en zich in doodsangst krimpend levend wezen; het bloed, dat kostbare geheimzinnige zwaarvloeiende vocht, waarin de geslachten van vele eeuwen zich verdringen naar het licht. Het kan U schijnen, Edel Achtbare Heeren, dat ik U hier van dingen spreek, buiten eenige importantie voor de beoordeeling van dit delict. U zult, naar ik vrees, meenen dat ik U nutteloos ophoud met in dit verband beteekenislooze bespiegelingen. Nog {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts een oogenblik. Ik zal kort kunnen zijn. Ik wilde iets betoogen, eenvoudig, zooals alle waarheid is, maar dat gezegd moet worden, omdat wij allen thans voor een raadsel staan. Een raadsel, Edel Achtbare Heeren, voor U, en voor mij, en ook voor den verdediger, die straks betoogen zal, dat zijn client uit noodweer moet gehandeld hebben; een raadsel oòk, Edel Achtbare Heeren, voor dezen man, die als verdachte voor U staat, en die gezegd heeft: het is waar, het is waar dat ik dit heb gedaan, het is waar, maar ik wist niet waarom; ik wist het niet, ik weet het niet: ik moest! Het is zoo schoon, Edel Achtbare Heeren, op een stillen zomeravond langs het strand te gaan. De lucht is doorzichtig licht en wijd, en in de verte suist de wind, en de zee, de grijze ondoorgrondelijke zee, ruischt. Er is geen mensch te zien. Gij zijt alleen. Er is niets dan de stilte. En alles is goed in U. En plotseling gaan Uw oogen open: gij zijt alleen! Er is niets. Er is een klein nietig warrelend vogelveertje in den storm. En huiverend beseft gij dat gij dat zijt. En gij weet: ‘De aarde was woest en ledig en duisternis over hare oppervlakte.’ En gij hebt het niet gezien. Gij hebt een wereld gezien met wuivende korenvelden in de zon, met bergen en beboschte dalen en rivieren. Maar de aarde was woest en ledig en duisternis over hare oppervlakte. Blind zijt gij voortgeschreden. Gij hebt niet willen weten wie gij zijt, en wat gij zijt en waarom gij zijt. Gij hebt niet willen weten dat gij leeft in visioenen van schijn, in elkander verdringende fata morgana's, gevangen in het maximum der twintigduizend woorden waarmede gij Uw denken kunt tot uiting brengen. En de zee ruischt. In de verte zijn nevelsluiers. Eenzaam in de eenzaamheid is de mensch. Zoo eenzaam als Kaïn wegvluchtend voor het oog van God. Kaïn! De aartsvader. De ware aartsvader van wien wij zijn afgestamd. Kaïn, de eerste die heeft gedood, en van wiens ziel leeft in onze ziel. Kaïn de wanhopige die moèst, zooals de tijger moet, om snuivend en rillend in de vernieling van een ander leven, de eigen bevrijding te vinden, te vernielen de knagend zich invretende krachten die het eigen ik verscheuren. Kaïn die moèst, omdat de tijger in hem schreeuwde om bloed. Hij zweeg een seconde, die een eeuwigheid geleek. Hij stond {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} in de leegte. Hij wist, dat nu iets geschieden zou. Achter zijn bewuste stonden twee versregels van Baudelaire, ‘Race de Caïn au ciel monte, et sur la terre jette Dieu’. Maar hij wist, dat zijn lippen daarvan niet spreken zouden. Het was alsof voor zijn oogen een nevel optrok. Plotseling was het volle bewustzijn in hem teruggezonken. In een flits zag hij de werkelijkheid. Hij stond hier in de rechtszaal. Hij sprak. Zijn requisitoir. De moordzaak. Wie? Wat had hij gesproken? Voor wien? Die moordenaar! Toerekeningsvatbaar volgens de psychiaters. Natuurlijk. Hij was de strenge substituut, ‘Mijnheer de Officier’, de meest gevreesde man binnen het arrondissement. Zijn rechterhand streek over zijn voorhoofd en het was alsof een druk verdween. Hij hoorde de stem van den president, die tot hem sprak: ‘Mijnheer de Officier; mijnheer de Officier, de rechtbank betreurt het U erop te moeten wijzen, dat U zult dienen te blijven bij deze zaak!’ - Hij kuchte. Hij wist dat een ander wezen in hem, met een andere stem en andere woorden, nu verder spreken zou. En hij sprak: Edel Achtbare Heeren! Ik ben afgedwaald. Het is waar! - Het wettig en overtuigend bewijs tegen dezen verdachte is geleverd. Hij heeft zich schuldig gemaakt aan misdrijf tegen het leven. Het is volkomen duidelijk dat, hoe ook verklaard, de maatschappij dit niet kan dulden. De maatschappelijke orde verlangt beveiliging. Deze verdachte is voor de gemeenschap een gevaar. Hij dient derhalve uit haar midden verwijderd. Definitief: voor altijd. Hierbij wordt gerequireerd, dat hij zal worden schuldig verklaard aan moord, en zal veroordeeld worden tot levenslange gevangenisstraf! Snel en met doffe stem had hij gesproken. Hij ging zitten. De armen hingen slap over de leuning van zijn stoel. De advocaat was opgestaan en sprak. Hij hoorde de klanken van vele woorden die rolden door de zaal. Maar hij kon niet luisteren. Hij kon niet denken. Vaag kwelde hem de bewustwording dat hij iets had willen zeggen, dat iets gezegd had moeten zijn, dat niet was uitgesproken. Zijn requisitoir. Er was iets dat niet was geweest. Er was een lacune. Hij wist niet meer waar. Hij hield de oogen strak gevestigd op een glinsterenden paperclip voòr hem op het groene kleed. Zijn ooren suisden. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dan wordt het onderzoek gesloten en de uitspraak bepaald op heden over veertien dagen!’ De president had gesproken. Een korte hamerslag. De zaal werd leeg. De rechters stonden op, met een groet. De advocaat rangschikte stukken in zijn dossier. Een veldwachter sprak nog fluisterend met den deurwaarder. Verder was alles stil. Hij werd zich bewust dat hij nog altijd in zijn zetel gezeten was. Met een ruk stond hij op. De trekken van zijn gelaat verstrakten. Hij voelde zijn oogen hard in hun kassen staan. En met vaste stappen, ongenaakbaar, verliet hij de zittingzaal. III. Doode takken knapten onder zijn voetstappen. De zon scheen door de boomen. Licht suisde de wind. Uit de verte klonk het blaffen van een hond. Hij liep veerkrachtig en jong. In hem was niets dan een wazige blijheid. Hij wist niet waarom. Hij wilde het zich niet afvragen. Hij wist dat hij zichzelf zou antwoorden: de zon, de wind, de lucht boven de huiverende boomentoppen. En hij wist dat het niet volkomen waar zou zijn, omdat waardoor hij thans gelukkig was, in hemzelf besloten lag. Hij wist dat in zijn ik een wonderlijk landschap lag: zacht glooiende blauw-omwaasde lage bergen, een kronkelende rivier in het dal en stille rimpellooze meren. Hij zag het in een vreemd licht, als een wereld buiten deze aardsche wereld. En het was schoon. Hij zag zich zelf als een die staan zou aan de grenzen van een droomenland, waar de eeuwige stilte heerscht, als een die moet genaderd zijn tot het nirwana. De wind ruischte. Hij wist zich midden in de tastbare dingen van dit bestaan, en toch stond hij er buiten. Met iets van wrangheid moest hij denken aan den verloren zoon. Maar hij wist dat dit een vergelijking was die allen feitelijken grondslag miste, en dat hìj nimmer terug zou kunnen keeren. Een onbedwingbare krachtenmassa in hem stuwde hem voort naar het onbekende. Tandeknersend zette hij zich innerlijk schrap in de hardnekkige begeerte van te willen verder, ten koste van wat {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} het zij. En trots, ruig en weerbarstig als een bloeiende zeedistel rees in hem. Hij liep hier. Hij was de substituut officier van justitie. Hij deed naar zijn wil. Hij zag niet links noch rechts. Hij dacht aan zijn requisitoir van den vorigen dag. Hij zag zichzelf als een groote somber-dreigende schaduw in de rechtszaal staan en hij hoorde zijn donkere stem die door de stilte klonk. Hij had gesproken. Wat? Wat? Zware volzinnen waren uit hem gekomen. Van een tijger had hij gesproken. Een tijger. Hij zag een tijger voor zijn geestesoog, die met korte sprongen zich door een woonvertrek bewoog, waarvan de deuren gesloten waren. In hem hing een electrisch geladen spanning. Er moest iets gebeuren. ‘Race de Caïn au ciel monte, et sur la terre jette Dieu!’ Hij gevoelde zich zeer oud. Een lood-zware rust zonk in hem. Kaïn! Hij voelde door een eindelooze reeks van eeuwen een wezen waarvan hij moest zijn afgestamd, waarvan het bloed door zijn lichaam golfde en waarvan wilde driften sluimerden in den chaos van zijn onderbewuste; een wezen dat eenmaal ruig en zwart en snuivend gevlucht was over de oppervlakte van de aarde, bezeten door een radeloozen angst en door een blinde wanhoop, weggedreven van het licht in de spelonken van de duisternis. En hij huiverde. En plotseling zag hij. Hij zag Kaïn zich voortplantend door de eeuwen. Kaïn in den verloopen landlooper met schuwen blik, die in het schemerdonker het mes in de hand den eenzamen boer besluipt; Kaïn in Attila roovend en plunderend en neerbrandend de dorpen; Kaïn in den gevreesden burchtheer in de Middeleeuwen die zijn hoorigen martelt; Kaïn in de verwrongen bloedgierige gelaatstrekken van Torquemada; Kaïn in een beroemden generaal met kleurige uniform onder blinkende knoopen, die zijn soldaten naar den ondergang drijft; en Kaïn op zee, vervloekt en voortgejaagd over de golven, van haven tot haven, vredeloos, zoekende in den storm, zoekende langs de kusten, in de branding, zonder te vinden en voortgezweept; Kaïn in den priester, die zijn geloof verloren heeft; en Kaïn in den moordenaar binnen de enge wanden van zijn cel, die in machtelooze woede de kalk krabt van de muren om de steenen te kunnen rukken uit hun voegen, die terug wil naar de zon, naar de vrijheid, naar het licht, naar het leven. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Kaïn! Hij zag door de grijze reeksen der eeuwen de sombere legioenen van eenzamen, die zich bijeenvoegden. Zijn ooren suisden. Het was hem of uit de verte het zware stampen zou gehoord gaan worden van eindelooze legerscharen die naderden, die onafwendbaar en onstuitbaar dwars door de rivieren, over de bergen, en door de wouden als een dreigende alles vernietigende stroom naderden. En hij wist: het waren de desperados van alle eeuwen, de gevloekten, de geslagenen, de verdrevenen, de vreugdeloozen, zij die vergeefs gesmacht hadden naar liefde, zij die gehongerd hadden, die als willooze slaven hun meesters hadden gediend, zij die gestorven waren in kettingen en op den brandstapel en doodgegeeseld waren, en het geluk niet gekend hadden, voor wie het leven eèn grauwe troostelooze ledigte was geweest, waarin geen God ontferming had geschonken, zij die gekropen hadden in het stof en schuldeloos gezondigd hadden. En hij voelde, dat zij daàr waren, dat zij zich bevrijd hadden uit hun bedolven graven en dat in hen woonde de wraak, dat zij gedreven werden door de onverzoenlijke begeerte naar wraak; dat zij naderden, en alles vernietigden: de kerken en de tempels en de moskeeën en de synagogen, en dat zij de priesters en nonnen en de rabbijnen en predikanten vertrapten onder hun rijen. En vreugde vlamde in hem op, dat hij tot hen behoorde, dat hij eèn was van hen, die door dien onzichtbaren geheimzinnigen band verbonden waren. Hij had kunnen juichen! Zijn mond stiet een rauwen kreet uit, die schalde door de boomen. Het bracht hem tot de werkelijkheid terug. Hij liep hier, alleen in het bosch. Zondag. Morgen de rechtbank, zijn arbeid. Doch het was goed. Hij gevoelde zich vastberaden en sterk. Hij was zich bewust van niet alleen te staan. En met rustige schreden ging hij verder. (Slot volgt.) {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Het onafwendbare door A.H. van der Feen. Het Symptoom. Buiten scheen nog de zon, maar een vlaag hagel ruizelde tegen het venster als Alma Saverijn haar werkkamer binnentrad. Ze trad op het venster toe en keek naar buiten in den tuin. Nog waren daar de helder stralende kleuren der dahlia's en de warme pasteltinten der chrysanten; in de bleek-blauwe lucht stond laag de zon als een gouden aster, maar zware, giftig groengrijze wolkgevaarten naderden haar luister in toeijlende dreiging en telkens weer joeg de wind zwermen hagelsteenen naar beneden, welke als plagend geworpen handenvol-kittels tegen de ruiten kletterden. Ze huiverde even van den killen luchtstroom, die door het raam drong, drukte met een greep van heur hand de revers van haar grijs cachemiren ochtendkleed tezamen voor haar hals en wendde zich om. Alma Saverijn, de bekende schrijfster was nu bijna zeventig jaar; ze had iets majesteitelijks in heur houding en ze wist zich te kleeden, eigenlijk meer te drapeeren dan te kleeden, op een wijze, welke het vorstelijke in haar verschijning nog sterker naar voren bracht. De grauwheid van het stilaan in rimpels en uitzakkingen ontluisterde gelaat, vermocht geen afbreuk te doen aan het koninklijke der geheele gestalte, te minder wijl uit dat gelaat met den forschen romeinschen neus, de donkergrijze oogen nog steeds met een doordringende levendigheid en belangstelling de menschen en dingen gadesloegen of beluisterden. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Over het kroezige, zijige, glanzende witte haar had ze een grijzen kanten shawl gedrapeerd. Men had beweerd, dat ze daarmee Carmen Sylva imiteerde, doch ze had dit onvriendelijke critiekje gepareerd met een glimlachend: ‘Och, we trachten in onze houdingen wel altijd iemand na te bootsen; per slot van rekening is alle oorspronkelijkheid waan’. Er was een smaakvolle comfort in alles wat haar hier in haar werkkamer omringde, met overheerschende tinten van zilverig grijs en mat wijnrood. In den monumentalen haard lekten de roode vlammentongen van een schijnvuurtje aan de keurig gestapelde asbesten houtblokjes en de gloed dier vlammen weerkaatste in de palissanderhouten diamantkoppen van de antieke kast en de glazuurglanzing der roode chineesche kommen, welke daar bovenop stonden. Overal langs de wanden glimmerden achter glas bontkleurige rijen boekenruggen. Op de wat pompeuze Louis XV schrijftafel lag te midden van kostbare bibelots, kleine bronzen en jaden en ivoren beeldjes, de in rood-marokijn gebonden blocnote, waarop Alma Saverijn haar geestesproducten placht neer te schrijven. Ze had nu aan haar schrijftafel plaats genomen. ‘Marie!’ Dadelijk trad uit het aangrenzende kabinet haar secretaresse, een jong meisje van even in de twintig met een frisch blond gezichtje en heldere blauwe oogen; ze was gekleed in een eenvoudig met grijs gegarneerd donker rood japonnetje; welke kleuren volkomen harmonieerden met de andere rooden en grijzen in de kamer. ‘Morgen mevrouw, hier is de post’, sprak het meisje, terwijl ze op de schrijftafel toetrad, waarop ze een klein stapeltje brieven legde. ‘Iets bizonders bij?’ vroeg Alma Saverijn, terwijl ze met haar forsche mooi gevormde hand even wat onverschillig den kleinen stapel beroerde. Marie schudde het hoofd. ‘Eigenlijk niet, mevrouw... Wat reclameaanbiedingen; de redactie van de Nieuwsbode verzoekt om een portret van U {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het archief... 's kijken... een verzoek om een Crisisgift voor het Ondersteuningsfonds van behoeftige schrijvers...’ ‘Geen verzoeken om een bijdrage van redacties?’ Het meisje lachte. ‘Nee, mevrouw, ze laten U de laatste tijd gelukkig met rust. Kunt U heerlijk doorwerken aan Uw nieuwe roman, hè?’ Alma Saverijn knikte, maar dan ineens ging haar scherpe aandacht naar een bundel getikte copie, welke tusschen de brieven lag. ‘Wat is dat?’ vroeg ze. ‘O ja’, antwoordde Marie haastig, ‘dat vergat ik nog; de redactie van het Litteraire Maandblad stuurt die laatste novelle van U terug... er is een briefje bij...’ Alma Saverijn haakte wat nerveuzig de gouden bril achter heur ooren. ‘Terug...?’ sprak ze half binnensmonds en verwonderd; dan las ze: Hooggeachte Mevrouw, Overvloed van copie belet de Redactie tot haar leedwezen gebruik te maken van Uw aanbod om de hierbij teruggaande novelle ‘Zonnetij’ in het Maandblad op te nemen. Inmiddels met dank voor de inzage, Hoogachtend en dan volgde een half leesbare krabbel als handteekening van den redacteur-secretaris van het voorname periodiek. Alma Saverijn legde het briefje neer, staarde een oogenblik voor zich uit, dan verplooide een glimlach heur mond en sprak ze vriendelijk: ‘Jij gaat zeker maar door met het tikken van de net-copie, hè. Hoever ben je?’ ‘Met een half uurtje ben ik wel klaar mevrouw. Denkt U vandaag nog door te kunnen werken?’ ‘Ik hoop het’. Ze glimlachte weer. ‘En die teruggezonden novelle... wat zal ik daar mee?’ Alma Saverijn zag haar even aan. ‘Die teruggezonden novelle...’, herhaalde ze met {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} eenigen nadruk op dat ‘teruggezonden’, maar dan plots, wat haastig, terwijl ze al de paperassen van zich schoof. ‘Neem maar mee, zal wel es zien’. Er was reden voor Alma Saverijn's onzekerheid nopens de nadere bestemming harer novelle Zonnetij, want het was de eerste maal in haar lange schrijfstersloopbaan, dat ze van de Redactie van den Litterairen Gids een bijdrage terugkreeg. Het schokte en verwarde haar meer dan ze tegenover Marie had willen laten merken en ze constateerde met verbazing, dat het eenmaal lezen van het briefje der Redactie voldoende was geweest om den letterlijken tekst feilloos in haar geheugen te prenten. En de herhaling van dien tekst, wat koortsend, beurtelings in fragmenten en volledig, met vreemde en telkens weer andere betoningen en accenten, groeide welhaast naar een beangstigende obsessie, tot ze er eindelijk in slaagde aan de woorden een rustiger-aanvaardbare beteekenis te geven; geen affront, geen onvriendelijkheid, geen gebrek aan waardeering, maar klaar en eenvoudigweg de zakelijke mededeeling, dat de redactie momenteel de verantwoording niet op zich durfde nemen om werk van haar, Alma Saverijn, te accepteeren, met de kans, dat het misschien wel een jaar of langer op plaatsing zou moeten wachten. Zoo beschouwd - en er bestond geen enkele reden om het anders te zien - was het briefje en de terugzending per slot van rekening niets anders dan een daad van hoffelijkheid, van deferentie. Ze stak een sigaret op en de wat bitter aromatische geur voltooide de kalmeering van haar denken. Ze glimlachte een wijle stil voor zich heen zonder bewuste gedachte-beelden, keek wat droomerig naar de blauwe rookpluimen, die in bevallige arabesken uiteenkronkelden en verijlden, maar dan, als ze zich plots herinnerde, dat de Nieuwsbode om een portret van haar vroeg, trok ze een lade van de schrijftafel open en kreeg daaruit een album, dat uitsluitend haar eigen portretten bevatte. Een complete levensserie was dat, welke begon met een beeld uit haar baby-bestaan, toen ze in een lange doopjurk op den {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} arm van haar moeder gedragen werd en welke eindigde met de vorstelijk-deftige beeltenis met den kanten shawl, gedrapeerd over de witte haren en welk portret de critiek het verwijt van een Carmen Sylva-imitatie had ontlokt. Daar tusschenin waren de twintig of dertig anderen als een kleine historische galerij van modes en haardrachten met zeer opvallend en naar eigen inzicht uitnemend geslaagd, het portret, dat ze had laten plaatsen voor in den bundel ‘Meditaties in Mineur’ en waarop ze was afgebeeld met gebogen hoofd, dat hoofd gesteund in de forsche en toch zoo slanke rechterhand, de oogen licht gefloerst en blijkbaar niets waarnemend van het omringende, slechts luisterend gericht naar wat zich openbaarde uit de diepte van haar kunstenaarsziel. Ze kwam niet dadelijk tot het besluit, welk dier portretten ze voor het courantenarchief zou afstaan, maar die beslissing had ook geen haast, wijl ze begreep, dat het vermoedelijk pas dienst zou moeten doen, als ze zeventig jaar zou worden of als ze plotseling zou komen te overlijden. Ze legde het album terug in de lade, doofde de sigaret in den aschbak, legde de in marokijn gevatte blocnote vóór zich, peinsde een oogenblik met een scherpe groefvorming boven den forschen neus en begon dan te schrijven. Het was heel stil in de kamer; tegen de ramen ruizelden bijwijlen nog de aanzwermende hagelsteentjes; achter de gesloten deur van het kabinet naastaan, klonk zacht de rateling van de schrijfmachine. Alma Saverijn had reeds eenige oogenblikken werkeloos zitten staren naar het spel der lekkende roode vlammetjes in den haard, toen de huistelefoon zacht knerpte en de meid vroeg of ze te spreken was. ‘Wie?... Meneer Fransen?... Och...? Ja, een oogenblik, laat meneer maar even in de zijkamer’. Ze had de vaste gewoonte om bezoekers altijd even te laten antichambreeren, wijl ze wist, dat dit de meeste menschen een weinig van hun zelfvertrouwen berooft en er was niets, wat ze zoozeer in anderen haatte, dan een vertoon van zelfbewustheid. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Overigens was ze even verwonderd over Fransen's komst; hij was haar uitgever en voor zoover ze kon nagaan, viel er op 't oogenblik niets te bespreken. Haar laatste roman ‘Levensdageraad’ was nog geen half jaar geleden verschenen en van het nieuwe boek, waaraan ze nu werkte, had Marie juist de eerste drie hoofdstukken voor de net-copie onderhanden. Ze stond op van de schrijftafel en trad naar den spiegel, keek daarin, rekte haar forsche en smaakvol gedrapeerde gestalte, verplooide wat aan den kanten shawl over heur hoofd en glimlachte dan met een wat hautaine zelfgenoegzaamheid tegen haar eigen beeltenis. Dan keerde ze terug naar haar plaats, peinsde nog een oogenblik, vervolgens stak ze een nieuwe sigaret op, belde en boog zich met de pen in haar hand over de bloc-note. Als even later Fransen door de meid werd binnengelaten, zat ze nog in dezelfde houding en zonder op te kijken, terwijl ze blijkbaar juist een zin voltooide, sprak ze op een wat afwezig zangtoontje: ‘Meneer Fransen... een oogenblik...’ Dan, even later, legde ze de pen neer en hief ze het hoofd, zag haar bezoeker nu met een vriendelijken glimlach aan. Fransen was een man van een jaar of veertig en een zeer moderne verschijning; hij was lang en mager en de onmatig verbreede schouders van zijn bruin colbert, gaven iets hoekigs aan zijn figuur, dat zich in bijna cubistische vormen ook afteekende in de trekken van zijn gelaat, de groote scherpe neus, en de opvallend sterke afplatting van de slapen; hij droeg een donkere uilenbril voor zijn kleine, wat stekende oogen, welke achter de brilleglazen echter vergroot en verzacht werden, zoodat, als bij het praten de dunne lippen weken voor het gave, forsche gebit, de uitdrukking van het gelaat toch vaak iets innemends kreeg. Als hij genaderd tot de schrijftafel, boog, reikte ze hem over die tafel heen de hand. ‘Gaat U zitten’, en ze duidde op den grijzen crapaud, welke naast de schrijftafel stond. ‘Kom ik erg ongelegen, mevrouw Saverijn?’ vroeg hij met zijn zware en wat holle stem, terwijl hij plaats nam. Ze schudde het hoofd. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik ben aan 't werk, maar het is wel eens goed het even te onderbreken’. ‘Bezig aan Uw nieuwe roman?’ Ze knikte. ‘Ja. De copie van de eerste drie hoofdstukken is al bijna in het net getikt’. ‘Bewonderenswaardig, zoo gemakkelijk als U werkt’. Ze presenteerde hem een sigaret, welke hij accepteerde en opstak. ‘Och’, sprak ze dan, ‘dat gemakkelijke is ook maar relatief. Het vereischt een doorloopende concentratie van de geest. Maar ik geef toe’, besloot ze glimlachend, ‘dat kost me weinig moeite’. Ze trok aan haar sigaret, blies de rook uit en verwuifde de grijs-blauwe wolk met de hand. ‘Toch vraag ik me wel eens af’, sprak Fransen, terwijl hij langs haar heen naar het venster keek. ‘Of men door maar steeds te profiteeren van zoo'n gemakkelijk concentratievermogen, geen gevaar loopt dit vermogen ontijdig uit te putten’. Er zweeft U blijkbaar iets voor de geest van de kip met de gouden eieren’, lachte ze en hij lachte gul mee. ‘Zoo dramatisch zie ik het niet’, antwoordde hij, ‘maar ik geloof toch, dat elk scheppend kunstenaar nu en dan perioden van rust noodig heeft om zijn creatieve potentie weer aan te vullen’. ‘O, nu denkt U blijkbaar niet aan een kip, maar aan een accumulator’, schertste ze andermaal, maar ditmaal reageerde hij op dat grapje slechts met een vluchtigen glimlach. ‘Misschien is de vergelijking nog zoo kwaad niet, mevrouw Saverijn’, sprak hij dan op rustigen, zachten toon. ‘Ik ben overigens overtuigd, dat speciaal bij zeer productieve scheppende kunstenaars de grafiek van hun successen na een periode van stijging, steeds een overeenkomstig diepe inzinking vertoonen zal en trouwens ook vertoonen moet’. Ze antwoordde niet dadelijk, speelde wat met een jaden presse-papier. ‘Och ja’, sprak ze dan met een onverschillig schouderophalen, ‘misschien heeft U ook wel gelijk; ik heb me er nooit in verdiept’. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat begrijp ik’, antwoordde hij. ‘Dergelijke grafieken zijn ook in de eerste plaats belangwekkend voor commercieele doeleinden, ofschoon...’ Hij voltooide den zin niet, hief slechts even de hand op. ‘Ofschoon het voor de kunstenaar zelf toch ook van zeer veel belang is, wilt U zeggen’. Hij knikte. ‘Ongetwijfeld. Voor de betrokken kunstenaar is zoo'n grafiek een waardemeter van het geproduceerde’. Ze haalde met een minachtend gebaar de schouders op. ‘Ten minste’, sprak ze dan, ‘als we de wel zeer aanvechtbare stelling aanvaarden, dat het mercantiele succes van een werk recht evenredig is met de werkelijke kunstwaarde’. Hij zag haar glimlachend aan, hief even de hand, maar liet die dadelijk weer vallen. ‘Kunstwaarde...? Och ja, mevrouw Saverijn... Maar we belanden zoo met onze discussie op een terrein vol klemmen en voetangels, vindt U niet?’ Ze knikte, maar lachte niet en er viel een stilte. ‘Op welk terrein wilt U eigenlijk wèl terecht komen, meneer Fransen?’ vroeg ze dan wat sec. Hij gaf geen rechtstreeksch antwoord op die vraag, maar haalde een couvert uit zijn binnenzak. ‘Ik ben eigenlijk naar U toegekomen, mevrouw Saverijn’, sprak hij dan, ‘om U de resultaten eens te laten zien van de verkoopexploitatie van Uw laatste boek’. ‘Och, daar heb ik al wat van gezien in de advertenties’, antwoordde ze wat stroef glimlachend. ‘Een vierde druk binnen een half jaar. Het schijnt me toe, dat mijn grafiek gelukkig nog geen bedenkelijke deuken vertoont, meneer Fransen. Achter Uw betoog van zooeven voelde ik anders bepaald een soort van dreiging...’ Hij was opgestaan, legde een betikt vel papier voor haar. ‘Mag ik even...’ en hij wees met den vinger naar de opgestelde cijfers. ‘U sprak van een vierde druk, maar daar schuilt ditmaal toch een klein beetje camouflage in...’ ‘Camouflage?’ herhaalde ze verwonderd. ‘Hoe bedoelt U dat?’ {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Tja’, lachte hij. ‘Dat zijn eigenlijk van die kleine handelsgeheimpjes... trucs, als men het zoo noemen wil... Kijkt U eens. We zijn voorzichtigheidshalve met het oog op de slechte oeconomische toestanden, de sterk verminderde koopkracht en...e... de zich ook stilaan wijzigende smaak van het publiek, begonnen de eerste oplage te beperken tot 1500 exemplaren, maar om de drukkosten zoo laag mogelijk te houden, hebben we toen tegelijk de drie volgende drukken van respectievelijk 1500 en tweemaal duizend exemplaren ook maar ter perse gelegd. Feitelijk zitten we dus nog in een eerste oplage van 5000 stuks, maar met een stock... dat ziet U hier... van rond 2000 exemplaren, dat zijn dus de volledige zoogenaamde derde en vierde druk. Begrijpt U?’ ‘Ja, dat begrijp ik heel goed’, antwoordde ze, terwijl ze het blad wegschoof, ‘maar ik kan niet zeggen, dat het me erg interesseert. U heeft het recht van de uitgave van mijn roman, zooals altijd, voor een vaste som gekocht en nu is het voor U een handelsartikel geworden. Als koopman heeft U nu de winstkansen, maar U moet ook de risico van het verlies aanvaarden’. ‘Ongetwijfeld, mevrouw Saverijn’, sprak hij wat sec, terwijl hij het papier weer tot zich nam. ‘En ik herinner me niet, meneer Fransen’, vervolgde ze dan met een wat trillende stem, ‘dat U me dergelijke overzichten ook heeft laten zien als een ander boek van me voor U een onbetwistbaar commercieel succes was’. ‘Volkomen juist, mevrouw Saverijn’, sprak Fransen, die weer was gaan zitten. ‘Maar ik geef U nochtans de verzekering, dat het nu toonen van die exploitatierekening, al wijst die tot heden een vrij belangrijk verlies aan, dat dit nu toonen zeg ik, allerminst bedoeld is als een verwijt of een klacht’. ‘Dat zou er nog bij moeten komen!’ riep ze met een wat schril lachje uit, terwijl een hoogrood plots het grauwe gelaat kleurde. ‘Ik zeg ook’, vervolgde Fransen nu met een zachte stem, ‘dat dit allerminst onze bedoeling is. We hebben niet anders dan de meest aangename herinnering aan onze relatie met U en wij stellen het ook buitengewoon op prijs, dat U ons steeds de uitgave van Uw werken heeft toevertrouwd. Dat we U deze {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} exploitatierekening nu onder oogen brengen, heeft uitsluitend ten doel om Uw aandacht te vestigen op een zeker... symptoom...’ ‘Een symptoom?’ Ze fronste de wenkbrauwen in achterdochtig niet begrijpen. ‘Ongetwijfeld, een symptoom’, sprak hij, ‘en een symptoom, dat U als auteur toch ook moet interesseeren. Tua res agitur, mevrouw Saverijn...’ Ze zweeg, zette een hand onder het hoofd en keek een wijle recht voor zich uit. ‘Ik begrijp het niet’, sprak ze dan, terwijl ze een heeschheid wegkuchte. ‘De beoordeelingen zijn toch ook allemaal gunstig’. ‘Heeft U die van de Litteraire Gids al gelezen?’ vroeg hij. ‘Nee, nog niet’, antwoordde ze haastig. ‘Is die onvriendelijk?’ Hij schudde het hoofd. ‘Niet bepaald onvriendelijk. Het spreekt trouwens vanzelf, dat Uw werk altijd superieure kwaliteiten heeft, maar...e...’ en Fransen keek op zijn handen, ‘de recensent meent, dat sommige gedeelten van Uw boek in de tweede helft de sporen dragen van een geestelijke vermoeidheid. Ik meen, dat er letterlijk staat: Men ontkomt niet aan den indruk, dat de schrijfster zich met hoofdstuk 6 bereids geheel had uitgeschreven’. Alma Saverijn lachte verachtelijk. ‘Wat een nonsens’, sprak ze half binnensmonds en dan plots luid en scherp. ‘Enfin, meneer Fransen, ik heb U dus straks toch wel heel goed begrepen. Ik zie alleen het nut er niet van in, dat U zoo om de dingen heendraait’. ‘Pardon Mevrouw Saverijn’, sprak hij weer op zachten en half verontschuldigenden toon. ‘Ik meen toch, dat ik met de noodige deferentie...’ Ze beheerschte zich nu weer volkomen en sprak wat snijdend: ‘O, was dat gedraai een vorm van deferentie voor mijn persoon? Heel kiesch, dank U wel. Maar kijkt U eens, een boek is voor U een handelsartikel nietwaar? Anders niet. Anders vooral niet. U doet nu toevallig in boeken, maar U zou ook in mineraalwater of in stofzuigers kunnen doen. En nu vind ik het heel logisch, dat U, wanneer U merkt, dat er met stofzuigers {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} van een bepaald merk geen geld meer te verdienen is, dat artikel niet meer inslaat, maar...’ ‘Mevrouw Saverijn’, sprak Fransen hoofdschuddend. ‘Ik geloof, dat U nu toch heusch...’ ‘Pardon, ik mag zeker wel even uitspreken’, sprak ze op een terechtwijzenden toon. ‘Ik wou alleen maar opmerken, dat de fabrikant van dat merk dan natuurlijk genoodzaakt zal zijn om zijn producten elders aan de markt te brengen’. ‘Wou U dan de relatie met ons verbreken, mevrouw Saverijn? Dat zou me toch verschrikkelijk spijten’. ‘Dat kan ik me moeilijk voorstellen’, antwoordde ze. ‘Welke prijs kunt U stellen op een relatie, die U verlies oplevert? Of is Uw betoog een inleiding om te gaan pingelen op het overeengekomen honorarium?’ Fransen schudde andermaal het hoofd en zuchtte even. ‘Mevrouw Saverijn, het spijt me meer dan ik U kan zeggen, dat U zoo op mijn woorden reageert. Mijn bedoeling is, laat ik dan maar onomwonden, heel eerlijk en duidelijk zijn, noch om de relatie met U te verbreken, noch om, zooals U het noemt te pingelen op het honorarium, maar enkel en alleen om U in ons beider belang voor te stellen, de roman, waar U nu aan werkt in portefeuille te houden tot...’ Hij zweeg, met een nauw zichtbaar gebaar en ze vroeg hem ditmaal niet om den zin te voltooien; ze zweeg eveneens en beiden voelden ze dit zwijgen als het pijnlijkste oogenblik van het geheele onderhoud. Dan stond Fransen op. ‘Ik zal U niet langer ophouden, mevrouw Saverijn, sprak hij wat heesch. Ze zag hem wat somber aan en reikte hem de hand. ‘Ik zal over hetgeen U gezegd hebt... nadenken’, sprak ze en dan met een wat moeilijken beleefdheidsglimlach: ‘Meneer Fransen’. Hij boog zwijgend, wendde zich om en ging naar de deur; ze belde de meid om hem uit te laten. Zoodra ze alleen was, zette ze beide ellebogen op het schrijfvlak van haar tafel en steunde het hoofd tusschen de beide handen; zoo bleef ze zitten, vele minuten lang, starend {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder iets te zien met wijd geopende oogen en diepe rimpels in het voorhoofd. Tot ze na een diepen wat stootenden zucht weer rechtop ging zitten en ze als ontwakend uit een droom, de realiteit der dingen rondom met een wat gemelijke verwondering ervoer. Ze keek naar de in rood marokijn gevatte blocnote, waarop ze in haar wat kriebelig-haastige handschrift een half uur geleden het vervolg van haar roman had geschreven; ze staarde er even op, glimlachte dan wat bitter, trok een lade open, wierp de blocnote daarin en schoof de lade dicht. Ze stond op van haar stoel, deed doelloos een paar stappen in de kamer, trad dan langzaam toe op een der wandkasten en schoof de glazen deur er van weg. Haar blik bleef een oogenblik gevestigd op een lange rij naast elkaar gezette boeken in kleurige banden van allerlei vorm, haar geheele oeuvre; haar forsche en wat bleeke hand bestreelde half droomerig, half liefkoozend de gansche rij. Dan viel die hand plots als krachteloos, slap neer. Alma Saverijn wendde zich langzaam om, haalde diep adem, wierp dan met eens wilskrachtig gebaar het hoofd in den nek en zoo, statig, den mond geplooid tot een glimlach, trad ze terug naar de schrijftafel. Maar ze bleef er voor staan en terwijl ze daar stond, zakte het hoofd met kleine schokjes weer lager. Ze schrok op, als plots Marie de deur van het kabinet opende. ‘Mag ik even, Mevrouw?’ vroeg de jonge, zonnige stem en ze trad binnen met wat vellen getikte copie in de hand. ‘Ik kom werk halen, ik heb dit zoover klaar.’ Alma Saverijn zag haar aan en glimlachte vriendelijk. ‘Goed kind’, sprak ze, maar de stem klonk lager dan gewoonlijk. ‘Ik ben opgehouden en ik denk niet, dat er vandaag nog van schrijven komt. Dus als je wilt, kun je wel gaan.’ ‘Gaan?’ vroeg het meisje verwonderd. ‘Het is nog geen elf uur. Weet U dat wel?’ ‘Ja, ja, dat weet ik heel goed.’ De stem klonk nu plots veel hooger en wat schril. ‘Laat het maar eens een buitenkansje voor je zijn. Of voel je daar niet voor?’ {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Marie's blauwe oogen lachten en heur witte tandjes beten op de onderlip. ‘O ja, mevrouw. Als U me niet noodig heeft.... Mijn verloofde is jarig’. Een zeer vriendelijke lach verplooide nu het grauwe gelaat van Alma Saverijn en om den mond beefde even een teere weemoed. ‘Nu, kijk es aan. Of ik het wist, hè?’ Ze wendde zich om, trad naar het raam, terwijl Marie blij lachend terug ging naar het kabinet om gauw op te ruimen. In bleekblauwe luchtfragmenten poogde de laagstaande zon nog telkens te schijnen, maar de vuilgroene regen- en hagelwolken verduisterden steeds meer haar licht en onophoudelijk joeg de wind in scherpe klettering de druppels en steentjes tegen de ruiten. ‘Zet je kraag op; dat je geen kou vat, kind’ ried Alma Saverijn als Marie haar goedendag zegde en heenging. ‘O’, lachte het meisje, ‘ik kan er nog wel tegen, mevrouw. 't Is nu eenmaal najaar, daar moeten we maar aan wennen, de zomer is voorbij. Dag Mevrouw’. Alma Saverijn keek haar na. ‘Ja’, fluisterde ze, als de jonge lenige gestalte de kamer verlaten had. ‘Ja Marie... de zomer is voorbij, kind’, en dan, moeilijk, terwijl heur mond beefde en het hoofd zacht knikkend zonk: ‘We moeten er maar.... aan wennen’. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Verleden door Hélène Swarth. I. Gelijk een balling, uit zijn land verdreven Als héel jong kindje, 't wederziet in droom, Mooier dan 't was en, bleek van hoop en schroom, God smeekt, zijn vaderland hem weer te geven; Zoo aan mijn open venster, zag ik vroom Door zwartblauw nachtfluweel verheven streven Kapelle - en kerketorens - 'k telde er zeven - Of elk God bad: ‘Dat 'k in den hemel koom!’ Dan zoet melodisch ging de beiaard zingen, De klanken sprenklend van zijn avondlied. Naar d'onbereikbren hemel bleven dringen De heimwee-torens - 't lied vertroostte niet. Hoog zweefden wolken, blank als hemelingen, Een ster ontlook als een vergeetmijniet. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Weer poos ik op de brug en staar in 't water En voel het kloppen van mijn zingend bloed En smeek mijn Lot: - ‘O laat mij vrij! o laat er Intens mij leven, eer ik sterven moet! Ik zal 't niet hooren als een vijand later, Mijn zijn doorpluizend, laakt mijn overmoed. Hoe zal 't mij deren als in de aard vergaat er De vleezen vaas, die borg mijn levensgloed?’ Naar 't bronsbruin water buigen de oude boomen. In 't grijze licht staat vroom de kerk te droomen, Gebouwd waar áandreef 't zwart Mariabeeld. Een wilg in 't water druipen laat haar lokken, De loome lucht is droef van kloosterklokken - En 'k haat elk uur, dat de oude beiaard speelt. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Op de oude brug hoe aarzlen nog mijn schreden! Verteedrend zoet melodisch hoor ik lokken De droeve roepstem van bedolven klokken Naar 't mooi verzonken land van ver Verleden. Bedwelmend zingen van verloren Eden Gestalten bleek omstroomd van blonde lokken, Uit donkre golven rijzende op en 't klokken Van 't zwarte water mengt zich met hun beden. Ik wil niet ómzien naar uw smeekende armen. Belooft mij niet, mij aan uw hart te warmen! Gij wilt mij sleuren naar uw hol beneden. 'k Houd de ooren dicht, wekt niet mijn week erbarmen! In diepen stroom Atlantis ligt vergleden - 'k Wil vrij van angst het Eeuwig Land betreden. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gestalten door Joannes Reddingius. Milton Het diepste troft Gij mij door dat wijs lied, gewijd aan eene jonkvrouw, rein van zeden, dat mij een Dichter voorlas in 't Verleden, - mijn geestesoog in oude tijden ziet. Daar is een glans zoo puur, die nimmer vliedt en lichten blijft in hen, die leden, streden, en van dat licht, goud-blij, zijn hun gebeden doorvloten in het hoog levensgebied. Daarvoor wilde ik U danken, diepst bedoelen legdet Gij bloot in uw fijn-sterk sonnet, o mochten allen wij die reinheid voelen, dan werd ons eigen hart een wereld-wijde goud-blanke zee van Liefde, wier gebed de lichtkracht draagt van zingend te bevrijden. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Verlaine. Zóó zag U Steinlen door den regen gaan, een oud, verwelkt, moe man met wankelschreden, uw waan beschreiend, prevelend gebeden. O regen triest van najaar, laatste blaên zijn lang verwaaid, eenzaam komt gij getreden, ziend in een droom-visioen uw oud verleden en al de ellende van uw pijn-bestaan.... En in oud park, waar de kastanje bloeit en luchtig briesje door de blaêren stoeit, lentegeluiden komen op ons aan, zien wij weemoedig op naar Uw hoog beeld, door duiven blank en kinderen omspeeld. Parijs, 1928. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit mijn bloemenboek door Henriëtte Mooy. Roode anjelier. Hoe weelderig, vroolijk en gedistingeerd, hoe fíjn-gracieus, uitdagend-coquet en overrompelend-bekoorlijk is de groote, helderroode anjelier! En 't is niet zonder een zekere dramatische kracht zooals zij, zich iets vooroverbuigend, 't verblindend-schoone hoofd houdt opgericht en met lachende onbevangenheid al wie haar aanziet schijnt te vragen: ‘Ben ik niet mooi? Behaag ik u? Zaagt ge ooit een ranker leest? Edeler hoofdtooi?, ooit meer zwier, of glorieuzer vrouwelijk ontluiken? Boei ik niet boven anderen? Hebt ge al iets opgevangen van mijn bizonder parfum? Bewaar het goed, 't is het aroom van mijn gekruiden liefdeswijn. Maar ge moet niet denken, dat ge de eenige zijt, die ervan geniet!’ Seringen. Van u afgewend, toevend elders in de kamer, stom terneder gezeten in gedachten van jammer en dood, glijdt plotseling onnaspeurlijk licht een golf van frissche welriekendheid langs. 't Is als een stem uit een betere wereld, als een vleugje snaarmuziek, aanwaaiend 's avonds van over de velden, op lichte vlaag van wind, een lieflijke glimlach, een groet uit een hoekje van den tuin der wereldharmonie. Uw geur heb ik altijd liefgehad, milddadige sering! {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoó. Zijn liefde zoó ontvouwen mogen als een bloem, -: zoo stíl, zoo gaaf, zoo niets dan licht in licht, zoo lachend evenwichtig in de dronkenschap van het geluk, zijn liefde zoó mogen geven als een bloem, zoo argeloos en algeheel, zoo lieflijk vol en zwaar, zoo eenvoudig-vanzelfsprekend en vrucht-dragend! Het veldje crocus. Soms leek zijn ziel me een veld vol lachende crocus, een veldje lachende crocus, rumoerloos opengeplooid in het licht van de morgenzon, - sterk glanzend, ongerept, nog vrij van het stof der wereld. En ik, die dien aanblik genoot, bleef terzij in de schaduw der boomen en bewoog mij niet. Boompje. Andantino Grazioso. Zoo als een groote, lichte vogel, die, zwevende aangedaald juist uit de lucht, kalm staand op den grond van de wei, beide zijn wieken nog schuin-omhoog rondbogend-uitgespreid houdt, als gereed weer ten opvlucht, zoó, rôzig-blank bloesembloem-boompje, stond gij, aan den zoom van 't groen hoogvlakte veld. En zij, die bergenbezwervend genaderd u waren, hielden hun schreden in bij uw aanblik, bevende zoet bij het zien van uw franke aanminnigheid, - in een lichte omstrengeling poozend aldaar, als nieuw-bevleugelden zalig. Iris. Pralende, witte-iris, nu ge zoo vorstelijk zijt voor den dag gekomen met uw zwierigen sleepmantel om van roomgeel hermelijn en ge u met kalmen trots in al uw heerlijkheid toónt, de slippen van uw kleed zeer fier teruggeslagen, - nu zou niemand {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} van u zeggen, dat ge nog maar zoo kort te voren verborgen in een onaanzienlijk kluisje zat. Ge zijt als een lang onbekend, - en uiterlijk onwerkzaam gebleven groot kunstenaar, die, door een klein verkeeren van de kansen, naar voren trad en majestueus ontplooien ging den luister van zijn zeldzamen persoon. Als een bosje narcissen.... Als een bosje narcissen hield ik zijn vingeren in het scheidingsuur aan 't hart, - en terwijl ik met gesloten oogen het hoofd over ze boog, was het of mijn ziel me verliet, of zij ze als een vlam, innig, beschuttend, omtoog. Zij. Met het voorjaar is zij teruggekomen, kalmer en schooner dan ooit. Ik herkende haar aan een zilverachtigen glans, die zich over de geheele wereld begon uit te breiden en aan een licht trillen binnen in het hart, alsof het aangeraakt werd door de uiterste golfjes van een eindeloozen geluksoceaan, - welke te verwekken ik weet dat alleen Zíj vermag. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Binnengedachten door Willem Kloos. DCDLXXXVIII. Mijn vers-werk schijnbaar-vredige Bewust-zich-wording was, En blijft dit, van 't wijd-hoog zich wervlen uit energisch-stillen Ingrond mijn's verren vollen Wezens, dat geen oogwenk gillen Of klagen ging, wen 'k wierd beleedigd. Diep als knaap reeds, pas 'k Er streng op, niets te zeggen wat een Zuivre kwetst. En 'k bras Ook nooit met pronkerige kracht, schoon 'k soms behoorlijk villen Ging schijnfiguren, wen zij 't echt verdienden. Als stoer-stille Vergaf ik langzaam half-gewiksten en nooit dien 'k een pats Onnoozlen hooners toe, al kon 'k, schoon goedig, 't zelden ras Volstrekt vergeten. Eenzaam-geestlijk blijf 'k manmoedig tillen Onwrikbaar-puur de Lettren, kalm mij reddend, wen door dras Van al 't vergaande ik schrijden moet met breed-gelaten willen. 'k Werd langzaam-aan een mooi-geduldge, een diep-in goedig kille. Psychisch-welwillend streef 'k nog, slechts waar 't moet, stilzwijgend kras. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} DCDLXXXIX. Als kind diepst-in verkeerde ik met mijn eenzaam Zelfje al: 'k hoorde Weetloos oplettend naar wat zei 't mij. Nauw bewegend leven Moest 'k op een stoel: geluidloos neerziend las 'k, en schoon gedreven 'k Soms voelde me iets te vragen, zwijgen bleef 'k toch, daar versmoorde Daadlijk gebiedend me een der andren. Als aan stalen koorden Zat ik en deed wat mij gelast werd, schoon zielsforsch geheven 'k Mij voelde op eens soms, 't stroef-bevolene te wederstreven, Doch 'k hield mij kalm, want 'k wist: niet één aan wat ik wou zich stoorde. Zoo bleef mijn Ikje 't eenge ding in 't Aanzijn wat mij schoorde. 't Werd mijn betrouwbaar Vriendje, dat belette me om te beven Diepst-in voor Wil van denkend voelen, die mij rees en weven Dies langzaam vordrend bleef ik: tegen alles in Hij spoorde Me aan, wijs te blijven, tot 'k op 't laatst als stroef door 't lot vermoorde Val en misschien naar 't mij volkomen Onbekende steven. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} DCDXC. Mijn verste Kracht en allergeestelijkste Wil steeds waren En zijn nog wat me omhoog houdt in dit zonderling Geheel, Dat heet het Zijn, en waar 'k stil voortloop als nauw merkbaar deel Der menschheid, dat in staat bleek, om zichzelf steeds te bewaren Los van de wereld, die verwonderd somtijds me aan gaat staren, Mijmrend: ‘Hij wil en denkt heel aêrs als wij. Dus sterk of veel ‘Niet kan hij wezen.’ Maar daar 'k sinds mijn jeugd niets waarlijk scheel Diep-zieks aan 't schrale lijf en óok niets aan mijn Geest en 'k hairen Nog draag, zwaar-donker lijk eens Ursijn, en 'k nog nooit gevaren Vreesde, die 'k ernstig had doorvoeld, zeg 'k rustig: Zie me, een Steel Lijk ik, en daar mijn aardsche wenschen nooit uitbundig waren, Laat mij met vreê, ja, vredig respekteer mij, daar 'k nooit speel Met woorden of met daden, lijk dat doet de wilde schare. Goedgeefsch ik blijf, en kijk nooit naar wat andren kregen, scheel. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} DCDXCI. Gelaten streef 'k, als diep-gezonde vent, reeds driekwart eeuw; Gehoond, of 'k dom, ja, gek waar', door al vroegre jaren henen En ook nog heden. 't Menschdom lijkt me een bijenzwerm, verdwenen Telkens, maar dan weerkeerend gauw, om dwaas te steken. Schreeuw Niet geef 'k meer: 'k leef als in zichzelf terug-getrokken leeuw, Die loopt heel vredig rechts, links kijkend op zijn steevge beenen Gedwee verdurend dom getreiter met een diep-in steenen Wil vol van weemoed, en dus geef 'k soms ongemerkt een geeuw. Och, 'k leef steeds in mijn donker woud: diep peins ik, soms beschenen Uit blaêrge spleten hier en daar met zonnestralen. Meenen Doen de andren: ik besef. Och, even koel als wijde sneeuw Vallen de dikke lucht blijft, waar 'k ook voortvlieg soms als meeuw. Ik voel mij langs zoo meer met de aloneindge Ziel vereenen En merk ik: Daar's de Dood, uiteen val 'k zonder hoorbaar stenen. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} DCDXCII. 't ‘Ik-zijn’ heet dwaas thans, maar al Ikkigheên staan niet gelijk, De velen zijn slechts vage schimmen, daar zij nooit doorgronden De diepte van 't aardsch Waaien en 't Heelal-bewegen konden, Want wat zij wanen is een weerschijn slechts van 't wonderlijk Bedenk van anderen. Van simplen bleeken knaap reeds blijk 'k Een fijn-diep voelend mensch te wezen. 'k Weet me aan niets verbonden Méér ooit dan aan den diepsten Geest, Die denkt nooit opgewonden. Elk waande, niet ik-zelf, dat 'k gauw zou sterven. Doch 'k bezwijk, Bezweek nog nooit, want staêg herstel 'k mij. 'k Peins, maar niet veel ponden Mijn oordeel in de schaal legt voor de menigt, daar 'k nooit prijk Met groote woorden. 'k Zeg slechts waar 't op staat. Och, als 'k een lijk Geworden zijn zal na veel jaren, laat mij dan verzwonden, Vergeten zijn voor goed. 'k Bleef leven vrij van laffe ‘zonden’ En wat ik schrijf is waar. Ik blijf mijzelf volstrekt gelijk. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} DCDXCIII. Ben 'k voor den Dood niet bang? Och, neen, wen 'k pijnen niet moet lijden Jaren eerst zonder eenge hoop. Verst-sterk in eigne macht Hield 'k reeds me als kind. En dies 't al spoedig diepst-in heb 'k gebracht Tot kalmen Denker, die nòg jong blijft in zijn psychisch-wijde Ziening, die zich hoe langs zoo meer naar alles uit ging breiden Boven al waan. Ik weet thans der geplaagde menschheid wacht Een eindelooze vrede zonder vreeze, daar waar nacht Noch dag is, maar iets aêrs, waar is geen vreugd doch ook geen lijden. Och, reeds als smal, fijn knaapje ik bleek een gansch bereide Te dalen stil als weinig nog beteekenende vracht Naar 't Eenig-Wezende, waar 'k niets meer wetend, een bevrijde Diepst-in zal wezen van al schimmen, die hier wenkend glijden, Maar evenmin als ik bestaan. Och, later roerloos-zacht Hoop 'k te vervagen willoos in de Oneindge Stille Kracht. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} DCDXCIV. 't Voorgoed vergaan leek even vreemd me als 't lijfloos-vage zwieren. Vroeg schoot, en schiet nu vaker, die gedachte sterk me omhoog Daar 'k als kalm-geestlijk ziener zelfs mijzelf nooit vóór iets loog, Maar menschen zag ik kindren zijn, die luchtig-weg versieren 't Onweetbre met hun wanen of 't voorbijgaan lijk de dieren. Doch zelf, daar 'k met mijn Binnengeest naar alle kanten vloog, Doch dan weer in mijn diepste Zijndheid stil terug mij toog, Bleef over 't wijde Raadsel sinds mijn alvroegst peinzen mieren. Mijn lichaam en mijn Geest tweeëenig leven stug van spieren Saêm zijn zij wijs geworden: geen van beiden weegt of woog Meer me ooit dan de andre. Een Eenheid steevge ben 'k en 't radde sneeren Geduldig draag 'k van velen met mijn donkren Geest, kalm-fiere, 'k Hoop, dat ik krachtig werkend langen tijd bestaan nog moog, Wetend, dat 'k voor niets aêrs ooit als 't alzuiverst Voelen boog. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Is het noodzakelijk en ook wenschelijk om een nieuwe spelling te verordenen? Door Dr. Willem Kloos. (Naar aanleiding van twee en een halve bladzijde tekst, die heeten: ‘Aansporing om de nieuwe spelling te aanvaarden’ door Prof. Dr. C.G.N. De Vooys en Dr. J.J.B. Elzinga.) Als zesjarig jongetje, dat strikt gehoorzaam in alle opzichten had te wezen en te blijven aan een stugge, stroeve, want nooit een gemoedelijk woord tot hem sprekende veertigjarige stiefmoeder, voor wie ik onbewust bang was, omdat de van innerlijke geaardheid volkomen zuivere, maar even weinig tegen mij zeggende vader op ouderwetsch hollandsche wijze haar altijd in alles bijviel en met een kortaf bevel en een zeldzamen keer met een stevige hand mij duidelijk ging maken, dat ik niet tegenspreken of weerstreven mocht, had ik het het tegenovergestelde van aangenaam. Ik mocht b.v. nooit ook maar een enkel niet volstrekt noodzakelijk woordje uit mijn mond laten gaan, aan welk kommando echter het mij niet zoo bijzonder moeilijk viel om mij geregeld-door te houden, daar ik uit mijzelf reeds volstrekt geen luidruchtig doend of levendig-pratend kind was. En ik bepaalde mij dus geheel en al er toe, om als mijn thuiswerk voor de school, b.v. een opstelletje, klaar was gekomen, mij telkens weer voor de zooveelste maal te verdiepen in een van mijn eigene geërfde ouderwetsche boekjes met vroeg-negentiende-eeuwsche plaatjes of in de vele andere nieuwere, die ik door leenen of enkele jaren later door huren, machtig worden kon. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} En daar ik als kind reeds geenszins was wat men een luiaard of een domoor noemt, deed ik evenzeer onwillekeurig, ook onder dat lezen door, een beetje mijn best, zooals dat ook het geval scheen te zijn met haast alle andere beschaafde en normaal gehersende knapen in mijn klas, om precies in mijn hoofd te krijgen en sterk te onthouden hoe de verschillende woorden moesten gespeld worden en welke veranderingen zij kregen te ondergaan bij de verbuiging en vervoeging er van. In den beginne natuurlijk, toen ik pas een of twee jaar lang lezen, dus ook spellen had geleerd, viel mij dat niet altijd makkelijk; een enkelen keer vergiste ik mij als ik al te gauw schreef. Want evenmin als eenig ander klein menschje was ik een sprookjesprinsje, dat eigenlijk alle dingetjes reeds een beetje uit zichzelf geweten hebben zou vóórdat het er voldoende onderwijs in had gehad, maar door mijn gestadig oplettend luisteren en kijken, al deed ik dat dan ook niet iedren keer even ononderbroken als de jongetjes bij Hieronymus van Alphen, kwam ik er evenals de andere schoolknaapjes, wier kop niet onder de maat van den daaglijkschen goeden wil en het gewone gezonde verstand was geboren er al gauw genoeg toe om alle Hollandsche woorden, die ik op school of in het overige daaglijksche leven te schrijven had van de vereischte klinkers en medeklinkers te voorzien, evenals dit mij en den anderen jongens later óók zou gelukken met de voor ons natuurlijk heel wat moeielijker spellingen van de Fransche, Duitsche en Engelsche taal. Ofschoon deze drie, en daaronder vooral het Fransch en Engelsch, wat hun spelling betreft, mij twaalfjarigen en volstrekt niet onnoozelen, want spontaan reeds over alles veelal logisch nadenkenden schoolknaap, stellig driemaal moeilijker schenen dan het juiste spellen mijner eigene taal. Ja, zoo lastig toen leek mij soms de spelling daarvan dat ik mij, herinner ik mij, destijds wel eens af ging vragen hoe mijn buitenlandsche lotgenootjes in 's hemelsnaam konden wijs worden uit hun eigene zonderlinge taal en de juiste spelling er van, omdat de woorden bij hen menigmaal heel anders uitgesproken werden dan zij ze voor zich zagen staan op het bedrukte papier. Dat was een wel wat naieve, maar toch geenszins op het eerste gezicht reeds onredelijke jongensgedachte van mij. En ik {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} kan mij nog heel goed herinneren dat ik dacht: Wat ben ik eigenlijk blij, dat ik als Hollandsch kind ben geboren en mijn eigen taal precies zoo moet uitspreken als zij voor mij staat en dus o.a. niet te maken heb als ik Nederlandsch schrijf, met het juist spellen van al die verschillende uitgangen op é bv. en ée, en és en ées die toch allemaal worden uitgesproken alsof er een enkele é stond. Neen hoor, dan is mijn eigen taal heel veel makkelijker in het gebruik. Doch omstreeks een veertig jaar geleden, of hoe lang is het? zijn heeren schoolhoofden of andere ‘geleerde’ menschen op den zonderlingen inval gekomen, dat onze taal veel moeilijker om te spellen was dan alle vreemde talen, en dat dientengevolge de woorden er van in hun uiterlijke verschijning een radikale wijziging zouden hebben te ondergaan. En vanwege die geenszins wezenlijk-bestaande, neen vreemd-bedachte reden - immers alle buitenlanders laten hun voor hun eigen kinderen veel moeilijker te spellen talen precies zooals zij zijn - is een dr. Kollewijn gaan probeeren aan de Hollandsche taal een ander uiterlijk voorkomen te geven dan zij in den loop van tijden geleidelijk, dus heel langzaam gekregen had. En dat niet alleen voor het praktische gebruik in handelscorrespoidenties bv., maar eveneens in de letterkunde en zelfs in de dichtkunst. De heer Kollewijn ging daarbij, vermoed ik, uit van het stellig niet verwerpelijke beginsel, in abstracto beschouwd, dat er in de taal der toekomst minder spelfouten dienden voor te komen dan er - hij verbeeldde zich dit ten minste - tot dusverre werden gemaakt. Hij stelde zich in elk geval voor dat dit mooglijk zou wezen, want dat door het algemeen aangenomen worden zijner orthografische wijzigingen ieder mensch, ook de in geestelijk opzicht minst ontwikkelde, knap genoeg door zijn spelling zou kunnen worden om korrekt hollandsch te gaan schrijven zonder eenigerlei uiterlijke fout daarbij te begaan. En natuurlijk, als het mogelijk ware om dat resultaat te bereiken, zou het mij best zijn, al interesseert het mij natuurlijk niet bijzonder veel of er in een circulairetje, waarin het een of ander te koop wordt aangeboden, een spelfoutje te vinden is. Ja, zelfs vind ik dat wel merkwaardig, want daardoor kom ik meteen te weten tot welken maatschappelijken stand ongeveer de schrijver er van behoort. Maar alle menschen, die behoorlijk onderricht hebben genoten, vermogen tegenwoordig {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} behoorlijk gespeld Hollandsch te schrijven. En daartoe behooren in de eerste plaats onze vaderlandsche auteurs. Ikzelf bv. ben nu reeds 50 jaren lang redakteur van een veel-gelezen maandschrift geweest en heb in dien langen tijd, vanzelfsprekend, geregeld door duizenden handschriften in proza en verzen ontvangen en van a-z aandachtig gelezen, óók goed lettend op de spelling er van. Maar naar waarheid kan ik verzekeren: het komt dan zelden voor, dat ik er een erge spelfout in ontdek. En mocht dit eens wezenlijk het geval zijn, dan wist de auteur dit zelf reeds. Want in zijn begeleidend briefje verontschuldigde hij zich dan daarover door de mededeeling, dat hij in zijn jeugd door de moeilijke omstandigheden zijner familie en zijn dus dadelijk praktisch werkzaam moeten worden niet voldoende onderrichting in het spellen had gehad. Maar ondanks die niet geheel en al vlekkelooze spelkennis moet ik er eerlijk voor uitkomen dat zijn inzending mij dan toch veelal beter mondt, want meer snelbegrijpelijk en dus suggestiever op mij inwerkt dan andere, die geschreven werden in het Kollewijnsche dialekt. Want deze laatste, al mogen zij overigens wezenlijke literaire waarde hebben, komen mij wel eens voor hier en daar te lijken op bloemen waar de echte geur van het naief gegroeide aan ontnomen is. O, ik vraag, want wou het zoo graag, laat de taal, onze Hollandsche, die evenals alle andere, een uit den innerlijksten aard der menschlijke ziel langzaam aan opgegroeid natuurprodukt is, maar geen met nuchter verstand berekend en opgebouwd maaksel, toch voortgaan te blijven wassen en zich ontwikkelen, zooals de innerlijkste psychische Wil van het Geheel der menschelijke Binnenstheid haar geleidelijk te voorschijn brengen blijft. Laat niet de koel-beredeneerde praktisch-nuchtre bedoeling van utilitair-verstandelijke menschenhersens haar naar een vooraf bedacht plannetje van tamelijk-twijfelachtige waarde - want vergissingen in het spellen zullen door minder ontwikkelde menschen altijd blijven begaan worden, hoe men het orthographisch voorkomen der woorden ook inricht, - laat haar niet kunstmatig door strengen dwang van nuchter-hoofdige willers op een gegeven oogenblik eensklaps veranderd worden. Want het gevolg zou alleen zijn, dat al onze vroegere groote schrijvers nog minder dan tot dusver gelezen zullen worden. En dat alleen maar, omdat men hoopt, dat {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} de een of andere heer winkelbediende dan minder spelfouten in een particulier briefje aan zijn aanstaande echtgenoote zal maken, dus in een voor hem alleen belangrijk document, wat vermoedelijk geen ander sterveling ooit onder oogen krijgen zal. Het praktische nut en allerminst de noodzakelijkheid van de spelling Kollewijn is mij dus nimmer klaar voor oogen komen te staan. En daarom heb ik haar nooit gevolgd. En zij is mij bovendien altijd een beetje blijven mishagen, als ik iets in die spelling las. En wel, omdat de psychische Achtergrond, die voor mijn dieper Inzijn achter ieder woord schuilt, eenigszins anders want flauwer tot mij doordringt als de uiterlijke vorm van dat woord eenigermate gewijzigd wordt. De eenige reden die er voor bestaan zou kunnen, zeg ik half-schertsend, om een of meer letters aan een woord te onttrekken, is dat het dan (een fractie van een sekonde misschien) sneller op het papier zou kunnen worden gebracht, terwijl dan daartegenover toch de beteekenis er van soms minder gauw doordringt tot ons hersenstel. En die spelling bracht ons dus, kan ik evenzeer schertsend zeggen, een onmeetbaar klein stapje nader tot de stenografie. * * * Zie, ik die dit schrijf hier, zooals ik reeds sinds mijn knapetijd altijd heb geschreven, ben nooit een uitbundig uiterlijk doener of spreker geweest, zoodat enkele menschen, kollega's bv., die mij niet graag mochten, omdat ik hen, in mijn jonge jaren, wel eens driftig-forsch en radikaal weerleggen durfde, terwijl ik mij daarna weer in mijn gewone, als afwezige stilte terugtrok, zich in hun oppervlakkigheid verbeelden gingen, dat ik een telkens wisselend ‘zenuwbrok’ was en dus een psychisch-zwakke die nooit veel deed omdat ik toen inderdaad niet zoo heel veel schreef in tegenstelling tot hen, die maar aldoor vlot-weg konden pennen zonder er op te letten, of wat zij schreven inderdaad uit hun eigenst, indiepst psychisch Binnenst kwam, zooals ik daartegenover er altijd wèl voor zorgde, zoodat ik mijzelf dan ook niet weersprak. Och, ik verrichtte gestadig, heel mijn leven lang, wel deeglijk heel veel dingen, geestlijke zoowel als praktische, maar alleen {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer ik den spontaan-psychischen doch rustigen aandrang daartoe voelen ging. En aan mijn zenuwen heb ik daaronderdoor nooit geleden, zooals mijn vrouw en mijn overige huisgenooten kunnen getuigen, met wie ik nu reeds meer dan het derde van een eeuw in volkomen vrede verkeer, zooals ik dat van kindsbeen reeds met alle menschen heb gedaan, omdat het buitenste gedeelte van mijn psychisch Wezen stoïsch stevig is en niet zoo heel vaak, neen, hoofdzakelijk alleen maar in zijn werk, krachtige emotie laat merken van uit zijn diepsten Grond. De Kollewijnsche spelling, zeg ik hier vredig, want tot in mijn verste Achterafdiepte gemoedelijk-weemoedig en wijsgeerig, alles psychisch doordringend, zooals ik dat soms op mijn verre wandelingen als kleine jongen reeds wist te worden, was een eigenmachtig-persoonlijke taal-afbrokkeling, die mij levenslang als psychisch voeler en denker en geestlijk willer is blijven hinderen en het is mij dan ook altijd innerlijk onmogelijk gebleven, haar in mijn eigen werk te bezigen, eenvoudig omdat ik de praktische noodzakelijkheid, ja zelfs het nut er van niet inzie en haar voor mijn oogen en mijn ooren leelijk vond. En deze nóg nieuwere spellingswijziging? Ik schort mijn oordeel er over op, mijn definitief oordeel tenminste, totdat ik een bundel verzen en een roman in die spelling woord voor woord, zooals ik steeds bij alle boeken, die ik onderhanden neem, placht en nog heden pleeg te doen, gelezen heb van a-z. De slotsom van dit alles is: ik heb nu eindelijk wel een, wat men kan noemen, niet onbelangrijken leeftijd bereikt, maar voel mij, gelukkig, nog in alle opzichten ‘fit’, zoodat ik hopen mag mijn geestlijken arbeid voor de bevordering onzer Nederlandsche letteren nog minstens een jaar of tien even onverdroten als altijd voort te kunnen zetten. Maar ik ben voornemens, krachtens mijn altijd eender van aard gebleven temperament, de spelling van De Vries en Te Winkel te blijven volgen, die ik als kind geleerd heb en van of door welke ik nooit last heb ondervonden, zoomin als andere menschen van voldoende intelligentie er moeite mee hebben gehad. Mijn langdurige ervaring zoowel als mijn eigen persoonlijk en dus psychisch zoowel als intellektueel krachtens zichzelf bestaand {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} en vanzelf opgegroeid Binnenwezen geven mij de overtuiging, dat de Nederlandsche spelling, zooals zij thans is, niet in het honderd gejaagd mag worden, met al de daaruit voortvloeiende gevolgen, die er natuurlijkerwijze aan verbonden zullen blijken te zijn, zeg maar na een halve eeuw, voor het onmiddellijk begrepen en genoten kunnen worden van alle vroegere auteurs, zoodat de neiging om hen te lezen en in zich op te nemen bij het doorsneepubliek allicht nog minder zal worden dan zij thans reeds is. Ieder mensch heeft zich natuurlijk aan allerlei dwang in het leven te onderwerpen, omdat er niets aan is te doen, maar om nu zonder dwingende reden toe te stemmen in, ja willig te gaan meewerken aan een poging, een averechtsch-taalkundige, waardoor alle vroegere Hollandsche lettren, die van 1880 inbegrepen, in den tijd der toekomst hoe langer hoe meer buiten omloop zouden geraken, is te veel gevergd van een zich altijd al zijn daden en gedachten ernstig bewust gemaakt hebbend mensch, die levenslang voor en in de letteren heeft bestaan. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Maandelijksch overzicht Letterkundige notities. Menschenredders. Wat weet de leek eigenlijk van de medische wetenschap af? Hoogstens dat de een of andere dokter hem niet heeft kunnen genezen, òf hem daarentegen goede diensten bewezen heeft. Maar hóe de geneesheer aan zijn kennis komt.... hoe over heel de wereld, in alle medische instituten proeven worden genomen en ontdekkingen gedaan.... hoe dag en nacht onvermoeid wordt gewerkt en gedacht en met uiterst geduld pogingen in het werk worden gesteld en hoe dikwijls onderzoekers vallen als slachtoffers van hun arbeid, dien zij zichzelf tot een plicht hebben gemaakt, - daarvan weten wij niets of tenminste bijna niets. En toch, hoe goed zou het zijn, als wij er meer van wisten. Hoe dankbaar zouden wij wezen als door de wetenschap een geliefd persoon, - in casu wijzelf, - werd gered van een anders onvermijdelijken dood, als gevolg van de rustelooze studie der medici, die hun leven aan deze taak hebben gewijd.... en als wij de namen wisten van hen, die hun krachten offerden aan de bevordering der medische kennis, hoe gaarne zouden wij hen huldigen en hun onze diepe erkentelijkheid betuigen. Natuurlijk is geen enkele outsider in staat met vrucht medische werken te lezen. Er verschijnen echter, en tegenwoordig hoe langer hoe meer, boeken, die in romantischen vorm ons heel wat openbaringen doen en kennis bijbrengen. Zoo, om er maar een paar te noemen: Arrowsmith van Sinclair Lewis; Uit de wereld van het onbewuste door Phyllis Bottome; Helene Wilfuer door Vicki Baum; De geschiedenis van één {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} minuut door Herbert Kamp en nu onlangs: Menschenredders door Dr. Josef Löbel (Groote werkers uit de geschiedenis der medische wetenschap, vertaald door A.E. Hermans-de Roos, uitgave van De Nederlandsche Keurboekerij te Amsterdam). In de laatste eeuw zijn de toestanden dermate veranderd, dat in alle beschaafde landen de bevolking bijna verdubbeld is. Het gevaar voor de epidemieën, waardoor vroeger duizenden en duizenden menschen werden weg-gemaaid, is vrijwel bezworen. Haarden worden gelocaliseerd. En er worden dusdanige maatregelen getroffen, dat de mogelijkheid van uitgebreide besmetting zoo goed als uitgesloten is. Ziekten, waaraan de patienten vroeger onherroepelijk bezweken, eindigen door ingrijpende voorschriften voor diëet en levenswijze bijna nooit meer lethaal. De zuigelingensterfte is met ongeveer 40% verminderd. Door passend voedsel en goede raadgevingen wordt de hooge leeftijd voor vele menschen comfortabel en aangenaam gemaakt. Wat wist men vroeger van de arteriosclerose, de blindedarm-ontsteking, de meningitis cerebrospinalis, de diabetes, de encephalitis, de kinderverlamming?.... Op hoe oneindig veel wijzen weet men thans het lijden der zieken te verzachten en hoeveel geneesmiddelen worden er toegepast, die het resultaat zijn van het heilig vuur, dat de groote werkers bezielde, en waarvoor zij vaak alles veil hadden: de vreugden des dagelijkschen levens, hun rust, hun huiselijk geluk. Het is ongelooflijk wat de medische wetenschap tegenwoordig ontdekt en hoeveel zij thans te weten kon komen van de samenstelling van het menschelijk lichaam. De grootste verrassingen geworden hun, die niet aflaten van onderzoek, van proeven nemen, van oorzaak en gevolg nagaan, van combineeren en van ernstig nadenken. Wie zou er vroeger van hebben gedroomd, dat (zooals de onderzoekingen van Claude Bernard hebben aangetoond) de hersens beïnvloed worden door de schildklier, de zenuwen door de vier speldenknop-kleine epitheellichaampjes, aan weerskanten van de schildklier gelegen, het hart door de bijnieren, het beendergestel door een klier aan de basis der hersenen gelegen, welke klier tevens de werking van de nieren regelt? In het boek Menschenredders vertelt Dr. Löbel, hoe het Insu- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} line werd ontdekt of liever, welke onderzoekingen leidden tot de samenstelling ervan, en men leest deze bladzijden met een stomme verbazing, die al heel gauw tot bewondering stijgt. Dat er hierbij eerst proeven op dieren werden genomen, moet ons niet hinderen. De exemplaren, die voor dit doel worden gebruikt, worden zoo humaan mogelijk behandeld, bij operaties verdoofd, goed gevoed, goed verzorgd, en dat er misschien wel eens misbruiken bij vivisectie plaats grijpen, daarom mag men niet de vivisectie-zelf veroordeelen, maar moet men zich richten tot de sadistisch aangelegde individuen, die niet ter wille van de wetenschap de noodige proeven doen, maar uit onverschilligheid, nieuwsgierigheid of om welke, niet ter zake doende reden ook, een levend schepsel martelen. Elk rechtgeaard mensch zal deze soort van vivisectie verafschuwen en veroordeelen; maar als men bijvoorbeeld de eerste afdeeling van Menschenredders leest, zal men voelen, dat het wel eens noodzakelijk kan zijn een dier op te offeren ter wille van de lijdende menschheid. Persoonlijk houden wij ontzaglijk veel van dieren en hebben ze ons heele leven menschelijk behandeld: geen zorg, geen moeite is ons ooit te veel geweest om het hun maar goed te geven, doch als men materiaal voor medische doeleinden noodig heeft, dan kan het niet anders of men neemt in plaats van den mensch, dien men niet nemen kan, het dier. Wij abhorreeren even goed als ieder weldenkende noodelooze wreedheid, noodeloos veroorzaken van pijn, maar wij waarschuwen tegen de overdrijving, waardoor het dier boven den mensch wordt gesteld. Wij herinneren, hoe er door leden van de dierenbescherming werd geprotesteerd tegen een sleeper, die zijn paard op de volgende wijze exploiteerde: om vijf uur 's morgens werd het paard voor den wagen gespannen; de man reed daarmee vrachten tot zeven uur 's avonds. Dan at hij haastig wat, verkleedde zich en reed met zijn paard als aapjeskoetsier tot middernacht. Zeer zeker werd van dit paard te veel arbeid geëischt. Maar hoe stond het met den man? Ook deze spaarde zich niet, kon zich niet sparen; het is dus volkomen misplaatst alleen medelijden te hebben met het paard en niet met den koetsier, die niet uit weelde of willekeur zijn dier aldus behandelde. Men zou hier gaan denken aan de anecdote, die vertelt, dat dierenbeschermende {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} ouders eens met hun kind een schilderijen-museum bezochten en aldaar een afbeelding zagen van martelaren, die voor de leeuwen werden geworpen. Opeens begint het jongetje hard te huilen, en ondervraagd omtrent de oorzaak van zijn verdriet, snikt hij: ‘Daar is een leeuwtje zonder martelaar!’ Maar neen, laten wij geen gekheid maken, waar het een zoo enorm serieuse kwestie betreft. Leest, heeren dierenbeschermers (met wie wij het in de hoofdzaken natuurlijk volkomen eens zijn, daar niemand werkelijk meer afschuw kan hebben van kwellen en beulen dan wij) eens dit boek, met rust en overleg. En denkt er dan eens over na, hóe de resultaten van de samenstelling der Insuline tot stand zouden zijn gekomen zonder proefnemingen op dieren? Elke zaak heeft twee kanten, doch ter wille van een principe (hoe goed en nobel het overigens is!) mag men de andere zijde niet uit het oog verliezen en vergeten, hoe bijvoorbeeld Pasteur duizenden menschen voor het ontzettende noodlot der hondsdolheid heeft behoed; hoe Ehrlich met zijn Salvarsan een der ergste geesels der menschheid onschadelijk maakte; hoe Koch door de ontdekking der tuberkel-bacil millioenen van een wissen dood heeft gered, en hoe Banting door het Insuline in den uitersten nood van een diabetisch coma nog hulp wist te brengen. De medische wetenschap is zóo onzegbaar interessant en is zóózeer voor de geheele menschheid van belang, dat, dunkt ons, ieder met gretigheid grijpt naar een werk, dat ons iets van het wonderbare mysterie onthult. In Menschenredders zien wij, hoe soms met succes de eene ziekte door de andere bestreden wordt, hoe men progressieve paralyse overwint door den patiënt in te enten met malaria en hoe hij door de periodiek optredende koortsaanvallen geneest en weder een normaal mensch wordt. Ook vernemen wij hier, hoe de gevreesde koorts dikwijls een uitstekend hulpmiddel is om, wat men vroeger ‘kwade stoffen’ noemde en thans bacteriën, te ‘verbranden’ en dat menigeen, na een typhus, veel gezonder is. De laatste afdeeling van dit boek over den oorlog tegen de bacteriën leest men, evenals de vorige hoofdstukken, met steeds klimmende belangstelling. Wij leeken weten zoo weinig, neen, feitelijk weten wij niets van hetgeen achter de schermen voor ons wordt gedaan, wij zouden anders vol eerbied geraken voor deze helden der wetenschap en een {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} dergelijke ‘hero-worship’ had alleszins recht van bestaan! Het boek Menschenredders, in de uitstekende, van veel zakenkennis getuigende vertaling der bevoegde mevrouw Hermans-de Roos leest boeiender dan een modernen ‘thriller’ en verdient ten volle een ‘best seller’ te worden. De afwisseling, welke de schrijver betracht (nu eens in verhalenden vorm, dan weer als dialoog of essay of brief) is zeer gelukkig en houdt den lezer onafgebroken en gespannen vast tot aan de laatste bladzijde. Naar verdere boeken van Josef Löbel zien wij met gretig verlangen uit; moge het succes van Menschenredders zoodanig zijn, dat de Uitgeefster ook verdere geschiedenissen der medische wetenschap aandurft. Het werk van dezen dokter is zoo bevattelijk geschreven, dat niemand ervoor behoeft terug te schrikken, omdat het waarschijnlijk ‘wel te moeilijk’ zal zijn; probeer maar eens er aan te beginnen, en eer ge het weet, zijt ge al midden-in het boek en eindigt de lectuur niet voor de laatste bladzijde gelezen is. Ik voorspel het u. Want deze onderwerpen interesseeren absoluut het geheele publiek. * * * Ongeveer gelijktijdig met het boven behandelde werk verscheen een boek van eenigszins anderen en toch vrijwel overeenkomstigen aard. Wij bedoelen: Jong blijven, rechtop loopen en doorspelen van A.M. Meerloo, een eerste bundel verdienstelijke essays van een jong Hollandsch psychiater, waarin hij zijn eigen uitgebreide ervaringen heeft uitgewerkt. Meer dan theorie krijgt men dus aan de ondervinding getoetste practijk, waardoor de gedane mededeelingen natuurlijk oneindig waardevoller worden. Wat de schrijver met zijn aantrekkelijken titel bedoelt? Wij lezen het op blz. 33: ‘Jong blijven wil zeggen, leerling blijven. Rechtop loopen wil zeggen, waarheid verkennen en waarheid zoeken. Doorspelen wil zeggen, zich vermeien in den ontwikkelenden menschelijken geest.’ En de schrijver voegt er het volgende aphorisme aan toe: ‘De mensch is een zoekende leerling, wiens leeren spelen is.’ Met dit ‘spelen’ wordt natuurlijk bedoeld, dat men, zonder opzet, zonder expresse studie, zich zeer veel eigen maakt, als men {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} zich open houdt voor alle menschelijke ervaringen en zich niet opsluit in zijn eigen beperkten gezichtskring. Dan ontwikkelt men zich ‘spelenderwijs’, dus zonder opzettelijke inspanning en met aangenaam gemak. De schrijver verhaalt ons, hoe in de dierenwereld de dieren, zelfs de laagst ontwikkelde, instinctief en intuitief veel meer weten en veel meer kunnen dan de mensch, die eigenlijk hulpeloos en machteloos in het leven staat, totdat zijn hersenen voldoende ontwikkeld zijn om zich hulpmiddelen te kunnen verschaffen. En dan, natuurlijk, verheft hij zich reuzenhoog boven het dier en overtreft het in alle functies. Maar hoe kan een mensch, zonder passer en lineaal, de prachtige bouwwerken der termiten uitvoeren, de exact octogonale cellen der bijen, de regelmatige gangen en holen der mollen, de ongelooflijk-mooi geconstrueerde webben der spinnen evenaren? De mensch mist daarvoor, wat de heer Meerloo innate ideas noemt. (Waarom spreekt hij voortdurend van ideeas, met twee e's?) Alles wat hij daarover zegt, is zeer belangwekkend. Opstel na opstel lezen wij met aandacht; de schrijver beheerscht zijn onderwerpen volkomen, hij weet wat hij zeggen wil en zijn stijl is voldoende eenvoudig en begrijpelijk. Zijn boek, dat essays bevat over ‘Cultuur en ziekte’, ‘De psychologie van den roes’, (waarbij acht interessante illustraties, ‘Leider en geleide’, ‘Wortels en vertakkingen van het angstgevoel’, ‘Over haat en collectieven staat’, is verschenen bij de Uitgeversmaatschappij Servire te 's-Gravenhage. Het angstgevoel is zeker wel een der grootste folteringen welke de arme menschheid heeft te verduren. Er is bijna geen mensch aan wien niet deze twee verschrikkelijke angsten zijn aangeboren: de doodsangst en de levensangst, die de oorzaken zijn van alle godsdiensten en alle philosofieën, waarin de mensch hulp en troost en steun heeft gezocht en, gelukkig, ook dikwijls gevonden heeft. De wetenschap maakt onderscheid tusschen ‘vrees’ en ‘angst’. Vrees bestaat voor iets reëels, angst voor iets onbekends. Behalve de twee, hierboven genoemde groote angsten, die aan de menschheid eigen zijn, maar dikwijls slechts subliminaal, dus niet bewust, bestaan er nog zooveel andere angsten, waarvoor het individu geen oorzaak weet. De psycho-analyse heeft, in den tegenwoordigen tijd, ontdekt, dat deze het gevolg zijn van een verdrongen {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} complex, waarvan de verdringing zich later soms verschrikkelijk wreekt in allerlei zenuwstoornissen, pijnen, angsten en neurasthenie. Wij herinneren ons een uitgebreid werk van Dr. Stekel (een medestander van Freud, Adler, Jung) over den angst, dat ons vele revelaties bracht. Alleen werden wij sterk gehinderd door de voorbeelden, welke de dokter gaf van zijn patiënten, die hij weliswaar enkel met initalen vermeldde, maar van wie hij levensbijzonderheden gaf, die hen voor hun omgeving gemakkelijk herkenbaar maakten: de eene was een zangeres, de andere een priester, enz. enz. enz. En wij zouden willen vragen: is dit toelaatbaar? Is dan niet elke patiënt heilig voor den arts en persoonlijk veilig onder de vleugelen van het doktersgeheim? Juist bij gevallen van zenuwziekte zal géén lijder het aangenaam vinden als zijn ‘geval’ openlijk wordt gedemonstreerd, zoodat zijn bekenden maar al te duidelijk weten wie wordt bedoelt. Gelukkig onthoudt de heer Meerloo zich, hoewel hij uit ervaring spreekt, van dergelijke practijken, en dat het ook niet noodig is, blijkt uit zijn verschillende essays, die heel veel mededeelingen doen zonder indiscrete onthullingen. Ook dit boek bevelen wij van ganscher harte en in vol vertrouwen aan, daar het ieder in zijn leven werkelijk van nut kan zijn. N.G. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort. Het valt op te merken, dat er in den verwarrenden en chaotischen waanzin, welke sinds ruim twintig jaren de blanke menschheid, in het bijzonder de leiders der groote mogendheden, beheerscht, een noodlottig vast punt bestaat: eerst riepen deze leiders de gekleurde rassen òp, die sinds lang snakken naar een gelegenheid om zich op hun overheerschers te werpen, om, vereenigd met hen, te strijden tegen een hoogstaand blank volk, de Duitschers, Nu vereenigen zij zich om een laagstaand kleurlingenvolk bij te staan in zijn strijd tegen een even begaafd blank volk, dat, hoe afkeurenswaard dan zijn streven misschien zij om dit te onderwerpen, het toch uit den aard van zijn volkskarakter zou kunnen opheffen uit zijn archaïsche onontwikkeling. Gelukkig is van geen menschelijke handeling het gezond verstand ooit volstrekt vervreemd. Reeds nu wordt in Engeland: natie, welke, in de wereld koloniseerend om zich heen gegrepen en verschillende kleurlingengemeenschappen gebracht heeft tot een hooger administratief peil van volksleven - hier wordt van de ethiek der kolonisatie niet gesproken - de vraag gesteld of de veel omvattende bijstand der volken, in hun onnadenkende sympathie voor de Abessyniërs, een der meest woeste rassen van Afrika, strijdlustig als wilde dieren in den bronsttijd, bijstand welks idealistische kant niet is te miskennen, zich niet zal wreken door bij de gekleurde rassen der wereld den lust te verlevendigen het weer eens tegen de blanken, die hen overheerschen, op te nemen ter bereiking van een schoon gedroomde volksvrijheid, {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} waarmee zij echter spoedig zouden doen blijken geen weg te weten. Bezield door een demo-liberalistische politieke opvoeding zonder basis van nadenken, afkeerig van het Italiaansch-fascistisch bewind, waarvan zij zoo weinig weten, beoordeelen de volken van het Westen de Italiaansche oorlogsvoering in haar beginsel en in haar toepassing met de rotsvaste afkeuring hunner onwetendheid. Zij kennen den Italiaanschen volksaard slecht en den Abessynischen in 't geheel niet; weten niet, dat een groot deel van het Abessynische land den indringer de grootst-denkbare moeilijkheden biedt, en schamperen over het langzaam voortschrijden zijner weermacht; juichen bij de successen der Abessyniërs, die met indrukwekkend krijgsgeschal hun overwinningen kond doen en, ondanks hun wilde oorlogsvoering, welke onmiddellijk plat geslagen zou kunnen worden, indien het land van den Negus niet overstroomd ware door vele honderden Westersche avonturiers, die met oorlogservaring en Westersch-geoefende aanvalskracht voor het krijgslustige bruine volk gaarne gehoorzaamde leiders zijn. In haar bezwaarlijke taak, tegengewerkt door de natuur des land, begaat de aanvallende macht der Italianen natuurlijk fouten, breed uitgemeten en streng beoordeeld door de ontelbare Westersche oorlogvoerders bij lamplicht en in pantoffels, wier hoofdkwartier de weekbladen en dagbladen zijn, die zij lezen of waarin zij schrijven. Geen daad wordt den Italianen feller verweten dan dat hun vliegtuigen de kampen beschieten van de Roode-Kruis-expedities, welke de zoogenaamd-Christelijke liefdadigheid in nobele, doch wat onnadenkende bezieling naar het Abessynische oorlogsveld heeft gezonden. De Italianen beweren, dat de Abessynische strijdhorden, in kinderlijke slimheid en onwetend van de gebruiken van het ‘beschaafd’ oorlogvoeren, bij de nadering van een vliegtuigeskader, tijdig aangekondigd door het gejank der wilde honden van het land, van de barakken gebruik maken om dekking te zoeken onder het beschermend teeken van het Roode Kruis. Hier wordt niet ingestaan voor de waarheid dezer Italiaansche bewering, doch zij klinkt niet onwaarschijnlijk. Zoo hebben dan de aanvallende Italianen zich meer dan eens genoodzaakt geacht de Roode-Kruis-inrichtingen aan te vallen met het gevolg van dooden en gewonden, ook onder geneesheeren en hun helpers, {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} ook onder de gewonden, die deze met zoozeer te waardeeren toewijding verzorgen. Dit zijn hoogst betreurenswaardige episoden in den tegenwoordigen oorlog in het verre onbeschaafde land met zijn woeste natuur en zijn woest volk. Geen bombardement heeft zoozeer deernis en verontwaardiging gewekt als dat van de Zweedsche Roode-Kruis-missie, ook onder ons voor gevoelsindrukken wel eens overbevattelijk volk, dat pas, braaf als het Nederlandsche volk, den hemel zij dank, is, ook zijn Roode Kruis-missie naar het wilde oorlogsterrein had gezonden. Maar is de Italiaansche oorlogsvoering zoo misdadig om zonder noodzaak en in koelen bloede het Zweedsche Samaritanerwerk te verdelgen onder voorgeven dat Abessynische strijdkrachten er achter weg schuilen? De Zweedsche generaal Eric Virgin, ofschoon, volgens de Italianen, ‘vijand No. 1’ van hun volk, die de militaire adviseur van den Negus is geweest, met ziekenverlof echter naar zijn vaderland terug gekeerd, verklaart, dat niemand het recht heeft de Italianen daarvan te beschuldigen. De generaal herinnert zeer terecht aan de leugens tijdens den wereldoorlog door de geallieerde dagbladpers tegen de Duitsche oorlogsvoering verspreid. Herinneren de vergeetachtige krantenlezers zich niet meer, dat deze zoo ver durfde gaan als de mededeeling, dat de ‘Boches’ in hun nood vet stookten van de menschelijke en dierlijke kadavers der slagvelden? Tot dezen leugen is zij tot heden tegen de Italianen niet gekomen. Doch wie weet wat zij hun zal aanwrijven om te doen zien hoezeer de onnadenkend genomen strafmaatregelen tegen het Italiaansche volk toegepast, het tot wanhoop drijven, ofschoon van wanhoop in Italië nog weinig is te bespeuren. De eerlijke Zweedsche generaal erkent, dat het reeds in den wereldoorlog is gebleken, dat de Roode-Kruismerken van zekere hoogte, uit zekere verte gezien, niet steeds duidelijk zijn te onderscheiden, en dat het hoogst onredelijk is van welke beschaafde strijdvoerende macht te veronderstellen, dat zij dit lofwaardige teeken van deernis in den nood der gewonden en stervenden moedwillig en wreed zou willen te keer gaan. Daarentegen is het zeer aannemelijk, dat er onder de Abessynische troepen dolzinnig opgewonden strijders zijn, die de onder hun bereik gevallen gevangenen en gewonden op de gruwelijkste wijze mishandelen en verminken. Zelfs de Negus, {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} ofschoon hij dan hoog en luid afgeeft tegen de wreedheid der Italiaansche krijgsvoering jegens zijn volk, ontkent niet de mogelijkheid, dat er onder zijn strijders individuen zijn, die zich aan dierlijke wraak op Italiaansche gevangenen en gewonden overgeven. Maar de oorlog duurt voort. De waanzin duurt ook voort: de bloedige in Oost-Afrika. De bleeke, teringachtige, hongerende en starende waanzin over heel de economische wereld. Alleen de wapenleveranciers der groote volken varen wel en jubelen: de oorlog, waar ook, is voor hen een zegen. En wat moet men van regeeringen denken, die dit dulden en laten voortbestaan? Door heel de wereld klinkt een steeds machtiger en luider roep om vrede. Niet enkel voor het tegenwoordige conflict, maar een luide afwijzing van elk oorlogsgevaar in de wereld, waarvan zij zoo vol is. Te Genève, in Londen en in Parijs, zoo niet in Rome, zoekt men naar een weg en middelen om aan het conflict in Oost-Afrika een eind te maken door Italië te bevredigen en den Negus niet voor het hoofd te stooten, maar hem te doen berusten in het noodzakelijk feit, dat er een eind kome aan de toestanden van duizend jaar ten achter in zijn land en onder zijn volk. Terwijl de geheele Oostersche wereld, nagenoeg heel de gekleurde menschheid er materieel wel bij vaart, dat zij onder meer of minder direct Westersche administratie staat, hoe zeer ook vol dwalingen en gebreken toch hoog uit boven de vroegere bestuurstoestanden onder eigen hoofden, waarom moet dan dat Ethiopië alleen overblijven als rariteit uit lang verleden eeuwen? Er kan slechts een verklaring worden bedacht voor de ingenomenheid, welke onnadenkende Westerlingen er voor gevoelen: zij wordt verklaard door het ontstaan van zijn vorstenhuis in poëtische legenden en voor een groot deel hangt de Abessynische bevolking een soort Christendom aan, dat echter in zijn toepassing zich nauwelijks verheft boven den Islam of het Boeddhisme. Erkend moet worden, dat door de eeuwen heen het Christendom de volken beter geëigend heeft voor het practische leven, misschien juist wijl het in zijn kern een levensversterving predikt, waaraan zij sinds lang zouden zijn ondergegaan, indien zijn aanhangers er niet op alle wijzen tegen hadden gezondigd. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Christendom maakt de volken strijdvaardiger, beter zedelijk en geestelijk voorbereid voor het harde leven der barre en leelijke feiten, in het bijzonder de economische, dan welke andere godsdienst ook. Door dit op de practijk des levens geënte Christendom heeft thans het grootste deel der bevolking der Philippijnen - het kleinere deel der bevolking dier eilanden, nog ver ten achter, hangt nog zijn oude geloofsvormen aan - van de Vereenigde Staten zijn onafhankelijkheid gewonnen, welke echter slechts over tien jaren officieel erkend zal worden. Met brandstapel en martelrad had de Spaansche overheersching in vorige eeuwen, bezield van fanatieke geloofsvervolging, de bevolking het Christendom opgelegd en er, grooter geestelijke zegen nog, haar taal in over geplant, tot de Spaansch-Amerikaansche oorlog aan het Castiljaansche bewind over deze tropische eilanden, welke, als 't ware voor Nederlandsch-Indië een borstwering vormen tegen mogelijke Japansche overwinningsplannen, een eind maakte. Maar in de Vereenigde Staten werd deze gemakkelijke overwinning op een fiere, doch innerlijk zwak geworden vijand slechts onder beneficie van inventaris aanvaard. Weldra werd zij als hinderlijk voor eigen welvaart verwenscht. Omdat zij Christenen zijn zouden de bewoners der Philippijnsche eilanden geschikt kunnen worden geacht om hun geboortegrond onafhankelijk van anderen te bewonen, doch omdat zij kleurlingen tevens zijn, moeten zij reeds nu erkennen, dat zij met dit gevaarlijk godengeschenk niet te recht kunnen in de economische wereld van heden. Niet alleen voor de economie der wereld zijn kleurlingen geestelijk weinig geoefend. Uitgezonderd dan de Japanners, die een volksgemeenschap vormen op zich zelf. Misschien zijn de Philippijnen nog te zeer onder den indruk van de pas gewonnen onafhankelijkheid om de gevaren te zien, welke hen bedreigen, indien de Vereenigde Staten of eenig andere machtige beschermer, Engeland bijvoorbeeld, niet in staat voor hun veiligheid, welke met eigen veiligheid samenhangt. Zijn tegenwoordige president, Manuel Quezon, jarenlang een der begaafdste voorvechters der Philippijnsche onafhankelijkheid, al tegen Spaansche overheersching, heeft reeds leeren inzien, dat deze een niet geheel onvermengd voorrecht is. Te minder wijl de economie der Philippijnen zich sinds de Noord-Amerikaansche {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} overheersching zoo wel gedekt mocht neerleggen in het zachte en ruime bed der Noord-Amerikaansche. De Japanners zijn in vele opzichten een bewonderenswaardig, voor het harde leven uitermate geschikt volk, en hun bevoorrechte ligging in den Stillen Oceaan, dicht bij een onmeetbaar en verwaarloosd continent, doet hen uitzien op een wereldbeheerschende toekomst. Hoezeer zij reeds overal vasten voet hebben gekregen bewijst de economische beteekenis, welke zij zich reeds in dat Abessynië hebben gewonnen, waarvan zij de katoenaanplant beheerschen, en waar ook hun wapenfabrikanten gelegenheid hadden sappige winsten te behalen. Voor de nu in Londen belegde Vloot-conferentie hebben zij hun eisch van volkomen gelijkheid in bewapening ter zee met Groot-Brittannië en de Vereenigde Staten wel zien afgewezen, vooral door laatstgenoemd gemeenebest, doch ofschoon de pariteit met deze geweldige zeemachten voor hen misschien zal uitloopen op een staatsbankroet, voor zoo'n beetje financieele mislukking zullen de Japanners niet terug deinzen in hun hoop en in hun voorbereidende plannen om eens heel de wereld economisch te kunnen beheerschen. Japan zal dus waarschijnlijk maritiem alleen blijven: Engeland, de Staten, Frankrijk, Italië bij een gegroepeerd. Maar de chauvinistische Japansche dagbladpers tracht haar lezers reeds tot gloeihitte te brengen voor een strijd tegen het ‘uitgemergelde Engeland in zijn militair en industrieel verval, Engeland dat niet langer in staat is beweert zij zijn koloniën verder te ontwikkelen, terwijl Japan nijpend gebrek heeft aan grondgebied.’ Het land bezit zelf een groote en bloeiende wapenindustrie, doch in tijden als deze, met het oog op een volk, dat zich opmaakt om aller economische vijand te zijn, vinden de fabrieken van oorlogsbehoeften, welke ook, nauwelijks handen genoeg. Dit is de eenige nijverheid, waarvoor alle grenzen open staan, en het goede Nederland, dat mooie en sterke kleine schepen bouwt, ook die bestemd voor een mogelijken zee-oorlog, maar overigens zich heeft toegelegd, sinds lang, op de vreedzaamste aller takken van Nijverheid: verlichting, bloemen, landbouwproducten, boter en kaas, loopt ook hierin den algemeenen economischen strijd achterna, en vindt vreemde grenzen gesloten. Kort geleden heeft de Britsche Koninklijke commissie van onderzoek naar de particuliere wapenfabricatie en {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} handel het geweldige Vickers-concern van Groot-Brittannië naar zijn bedrijf gedurende den wereldoorlog, en ter voorbereiding van nieuwe oorlogen, ondervraagd, waarbij al dadelijk de president-Commissaris van het ‘Concern’ de stelling poneerde, dat de heiligheid van het menschelijk leven overdreven was. Het is echter niet alleen in Engeland, dat ‘Vickers’ belangen heeft. Deze kanker in het leven der volken werkt internationaal. Bij genoemd onderzoek bleek het o.a., dat ‘Vickers’ voor 25% betrokken is bij de Japansche wapenfabricatie. Wat zeggen wil, dat indien de Britsche oorlogsvloot ooit in strijd komt met de Japansche, het voor een kwart deel vecht tegen eigen economische belangen. Voor 22% is ‘Vickers’ betrokken bij de Spaanschen scheepsbouw, voor 13½% bij de Roemeensche, om niet te spreken van het machtige aandeel, dat de zaak heeft in toekomstige oorlogen, waar ook. Een lid der Commissie van onderzoek, sir Philips Gibbs, vroeg den president-Commissaris van het ‘Concern’ of het besef van de onredelijkheid van den oorlog, welke ook, te overdreven kon worden geacht, waarop dezelfde heer, die de heiligheid van het menschelijk leven een overwonnen standpunt achtte, natuurlijk antwoordde, dat hij het niet eens was met menschen, die zich onder geen enkele omstandigheid met wapengeweld wilden verdedigen. Geen wonder. Waar zouden de wapenconcerns met hun hooge dividenden heen moeten, indien de menschheid geheel bestond uit vredesapostelen? Laat men ook in ons land de bittere waarheid slikken, dat wat men thans vrede noemt, zij 't dan ook een vrede, welke weinig minder noodlottig is dan de felste oorlog, en in zijn economische uittering althans voor ons volk nog benarder dan eenige oorlog met wapengeweld, nog slechts bestemd is om weinige tientallen jaren te kwakkelen. Misschien niet eens zoo lang. De wereldoorlog is door wraakgevoel geëindigd met een tijdelijk volslagen bankroet van het Westersche gezond verstand, geëindigd met een reeks van misdaden, gepleegd jegens het Duitsche volk, overwonnen na hardnekkige verdediging tegen heel de gewapende wereld, welke zelfs haar kleurlingen-legers er tegen had opgeroepen. Maar het Duitschland van negentien-honderd-zes-en-dertig gevoelt zich opnieuw machtig en strijdbaar. Het eischt niet slechts zijn gestolen koloniën terug, waar- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} mee de in dit opzicht reeds vol gepropte overwinnaars nauwelijks weg wisten, en hier en daar een stuk wegwierpen, waarvan zij thans eerst de beteekenis inzien. En wie zal willen beweren, dat dit niet zijn recht is? ‘Wij zijn een arme natie’, zei onlangs staatsminister Göbbels in een openbare vergadering in Berlijn der nationaal-socialistische partij. ‘Wij hebben geen koloniën, geen grondstoffen, maar wij moeten aan de andere volken zeggen, dat het uur zal slaan, waarin wij zullen eischen, dat men ons onze koloniën terug geeft. Eens zal de bom barsten’! Het is niet enkel op deze wijze, dat het Duitschland van heden zich op den aanstaanden oorlog voorbereidt. Reeds beraamt het een eisch tot opheffing van de gedémilitariseerde zône aan den Rijn het door het dolle verdrag van Versailles opgelegd. Reeds heeft het zich recht verschaft in zake den dienstplicht, waarom zou het niet een stap verder gaan, nu het zich in dit opzicht reeds van zijn banden heeft los gemaakt zonder dat welk naburig volk ook er zich tegen kon verzetten? En wijl het niet onmogelijk is, dat Engeland ook ten opzichte van dezen nieuwen Duitschen eisch een welwillende neutraliteit zal handhaven, zou Frankrijk voor de keus staan van een nieuwen oorlog tegen Duitschland of van een protest in de lucht dun licht en ledig als een zeepbel. Het belangrijk bericht, dat koning George V van Groot-Brittannië overleden is wordt op denzelfden dag overtroffen door een rede van den Japanschen minister van Buitenlandsche Zaken Hirota over de gewenschte vorming van een drielanden-blok China-Mandsjoekwo-Japan tot handhaving van den vrede in het Verre Oosten, waarin het Communistisch Rusland met zijn machtig leger het gemeenschappelijk gevaar wordt geacht. Maar de Japansche minister stelt daarbij drie eischen: ‘1. China moet ondubbelzinnig verklaren samen te willen werken met Japan ter verhindering van de inmenging van andere landen. Japan zal dan bereid zijn China in ieder opzicht te steunen.’ 2. China moet Mandsjoekwo erkennen en deze erkenning voorbereiden door toe te laten, dat in Noord-China autonomie ingesteld wordt. 3. De drie landen Japan, China en Mandsjoekwo moeten zich aaneensluiten ter bestrijding van het communisme. Dat is de {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} noodzakelijke basis voor evenwicht met de Sovjet-Unie, die door haar geweldige bewapening aan de Oostelijke grens gevaren oproept.’ Men herinnert zich, dat in het begin van de Mandsjoekwo'sche herleving tot zelfstandigheid, of wat daar onder Japansch toeziend oog voor kon doorgaan, in een afzonderlijk keizerrijk, door de Chineesche regeering heilige eeden werden gezworen, dat zij nimmer Mandsjoekwo's zelfstandigheid zou erkennen. Maar ook in de staatkunde zijn heilige eeden wel eens van geen gewichtiger waarde dan het luiden van een klinkende bel. Japans voorstel in dit opzicht wordt echter nog overtroffen door een opmerking ter loops door den minister uitgesproken, namelijk deze: ‘Japan eischt veiligstelling van de grondstoffen op basis van het nationale leven en van het internationaal evenwicht, in het bijzonder voor overbevolkte landen.’ Deze gedachte wint ook in het Westen meer en meer veld en het is niet onmogelijk, dat daaruit een betere toekomst voor de menschheid wordt geboren. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Feiten en fantasieën (dames-rubriek). Charlotte Brontë, Currer Bell, in haar werk. (Vervolg van blz. 88.) The Spell. The Spell, dat als eerste verhaal uit Charlotte's jeugd-tijd afzonderlijk is uitgegeven, is feitelijk niets anders dan óók een der Legends of Angria. De uitgever George Edwin Maclean behield den ondertitel dezer novelle: An Extravaganza; deze ondertitel is niet onaardig gekozen: in het circus-jargon is een ‘extravaganza’ een clown met twee aangezichten; in dit verhaal schijnt Zamorna óók twee aangezichten te hebben (later blijkt, dat er twee personen optreden, namelijk hijzelf en een broer), zoodat hij tegelijkertijd ziek te bed liggen kan en aan een vroolijken maaltijd deelnemen, en Zamorna een ‘spell’ lijkt uit te oefenen. Dit verhaal dateert van 1834 en is eveneens zeer knap geschreven; de intrige is ingenieus en goed uitgewerkt, en dat men tot 1931 gewacht heeft om het uit te geven is volstrekt onbegrijpelijk! Ik houd zooveel van het werk van Charlotte Brontë; ik houd zooveel van Charlotte Brontë-zelve! en ik heb haar zoo goed leeren kennen, doordat ik mij zoo lang met haar heb bezig gehouden, dat ik dankbaar ben voor elk nieuw boek dat van of over haar verschijnt. En ik zeg dus van The Spell: Enfin, wij hebben het dan nu en de uitgever liet de voorpagina van het manuscript mede afdrukken, die in drukletters het volgende vertoont: (een bewijs van Charlotte's absoluten, kinderlijken ernst!) {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} The Spell an Extravaganza by Lord Charles Albert Florian Wellesley Printed and Published by John Free Bookseller and stationer Biblio Street Verdopolis. Waarom deze ‘roman’ van een achttienjarige, die er zelf nooit naar omzag, in het licht gegeven werd? Om drie redenen. Degenen, die behept zijn met de Brontë-cultus, vroegen er naar met den meesten aandrang, daar elk woord van de ‘worshipped’ is ‘precious’. De liefhebbers van mysterieromans en thrillers vinden een pas-ontdekt specimen van honderd jaar geleden natuurlijk hoogst interessant. En ten derde is een dergelijke uitgave van belang voor de literatuur-historie. Charlotte Brontë zei in haar In Memoriam over Emily als voorrede voor den eersten druk van Wuthering Heights: ‘Usually it seems a sort of injustice to expose in print the crude thoughts of the unripe mind, the rude efforts of the unpractised hand.’ Toch waagt zij het een paar gedichten van Emily's 16e jaar over te drukken, omdat ‘they illustrate a point in her character.’ Al geruimen tijd was het belang van Charlotte's Juvenilia erkend. Reeds in 1915 zeide de ‘lecturer’ van het Britsch Museum tegen de bezoekers, die hij rond-leidde door de autographen-verzameling: ‘Here are some stories by Charlotte Brontë. I don't know, why they are not published.’ {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Het manuscript van The Spell heeft een curieuse geschiedenis. Het was keurig ingebonden als boek en werd in 1892 gekocht door Professor Ernest Rhys van de Brusselsche Universiteit voor f 300, - in een tweedehands boekhandel te Brussel. Hoe kwam het daar? Buiten op den band staat: Manuscrit de Miss Charlotte Brontë (Currer Bell). Dit bewijst, dat het geschrift door een Franschman is ingebonden, nadat Currer Bell als Charlotte Brontë bekend was geworden. Klaarblijkelijk heeft Mrs. Gaskell het niet gezien. Is de veronderstelling nu te gewaagd, dat Charlotte het gegeven heeft aan den heer Héger toen zij bij hem op kostschool was en dat deze het heeft laten inbinden? En nadat de heer Héger in 1890 was gestorven, hebben zijn dochters het misschien verkocht. Lord C.A.F. Wellesley heet het boek te hebben geschreven uit wraak op zijn broeder den Hertog van Zamorna, omdat de laatste zijn schoonzuster tegen haar man heette te hebben opgezet en omdat Wellesley van zijn huis was verbannen. Er komen veel personen in voor, waarvan velen ook in de andere Legends of Angria voorkomen (Mina Laury, the Earl of Northangerland, John Percy, Eugene Rosier, Wellington, Zamorna, enz. enz.), maar in de Spell zijn zij nauwkeuriger geanalyseerd. Hier schijnt een eerste poging tot psychologie te zijn gedaan. Ook houdt Charlotte den lezer in spanning tot het einde. Het thema is een mengeling van liefde, jaloezie en eerzucht. De stijl is zeer verzorgd, eenvoudig, helder en sterk. En hier is reeds van toepassing, wat de bekende Engelsche dichteres Alice Meynell zeide van Charlotte's manier van schrijven: ‘A re-reading of her works is always a new amazing of her reader who turns back to review the harvest of her English. With what a moderation, how temperately she used her mastery!’.... The Spell is merkwaardig voor de nauwkeurigheid, waarmee het verhaal is gedaan, en voor de levendigheid en schoonheid der beschrijvingen. ‘The Spell’, zegt George McLean, ‘shows the emotional qualities of her style and the attempted splendour of the scenes.’ Professor de Selincourt vindt in haar ‘a quality unique among {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} our novelists, a passionate intensity.... an essential lyrical character.’ Er is zoo langzamerhand een heele bibliotheek over de Brontë's verschenen. Voor belangstellenden zal ik nog een paar titels noemen: Der Stil in den Romanen Charlotte Brontë's, dissertatie van Hans Junge te Hamburg. Psycho-analysis of Charlotte Brontë as a type of the woman of genius by Lucile Dooley. Charlotte Brontë. A psychological study by Rosamund Langbridge. En nog bijna jaarlijks komen er nieuwe essays en studies en romantische beschouwingen bij. (Zooals b.v. All alone, het pathetische boek van Romer Wilson (psuedoniem van Mrs. O'Brien) over Emily.) * * * In tegenstelling met vele beweringen kan men, na kennis genomen te hebben (zooveel mogelijk!) van wat er over Charlotte geschreven werd, niet anders dan aannemen, dat in de eerste periode harer meisjesjaren Charlotte zich volkomen normaal ontwikkelde. Haar eenige bizonderheid was, dat zij vroeg wijs moet worden genoemd en dat zij al heel jong een uiting zocht voor de gedachten en droomen, die in haar woelden en werkten. Zij hadden, alle drie de meisjes, ondanks de huiselijke bezigheden, die zij verplicht waren te verrichten, volop gelegenheid om te lezen en te schrijven. Door les te moeten geven ontwikkelden zich allerlei faculteiten in hun geest: concentratie, zelfbeheersching, klaarheid van uitdrukking, een duidelijk voorstellingsvermogen. Op haar veertiende jaar schreef zij haar eerste liefdesgeschiedenis: Albion and Marina (in vier uren tijd! in 1830). En in 1832 kwam Love and Jealousy uit haar pen, na de lectuur van Sheridan's Rivals. Haar soberheid in stijl, haar gebrek aan pruderie en aanstellerij (wat door sommige ‘early Victorians’ werd bestempeld met het woord coarse!) anticipeeren reeds op de 20e-eeuwsche realistische schrijvers. De omgang met haar vader en broer gaf haar ‘a touch of masculinity in thought and speech’. Evenwel hoeven we hier niet {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} van een Oedipus-complex of van een Electra-complex te spreken! En ook is er geen sprake van, dat Charlotte, al was zij wel aandoenlijk en in hooge mate nerveus, ‘neurasthenisch’ zou zijn geweest. Zeker, zij was zeer sensitief en zelfs susceptibel, maar tegelijk was zij ‘zealous, managing, self forgetful and working for others, the opposite of hystery’, zegt George McLean. Haar kortzichtigheid deed haar dubbel goed observeeren en alles wat zij goed had gezien, onthield zij. Haar instinctieve neiging om haar fantasieën in zichtbare beelden òm te zetten deed haar ook graag teekenen. Zij had een ijzersterk geheugen voor de dingen, die zij ééns had gelezen. Hoe een zoo geïsoleerd levend, onschuldig jong meisje, zonder eenige menschenkennis of levenservaring zoo krachtig en met zooveel kennis van zaken schrijven kon over liefde en zonde en de consequenties daarvan is een kwestie, die biografen en critici onophoudelijk heeft geïntrigeerd, ja, getourmenteerd. Naar aanleiding van Villette schreef Miss Martineau (die Charlotte persoonlijk kende): ‘All the female characters in all their thoughts and lives, are full of one thing, or are regarded in the light of that one thought: love.’ Charlotte protesteerde hiertegen en Miss Martineau schreef haar onomwonden terug: I have but one thing to say, but it is not a small one. I do not like the love, and its prevalence in the book, and effect on the action of it, help to explain the passages in the reviews, which you consulted me about, and seem to afford some foundation for the criticism they afford.’ Charlotte schreef terug in een verontwaardigde zelfverdediging: ‘I know what love is as I understand it, and if man or woman should be ashamed of feeling such love, then there is nothing right, noble, faithful, truthful, unselfish in this earth, as I comprehend rectitude, nobleness, fidelity, truth and disinterestedness.’ In haar boek The secret of Charlotte Brontë schrijft Frederica {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Macdonald het verschil in opvatting der beide vrouwen hieraan toe, dat Miss Martineau vóor alles was een ‘intellectual’ en Charlotte een ‘romantic’. De hartstochtelijke uitbarstingen van de waarachtige liefde eener vrouw en de analyse van mannelijke passie in The Spell bewijzen de waarheid van Miss Sinclair's woorden: ‘When her enemies accuse Charlotte Brontë of glorifying passion they praise her unaware. Her glory is, she did glorify it. Until she came, passion between man and woman had meant animal passion. She lifted it up; she showed it for divine; she made this spirit of fire and air incarnate in the body of woman.’ (Uit May Sinclair: The three Brontë's.) Inderdaad, met haar romans was Charlotte verre haar tijd vooruit. En is dit ‘vooruit-zijn aan den tijd’ niet eigen aan elken genialen artiest? In Mina Laury (een favoriet karakter van Charlotte, en ook van mij!) zoowel als in Marian (beiden voorkomende in The Spell) geeft Charlotte een analyse van de liefde, zooals zij die zèlve opvat en zooals zij die in 1850 aan Ellen Nussey beschreef (toen zij nog niet getrouwd was): ‘If ever I marry, it must be in that light of adoration, that I will regard my husband. Why! it would startle him to see me in my normal home character; he would think I was a wild, romantic enthousiast. I would laugh and satirise, and say whatever came into my head first. And if he were a clever man and loved me, the whole world, weighed in the balance against his smallest wish, should be light as air.’ Rosamond Langbridge, in haar: Charlotte Brontë, a psychological study, zegt, dat: ‘....to inspire romantic love seemed to her the crown of happiness of woman's life.’ Maar het feit, dat Charlotte drie huwelijksaanzoeken afwees en gelukkig was in haar korte getrouwde leven met den vierde, {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} die haar zijn liefde verklaarde, bewijst wel, dat zij nog bóven een hemelbestormende, romantische liefde een diepe, eenvoudige, hartelijke kameraadschappelijke genegenheid en toewijding wist te waardeeren. Hier en daar vindt men in The Spell eenige referenties omtrent het Katholicisme; dit verhaal werd geschreven vlak na de Katholieke emancipatie in Ierland, waar haar vader sterk tegen was. De traditie van Charlotte's eerste jeugd was anti-Katholiek en Calvinistisch. Maar twee jaar na de voltooiing van The Spell schrijft Charlotte aan Ellen Nussey: dat zij at times only onder de overtuiging verkeerde, dat ‘Calvinistic doctrines are true.’ In Jane Eyre legt Charlotte Helen Burns de woorden in den mond, welke beschouwd mogen worden als haar ‘ultimate creed’. (George McLean): ....which no one taught me, but in which I delight, for it brings hope to all: it makes Eternity a rest, not a terror and an abyss. With this creed, I can also clearly distinguish between the criminal and his crime: I can so sincerely forgive the first, while I abhor the last; with this creed degradation too deeply disgusts me, injustice never crushes me too low. I live in calm, looking to the end.’ En in The Spell vinden wij ‘the note of duty, which was fundamental in Charlotte's religion’, zegt George McLean. Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe. (Wordt vervolgd.) M.L.T.V. - Hoe innig hoop ik, dat u weer geheel hersteld moogt zijn.... Uw bloemen en het kostbare kleinood van uw woord-aan-mij werpen een glans over heel het komende jaar. Hoe kan ik u danken.... J.K.-R.v.S. Poste restante Amsterdam ligt een brief voor M.L.T.V. van Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie Siegfried E. van Praag. Julie de Lespinasse. - A'dam 1934. N.V. Em. Querido's Uitg. Mij. Beschrijving van de Parijsche 18de eeuwsche salon. Brillante geesten ontmoetten daar elkander. Het zou zeker een heel amusante en boeiende literatuur vormen, indien men de schitterende impulsieve betoogen die daar werden afgestoken, voor de drukpers had bewaard. Veel van dit leven kan men thans nog uit brieven en mémoires gewaar worden en deze zullen ook wel de voornaamste bronnen zijn, waar de auteur van Julie Delespinasse zijn rijke kennis van dit kunstzinnige en amoureuze leven heeft vandaan gehaald. Ik heb bezwaren tegen den historischen roman, tegen ‘une vie romancée’ als zoodanig. Ook in dezen roman komt de historische objectiviteit in het gedrang. De schrijver tracht zijn heldin zoo hel mogelijk te belichten door haar in geen enkel opzicht te laten afwijken van de algemeen-geldige typisch vrouwelijke eigenschappen, die dezelfde waren en blijven voor Cleopatra en Fientje de la Mar. En toch is nu het gevolg van deze op zichzelf prijzenswaardige psychologische methodiek, dat de 18de eeuwsche, salonfähige precieuse Julie Delespinasse te veel op mijn buurmeisje, een sentimenteel Jodinnetje, lijkt. De gevoeligheid van Julie blijkt al heel jong uit haar omgang met haar moeder. Reeds op Julie's geboorte drukt het fatum, dat haar haar verdere leven niet meer geheel zal verlaten. Zij heeft een anderen vader dan haar oudere zuster Diane en haar broer Camille. De verhouding tusschen het daardoor zoo benadeelde jonge meisje en haar moeder is er een van zuivere en zeldzaam teedere genegenheid. Wanneer haar moeder sterft, beseft de ongelukkige Julie ten volle dat dit voor haar een groote ramp beteekent. Haar gestel {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} is delicaat, haar geest echter eveneens en wel in de beste beteekenis van het woord. Zij bezit een aangeboren intelligentie en een fijne literaire smaak. Charme is haar voornaamste schoonheid en haar intensieve vertrouwen op eigen talenten is het eenige steunpunt in het leven van Mademoiselle Delespinasse, een leven dat - zij ontveinst het zich niet - moeilijk, wellicht onhoudbaar voor haar zal worden. Haar intuïtie blijkt het juiste inzicht verschaft te hebben. Diane trouwt met Gaspard, de heer van het slot Vichy-Champrond. Gaspard behandelt haar slecht. De eenige troost vindt zij in het opvoeden van haar neefjes Abel en Alexandre. Wanneer naderhand blijkt dat Gaspard haar vader is, wordt haar toestand op Vichy-Champrond onhoudbaar en zij neemt haar intrek in een klooster. Het leven van een non blijkt echter toch haar roeping niet te zijn. Heimwee naar het leven vervult haar en wanneer zij eindelijk terecht komt in de salon van Madame du Deffand, die haar met open armen ontvangt, ondergaat zij dit als een groote, weldadige verandering in haar eenzaam bestaan. Bij deze eerste hoofdstukken ben ik wat langer blijven stilstaan, omdat zij m.i. het beste gedeelte van het boek vormen. Zij zijn levensecht met de felle contrasten van romantiek en conventie uit die dagen, tout court: de 18de eeuwsche historische sfeer en ook zijn deze bladzijden, op enkele heel leelijke regels na, wel zuiver geschreven. Het leven van de door haar tact en esprit schitterende Julie, de geestelijke vriendin van den grooten mathematischen denker d'Alembert en de lijfelijke van den ziekelijken Spaanschen markies de Mora en van den graaf de Guibert heeft de auteur met verve voor ons overzichtelijk gemaakt. Het is zijn niet geringe verdienste dat hij dit heele kunstzinnige milieu met zijn liefdes-intriges, charmes, ironie, geestesraffinementen en jalouzie tot zeer dichtbij voor onze oogen heeft opgetrokken. Het spreekt vanzelf dat men kunst niet beschouwt in zooverre zij volumineus is. Voor de arbeidskracht en het scheppend vermogen van verschillende onzer jonge schrijvers echter heb ik toch groot respect. Men moet eenigszins vertrouwd zijn met de moeilijkheden die een conscientieus stuk literatuur oplevert, om voldoende te kunnen begrijpen over welke buitengewone hoedanigheden en over hoeveel uithoudingsvermogen jongere werkers als Jef Last, A. den Doolaard, J. Slauerhoff, Albert Helman, Maurits Dekker, Antoon {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Coolen en Siegfried E. van Praag moeten beschikken. Men moge over dit uiteenloopende romanwerk denken zooals men wil, voor mijn gevoel geven van bovengenoemde auteurs Last, Slauerhoff, Helman, Dekker en Coolen altijd de volle maat van wat zij in artistiek opzicht waard zijn. A. den Doolaard deed dit met zijn betrekkelijk geslaagden roman ‘Oriënt Express’ niet en Siegfried E. van Praag deed dit met zijn eveneens betrekkelijk geslaagden historischen roman ‘Julie Delespinasse’ evenmin. Het verraaad hiervoor is voor al het andere: de stijl. Taalbehandeling en beeldspraak laten in dit laatste werk veel te wenschen over. De gelukte, zacht-geteinte beelden doen het helaas ook niet, want zij disharmonieeren met het melodramatische pathoskarakter van het klatergoud-milieu; zij lijken de fijne sfeer van Stefan Zweig ontsnapt. Het oppervlakkig theaterachtige en het goedkoope effect dat mij in meerdere boeken van Emil Ludwig zoo ontzaglijk hindert, heeft ook deze auteur niet weten te vermijden. Bovendien is dit verhaal over Julie Delespinasse veel te gerekt. Met een roes van woorden hoor ik steeds weer hetzelfde van de door haar liefdes verscheurde, lijdende Julie. Ik heb dezen arbeidszamen nog jongen romancier en criticus herhaaldelijk kunnen prijzen. In zijn roman ‘Tusschen Goed en Kwaad’ vooral, maar ook in ‘Sam Levita's Levensdans’ en in ‘La Judith’ staan voortreffelijke karakterologische dingen. Wat ik toen beweerde, kan ik thans opnieuw bevestigen: Siegfried van Praag is een der weinige, werkelijke conteurs die wij bezitten. Hij beschikt over een frappant vertelvermogen. Zijn beschrijving van het historisch milieu behoort tot de zeer goede verhaalkunst. Wil hij blijvend succes hebben, dan zal hij echter in het vervolg zijn verhaal dienen te beperken (en daardoor saam te vatten) tot die ‘pointes’, waar het op aan komt. Ook mag hij alles verwachten van stijlmiddelen en niets, totaal niets - hij vergeve mij het woord - van kwijlmiddelen. Er bestaat nog zoo iets als literaire smaak. In dit boek maakt de auteur het wel wat bar. Hij doet zichzelf in de eerste plaats hiermede te kort. Hieruit kan men mijn opinie over Van Praag opmaken en wel: deze verteller kan het veel beter. Een volgend maal zal hij ons wellicht met een meer gecomprimeerd en daardoor zuiver gevoeld en verwoord boek volkomen tevreden stellen. Op erkentelijkheid onzerzijds kan hij reeds van te voren rekenen. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} M. Mok. Badseizoen. - Hilversum 1934. Rozenbeek & Venemans. In Mok heeten we een jongen debutant welkom bij wien de taal wel verzorgd is en die zich geen enkele maal tot slordigheid of kil bedenksel laat verleiden. Wij critici doen niet gaarne voorspellingen meer in zake kunst. Wij zijn daarin althans met de jaren voorzichtiger geworden. Niet dat de critiek het nooit bij het rechte eind had, wanneer het op toekomstvoorspellingen aan kwam, maar de taak van de critiek is een gansch andere en veel minder riskante. Critiek behoort te zijn: scherp en precies oordeel en kan daarbij den werkelijken kunstenaar en het publiek tot steun zijn. Dit beteekent heusch geen krimplooze objectiviteit. Een zege, de criticus die er een bewogen mensch bij is! Wie er werkelijk neus op heeft is in staat om uit een lyrische critiek-explosie van Van Deyssel de juiste critische maatstaf op te diepen. Zelfs bij deze kwalitatieve eersteling van den nog zeer jongen auteur M. Mok neem ik de misschien weinig imponeerende, doch bedachtzame houding aan van afwachten. Het badseizoen aan den binnenkant bekeken. Brrr... die zwaartillende jeugd? Weltschmerz, vereenzaming, onevenwichtigheid. Een sombere geschiedenis, maar doorleefd en zuiver geobserveerd, Voorloopig lijkt deze schrijver nog geen verteller van langen adem. Zijn kracht ligt in de zielseerlijke en oorspronkelijke weergeving van temperament, karakter en aanleg en op welke wijze deze in hun gedifferentieerdheid telkens weer op elkaar inwerken, veelal kortelings verzoenen en langdurig afstooten. Wij krijgen een goeden kijk op het vele vergeefsche en moeilijke werk dat gedurende het badseizoen moet worden verricht. Nu zijn eens niet de vadsige badgasten met hun kleurige flanellen pantalons aan de beurt, maar de lui die voor hen zwoegen. Hoofdthema van het boek is het pathologische geval van een melancholicus, dat eenvoudig en daardoor overtuigend werd verwoord. Volgens mijn meening kan Mok met zijn eerste belletristisch resultaat van grootere afmeting heel tevreden zijn. Josef Cohen. Een vrouw zoekt liefde. - Amsterdam 1934. N.V. Em. Querido's Uitg.-Mij. De wegen van kuischen Josef leiden thans van Rembrandt tot Thorbecke - Thorbecke's standbeeld dan te weten. Opvallend en {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} koddig hoe hij, zijn romanpoppen stijf aan zijn bolle buikje gedrukt, in de omgeving van die standbeelden blijft snuffelen. Het ligt voor de hand, natuurlijk met geheel andere bedoeling dan de hondjes dit doen, maar met welk precies oogmerk is ons na vele bladzijden toch niet duidelijk geworden. Daar zijn ze veel te mistig voor. Een vrouw zoekt liefde - dat zal wel - wat heeft onze auteur echter op het rasechte Amsterdamsche cocotten-tournooiveld gezocht? Is zijn burgermans medelijden met een Zeedijksche meretrix daar ontbrand? Overbodig. Wou hij het nachtvolkje van buurt IJ. IJ., Zeedijk, Burgwallen en omgeving, dat daar geschäftlich’ te zamen komt, karakteriseeren? Ik weet niet of Josef Cohen het Rembrandtsplein noodig heeft, doch het Rembrandtsplein hem zeker niet. Martha is een gevallen vrouw. Gevallen heelemaal tot bijna tusschen de paardevoeten van Thorbecke - zijn standbeeld natuurlijk. Jan Geel is souteneur, U weet wel zoo een ouderwetsche, zoo een driedubbel afgesleten minotaurus exemplaar, half stier, half mensch - o neen, ik bedoel: half apache met klassieke pet en nog klassiekere roode das en half Zola-Querido-beestmensch. Martha, de slechte vrouw, is niet slecht, integendeel zij is goed; wat zeg ik, goed? Zij is heel goed! wat zeg ik: heel goed? zij is hé... hé... héroïek!!!.... Henri de Lagardère is niet dood, hij leeft Martha is niet gevallen, heel eigenlijk is zij gerezen... als een maïzenapudding. O, slechte en oppervlakkig oordeelende, wreede menschen, kennen jullie de geheimzinnige en verschrikkelijke kracht van het monsterlijk monsterbeestmensch Jan Geel? Neen? En dan durven jullie Martha te veroordeelen! O, ik spuw uit voor deze monsterlijke wereld; beschuldigen omdat zij medeplichtig was aan één onnoozel moordje met wat roof! Arme, verleide vrouw - bah! Een vrouw zoekt als maar liefde en ik naar helder geschreven bladzijden in dezen mislukten roman van Josef Cohen. De inhoud is van het jaar nul, de psychologie grof en oppervlakkig en het gevoel er in uitgedrukt is onecht. Al lezende krijgt men den indruk van een violist, die voortdurend valsch speelt of van een zangeres die er den geheelen avond hopeloos uit is. Revanche Josef Cohen! Deze auteur kan beter. De taal van dit boek is dof, de beelden versleten. Beschouw verder eens een type als ‘het koffiemolentje’. Wat een kaal simili-product vergeleken bij wat Querido van zulke typen maakte. Doch daar is groote kunstenaarspassie voor noodig, die {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Josef Cohen blijkbaar mist. Uit tamheid, vage observatielust en holle pathetiek wordt geen kunst geboren. Niet alleen als taalkunstenaar schiet Josef Cohen te kort, maar om het Amsterdamsche schorriemorrie te peilen is hij, om zoo te zeggen, veel te fatsoenlijk. Peter van Steen. Ochtendnevel. - Amsterdam 1934. N.V. Uitg.-Mij. ‘Elsevier’. Onze Nederlandsche prozakunst is met twee pessimistische maar uitstekende romandebuten verrijkt, n.l. met ‘Badseizoen’ van M. Mok en met dezen roman van Peter van Steen. Beide auteurs hebben aan hun taal de zorg besteed die deze behoeft, waardoor hun boeken dan ook in een persoonlijken, essentieel-beeldenden stijl geschreven zijn. Dat het boek van Peter van Steen belangrijker werd, vindt zijn oorzaak hierin dat hij zijn onderwerp, om het zoo eens te zeggen, nog dieper uitboort en vooral omdat hij mij voorloopig de beste ‘conteur’ van de twee lijkt te zijn. De Vlaming Gerard Walschap maakt school. Peter van Steen kan een leerling van hem zijn, van Lode Zielens trouwens ook. En deze belangwekkende Vlaamsche auteurs zouden zich voor dezen leerling geenszins behoeven te schamen. Het gaat anders bij de schrijvende jongelui wel down toe. De demonen der krankzinnigheid of van welke psychose ook, zijn niet van de lucht. Wie zegt eigenlijk dat we genoeg gepallieterd hebben? Juist omdat wij reeds in zulk een droefgeestigen en waanzinnigen tijd leven, zou ik wel weer eens hartelijk willen lachen! Vooruit, jongelui, ge hebt gaven genoeg! Komt Henriëtte van Eyk niet met een kostelijk humoristisch verhaal voor den dag? Een luchtig, amusant boek, mijn vrienden?! Situaties en beschouwingen op de wijze van A. Huxley er in verwerkt, aangevuld met de Fransche salon-geestigheid. Holland heeft een dergelijk boek noodig. Doch keeren we terug tot de wolkige naargeestigheid, die de wereld van Reinier, de held uit Peter van Steen's roman, vormt. Het werk bestaat uit twee deelen: eerst de knaap, dan de man. Hoewel het ook als geheel geslaagd mag heeten, is het eerste gedeelte echter psychologisch het beste verantwoord. Het slot van het boek lijdt aan wat men literaire amechtigheid kan noemen. Maar vooral voor een debuut zijn dit slechts kleinigheden. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} De psychopatisch aangelegde Reinier is zeer neerslachtig, fijngevoelig en muzikaal van aard gelijk zijn moeder. In de muziek ontmoeten deze twee stille menschen elkander. Zij begrijpen elkaar, want ze zijn gelijkelijk eenzaam. De vader, een bruut, staat apart. Reinier lijdt aan vergrootingswaan, waaronder hij zelf het meeste gedrukt gaat. Hij voelt duivelen in zich. Het is alsof hij door onafwendbare machten er toe gedreven wordt menschen die hij lief heeft leed te doen. De kleinste teleurstelling ondergaat hij als een ramp. Hij meent waanzinnig te zijn, want niet zonder koelbloedigheid constateert hij, dat zijn denken gericht is op vernietiging. Om aan dit leven te ontkomen bestaat slechts een verlossende dood. Even veert hij op, wanneer hij in een jonge vrouw zijn zielsverwante herkent. Hij wil haar redden en fingeert een verliefd affect. Een ongezonde verhouding ontstaat. Ook lichamelijk is deze vrouw uiterst zwak. Wanneer het leven reeds uit haar wijkt, trekt ze hem toch nog mede naar de slaapkamer. Hij weigert. ‘Zij ziet mij aan, smeekend, daarna woedend’. (Blz. 83). Hij ziet haar nooit meer terug, want reeds een paar dagen later sterft zij. Hij verlangt er nu zelf ook naar om lichamelijk ziek te worden, want dat beteekent rustig in bed te kunnen denken en droomen. Zijn visite's bij den huisarts zijn met bekwaam inzicht in het menschelijk karakter geschreven. Ten slotte treedt een periode van versuftheid in. De psychiater verschijnt ten tooneele, maar ook dit helpt natuurlijk niet, waarmede het eerste deel eindigt. In het tweede deel is de moeder overleden. Hij is thans een jonge volwassen man, bleek, droef. Nog steeds geen man van de daad, pianist in een zooveelste rangs bar ‘Het geluk der Mannen’. We ondergaan al lezende zijn ontreddering. Het eenige goede van zijn vaal bestaan zijn de fleurige bloemenstalletjes op het Singel en juffrouw Fink, die, medelijdende volksvrouw als zij is, Reinier naderhand zelfs gratis kost en inwoning verschaft, wanneer hij onverhoeds uit zijn betrekking wordt ontslagen: electrische piano. Nog steeds tobt hij met ziekte. Hij blijft de droomer, vergeet op tijd in te grijpen. Zelf ziet hij dit duidelijk in, wanneer hij Nora, het meisje waarvan hij vervuld is, onverwachts op straat tegenkomt en tot in de tram achtervolgt. Het ‘moment suprême’ om haar aan te spreken laat hij echter fataal-ongebruikt voorbij glippen. Haar misnoegen uit zich drastisch maar afdoende: zij steekt {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} haar tong tegen hem uit. Hij beseft dat zij gelijk heeft. Hij is weer te laat. Met dit egocentrisch inzicht van Reinier breekt het boek wel wijsgeering doch tamelijk abrupt af. Jong talentvol werk. Bedrieg ik mij niet, een kunstenaar met toekomst. Max Kijzer. Dr. Th.H. van de Velde, Voor toekomstige moeders, uitg. N.V. Em. Querido's Uitg.-maatschappij, Amsterdam. Opnieuw heeft de heer Th.H. van de Velde, die, ofschoon Nederlander, als wij het wèl hebben, in Berlijn zijn dokterspractijk uitoefent, doch tevens een bekwaam auteur is over vraagstukken, welke het huwelijk betreffen, een werk het licht doen zien, dat treft door zijn waardige behandeling van het boven aangegeven onderwerp, door zijn menschkunde en den ernst, dien het onderwerp verdient. Immers in het huwelijksleven is er misschien geen ontstellender tragiek mogelijk, dan dat een moeder onvolwaardige of zelfs gebrekkige kinderen baart. Het is derhalve voor iedere aanstaande moeder wenschelijk te weten hoe zij zich heeft te gedragen met het oog op de toekomstige gewichtige gebeurtenis, waarvoor de natuur haar heeft geroepen de voorbereidster te zijn. Dit is zoo nog eêr voor haar eigen welzijn dan voor het wezentje, dat zij eêrlang zal baren, en reeds zoo vroeg in en met haar leeft. Dokter Van de Velde geeft aan de toekomstige moeder in dit werk, dat zoowel voor zijn wijsheid als voor zijn kunde spreekt, een schat van wenken en goeden raad. Het is hier niet de plaats om in bijzonderheden op dit boek in te gaan. Enkel zij gezegd, dat het verdient met ernst en aandacht gelezen te worden door alle vrouwen, die zich op de verheven taak van het moederschap voorbereiden, en zich bewust zijn, daarbij plichten te moeten vervullen, welke het ernstigste nadenken van haar eischen waartoe zij in staat zijn. M.W. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Nieuwe Gids. Jaargang 53. Deel 3.] Nadruk van de artikelen in dit tijdschrift is verboden. (Art. 15, al. 3, Auteurswet 1912.) Over den aanvang van den ontwikkelingsgang der menschheid door Hendrik Kroon (Vervolg van blz. 112.) Men weet dat de leden van een clan met het totem een mystieke eenheid vormen. Zijn wezen is ook het hunne. Maar als dit wezen tot vleesch wordt in de personen houdt het zich voornamelijk op in enkele bevoorrechte deelen van het organisme en bovenal in het bloed. Dit is dus geheiligd als drager van het totem. Maar in dit opzicht wint het bloed van de vrouw het van dat van den man; het is de vrouw die, in het stelsel van de afstamming van moederszijde, het totem op de kinderen overdraagt. Aan den anderen kant brengt de lichaamsgesteldheid van de vrouw een geregeld wederkeerend bloedverlies mede, waardoor zij het geheiligd bestanddeel, dat het bevat, doet ontsnappen en stelt dit bloot aan het gevaar dat het aangeraakt wordt. Het is dus begrijpelijk dat een verbinding met de vrouw volstrekt verboden is. Maar omdat dit enkel voortvloeit uit de heilige natuur van het totem heeft het alleen beteekenis voor de lieden die tot hetzelfde totem behooren en die bijgevolg onderworpen zijn aan denzelfden eeredienst en dezelfde verboden. Voor de anderen bestaan deze niet. De grond is hiermede aangegeven waarom het huwelijk slechts toegestaan wordt tusschen menschen van clans, die een verschillend totem bezitten. Het totem is slechts heilig voor zijn getrouwen, maar deze zien in een ander totem niets goddelijks. Iemand die behoort tot den clan van den haas moet zich ontzeggen om hazenvleesch te eten {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} en zich op een afstand houden van alles wat aan dit dier, zelfs aan zijn uiterlijken vorm herinnert, maar hij heeft niet de minste verplichting tegenover de dieren, die door naburige clans worden vereerd. Hij heeft daar niets van te vreezen, noch iets van te verwachten. De totemistische beoefening is overigens blootgesteld geweest aan vele vervormingen, die van het geheel een ingewikkeld stelsel gemaakt hebben, zoodat over alle bijzonderheden geen eenheid van opvatting heerscht. Noch in Arabië, noch in Palestina en Chaldea heeft men tot heden vindplaatsen ontdekt van voorwerpen uit den eersten steentijd, die een aanwijzing zouden kunnen zijn dat de oudste menschen ook daar hebben gewoond. Uit den neolithischen tijd is daar weinig aangetroffen, zoodat het niet mogelijk is voor het westen van Azië den groei van de eerste menschen naar de beschaving toe vast te stellen. Daar volgt niet uit dat de oudste typen hier geen verblijf hebben gehouden. De genoemde landen hebben den overlast niet ondergaan van de ijstijden, hun bewoners zijn daardoor in ontwikkeling niet gehinderd als b.v. hun tijdgenooten in Europa en Noord-Azië. Er is alle reden om aan te nemen dat er gunstige omstandigheden heerschten voor de beschaving, maar er is niets omtrent het gebeuren in deze landen bekend voor het einde van het 4de duizendjarig tijdperk v. Chr. Door de Egyptische gedenkteekenen wordt de eerste bekendheid aangebracht, ook omtrent de bewoners. Pharao Den (omtreeks 3175) heft de knots op tegen een Oosterling, die op de knieën voor hem ligt. Het lichaam van dezen is mager en kleiner het hoofd smal en lang, de neus recht of licht gekromd, het haar gelokt en laag op het voorhoofd hangend, de baard puntig en naar voren gebogen. Ditzelfde type komt voor op basreliefs, die de overwinningen van de Pharaos in het gebied van Sinaï verheerlijken. Zij worden vermeld in de opschriften als berg- en holbewoners. De boemerang is hun geliefdkoosd wapen. In deze soort menschen worden herkend de Bedoeinen, Arabieren van zuiver semietisch ras, die de oasen bewonen en de Arabische woestijn, de bergen van Sinaï en het woestijnachtig gebied tusschen Egypte en Palestina. Aan de {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Middellandsche zeekust in Syrië woont dan een meer gemengd volk, afkomstig van Semieten en het Middellandsche zeeras, menschen van grooter gestalte, met breeder schouders, langschedelig met arendsneus, zwarte, somtijds blauwe oogen, zware werkbrauwen, forsche kaken, lang haar en vierkant geknipten baard, zonder knevel. De volken van Kanaän en Amor vertoonen dit type, en zij stichtten vaste nederzettingen op de westgrenzen van de Arabische woestijn, vanwaar zij tot in Chaldea trokken, misschien van de oudste tijden af, in elk geval sedert de stichting van Babylon. In het noorden van Syrië bevond zich een derde Semietisch type bekend door de afbeeldingen op Egyptische en Assyrische gedenkteekenen, de Arameeërs. Deze volken van gelijk ras en taal kwamen in dien tijd niet tot eenheid. De Bedoeinen, de Kanaänieten en de Sumereërs kwamen in Neder Mesopotamië tot blijvende vestiging en sedert de veertigste eeuw ontstonden hier talrijke steden. Hare bevolkingen koloniseerden boven Mesopotamië en de oostelijke terrassen, en deze werden de woonplaatsen der Assyriërs omtrent het derde duizendjarig tijdvak. Deze twee groepen, Chaldeërs en Assyriërs, namen zeer in aantal toe, hetzij door eigen aanwas, hetzij door vreemde elementen en nieuwe Semietische inwijkelingen in de tijden van Sargon (2800) en Hammourabi (2100). De laatste was een groot veroveraar en een schrander bestuurder. Zijn plannen, denkbeelden en bezigheden kent men uit 55 brieven, in steen gegrift, gericht aan een gewestelijk beheerder, handelend over het onderhoud van kanalen, hervorming van de tijdrekening, beteugeling van roof, onderzoek naar de besteding van de inkomsten der tempels, bevelen aan leger en vloot etc. In 1901 werd door J. de Morgan in Suze een blok groensteen gevonden waarop de inhoud voorkomt van de beroemd geworden code, ontcijferd en vertaald door pater V. Scheil, het eerste en eenige gedenkteeken van dezen aard, dat het Oosten voor ons heeft in stand gehouden. De mededeelingen doen een koning en ambtenaren kennen, volkomen bewust van hun plichten, vol zorg om het gezag aan Babylon toegekend te rechtvaardigen door een waakzaam toezicht en een geoefende bekwaamheid om voor moeilijke gevallen een oplossing aan de hand te doen, bezield met een zuivere liefde voor recht en wet. Zoo was inderdaad deze {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} code een werktuig tot stichting van vrede en eensgezindheid. Hammourabi, getrouw aan de overlevering, stelt zich zelf voor als onderworpen te zijn aan goddelijke ingeving. Op het onderstel van het groensteenen gedenkteeken, waarin de wetten gegrift zijn, is de zonnegod gezeten, die Hammourabi, in eerbiedige houding voor hem staand, den inhoud der goddelijke wetten in den geest brengt, welke de koning op zijn onderdanen zal overdragen. In de inleiding tot de code zegt de vorst, dat hij door de goden Anu en Bel geroepen werd om het recht de overhand in het land te doen hebben, om het slechte en verdorvene uit te roeien, om den sterke te verhinderen den zwakke te verdrukken. Hierdoor werd het goddelijke recht van het koninkrijk tot uitdrukking gebracht; evenals in Egypte was in Babylonië de wet van den koning het woord van God. Een gedeelte der oude, gangbare verhalen ter verklaring van 's werelds loop en samenhang en welke hebben bijgedragen om het gedrag der menschen te regelen, zooals die omtrent het ontstaan van al het geschapene, de overwinning van het licht op den duisteren baaierd, het verloren paradijs, den zondvloed, stammen van de Babyloniërs af en het schijnt niet mogelijk te zijn met juistheid aan te geven waar de scheiding ligt tusschen de invloeden van Semietischen en Sumerischen oorsprong, die hierin werkzaam geweest zijn. Tot heden is het niet bekend vanwaar de Semieten kwamen, die zich vestigden in de vlakten van den Euphraat; lang heeft men gemeend dat ze uit Arabië stamden, nu is de opvatting uitgesproken dat ze uit Syrië en Palestina optrokken. Wanneer dit het geval zou zijn en wanneer men kon vaststellen, dat de oude koningen van Kish en Ourouk van Amoritische afkomst waren en dat gebeurtenissen, die den grond der aloude verhalen omtrent deze koningen uitmaken, hebben plaats gevonden in Syrië op een tijdstip, voorafgaand aan het voorvallen der oudste feiten, waarvan wij bewusstukken uit dien tijd bezitten, zou hieruit de ongeldigheid volgen van de opvatting der panbabylonisten. De beschaving van Israël hangt dan niet geheel af van die van Babylon. De overlevering in Genesis bewaard gebleven, is dan niet uit Chaldea ingevoerd, maar de Semieten zouden haar op de laatste halten van hun {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} uittocht naar het Oosten hebben overgedragen op de Sumeriërs, die ze zouden hebben aangenomen en in stand gehouden. (L. Delaporte). In den oudsten steentijd schijnen de geesten reeds beheerscht te zijn geworden door twee beginsels, is het eene het totemisme, het andere is het ontzag voor de dooden, bijgevolg het geloof aan een voortbestaan. Het geloof aan spoken, dat men ontwaart sedert de oudste historische tijden is zeker niet een bijzondere opvatting van Europeesche volken. Het bestond in Egypte onder anderen vorm, maar zeker is het dat de vrees voor de wederverschijning der dooden, om de rust der levenden te verstoren, bij de stervelingen een grooten invloed heeft uitgeoefend om het ontzag te doen ontstaan, dat zij bezaten voor de begraafplaatsen. De eeredienst voor de dooden was niet het eenige geloof van godsdienstigen aard; hoe verder wij in de geschiedenis teruggaan hoe meer de tijd ons plaatst te midden van bijgeloof en tooverkunst en de praktijken doet zien, die deze vergezellen. Want de mensch in zijn onmacht tegenover onbegrepen verschijnselen, door vrees en hoop geleid, tracht op samengestelde manieren invloed uit te oefenen op de gebeurtenissen, waarvan zijn lot afhankelijk is. Hij bevolkt de ruimte met allerlei vrije krachten wier hulp hij inroept. Eerst veel later komt het begrip op van een eenig god, omdat de herleiding der vele oorzaken tot één grond, geesten vereischt van grooter ontwikkeling. Wanneer deze voorstelling geboren is blijft zij nog langen tijd het geheim van het priesterdom, zooals in Egypte en waarschijnlijk in Chaldea, en vermoedelijk hebben de Hebreën uit deze priesterlijke denkbeelden geput om tot hun godsbegrip te komen. Maar de oude goden zijn lang in eere gehouden omdat de volken niet ontwikkeld genoeg waren om hun bijgeloof te kunnen opgeven. De oude gewoonten heerschten nog in Egypte ten tijde van Griekenlands en Rome's bloei, vier of vijfduizend jaar nadat het land in stammen verdeeld was, waarvan de onderscheidingsteekens ons nog bekend zijn van de beschilderde vazen uit den voorhistorischen tijd. In Egypte zoowel als in Chaldea had iedere god zijn zinnebeeld, een dier of een bevoorrecht voorwerp, en tijdens de pharaos was de oorspronkelijke eeredienst voor de dieren nog in zwang als {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste trek van het totemisme. Maar de Semieten hebben ook de natuur aangebeden; boomen, bronnen, stroomen en bergen en dit godsdienstig gebruik schijnt een der oudste te zijn bij alle volken. Naast den eeredienst voor den dood staat die voor het leven, de schepping, de vruchtbaarheid, den overvloed, verpersoonlijkt in de Chaldeesche godin Nana. Er bestaat een groot verschil tusschen godsdienst en tooverkunst, de eerste richt zich tot almachtige krachten en buigt zich voor hare wilsuitingen; de tweede meent dwang op deze krachten te kunnen uitoefenen door onderscheidene middelen als het maken van gebaren, het dansen, het in practijk brengen van bezweringen etc. De mensch uit den voorhistorischen tijd, evenmin als de tegenwoordige wilde dat doet, maakte tusschen beide verschil en het is waarschijnlijk dat ze vermengd werden. De gedachte, dat men wonderen kon verrichten, stamt uit de alleroudste tijden en de tooverkunst werd in menig geval de voorloopster van techniek en wetenschap, die veel aan haar te danken hebben. Men kan haar tot op den huidigen dag overal volgen en terugvinden, hetzij in eigen, hetzij in vermomde gedaante, maar het zuiverst ziet men haar in tijdvakken van minder ontwikkeling. De magie is wel een algemeen verschijnsel, maar ze maakt niet de alles omvattende primitieve gedachte uit; hierop zou de godsdienstige overweging eerder aanspraak kunnen maken. Deze volgt de tooverkunst niet op, ze zijn tijdgenooten en de laatste is ondergeschikt met betrekking tot de eerste. Voor verscheidene wetenschappen maakt de tooverkunst een der bronnen uit, daartoe o.a. behooren de alchimie en de kwakzalverij. Naarmate de kennis voortschreed deden zich zekere uitkomsten voor die toegeschreven werden aan de magische kunst, door een bewuste of onbewuste vervalsching of verkeerde uitlegging der wetenschappelijke kundigheid. In het algemeen kan men zeggen, dat waar de geleerdheid nog gering is, de magische kunst bloeit en zij daar een maatschappelijke rol vervult, ongeveer overeenkomstig aan die, welke de wetenschap toevalt in een meer verlichte samenleving. Zij is in dat midden een arsenaal van kracht, waarop de invloed en de waardigheid van den toovenaar steunen. Hij leidt, door de wijze waarop hij zich uitdrukt, het begrip {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} in van de kracht als oorzaak, of de oorzaak als kracht van de magische handeling, hetgeen later bij wetenschappelijke verrichtingen eenvoudig ‘oorzaak’ zal heeten wanneer het bovennatuurlijk karakter ervan langzamerhand is gaan verdwijnen. De wetten der magie, zooals Fraser en Jevons (volgens Rey) die opstelden, zijn, zooals meermalen opgemerkt werd, de klassieke wetten voor de verbinding der denkbeelden; belending, gelijksoortigheid, tegenstelling. Men moet tot hen teruggaan om de verste oorsprongen te vinden van de voornaamste begrippen onzer wetenschap, die overigens door eeuwen van nadenken, ervaring en arbeid zouden gezuiverd worden. De toovenaars, zoowel alchimisten als astrologen en heelmeesters zijn in Griekenland, Azië en elders de stichters geworden van de sterrenkunde, natuur- en scheikunde en de natuurlijke historie en de werkers in deze vakken. Bij andere takken van kennis kan men eveneens aannemen dat er betrekkingen tot de magie hebben moeten bestaan. De wiskunde heeft zeker veel te danken aan de zoekers der magische eigenschappen van getallen en figuren. De schat van denkbeelden op deze wijze verzameld heeft langen tijd als bron gediend, waarvan de wetenschap gebruik kon maken; uit de toovenaars zijn de geleerden ontstaan. In de primitieve gemeenschappen waren het enkel de magiërs, die den tijd hadden waarnemingen op het gebied der natuur te doen en daarover na te denken, hetgeen tot hun ambt behoorde. In hun school, de eerste academie, werd een wetenschappelijke gewoonte gevormd, en een manier van verstandelijke opvoeding (Hubert en Maus, naar Rey). In Sumerie en in Egypte werd het ijzer ‘hemelsch metaal’ genoemd, men geloofde dat erts bevattende meteoorsteenen stukken waren, gebrokkeld van een hemel van ijzer. Deze gedachte werd op de andere metalen overgedragen en deed het geloof ontstaan aan verscheidene hemels van verschillende metalen, zoodat men aannam dat de edele soorten, die in gedegen toestand gevonden werden losgeraakt waren van het uitspansel en als vallende sterren op de aarde waren terechtgekomen. Daar er zoowel meteoorsteen met en zonder erts neervalt en men uit de eerste door smelting metaal kan verwerven, ontstond {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} het geloof dat deze luchtsteenen onvoltooide voortbrengselen waren, onrijpe vruchten, die door warmte van het vuur, wierookdamp, besprenkeling met aanzettende vloeistoffen en andere magische middelen op kunstmatige wijze tot vollen wasdom konden gebracht worden. (Robert Eisler volgens Rey). Oorspronkelijk werden alle technische werkzaamheden uitgevoerd met toepassing van magische of godsdienstige verrichtingen; zij werden geheim gehouden, wat later het geval bleef met die van de meer bijzondere en moeilijke bedrijven. Deze werden uitgeoefend in besloten genootschappen d.i. door weinige ingewijden, die naijverig op hun geheimen en hun bekwaamheid, hun best deden ze voor zich alleen te houden. Vroeger meenden de geschiedkundigen dat de alchimie zou zijn begonnen in de 2de of 3de eeuw van onze jaartelling, maar de ontcijfering van tabletten uit de bibliotheek van Sardanapalus te Ninive heeft ons verschillende alchimistische teksten doen kennen. ‘Indien gij een oven wilt bouwen om erts te smelten kies dan een geschikten dag uit in een gunstige maand om de fundamenten te leggen. Zoodra men den oven ingericht heeft en dien in gebruik neemt plaats dan de goddelijke embryos in de kapel van den oven, geen andere smeltkroes mag daar in opgenomen worden, geen onrein ding mag er voor geplaatst worden en voeg er de gewone offerande bij. Als gij het erts in den oven wilt doen breng een offerande toe aan de goddelijke embryos, zet een reukvat met cyprès neer, stort gegisten drank uit, steek het vuur onder den oven aan en doe vervolgens het erts in den oven. De lieden die gij zult toelaten tot den oven moeten eerst gereinigd zijn voor zij dezen naderen. Het hout dat gij in den oven zult branden moet van een moerbezieboom zijn, een ontschorst blok, dat geen deel uitgemaakt heeft van een vlot (stammen saamgehouden door een riem) en gehakt is in de maand ab.’ Wat de geneeskunde betreft leert een opschrift voor een overledene uit de 28ste eeuw ons dat de pharao Neferarkere een bezoek bracht aan werken in Thebe, die geleid werden door zijn voornaamsten bouwmeester Weshptah en dat deze dood neerviel tijdens het bezoek. De pharao liet, volgens het opschrift, de bibliotheek der medische geschriften aandragen en de eerste heel- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} meesters roepen. Deze deelden den pharao mede, dat de architect ontslapen was. Omstreeks 3000 jaar v. Chr. bestond er dus reeds een geneeskundige overlevering. De papyrusrol van Londen, duizend jaar daarna, toont aan dat dat de Egyptische dokters trachtten de overlevering, waarvan zij de bewaarders waren, op te doen klimmen tot de eerste dynastieën. ‘Dit boek, naar verluidt, werd gedurende den nacht gevonden. Het was in den tempelhof van Chemnis gevallen en bevat de geheime kennis van de godin (Isis). Het werd als een wonderbaarlijk voorwerp gebracht aan zijn majesteit den koning Khufu (Cheops)’. De papyrusrol bevat een verzameling van magische praktijken en bezweringen zonder eenige wetenschappelijke waarde. Anders is het met den inhoud van de papyrusrol van Smith, stammend uit de 17de eeuw v. Chr. waaruit een wetenschappelijke geest spreekt, maar de magie bleef daarnaast haar praktijken uitoefenen. Het geloof aan wonderen bleef nog eeuwen de geesten beheerschen. Ook bij de Joden waren de magische gebruiken in eere ondanks de waarschuwingen in de Mozaische wetgeving om ‘niet te doen als in Egypte’, niet te letten op het geschrei der vogels, noch zich op te houden met toovenarij of waarzegging. Als Saul in opdracht van zijn vader diens verdwaalde ezelinnen moet zoeken en in het vinden niet slaagt wendt hij zich, op raad van zijn metgezel, tot een ziener. Bij Jesaja 3/2, heet het ‘de Heer zal van U wegnemen: den held en den krijgsman, den rechter en den profeet en den waarzegger en den oude.’ En in het eerste boek van Samuel 9/9 leest men: ‘Eerst zeide een ieder aldus in Israël, als hij ging om God te vragen; komt en laat ons gaan tot den ziener. Want die heden een profeet genoemd wordt, die werd eertijds een ziener genoemd’. Bij Flavius Josephus, een tijdgenoot van Christus treft men een beschrijving aan van een geval van uitdrijven van demonen, waarbij hij tegenwoordig was in gezelschap van Vespasianus en andere Romeinsche legerhoofden. Een magiër Eliazar trok een bezetene een demon uit door den neus, gebruik makende van een tooverring, waarin haar van Salomo heette verborgen te zijn, onder het uitspreken van tooverwoorden van dien zelfden koning afkomstig. (Slot volgt.) {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Een afscheid van dit leven door Benno J. Stokvis. (Slot van blz. 131.) IV. Hij zag de menschen nu in een gansch ander licht, dan tot dusver. Hij zàg de menschen. Het was wonderlijk. Het was alsof zijn blik tot hen naar binnen drong en hun wezen omvademde. Hij zag zijn bode: den stuggen weinig-bespraakten bode van zijn parket. Hij kende hem reeds vele jaren. Nimmer had hij een overbodig woord met hem gewisseld. Hij zou zelfs niet nauwkeurig zijn gelaatstrekken hebben kunnen beschrijven. En plotseling zàg hij hem. Hij zag dat daar een zeer uitzonderlijk mensch voor hem stond. Hij zag dat daar een bode stond: een lange strakke figuur, met in de houding iets van een militair, een man wiens leven was gevuld door de uitvoering van ontelbare kleine plichten, wiens denken was gevangen binnen de enge grenzen van een beperkt gezichtsveld; maar in wiens onbewuste, omsluierd door nevelen een geheimzinnig wezen sluimerde: het was hem alsof hij een gestalte zag in een teeder-bloesemenden lente-boomgaard onder een blanke lentelucht, in de zon, ver ergens in de velden, waar slechts het getjilp van vogels klonk: een dichter die nimmer gesproken had en nimmer zoude spreken, woonde in hem. Hij zag den jeugdigen Chinees met onbewogen uitdrukkingsloos gelaat en den binnenwaarts gekeerden blik, den wreeden moordenaar die uit wraak een makker had vermoord en het lijk verschrikkelijk verminkt. Hij zag en ook in dezen stond een dichter: {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} een vreemde visioenaire macht heerschte in den duisteren chaos van die ziel; de sidderende klanken van ongehoorde ongekende klagende muziek. De ruwe inbreker, de vrees van de onderwereld, breed en zwaargebouwd met flikkerende blikken van haat, bevond zich tegenover hem in zijn cabinet. Hij sprak met kort-afgebeten zinnen: op heeterdaad betrapt, alweer; zijn pech, altijd de vervloekte russen achter hèm aan; weg vrijheid; weèr item zooveel jaren naar de nor. Hij hoorde hem spreken. Hij luisterde niet. Want in dien man zag hij een ander leven. Hij zag een wijde cathedraal met hooge koepels, en onder wolken van zacht-ruischende orgeltonen, in den bleeken gulden schijn van een zeer oud licht, een zwijgende gestalte die voortschreed in een purper gewaad; een paus omwaasd door hooge heiligheid, behoorend tot een goddelijke wereld, wiens blikken buiten deze aarde gaan. O, het was wonderlijk. Het leven was wonderlijk. Hij zag een reeks van werelden achter de zienelijke wereld van dit bestaan. Hij zag hoe zich het wezen der menschen splitste en verdubbelde; hoe in hun wezen als een onzichtbare vernielende parasiet een ander wezen woekerde. Hij zag den oudsten rechter in de strafkamer die zijn zaken berechten moest. Het was een ernstig godvruchtig man. Maar hij wist dat in de afgronden van zijn ik, als een schuifelende slang de begeerte kroop wildlaaiende vlammenzeeën te doen ontbranden. En hij moest glimlachen bij de gedachte, dat deze man onwetend van zichzelf zoo zelfverzekerd verder leefde; zoo rustig en beheerscht keek door de zware glazen van zijn bril, en recht-deed over brandstichters. Hij wist dat alle waarden zouden wankelen, indien hij zich dit samen-vattend realiseeren zou. Hij wist dat dan alles zou onder hem wegzinken, dat alle grenzen vervloeien zouden, en het licht van den zonnebal voor hem verduisteren zou. En dat in de duisternis alleen het scherpe krassen van de raven en het rustelooze krijschen van klapwiekende roofvogels, en het schorre brullen van den jaguar klinken zou. Hij schudde het onwillig van zich af. Leven, leven, leven! Hij wilde leven! Hij hoorde het bloed driftig jagen door zijn aderen. Leven! O, het was zoo schoon, met wilde haren te loopen in den {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} storm langs de dreunende witkoppige zee, en te weten dat men jong, en levend was, en sterk, en dat ergens, ver weg en onwaarneembaar, maar ergens, iets was dat beschermde en helpen kon: dat er hoop bestond op iets dat onbeschrijfbaar was, maar wàs. Iets zweefde in den wit-bloesemenden boomgaard dat als een wonderlijke balsemgeur licht en gelukkig maakte. Het lag ook in de stille zomer-avondschemering aan den rimpelloozen vijver in het park, onder het donker gebladerte der boomen. En in de intieme sfeer van de taverne, waar zacht de muziek klinkt, en men kan zitten droomen van ongekende dingen. Droomen in de stilte, wegdrijven uit de werkelijkheden van dit bestaan, vederlicht, hooger, naar verdere verten zonder einder. Het was goed. Goed was het in zijn stoel bewegingloos te zijn gezeten tegenover den spiegel: de eigen oogen star en onbewegelijk op zich-zelf gericht hun eigen diepten peilend, tot alle tastbare grenzen weken en zich in vervagende nevelen de tijdlooze eeuwigheid opende. Hij zocht op zekeren dag een document tusschen vergeelde papieren in eene lade, en hij vond een portret van zichzelf als kind. Hij nam het in de hand en hij moest glimlachen met iets van verteedering. Hij zag de groote droomende oogen in het kleine regelmatig gevormde gelaat met de effen scheiding in het haar, en hij moest plotseling denken aan Tobias en den engel, zooals zij loopen nevens elkander. Tobias het vischje in de linkerhand, het hoofd vragend vertrouwend schuins gericht naar zijn beschermer Rafael, de rechterhand vergeten rustend in diens hand, nevens de andere engelen, in de doorzichtige stilte van het wonderland, op het schilderij van Sandro Botticelli in Torino. Tobias en de engel; het wonder. Hij had erin geloofd als kind. Hij had geloofd, wanneer hij zat alleen in zijn kamertje, dat zich de deur onhoorbaar vanzelf zou kunnen openen, en het wonder zou geschieden: het wonder van den op zacht ruischende vleugelslagen binnenwiekenden engel. Het wonder; hij wist dat hij er nòg in geloofde. Hij wist dat als hij in de rechtszaal stond, en zijn requisitoir uitsprak, in hem de heimelijke verwachting leefde van iets dat kon geschieden; een plotselinge stormvlaag die alles wegvagen zou, en hem sidderend in zijn fladderende toga zou doen staan, aan een duister gapenden afgrond die zich {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} aan zijn voeten opende en waaruit de krioelende scharen zouden opstijgen van alle moordenaars en dieven en ontuchtplegers, de krioelende scharen van allen die zijn woord eens had doen voeren binnen de sombere muren van de gevangenissen, zijn harde woord dat vele reeksen van eeuwen van opsluiting had doen toebedeelen. Hij zag hen vallend en struikelend naar boven worstelen met dreigend gebalde vuisten, om hem tot verantwoording te roepen. En hij wist dat hij in het druischen van den storm, en het krijschen van het naderende gepeupel, onbewegelijk, met opgeheven hoofd zou blijven staan, en dat zijn mond zou zwijgen. En hij moest glimlachen van innerlijke vreugde om zijn trots: ‘Si fractus illabatur orbis, impavidum ferient ruinae’. Hij wist dat het veel beter was om niet te denken. Want alle denken was het bouwen van paleizen op den wankelen bodem van eene werkelijkheid, waarvan de werkelijkheid niet te bewijzen was. Hij wist dat alle denken hem moest leiden naar donkere dwaalpaden, in labyrinthen waarin hij zijn zelf verliezen zou. Hij wist, dat als hij denken moest, zijn ik zich twijfelend zou vragen gaan of het bestond, en wàar het bestond, en waaròm, en hòe het was, en of het niet krankzinnig was. En dat hij steeds opnieuw zou moeten antwoorden, dat hij het niet wist: dat hij niet wist òf hij bestond, wàar, hoe en waarom, en of hij niet krankzinnig was. Hij wilde zekerlijk niet denken. Hij wilde gelooven. Hij wilde als een onwrikbaar axioma, aanvaarden dat hij werkelijk bestond en dat hij substituut officier van justitie was, en zeer gevreesd binnen zijn arrondissement. Hij wilde aanvaarden dat hij wezenlijk bestond in een bestaande werkelijke werkelijkheid. En dat er een lente was, en winter, en nachten en dagen en bloesemende struiken, en steden en rivieren, en dat het alles onwrikbaar en onaantastbaar waar bestond, en dat het meer was dan een vliedende fata morgana. V. Toen hij op zekeren avond zijn studeervertrek wilde binnengaan, werd hij door een beklemming bevangen. Hij had eensklaps een gevoel alsof hij niet alleen was in de kamer, en hij {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} huiverde. Hij kuchte, en hij wist dat hij dat deed alleen om de stilte te breken, en om zichzelf te bewijzen, dat hij hier was. Maar hij bleef staan. Hij gevoelde plotseling den niet te onderdrukken drang om als een hond te blaffen. Iets in zijn ik, rukte en wilde zich van hem losmaken. Hij wist dat zijn keel droog was als kurk en dat zijn adem stokte. Doch het was hem volkomen duidelijk bewust, dat àls hij een geluid zou kùnnen uitbrengen, hij luid en schor en wild als een geslagen kettinghond in den nacht, zou moeten blaffen gaan. Iets in hem drukte hem omlaag. Het was hem of hij plotseling zeer dicht bij de aarde was, of hij met vier pooten breed-uit op de aarde stond, en of zijn opgeheven neus snuivende vreemde geuren opzoog. Maar hij stond. En het was alsof de gansche wereld plotseling anders werd; het was alsof hij buiten was op het veld, alleen, onder den wijden koepel van de nachtlucht, hoog en ver boven zich, onder den killen wind die door de stilte woei in het bleeke schijnsel van de maan. Dunne nevelwaden stegen op uit de aarde. En hij hoorde vreemde geluiden. Het was een vreemdsoortig krassen en kreunen als moeizame zuchten van ongeziene wezens die in zijn nabijheid waarden. In de verte moesten koeien en paarden door de weiden loopen en hij hoorde vaag het klagende loeien van een verdwaalde koe. Maar hij zag niets dan grauwe schaduwen die langs den einder slopen. Hij wist zich hijgend ondergaan in een schrikkelijke adembeklemmende eenzaamheid. En de drang was in hem om langgerekte huilende janktonen uit te stooten naar de stille maanschijf boven hem. Hij voelde zich getrokken tot het onzekere licht, naar de bron van het vale licht boven de wolken die door het luchtruim joegen. In hem was niets dan de leegte, en zijn oogen gingen door de ijle leege ruimte tusschen de aarde en de hooge welving van de lucht. En er was alleen de wind die over de velden gierde, en een vreemd ruischen, waarin alles onderging. Hij moèst. En hij hoorde een schrillen schorren blaf zich uit hem losscheuren. Het was een wanhopige kreet van onmacht, een schreeuw van een wezen vastgeklonken aan de vlakke zwarte aarde, naar het verre licht, een schreeuw waarin de wanhoop lag van de bekentenis, dat het wringende ik niet meer was dan een verlaten verdoolde hond in den nacht, een lijdend beest, eèn met de dompe koeien die te {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} slapen lagen, en het oude paard, dat angstig opgeschrikt kort door de weide draaft, eèn met de opgezwiepte grashalmen, eèn met het opgejaagde stof; een bloedende vruchtelooze noodkreet om bevrijding. En hij blafte weer. Het was een blaf als een snik, die wegstierf in de verlatenheid. Iets in hem dreef hem, en hij moest verder blaffen. Maar hij wist dat het nu zacht en klagend was. En hij blafte. Vaag wist hij dat het was om de aandrukkende stilte die hem insloot te verdringen. Maar de stilte bleef als een onwankelbare overweldigende muur rond hem die hem vermorzelen zou. En zijn droge keel stiet nieuwe korte schrijnende blaffen uit. Hij wist dat alles verstierf in de eindelooze onwezenlijke maanbeschenen leegte, en hij gevoelde zijn machteloosheid en uitputting. Een stroom van heete tranen verstikte hem, en alles verdween in een mist. Toen hij weder tot zich kwam stond hij in zijn kamer, bij den drempel van de deur. Zijn gelaat was nat en koud. Langzaam drong de werkelijkheid tot hem door. Vreemd, vreemd, vreemd. Vreemd was wat hem was geschied. Er was iets afschuwelijks geschied. Hij streek met de hand over zijn oogen. Hij stond hier in zijn bekende kamer. Maar in hem leefde het beeld van een somber maanlandschap. Er was iets geweest als een mythologische metamorphose. Het was merkwaardig. Onbegrijpelijk was wat had plaats gehad. Hij ging werktuigelijk, met knikkende knieën naar zijn schrijfbureau. En terwijl hij liep, rees de vraag in hem, of wezenlijk hìj had geblaft, of werkelijk uit zijn mond het schichtige blaffen van een bij nacht verdwaalden waakhond op de velden gekomen was. Zijn lippen trokken moeizaam een vagen glimlach, omdat zijn verstand verklaarde dat die vraag onzinnig was, en geen ernstig antwoord vorderde. Maar hij wist diep-innerlijk zeer wel, dat een afzichtelijke kracht in hem had geleefd en hem door een andere werkelijkheid had gestuwd. En hij bedacht met wrangheid, dat hij thans niet meer meester was van zichzelf, in zichzelf, en dat hij willoos voortdreef op een sterken breeden stroom, die hem verzetloos met zich sleurde naar het onbekende. Hij ging zitten op een stoel vòor het schrijfbureau, tegenover den zetel waarop hij altijd hier-achter zat, en het trof hem dat hij als het ware thans zat tegenover zichzelf. Hij bemerkte ver- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} wonderd dat hij weder volkomen rustig was, terwijl de hoekjes van zijn oogen nog vochtig waren van de tranen die even tevoren daaruit geweld waren. Hij greep de blocnote en sloeg die open. Hij zou moeten schrijven. Een wijde helderheid opende zich in zijn geest. Hij zat onbewegelijk en hij gevoelde zich verstrakken. In hem leefde geen bewust willen. Maar hij zat in eerbiedig afwachten. Een warme golf sloeg door zijn hersenen, en een waas trok voor zijn oogen. Hij begon te schrijven. Hij wist in geenen deele welke woorden in de volgende seconde voor zijn bewustzijn zouden staan en door zijn hand op schrift zouden worden gesteld. Hij wist zich een werktuig: hij was zich flauw bewust, dat het juist was alsof niet hijzelf het was die zich hier schrijvende bevond, doch of een ander onzichtbaar wezen doòr hem woorden en volzinnen schreef. Maar hij was gelukkig. Het was alsof hij vrij en zwaarteloos in de ruimte zweefde. Hij leefde in in een tijdlooze oneindigheid. En het was goed. Het was goed. Het was alsof een beschermende engel zijn vleugels boven hem had uitgespreid, en alle schaduwen versmolten waren in een gelijkmatig mat-teeder licht. Hij schreef. En het was hem alsof hij thans dubbel leefde. Want terwijl één ik in hem de beelden die tot hem kwamen tot volzinnen bouwde, was het alsof dieper in hem een ander ik, langzaam voortschreed door een wonderen rozetuin onder lentezon, langs stille vijvers met zwanen en ongerepte effen groene grasvelden en langs rozenbegroeide hagen. Hij schreef. Het blanke blad voor hem lag gevuld met de kleine duidelijke letterteekens die hij er op had geplaatst. Hij was aan het einde. Langzaam zonk hij in de werkelijkheid terug. Hij had geschreven. Hij had geschreven voor de tweede maal. Voor hem lag het beschreven papier als een wonderlijke penteekening. Het geleek op de afbeelding van een vlak, verlaten, doorploegd akkerveld met smalle witte voren. En wanneer hij langer keek was het alsof een licht zwart waas over een onbegrensde kleurlooze oppervlakte lag, een waas waarin gestalten zich bewogen. Er kwam een druk voòr in zijn hoofd, en hij wist dat hij zich los moest maken. Hij wist dat hij thans weder moest objectiveeren, dat hij thans met een bovenmenschelijke krachtsinspanning kunstmatig de wereld en al het zijnde voor zijn oogen {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} herscheppen moest, en dat hij thans zonder eèn seconde van twijfel het axioma van de werkelijkheid der werkelijkheid van het aardsche bestaan, als een onwankelbare breede grijs steenen zuil aanvaarden moest. Hij zeide tot zich zelf, dat hij hier in eene kamer zat, en dat dat zijne kamer was, waarin hij zat. En hij onderdrukte met geweld de in hem oprijzende vraag wat dat was: eene kamer! Hij zeide tot zich zelf nadrukkelijk als tot een kind dat men onderwijzen moet, dat hìj zich hier bevond. Hij was opgestaan en hij wischte het klamme zweet van zijn voorhoofd. Zijn blik ging door de kamer, langs de schilderijen aan den wand, naar het plafond. Hij was zich nu eensklaps volkomen stellig bewust, dat alles bestond, gelijk het bestond, en dat alleen hij-zelf te midden in de onveranderlijke werkelijkheid, als een verdoolde was, die met verdwaasden blik tastend gaat langs al de eigen oud-bekende dingen van wereld. En met een gevoel van schrijnende wanhoop begreep hij dat het onafwendbaar was, dat hij krankzinnig was. Hij wist dat hij een oogenblik nu stond zoo veilig en stil in het rustige lamplicht in zijn eigen vertrouwde kamer, binnen zijn eigen huis, met aan de muren de vredige portretten van zijn vader en moeder, die hij jong verloren had, en die hem aanzagen. En heimwee naar iets liefs en goeds dat hij niet had gehad, maar dat hij nu zoo zeer verlangde kwam over hem. Een vrouw! Waarom was in zijn leven niet een vrouw die hem zou liefhebben, en die zou naast hem wezen, die met haar vingers strijken zou zacht door zijn haar en met een geurenden zakdoek, nu, in dit oogenblik, het zweet zou wisschen van zijn gelaat! Eenzaam! Hij stond in de eenzaamheid. En de dag naderde waarop de zon voor eeuwig voor hem onderging, en hij blind en strompelend als een oud paard in de mijnschacht, moeizaam zijn weg zou zoeken door de duisternis. Hij voelde dat hij zoo moest blijven staan, en niet weder moest gaan zitten. Zijn hand nam het notabloc van het schrijfbureau, doch hij legde het onmiddellijk terug zonder er naar te zien. Het was beter zoo. Hij had plotseling een groot verlangen om tusschen menschen te zijn, sprekende, lachende, dansende menschen, menschen die {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} riepen en met de vuisten op tafels sloegen en stoelen bewogen, en die vergeten hadden te denken; menschen die zich een roes dronken en alles vergaten: God en zichzelf en de sterren aan de nachtlucht, terwijl de harmonica oude deuntjes dreinde. Met een snelle beweging om alle tegenweer in zich te onderdrukken, ging hij naar de deur. VI. Hij liep nu langs de verlaten donkere burgwallen; de lantaarns weerspiegelden hun lichten in het doffe beweginglooze water. De huizen stonden hoog en dreigend tegen de bewolkte lucht. Gedoken in den kraag van hun jas liepen eenzame gestalten, de petten diep over den kop, de handen in de zakken. Hier en daar stond een vrouw. Achter hel-verlichte ramen zaten diep-gedecolleteerde vrouwen in kleine armelijke kamers, een cigaret in den mond en zagen naar buiten. Hij moest even glimlachen, bij de gedachte dat zij allen weinig vermoedden, dat het hij was, die thans daar ging, hij, de strenge substituut-officier van justitie, de meest gevreesde, de meest gehate man van het arrondissement. En hij liep met zware breede stappen verder. Helder stond voor zijn geest, dat hij hier liep, dat hij was hier in het hart van de groote stad, en dat hij een aardsch levend wezen van deze aarde was, dat ademend zich voortbewoog. Voor een gesloten huis stond een politie-agent, die hem scherp opnam. Hij ging verder, met het stekende gevoel dat oogen hem volgden. Een man met een grooten hond aan de lijn, die naar hem gromde, passeerde. Een magere kat vluchtte van achter een boom bij zijn nadering. Langs den rand van den waterkant liep snel en voorzichtig een schichtige rat. Ergens uit een open venster klonk de schelle lach van een vrouw. En langs de wallen kabbelde het water. Zonder gedachten ging hij verder. In hem leefde de veilige zekerheid van zich te bevinden in de tastbare werkelijke wereld. Door sombere stegen stapte hij mechanisch voort, het hoofd gericht naar het ruwe plavei waarop zijn voetzolen drukten. En {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} hij gevoelde dat hij vermoeid was, en dat het goed zou wezen zich breeduit neer te leggen, om te rusten. Liggen, liggen blijven, en rusten, desnoods voor eeuwig, zonder ooit weer op te staan. Zijn oogleden lagen loodzwaar op zijn oogen, en hij wist dat als hij ze sluiten zou, hij zou kunnen slapen. Doch hij liep voort. Plotseling bevond hij zich in een smalle drukke helder verlichte straat, onder het geroep van venters en kooplieden en het voortschuifelen van vele menschen, en muziek, die uit de danshuizen naar buiten drong. Mannen en vrouwen schoven zich duwende langs hem voorbij. Hij voelde hun warme lichamen, en hij rook hun heeten adem, zwaar van alcoholgeuren en tabak. Zijn blikken zagen zwarte hongerige oogen. Hongerige zoekende oogen in bleeke zorgelijke deernengezichten, voor hem en achter hem en nevens hem. En die oogen zagen hem aan. Hij zag geen gezichten meer. Hij zag alleen oogen. Hij wendde zich af, maar hij zag oogen, andere oogen van andere vrouwen, met denzelfden hardnekkigen rusteloozen blik. Een vage onrust joeg hem op. Hij wilde weg, weg van tusschen de menschen, weg van tusschen de huizen en de vreemde straten en stegen. Hij wilde weg. Hij wist zich eensklaps in een afschuwelijken doolhof, waarin hij den terugweg verloren had. Hij gevoelde dat het klamme zweet hem uitbrak. Hij was machteloos in den opdringenden joelenden, lachenden schreeuwenden menschenstroom. Het was alsof hij zou verstikken en verdrinken zou. Een namelooze angst greep zijn wezen. Hij voelde zich als een gevangen wild dier, bezeten door de waanzinnige drift om te ontsnappen. Hij deed een sprong vooruit. Zijn keel stiet een vormeloozen kreet uit. Lichten flitsten langs zijn oogen. Voòr hem opende zich een weg. Lichamen wankelden en weken. En hij vluchtte. Door wolken van licht en duisternis, vluchtte hij voort. Voor zijn starre oogen lag een sluier; zijn denken was weg: achter zijn voorhoofd stond een felle spanning, en daarachter als een wreede vernielende macht bevond zich iets dat hem voortjoeg. Vaag leefde achter zijn bewustzijn dat striemende zweepslagen bloedende wonden sneden in zijn onstoffelijke ziel, en dat een arm gepijnigd wezen in hem kreunend zich voortsleepte. Maar alles ging onder in de toomelooze begeerte alles te ontvlieden, weg te duiken onder zichzelf, te vluchten. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij stond plotseling in een donkere doodloopende steeg, onder het trage schijnsel van een lantaarn. Hij trilde op zijn beenen en zijn vingers omklemden den paal om niet te vallen. Het zweet gutste langs zijn slapen en hij gevoelde dat zijn oogen uit hun kassen puilden. En hij werd zich bewust dat hij zich huiverend bevond in de leegte. Hij moest denken aan een nietigen riethalm in den nachtwind diep onder de welving van de lucht waarlangs de wolken jagen. Flauw drong tot hem door dat hij zich eens in zulk een troosteloos nachtlandschap moest hebben bevonden. Hij wist dat het afschuwelijk was en zwak poogde hij de herinnering te onderdrukken. Doch hij was uitgeput en machteloos. En met een schok zag hij het terug: eindeloos ver lag de vlakte in het bleeke bevende schijnsel van de maan, en de wind ruischte door de stilte. En er was niets dan een eenzame verdwaalde kettinghond die door de velden zwierf en staan bleef nu en dan en schor en klagend blafte naar de maan. Het was teruggekomen en in ijzeren dwang zou hij opnieuw moeten ondergaan, dat zijn menschelijk ik verwrongen werd tot het ik van een schor blaffenden verwilderden hond in den nacht. En terwijl hij tandeknersend het van zich poogde af te schudden en zijn verscheurde ik ‘ik-wil-niet’ zeide, ‘ik wil niet’, ‘ik wil niet’, ‘niet’, ‘niet’, ‘ik wil niet’, tot zijn ik, voelde hij dat ondanks zich zelf zijn strottenhoofd zich vervormde om een rauwen blaf uit te stooten. VII. Somwijlen gevoelde hij nu in zich de neiging om met kleine kangeroe-achtige sprongetjes op en neer hurkend zich te bewegen door de lange marmeren gang van zijn huis. En eenmaal op een avond betrapte hij zich erop dat hij op deze wijze daar werkelijk van het eene einde en terug naar het andere sprong, en dat hij daarbij fel als een woedende kater miauwde. Met afgrijzen bleef hij staan. Zijn blik viel op den spiegel en hij zag dat zijn gelaat geheel vertrokken was, en dat zijn oogen schuin en vreemd diep in hun kassen lagen. En terwijl hij zoo zijn spiegelbeeld in zich opnam, zag hij hoe zijn neusgaten zich {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} openspalkten en zijn lippen zich opeenpersten, en dat hij opnieuw luid en schril miauwde. Op dit oogenblik was het hem volkomen duidelijk dat hij verloren was. Zijn ik, zijn bewuste, dat willen en niet-willen kon, was machteloos overwoekerd door een geheimzinnige oerkracht die diep in hem gesluimerd had, doch die thans was ontwaakt en hem vernietigen zou. Hij wilde niet, en hij moest. Hij wilde en hij kon niet. Hij was niets meer, dan een tastend levend lichaam, dat stuurloos gedreven werd en voortvegeteerde. Met gebogen hoofd, zonder denken ging hij naar zijn studeerkamer. Hij liep naar zijn schrijfbureau en nam daarachter plaats. Hij kon niet meer denken, en hij wist ook dat alle denken vruchteloos was. Hij zou iets tusschen zijn vingers willen kunnen vermorzelen, maar hij wist dat de kracht om te willen hem ontbreken zou. Werktuigelijk grepen zijn handen het nota-bloc dat opengeslagen voor hem lag. Vaag herinnerde hij zich: hij had geschreven. Het was alsof dit eeuwen geleden moest zijn geschied. Hij trachtte te lezen, doch zijn klein regelmatig schrift, scheen hem ondoordringbaar. Hij stond weder op en liep door het vertrek. Aan de wanden hingen de familie-portretten. Vreemde gezichten met strakke harde oogen zagen hem aan, en hij begreep duidelijker dan ooit voordien, dat hij alleen stond en hulpeloos in de ruischende stilte zou ondergaan. Maar hij wist dat vele eeuwigheden van lijden hem van dat oogenblik scheidden. Vormlooze gedachtebeelden dwarrelden door zijn geest. Hij was buiten staat ze te grijpen. In hun vlucht geleken het vliedende schaduwen van schaduwen, die in een wervelwind langs elkander joegen. Verzetloos onderging hij. In zijn ziel viel de schemering. Maar de rustelooze jacht duurde voort. Hij stond als in de branding van een door stormen opgestuwde nachtzee. Iets in hem doemde op uit de grauwe diepten van het onbewuste. Vaag drong tot hem door dat het zeer eigen en vertrouwd en oud-bekend moest zijn. En plotseling stond het vast en helder voor zijn geest: ‘Het wettig en overtuigend bewijs in deze zaak is geleverd’. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. Ver was hij weggegroeid van de dagelijksche gebeurlijkheden van zijn bestaan. Hij zag misdadigers in de beklaagden-bank en hij verwonderde zich, dat zij daar staan moesten om door andere menschen gestraft te worden, die beter noch slechter waren dan zij. Zijn requisitoiren waren thans zeer kort. Hij verklaarde dat het tenlastegelegde moest worden bewezen geacht, dat de verdachte deswege strafbaar was, en dat de maatschappelijke orde repressie vorderde. Hij sprak met afgebeten bondige zinnen en neergeslagen blik, en het trof hem somwijlen dat het was alsof hij zich schaamde. Hij wilde het zich niet realiseeren. Het was hem duidelijk dat alles gaan zou gelijk het moest, naar het einde. IX. In zijn bewuste drongen thans bijwijlen herinneringen op van belevingen die hij eeuwen terug moest hebben ondergaan. Het waren vage visioenen uit een vroeger bestaan, ver in het verleden. Zoo zag hij zich somwijlen op een grijs gevlekt paard stapvoets rijden door een verlaten herfstlaan onder bewolkte lucht. Slap hingen de teugels in zijn hand; het paard brieschte en schudde de manen nu en dan. En niets geschiedde. Maar het was wonderlijk, omdat hij nimmer op een paard gezeten had in het leven dat nu ademend door hem werd geleefd. Doch hij herinnerde zich dat tusschen hemzelf en dit paard een onzichtbare band had bestaan. Vaag zag hij zijn eigen gelaat: het was het gelaat van een jongeling, fijnbesneden, bleek, met weggedroomden blik, op het hoofd een donkere baret-achtige muts. Het was nauwkeurig de soort van muts die hij wel had zien afgebeeld op de mansportretten van Joos van Cleve, en daaruit wist hij dat voor zijn innerlijk oog een oogenblik herleefd was van de 16de eeuw. En het was vreemd, hij had iets als een voorgevoel dat iets afschuwelijks geschieden moest met dit lang vergeten droomende ik op dat paard, een beklemmend voorgevoel dat iets afschuwelijks {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} daarmede was geschied driehonderdvierenzeventig jaren in het verleden. Hij wist dat een seconde komen zou waarin hij dit zou weten, waarin uit het onbewuste de herinnering in hem rijzen zou. En er kwam een middag, een duistere omnevelde December-achtermiddag, dat hij het Gerechtsgebouw verlaten wilde om naar zijn huis te gaan, dat hij zag. De vingers van zijn rechterhand hadden den knop gegrepen om de zware uitgangsdeur van het gebouw open naar zich toe te trekken. En juist in dat zelfde moment, in de seconde waarin deze deur moeizaam terug naar binnen drong, den weg voor hem vrijlatend, en hij den killen geur snoof van den dichten tragen nevel boven de gracht, zag hij. Hij zag: een kleine open vlakte in het bosch, bloedplekken in het jonge groene gras, en in een plas van bloed besmeurd en vertrapt de baret; en in zijn oor klonk kreunen, dof, rochelend kreunen in de stilte, en een snik. Het was hem alsof in zijn binnenste iets werd uitgescheurd en de adem in zijn keel verstikte: stil in de eenzaamheid, wentelend in zijn roode bloed lag zijn ik te sterven. En hoewel hij wist dat dit nu driehonderdvierenzeventig jaar geleden was, schrijnde in hem het leed om dat jonge eigen leven, dat daar verbloedde, dat hulpeloos weg-stierf van deze wereld, voor wiens omfloerste oog het licht van de zon voor eeuwig verdonkerde, wiens oor de bont zingende, fluitende, tjilpende vogels nimmer meer hooren zou. En hij was zich volkomen helder bewust dat wie daar stierf was alleen hij-zelf, dat hij daar stierf, en dat flauw voor zijn wijkenden geest niets anders stond dan een smalle gouden vrouwenring, bezet met flonkerende diamanten. Alles schoof terug en er kwam een leegte; en dan was er niets meer. Hij huiverde: afschuwelijk; zijn eigen sterven vier eeuwen terug had hij doorleefd. Hier stond hij nu, vier eeuwen later; hij leefde; hij was de substituut-officier van justitie; hij stond hier op den drempel van het justitie-paleis. Hij leefde. Hij leefde in een grauwe werkelijkheid. Straks zou hij loopen langs de verlaten grachten onder de kale zwarte boomen in den mist. Zijn schreden zouden mechanisch hem voeren naar een groot somber huis aan een eenzame gracht, met een hooge zware deur, die een poortdeur geleek, en dat zijn huis moest zijn. Als hij tenminste leefde; àls er iets was. - {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij zoude hebben willen onderzoeken of in een oude chroniek iets zou te vinden wezen over dit vroeger ik. Maar hij wist dat in dit stadium van zijn bestaan de energie daartoe hem zou ontbreken. En hij wilde beter droomend wachten of niet nog andere beelden in de herinnering zouden terugdoemen. Hij wist dat er een ledigte was, die zou moeten gevuld worden. Het was het paard, de grijs-gevlekte schimmel uit de visioenen. Hij wist dat iets in hem dit dier ontzaggelijk had lief gehad; hij wist dat na zijn afscheid van de wereld een snuivend grijs-gevlekt paard met losse teugels en slingerende stijgbeugels brieschend en hinnekend moest zijn gerend door de bosschen, dat een snuffelende paardekop met wilde oogen zoekende gedwaald moest zijn door de verlatenheid. Maar er moest meer zijn. Er moest iets zijn geweest in het teeder-omwaasde leven vier eeuwen terug, vóór dat einde. Een droomer had geleefd in eene van wonderendoorweven wereld, als een droomenkoning in een glazen paleis; een blanke slanke hand had streelend de manen geliefkoosd van een trouwen schimmel die overal volgde. En er was meer geweest. Een gitzwart harnas onder zwaren helm stond in een sombere wapenkamer. Hij wachtte of de golven van het onbewuste verdere wrakstukken van dit verleden tot hem zouden aanspoelen. Doch er kwam niets. X. Wanneer hij de balans ging opmaken van zijn bestaan, rees onherroepelijk de vraag in hem: ‘Wat nu?’ Want hij begreep, dat zijn leven naar een steilen afgrond neigde, dien hij naderde. Hij moest, wanneer hij zich dit realiseerde, ironisch glimlachen, omdat hij wist dat hij met vaste schreden het einde tegemoet zou gaan. Hij liet niets achter zich, dan de grijze kleurenlooze wereld, waarin geen wezen op hem wachtte. Hij zoude gaan, en voor hem zou zich de onbekende ruimte openen, en verborgen wonderen zouden voor hem ontbloeien. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} XI. Eèn dag voor Kerstmis. Hij had dien middag gedwaald door de straten van de oude stad. Het was hem volstrekt onmogelijk geweest om te denken, en er was slechts eèn beeld geweest: dat zijn hersenen een dood donker veld van zwarte uitgebrande kraters waren. Toen hij naar huis terug keerde, werd er in hem een voorgevoel, dat er iemand zou zijn. Maar alles in huis was stil. Hij opende de deur van zijn kamer, en zij lag in donker. Doch hij wist dat er iemand was. Hij draaide den knop van het electrisch licht. In zijn stoel, onbewegelijk achter het schrijfbureau, zat een man. Hij moest als verstard blijven staan. Twee dof-gloeiende oogen in een breed bruin-geel bewegingloos gelaat zagen hem aan, in de stilte. De adem verstikte in zijn keel. Een storm joeg onvoldragen gewaarwordingen omhoog door zijn bewuste en hij duizelde. Maar een wilde drang naar zelfbehoud greep hem en hij hoorde zijn heesche keel een klank uitstooten, waarvan seconden later tot zijn bewuste doordrong, dat het geweest was: ‘Ja!’ - ‘Ja!’, ‘Ja!’, ‘Ja!’, ‘Ja!’, ‘Ja!’ Het was alsof die klanken de laatste draden waren, waarmede hij nog aan de aardsche wereld verbonden was. Hij stond in een deinenden rossigen nevel, waarin alles verdween. En hij voelde eensklaps dat zijn ik door teugellooze driftstuwingen overweldigd werd, hij voelde zijn kaken vooruitspringen en hij wist in een flits, dat hij in dat moment tot een verscheurenden tijger geworden was, die alles wat in zijn klauwen kwam vernietigen zou. En hij wist, dat zijn ik een verschrikkelijken kat-achtigen sprong vooruit deed en dat alles onderging in een dreunenden fluitenden sissenden chaos. Toen hij weder tot zich kwam lag hij op den grond. Flauw scheen het vale morgenlicht door de spleten der gordijnen. Bloed kleefde aan zijn handen en zijn voorhoofd deed pijnlijk aan. Verspreid lagen de brokstukken van stuk geslagen voorwerpen, in de stilte. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} XII. Hij begreep dat de beteekenis van het gebeurde van dien nacht eenvoudig was. Zijn oogen hadden werkelijkheid gezien, of een waanbeeld. In beide gevallen was hij krankzinnig. Wanneer hij ernstig trachten zoude het gebeurde te analyseeren zou dat een aanwijzing vormen voor zijn krankzinnigheid, en indien hij het schouder-ophalend passeerde, was hij niettemin krankzinnig. Hij wist zich buiten staat om een omlijnde gedachte vorm te geven; en hij stond op, en verliet het huis. Zonder gedachten liep hij langs de stille grachten. Hij vond zich terug in een zeer groot café. Hij zat aan een tafeltje, zijn hoofd steunde op zijn linkerhand, de elleboog van zijn linkerarm rustte op de tafel; voòr hem dampte een kop koffie. Een enkele kellner liep peinzend rond. Er waren geen andere bezoekers. In de schemering stonden rijen van verlaten tafeltjes en stoelen. Het was hier goed. Hij zat in het dompe aangename bewustzijn, dat het goed was, zoo hier te zijn, binnen een tijdlooze eindigheid. Hij zou niet hebben kunnen verklaren, indien hem dat zou worden gevraagd, of hij zich nu bevond in Wladiwostok of in Allahabad. Hij zat op een stoel, aan een tafeltje, in de stilte, en hij ademde. En alles was goed. Vaag doemde iets voor zijn bewustzijn op. Het was als een breede zware grauwe ondoordringbare muur, die zijn einder omvademde, en hij moest diep ademhalen toen hij besefte dat zijn leven daar-binnen omsloten was. Zijn hand greep uit zijn binnenzak de portefeuille. Hij wist niet wat hij zoeken moest, doch zijn vingers doorbladerden de papieren. Halfweegs kwam hun beteekenis in zijn bewuste: paspoort, notities, brief van den Procureur-Generaal, notities, krantenuitknipsel van een requisitoir. Zijn oog viel plotseling op een vergeeld in de vouwen doorgesleten blad, dat hij zich niet herinnerde. Hij opende het. Zijn oog gleed over de letterteekens. Een onbekende hand. Twee korte regels. Hij las: ‘Ik wil ergens begraven worden in het duin.’ Het drong niet tot hem door. En hij herlas halfluid: ‘Ik wil ergens begraven worden in het duin.’ ‘Duin.’ Wat was duin? Traag vormde zich in hem het beeld {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} van hooge helmbegroeide zandbergen in de zon, onder de blauwe lucht met witte wolkenkoppen, en hij snoof de ruige zilte geuren van de onzichtbaar ruischende zee. Duinen: dat waren de duinen. Hij begreep nu de beteekenis van begraven te willen worden in het duin. Voor zich zag hij een klein eenzaam kerkhof in de duinen: een kerkhof waar de visschers begraven werden, en waar hij eenmaal, eindeloos ver in het verleden, als kind was geweest. XIII. Hij zat achter zijn schrijfbureau. Bleek scheen de Decemberzon in het vertrek. Buiten op de gracht hing de stilte van den Zondagmorgen. Voor hem op het breede effen blad lag de revolver. Het was een kleine zwarte sierlijke browning. Hij streelde met de vingertoppen over den loop. Het gaf hem een gevoel van rust. Hij gevoelde zich rustig in het bewustzijn dat achter hem in de gracht zacht het water kabbelde tegen de wallen. Hij wist zijn innerlijk wezen in volkomen evenwicht, en het was helder in hem. Hij zat hier. Hij was de strenge substituut-officier van justitie, de meest gevreesde man binnen het arrondissement. Hij wist dit met volstrekte zekerheid, hoewel vaag in hem leefde de gewaarwording alsof hij dit was geweest, en nu niet meer was. Doch hij zat hier. Het was goed. En hij wist tevens dat dit de laatste maal zoude zijn, dat hij in dezen levensvorm zich hier bevinden zou. De wereld waarin hij thans bestond ging hij verlaten. En er was stille blijheid in hem, omdat hij besefte dat hij zoo rustig zeker en zoo bewust wist, wat hem geschiedde en wat hij verrichten zou, wat hij verrichten moest. Bewust en vrij zou hij met een enkelen handgreep de verbinding van zijn wezen met het aardsche Zijn verbreken. En er zou niets meer zijn van deze aarde. Iets in hem wilde verder denken over hoe het wezen zou in dit vertrek, nadat het was geschied. Doch hij gevoelde instinctmatig dat de gedachte hem storen zoude, dat bloedvlekken zich zouden invreten in het glanzend bruine hout van zijn bureau, en in het zware Perzische kleed onder zijn voeten. En hij onderdrukte alle verder denken. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Een onzichtbaar nevelwaas deinde in ragfijne sluiers door de kamer in de zon. Het was alsof iets in hem veranderde. Iets in hem maakte zich van hem los. Alles werd vreemd. Ver in de verte rezen vaag de wanden. Een kille huivering voer over hem. Iets onbeschrijfelijks geschiedde. Hij leefde als in een vreemden droom, en het was alsof een deel van zijn wezen reeds buiten het tastbaar zijnde was. Hij kon niet meer denken. Alles voor hem schoof terug en het was alsof hij klein en eenzaam was achtergebleven in de leegte. En hij gevoelde dat alles voor hem was weggevaagd, en dat hij reeds eindeloos ver was weggedreven in de tijdlooze kleurlooze ruimte. Vaag was hij zich nog bewust dat buiten zijn wezen om een hand tastend schoof over zijn bureau, en hij hoorde in een andere wereld den korten klik van een revolverhaan die werd overgehaald. *) {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Over Louis Couperus door F.E.A. Batten. Voor Dr. J.L. Walch. Wanneer het waar is, dat alle kunst een element vreugde of moed bevat, en deze vitale schoonheid de oorzaak is van haar duur in ons leven, dan ben ik het toeval in menig opzicht dankbaar, dat het mij, op mijn 15e jaar uit een tropische jeugd naar Europa gebracht, in Holland naar juist dezen schrijver gevoerd heeft. Alsof dat van te voren bepaald was, kwam mij in Batavia vlak vóór ons vertrek Eline Vere in handen. Ik kende den schrijver toen nauwelijks bij naam, maar zijn legende had ook Indië aangeraakt: ik herinner mij een verhaal van mijn vader, die op een receptie van den gouverneur-generaal Van der Wijck een lang van te voren aangekondigde kunstenaar een entrée en een buiging had zien maken en die de ‘risée’ was geworden van allen, die op een gewóne manier gekleed, op een gewóne manier binnengekomen waren en op een gewóne manier hun buiging hadden gemaakt. Ik herinner me, dat de heele verachting van ‘gewoon mensch’ voor de ‘kunstenaars’ in dat verhaal van mijn vader tot uiting kwam, dezelfde verachting van de ministerialen en de hofadel voor de verachte klasse der ‘jongleurs’ in de middeleeuwen.... Gevoegd bij de verhalen over Den Haag als ‘hofstad’ en ‘residentie’, leek mij de sfeer en de heele poëzie van Den Haag in Eline Vere zoo volmaakt en vertrouwd, dat ik mij direct bij mijn aankomst teleurgesteld voelde en dat gevoel nu al tien jaar even sterk heb. Ergens moet zij mij, die haar kende vóór ik haar zag, bedrogen hebben: ik kon haar ‘drama’ niet vinden. Het is mogelijk, dat zij totaal niet meer bestaat, zooals zij in 1888 {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} en nog in 1907 bestond. Ik zoek haar niet meer, nu ik het onbelangrijk vind haar te kennen: er is een ‘binnenkant’ verloren gegaan. De legende van Den Haag is de legende van Couperus, en misschien was het zijn liefde voor die legende, waaraan hij vorm had gegeven en waarvan hij de vorm was, die hem zoo gemakkelijk Den Haag deed verlaten en op een afstand over Den Haag deed schrijven.... Wat ik na Eline Vere van hem las, nam mij steeds meer voor hem in, en wat mij sterk in hem aantrok, verwijderde mij van de andere Hollandsche schrijvers, die ik in denzelfden tijd las. Ongetwijfeld was ik er mij bewust van, dat ik hem op een andere manier, uit een ander verlangen en met een ander instinct las dan die boeken, die ik ook meende te moeten lezen en die ik meestal ‘heel mooi’ vond. Spoedig las ik hem om hemzelf, ook als het verhaal mij niet direct aantrok: er was een bepaalde verstandhouding tusschen den schrijver en mij. Hij veranderde mijn eenzaamheid in dien tijd en ik had hem uitverkoren, zooals men iemand opeens in het oog krijgt, bewondert en met een nieuwsgierige liefde vervolgt. Ik wist, dat hij dood was, zonder dat ik het eigenlijk geloofde: ik kon hem dus iederen dag tegenkomen, op straat of in een gezelschap in huis, in schouwburgen of in een café in de stad. Ik zag er iedereen op aan, dat hij hem ooit had gezien, en spoedig mat ik mijn waardeeringen af naar de kennis of de liefde, die men van hemzelf of zijn werk had. Zijn naam verving in die jaren alle andere, die ik niet hartstochtelijk genoeg lief had: ik ben er zelfs niet zeker van, of hij niet een soort faun of een god voor mij was, die den God verving, dien men mij vroeger had leeren aanbidden! In de jaren, dat de heldenvereering bij Napoleon, D'Artagnan of Edison stil staat, bewonderde ik Couperus, ongetwijfeld als reactie vooral op die jaren in Holland. Ik kroop in zijn boeken en in alles wat over hem en zijn tijd was geschreven en spoedig schreef ik met een sierlijkheid, die zelfs in de zwier van het schrift op mijn voorbeeld ging lijken. Ik beoefende in dien tijd ook de Woordkunst. Maar ik zocht naar mijn eerlijkheid en de woordkunst bedierf mij vrij lang. Het waren, na een jeugd in groote, tropische tuinen en in de volle zon, de jaren van die ontvankelijkheid, waarin het kind zich veranderen voelt en zichzelf in ‘de wereld’ ontdekt. De wereld stroomt met den dag vol van de eigen, menschelijke mogelijkheden, {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} en het wordt de eenige lust haar in alle verschijningen en vooral in al haar geheimen te kennen. Ik verlangde haar wonderen in een eeuwige reeks van onthullingen, openbaringen, verrukkingen te zien. Ik kreeg in Holland een dorst naar gevoel en een verlangen naar vèrgezichten. Misschien is het menschelijk verlangen nooit zoo primair en bewust, zoo gerijpt en ontbonden tegelijk als in die jaren. De halfvolwassene zoekt de tradities, de stelsels en de straffen der voorouders te verliezen, te ontkomen, te herscheppen. De drang naar het woord en de afkeer van het woord ontstaan in dien tijd... De geboorte der bewuste zinnen is de schepping van een afzonderlijke, geheimzinnige wereld, die de volwassenen nauwelijks meer schijnen te kennen, nauwelijks met hart en ziel meer genieten. De halfvolwassene isoleert zich met trots in zijn gebied, dat tusschen schijn en werkelijkheid, tusschen zijn fatum en honderd vervalschingen het midden houdt, en onbewust of bewust trekt hij de eerste maskers aan, die zijn geluk of zijn pijn pathetisch voor ‘de wereld’ vermommen. De werkelijkheid schijnt hem hard toe, wanneer zij hem niet tegemoet komt: de techniek van den aanval is hij niet meester. In dit stille en trotsche gebied trok ik bij gebrek aan menschen de Kunst naar mij toe. Ik scheen mijn zintuigen nog alles te moeten geven: het scheen zelfs, dat ik ze nooit alle in die mate bezeten had, waarin ik ze nu leerde kennen. Tegelijk styleerde het dier zich. De natuur zag ik met een nieuwe eerbied terug in schilderijen; de menschelijke vormen leken mij blanker en toch meer nabij in de sculptuur. In de groote schrijvers zien wij onze diepste neigingen tot stem en doel geworden. Ons leven begon eerst zinrijk te worden door de stem van zangers en schrijvers. Ik las mijn leven in sommige woorden vooruit. Geboeid door de vermommingen in de kunst, die ook de onze konden zijn, ontmoet men in die jaren de eerste gestalten, die onze vrienden of helden zijn en die het bóven den dood voor ons zijn. Waarom bleef Couperus voor mij leven, terwijl hij in werkelijkheid dood was, en waarom waren er anderen voor mij dood, die nog altijd schenen te leven? Ik had hem werkelijk meer noodig, denk ik, dan de Hollandsche schrijvers, die mijn bloed nooit genoeg gaven. Ik las hen, omdat ik eerbied had gekregen voor het collectieve woord ‘kunst’, maar ik zocht in die jaren, ook in mijn boeken, een vriend en ik was nooit tevreden met een verhaal, waarachter ik geen vriend {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} hooren kon. Het lezen was voor mij een vorm van gemeenzaamheid boven den dood en den afstand. Men leest misschien alleen, omdat men nooit genoeg déze vrienden bezit.... In Couperus moet ik in die jaren tegen het leven ‘een vriend’ hebben gevonden, dat ik hem zoo verwoed las, met een liefde die de liefde voor een vrouw evenaarde. Hem lezen was inderdaad een stem in een Hollandsch boek hooren, tot in den kleinsten zin met een drift naar de nuance en met een soort melodie, ook waar de scène rumoerig en vol spanningen was. De psychologie scheen voor hem een partituur te zijn, waarvan hij de eerste klanken opnieuw wilde schrijven. Ook achter de meest sierlijke, zwevende taalvormen lag zijn diepste waarheid in de toon van zijn stem, die niets dan verwant wilde zijn, en dat soms a priori. De gemeenzaamheid in Couperus was een ontdekking voor mij, en die distinctie een criterium voor wat ik in die jaren las en later zou lezen. Een ontdekking, inderdaad: hoe zou ik Herman Robbers of Ina Boudier-Bakker hebben ontdekt? Zij veranderden mijn leven geenszins, omdat zij Holland voor mij in geen enkel opzicht veranderden. Ik vraag mij af, welke gloed mijn natuur zou hebben gekregen, wanneer ik toen Multatuli ontdekt had, maar mijn vader had hem in een volkseditie met tulpen en narcissen, waarin ook boerenauteurs, de volledige Van Lennep en de romans van Jan ten Brink en Justus van Maurik naast elkaar stonden: het zijn soms tulpen en narcissen, die onze liefde bepalen. Ik kwam tot Couperus en las zonder methode zijn romans en verhalen door elkaar. ‘Couperus heeft de muur tusschen schrijver en publiek verbroken met zijn vertelkunst, waarin hij zichzelf en de typen uit zijn omgeving voor ons opriep en ons in zijn onmiddellijke wereld binnenleidde’, schreef mijn vriend eens. In zijn feuilletons in Korte Arabesken en in de bundels Van en over mijzelf en anderen zag ik Couperus voor het eerst met eigen oogen voor mij leven en zij bereidden mij voor op zijn romans. Voor het eerst inderdaad zag men in Holland een heer loopen op de kade en langs boulevards van een verre, wereldsche stad, waarin hij een melancholiek millionnair, maar vooral de artiest wilde zijn. De ‘millionnair’, die in het Europa van vóór den oorlog op reis was en van zichzelf en zijn reizen kunst wilde maken, heeft Holland in Couperus gehad, zooals Frankrijk die figuur van den ‘rijken amateur’ in den Zuid-Amerikaan Barnabooth van Larbaud kreeg. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik behoorde te sterk tot mijn ‘klasse’ om deze ‘millionnairs’ in de kunst als uitbuiters te zien en hun werk te verachten. Zelfs bezat ik een instinctieven weerzin voor die auteurs, die met handen en voeten voor ‘het volk’ schenen te schrijven: Heijermans en Querido leken mij niet belangrijker dan de ‘millionnair’ in Couperus. Het kan zijn, dat mijn jeugd de hooge, sceptische vreugde en den afstand tot Holland het diepst noodig had, en deze warme gemeenzaamheid mij de eenige leek, die Holland mij onder de schrijvers te geven had, en vooral was er inderdaad geen schrijver in Holland in die jaren voor mij, die ‘zuidelijker’ scheen en zooveel tropische bloeikracht bezat als Couperus. En wanneer men de litteratuur in Holland zou willen verdeelen in moedeloosheid en in moed, zou men van Couperus kunnen zeggen, dat zijn ‘moedeloosheid’, die hem met de spleen van zijn eeuw aangetast had, hem tot een eigenaardigen moed had bezield, die moed, welke hem tot het einde toe in zijn droom deed gelooven, in de bevrijding van zichzelf in dien droom.... Waar begon voor hem de werkelijkheid van zijn leven en waar eindigde zij; waar ging zij over in een verdichting van zijn leven? Welke problemen, welke nederlaag of welke triomf verving of verborg deze schrijver met de wereld van zijn menschelijke gestalten en zijn verbeeldingen? Wie was hij en wie was hij niet? Zijn ernst lag achter een beweeglijke en tegelijk sleepende, een zwevende of een nauwkeurige zinsbouw, achter een melodie en achter een spreektoon, voortdurend vermomd en verschoven, maar de sfeer gaf hem prijs als een erfgenaam van de XIXe eeuw. Er was in zijn eerste drie groote romans vóór zijn 30e jaar steeds een wisselwerking tusschen een innerlijk gebeuren en een uiterlijken vorm. Dat die vorm mij niet hinderde, was een bewijs, dat het innerlijk gebeuren, waarachter ik den schrijver kon hooren, alle wendingen beheerschte en dat ik door de regie van zijn drama geboeid werd. De rolverdeeling was in die boeken al meesterlijk: de hoofdpersonen schenen de rol van den schrijver te spelen en had hij ze vóórgespeeld? In Eline Vere vereenzelvigde hij zich met die vrouw, maar ook met Vincent Vere, die de travesti speelde van minnaar en ‘wijsgeer’, in Noodlot scheen hij Bertie te zijn, die de theorieën van Vincent in daden omgezet had, in Extaze was hij beurtelings de man en de vrouw, die hun menschelijkheid in {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} een avondkleedij van taalvormen en zielsmystiek met elkander wisselden en elkaar niet zonder menschelijke waarheid verlieten. Ik las hem verder en ik zou zijn drama ontdekken. Geboren in een Haagsch-Indisch milieu in 1863, vormde het wezen van Couperus zich in de laatste helft van de XIXe eeuw. Men kan met den inhoud van zijn werk bewijzen, dat het nog vóór het begin der XXe eeuw zijn vorm had gevonden en de persoonlijkheid in dien vorm had verwezenlijkt. De vormen hebben zich na 1900 in den opzet nog dikwijls gewijzigd, maar de stijl, waarmee ik het wezen van dien vorm bedoel, heeft zich nooit meer ingrijpend veranderd. Het einde van de XIXe eeuw en de tijd vóór den oorlog vormen een periode van andere problemen, andere idealen, andere verhoudingen dan de tijd, waarin wij nu leven. Er moet iets in de menschelijke sfeer van die dagen voor ons nutteloos zijn geworden, dat wij, met een anderen drang opgegroeid en met een ander verleden, die sfeer bijna uitsluitend beschouwen, zonder er meer in te leven. Het besef van de eigen cultuur en de trots van het Ik gaven dat gevoel van verzadiging en veiligheid, van gekoesterd te zijn door de cultuur en die afkeer van de lagere vormen, waarin de mensch zich kon voordoen. De latere geschiedschrijver zal uitmaken, of de XIXe eeuw het einde was van een beschaving, die in de Renaissance begonnen, in den geestelijken en materiëelen bloei der XIXe eeuw zijn eindvormen vond. Het zou de laatste hooghartige tijd kunnen zijn, die de menschheid beleefde. Men kon leven op een niveau van intellect, die met zijn idealen den hemel bestormde en werkzaam was voor een nog grootere toekomst. De XIXe eeuw vormde het geluk van den ‘centrifugalen’, den idealistischen mensch, die zich op die idealen, vervulbare of niet op aarde zichtbare, met hart en ziel kon beroepen. De ‘Victorian Age’ in Engeland, waarin Oscar Wilde, maar ook een William Morris geleefd hebben, geeft misschien het eigenaardigst de elementen aan, waardoor die groote tijd werd gevoed en bewogen. Couperus als ‘Victorian’ en zelfs als ‘eminent Victorian’ in Holland -, men zou een parallel kunnen beproeven tusschen hem en den schrijver, wiens invloed of wiens verwantschap hij onderging: Oscar Wilde (ik denk aan de Lof der Luiheid, waarin de theorie van den kunstenaarsleugen sterk verwant is aan The Art of Lying, en aan Noodlot, dat een identieke verhouding bevat als The Picture of Dorian Gray). Maar men {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} zou dan niet mogen vergeten, dat Couperus de ‘salons’, de ‘season’, de geheele society van Wilde pijnlijk moest missen: den prikkelenden wanklank op zijn persoonlijkheid. Ook in dit opzicht is zijn vlucht naar Italië een redding geweest. Wilde stelde zich als levensdoel zijn bestaan tot een zoo hoog mogelijk kunstwerk te scheppen: bewust zonder moraal, aanvaardde hij alleen de aesthetische vormen, waaronder zijn heimwee naar een wetteloos zinneleven zich koesteren en verbergen, zich steeds sublimeeren kon. De droom van Wilde was niet de Oudheid, maar de herleving van de Oudheid in den stijl, dien hij in de Renaissance bij de Medici bewonderde. Een identiek heimwee, maar allereerst naar de Oudheid doordrong het wezen van Couperus. Zijn ‘luiheid’ is een vorm van zijn heimwee, van de ‘spleen’ en ‘lassitude’, die in de litteratuur van die dagen klinkt. Het geloof in de ‘Koninklijke leidende eigenschappen van den Geest’, zooals Frederik van Eeden het noemde, heeft ook hij tot zijn dood toe behouden, maar hij was sceptisch genoeg om dien Geest in zijn romans te ontleden. Couperus kon de XXe eeuw alleen ingaan, naar het schijnt, nadat hij op den drempel daarvan in Metamorfoze een vertwijfelde vogelvlucht over zijn kunstenaarschap, zijn leven en zijn roem had gemaakt. Dat deze wijsgeerige, aesthetische bespiegelingen van zijn wezen met zulke ijle vleugelslagen als in het 5e boek moesten eindigen, is wellicht een bewijs, dat Couperus, anders en minder tragisch dan Wilde, zijn eigen problemen niet tot een slotsom, niet tot een afscheid opvoeren kon, en zich alleen zijn aesthetisch geluk in de toekomst duidelijker voor oogen wilde stellen: ‘Het was niet het opgaan in de idee, als het drijven in een glans, maar het was toch wel het staren naar de idee, als naar een bloem’. Heel deze onthullende bekentenis vindt men 15 jaren later met dezelfde stembuiging terug in zijn Begeertes naar kleine wijsheden. Men zou Couperus ook willen zien als de aesthetische tijdgenoot van Frederik van Eeden, dien grooteren, socialen idealist, als even hartstochtelijk lezer van Tolstoï, wiens romanvorm hij voornamelijk bewonderde, het zou een ander bewijs kunnen zijn, dat men hem in het tijdperk vóór den oorlog en reeds vóór 1900 kenschetsen kan. Met het aesthetisch idealisme, dat hij uit zijn tijd in zich meedroeg, was het duidelijk, dat de kunstenaar zich in de steeds veranderende verhou- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} dingen der XXe eeuw niet kon schikken. Men zou de pralende marionetten in de koningsromans Majesteit, Wereldvrede, Hooge Troeven (1893, '95, '96) als een herinnering aan Ouida en als een poging kunnen zien om aan het politiek idealisme van den eigen tijd mee te doen. Voor de hoofdfiguur Othomar inspireerde Couperus zich op een salonportret van Tsaar Nicolaas II van Rusland, die van deze omineuze vlaag van verbroedering in Europa de verwekker was. Na Metamorfoze (1897) verschenen in de twee laatste jaren der oude eeuw twee allegorische fantasieën Psyche (1898) en Fidessa (1899). In deze ijle vormen, waarin de geest nog hoogstens een zangerige windvlaag om hooge transen en wolken is, zou men ademhalingen in de taal kunnen zien. Kort daarop reisde Couperus naar zijn jeugdland, naar Indië. Vluchtte hij bij den ingang van de eeuw voor iets, waaraan hij niet mee wilde doen? Voor zijn reis bestond geen duidelijk motief. Bij geen schrijver in ons land zijn de vluchtreacties op de werkelijkheid, op zijn fatum zoo eigenaardig als bij Couperus: zij geven zijn diepste natuur bloot. ‘Der Mensch - das heiszt seine Seele, seine Gaben, sein Charakter, sein Körper - ist der Inbegriff der Mittel, mit denen er lebt, er gleicht darum einem Schauspieler; seine Aufgabe besteht in der Darstellung jener Person, die sein wahrhaftes Ich ist’, zegt de Spaansche denker Ortega y Gasset. ‘Und hier enthüllt sich uns die überraschendste Seite des Lebensdramas: Der Mensch besitzt in bezug auf sein Ich und sein Schicksal einen weiten Spielraum der Freiheit. Er kann sich seiner Verwirklichung entziehen, er kann sich selbst untreu sein. Dann ist sein Leben unecht.’ Het waarachtige Ik van Couperus vibreert in het realisme van zijn groote romans en in sommige van zijn kleine verhalen, die de bekentenis met zijn realisme gemeen hebben. Hij bestond uit een oorspronkelijk, vitaal en onverwoestbaar Ik, dat hij te dikwijls ontvluchtte in de exaltatieën van een zwevend en secundair, in vervalschingen trouweloos ik. Zijn scepsis gebood hem soms geen waarde te hechten aan het Ik, temidden der duizenden, vlottende verschijningen, die hem overstelpten of pijnigden; nog juist scheen hij dan van het intieme oogenblik te kunnen genieten en de wijsbegeerte van een pluimpje te willen bezingen. Zijn diepste {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} melancholie schijnt de triomf van dien twijfel aan het vitale, oorspronkelijke Ik en ook in die oogenblikken verliet zijn roeping hem niet van schrijver en niets dan schrijver te zijn. Dan schreef hij met de taalroutine, die hij bezat, die talrijke deelen van zijn werk, welke ongenietbaar of niet duurzaam genoeg zijn. Maar zijn even onverschillige als scherpe zelfkennis waarschuwde hem soms om van het taalbedrog af te zien, dat de speelruimte tusschen zichzelf en zijn noodlot bedenkelijk vergrootte. Waar zijn kwetsbaar gevoel met zijn noodlot schermutselde, maar zijn diepste Ik opstond, schreef hij zijn ‘bekentenissen’ in het realisme van zijn beste romans en verhalen, in een mimicry van menschen in een tragisch verband. De vluchtvormen van Couperus bemerkt men reeds in zijn eerste koningsromans, die nog alleen voor het publiek van belang zijn, dat niet aan een schrijver, maar aan de pâtisserie van een pralend verhaal behoefte heeft. Na den boeienden vorm van zijn realisme, dat voortdurend diep-persoonlijk wist te zijn, na zijn eerste romans scheen Couperus tegen het eind van de eeuw nog slechts in staat tot den schrillen en zoeten zang, die in Psyche en Fidessa alleen onze ooren bereikt: van een wereld was daar nauwelijks meer sprake. Met het ontwerp van Fidessa reist hij in het eind der XIXe eeuw onrustig in Europa rond; hij kan in Londen niet werken, nestelt zich dan in Oxford, ‘een stille, oude Gothische stad....’; in Brussel verlangt hij plotseling naar Indië, dat hij lang niet gezien heeft. Men zou zich willen afvragen, of deze Europeesche onrust en de verweeking van zijn scheppingskracht niet zijn diepste oorzaak had in een eigenaardigen, intiemen toestand, dien hij eerst volledig, en nu psychologisch geraliseerd in De Boeken der Kleine Zielen na zijn terugkeer uitspreken kon. Men kan niet vergeten, dat Couperus, jongste in een groot gezin van acht kinderen, blijkbaar eerst de familie ontvluchten moest om geheel zichzelf te kunnen zijn. Schreef hij zijn sprookjes misschien voor vrouwelijke verwanten, die zich als ‘kleine zielen’ liever niet in zijn familieromans wilden spiegelen? Nooit schijnt hij aan de familie ontkomen, maar men kan in de vier Boeken der Kleine Zielen een afrekening zien met wat hem in ‘de familie’ zwaar op de ziel lag. Er was een familie, die zich na de verschijning ‘de kleine zielen’ ging noemen.... In Indië, in één jaar, schrijft hij aan een waschtafeltje weer {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} het zuivere realisme, dat hij zeven jaar na Extase niet meer geschreven had. In 1900 kwamen Langs Lijnen van Geleidelijkheid en De Stille Kracht uit; de eerste roman, spelend in Italië, gaf vooral de jeugd en het onbekrompen Ik van Couperus bloot; er is een bravado in, dat in den picaresken figuur van den prins-en-verleider Gilio een hoogtepunt heeft. De tweede roman is één van de weinige boeken, die van een zeldzaam gevoel in onze litteratuur voor de Indische sfeer blijk geeft. De oude tijd van onze Indische ouders, de ‘tempo doeloeh’ werd door Couperus gedramatiseerd met een begrip als vóór hem slechts één schrijver bezeten had, maar dan met een meesterschap, dat Couperus in nuchterheid overtreft, ik bedoel den romanschrijver Maurits, ps. voor den Indischen journalist P.A. Daum. Merkwaardig is, dat Couperus, teruggekeerd in Den Haag, deze stad weer spoedig ontvlucht om in het Zuiden te wonen en in 1901 in Nice achtereen de vier deelen van De Boeken der Kleine Zielen (Febr. 1901 - Aug. 1902) te schrijven. Zijn scheppingstijd scheen na déze afrekening met Holland eerst goed te beginnen. Men zou kunnen zeggen, dat niet Eline Vere, maar De Boeken der Kleine Zielen zijn wezenlijkste familieroman is. Was de familie een probleem, toen hij als jongeman in Den Haag aan zijn nichtjes en vriendinnen Eline Vere voorlas, een ‘lollig boek’ voor ‘het publiek’, zooals hij eens schreef? Men zou het kunnen ontkennen. Het probleem ‘familie’ en ‘Holland’ deed zich eerst langzamerhand als een nevel in hem voor, waaruit hij te vluchten had. De ‘familie’ was zijn noodlot en werd tenslotte zijn roem: aan zijn vlucht uit Holland had hij zijn scheppingslust te danken, die zich vijftien jaar lang in het Zuiden in stand hield. Zoo kon hij in een intiemen brief naar Holland schrijven, dat hij in De Kleine Zielen zijn afscheid nam ‘van het Noorden en de nevels’. Ik denk ook aan die regel in een brief aan één van zijn nichten in Den Haag: ‘Er zijn scènes in het eerste boek van Fine en Cateau, die mij zelf altijd weêr doen grinneken van plezier!!’ Er is een element van lijflijken weerzin, een superieure rancune in het eerste deel vooral, die in het perspectief van den stijl opgenomen en tot verhaal en dialoog omgezet zijn. Het drama van zijn natuur heeft zich in deze boeken als het ware gelouterd; nergens was zijn gevoel zoo reëel, zijn verlangen naar jeugd zoo bevrijdend en een daad als in de figuur van Addy van der Welcke; nergens ook een {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw zoo ‘normaal’ en ondanks haar typische Haagschheid zoo rijk als Constance van der Welcke. Men zou kunnen opmerken, hoe de elementen van onweer in de grootste romans van Couperus als een suggestie worden toegepast, sterker naarmate de atmosfeer van de werkelijkheid zich in die schemerende wereld ontspant of den dood met zich voert. Eline Vere vlucht in een regennacht haar lot tegemoet, Bertie staat in een Londenschen mist voor de deur van zijn vriend, in De Kleine Zielen waait en regent het, in de Oude Menschen is het donker en regent het, en zelfs in De Komedianten spoelt de regen in het begin van het boek in de slootjes van de Subura. In al deze boeken is het de schemer, de wind, de ruischende regen en de mist, waarin de waanzin, het verval en de dood zich schuil houden. (In zijn stem moet iets van dien mist zijn geweest, in zijn blik is er op sommige portretten iets, dat de oogen onder de zware oogleden schemerig maakt.) Na deze scheppingskracht met de middelen van zijn diepste natuur vluchtte de taalvirtuoos opnieuw in een onwerkelijke wereld, te onwezenlijk en te eentonig in de taalmuziek om er menschelijkerwijs in te gelooven: Babel (Oct.-Dec. 1900), dat voor De Kleine Zielen als een intermezzo verscheen, Over Lichtende Drempels (Juli-Dec. 1901), vijf verhalen, die tijdens het meest demonische gedeelte van De Boeken der Kleine Zielen (n.l. Zielenschemering) geschreven, als taalspiritisme en slaapwandelingen aandoen, God en Goden (Juni-Dec. 1902), een kosmogonische fantazie en één der onleesbaarste boeken, die in het Nederlandsch werden geschreven, Dionyzos (Maart-Juli 1903), een taalorgie als reactie op het realisme van De Kleine Zielen, welke cyclus de auteur in Augustus 1902 ‘achter den rug’ had. Een reeks van 12 sonnetten ging Dionyzos in Februari 1903 vooraf, als een inleiding op de Dionyzische levensvreugde, die zich toen van Couperus meester gemaakt heeft. Uitbundig moet die vreugde geweest zijn, dat er vanaf Juli 1903 tot Sepember 1904 geen ander werk kon ontstaan dan de speelsche vertellingen, die sinds enkele jaren iederen Zaterdagavond als feuilleton voor Het Vaderland werden geschreven. In deze korte verhalen ‘over zichzelf en anderen’ en ‘over alles en iedereen’ gaf zijn natuur zich bloot in verrukkelijke, ongedwongen vormen, die met de toon van ‘bekentenissen’ of de intieme conversatie dikwijls een onvermomde {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} autobiografie zijn. Wel zorgeloos en bevrijd moet hij geweest zijn om zijn heidendom nu openlijk te kunnen belijden in deze verrukkingen over het genotvolle oogenblik, waaraan hij zich gaf. In dit stadium van zijn leven moet een nieuwe ontwikkeling of een nieuw ‘geloof’ zijn ontstaan. De aandacht, die de biograaf van Couperus aan dit levensstadium, evenals aan de onrust in de jaren na Extaze, te wijden heeft, zou niet diep genoeg kunnen zijn. Maar welke gedachten trokken Couperus in die levensvreugde naar het Noorden terug? In het najaar van 1904 schreef hij Van oude menschen, de dingen, die voorbijgaan.... (Sept.-Dec. 1904), waarin hij voor het laatst zijn groote, dramatische vizie op de werkelijkheid van een Hollandsche wereld te kennen gaf, en hier met een kortheid en een tragiek, die een lijflijke beklemming achterlaat: ‘La vraie mort, c'est la déchéance’, met een woord van André Malraux. In de Europeesche litteratuur schijnt deze roman de eenige, waarin de ouderdom tot een obsedeerend en vizionnair motief werd gemaakt. Na Dionyzos deze ‘inkeer’ tot de ouderdom in een tragiek van wroeging, doodsangst en doodsche stilte.... Men kan niet zeggen, dat in deze vlucht geen eigenaardigen moed school.... Maar Couperus was de dood al ontvlucht: in hetzelfde najaar begon hij een andere roman.... Een jaar later beëindigde hij met de jubelkreten der menigte rondom Alexander Augustus zijn eerste historische roman De Berg van Licht (Nov. 1904-Nov. 1905), een grootsch vizioen, waarin nu leven en dood als in een arena de zege bevochten. De ontroering werd hier één van symphonischen aard: men vergeet al lezend het décor niet, waarin het Syrische keizertje zijn prachtige, schrille stem van man-maagd in de menigte krijt, en men kan niet vergeten, dat Couperus dit lichaam bespeelde. Deze geheele symphonie van Helegabalus was de symphonie of de kreet zelf van Couperus. Het is onnoodig om Couperus, tegenover De Berg van Licht in het bizonder, te omhullen met de delicate zwijgzaamheid van zijn biografen, die hem verdedigd hebben, waar hij hun verdediging allerminst noodig had. Als 't bovendien waar is, dat Corydon, de verdediging van het uranisme door André Gide, tot Couperus' lievelingsboeken behoorde, dan zou het nog onnatuurlijker zijn, dat men de diepste natuur van zijn genie angstvallig heeft willen verzwijgen. Men kan zich de vlucht van Couperus in de vrouwelijke gestalten van zijn werk niet realiseeren, wanneer {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} men zich geen rekenschap geeft van haar psychologische en natuurlijke oorzaak. Ik vraag mij af, hoe de biograaf van Couperus deze verklaring uit een verkeerde eerbied zou kunnen vermijden. Het is déze eerbied, die valsche portretten maakt en het misverstand doet ontstaan. Men heeft Couperus tot nu toe slechts litterair, aesthetisch, op een afstand benaderd, zonder de unieke synthese te (willen) vinden, welke met andere, psychologische praeliminairen te vinden zou zijn. Met De Berg van Licht moet Couperus een wereld hebben ontdekt, dat hij tot aan zijn dood in den droom van het verleden als in een werkelijkheid vluchten kon, wanneer hij die werkelijkheid noodig had.... In 1911 verscheen Antiek Toerisme, een roman in het oude Egypte, in hetzelfde jaar de bundel Antieke verhalen van goden en keizers, schrijvers en hetaeren, in 1913 Herakles (‘heel knap, maar heel vervelend’, zooals hij in een exemplaar daarvan schreef), in de herfst van 1913-1914 De Ongelukkige, de roman van Boabdil. Tusschen fatum en droom, tusschen waarachtigheid en décor vormen zij tallooze overgangen, als vluchtvormen in taalvizioenen, die hij eens welsprekend samenbond in Schimmen van Schoonheid. De oorlog naderde.... Couperus vluchtte uit Italië en hij vluchtte in Holland opnieuw: in 1917 schreef hij met een merkbaar plezier over den tijd van Domitianus: De Komedianten speelden hun dartel tooneel boven den oorlog.... In 1918 verscheen die meeslepende parafrase op Apulejus: De Verliefde Ezel, in 1909 de roman van Xerxes, waarin men een satyre op Keizer Wilhelm II zou willen zien, in 1919 een novelle De Ode, die in de ‘muskulatuur’ van de volzinnen de kracht van zijn laatste, historische roman Iskander (1920) voorafging. Bijna schaamt hij zich voor zijn voortdurende vlucht.... Met een zekere ernst wil hij zich inlijven als hospitaal-soldaat van het Roode Kruis: ‘Ik wil àlles doen’. In een brief aan Prof. W.E.J. Kuiper van 27 April 1918 schrijft hij: ‘U zult mij wel onverbeterlijk vinden, maar omdat ik in deze tijden, die de wereld doormaakt en die ik beleef, niet kán over moderne menschen schrijven, schrijf ik een roman: Alexander en de vrouwen’. De Iskander van Couperus werd het epos van den tragischen held, van het genie, dat over zijn noodlot heen durfde leven en zich {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} door het noodlot overleefd ziet. Hij hield de evocatie als 't ware een toekomst- of een tijdsgericht in: ook van deze tendenties zal de biograaf van Couperus zich voortdurend rekenschap moeten geven. De droom kan een element van op de werkelijkheid gerichte weerbaarheid in zich dragen en de vluchteling zal ook vluchtend de aarde niet kunnen verlaten. En de laatste ontvluchting brak aan. De reizen naar Afrika in het najaar van 1920 tot den zomer van 1921, naar Londen in Juni 1921, waar Couperus de ‘society’ van Wilde nu in levenden lijve om zich heen zag, en tenslotte zijn groote reis naar Indië, China en Japan van October 1921 tot October 1922, - zij waren de laatste reizen, die hij op aarde zou maken. Hij dacht, thuisgekomen, aan een roman die in Japan zou spelen. Zijn dood was de laatste, meest tragische vlucht.... Wanneer men het oeuvre van Couperus uit zijn leven zou willen verklaren om de synthese van zijn genie met een groote waarschijnlijkheid op het spoor te komen, dan zou men moeten uitgaan van het beginsel, dat de louter aesthetische kant van het kunstwerk nog niet het intieme drama van den kunstenaar bloot geeft. En alleen het intieme drama maakt hem verwant.... Voor Couperus waren de historische of magische verbeeldingen de aesthetische vluchtvormen van zijn natuur uit een overmachtige werkelijkheid in de sfeer van een zoo absoluut mogelijken taalzang of in de gepassionneerde reconstructies van mythe en Oudheid. Maart 1935. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen door Hans P. van den Aardweg. I. Ik denk nog dikwijls aan die schemeruren Des winters, in den middag, als het laat Reeds werd, en wij zwijgend zaten te turen Door 't raam of even naar elkaars gelaat. Hoe stil, maar schoon en rijk waren die uren In onze kamer, zonder een'ge daad, Geruischloos brandde in den haard het vuur, en Héél flauw klonken geruchten van de straat. Nu ben ik zeer alleen. Er zijn gestorven, En anderen zijn van mij heengegaan, Die over land en zee hebben gezworven, En toen zij keerden zag 'k hen anders aan. Nièts rest nu dan d'onwisheid van den tijd: De groote grenzenlooze eenzaamheid. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Is het vandaag de monotone hemel, En het verlatene der vochte straat, Die naar het vaste‿en eenzaam weten voeren, Dat alles mindert en tenslott' vergaat? De middag is zoo vreemd, verstild, verstorven.... Zoo kleureloos en leeg, en zoo verstomd: Alsof aan die onwezenlijke luchten Geen ochtend meer over de wereld komt. Is dit het einde van der menschen wijsheid: Een bonzend hart met vlietend bloed alleen? Waaruit wat 't ooit aan glorie heeft bezeten, Gelijk de glans van dezen dag, verdween. Een bandelooze zal ik eens weer wezen, Over een jaar.... over een máánd misschien! Wàt kan het mij dus eigenlijk nog schelen Of 'k hen, die 'k liefheb, aanstonds t'rug zal zien? Hóór, hóór mijn klok, die driftig de seconden Van dezen dag naar het verleden slaat, En zie daar hoog dien vreeselijken hemel, Die als een domper op mijn denken staat. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen door Hélène Swarth. I. Nu. - Verdrijf de schimmen van uw dood verleden! Volbreng uw dagtaak, leef alleen in 't heden En rust, voldaan, niet vóor het avondblauw. Dan zal u, loonend, droomeloos omvreden De koele slaap, die laaft als reine dauw. - Ik heb gepoogd, te bannen met mijn beden De droeve schimmen, doch zij bleven trouw. Ik klaagde zacht hoe zij mij weenen deden. Zij zongen toch hun melodie van rouw. Ik ben gevlucht, 'k heb de eigen woon vermeden, Alom zij volgen, tot 'k ze in droom aanschouw. Eén hoop mij rest, nu wanklen al mijn schreden, Nu jarensneeuw bevlokt mijn harengrauw, Wijl 'k heb geliefd en Christus heb beleden, Zal God me ontvangen in zijn vreugdlandouw? - Neen, elke vreugd bloeit Nu en Hierbeneden, Leef hier, leef nu, verwacht geen hemelsch Eden. Breng steenen, arbeid aan het grootsch gebouw! {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Arbeid 1) door Joannes Reddingius Scheppen Een Dichter moet altijd de Poëtiek hoog houden: als bezieling hem verlaat stil zwijgen, wachtend tot opnieuw ontstaat ontlading van hart's krachten in muziek. Hij moet een moedig man zijn, die weerstaat wat tegenwerkt, bouwend zijn hoog cantiek, naar rede juist, verlangend een plastiek fijn-scherp: zoo staat een hert bij dageraad. Van uit den geest dalen in het domein van 't eigen hart lichtkrachten als een vloed van wereld-al-muziek, als zonlicht rein. Gelijk een Bouwer hij te werken staat. Zijn hart bewogen door het stroomend bloed volbrengt in deemoed hij de scheppingsdaad. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Als water zingend zacht, soms noô te hooren, Wen gouden vuur zijn blanke ziel bevrijdt; Als winddoorvlogen, buigend, suizlend koren, Van rijpheid zwaar, de zeis tot brood gewijd; Als boomen stormgezweept, om loof verloren Rebellie ruischend, in den herrefststrijd; Als droef eentonig lied van golvenkoren - Is 't niet de zang der Zee van de Eeuwigheid? Zoo zingt wel zacht de stem der stilte, in duister, Van neuriewater, winddoorsuizeld graan, Gezweepte boomen - 'k Richt mij op en luister Naar 't lied van de aarde en wil den zin verstaan. Dan, diep en donker, tragisch plechtig, ruischt er De roep der Zee, waar 'k in zal ondergaan. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Arbeid 1) door Joannes Reddingius Scheppen Een Dichter moet altijd de Poëtiek hoog houden: als bezieling hem verlaat stil zwijgen, wachtend tot opnieuw ontstaat ontlading van hart's krachten in muziek. Hij moet een moedig man zijn, die weerstaat wat tegenwerkt, bouwend zijn hoog cantiek, naar rede juist, verlangend een plastiek fijn-scherp: zoo staat een hert bij dageraad. Van uit den geest dalen in het domein van 't eigen hart lichtkrachten als een vloed van wereld-al-muziek, als zonlicht rein. Gelijk een Bouwer hij te werken staat. Zijn hart bewogen door het stroomend bloed volbrengt in deemoed hij de scheppingsdaad. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Der Goden Alchimie Ik zie zoo graag der Goden Alchimie, als dag gaat wijken en de lucht wordt vuur, tempel van licht, hoog-schoon, maar kort van duur, ik ben gelukkig als ik helder zie.... Ten heem'le vuur en vuur op 't golvend veld van de avondlijke zee waar nog een laat vaartuig is komend, dat ten haven gaat, schoon is het zeilend door het vuurgeweld. O verten-wijdheid en o lucht goud-rood, o heil'ge tempel waar mijn geest in leeft, U heb ik lief met eene liefde groot, een rood zacht schijnen door mijn leven zweeft. O Alchimie der Goden, mijn gezicht kan nooit meer donker zijn door uw goud licht. Carpe diem Een ziekte sloeg mij neer en liggend stil zag ik mijn oude dagen langs mij gaan, wetend-te-schouwen was mijn wensch, mijn wil, en mijn verlangen om ze te verstaan. De droefste zag ik door mijn tranen heen, verstomd is veel wat eenmaal leefde en zong. De schoonste waren zij wier lichtschijn drong diep in mij, dat ik met dien glans werd één. Toen klonk een stem: Ik zeide U, pluk den dag, als gij dat deedt, dan hebt gij niets verloren van wat ontbonden werd door traan en lach. Wees voor den nacht niet bang, die ál omvangt wat rees in 't licht: der sterren helle koren zingen U toe, die naar het Licht verlangt. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Donkere dag Soms kan de dag zijn als een donker dal van treurnis en de doffe ziel doolt rond in zich besloten daar zij nergens vond lichtschemering noch hoorde vogelschal. Vreugden van vroeger zijn zoo ver, en heen naar Toekomst-wond'ren wilde tijgen zij, het morgenrood zien van nieuw wereldtij, maar 't was ál duister en zij bleef alleen. Dan is het goed te denken aan den strijd der Grooten, aan het smart'lijk menschenleed, dat zij doorstonden, die deze planeet wilden opstuwen naar de glorie wijd van de onverwonnen zon, die altijd is licht gevend, in zich kent geen duisternis. Het milde woord Het milde woord van een geest'lijk groot man, dat uit het binnenst van zijn wezen welt en naar de diepten van ons wezen snelt, ons blijheid en vertrouwen geven kan en durf om voort te gaan op 't moeilijk pad van om te zetten wat is donker, - kracht van tegenheid te maken tot een macht van Liefde-in-eenheid en dat is de schat. Door dat vertrouwen-gevend mededeelen wijkt het gevoel van afgezonderdheid dat eenzamen is eigen, die verhelen waar over zij beschikken en wie lijdt stijgt moeilijk uit boven zichzelf en velen hebben gewacht, dat Liefde 't Leven wijdt. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de toekomst Uit dat wat Toekomst is stroomen de Krachten tot ons wier fijne zinnen nemen waar van Duisternis de woelend-felle Machten, van Licht het warme liefde-schijnen klaar. Zoo komt uit Toekomst regen, sneeuw, wind, 't rood van Dageraad, zoo rijst de Nacht met hare flonk'rende sterren, zoo komt ook de Dood, zoo bloeien óp de schoone kinderscharen. De Waarheid-willenden bereiden vóor de werkzaamheid van de verborgen stroomen, opdat ook Liefde's stem ééns dringe door. Als 't menschenhart zich ééns van waan bevrijdt, zullen jong-blij latente krachten komen, rivieren, wellend uit de oneindigheid. De liefde, die ons leidt 't Is of wij nieuw-ontwaakt in 't zonlicht staan als plotsling diep wij voelen: in ons woont de geest, die Liefde zelve is, die beloont ons streven waar te zijn en vrij van waan. Zij is 't, die aan de ziel de schatten duidt, die zij mag dragen, zangen vangen aan, die haar vervullen en het klaar geluid zingt, dat een licht zal vallen op haar baan. Dan vindt de ziel weêr moed voor nieuwen tocht, wat deert of donker haar bedreigen zal of tegenheid van menschen, haar, die zocht het zilv'ren schijnsel boven Aarde's dal? Zij zegt, gedenkend U: o Liefde, Gij maakt zonnekrachten in ons wezen vrij. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Opstanding Wanneer de mensch door Liefde zijne zeden verinnigt en geen dreiging wordt gekend en angst voor vernielende krachten en 't echte, klaar-waar, verstaan wordt door de Rede, dan stijgen tot de Godheid de gebeden liefdevol-warm, tot Liefde's element, als het onsterf'lijk binnenlicht zich wendt naar 't Groote Licht, dat Liefde is zelf en Vrede. Dan wordt op eenmaal van ons afgenomen het kleed, dat donker als een schaduw valt en dat onzichtbaar maakt ware gestalt van 't wezen mensch. Hoor mij, de tijd zal komen, dat, wijs door Liefde, zingend hij zal gaan, als door hem heen Gods gouden vlammen slaan. Avondzonnevuur Nu 't avondzonnevuur glanst door mij heen, voel ik mij stijgen in een wereld, licht, vrij wordend door de weldaad van dat wellen, dat liefde-geven van de roode zon. Ik, kind der Aarde, ga door stroomen vuur, ik, kind der Hoogten, zweven kan en snellen, ikzelf ben Sterver en ikzelf ben Vonk, bewust van Waarheid leef ik mijn bestaan. Daar is niets schooners dan het Oogenblik als Eeuwigheid beleven, opperst heil, het doet wat sterf'lijk scheen onsterf'lijk zijn, het wordt doorvloten door Eeuwigheidslicht. Daar is geen nacht meer, ook in duisternis ben ik van heil'ge zonne-daên gewis. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} De krachten van het morgenrood Ik zoek de krachten van den morgenschijn, sterren verbleekten en het donker zwicht, het Oosten wordt een Tempel, diepten zijn nog schemerend, maar allengs wordt het licht. De vogels zijn ontwaakt en zingen al, daar is glans-dringen heen naar Aarde's steê, de wijd, wijd-liggende, die weem'len zal in 't vlietend licht, dan lachen land en zee. In schemer gaande nog, zoek ik de kracht, die werkend is in 't rijzend morgenrood, dat glanst in de oogen van wie schouwend gaat naar harteklop op lichte voetenmaat en zingend zelf heeft over woorden macht en weet lichtkrachten sterk, lichtkrachten groot. Aarts-engelen Wijd-blauw het meir en hoog bergtop bij top in de' aether blinkend en de lichtgestalten hoog van de Aarts-eng'len dreven voort en voort op 't rhythme der muziek, die hen doorzong. Zoo in de hooge heem'len zweefden zij in eenen witten luister en een droom van zaligheid vervulde gansch hun wezen, één met den Wereld-Geest, die Al doortrilt. Zij daalden tot de toppen hoog in 't licht van de bergketen, wit en wit van sneeuw, en zelve waren zij aan sneeuw gelijk en het bewegen van hun wieken was een wuiving van geluk en, wit bij wit, werden de toppen met de Aarts-eng'len één. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Water en rots Woest en geweldig in een tuimelval spuit witte waterstraal uit grauwe rots en valt uiteen, een kleed van droppen blank, een wonderwâ van levend kristallijn, die valt en valt naar diepten waar een stroom, die door de nauwe bergkloof warrel-bruist zich stort in het ravijn met donderschal en stampt en ziedt en voortgolft met geweld. Wie naar het schuim-wit ziet, naar 't droppenkleed, en hoort het rustelooze water gaan en opblikt naar de rotsen dicht nabij, meent, dat zijzelf bewegen en een vrees doet wank'len hem, maar dat is alles schijn, stevig gegrondvest staan zij, scherp van lijn. De jonge stier Ik zag hem staan in eene wei, een jong, prachtig-gaaf dier, daar was geen vrees in hem, die rustig naar mij keek, die nader kwam, blij om de schoonheid van dat edel dier. Zoo stoer-vast was de kop, twee oogen groot, de jonge bek, neusgaten en het paar knobbels van horens, nog niet uitgegroeid, de huid sneeuw-blank met vlakken glanzend bruin. Ik riep hem aan en nader kwam hij toen, ik zag de pooten-buiging en zijn gaan en zijn plots stilstaan, stil bij de rivier. 'k Heb blijde woorden toen tot hem gezegd en 't was of hij begreep mijne gezindheid en toen ik heenging zag hij lang mij na. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Bloesemboomen in de Alpen Als bruiden stonden zij tegen het blauw der hemelen, een reine, blanke stoet van groot-gelukkigen in 't land der bergen, tusschen de bloemen bij het blauwend meir. Daar was het edel zegenend gebaar van leven-geven rijk en eindeloos, geluk van bloeien in een atmosfeer van ongereptheid en van heilig streven. De sneeuw-bedekte bergen achter 't dal rezen in 't eindelooze, ver en schoon, als Wereld-wachters in de Wereldruimte. Een vogel op een tak begon te zingen en naar het witte kerkje togen wij langs 't keiïg pad, denkend aan bloesems blij. De pyramide Toen ik de groote Pyramide zag was daar in mij opklinken van muziek zooals wanneer een vrouw, die heel hoog zingt, staand op een bergtop klinken doet een toon, zuiver gevormd door de stembanden rein en ademkracht, in een opbouwend beelden, zoo dat het hoofd is ruim en het gebeente trillend van klank is en de toon zelf stijgt. Gaan van geluid door 't ijle, schicht van klank in koningsvaart, een goddelijke konde, dat menschen-stemklank doordringt in 't gebied van 't nimmer rustende, breed stroomende. Zoo dit ontmoeten toen mijn binnenkracht Oer-krachten naad'ren en erkennen mocht. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Bloemen der Alpenwei Bloemen der Alpenwei, levenskrachten, helpende Machten, werken in mij. Ik ben een mensch-bloem, ik, die van het oogenblik geniet, ik ben een stroom, een vonk, en God mij schonk het lied. Bloemen der Alpenwei, ik wil diep schouwen, eind'loos vertrouwen geeft uw geheimnis mij. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Binnengedachten door Willem Kloos. DCDXCV. Als peinzend kijker staar 'k naar 't aardsch gewarrel en niet veel Er van ik hoop of vroeg 'k ooit: klein, diep-teer reeds, was 'k tevreden Als 'k ongestoord kon lezen en ik boven of beneden Geen suffe stemmen hoorde, die dof bromden. Och, ik deel Gelaten in 't aardsch lot steeds. 't Leven lijkt me een raar struweel Waar nijdge wezens streven ook al heerscht er schijnbaar vrede. Ja, dat haast allen wisselvallig leutren lijkt me een zede Die liever ingehoû'n moest worden. Kalm ik leef: mijn keel Zuiver van toon, zingt voort, maar toch heb 'k altijd streng gemeden Mij vóór te doen als zanger: nooit lief 'k drukte en nog, tot heden, Verlies 'k me in diep-fijn denken, daar ik anders mij verveel. Ik heb mijn levensdraad nog nooit krachtdadig afgesneden, Want veel te graag blijf 'k mijm'ren. Diep-in stoer ik denk en speel Hoog voort, maar heb als tenger kind reeds diep-in zwaar gestreden. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} DCDXCVI. Der Aarde Inheemschen meenen 't vreemd voor 't allergrootste deel. Ik voelde dit, na lang wijd peinzen, jong reeds, maar beslissen Kordaat niet daadlijk deed ik, daar 'k niet wilde deerlijk missen Op 't Eind mijns Zijn's der groote Waarheid Volte. Staeg ging 'k heel Eenvoudig-logisch voort uit diepste Zielskracht, dus nooit scheel Kijkend of eerloos mij gedragend. 'k Zat en ijvrig visschen Bleef 'k in mijn Geest en alles wat 'k ontmoette er was 't gewisse Wat 'k door sterk-verren drang er zag. De stadig-steevge keel Mijn's Geestes zocht: maar heel aanvanklijk kwam er slechts gekweel Waardoor de wijde schare, die op goed geluk blijft gissen Ontzegde me elke waarde, en zoo dan rees er soms krakeel En raak dan sloeg ik, als bezielde, naar dien hoon. Och, veel Verschil 'k van andren, en dies dikwijls in de lichte nissen Der diepste Ziel verschool 'k me en zweeg. Maar thans weer zing 'k en speel. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} DCDXCVII. 'k Begeer om eens weer weg te zijn voor goed van top tot teen. Een Hemel vind 'k vervelend en een Hel ellendig. Blijde Niet-wezendheid, vergetelheid is mij 't Al-liefste. Scheiden Dies zal 'k eens gaarne gaan van 't Aardrijk, met mijn Zelfje alleen. Wat van mijn Aanschijn blijft is niets dan langzaam molmend been, Mijn werk een poosje nog, mijn naam, waar zich omheen blijft breiden 't Gebabbel van boos-lage zotheid, wat mij niet meer lijden Dan doen kan, daar 'k niet meer besta, lijk elk die hier verdween. Elk denkhoofd zóó vergaat het: reeds als kind en knaap vermijden Ging 'k, om te sterk te voelen mijn gestadig geestlijk lijden. Ik streed stil-werkend voort: waarom? Stug liep 'k met vaste schreên Logisch steeds dóór naar 't, hoop ik, vreedzaam Einde. Och, altijd meen 'k Elk ding, wat 'k zeg of zing, en blijf nu breed-kalm vriendlijk beiden Dat 'k eindlijk diep verdwijn in 't Ongenaakbare Eeuwig-Wijde. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} DCDXCVIII. Vulkaan nog blijf 'k van binnen met een ijskroon om den rand, Den hoogste, van den krater, den in diepsten Grond nooit tamme Die zwijgt, en zweeg veelal ook vroeger, toen 'k naar 't snelle ‘zwammen’ Luisteren bleef der flink-weg stelligen, die vreemd-astrant Spraken en penden over alles, lijk 't hun door de krant Verwittigd was geworden. Zelf niets zeide ik, schoon de vlammen Gudsten naar 't hoofd mij soms uit de adren, maar met stramme Korte beweging van mijn zelden hooggeheven hand Bleef 'k losjesweg verschuilen me achter kalm-gestrekte dammen Mijns vredig-breeden Zelfgevoels, want hen omver te rammen Met nog veel wil'drer woorden zwaarte, wou 'k niet. Niet gebrand Was ik er op, om luid te redeneeren. Mijn verstand, Dat heftig worden kan, hield 'k rustig. Och, een domme, lamme Scheen ik den vlotten, lijk ook nú. Maar vriendlijk houd ik stand. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} DCDXCIX. 't Is vreemd: soms plotsling zie 'k, maar niet met levende oogen Neen, met heel andere, die kijken naar wat geen vermoedt. 't Zijn Verten, die vrij vredig liggen in mijn stil gemoed. Geen geestlijk-voelend Ziener is te peilen want bewogen Wordt hij van uit bewustlooze Achterzijndheid en blijft pogen Zich zingend te openbaren. Och, mijn Diepte ik eer. Zij spoedt Zich nu, zoomin als vroeger, iets te ontvangen, want een gloed Doorzwiert haar durend, die haar koel en puur besef doortogen Reeds heeft in eersten kindertijd. Al waarheid en al logen Vaak onderscheidde ik fijn als knaap al, en een hooge moed Ontsteeg mij soms, schoon dwazen scheen 'k een domme, suffe, droge. Maar beter weet ik ieder dan zij 't zelf doen. Streng getogen Door 't Aanzijn ben ik als een vrijwel-stugge, die bevroedt: Heel diepst-in heft zich hoog me een nooit gedoofde steile Kloet. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} M. Hoe verder 'k leef, hoe langs zoo meer heel kalm terug 'k mij trek Naar sferen, waar 'k als knaap reeds toefde. Grondig leerde ik weten Het wijd-verspreid bewegen van de menschenwereld. Meten Ging 'k toen reeds alles aan mijn Diepte, en zette schaarsch een ‘bek’ Op, neen, eer zweeg 'k verlegen, en dat vonden de anderen ‘gek’, Doch aldiepst-ver ik voelde soms een allerwijdst vermeten Dat taamlijk onbepaald bleef. Want vaag zag 'k reeds in de breedte En lengte een leven vóór mij vol van pijn. Afzijdsche stek Van brave menschen ben ik, die heel vredig leefden, krek Als waar' hun ernstig wezen 't leven wetend en gegeten, Genoten heeft nooit één meer dan was noodig. Och, geweten Toen klein 'k was, hebben ze alles, lijk ik waande. Dies mijn nek Geestlijk nooit liet ik buigen. Toen soms latre Dwazen smeten Mij steenen naar den kop, zei 'k me in mijzelf heel stil: Verrèk. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} MI. Mijn werk is, evenals mijn geest, schaarsch vlot-weg amusant. Stroef-gloeiend leef 'k als mensch in verste Diepte en sterk-genegen Blijf 'k elk, die geestlijk-echt en eerlijk doet. Doch snel bewegen Door andren liet 'k mij nooit, en zelfs wen 'k plotsling aangerand Op vreemde wijze word, blijf 'k rustig en dus overmand Nooit wierd 'k door wie mij tergden, want mij niet-verdiende vegen Wenschten te geven om mijn ooren. Wijd gezond verstand, Dat, onbewust, me is even eigen als mijn Voelen, wegen Bleef me en nog blijft al dingen in mijn leven, en gestegen Ben 'k dus heel langzaam tot dit Hoogte-punt mijn's Zijn's. Ik rand En randde nooit een Aêr aan van al-verste puurte en tegen Wie mij beleedgen wou heb 'k vaak hoognuchter stil-gezwegen. Mijn Achterwezen, waar 'k, als jongen reeds, mee hield verband, Stuwt stil me omhoog in dit me op 't laatste toch geneegne Land. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Reinier van Genderen Stort door Dr. Willem Kloos. (Reinier van Genderen Stort. Sprokkelingen, 1935. - N.V.A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij, Leiden.) Van Genderen Stort heeft reeds eenige malen getoond een episch schepper van ongemeene begaafdheid te wezen, maar thans blijkt uit deze zeer belangwekkende verzameling van puntig-juiste inzichten en gedachten, dat hij tegelijkertijd bezig blijft, om breedmenschelijk en aesthetisch-fijn zich zijn eigen sterk-levend Binnenzijn bewust te maken. En de intelligent-psychische vondsten, die zoodoende in hem naar boven komen, zijn dan ook inderdaad belangrijk voor iederen waarlijk-ontwikkelde, die zelf eveneens wat hij leest, of waarmee hij op andre wijze kennis maakt in zich zelf nagaat en te doorgronden tracht. En zoo heb ik dan ook zelf die van twintigjarig jongmensch reeds altijd vredig-langzaam geestlijk-literair te werken zit, deze reeks van honderd en acht inzichtige opmerkingen en invallen met genoegelijke verrassing en veelal ook met hartelijk meevoelende instemming gelezen en herlezen, en daar ieder ander naar objektiviteit strevend, dus met zijn zuivere onbewustheid alles aanvoelen kunnend en dus volstrekt verstaan-willend mensch voor een verbreeding of een nog verdere preciseering zijner eigene begrippen er iets aan hebben kan, vind ik het prettig om over dit nieuwe werk van dezen blijkbaar nog toekomstvollen auteur te schrijven, en er, zooals ik dit sinds 1880 altijd gewend ben geweest om te doen, overwegingen en bevindingen van mijn altijd en overal psychisch-wakker geblevenen bevroedingslust aan vast te knoopen die hoe langer hoe rijker en rijper geworden, maar in hun versten Achtergrond onverbreeklijk van mijn totale menschlijke Wezendheid zoowel als de stuwende kracht van mijn letterkundig oordeelen en van mijn nu reeds jaren lang altijd {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} spontaan naar boven komend wijsgeerig dichten zijn. Ja, mijn zichzelf creëerend Dichten, zonder eenige ijdelheid kan ik dit konstateeren, doet zich thans haast dagelijks gelden, nu ik, hoewel ik mij gelukkig nog flink en als jeugdig voel, toch met mijn verstand uit de verste Verte het èindlijk Einde van mijn aardsch bestaan naar mij heen weet te glijden, zooals dit vroeger of later geschiedt met ieder levend mensch, maar toch gelukkig nog diepst-in eerlijk en subtiel breed-gevoelig over alle dingen van dit Aanzijn denken kan en geestlijk ziend en gevoelig hoorend schrijven. Och, mijn Achterwezen, waar mijn Daagschheid door geleid blijft worden en dat als gloeiende Psyche diepst-in zichzelve toevend, maar ook als gemoedlijk-logisch karakter, altijd stevig in elkaer is blijven zitten, hoe ellendig ook soms de mij omringende en dan benauwende omstandigheden mochten zijn geworden, is tegenwoordig, gelukkig, in een periode van haar, naar de uiterlijke teekenen te oordeelen, misschien nog heel lang duren kunnend menschlijk verschijningsbestaan gekomen dus ook van mijn telkens weer inwendig worstlen moeten met menschen, die mij willens of onwillens averechts begrijpen en dwaas bejegenen - ik heb dit door al mijn zijnsjaren heen veelal geheel en al mijzelf beheerschend menschlijk-gemoedlijk gedaan - ik ben nu, herhaal ik, gekomen in het laatste tijdvak van mijn leven, waarin ik niet langer, zooals altijd vroeger, gekweld door hachelijke uiterlijke omstandigheden, ongehinderd voort kan streven, haast iedren dag ernstig-arbeidend, een uur of negen lang. Ik heb, als jonge mijmeraar reeds, die zich alles van zijn diepste Onbewustheid naar boven poogde te halen totdat hij kon gaan handlen, geleefd als een intelligent-willende maar veelal behoedzame Essentie, die nooit afweek van zijn eigenen persoonlijk-psychischen weg, waarop thans mijn Diepte nog steeds konsekwent blijft voortgaan, zich zelf op geoorloofde wijze blijvend handhaven zooals dit met ieder krachtig en fatsoenlijk Lever het geval pleegt te zijn, en ik heb nooit de lichamelijke genoegens boven de geestlijke gesteld, zoodat ik, ofschoon ik eens schijnbaar-stervend geboren werd, heden op mijn 77e jaar, zonder eenigen bluf gesproken, geestlijk en organisch nog ‘fit’ omhoogsta, en alles heel gewoon-weg kan blijven doen. Diep-in psychisch-rustig kalm-hartstochtlijk voelend, geregeld {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} door van kind reeds, word ik tezelfder tijd als door een stalen pantser tezamen gehouden, zoodat ik mijn heele leven lang hoogst zelden heftig ben uitgebarsten en dan alleen nog maar wanneer ik op zijn alleronverwachtst en zonder eenige aanleiding mijnerzijds onrechtvaardig behandeld word. Nooit zeide ik of schreef ik iets, wat ik weet dat onwaar is en volgde ook nooit iemand na, want blijf alleen mijn eigene goedmoedige psychische Zelfheid, en wen elke uiting daarvan mij onmogelijk blijkt, houd ik mij bedaard-gevoelig en schijn ik dus vrijwel inaktief. En ik kan mijzelf hier zoo karakteriseeren, omdat ik als door een eindeloozen korridor heen, die in mijn hersens aanvangend van daaruit als tusschen verkoelende hooge ijswanden schijnt door te loopen naar mijn kindertijd, alles van vroeger en later en thans in mijn leven, alsof het meer of minder ver van mij afstaat, 't gestadig diep-in dringend gevoelend naar mij terughalen kan en dus onverschillig want evenwichtig bekijken. Het is mij vroeger steeds geweest, en zoo blijft het nog heden, alsof mijn eigen, als dat van ieder, eenzaam donker diepst Zelf er buiten staat en alles beziende tegen zichzelf zegt: Zoo moest het gebeuren, want jij bent zús en de andren waren zóó. En je hebt het dikwijls in proza of verzen scherp vast kunnen leggen, zooals het precies is geweest en waardoor het zoo kwam te zijn. Reeds als nog niet heelemaal volwassene, en dus innerlijk heftige maar toch alles geduldig verdragende jonge man, ben ik half onbewust, dus gedeeltelijk buiten mijn gewonen regelmatigen daagschen wil om, er in geslaagd om de veelal lijnrecht tegenstrijdige temperamenten van mijn beide ouders, dus van mijn lichamelijk uiterst broze en fijne, en inwendig beurtlings luchtig-vroolijke en diep zwaarmoedige lieve moeder, zooals zij mij geschetst werd, maar die ik nooit met bewuste hersens heb kunnen zien en van mijn altijd goedwillenden maar gewoonlijk stuggen, ja, als ijzren vader, ben ik er in geslaagd, herhaal ik, deze beide zeer behoorlijke, maar elkander moeilijk-verdragende menschen langzamerhand in mij te vereenen tot een harmonisch samenstel van hartstochtlijk gevoel en koel verstand. Zooals ik het hier beschreef is de geaardheid van mijn tweevoudig temperament, welks beide bestanddeelen harmonisch met elkander samengaan, zoodat ik nooit als verstandeloos laag-wreed {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} ben geworden, maar ook nooit dom poeslief of laf-sentimenteel. Ik heb tusschen die beide uitersten altijd het rechte midden weten te houden als allerinnerlijkst psychisch-hartstochtlijk maar uiterlijk steeds strak-koel blijvend, als een mijzelf van nature beheerschend maar toch vriendlijk doend en sprekend, ja vaak hartelijk handlend mensch. Ik heb altijd krachtig-raak en kalm kunnen handlen, waar dit noodig bleek, getuige bv. de Stichting van De Nieuwe Gids, toen deze voor de toekomst der Nederlandsche letteren, zoowel als voor mijn eigene noodzakelijk was geworden, ofschoon de meerderheid der toenmaals levenden en schrijvenden of slechts lezenden haar een zotheid vond, ja een kwajongensschandaal. De psychisch-goedwillende en wijze Kracht, zooals deze onbewust ook voorzat in mijzelf, toen ik dit tijdschrift tot stand bracht, is altijd nog buiten mijn een beetje nuchtre, schoon altijd vriendelijke Daagschheid om, de voornaamste motor mijner daden geweest. Ik streefde, van kind reeds, zonder dit reflektief te weten en te willen, naar mijn eigen geestlijken vooruitgang zoowel als ook van al het andere, wat ik beoogde en psychisch vaag vooruitzag en zonder ooit daarover mij trotsch te voelen, zeg ik nu needrig-tevreden: ‘ik verlang niets meer dan dit.’ En tot deze spontane zelfbespiegeling, dezen vredigen inkijk in mijn eigen levend Binnenst Wezen, ben ik gekomen, heel spontaan weg, door mij te verdiepen in het psychisch Wezen van Reinier van Genderen Stort. Deze blijkens zijn romans geniale mensch leeft óók geheel en al van binnen uit. Hij merkt van het leven en de menschen niet meer dan zijn omstandigheden hem toestaan, maar toch keurt hij en beoordeelt hij fijner en denkt hij van uit zijn zeer bijzondere Psyche treffender en juister dan de doorsneê zijner tijdgenooten weet te doen. Hij is niet alleen een psychisch ziener van de buitenwereld, juist zooals ik dat zelf, zonder expres oplettend naar de dingen te kijken, ook altijd ben geweest, neen, zijn Bovenziel, om dat hoogere vermogen eens zoo te noemen, weet het essentieel-gedachte wat in haar rijzen komt, zonder dat des auteurs, als van ieder, daagsche menschheid er veel, ja iets toe afdoet, op het papier te krijgen en dit blijkt dan veel ongemeener te zijn en tevens scherp-juister dan het meeste wat men in andere boeken lezen kan. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} En ik kan deze kracht om juiste gedachten te vormen en meê te deelen, die later erkend zullen worden, juist te zijn zoo goed begrijpen en meevoelen, omdat ik zelf altijd óók zoo heb gedacht en gedicht en met mijn subtielst geestlijk Wezen haarfijn precies heb gekritiseerd en half-intuitief nog altijd voort blijf gaan om zoo te doen. Dat wekte vroeger de verbazing, die soms tot heftig rijzende verontwaardiging der toen levenden steeg: men vond, dat ik veel te kras sprak en dat zijzelf met hun m.i. zonderlinge lofprijzingen en afkeuringen veel meer wisten en juister beslist hadden, dan ik en ik heette bij hen een pedant en onnoozel, want van niets afwetend jongmensch. En toch worden mijn slechts luchtig aangegevene beslissingen van toen thans algemeen erkend als juist te zijn. Want ik had met mijn innerlijkst intuitief voelen het rechte getroffen. Men beweerde toen dat ik ‘schold’, ofschoon er in die eerste stukken geen enkel heftig woord te ontdekken valt en ik hoogstens alleen in mijn studietje over den nu niet meer gewetenen Mr. Joan Bohl, die door vele toenmalige recensentjes als een ernstig te nemen adept van Dante in de lucht werd gestoken, mij wat vrijer maar toch altijd beschaafd ingehouden heb laten gaan, omdat ik hem met al zijn hoog gaan willenden schijnbaren ernst zoo onweerstaanbaar-komisch vinden moest. Intuitie, of m.a.w. de met een mensch meegeborene zuivere invoeling van den eigensten Geest is datgene wat den hoofdzakelijk en alles op zichzelf aangewezenen binnengeest van Reinier van Genderen Stort blijft leiden en besturen, en zoo kwamen, na doorwerkte introspectie, deze voortreflijke ‘Binnengedachten’ uit den waarlijk ongemeenen auteur Van Genderen Stort voor den dag, die blijkbaar eerst losweg verspreid blijvend, thans door een zorgzame hand bijeen zijn gebracht en een boekje gingen vormen, dat ik ieder aanraad om te lezen. * * * Omdat ik door mijn afstamming uit drie verschillende volksgroepen, nl. een Hollandsche, Fransche en Duitsche, een vrijwel andere geestlijke Essentie in mijn persoonlijk menschzijn berg als het doorsnee-laaglandsche van Nederland, heb ik mij vroeger dikwijls vreemd gevonden, in mijn daaglijksch gewaarworden, {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten van de meeste menschen hier, en kan ik mij zoo goed voorstellen, dat Van Genderen Stort eveneens, ja waarschijnlijk een nog moeilijker leven heeft. Doch door zijn diepsten wil, die hem aandrijft om geestelijk te vorderen, heeft hij langzaam-aan te berusten geleerd. Hij doorzag en ziet nog heden alle menschelijke dingen in hun betreklijkheid en het gevolg was dit boek van Sprokkelingen vol wijsheid en preciese geestlijke kennis, waarover ik het nu nog even hebben ga. Want het maakte een diepen en blijvenden indruk op me om zijn innerlijke waarde en ik zou dus heel graag zien, dat het in ieder's handen kwam. Immers ik kwam er toe, dit boek lief te krijgen, omdat ik het opnemend en de eerste bladzij er van lezend, onmiddellijk sterk en toch zacht getroffen werd door de uitnemende wijze waarop Van Genderen ons den nog heden bekenden Pontius Pilatus, den Romeinschen landvoogd van het evangelische Palestina schetst. Ik had dezen machthebber, sinds ik mij als jonge jongen van 15, 16 jaren niet meer tevreden bleef stellen met de ‘Bijbelgeschiedenis’ van Ds. van Hamelsveld, maar de Evangeliën zelf wou leeren kennen, altijd een flauwen, onwissen en dus onbeduidenden vent gevonden, over wien men maar liever niet meer moest denken, daar hij geen eigenlijk gezegd Binnenst Wezen te bezitten scheen. De inzichtige Van Genderen laat hem ons zien, zooals hij waarlijk geweest moet zijn. En met zijn psychisch indringings-vermogen weet hij dus dien weifelaar te maken tot een belangwekkend mensch. Het tweede stukje, dat slechts vier en een halven regel telt, kenschetst de Maupassant en daar het ons tevens een inkijkje in Van Genderen's eigenste binnenste zielsgedachten gunt, is het ontroerend voor ieder, die met andere menschen meevoelen kan. Omdat het kort is, haal ik het heelemaal aan hier. ‘Het groote in Maupassant: het verbijsterende besef, dat het leven een verschrikking is, ondoorgrondelijk en onverbiddelijk, in zekere novellen als een diepen grondtoon te doen hooren, voelbaar te maken als een dampkring geladen met verdelging.’ Heeft men ooit, vraag ik, zóó'n juist-scherpen en koelkalmen {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} blik op het Aanzijn zien slaan als in dezen eenen volzin van Van Genderen? Maar zooals hij ons hier zijn melancholischen kijk op het Aanzijn mee doet voelen, zoo schenkt hij ons in no. 4 een fijne weergave van het geluk, dat hem, den schrijver, toch nog rest. Ook dit wil ik nog even citeeren, om elke mogelijke gedachte uit mijn lezers weg te wisschen, dat Van Genderen's psychische zelfonthulling niets anders zou wezen dan een pessimistische verzameling van invallen, zooals men ze óók wel elders aantreffen kan. Neen, zij zijn integendeel diep persoonlijk uit het binnenst Inzijn van een nimmer banaal mensch op het papier gekomen, en zullen dus op hun eigen wijze waardevol menschlijk-geestlijk materiaal blijven zooals alles wat men b.v. in de zeven groote deelen van Milton's prozawerken leest, dat heden ook nog is. Welnu, op de hier volgende fijne wijze doet deze uitstekende moderne mensch ons zijn levensgeluk kennen. IV. ‘De wasdom, de geheime en langzame wasdom, de rijpheid en de zoetheid eindlijk van het vermogen om over de taal, de altijd weerbarstige en arglistige in grooten stijl te heerschen, ziedaar vreugden, zóó groot, als ter nauwernood geëvenaard kunnen worden en waarbij het pessimistisch besef omtrent een wereld van plagen en betrekkelijkheden ijdel schijnt.’ O, Van Genderen zegt dit hier naar waarheid. Want ook mijn eigen leven is altijd, buiten mijn innigste Eigenheid om, vol van betreklijkheden die later plagen bleken te wezen, gebleven. En ik heb daaronderdoor alleen het hoofd boven water kunnen houden omdat ik, heel jong reeds, de neiging in mij ging voelen, om het belangrijke wat mij weervoer, in zuiver-psychisch doorvoelden vorm op schrift te brengen, zoowel in verzen als in proza, zoodat al mijn werken, de zeer vele reeds in boekvorm verschenene als het vele andere wat nog in drukletters daarop ligt te wachten of in mijn geest nog verborgen, want ongeschreven schuilt, een beeld van mijn altijd levend gebleven Inzijn geven dat mijn verdere levensjaren ook in mijn eindelijk toch wel komen zullenden ouderdom, gelukkig maken kan. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Maandelijksch overzicht Letterkundige notities. Kaïn en Abel. De woorden Kaïn en Abel wekken onmiddellijk een suggestie. Een suggestie, die echter niet altijd heelemaal juist is. Gewoonlijk denken wij bij de woorden Kaïn en Abel uitsluitend aan den broedermoord, terwijl deze slechts de consequentie is, - het gevolg dus, de logische uitslag van een daaraan vooraf gegaand zijnd karakterproces. De innerlijke bloedmenging, de geheimzinnige hersenconstructie, de nog veel mysterieuser samenstelling van geest en ziel, die bij Kaïn en Abel zoo ontzaglijk verschillend waren, ja, diametraal tegenover elkander stonden, veroorzaakte van den een tot den ander een haat, een nijd, een broeiende jaloerschheid, die ten slotte, vooral bij primitieve persoonlijkheden, tot moord leiden kan. Maar niet in de eerste plaats gaat het om den moord. De moord is slechts een toevallige, bijkomstige omstandigheid, ook veroorzaakt door een toevallige, bijkomstige omstandigheid, - in het Bijbelverhaal het niet-opvlammen van Kaïn's offer. Indien zulk een betrekkelijke kleinigheid voldoende is om de menschelijke drift te prikkelen tot een moord, - en ergst van alles tot een broedermoord.... dan moet er tusschen deze beide personen een dusdanig onderscheid bestaan in levensopvatting en temperament, dat deze twee karakters wel vijandig tegenover elkaar moeten staan, omdat zij anders voelen, anders denken, anders gewaar worden, en elkaar dus nooit begrijpen en nooit met elkander kunnen sympathiseeren. Dat in de verhouding van Kaïn en Abel niet de moord het voornaamste is, - deze is immers slechts de slotsom van een langdurig, vooraf gegaand proces, - doch het proces-zèlf, het diepgaande {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} karakterverschil tusschen twee elkaar zoo na staande personen als broeders uit één gezin.... heeft Dr. P.H. Ritter Jr. uitstekend ingezien, en er in zijn zoo juist verschenen uitgebreiden roman Kaïn en Abel (uitgave Scheltens en Giltay, Amsterdam) treffend uiting aan gegeven. Karakterontleding is altijd interessant.... maar tevens een der allermoeilijkste opgaven der romankunst. De karakterontleding der vroegeren was dikwijls meer een geniale intuïtie dan een welbewust peilen en grondig onderzoeken en drijfveeren naspeuren en handelingen met elkaar in verband brengen en uit al deze analyses de consequentie trekken. Tegenwoordig, nu de leer van Freud zoo tallooze aanhangers vindt, eischt men van de karakterontleding, dat zij doordringt tot in de diepste diepte der menschelijke onbewustheid; en de analyst behoort een scherp onderscheidend verstand te bezitten, een fijngevoelig gemoed, een oneindig geduld, en vooral een ruime, alles begrijpende en alles vergevende deernis en een, met alles en iedereen sympathiseeren kunnende menschelijkheid. Aan de bovengenoemde eischen voldoet Dr. P.H. Ritter geheel, blijkens zijn bovengenoemde boek Kaïn en Abel, dat, hoewel het onderwerp zich zoo gemakkelijk leende tot een goedkoop, sensationeel verhaal, geworden is tot een fijnzinnig uitspinnen van twee karakters, een bijna vivisectisch blootleggen van geestelijke eigenschappen, een tegenover elkaar stellen van aandoeningen en zieleroerselen, dat ongetwijfeld belangwekkend is, zoowel voor den psychischen vorscher, die al het menschelijke wenscht te kennen, omdat hij wil, dat niets menschelijks hem vreemd zal zijn, als voor den gewonen lezer, die als leek in het leven staat, maar die genoeg belangstelling en levendigheid bezit, om graag wat meer kennis te krijgen van de ziel en dier vreemde aandriften en ongeweten diepten. Met een bewonderenswaardig geduld, met de onfeilbare zekerheid van den kundigen chirurg, met de subtiele fijnheid van den chemischen analyst, en het waarachtig humane van den completen mensch, die niet door dogma's of vooropzettingen of antipathieën of leerstellingen wordt beëngd, heeft Dr. Ritter zijn moeilijke taak ondernomen en deze tot een zeer bevredigend einde gebracht. Verwacht in Kaïn en Abel geen scènes, die het zouden doen op de film, verwacht geen catastrofen, die u schokken en laten {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} sidderen, en vooral, verwacht geen moord op het slot! Maar aanvaard dankbaar, wat u hier geboden wordt, de knappe geduldige ontleding van twee karakters, - die, - uit één karakter ontsproten, - dat van den vader, - toch zóó ontzettend verschillen, - als waren zij onder heel andere hemelstreken, in heel andere omstandigheden, uit heel andere ouders geboren. Dr. Ritter is een der knapste en stellig een der universeelste schrijvers van onzen tijd. Wanneer hij een onderwerp heeft gekozen, dan behandelt hij het niet oppervlakkig en maakt er een leesbaar en boeiend romannetje van, dat na één seizoen weer is vergeten, - neen, hij dringt er tot in de verste diepte en de grootste breedte in door, hij bekijkt het van alle kanten en rust niet, vóor hij het geheel onder de knie heeft, en hij den lezer wijzer en begrijpender heeft kunnen maken. Dr. Ritter is door de natuur begaafd met een aangenamen, vlotten, levendigen, bewegelijken stijl; hij bezit een groote menschenkennis, en is, om het familiaar uit te drukken ‘van vele markten thuis’, - allemaal qualiteiten, die het gemakkelijk maken, een ‘aardig’, ‘aantrekkelijk’ boek te schrijven, dat geapprecieerd kan worden door het gewone publiek. Doch ondanks deze aangeboren eigenschappen,, die het dezen auteur licht zouden doen vallen gelijk op te racen in den wedren der populaire, oppervlakkige schrijversbent, versmaadt hij, - zich zijn ernstige roeping als kunstenaar bewust, - het goedkoope, oppervlakkige succes, en streeft hij ernaar, schrifturen te leveren van een hoogere blijvender waarde. In Kaïn en Abel pluist Dr. Ritter met subtiele zorgvuldigheid twee karakters uit, die beiden op zichzelf interessant genoeg zijn, om een nadere analyse te kunnen verdragen, en is hij zoo objectief om zoowel aan ‘Kaïn’ als aan ‘Abel’ het zijne te geven. De namen Kaïn en Abel zijn niet zoo zeer geijkte etiketten van ‘goed’ en ‘slecht’ (zooals men geneigd is aan te nemen, als men ze hoort), die Dr. Ritter op zijn figuren heeft geplakt; Kaïn (Willem) is volstrekt niet enkel ‘slecht’, ja, hij is heelemaal niet slecht, al is hij een Streber, en berekent hij alle effecten van zijn daden, en houdt hij zichzelf volkomen in bedwang, en streeft hij ernaar, om in het leven het doel, dat hij zich eenmaal, als kind reeds, gesteld heeft, te bereiken. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} En Abel (Karel) is evenmin uitsluitend goed. Ook in zijn karakter zijn er ups en downs, ook op hem is zeer zeker wel wat aan te merken. Neen! de Kaïn en de Abel uit dezen roman zijn menschen met de natuurlijke eigenschappen van goed en slecht beide; zij verschillen alleen maar evenzeer van elkaar als de man met de gele en de man met de roode oogen op de wel zeer moderne omslagteekening. Dat Kaïn absoluut niet altijd en per sé als het kwade werd beschouwd, wordt wel hierdoor bewezen, dat in de tweede eeuw onzer jaartelling een sectie der gnostici zich Kaïnieten noemde!.... Zoo heeft dus Dr. Ritter ook in dit boek alweer blijk gegeven, verder te zien en dieper te peilen dan de gewone romanschrijver doet. Men voelt, dat aan zijn boeken een enorme tijd van studie, nadenken en onderzoeken moet zijn vooraf gegaan. Wanneer hij een probleem kiest (zij het 't bureaucratische leven aan de departementen, den woeker, den drang der zinnen in onzen tijd, of, zooals nu het karakteronderscheid tusschen zonen van één vader), wordt dit door hem tot in den grond onderzocht, met den degelijksten ernst bestudeerd, en met niet-aflatende attentie uitgewerkt. En des te bewonderenswaardiger is deze werkmethode van den begaafden artiest, die Dr. Ritter is, omdat zijn belangstellingen zoo vele zijn, en hij met zulk een gretige energie kennis neemt van alle levensverschijnselen en alle toestanden van den tegenwoordigen tijd. En zijn interesse is zoo hartstochtelijk en zoo echt, dat hij, zooals gezegd, geen genoegen neemt met een oppervlakkig gadeslaan, - neen! hij wil er nu ook alles van weten, en heeft hij alle kennis, die mogelijk is, er over verzameld, dan wil hij ook het publiek verrijken met zijn verworven inzichten en het op de hoogte brengen van zijn overwegingen en van de slotsommen, waartoe hij, na rijp beraad, is gekomen. De haastige journalistiek is er zoo gauw bij, om een auteur, die zijn tijd goed gebruikt, die geen moment laat verloren gaan, en alle werk-kansen uitbuit, een ‘veelschrijver’ te noemen, wiens arbeid noodzakelijkerwijze ‘oppervlakkig’ moet zijn. Louis Couperus is eens met kracht opgekomen tegen deze bewering. Hij heeft aangetoond, dat een auteur, die enkel ‘schrijver’ is, die, met andere woorden, al zijn uren uitsluitend aan zijn letter- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} kundigen arbeid wijden kan, wel degelijk een, aan anderen ontzaglijk lijkenden arbeid goed verrichten kan. (Het verwijt van ‘oppervlakkigheid’ mag met meer recht worden terug-gekaatst op sommige couranten-resensenten-zèlf, die, zooals in De Nieuwe Gids met tallooze voorbeelden onweersprekelijk is bewezen, zonder lezen, van te voren reeds weten, hoe zij een boek zullen beoordeelen. Een treffend staaltje van hun oppervlakkig kennis nemen is het bericht, dat men onlangs in een dagblad las over de bekende schrijfster Vicki Baum, die, ‘nu zij in Duitschland niet meer schrijven mag, eenvoudig in het Fransch is gaan schrijven, en een roman heeft uitgegeven: Sait-on jamais.’ Die knappe Vicki, is de lezer geneigd uit te roepen, zij staat toch maar voor niets! Nu zij in Duitschland niet meer kan uitgegeven krijgen (wèl in Holland en in haar eigen taal, maar dat schijnt er voor den berichtgever niet toe te doen) schrijft zij mir nichts dir nichts een nieuw boek in het Fransch. Evenwel, - ‘Sait-on jamais’, is de Fransche vertaling van: ‘Das grosze Einmaleins’, Vicki Baum's nieuwsten roman, - en op den omslag staat natuurlijk: Traduction. Zeg niet, dat deze misleidende mededeeling een ‘kleinigheid’ is, want die kleinigheid is van dezelfde soort als het afgeknipte staaltje van een groote rol goed, een kleinigheid is!....) * * * Wij zeiden reeds, dat Dr. Ritter een buitengewoon knap schrijver is. Wie, die o.a., in het begin van Kaïn en Abel, de meesterlijke beschrijving van de stad Utrecht leest, zal het niet met ons eens wezen! Door toevallige omstandigheden kennen wij Utrecht zeer goed, eerst omdat wij in de nabijheid ervan te Maarssen woonden op een Ridderhofstad aan de Vecht, en bij alle gelegenheden ieder oogenblik naar Utrecht reden, en later omdat een onzer zusters getrouwd te Utrecht verblijf hield, en wij er lange tijden logeerden; wij zijn dus in staat ten volle de prachtige karakteristiek dezer uitzonderlijke stad op haar juistheid te beoordeelen. Maar evenzeer aarzelen wij niet, het lange gesprek tusschen Professor Oosterland en Professor Friedenthal een ‘meesterstuk’ te noemen. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} In dit uiterst belangwekkende onderhoud vinden wij de kern van het geheele boek, en de volgende woorden van Professor Friedenthal vormen de pointe van het verhaal: uit wat Professor Oosterland hem heeft gezegd, construeert zijn toehoorder de psyche van diens beide zonen, en zegt: ‘De geheime kracht, die leeft in uw familie, en die u langs wondere wegen omhoog heeft gestuwd, zij gaat door met werken in uw kinderen. Het is merkwaardig: gij zijt als uiteengevallen in uw beide zonen. (Cursiveering van ons.) In den jongste leeft, onweerstaanbaar, de wil, de voortgang van uw worsteling naar een maatschappelijk hooger niveau. Hij is, - wat gij niet geheel zijt, - de proletariër, zijn aristocratische manieren zijn een vernieuwde vorm van uw Streberei. In hèm leeft de angst, dat het geslacht opnieuw ten onder gaat.... en daarom behoeft gij niet te vreezen, dat het geslacht met u zal vergaan. Maar in uw oudsten zoon leeft niet uw worsteling, maar uw bevrijding. Hij is ondanks zijn linkschheid de aristocraat. Hij kijkt niet meer naar beneden, omdat hij op de hoogte toeft, waar gij hem hebt gebracht, al voor zijn geboorte. In hem werd de exaltatie van uw moeder de Droom.’ Wij zouden wel kunnen blijven citeeren, want overal zetten wij bij de lectuur strepen in de marge van dit bijzondere boek, met zijn hoogst origineel onderwerp, dat door den auteur behandeld is op een geheel eigen wijze en zóó levenswaar, dat wij gaan denken aan een reëel bestaand levensgebeuren, dat ons door Dr. Ritter in romantischen vorm voor oogen wordt gesteld, doch dat inderdaad is: een verhaal, op waarheid gegrond. Deze illusie wordt nog versterkt, doordat de auteur werkelijk-levende (of geleefd hebbende) personen laat optreden. Wat ons in het werk van Dr. Ritter vooral boeit, is zijn oorspronkelijkheid, zijn exactheid, zijn secure welverzorgdheid, èn het algemeene belang zijner onderwerpen. Dit boek zal, wat de boekhandel noemt, ‘een blijver’ zijn. Want het is niet alleen boeiend als roman, het is ook vooral van groot, historisch belang, en ieder, die iets méer verlangt, dan door een roman een poos {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} geamuseerd te worden als door een film, zal Dr. Ritter hoogst erkentelijk zijn voor zijn nieuwe gave, die een interessante bijdrage is tot het godsdienstig en maatschappelijk streven van een halve eeuw levens in Nederland. Dr. Ritter, door zijn zorgvuldige voorbereiding, weet altijd precies wat hij wil, en schenkt ons eerst de resultaten van zijn studie en overpeinzingen, als alle copie, als het ware, reeds klaar ligt in zijn hoofd. Dan, en dan eerst begint hij te schrijven (de eenige, waarachtige methode voor den kunstenaar) en daarom zijn zijn boeken zoo gaaf en af en geven zij den lezer zooveel belangwekkende denkensstof. Kaïn en Abel is een mooi, een buitengewoon mooi en ernstig boek. N.G. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort. De oorlogsorkaan, welke de geheele wereld met ondergang bedreigt, verduistert nu reeds het politieke uitspansel en het is waarschijnlijk, dat hij zal losbreken als deze eeuw de jaren veertig heeft bereikt. Er wordt véél, druk en luid gesproken over den moeitevollen oorlogsarbeid, dien de Italianen onder Mussolini's bezieling verrichten tegen het archaïsche Ethiopië met zijn leeuwen, zijn parmantigen Negus en zijn pepervretende dappere er-op-lostrekkers. Deze hardnekkige strijd leidt echter de aandacht van den man op straat, niet het minst oog en denken van onzen druk politiseerenden Jan, af van het algemeen dreigende gevaar, welks vuurhaard zoo dicht ligt bij onze grenzen en bij ons nationaal bezit in den Indischen Oceaan. Het gepraat over ontwapening gaat echter door. Er zijn overal, vooral onder ons veel redeneerend, maar bijziend volk, reeds van ouds gewoon slechts dan gevaren te zien als zij nauwelijks zijn te ontwijken, brave lieden, die de Schrift raadplegen over de vraag, in 1936 gesteld, of en onder welke omstandigheden het hebben van en oefenen met wapenen, om daarvan in tijd van nood gebruik te maken, geoorloofd is. Daar zijn er dan bij, die antwoorden: ‘onder geen enkele omstandigheid’. Deze zoogenaamd godsdienstige lieden maken het Evangelie van Christus tot een vloek voor zich-zelf en voor anderen. Alle volken haasten zich om onder het opkomen van den orkaan zich te land, ter zee, in de lucht te wapenen. Eerst nu het duidelijk blijkt, dat onze dagelijks strijdbaarder buurman ten Oosten zich, desnoods tegen alle hem nog door het Versaillaansch Tractaat bindende bepalingen in, {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} gereed maakt om in den naasten oorlog ook onze grenzen, zelfs 't eerst en bij voorkeur, aan te tasten, kan onze regeering er in voorzien om daartegen betonnen en versterkte blokhuizen te bouwen, welke zijn voortschrijden zouden kunnen tegen houden indien zijn luchtmacht niet in enkele uren ons redekavelend volk het zwijgen zou opleggen. De nagenoeg geheel onverdedigde toestand, waarin ons land en volk verkeeren, trekt ook de aandacht van onzen overbuurman aan zee, die inziet, dat zijn werkelijke grenzen zich uitstrekken tot en over de Oostergrenzen van ons land en van België. Een voornaam Parijsch-Amerikaansch journalist, mr. Edgar A. Mowrer, heeft in zijn ‘Chicago Daily News’ geconstateerd, dat de Duitsche versterkingen ons land reeds thans geheel blokkeeren: luchtvaartbases, nieuwe versterkte garnizoenen, nieuwe bruggen, autowegen, luisterposten, betonnen platforms, werken andere kampen sluiten ons land aan die zijde reeds geheel af. Materieel is het sterke Duitschland klaar voor de volgende oorlogsverschrikkingen, die dan waarlijk den ‘Untergang des Abendlandes’ zullen aankondigen. Alleen ontbreekt het zijn leger nog aan voldoende kader. Daarom zullen de zwartkijkers, die den oorlog reeds aankondigen voor het volgend jaar, waarschijnlijk voorloopig kunnen opademen, en kunnen onze zachtmoedige Christenen nog eenige jaren langer keuvelen over de vraag of de Heilige Schrift wel een verdediging in den aanval toestaat. Natuurlijk worden Mowrers ontdekkingen om dit Christelijk gekeuvel tegen te gaan, snoode ‘Stemmingmakerij’ genoemd, en Duitschland het vreedzaamste land ter wereld geprezen. Het is waar, dat de Duitsche herbewapening werd veroorzaakt door de niet-ontwapening van de mogendheden, welke het land omringen, zooals na het eind van den bangen wereldoorlog werd gehoopt. Echter ziet het er voor de naaste toekomst wel waarlijk voor ons eertijds machtige land donker uit. Deze wereldorkaan zal niet enkel het ‘Abendland’ met zijn godsdienst, zijn kerken, zijn musea, zijn instellingen vernietigen, maar alles tegen den grond slaan wat Holland eens in Europa, maar vooral in de Oostersche zeeën heeft opgebouwd, Finis Bataviae! Want het is niet enkel Duitschland, dat ons nationaal bestaan {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} bedreigt, het nog veel gevaarlijker Japan zal het Nederlandsch-Indische rijk te niet doen. Daarover wordt reeds in de Japansche dagbladpers, in de Japansche militaire kringen, onder de leiders van dit niets ontziend chauvinistische volk gesproken en geschreven met schaamtelooze openhartigheid. Ongetwijfeld is China voor den Japanschen landhonger een vette kluif, waaraan het zich vooreerst kan verzadigen. Doch reeds nu richt het zijn gulzige oogen over deze schranserij heen naar onze heerlijke en vruchtbare eilanden, zoo goed geadministreerd en verzorgd, alsof de Voorzienigheid ons volk had uitgekozen om dezen ‘gordel van smaragd’ op te poetsen voor een te wachten Japansch bezit. De ‘Nanyo’, de Philippijnsche en Nederlandsch-Indische eilanden, ten Zuiden van Nippon, liggen daar als 't ware te wachten, laatstgenoemde op de Japansche verlossing uit Nederlandsche ‘dwingelandij’. In sommige Japansche dagbladen wordt een toekomstige verovering van Insulinde betoogd als een te verwachten gebeurtenis van den dag van morgen. Reeds een paar jaar geleden schreef een Japansch zee-officier, dat de Japansche vloot aan zich-zelf verplicht was steunpunten te stichten in den Nederlandsch-Indischen archipel, en dat, zoo Nederland zich daartegen zou verzetten, het daarmee den oorlog zou ontketenen. Een aanbevelenswaardig middel om zulk een aanslag voor te bereiden zou zijn om de ingeboren bevolking op te stoken tegen het Nederlandsche gezag, dat volgens dezen Nipponschen ijzervreter neerkomt op verdrukking, berooving en dom houden der opgezetenen. De strategische beteekenis van het Oostelijk gedeelte van onzen archipel, de doorgangen tusschen Borneo en Celebes, tusschen dit eiland en Nieuw-Guinea, geheel ongewapend, terwijl de Straat van Malakka door de Nipponsche vloot moet worden gemeden, zijn daarom onmisbaar voor de Japansche oorlogvoering. Maar op Nieuw-Guinea, tot voor korten tijd noodgedwongen door ons Indische bestuur als een volkomen ‘quantité négligeable’ beschouwd, wordt nu, naar 't schijnt met kans op succes, door de Nederlandsch-Britsch-Amerikaansche petroleum-concerns gezocht naar de bronnen dezer tegenwoordig onmisbare vloeistof, waaraan Japan voor zijn oorlogstoerusting juist zoozeer behoefte heeft. ‘Dien de goden willen verderven beginnen zij te verblinden’. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl een kolonisatie door geboren Nederlanders, door overbevolking tot werkloosheid en ontbering gedreven, van ons aloud bezit Suriname, kind onzer ergste koloniale zorgen, 't is waar, in zijn bergland met een klimaat gezegend, waaronder Europeanen zouden kunnen arbeiden, ‘onverantwoordelijke plannenmakerij’ wordt genoemd, richt men voor een gelijk doel nu het oog op de hooge berglanden van Nieuw-Guinea, waar het zoo gezond is, zegt men, en waar de ‘paar honderd duizend Papoea's’ buiten beschouwing gelaten kunnen worden. Er is een ‘Nationale Nieuw-Guinea-vereeniging’ wier bestuur dit beweert en voortgaat met de bewering: ‘Wij behoeven daar dus geen inheemsche volken, die natuurlijk rechten op den grond hebben, te verdringen’. Er gaat inderdaad niets zedelijks boven gewetensbezwaren jegens een ingeboren kleurlingen-bevolking. Er wordt echter niet bij verklaard hoe men zich een kolonisatie op het Nieuw-Guineesche hoogland van onze werkloozen voorstelt. Welnu, indien wij, maar het was toen nog niet mogelijk, toegegeven, een halve eeuw geleden onze koloniale zorg over dit groote eiland hadden kunnen uitstrekken, dan zouden wij thans recht hebben gehad ons voor de toekomst er van te interesseeren. Maar in dit uiterst gevaarlijke tijdperk, nu het eene machtige volk en het andere zich gereed maken de hand naar ons nationaal bestaan en bezit uit te strekken, en dit geschiedt met het oog vooral gericht op een kapitalistische exploitatie zijner grondstoffen, waarvan de petroleum het begeerlijkste goed is, in het bijzonder voor de oorlogsvoering, nu zegt men niet teveel, wanneer men een dus bedoelde ‘kolonisatie’ van Nieuw-Guinea, als afleiding voor onze overbevolking, doch als aantrekkingskracht voor een buitenlandschen niets ontzienden vijand, die er reeds zijn begeerige oogen en grijpgrage handen naar uitstrekt, een nationaal gevaar vindt. Het ‘Overzicht’ van Februari te dezer plaatse eindigde met de hoopvolle verwijzing naar een zwakke aan den zwarten horizon schijnende gedachte aan betere verdeeling der natuurlijke grondstoffen. Er zijn volken die daarvan in hun koloniaal bezit overvloed hebben. Wij behooren daartoe, met Groot-Brittannië en Frankrijk. Er zijn andere, die hen ontberen en toch hun levensrecht ook in dit opzicht kunnen doen gelden. Zij zullen zich niet {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} ontzien dit door een oorlog te doen. Betere verdeeling der grondstoffen? Hoe is dit anders mogelijk dan door een betere verdeeling van koloniaal bezit en mandaten door den wereldoorlog verkregen. Het spreekt van-zelf, dat indien het Nederlandsch-Indisch bestuur werkelijk eens tot het bewustzijn zou kunnen geraken, dat het wellicht een eeuwigdurend recht zou winnen op het behoud van de drie zijner voornaamste eilanden in den Indischen oceaan: Java, Sumatra, Celebes met de vele kruimeleilanden in dier omspoeling, door Borneo, thans nog slechts gering door ons gezag en arbeid ontgonnen, en Nieuw-Guinea zoogezegd nog in 't geheel niet, af te staan, het dit toch niet zou kùnnen. Immers aan wie, aan welke mogendheid? Bovendien belet onze nationale trots ons ook over deze gedachte overleg te plegen met andere mogendheden machtig door het bezit van koloniale rijken. Maar dit vraagstuk is toch reeds in het Britsche Lagerhuis ter sprake gekomen en, o, het was te voorzien, met verontwaardiging afgewezen. Zou men inderdaad kunnen denken, dat, nu het nog tijd is, het gezond verstand en de begeerte om den vrede te handhaven, opdat Europa misschien nog voor den ondergang gered zou kunnen worden, onder de staatslieden der groote mogendheden gewonnen spel zouden krijgen? Het was de Britsche minister van koloniën, Thomas, het was ‘de kleine toovenaar uit Wales’, Lloyd George, die met zijn magischen staf in het Congres van Versailles mee geholpen heeft den thans komenden oorlog voor te bereiden, die over dit vraagstuk hun bedenkelijk licht hebben doen schijnen, zoo dat het Lagerhuis het ten eenenmale afwees. En onze minister van Buitenlandsche Zaken sprak in denzelfden zin. Een herziening der mandatenverdeeling? Welk een gelukkig denkbeeld, achtte Lloyd George dit. Maar niet voor het Britsche Rijk en zijn ‘dominions’. Niet voor Frankrijk. Niet voor Japan, o, neen. Daarmee moeten de kleine natiën, die in den oorlog hebben meegestreden en door koloniale gebiedsuitbreiding daarvoor door de ‘oomes’ zijn beloond, beginnen. En dan nog, à propos: er is daar nog ‘good old Holland’, dat wel wat van zijn kolonialen rijkdom zou kunnen missen, al heeft het dan niet in den oorlog mee gestreden en werd het dus niet met mandaten beloond. Men zou Engeland iets {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} afstaan van wat het zoo eerlijk heeft gewonnen? Geen denken aan. Het zou niet van deze aarde, het zou van een beter, hooger leven zijn, indien het denkbeeld van een redelijker verdeeling der grondstoffen over de wereld verspreid, met of zonder het afstaan van hoe dan ook en sinds wanneer dan ook verworven grondgebieden, zoo voetstoots door het Britsche Parlement zou zijn toegejuicht en aanvaard met de bedoeling om het toe te passen, bijvoorbeeld door het beleggen van een congres van alle koloniën bezittende naties en daarbij, natuurlijk, beroepen de overwonnen volken, die van hun koloniaal grondgebied werden beroofd. Maar het denkbeeld is toch ter sprake gebracht. Het zou zelfs deze eerste maal niet waard zijn indien het door deze afwijzing voor goed in de vergetelheid ware verzonken. Het is levensvatbaar. Het zal leven. Het zal overwinnen. Maar dan moet daar eerst nog een oorlog overheen gaan. Het oorlogsgevaar ligt nog éér in het Verre Oosten dan in Europa, hoewel het mogelijk is, dat het tegelijk ook in ons werelddeel ontbrandt. Het eerzuchtige en heerschzuchtige Japan steekt zoowel Groot-Brittannië als Noord-Amerika, waarmee het op vlootgelijkheid aandringt, niet enkel ter zee, ook in de lucht. Zooals Japan met zijn exploitatie van den honger zijner bevolking de nijverheid en den handel door de heele wereld, vooral buiten Europa en Noord-Amerika, doch ook daarin, lam maakt, en er op uit is aller volken handelsvloot van de zeeën te verdrijven, en daarbij reeds is begonnen met Noord-China van Westersche invloeden af te sluiten, wil het dit doen, althans het tracht er naar, voor heel China. Maar hier stuit het op den Noord-Amerikaanschen invloed en op dien van Groot-Brittannië. Het Noord-Amerikaansche gemeenebest heeft de Philippijnsche eilanden, welke op den overwinningsweg van Japan liggen als wat de Duitschers noemen ‘gefundenes Fressen’, zelfbestuur verleend, en daarmee zich van het recht ontdaan om er vlootbases op aan te leggen. Maar daar ligt nog het eiland Goeam, daar hebben de Staten nog andere kleine eilanden op den weg naar Hawaï in hun bezit. Daar zijn uitnemende steunpunten van te maken voor een zee- en luchtvloot. De senator Pitman, voorzitter van de Senaatscommissie der Staten, die er Nippon van {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} betichtte om zelfs ten koste van een oorlog met Noord-Amerika China geheel af te sluiten voor Westersche invloeden en economie, brandmerkte in het bijzonder de bedreiging, dat indien Noord-Amerika zijn politiek van uitbreiding en bescherming van den Amerikaanschen handel niet liet varen, de Japansche vloot genoodzaakt zou zijn haar kring van actie uit te breiden tot Nieuw-Guinea, Borneo en Celebes. Het was admiraal Takahasji die daarmee dreigde, en Senator Pitman riep uit: ‘heeft ooit in de geschiedenis der moderne tijden iemand met zulk een positie zulk een ondiplomatieke, aanmatigende en onbeschaamde verklaring afgelegd?’ Gelukkig zijn daar dan nog de Soviëts van het eertijds ‘heilig’ genoemde Rusland, die het Land van de opgaande Zon dwars zitten, terwijl men in West-Europa, in het bijzonder in Frankrijk, met zijn derde republiek, welke er zich op mocht beroemen, - welk land is zoo gelukkig? - dezer dagen met zijn 100e ministerie een schreefje nader te zijn gekomen tot het Soviët-ideaal, reeds begint te gelooven, dat de Russische staatslieden toch waarlijk niet de baarlijke duivels zijn, waarvoor men hen hield en maagdelijk onschuldig aan de Communistische propaganda op de basis der Derde Internationale, welke overal haar apostelen bezit, die geopende ooren en ontvankelijke gemoederen vindt overal waar dichte lagen der proletariërs gebrek en ontbering nabij zijn. Men zou wenschen, dat de Soviëtapostelen nog wat welsprekender hun Evangelie in Japan verkondigden. Doch wat is er in dit opzicht onder een bevolking te doen, welke in de goddelijke afkomst van zijn heerscher gelooft en tevreden is met een bestaan, waarvan in het Westen zelfs de honden zich zouden afkeeren? Intusschen gaat in Oost-Afrika de Italiaansche veldtocht tegen Ethiopië door en het binnengedrongen leger zet langzaam maar niettemin gestadig zijn vooruitgang voort en bereidt zich zelfs voor om zich niet te laten afschrikken door de komende verschrikkelijke regens des lands. Trouwens, terwijl vóór Napoleon de veldtochten slechts gedurende den zomer voortgang bezaten, doch de groote strateeg aan deze overlevering onmiddellijk een eind maakte, schijnt nu het leger onder maarschalk Badoglio te willen aantoonen, dat een modern leger zich zelfs niet uit het {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} veld zou laten slaan door een zondvloed. Hier behoeft het voorttrekken der Italianen niet op den voet te worden gevolgd. Ook niet wijl de ‘Duce’ en zijn algemeene Raad de maatregelen door den Volkenbond beraamd en uitgevoerd, ofschoon het met het Volkenbonds-embargo op petroleum nog niet zoo vlot wil gaan, met een schouderophalen aanzien. Het zal wellicht blijken, dat de volken die met zooveel nobele geestdrift aan de strafmaatregelen jegens Italië mee doen, zich-zelf daardoor in de economische vingers hebben gesneden. Zooals drie kwart eeuw geleden de leus in Italië klonk ‘Italia fara da se’! (Italië zal het zelf wel opknappen’!) zoo legt dit prachtige land met zijn geestdriftig volk zich nu toe op een volslagen autarkie. Lijkt het niet alsof de geestdrift der brave menigten in de Westersche landen wat aan het bedaren komt? Begint men in te zien aan welk volk het mededoogen heeft geschonken? Nu en dan krijgen wij te hooren wat de Abessyniërs bedoelen als zij over oorlogvoeren spreken. Dat een oorlogvoerend volk zijn zonen, die zich schuldig maken aan spionnage ten bate van den vijand, dooden: het spreekt van zelf. Het is verfoeilijk een daad. Doch dat de Abessyniërs dergelijke individuen bij de armen ophangen aan boomtakken en dan dood ranselen ten aanschouwe der rustig toeziende menigte, niet waar, voor zulke strijders hebben de volken hun rood-kruis-ambulances niet uitgezonden. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Feiten en fantasieën (dames-rubriek). Charlotte Brontë, Currer Bell, in haar werk. (Vervolg van blz. 191.) Jane Eyre. Zooals ik reeds vertelde, was The Professor het eerste boek, dat Currer Bell de wereld inzond, terwijl Emily en Anne Wuthering Heights en Agnes Grey verstuurden. Ook weet men reeds, dat The Professor door alle uitgevers werd teruggezonden, terwijl de boeken harer zusters direct werden aangenomen. Na Charlotte's dood werd The Professor evenwel tóch uitgegeven, doch, daar dit werk in nauw verband staat met Villette zal ik deze twee boeken tegelijk behandelen, en mij nu bezig houden met Jane Eyre, Carlotte's tweeden roman. Toen (voor de zesde maal) het manuscript onder de oogen van een uitgever kwam, ditmaal Smith Williams (met wien Theodore Watts Dunston veel ‘delightful and interesting talks’ over de Brontë's had), ontdekte deze, dat ‘in spite of its crudeness there was evidence of the unmistakable gift of the novelist’; hij schreef haar dus, ofschoon hij The Professor moest weigeren, een aanmoedigenden brief; Charlotte was toen bezig met Jane Eyre; na de voltooiing stuurde zij hem het manuscript, en onmiddellijk zag hij, dat dit boek een succes worden zou. In een brief aan George Lewes zegt Charlotte, dat de sensationeele, dramatische geschiedenis van Jane Eyre geschreven werd ‘in order to supply a market’; maar, zegt Watts Dunston, dat de meeste ‘great works of imagination from Shakespeare downward to Scott’, geschreven werden, geheel of gedeeltelijk, ‘to supply a market’, is curieus, doch desalniettemin een feit. Ik vertelde reeds, dat Charlotte haar nieuwen roman begon op een dag in Augustus 1846, toen zij in de wachtkamer van een ziekenhuis te Manchester wachtte, of de operatie voor cataract, {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} die haar vader moest ondergaan, succes had gehad. Drie weken, na de weigering van The Professor, ontvingen de uitgevers Smith and Elder de copie van Jane Eyre. De literaire adviseur der firma was ‘overpowered’, en zes weken later, October 1847, was de roman gereed, om in het licht te worden gegeven. Binnen zes weken was de eerste editie uitverkocht. Jane Eyre was ‘The novel of the season’, en men vroeg zich nieuwsgierig af, wie Currer Bell wel mocht zijn! Jane Eyre, waarvoor, zooals ik reeds zei, de auteur zesduizend gulden ontving, evenals voor Shirley en Villette, is een hoogst merkwaardig boek. Ofschoon het een groote negentig jaar geleden het licht zag, en het natuurlijk in sommige opzichten ‘ouderwetsch’ moet worden genoemd, is het zeer moeilijk het uit de hand te leggen, wanneer men er eenmaal aan begonnen is. Thackeray zeide: ‘How well I remember the delight and wonder and pleasure with which I read Jane Eyre, sent to me by an author, whose name and sex were alike unknown to me; the strange fascination of the book; and how with my own work pressing upon me, I could not, having taken the volumes up, lay them down until they were read through.’ Het boek is gedeeltelijk gebaseerd op de eigen ondervindingen der schrijfster als schoolmeisje en gouvernante, gedeeltelijk op haar broer Branwell's mededeelingen omtrent mannen ‘and their ways’, en gedeeltelijk op haar eigen vurige verbeelding en de intuïtie van haar geniaal talent. Het is ‘full of defects, solecisms and ignorance of the world, and yet it carries the reader away’, zegt K.A.R. Sugden, ‘through the sheer power of its narrative and the vigour of its style’. Jane Eyre is een wees, en woont ten huize eener rijke tante; zij wordt door haar familieleden slecht behandeld, en ondervindt alle onaangenaamheden van haar armoede. Dan gaat zij naar Lowood, een soort internaat voor weezen, waar de auteur in den breede vertelt, wat zij dacht, dat vroeger haar zusjes te Cowan Bridge, hadden ondergaan, en waarna zoowel Maria als Elisabeth spoedig stierven. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Als zij volwassen is, wordt Jane gouvernante op een afgelegen landgoed, bij een klein meisje, en op haar eenzame wandelingen ontmoet zij dikwijls Rochester, die haar nu eens uit de hoogte en dan weer met teedere vriendelijkheid bejegent. Jane's jaloezie wordt opgewekt, door geruchten, die zij hoort, over een vermeend huwelijk tusschen Rochester, en de mooie Miss Ingram, die zeer trotsch is en stug van humeur. Een gezelschap, waaronder ook Rochester en Miss Ingram, bezoekt het eenzame buitenhuis, en dan beginnen er vreemde dingen te gebeuren. Rochester, verkleed als een oude heks, voorspelt de toekomst. Een zonderlinge dienstbode tracht een der gasten te dooden, en steekt de gordijnen van Rochester's bed in brand, en Jane ontwaart, in het midden van den nacht, een spookachtige vrouwengedaante in haar kamer. Nadat Jane een poos weg is geweest, naar het ziekbed van haar tante, en terug gekeerd is, stemt zij er in toe de vrouw van Rochester te worden, die gemerkt heeft, dat hij zonder haar niet leven kan. Doch, terwijl de huwelijksplechtigheid plaats heeft, laat zich een stem vernemen, die het huwelijk verbiedt, omdat de bruidegom reeds getrouwd is. Rochester moet de waarheid hiervan erkennen, en geeft toe, dat de spookverschijning in Jane's kamer, èn tevens de brandstichtster en aanvalster van een der gasten, niet de dienstbode is, maar zijn (krankzinnige) vrouw, en stelt voor om met Jane uit Engeland te vluchten. Ten hoogste verontwaardigd, ontvliedt zij hem. en na verschillende wanhopige omzwervingen vindt zij een tehuis bij twee zusters, wier broeder dominé is. Jane wordt onderwijzeres aan de dorpsschool, en na eenigen tijd doet de dominé haar een aanzoek. Zij overweegt juist het aan te nemen, als zij een mysterieuse stem verneemt, die haar schijnt te roepen; zij vertrekt naar de nabuurschap van haar vroegere levensondervindingen, waar zij het huis van Rochester tot den grond toe vindt afgebrand; hij zelf is door een vallenden balk op het hoofd getroffen, en daardoor blind geworden. Alles komt dan in orde; Rochester herkrijgt zijn gezicht, en de minnenden worden vereenigd in een gelukkigen echt. Het is, dat moet worden erkend, ten hoogste onwaarschijnlijk, {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Rochester zijn krankzinnige vrouw, opgesloten in een geheime kamer, waaruit zij, ondanks de waakzaamheid harer oppasseres, toch telkens ontsnapt, en dan ‘grober Unfug’ bedrijft (bedgordijnen in brand steken, enz.), zoo vlak in zijn nabijheid zou houden. Elke man in zijn ongelukkige omstandigheden, zou die vrouw, voor wie hij zich schaamt, ergens op een klein, ver plaatsje hebben uitbesteed. Maar, enfin, anders had het verhaal zoo mooi niet geschreven kunnen zijn, zullen we maar denken. (Typisch is het, dat de scène, waar de krankzinnige Bertha, na den brand van het huis te hebben veroorzaakt, boven op het dak klimt en daaraf springt, ontleend is aan een dergelijk geval in Walter Scott's Ivanhoe, en nog typischer, dat Elisabeth Barrett Browning, in haar Aurora Leigh, een gelijkluidend tooneel beschrijft. Een zoodanig hoogst-romantisch gebeuren sprak dan wel heel sterk tot de fantasie der toenmalige schrijvers!) Het publiek kocht en genoot Jane Eyre tot herdruk op herdruk noodig was. Mijn moeder vertelde mij ervan, hoe iedereen in haar jeugd dit boeiende boek had gelezen en hoe er in Nederland zelfs een tooneelstuk van was gemaakt: Jane Eyre; de wees van Lowood. Doch de pers was over het algemeen ongunstig. En hierdoor te meer wordt weer eens bewezen, dat het succes van een boek niet afhangt van de recensenten. Een klein voorbeeld uit mijn eigen ‘practijk’ kan ik hierbij voor de aardigheid aanhalen. Het eenige boek van mij, dat, door de pers unisono geprezen werd, tot zelfs in onderwijsbladen toe, waarover ik dus geen enkele ongunstige bespreking ontving, was Naar het levend Model; de Kinderen van Huize ter Aar. En toen, komende bij den boekhandelaar Couvée, alhier, vertelde deze mij heel toevallig: Ik ben Uw boeken altijd omstreeks Sint Nicolaas kwijt, behalve uw boek ‘Naar het levend Model’. Dit werk, ondanks allen lof en prijs, werd dus het minst verkocht!.... Dit tot troost aan vele auteurs, die lijden van de misgunst der pers! De slechtste critiek over Jane Eyre stond in de Quarterly Review, en was geschreven door Miss Rigby, later Lady Eastlake. Zij is waard om drie redenen te worden aangehaald. Ter eerste, om te begrijpen, waarom deze bespreking Charlotte zooveel leed veroorzaakte, ten tweede waarom een oom van Charlotte den ‘schrijver’ {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} wilde afranselen, en ten derde omdat Charlotte zoo geestig was, om verschillende exacte citaten er uit te leggen in den mond van een persoon in Shirley. De schrijfster laakt, dat het hart van Jane Eyre is ‘entirely lacking in grace’. Dit is in haar opinie ‘the great, the horrible defect’ van dit boek. De heldin is op en top het voorbeeld van een onbeheerschten en ongedisciplineerden geest. Jane Eyre is trotsch, en tengevolge van dien ondankbaar voor het vele goede, dat zij ondervindt. Zij staat alleen op de wereld, zij heeft geld noch vrienden, maar is zij erkentelijk voor haar kleederen, haar voedsel, haar onderdak, haar opvoeding? Allesbehalve. In het kort, de autobiographie van Jane Eyre is een ‘anti Christian work’. Het is duidelijk, dat een kleine eeuw geleden een Engelsch meisje moest weigeren te vluchten met een getrouwd man. Maar ook veel later vinden we dit motief terug bij Engelsche schrijfsters, die eveneens te prude waren, om de consequenties van een groote liefde voor hare heldinnen te aanvaarden. Ik herinner hier aan Rhoda Broughton's Not wisely but too well; een boek, waarvan haar moeder de lectuur aan haar dochter (de schrijfster) verbood; en het in de laatste tientallen jaren verschenen boek The mistress of Shenstone door Florence Barclay (de bekende auteur van The Rosary), waar een dergelijk voorstel van een aanbidder, door de aangebedene wordt beantwoord door een slag in het gezicht met haar waaier. G.H. Lewes, de schrandere, fijngevoelige intuïtieve, menschkundige levenskameraad van George Eliot, schreef in The Edinburgh Review: ‘It is now scarcely a secret, that Currer Bell is the pseudonym of a woman. An eminent contemporary, indeed has employed to prove “upon irresistible evidence” that Jane Eyre must be the work of a man. But all that irresistible evidence is set aside by the simple fact that Currer Bell is a woman. We never, for our own parts, had a moment's doubt on the subject. That Jane herself was drawn by a woman's delicate hand, and that Rochester equally betrayed the sex of the artist, was to our minds so obvious, as absolutely to shut our ears to all the evidence which could be adduced by the {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} erudition even of a marchande de modes; and we felt that there was no man who could so have delineated a woman, or would so have delineated a man. This question of authorship, which was somewhat hotly debated a little while ago, helped to keep up the excitement about Jane Eyre; but independent of that title of notoriety, it is certan that, for many years, there had been no work of such power, piquancy and originality. Its very faults are on the side of vigour, and its beauties are all original. The grand secret of its success however, - as of all genuine and lasting success, - was its reality. From out of the depths of a sorrowing experience here was a voice, speaking to the experience of thousands. The aspect of external nature, too, were painted with equal fidelity. Faults enough has the book undoubtedly: faults of conception, faults of taste, faults of ignorance, but in spite of all, it remains a book of singular fascination. A more masculine book in the sense of vigour was never written.’ Eenige jaren geleden vertelde ik in De Nieuwe Gids, dat er een boek was van Eugène Sue, dat door sommigen gehouden werd voor een eerste lezing van Jane Eyre. Inderdaad vertoont ‘Miss Mary, ou l'Institutrice’ eenige overeenkomst met bovengenoemd boek. (Ik bezit het in de Engelsche vertaling, het heet dan Kitty Bell. The Orphan.) In dit boek, verschenen in 1850, zijn verschillende parallel-plaatsen aan te wijzen. Het werd in 1850 in vervolgen in het London Journal opgenomen. Malhem Dembleby (in The key to the Brontë works) meent, dat Charlotte Jane Eyre aan den heer Héger liet lezen, en dat deze er over sprak met Eugène Sue, die te Brussel heeft vertoefd. Mary Sinclair in The three Brontë's denkt, dan Sue het boek Jane Eyre gelezen heeft, en een ‘unscrupulous plagiarist’ is, die het spreekwoord ‘prends ton bien où tu le trouves’ ruimschoots toepaste. Want, zegt zij, Monsieur Héger was ‘a man of proved gravity and honour’. Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe. (Wordt vervolgd.) {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie Maurits Dekker. De menschen meenen het goed met de menschen. - Amsterdam, 1934. N.V. Em. Querido's Uitg.-Mij. Sedert zijn Russische mystificatie is deze schrijver met reuzeschreden vooruit gegaan. Maurits Dekker is momenteel een der meest vooraanstaanden onder de jongeren en dit, naar mijn meening, zeer terecht. Persoonlijk kan ik zijn werk niet zonder voorbehoud waardeeren en ik mis bij me zelf, wanneer ik hem lees, de volstrekte, bijna critieklooze overgave die ik b.v. gevoel bij auteurs als Céline en Slauerhoff. Voordat ik U attent zal maken op zijn voortreffelijke kunstenaarseigenschappen, wil ik iets van mijn bezwaren mededeelen. Een goed medicus moet bewust het vertrouwen van hen die hem raadplegen weten te verkrijgen; het is een deel van zijn beroep, en wanneer hij werkelijk liefde heeft voor zijn vak, een deel zelfs van zijn levensbestemming. Een goed kunstenaar moet ook dikwijls - in hoogste instantie - genezen. Onbewust moet dit geschieden, evenals het opwekken van het vertrouwen dat hij gelijk de medicus noodig heeft om zijn ideëele taak in harmonie met zijn hoogste streven te verwerkelijken. Hoewel ge ook een schilder en een beeldhouwer dit vertrouwen spontaan moet kunnen schenken, valt en staat een literair kunstenaar hiermede nog veel meer dan een louter plasticus. Dit vertrouwen in de kwaliteit, echtheid en het blijvende door de tijden heen van het kunstwerk voortgebracht door een willekeurig iemand, kunt ge natuurlijk niet ruim genoeg nemen. Het heeft niets te maken met de gangbare normen van vertrouwen, die wij b.v. in het zedelijk gedrag van iemand stellen. Juist bij een verantwoord kunstoordeel drukt de persoonlijkheid van den beoordeelaar extra op dit oordeel, wat echter geenszins verhindert dat niemand ter wereld iets van de formeele schoonheidswetten kan wegnemen waaraan ieder schoonheidsoordeel moet voldoen en waarvan het {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} zich onderscheidt van ieder ander oordeel, b.v. van een godsdienstig, een kennistheoretisch, een zedelijk enz. Grond van ieder aesthetisch oordeel is de waarneming en de daaraan gepaard gaande gewaarwording. De schoonheidsmaatstaf in ieder van ons aanwezig doet de rest, d.w.z. brengt in de algemeenheid van de gewaarwording het bijzondere, in dit geval het aesthetische. Dat deze schoonheidsmaatstaf buitengewoon ongelijkmatig verdeeld bij den mensch voorkomt, zegt niets tegen de aanwezigheid van deze natuurlijke norm, evenmin als alle moordenaars ter wereld de positiviteit van de zedelijke maatstaf in ons allen aanwezig, principieel ook maar voor het minst kunnen aantasten. Naarmate een kunstwerk volkomener aan ons aesthetisch normbesef voldoet, des te dieper en vollediger zal ons vertrouwen in de kunstenaarsziel en het kunstenaarstemperament, kortom in het talent van zijn maker zijn. Het zijn meermalen voor den leek gewoonlijk onzichtbare details, die naderhand zullen blijken toch de symptomen te zijn geweest van innerlijk groote tekortkomingen, fnuikend genoeg om het leven van zulk een kunstwerk te bekorten. Omgekeerd ook. De schilder Kees van Dongen is zichtbaar niet in staat zijn natuurlijke grootschheid volkomen weg te schilderen en de razende reporter A. den Doolaard zal de neiging niet kunnen onderdrukken - let eens op! - hetzij in proza, hetzij in poëzie (ik hoop het laatste) om weer eens met een serie van die virtuoze en geniaal-origineele beelden, waar hij alleen het patent op heeft, te jongleeren! Dit aesthetische vertrouwen is een diep persoonlijke aangelegenheid en heeft slechts betrekking op het kunstwerk. Waarborg hiervoor is vóór al het andere de onherroepelijke eerlijkheid van dengene die dit oordeel uitspreekt. Het gaat hierin met de kunst als met het leven zelf: zoodra zich iets er op betrekt dat op eenigerlei wijze van de waarheid, d.w.z. van waar het om gaat, afwijkt, vertroebelt dit de zaak en is reeds hierdoor alleen elk criterium van te voren tot in den grond bedorven. Het kunstwerk en het daaromtrent ontstaan kunstoordeel: hier alleen gaat het om, al wat daar aan toegevoegd wordt of af gelaten, maakt het eenige criterium waar de kunst recht op heeft, onmogelijk. Men verwart in de godsdienstige, socialistische, communistische kampen enz. nog altijd de aanleiding tot den inhoud van een creatie met het tot stand gekomen werk dat na zijn geboorte van elke oorzaak vrij is en als een zelf- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} standig (kunst)geheel existeert. Zoo dient men het dan ook te beschouwen. Een opvallende roman, een belangwekkend gedicht kan de allerfijnste gemoedssnaren van den beschouwer in trilling brengen. Het meerdere of mindere vertrouwen dat de criticus ten opzichte van een kunstuiting bezit, laat zich dan ook niet altijd even gemakkelijk met woorden compleet vertolken. Het beste deel van het onderbewustzijn blijft altijd ongezegd. Waar artisticiteit en inzicht ‘schijnbaar’ verdrongen worden en de liefde haar taak gaat verrichten, schiet het woord te kort. Mijn vertrouwen in den kunstenaar Maurits Dekker is nog niet volkomen. Men heeft hem eenzijdigheid verweten, omdat hij in den roman ‘De menschen meenen het goed met de menschen’ vooral de grauwe kanten van het leven laat zien. Naar mijn meening: onjuist! Was Aug. Strindberg eenzijdig? Grauw was hij, ongelooflijk grauw.... maar ontstellend veelzijdig! Neen, de kwestie zit heel anders. Ieder kunstenaar is vrij in de keuze van zijn verhaalmotief. Hij mag - neen, hij moet de slagschaduwen van levensmisère laten zien, doch die kunnen eerst goed zichtbaar worden, waneer zij in de juiste artistieke proporties te voorschijn worden gebracht en dat wil in werkelijkheid zeggen, zooals zij natuurlijk voorkomen: contrasteerend met de lichtvlakken van het leven. Hier nu heeft Dekker ons leelijk in den steek gelaten. Het betere is bij hem ook grauw. Er breekt een vale waanzin los in zijn boek (heel knap op zichzelf), maar het kleurige tegenspel ontbreekt. Iets van het Rembrandtieke verlangt men van elk goed kunstwerk. Ongetwijfeld bezit ons land in hem wellicht zijn grootste virtuoos en zijn geraffineerde en complete kennis van de moderne techniek is bewonderenswaardig. Een heldere kop, een doorgronder van menschen en toestanden en iemand die zonder omwegen bijzonder duidelijk en boeiend-zakelijk schrijven kan. Dekker bezit de pathetiek van de welsprekendheid en bovendien is hij heel ad rem. Door deze laatste eigenschap komen vele bladzijden tot stand meer dan door een diepgaande intelligentie. Er is geen fijn weefwerk van gevoel, geen fijn netwerk van gedachten bij hem. Men bemerkt geen achtergrond. Er zitten holle elementen in dit proza. Dit wordt niet veroorzaakt door zijn staccato stijlbeweging, integendeel! Wie herkent dien achtergrond niet bij modernisten als Alfred Döblin, Josef Roth, J. Slauerhoff, Willem Elsschot, Fr. Bordewijk en bij {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} den als mensch helaas miezerigen antisemiet en scheldtrompet Albert Kuyle? Het gansche leven speelt niet op zijn vingeren. Maurits Dekker is een expressionistisch weergever van zijn zeer persoonlijke gewaarwoordingen en een virtuoos, modern bespeler van het taalinstrument; een ziener is hij niet. Niet in dit boek en niet in zijn andere werken. De vlotte en origineele verteller Maurits Dekker verovert wellicht dit geheim nog op den duur. Nu reeds is hij met veel en kostelijk talent gezegend, uitverkoren is hij nog niet. Want dat is slechts in wijdsten zin beschouwd: de dichter, de mysticus. En dat gaat b.v. even ver boven communisme uit als boven elken anderen aardschen vorm. Herbert Kamp. De Geschiedenis van een Minuut. - 's-Hertogenbosch z.j. Teulings' Uitgevers-Mij. Deze auteur is waarschijnlijk een medicus. Duizenden menschen sterven op aarde in één en dezelfde minuut. De schrijver heeft deze minuut - om het zoo eens te zeggen - onder de loupe genomen en getracht iets van de tragiek van dit moment in 52 gevallen door de suggestie van het woord te veruitwendigen. Een moeielijke taak, doch een heel origineel gegeven. Deze merkwaardige notities kan men niet zonder meer voorbijgaan. Integendeel. Dit boek is geen buitenkanter! En ik vlei mij met de veronderstelling dat de aandachtige lezer van De Nieuwe Gids-Bibliographie reeds weet wat ik hiermede bedoel. Dit boek is niet vanaf den buitenkant des levens bekeken. Innerlijke behoefte en temperament dreef tot zinnebeeldige uiting. Herbert Kamp kan schrijven en hij is heusch niet de eerste de beste. Hij beschikt over grooten werkelijkheidszin én fantasie. Zijn diagnose reikt verder dan het ziekbed. Zijn fouten? Ten eerste geeft dit dikke boek te weinig handeling. Ten tweede lijkt schrijver's sterke neiging tot het bizarre, lugubere en sensationeele bijna niet te bevredigen, hetgeen tot holle pathetiek aanleiding geeft. Ten derde verliest hij al doordravend somtijds het gezicht op eigen stijlbehandeling, waardoor overdreven-rhetorische beeldspraak ontstaat en het noodzakelijke schiften von de stof eveneens achterwege blijft. Wanneer deze auteur genoeg zelfcontrôle zal {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} weten te verkrijgen, dan zal hij zichzelf deze gevaarlijke feilen wel afleeren. Dan tracteert deze talentvolle aesculaap ons nog eens op een meer gecomprimeerd boek van voorname artistieke beteekenis. Want ettelijke bladzijden uit ‘De Geschiedenis van een Minuut’ zijn reeds thans evenzooveel bewijzen van een zeer uitzonderlijke opmerkingsgave en dito inzichten in de cynische, tragische en dramatische tendenzen van mensch, ziekte, liefde en dood, en die adaequaat daaraan tot praegnante literaire kunst, diep in het leven wortelend, zijn verwerkt. A. den Hertog. Vrouwen naar Jacatra. - Leiden, 1934. A.W. Sijthoff's Uitg.-Mij. N.V. Eerlijk gezegd is mij dit boek niet meegevallen. Misschien had ik, voordat ik aan de lectuur ervan begon, reeds te veel goeds van dezen roman gehoord, zoodat mijn verwachting te hoog gespannen was. Het thema is anders aantrekkelijk genoeg. Tijdens den beroemden Jan Pietersz. Coen liet de Compagnie vrouwen aanwerven, die meevoeren naar Indië om daar haar huwelijksgeluk te beproeven bij vrouwlooze kapiteins, kooplui of ambtenaars. Alles werd soliede per contract in orde gemaakt. En het waren heusch geen officieele lichtekooien of iets dergelijks, die er toe over gingen. Wanneer ze daar in de verre Oost getrouwd was, steeg zulk een juffertje dikwijls heel hoog. Meermalen werden deze aangeworvenen de gasten van den Gouverneur van Jacatra, die voor zijn doen een ware hofhouding voerde. A. den Hertog kent de vaart, de Oost, en het scheepsjournaal en hij heeft een aangenaam leesbaren roman van zijn kleurige onderwerpen gefabriceerd. Daar zit nu juist de kneep! Het werd een deugdelijk boek in de oudhollandsche soliede trant. Een gloedvol historisch-literair kunstwerk, een voortbrengsel van heel persoonlijke visie en verbeeldingskracht werd het, althans overwegend, niet. Figuren met een diep, zielvol leven, verliefd op eigen romantische leefdrift, weet de auteur blijkbaar niet te creëeren. Aletta, het Amsterdamsche meisje, is een aardig geteekend prentje, maar geen wezenlijk voelende vrouw. Haar leven wordt zelfs, vitaal en psychologisch beschouwd, niet altijd even {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} aanvaardbaar ontwikkeld. Geen minuut heeft mij dit levenslot gepakt. Hiertegenover staat de onmiskenbare verdienste, dat de schrijver door zijn indringenden kijk op de toestanden rondom Jan Pietersz. Coen en zijn soliede kennis van het land en de menschen, die hij beschrijft, op boeiende wijze de historische werkelijkheid die achter dit alles zit, heeft voelbaar weten te maken. ‘Vrouwen naar Jacatra’ van A. den Hertog is geen werk dat opvalt door buitengewone artistieke kwaliteiten, maar onderhoudend, leerzaam en ingenieus van verhaalmotief als het is, verdient het ontegenzeggelijk de belangstelling van een uitgebreiden lezerskring. Jeanne Reyneke van Stuwe. ....'s Menschen Vijand. - 's-Gravenhage, Dietsche Uitgevers-Mij. Zooals in de oneindige hemelruimte, die wij op aarde gewaarworden als witlichte overkoepeling of ontzagwekkend duister, ontelbare planeten botsen en langs elkaar snellen in woedende zigzags, een wonderbaarlijk schouwspel van aantrekking, afstooting en vurige lijnen als bliksemschichten - zoo is het leven op aarde. Zoo is het harde, snelle en verraderlijke bestaan van de menschen, gelijk de sterren langs elkaar heenschuivend en elkaar rakend, verbijsterend en fantastisch gekrioel als visschen in een aquarium. Een kunstenaar kenmerkt zich door de uitzonderlijkheid van zijn visie. Hij schept afstand tusschen zichzelf en het object zijner verbeelding. In den nachthemel, in de levenlooze sterren veronderstelt zijn fantasie, al is het maar één moment: leven, ziel - hij herschept ze tot het noodzakelijk atmosferisch aanvullende van het nuchtere verschijnsel op aarde. De stoffelijkheid der hemellichamen wordt hem tot den meest etherischen vorm van het gemoed, het goud van de zon tot vreugdesymbool van zijn passie, een bleeke maan tot de melancholie, waarin een vergeefsche liefde hem bracht. De fantaisist ontmoet op de wegen zijner fantasmagorie den killen mensch van de kleine daden en ontstoffelijkt hem, want zijn kunstenaarschap vergelijkt hem met de geheimzinnigheid van het uitspansel en de schoonheid der natuur. Hij wil meten met de maat der liefde. Hij wil den mensch zien {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} grootsch, diep en als een wonder, gelijk de oceaan of een vallende ster, hij wil van de daden van het kleine menschenhart geslagen zijn als van de liefde-wekkende schoonheid, die hem plotseling tegemoet treedt vanuit een verweg liggend berglandschap, waarin de witblauwe toppen zilverwazig in het licht. De kunstenaar streeft naar de schoone en wijze verandering die zijn vermetel gemoed begeert. Zijn onbewustheid troont als een macht boven zijn gelijkvloerschen wil. Jeanne Reyneke van Stuwe ageert tegen het wreede, de slechtheid en leelijkheid van wat men de realiteit noemt. Het is haar intensieve begeerte naar verbroedering en kameraadschap, die haar de helaas natuurlijke vijandschap die menschelijke verhoudingen opleveren, zoo scherp en uitgebreid doet waarnemen. Zij is een schrijfster waarmede men niet in een vloek en een zucht heeft afgerekend. Reeds het gedeelte van haar oeuvre dat ìk ken is er te belangrijk, te volumineus en te veelzijdig voor. Haar onmiskenbare vertelkwaliteiten (tot de gebreken ervan toe) zijn hiervoor te praegnant. De mensch in haar is het markantste, het centrum van haar kunst; ook deze roman is te dien opzichte een ‘document’. Wie zoo hevig verlangt ten goede te veranderen, wie het huidige zoo fel critiseert om het toekomstige edeler en beter te krijgen, is een idealiste van bijzondere allure, wier strijd als de beste daad van het menschelijk hart valt te loven. Zulke menschen, zulke vrouwen hebben wij noodig. Zij, niet minder dan Henriëtte Roland Holst, is aangewezen op de menschheid; zij dienen deze ieder op haar manier, zij staan er eveneens naar haar aanleg, als cultureele voorvechtsters en kunstenaressen boven. Het is haar altruïsme, haar menschenliefde, die tot dezen rechtvaardigingsdrang voert. Haar persoonlijke charme is de versiering van dezen actieven geest, haar innemende eenvoud de voorhof van deze uitzonderlijke gemoedsdeugden. Haar gesprek is als haar schrijfwijze: klaterend helder en vol van natuurlijke vrouwelijke charme. In dezen roman deed zij een greep uit de onnoemlijk vele menschverhoudingen, die eeuwig essentieel blijven en in wezen onveranderlijk. Veel intensiever dan een politiek tractaat pleit haar boek, dat op zichzelf een stuk leven is, voor een betere toekomst, die slechts kan komen door meer begrip en meer liefde. Leert elkander verdragen, schikt U in het onvermijdelijke, waar- {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} deert en hebt lief wat er maar eventjes te waardeeren of te beminnen valt en duurzame vrede zal den mensch wellicht eens deelachtig worden. Dit zouden de inhoudsvolle leuzen van haar leven en werken kunnen zijn. Met niet bijzonder opvallende, maar klare duidelijke taalmiddelen wist zij meermalen deze edele wereldbeschouwing op artistieke wijze te veruitwendigen. Wij verwachten van deze schrijfster dé vrouwenroman voor ons land. Zij is er toe in staat. Haar zeer uitzonderlijke menschelijkheid en haar rijke begaafdheid als vlotte vertelster, haar frappante menschen- en maatschappijkennis kan ons een dergelijke geniale prestatie doen verwachten. Zij moet dan echter ontegenzeggelijk de stof welke zij behandelt nog meer comprimeeren dan zij gewoonlijk placht te doen en vóór al het andere storende detailbeschrijving vermijden. Haar ‘geläufige’, doorgaans natuurlijke taal mag dan door geen enkel conventioneel stijlmiddel of door een uit de band springende geëxalteerdheid vertroebeld worden. Dit doet de dramatische kracht van haar meesterlijke dialogen bijv. onberekenbare schade. Doch overwegend gaf zij ons ook met ‘....'s Menschen Vijand’ wederom een sterk staal van haar zeer vruchtbaar talent. Want het is een boek, waaruit een gerijpt levensoordeel met ‘jeugdige kracht’ gepropageerd, ons als een frissche, versterkende wind tegemoet waait. Max Kijzer. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Nieuwe Gids. Jaargang 51. Deel 4.] Nadruk van de artikelen in dit tijdschrift is verboden. (Art. 15, al. 3, Auteurswet 1912.) Over den aanvang van den ontwikkelingsgang der menschheid door Hendrik Kroon (Slot van blz. 209.) Een voetbekken met water gevuld, dat op den grond stond, werd daarbij omgeworpen, als een bewijs, dat de demon daarin terecht kwam en de uitdrijving gelukt was. Een joodsch duivelbanner Simon Ben Jochai genas de dochter van Marcus Aurelius van hare bezetenheid. In de 3de eeuw n. Chr. werden voor de bezetenen van Chr. geloof bijzondere gebeden uitgesproken; een afdeeling van den lageren clerus, de exorcisten, had voor deze lijders zorg te dragen. De nadruk werd er nimmer opgelegd dat deze bemoeiingen als liefdediensten voor de ongelukkigen moesten beschouwd worden. Zij hadden eerder ten doel de macht van de kerk in het licht te stellen, die zich op deze wijze voor de wereld als draagster der goddelijke genade kon voordoen. Tusschen de godsdiensten bestond een groote naijver en het kwam er op aan te bewijzen dat men meer opzienbarende wonderen kon verrichten dan anderen. Celsus, die in de 2de eeuw leefde, hield Mozes en Christus voor magiërs, die in Egypte de tooverkunst geleerd hadden. Een gevolg van dezen wedijver was, dat hetgeen aanvankelijk bedoeld scheen als aanbidding van God in den geest en in de waarheid, {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} getrokken werd naar heidensch voorbeeld in een mysteriën wezen, met alle wonderen daaruit voortvloeiend. De christelijke godsdienst werd door den heiden vergeleken met dien van Isis, Serapis of Mythras en daar deze laatsten alle met mysteriën verbonden waren, vond men het niet meer dan natuurlijk dat deze ook met de eerstgenoemde leer moesten samenhangen. Op welken weg de kerk daarmede kwam, blijkt uit den inhoud der voordrachten door bisschop Cyrillus ten gehoore gebracht te Jerusalem in 347. Hij houdt de ongedoopten daarin voor, dat zij ingewijd zullen worden in de geheimen om tot den bovensten trap te kunnen stijgen, zooals dit gebruikelijk was bij het heidensche mysteriënwezen. Cyrillus, die zichzelf vergelijkt met een mystagoog, voert de gedoopten door zijne openbaringen op tot den hoogsten staat van inwijding. Daarbij hebben wonderen plaats. De heilige olie verdrijft demonen bij de doopelingen en geeft bescherming tegen duistere machten en delgt met haar wonderkracht de zonde. Het tweede wonder is, volgens Cyrillus, de verandering van brood in het lichaam en van wijn in het bloed van Christus. De oogen worden geheeld door aanraking met het heilige lichaam of het bloed. Tweehonderd jaar vóór Cyrillus konden heidensche mysteriënscholen reeds veel overnemen van de christelijke gebruiken. De mystagogen van de mytrasmysteriën hadden opgemerkt dat het avondmaal der christenen aantrekkingskracht uitoefende en stelden dit daarom eveneens in. Door de geheele antieke wereld was het geloof verbreid dat de goden zich met de menschen vermengen konden. In Genesis wordt vermeld dat er ‘in die dagen reuzen waren op de aarde en ook daarna’ als gods zonen tot de dochteren der menschen ingegaan waren en zich kinderen gewonnen hadden; deze zijn de geweldigen, die van ouds geweest zijn, mannen van naam. Een godszoon te bezitten als stichter van een stad, een vereeniging, een tempel of een eeredienst gold als de hoogste roem. Rome, deze liefde voor wonderen deelende, kon als spruit der goden Aeneas aanwijzen, een voorvader van Romulus, wiens heerschappij daarom van goddelijken oorsprong was. Servius Tullius was, als zoon van Vulcanus, van wonderbaarlijke afkomst. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Hercules, grondvester van de Olympische spelen genoot den roep van Zeus en Alkmene te stammen. Zijn levensloop, rijk aan wonderen hield het volk niet voor verzonnen. Orpheus, stichter van den mysteriëndienst, was van goddelijken oorsprong. Hooge begaafdheid en wijsheid deden het vermoeden ontstaan, dat de bezitters daarvan van goddelijke afkomst waren. Pythagoras was een zoon van Apollo, een dergelijk wonderbaarlijke afkomst liet men ook Plato ten deel vallen. Het opwekken uit den dood werd ook op vele plaatsen als wonder beoefend. De arts Asklepios (Esculaap) omtrent wien Aeschylos in het treurspel Agamemnon Klytamnestra laat zeggen ‘de eenige, die den dood overwinnen kon werd door gods bliksemstralen zelf gedood’ was van goddelijke geboorte en tien opwekkings-wonderen stonden op zijn naam. Daar deze aan Zeus mishaagden werd Asklepios door een bliksemflits het aardsche leven ontnomen, maar het hemelsche geschonken, waarin hij zijn wondermacht verder tot heil der menschen kon aanwenden, doch het opwekken uit den dood moest nalaten. Isis wekte haar zoon Horus uit den dood op, hetzelfde deed Ceres (Demeter) toen zij op een zwerftocht een armoedig huis was binnengetreden. De mysteriën-scholen huldigden het geloof aan het wonder der opwekking en verbreidden dit. Bij de geheime feesten werd het drama opgevoerd van het weeklagen over den dood en de verheugenis over de opwekking tot het leven. In Egypte sterft Osiris om tot een nieuw leven te ontwaken. Vrijdenkers en sceptici als Lucianus, die de wonderen loochenden waren er in Rome sedert eeuwen, maar velen van hen streefden er desondanks naar het geloof eraan levendig te houden. Aldus Cicero (naar Th. Trede) die in zijn geschrift - van de waarzegging - Marcus tot de slotsom doet komen, dat er geen wonderen bestaan, maar zelf het beginsel verdedigt, dat het geloof eraan bij het volk moet bestendigd blijven uit staatkundige overwegingen. Het recht der auguren en het aanzien dat hun bestuur geniet, schrijft hij, moet uithoofde van het volksgeloof en het groote nut dat zij voor den staat hebben, in stand worden gehouden. Als staatsman had hij den kromstaf der auguren gedragen en dit vereerde ambt bekleed, als filosoof {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} verwierp hij het als een onwaarheid. Als mensch beschouwde hij dezen staf en zijn geschiedenis als een kindersprookje, evenzoo het wonder door den augur Noevius verricht, die een slijpsteen aan stukken sneed. ‘Wilt gij mij dwingen zulke fabels te gelooven? Mogen deze zoo vermakelijk zijn, als ge wilt, mogen zij door de keus hunner woorden, van gedachte, door hun versmaat en de wijze waarop zij gezongen worden bovenmate uitmunten, zoo is het ons nog niet veroorloofd aan verdichtsels gewicht toe te kennen en ze boven allen twijfel verheven te achten.’ De filosoof Cicero ontkent de wonderen, maar als consul heeft hij een gedicht gemaakt waarin hij met geestdrift de indrukwekkende wonderen opsomt, die hebben plaats gegrepen tijdens hij zijn post bekleedde. Een dergelijke tweeslachtige houding, waar het doel de middelen moet heiligen, was niet door Cicero uitgevonden. Zij was al eeuwen in zwang en het onhoudbare en verwerpelijke ervan drong niet tot het bewustzijn van den geest dier tijden door. Niemand heeft de onzuiverheid daarvan gegeeseld, velen hebben haar toegepast en de juistheid hiervan gehuldigd. De eerbied voor de waarheid op zich zelve genomen was nog niet tot erkenning gekomen en de onschatbare waarde ervan voor de zedelijke ontwikkeling der menschheid werd nog niet ten volle beseft. De leidende grondgedachte bij de verdedigers van de oude kerk, van Justinus tot Augustinus, dus van de 2de tot de 5de eeuw, was deze, dat alles wat de heidenen op onvolkomen, schijnbare of zelfs leugenachtige wijze bezitten, de christenen dit in eigendom hebben maar in werkelijk volkomen staat. De heidenen hebben mysteriën, die van de christenen zijn beter; het heidensche geloof lijdt aan dwalingen, het christelijke niet; de heidenen hebben een oude, voor een deel zelfs schriftelijke overlevering, de christelijke is niet alleen ouder, maar ook boven elken twijfel verheven, want hun heilige geschriften zijn door den goddelijken geest ingegeven. De heidenen oefenen heilige handelingen uit ter verzoening en reiniging waaraan zij een wonderbaarlijke werking toeschrijven, slechts bij de christenen komen zulke handelingen voor, die werkelijk doel treffen, b.v. de doop, een mystieke geboorte, waarbij de zielen als goud zoo {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} zuiver worden. De Romeinen vereeren in het legerkamp hun veldteekens en stellen deze boven alle goden; de christenen hebben als veldteeken het kruis, dat in werkelijkheid wonderbaarlijke bescherming schenkt. De zucht om een ander de loef af te steken, boven zijn medemenschen uit te komen, tot geldigheid, als het kan, tot overheersching te geraken is al vroeg erkend als een der diepste hartstochten van den mensch te wezen. Zij schijnt met het meerendeel der andere hartstochten verbonden te zijn, waardoor zij een krachtige drijfveer is van onze handelingen. De christelijke godgeleerdheid heeft deze eigenschap de libido dominandi genoemd, haar voorstellend als een der meest veelzeggende gevolgtrekkingen, die men uit Adams vergrijp kan maken, daar hij begeerig was de kennis van het goed en het kwaad te bezitten om daarmede God op zijde te kunnen streven. Duvergier de Hauranne, abt van St. Cyran, een der voormannen van het Jansenisme, noemde haar ‘l'esprit de principauté’, Hobbes in de 17de eeuw, ‘de liefde tot de macht’, Nietzsche ‘de wil tot macht’ en Seillière ‘imperialisme’. Fr. Adler maakte haar tot grondslag eener psychologie. In den aanvang was deze wil tot machtsuitoefening van mystieken aard. Men riep niet alleen anderen tot hulpverleening aan, maar men verpersoonlijkte de natuurkrachten en bedeelde hen met menschelijke eigenschappen. Dit mysticisme versterkte de veerkracht van den mensch want het geloof aan een god, die hem bijstaat, de overtuiging te werken naar den wil van God zette zijn volharding aan en voedde hem op tot stelselmatige werkzaamheid. In de joodsche mythen wordt meermalen het godsdienstige begrip tot uitdrukking gebracht van den strijd der menschen tegen hunnen schepper, van hun strevingen om hem te evenaren en te verdringen. De eerste mensch begint al, volgens de beschrijving in Genesis, een poging te doen om aan God gelijk te worden door te eten van den boom der kennis. De bouw van dit verhaal (naar Audin) is niet duidelijk, daar het tegenstrijdigheden bevat, die o.a. voortvloeien uit het gelijktijdig bestaan van de boomen des levens en der kennis, en het niet mogelijk is een juist begrip te krijgen van de waarde, die de schrijver der legende hun toe- {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} kent en van hunne werking. Vermeld toch wordt, dat de boom des levens staat in het midden van den hof, verder dat de woorden van de slang slaan op den centralen boom en de vrucht daarvan gegeten wordt. Aan den anderen kant heet het, dat deze boom niet beroerd werd en dat het de boom der kennis is, waarvan de vrucht aan den mensch verboden was. Twee legenden schijnen vermengd te zijn, in de eene speelt de boom des levens een rol, in de andere de boom der kennis. Wat verstond de antieke legende onder de kennis van het goed en het kwaad? Waarin bestond de misdaad om de verboden vrucht te plukken? Niet moet uit het oog worden verloren dat in dit verhaal de goddelijke macht hoofdzakelijk geopenbaard werd door den heerlijken plantengroei op aarde en dat het vermogen om dezen teweeg te brengen insluit het bezit van de verboden vrucht en dat de diefstal van deze vrucht tot onmiddellijk gevolg heeft de onvruchtbaarheid van de aarde en den ondergang van den plantenrijkdom. ‘Doornen en distelen zal het U voortbrengen en gij zult het kruid des velds eten’. Het vonnis is streng en gelijkt op de openbaring van een natuurwet. De geschiedenis vermeldt een anderen boom, waaraan een zelfde geheimzinnige macht wordt toegeschreven, dien van Nemi, waaraan de plechtige handelingen verbonden zijn waarvan Sir J. Fraser (volgens Audin) uit gaat in zijn beroemd geworden ontleding van den magischen oorsprong van het koningschap. Eenige mijlen ten zuiden van Rome bestond een heilig bosch, dat lang in stand is gebleven, waar een personage verblijf hield, den titel van boschkoning dragend. Zijn koningschap stond in innig verband met een tak, die in ongeschonden staat moest verkeeren, van een bijzonderen boom. Als iemand anders zich van dezen tak meester kon maken werd de koning, onmachtig bevonden zich te verdedigen, niet enkel onttroond, maar van het leven beroofd en de overwinnaar werd in zijn plaats koning van het bosch. De koning bij de primitieve volken was niet enkel een waardig- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} heidsbekleeder, die boven de andere leden van den clan stond, hij was een wezen van geheel ander maaksel. Hij had deel aan de natuur der goden en bezat door overdracht hun voornaamste en noodzakelijkste macht, die van het leven te doen ontstaan. De koning-god moest nu door magische middelen de regelmatige afwisseling der jaargetijden verzekeren en overvloedige oogsten. Voor een jaar benoemd was hij gedurende dezen tijd verantwoordelijk voor den plantengroei. Slechte oogsten werden toegeschreven aan de onmacht van zijn teelkracht. Van de dingers naar het ambt werd degene gekozen, die het beste over de krachten der natuur kon heerschen. Een der handelwijzen om deze geschiktheid uit te maken wordt aangegeven in 1 Numeri XVII, waar de Heer tot Mozes zegt: Spreek tot de kinderen Israëls en neem van hen voor elk vaderlijk huis een staf, twaalf staven voor al hun oversten en ieders naam zult gij schrijven op zijn staf. Gij zult ze wegleggen in de tent der samenkomst. De staf des mans, dien ik zal verkoren hebben, zal bloeien. Mozes vond den volgenden dag, dat de staf van Aäron bloesems droeg en amandelen. Het magische uitloopen van den stok van Aäron had hem aangewezen als de bekwaamste om den oogst te bevorderen. De tak, die in het bezit moest blijven van den boschkoning was ook het teeken van en het vereischte voor zijn bevruchtende macht. Van boomen uit staven voortgekomen wordt in de mythen dikwijls melding gemaakt. Pausanias had den olijfboom gezien, ontsprongen aan den knots van Hercules, Rome vereerde den hazelaar, opgeschoten uit de lans van Romulus. In Syrië toont men den boom, voortgekomen uit den staf van den heiligen Ephraim en den kerseboom uit den staf van Polycarpes en Genesis vermeldt: Jozef is een vruchtbare tak, een vruchtbare tak aan een fontein. Oorspronkelijk was er een koning voor een jaar, dat voor den plantengroei een levenskringloop vertegenwoordigt; de opvolging werd later gebiedend voor hem, die zich meester van den tak kon maken, daar deze overwinning als een godsoordeel beschouwd werd. Wanneer aangenomen wordt dat bij de primitieve menschen eenmaal de vraag moest opkomen hoe het koningschap ontstond {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} en wat zijn aanvankelijke beteekenis was, is het duidelijk dat zij gemakkelijk hebben kunnen gelooven aan een onrechtmatige toeëigening als boven geschetst, maar ditmaal ten koste van hun god. Denkt in de plaats van den koning-priester van Nemi een onsterfelijk god, laat dezen in het heilige bosch binnentreden waar zich de boom bevindt waardoor zijn koningschap stoffelijk uitgedrukt wordt, nevens den mensch dien hij pas geschapen heeft. Het misdrijf van den mensch om zijnen schepper den boom of diens magische vrucht te ontnemen kan dan opgevat worden als een poging om zich in zijn plaats te willen stellen. Het is mogelijk, denken sommigen, dat aan de historie van het paradijs, zooals die opkwam in de verbeelding der primitieve Hebreën de oude, hierboven geschetste voorstellingen tot grondslag dienden. Het gebruik van het losrukken van den heiligen struik, basis van het koningschap van Nemi, bestond in de streken bij de Egaeische zee. Op sieraden van Creta staan soortgelijke tafereelen afgebeeld. Het joodsche land onderhield handelsbetrekkingen met de egaeische wereld, het werd in 1192 v. Chr. onder den voet geloopen door overweldigers uit deze gewesten. Drie à vierhonderd jaar na dezen inval werd Genesis samengesteld. Er zijn belangrijke verschillen in de voorstelling van het Paradijsverhaal en het gebeuren in het bosch van Nemi; het voornaamste is wel dat in de Edenlegende een god optreedt. De goden der primitieven bezitten niet een zoo volstrekten vorm, als die der klassieke godsdiensten. Met almacht waren zij niet bedeeld. Jahveh schijnt zelf aan het lot onderworpen te zijn, staat er niet te lezen, dat zijn heerschappij de bestendige bedreiging moet ondergaan, die de tegenwoordigheid van den mensch in den hof van Eden medebrengt, daar de met tooverkracht bedeelde vrucht in diens bereik is. Ondanks deze afhankelijkheid is hij een onsterfelijk god. De slang was naar joodsche gedachte een beschermgeest en een verspreider der wetenschap. Buiten den officieelen jahvehdienst bestond er van oude tijden af een daar tegenover staand geloof, waarschijnlijk van occulten aard, in de slang. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} In 21 Numeri 6-9 staat vermeld dat de Heer vurige slangen onder het volk zond en dat velen stierven aan de beten, zoodat Mozes gesmeekt werd tot God te bidden om deze slangen weg te nemen. En de Heer zeide tot Mozes: Maak U een vurige slang en stel ze op een stang en het zal geschieden dat al wie gebeten is, als hij haar aanziet, zoo zal hij leven. De tempel van Jerusalem bezat een koperen slang, waaraan de Joden wierook offerden. Deze afgod werd door Hizkia vernietigd. - 2 koningen 18-3-4: ‘Hij nam de hoogten weg en brak de opgerichte beelden en roeide de bosschen uit en hij verbrijzelde de koperen slang, die Mozes gemaakt had omdat de kinderen Israëls tot die dagen toe haar gerookt hadden en hij noemde haar Nehustan’. In het evangelie van Johannes 3-14-15 heet het: en gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft alzoo moet de zoon des menschen verhoogd worden, opdat een iegelijk, die in hem gelooft niet verderve maar het eeuwig leven hebbe. Zoo zijn er sporen te vinden van een zeker dualisme tusschen den schepper der wereld Jahveh en de slang als verlosser der menschheid. De cultus van de slang ligt ten grondslag aan het gnosticisme van vele kettersche joden in de verstrooiing. De kern dezer leer is de zeer bijzondere opvatting omtrent Jahveh, die een demiurg zou zijn, ondergeschikt aan den oppersten god, wiens boden zich door bedrog toegang verschaffen in deze wereld, welke het gebied van Jahveh is, om aan de menschen de wetenschap en de waarheid te brengen en ze te ontrukken aan de slavernij der stof en haar naijverigen god. De slang is de eerste onder deze wegbereiders en zij, die in haar gelooven genieten haar bescherming. Jezus is de tweede en daarom vergelijkt Johannes de koperen slang met den gekruisigde; die beide het leven geven aan wie in hen gelooven. De slang in het paradijsverhaal zou opgevat kunnen worden als een bode der waarheid, een bevrijder der menschen, die de vrouw aanpraat de vrucht van den levensboom tot zich te nemen. De mensch wordt nu een sterfelijk wezen maar hij leert de liefde kennen en wordt aan God gelijk als voortbrenger van menschen en de onvergankelijkheid van het geslacht treedt nu {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} in de plaats van de aardsche onsterfelijkheid van het eerste menschenpaar, die een gevolg zou geweest zijn van gehoorzaamheid aan gods gebod. (M.R. Stahl naar Audin). Literatuur. La Préhistoire, L. Capitan 1931, préface de l'abbé Breuil. L'Humanité préhistorique, Jacques de Morgan. Les Ancêtres de l'Homme, Dr. Binet Sanglé, 1931. La Mentalité primitive, Ch. Blondel, préface de Levy Bruhl. Les Races et l'Histoire, Eugène Pittard. La Mesopotamie, L. Delaporte. Les clans aux Empires, A. Moret et G. Davy. La Science orientale avant les Grecs, Abel Rey 1930. La Légende des Origines de l'Humanité, A. Audin 1930. Etat présent du Transformisme, Jean Rostand 1931. La Vie et la mort, George Bohn. Le Romantisme, Ernest Seillière Wünderglaube im Heidentum und in der alten Kirche, Pfarrer Th. Trede. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} De psyche van de vrouw in de litteratuur van alle tijden Notities en gedachten door H.H.J. Maas. V. (Vervolg blz. 122). ‘O meisje, o jonge bruid, Uw lippen zijn warm en rood, Het leven dat niemand stuit, Bloeit eens uit uw wachtende schoot.’ Zoo zag de dichter J.C. Bloem ‘de vrouw’ in ‘Scheveningen; Mistige Wintermiddag’. Hij zag de natuurlijke driften van het verlangen naar liefde opstuwen in de lippen warm en rood; door de eeuwig-bruisende krachten zal in den wachtenden, den verlangenden schoot een nieuw leven gevormd worden. Welke stroomen van gevoelens en aandoeningen ontspringen in de vrouwelijke psyche uit deze rijke bron? Dat toonen ons de verschillende visies van de zeer verschillende litteratoren. Geerten Gossaert in ‘De Moeder’: ‘Verbitterd sprak hij, In 't zaâl zich wendend: Vaarwel, o moeder, Nooit keer ik weêr.... En door de lanen Zag zij hem gaan en Sprak geen vervloeking maar weende zeer. - - - - - - - - - - - - - {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar toen, na jaren, Melaatsch een zwerver Ter poorte klaagde: Uw zoon keert weer.... Zag zij hem aan en Vond geene tranen, Voor zooveel vreugde geen tranen meer.’ In deze visie neemt de man (de vader van het kind) zelfs het allerkleinste plaatsje niet in. De vrouw: moeder; niets anders. De vrouw: vrouw én moeder en het kind een band, zoo aanschouwt E.J. Potgieter Hilda: ‘Want toen de wereld op haar lippen De mare nam van and'ren echt, Liet zij zich naauw de klagte ontglippen: ‘Die wereld weet niet wat zij zegt,’ Of schreed ter wieg van 't vroeg verweesde, Van 't arg'loos spelend knaapje voort, En vroeg het, of 't haar ontrouw vreesde, En hield zijn lach voor wederwoord.’ De psyche van de vrouw neemt in het dicht- en prozawerk van Potgieter een groote plaats in. Hij prijst Emma gelukkig, omdat zij sterven mocht op zestienjarigen leeftijd, want: ‘Haar bleef het leed gespaard dat vele zust'ren voelen, En 't harte breken doet ofschoon de mond 't ontkent, Den aangebeden man in gloed te zien verkoelen, Of, eenzame, onbemind te gaan naar 's levens end.’ In deze verzen is de vrouw dus de verlangende naar de liefde van den man. Even verder is zij ook de moeder, de liefhebbende en de lijdende: ‘De moeder leeft maar voor, bestaat maar in haar kleenen, Aan folt'rende angst ter prooi eer vrucht wordt uit den knop! Ach! zoo ze een ommezien van zaligheid mag weenen, Weegt één ondankbaar woord niet duizend kussen op?’ {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} In ‘Klagt en Troost’ is het ‘de gevallen vrouw’, wier stem hij laat spreken: ‘In zuiv'rer dampkring opgenomen, Hield huiv'rend schromen Met hevig blaken beurt in mij: De hartstocht zou den hoogsten luister Verspreiden over 't aardsche duister, Door liefdes heil'ge poëzij! Hoe vloog, zoo dikwerf de avondsterre Ons riep van verre, De tijd voor 't minnend paar te snel! Op welk een toekomst durfde ik bogen! Geloofde, aanbad, - en werd bedrogen, En zei de levensvreugd vaarwel!’ De kleine novelle ‘Blaauwbes, Blaauwbes!’ verhaalt van Eefje, het meisje uit het volk, die de genoegens van de erotiek stelt boven de ‘gehate wijsheid’ van haar dorpschen vrijer, en daaraan te gronde gaat; en van haar moeder, wier leed over de dochter is samengevat in eenige klachten, als: ‘Och! dat ook dit nog over het hoofd van haren blinden vader komen moest!’ - ‘De kroon is ons van het hoofd gevallen, onze eer is weg! Eefje, mijn kind, waarom moest je dit over ons brengen?’ (Toch blijft Eefje haar kind!) - ‘O Heere! houd mij dat woord ten goede; wat verdienen wij niet voor onze zonden?’ Een studiebeeld uit ons volksleven noemde Potgieter zelf die novelle. Een ander studiebeeld uit het volksleven betitelde hij ‘Hanna’, eveneens een beschrijving van het lieven en lijden van eenige vrouwen. De nabloei van de waarachtige (de Duitsche!) Romantiek bracht op Nederlandschen bodem in enkele schrijvers als Potgieter, Hofdijk, Multatuli en nog een paar anderen sterkere vertegenwoordigers voort dan hun voorgangers van de Nederlandsche Romantiek geweest waren. De moeder, die in haar kind slechts een engel van schoonheid en onschuld ziet, tot niets verkeerds in staat, maar het niets {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} minder liefheeft, als het den slechten weg opgaat, en met geen andere gevoelens en gedachten dan van liefde zijn lijk aanschouwt, is Maaike in Potgieter's ‘Jacob Willemsz’: ‘En Maaike sloeg nog eens hare armen Om wien haar arm gedragen had, En wou den kouden mond verwarmen, Die haar zoo vaak om kussen bad.’ Veelomvattend is de visie in ‘De Zangeres’. Er is daar de vrouw, die eerbied voor haar kunne vraagt, niet van den man, maar van de vrouwen! Andere vrouwen hoonen de zangeres, die zich vrij van schuld weet, alleen uit jaloezie: ‘Of waant gij dat, o zust'ren! in uw kringen, Die blikken, laai van hoon en nijd, me ontgaan, Als gade of zoon mij opleidt om te zingen, Als slechts naar mij om 't zeerst zij de oogen slaan?’ Maar sterker dan de heerlijkheid van haar kunst, sterker dan de stem van het gejuich der volle zalen, blijft in de zangeres het verlangen van de vrouw naar de liefde van den man: ‘En toch ontmoette ik nooit een maagd gesierd Met frissche myrthe en geurig' oranjebloesem, Of ik verheel wat mij voor de oogen zwiert, Of ik bedwing 't verzuchten van mijn boezem; En echter blijft in menig uchtendstond, Het droomenheir naar een verschiet mij wijzen, Dat juichende ik begroette bij 't verrijzen, Dat jamm'rende ik beschreide toen 't verzwond.’ De jaloezie, waarmee de liefde-verlangende vrouw in ‘De Meistreel-bruid van Blaricum’ (Lief en Leed in het Gooi), zichzelf pijnigt: ‘En ligt in de schaar, die er ademloos luistert Naar 't lied van het steekspel, dat rood was van bloed, Een maagd wie zijn minneklagt de oogen verduistert, Een maagd die hem 't afzijn van Maaike vergoedt! {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Viel Gooiland hem te eng, ik had met hem gezworven, Gewillig zijn harp op mijn schouders getorscht, En zou onder vreemden tevreê zijn gestorven, Had stervend mijn hoofd maar gerust op zijn borst.’ Hij heeft haar beloofd, dat hij zal terugkomen, en zij verwijt zich zelf, dat zij zich met die jaloersche gedachten kwelt. Zij gelooft aan zijn woord, als zij zich alles herinnert, en toch laten de voorstellingen haar geen rust, dat hij ook in andere armen liefde zal vinden. Alsof zij hem een tijd moest uitleenen! Dit herinnert mij aan een aardig Engelsch versje, waarvan de auteur mij onbekend is: ‘Since ever the world was spinning And till the world shall end You 've your man in the beginning Or you have him in the end, But to have him from start to finish And neither to borrow or lend Is what all of the girls are wanting And none of the Gods can send.’ ‘O meisje, o jonge bruid, uw lippen zijn warm en rood....’ In ‘Liedekens van Bontekoe’ heeft Potgieter vaak het vrouwelijke verlangen naar de liefde bezongen. Machteld had - om nu nog maar één voorbeeld te noemen - wel eens gehoord, wat vensters beduiden, die des avonds openstaan. ‘Was het waarheid wat hij kweelde, Dat “de lieve lach, die speelde Om haar lipjens, kus mij!” riep?’ - - - - - - - - - - - - - Maar het was, terwijl zij zwierde, Of het luik op 't hengsel gierde, Of.... doch langer geen geluid, Echter kraakte vast de wingerd, Om haar vensterken geslingerd.... Wie sprong binnen? 't Licht woei uit!’ {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb Potgieter hiermee nogal ruim bedacht, en toch biedt hij nog veel meer stof in het verband dezer studie. Ik wenschte wel, dat zijn rijke litteratuur uit een betrekkelijke vergetelheid weer opgehaald werd. Over het algemeen genomen verheerlijkt de Nederlandsche Romantiek - om de gebruikelijke indeeling nu maar zonder kritiek te volgen - gaarne de machtige hartstochten van de liefde en haar verrukkingen, maar is zij erg onvast in haar houding. Zij slaat heel licht aan het wankelen door de stooten van de moraliseerzucht. 't Is, alsof er telkens een wezen opduikt, dat met een duw tegen den elleboog den schrijver toefluistert: ‘Foei, wat moeten de nette Hollandsche menschen daar nu wel van gaan denken!’ En bij wijze van concessie wordt onder bepaalde omstandigheden de vrucht van een liefde de gruwelijke schande van de vrouw, en alweer bij wijze van concessie tot eenige verzachting van dit harde vonnis, de vrouw in het gunstigste geval een beklagenswaardig schepsel, de bedrogene, de verlatene, die haar leed draagt als zwervende bedelares, op wraak zint, enz. In dat kader past dan ook de kindermoordenares, die in haar wanhoop de misdaad verkiest boven de ellenden van de schande. In ‘Brinio, de Kaninefaat’ van J. van Lennep bewaart de bedrogen vrouw het geraamte van het lijkje van haar kind om zich daarmee op den man te kunnen wreken. In ‘De Schaapherder’ van J.F. Oltmans sleept de heks een ellende-leven van jaren voort om haar wraaklust van bedrogen vrouw op Perrol met de roode hand te koelen. De arme met haar schande-kind verlaten, onmenschelijk lijdende vrouw heeft de volle schrijversliefde van Jan van Beers. In ‘Anna Rooze’ van Cremer treedt de kindermoordenares op, maar lijkt in niets op de hartstochtelijke ‘Kindsmörderin’ van Schiller. Er wordt een onschuldige verdacht. Waar dat netelige onderwerp de moraliseerzucht maar niet in den weg treedt, gaat het wel beter. De roman ‘Majoor Frans’ van A.L.G. Bosboom-Tousaint is een studie van vrouwelijke psyche op zichzelf. Francis, die als jongen opgevoed is en zoo een rol speelt, welke haar natuur schijnt te worden, die daarna haar kracht zoekt in de ruwe manieren van een sergeant-majoor, {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} waartoe de omstandigheden haar naar haar meening forceeren, blijkt tenslotte toch een waarachtige vrouw te zijn, wier levensgeluk omsloten wordt door de liefde van en voor den man. In de oude Siegfried- en Nibelungensagen speelt het vrouwelijk wezen de rol van het middel om Siegfried in de macht van Hagen te brengen, die hem doodt. Die vrouw is Brünhilde, de verderfbrengende, het symbool van de verlokkende, demonische krachten in de vrouw. En tevens is de vrouw daar de ongebreidelde, niets ontziende, elk middel aangrijpende en alles aan haar doel opofferende wraakzucht, die menschenlevens en het lot van volken even weinig telt als het huichelachtig aanbieden van haar lichamelijke bekoorlijkheden, indien haar brandende begeerten er slechts bevredigd door kunnen worden. Daarentegen is de vrouw in het abele spel van Esmoreit het zachte, trouw liefhebbende, geduldig zelfs den grievendsten laster verdragende en tot de zwaarste offers bereid zijnde menschelijk wezen. Datzelfde motief treedt herhaaldelijk op in de oude zoogenaamde Volksboeken. Voorbeelden: ‘Het Leven van de heylige Nederlandsche Susanna, of Genoveva, Huysvrouwe van den Doorluchtigsten Palatijn Sifridus’, ‘Historie van Helena de Verduldige’, ‘Historie van Griseldis de Zagtmoedige’, ‘Historie van Florentine de Getrouwe’, enz. Veelal is het in deze hoogst interessante verhalen de wonderlijksterke religieuse kracht, die in de vrouw leeft, waardoor zij in staat is de zwaarste beproevingen ongeschonden te doorstaan. In den regel wordt de vrouw door onverdienden smaad aan de ellende overgeleverd, omdat zij haar kuischheid boven alles stelt. (Het motief ook van de oud-Fransche cantilene, art. I van deze serie.) Susanna (Genoveva), Helena, Griseldis, Florentine, enz., zijn niettemin vrouwen, wier volle levensgeluk bestaat in de hartstochtelijke liefde van en voor den man. Is na wat wij door de handboeken gewoon geworden zijn in de Nederlandsche litteratuur de Romantiek te noemen, de litteraire visie veranderd? Ja en neen. Ik bedoel: ik kan die vraag niet zonder meer bevestigend beantwoorden. Het blijkt mij veeleer zuiver individueel. Wat is er, dat er nog niet was? Ondanks alle {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} schoolsche gewichtigdoenerij met richtingen, enz., die mijns inziens vrijwel waardeloos is, bestaat er litteratuur uit verschillende tijden, alleen, omdat het geschrift het wezen der litteratuur in zich bevat. Het litteraire realiteitsbeginsel, het geven van zijn waarheid, zonder trucjes of concessies, is naar mijn inzicht de geloofsbelijdenis van den waarachtigen litterator. ‘O meisje, o jonge bruid, Uw lippen zijn warm en rood, Het leven dat niemand stuit Bloeit eens uit uw wachtende schoot.’ Die visie tart alle getheoretiseer met richtingen, en wat dies meer zij. De omstandigheden kunnen veranderen, het wezen van de vrouw blijft, het ééne wezen van de litteratuur blijft. Belangwekkend is de schildering van de vrouw in ‘Roman’ door Willem de Mérode, de bloedwarme lévende vrouw: ‘Van schemer is de kamer ingenomen, Waar hij zijn vage melodieën speelt, Zij tinkellachend achter hem gekomen Heeft luistrend zich geërgerd en verveeld. Nu rooken zij aandachtig cigaretten, En drinken; ruischt het loover of haar doek? ‘Je lijkt een meisje uit een bergerette.’ Zij, koeltjes: ‘uit Knud Hamsuns laatste boek.’ Zwijgen en peinzen.... ‘heb jij ook die droomen Van leege kamers vol bewegend licht?’ ‘Ik droom door rauwe handen mij genomen En woeste kussen op mijn wild gezicht.’ Zwijgen.... Een loom zich rekken op den divan, Een cigaret wordt vurig aangetipt. Zwijgen.... hoort zij hem nu behoedzaam opstaan? Hart bonzend is ze even opgewipt. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoort zij hem zachtjes in zijn handen kreunen? De huisknecht knipt de lampen statig aan; - Ze ziet hem slapend in zijn zetel leunen En balt haar vuist en vindt geen kracht tot slaan.’ Milieu, opvoeding, financieele welstand zijn krachtig inwerkende factoren. Maar ze veranderen het wezen van den mensch diep-innerlijk niet. Diep-innerlijk herkennen wij de vrouw in ‘Roman’ van Willem de Mérode in ‘Sonnetje’ van Paul Vlemminx, waar zij een boerenmeid is: ‘Weet zij wel, wie de minnaar was die haar een kiendje heeft geschonken? Was het degeen, die zijn vol glas tegen heur glaasken had geklonken? Was hij het met zijn roode das, wiens schele oogen duister blonken? Of hij die kleumrig in zijn jas een smeuig pijpken zat te ronken? Weet zij het wel? Weet zij het niet? Wie kent er dan het wilde lied van 't mossen bed in d'eikenbosschen? De nonnekes verpleegden haar. Haar kind ligt op de witte baar. Haar dronken vrienden zijn aan 't hossen.’ O meisje, o jonge bruid, uw lippen zijn warm en rood.... Dat is ook de vrouw in ‘Klacht’ van Dop Bles: ‘Ik gaf hem al wat ik bezat, Al wat ik op de wereld had, mijn jonge lijf, mijn blijde lach, mijn onschuld van de eerste dag: mijn lach, mijn oogen, hart en lijf, {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} dat al verging in het bedrijf, waaruit allengs zijn kus ging heen: - maar 'k had hem nog alleen. - - - - - - - - - - - - - - Ben ik een vrouw, zoo 'k nooit werd echt bemind? Ben ik een vrouw, zoo 'k nimmer droeg een kind? Ben ik dan niets, dan wat verdriet dat hij, vergeten, achterliet?’ En weer zien wij die vrouw terug in ‘Pastorale’ van J. Slauerhoff. Daar is zij de domineesdochter in de landelijke gemeente, waar haar vrouwelijkheid dreigt te moeten verwelken, omdat het vaderlijk beroep voor haar een wal opwerpt tegen den smachtend verlangden leven-gevenden stroom: ‘'s Avonds zit zij stil met haar ouders, Hare moeder moe, haar vader dor. Zij mijmert over ouder worden En trekt op de schouders. Even trillen haar borsten. Later in het holle slaapvertrek Maakt zij 't haar los voor een donkre spiegelbres En brengt haar lichaam over Van het dag- in het nachtgewaad. Even staat zij naakt, En gelooft ergens een vage kramp Te voelen, het gaat over. Zij dooft de lage lamp.’ En die vrouw in den roman ‘Liefdes Tusschenspel’ door G. van Hulzen komt ons zeer bekend voor. Waar hebben we haar al meer gezien? Zij moet ongetwijfeld een zuster zijn van de voriggenoemden. Want haar lippen zijn warm en rood. Zonder naar iets te vragen geniet dat draaiorgelmeisje, dat kind van de vrije natuur, eenige dagen de zaligheden van de liefde met den heer, dien zij toevallig in de eenzame boschhut ontmoet, als een gave van de natuur. Dan trekt zij verder, naar andere oorden. Waar haar lippen ook warm en rood zullen zijn. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Het leven dat niemand stuit, Bloeit eens uit uw wachtende schoot.... Zoo herkennen wij nogmaals die vrouw in de tragedie ‘Zondares’ van den heftig sociaal-bewogen François Pauwels. ‘De rechters zagen slechts de zondares en op hun vragen klonk haar stem gebroken, ze had zich met een bottig tafelmes op haren man, die zoop en sloeg, gewroken. - - - - - - - - - - - - - - Zoo stond ze bij des rechters wijs vermaan als heel ver weg en door geen mensch te deren en had ze niet het zwart der toga's aan, toch was ze rijker in haar boevenkleeren, toch bracht ze in de kille, strenge zaal iets mede dat de stemmen zachter maakte, wanneer ze, onaantastbaar, telkenmaal met teedren blik over haar kindje waakte. O, was ik u tot oordeelen gesteld, mijn hart had in zijn nameloos erbarmen voor al uw leed, het vonnis ras geveld: gij droegt de vrijheid, moeder, in uw armen!’ (Wordt vervolgd.) {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Juliana Cornelia barones de Lannoy en haar dichterlijk klaverblad te Geertruidenberg. Eenige bio- en bibliographische aanteekeningen door A. Hallema. ‘O, Gij, die in Parijs om de onrust zoo moest klagen, Vernuftige Boileau, gij hadt in deze stad, Waar ze u bekend geweest, uw lust en vreugd gehad, 't Was een der Muuzen zelf, die om gerust te dichten, In Sint-Geertruids schijn deez' Muuren heeft doen stichten. Nooit hoor ik 't minst gerucht, dat mijn gepeinzen stoort, De kalmte brengt hier steeds de zoetste zanglust voort. En het lachend groen der Dichtren' geest bekoren, 'k Vind hier bij ieder stap een nieuw vermaak geboren: Want Flora's milde hand spreidt in den lentetijd, Tot zelfs op onze Markt een lieflijk grastapijt.’ De door Kloos weder op het voetstuk der eere verheven 18de eeuwsche dichteres Juliana Cornelia, barones de Lannoy, kortweg Jonkvrouw de Lannoy genoemd 1), kon wel niet bij den Franschen satyricus en vader der critiek van de Fransche dichtkunst, Nicolas Boileau Despreaux, in de schaduw staan en Geertruidenberg was geen Parijs noch daarmee te vergelijken, doch een enkel punt ter vergelijking is er toch wel. Wij denken dan, wat den laatsten betreft, aan het spotdicht ‘Lutrin’, dat Boileau de gunst van den Zonnekoning deed verwerven, eveneens aan zijn {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘l'Art poëtique’, hetwelk hem den rang van wetgever op den Parnassus bezorgde, terwijl Jonkvrouw de Lannoy hem in de verte navolgde met haar verheven lyrische ontboezemingen en den godsdienst als fundament voor het geestelijk karakter der poëzie beschouwde. In Breda heeft deze dichteres haar litteraire vorming opgedaan bij den rector der Latijnsche school, Dr. Schonk, dien zij uit dankbaarheid naderhand als Aristus heeft bezongen, te Geertruidenberg heeft zij zich in het ouderlijk huis en in de door haar verheerlijkte, rustige omgeving aan het dichten gezet en daar een vriendenkring van geestverwanten om zich heen verzameld, die zoowel een leesgezelschap als een der vele destijds bestaande kunstgenootschappen vormden. Is dit voor een vestingstadje als het bij herhaling belegerde en daardoor zeer vervallen Geertruidenberg op zich zelf al een merkwaardig feit, ook de actie van dezen vriendenkring, eigenlijk in hoofdzaak gevormd door het Dichterlijk Klaverblad: Jonkvrouw de Lannoy, Rector Simon van der Waal en Ds. Izaak van Nuijssenburg, die het werk leverden voor het ter plaatse bestaande Kunstgenootschap ‘Dulcis ante omnia Musae’, de boeken uitzochten voor het Leesgezelschap ‘Boeken zijn 's Levens bloemen’, den geestelijken wijngaard bewerkten en verzorgden, waarin zich enkele letterlievende burgers en militairen van het stadje verlustigden, die actie, herhalen wij, heeft weldadig gewerkt voor den opbloei van het geestelijk leven in deze op de grenzen van Holland en Brabant gelegen veste. Wij waren onlangs in de gelegenheid in het Gemeente-archief van Geertruidenberg eenige biographische en bibliographische gegevens te verzamelen over den persoon en het werk van deze drie dichterlijke voortrekkers, die een kleine schare van dichtlievende nulliteiten in Den Berg, Oosterhout en Breda op sleeptouw namen en daardoor de verdienste hadden van in dit deel van West-Brabant eenige belangstelling te wekken voor beschaving en dichtkunst. 1) In de Korte beschrijving van Geertruiden- {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} berg door H. Lagerweij, te Dordrecht in 1836 verschenen, vindt men het reeds vermeld: ‘In Simon van der Waal, Dominé Isaäk Nuijssenburg en Jonkvrouwe Juliana Cornelia de Lannoy bezat Geertuidenberg in de laatste helft der 18de eeuw een dichterlijk klaverblad, hetwelk zijne poëtische voortbrengselen gelijktijdig met goud bekroond zag’. Op de Markt, in de pastorie van genoemden predikant, of iets verder in deze hoofdstraat van Den Berg, - zooals de inwoners ook toen hun stedeke noemden -, waar naast de zg. Fransche Kostschool de Rector Simon van der Waal woonde, of wel in de deftige kolonelshuizinge der familie De Lannoy, waarvan thans nog de fraaie gevel een bezienswaardigheid van het stadje is, werden om de beurt samenkomsten gehouden ter bespreking van pas vervaardigde dichtproeven, aan te koopen werken voor het leesgezelschap of voor te dragen letterkundige voortbrengselen in de aanstaande vergadering van het kunstgenootschap. Zoo heerschte er eenige jaren een opgewekt letterkundig en bloeiend geestelijk leven in dezen ‘kring van den Berg’, zooals er later een kring van Heilo en van Haarlem nuttig werk voor de vaderlandsche letteren zouden verrichten. Ds. van Nuijssenburg, die ons eveneens een geschiedkundige beschrijving van Geertruidenberg heeft nagelaten, was in dezen kring de adviseur voor theologische en historische onderwerpen; rector Van der Waal pleitte warm voor de beoefening der moderne talen en de algemeene cultuur in Europa, terwijl Jonkvrouw de Lannoy niet enkel schavend en polijstend de ter beoordeeling ingekomen dichtproeven bewerkte, doch ook uit haar eigen werk voordroeg en dat in bespreking bracht. Over ieder hunner thans een enkel woord, om het milieu wat beter te leeren kennen. Beginnen we met eenige bijzonderheden omtrent Ds. van Nuijssenburg mee te deelen. Sedert het mij gebeuren mocht, schreef hij in zijn bovenaangehaald werk, tot deze aangename standplaats, - t.w. Geertruidenberg -, te worden beroepen, heb ik me opnieuw op de beoefening der kunsten en wetenschappen kunnen werpen, waartoe mijn natuurlijke neiging mij dreef en wel vooral op de studie der Oudheden en Vaderlandsche Geschiedenis. Mijn stadgenooten wekten mij op om de historie van deze {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats te beschrijven, mijn vrienden om dichtproeven uit 's lands geschiedenis te vervaardigen en in verband met bepaalde gedenkdagen uit het verleden dezer stad in een gedachtenisrede haar voornaamste lotgevallen te behandelen. Ziedaar zijn program, dat ook het program van den Bergschen letterkundigen kring werd! Om die reden zette hij zich tot schrijven en tot dichten en werd weldra een der stuwkrachten en steunpilaren van het Bergsche geestelijk leven. Hij was een Rotterdammer van geboorte, had te Leiden theologie gestudeerd, deed in zijn studententijd al een bundeltje dichtwerk verschijnen en kreeg in 1763 zijn eerste beroep te IJzendoorn bij Tiel. Spoedig daarna, in 1766 trad hij in 't huwelijk met Anna Maria de Bruijn van Amsterdam, die hij echter reeds in 1768 door den dood verloor en in een treurdicht herdacht. Voor de tweede maal trad hij in 't huwelijk met Gerritje van Stuyvenberg uit Utrecht. Inmiddels had hij IJzendoorn als standplaats verwisseld met Buren, vanwaar hij in 1771 naar Geertruidenberg vertrok. Daar heeft hij zijn eigenlijk arbeidsveld gevonden, want naast den pastoralen arbeid en theologische studiën schreef hij hier geschiedenis en dichtte verzen, hoewel slechts enkele jaren. Want reeds in 1775 viel hij ten offer aan de pest, waarvan hij zelf in zijn Geschiedkundige Beschouwing der stad nog getuigde, dat ze de Bergenaren in den loop der eeuwen minder had geplaagd dan andere steden, wijl het in zijn woonplaats gezonder was dan elders. Ziehier een staaltje van 's mans physiologische beschrijving van Den Berg, waaruit men tevens zijn proza kan beoordeelen. ‘De Natuurlijke gesteldheid dezer Burgeren is over 't algemeen zeer sterk en bij aanhoudendheid gezond. Eén Stads-Doctor en één Wondarts zouden het hier gemakkelijk afkunnen. - Zelfs hoort men deze wel eens klaagen, dat er zoo weinig zieken in Den Berg gevonden worden. - Integendeel vindt men zeer vele stokoude Lieden en nog heden worden er gevonden, die reeds meer dan 90 jaren oud zijn, gelijk men voor weinig jaren meer dan één zag sterven, die boven de honderd, zelfs tot honderd en agt jaren bereikt had; iets, waar toe de gesteldheid der Rivierlucht buiten twijfel zeer veel toe brengt; wordende onze Stad tweemaalen des daags door de vloed en ebbe der bij- en omliggende wateren van versch en zoet water (ziltigheid van water {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} en grond is hier niet bekend), op eene milddadige wijze verzien; en het is mij uit de geschiedenissen niet bekend, dat hier ter plaatze immer door eenige dier ziekten, welke men Epidemijke pleegt te niemen, zulk eene verwoesting zijn aangericht, als wel op andere plaatzen, terwijl zelfs de pestziekte, ofschoon ze hier meer dan éénmaal en wel allereerst in den jare 1574, wanneer ik in de Stadsregisters leeze, dat zekere Predikant Huibertus aan zulk een verdervende Landplage gestorven zij, en vervolgends in den jare 1596, 1602, 1624, 1635 en 1636 en eindelijk in 1664 schijnt geregeerd te hebben, nogtans op ver na zoo ontzachlijk niet moet geweest zijn als wel elders, nadien er hier slechts weinige, ja bijna geene groeven in de geheugnis der Borgerije van zijn overgebleeven, zelfs schijnt de vernielende Kinderziekte hier min dan elders gevaarlijk te zijn. Bij de gezondheid heeft de Burgerschap over het gemeen eenen vrij werkzamen aart en bevlijtigt meest al hun huishouding en koophandel op eene gezette en naauwkeurige wijze, waarom er ook naar de kleinheid der plaatze in de daad veele stevige en gegoede Lieden gevonden worden. Wat de Zedelijke gesteldheid van het volk betreft, zij hebben over het gemeen zeer veel van het Oud-Bataafsche 1). Van eenen zagten, vreedzamen en handelbaren aart zijnde, bezitten zij een zekere rondheid van geest, die meer van het oprechte dan van het looze met zich voert, en door eene gulheid versierd is, die men spaarzaam elders zou aantreffen. De Roomschgezinden, schoon de sterkste, zijn alszins geschikt, vriendlijk en verpligtende, en, indien men alleen en dat nog maar in sommige gevallen den Religieijver, die nogtans hier veel minder dan wel elders(!) gevaarlijk is, heeft uitgezonderd, behoeft geen Protestant bekommerd te zijn, wen hij die noodig had, derzelver hulp te zullen ontbeeren, of van iemand dezer Burgeren eenigen overlast te lijden.’ Ziehier in dit pleidooi voor gezond en verdraagzaam Geertruidenberg en zijn brave Bergenaren het levenswerk van dezen auteur, die nog veel plannen had, toen hij den 6den Augustus {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} 1775 ontijdig aan de zijnen en zijn geliefden arbeid werd ontrukt. Doordat zijn weduwe met haar eenig zoontje uit dezen echt in vrij kommervolle omstandigheden achterbleef, gaf zij het door haar echtgenoot nog niet uitgegeven dichtwerk spoedig daarna aan een haar in Utrecht bevrienden uitgever, den heer J. van Schoonhoven, die in 1778 deed verschijnen ‘Nagelaten Gedichten van Izaak van Nuijssenburg, in leven Predikant te Geertruidenberg’. In dien bundel waren niet opgenomen de vroeger als student door Nuijssenburg vervaardigde gedichten als zijnde ‘te dartel en van jeugdige onbezonnenheid niet vrij’. Jammer genoeg is deze vrucht van ‘onrijpe poezië’, zooals de dichter ook zelf dit jeugdwerk op lateren leeftijd kwalificeerde, geheel verloren gegaan, zoodat zelfs de titel er van niet meer bekend is. Wel had de dichter tijdens zijn leven nog enkele gelegenheids-gedichten laten drukken ongeveer gelijktijdig - of even daarvoor - met de verschijning zijner ‘Korte beschrijving van Geertruidenberg en eenige historische bijlagen (A. Blussé, Dordrecht, 1772), waarvan het bekendste is: ‘Twee klinkgedichten op de geboorte van den Erfprins van Oranje’, (de latere koning Willem I), uitgekomen bij P. van Braam te Dordrecht, in 1772. Twee andere stukken in dit genre zijn: ‘Neerlands Eeuwgetij in klinkgedichten en ‘Nederland door vreugde en droeffenisse tot God geroepen of van een onherstelbaar bederf gewaarschuwd’, verschenen te Utrecht bij den uitgever A. van Paddenberg in 1771, meer berijmd proza dan poëzie, langdradig, gezwollen en hoogdravend. Zoowel deze stukken als de bundel nagelaten poëzie vertoonen, geheel het karakter der dichtkunst dier dagen: langwijlig, sentimenteel, vorm zonder inhoud, overdreven streven naar vormschoonheid, vleiend en kruiperig, waar het de lofprijzing en bewierooking van bezongen personen betrof en gebrek aan oorspronkelijkheid. Maar hier en daar komt een betere kwaliteit naar voren, vooral waar de dichter personen uit zijn omgeving, gebeurtenissen of toestanden in zijn woonplaats tot onderwerp van zijn poëzie koos. Als proeve van deze soort citeer ik hier zijn gelegenheidsgedicht in verband met de eerste vergadering van het door hem met zijn vrienden en geestverwanten in 1772 opgerichte leesgezelschap. De bewogen tijd, - Rusland en Turkije {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} waren met elkaar in oorlog, Polen stond verdeeld te worden tusschen Rusland, Oostenrijk en Pruisen, Frankrijk had zich meester gemaakt achtereenvolgens van Lotharingen en Corsica, de Jezuitenorde liep groot gevaar te worden ontbonden en opgeheven! - werd door den dichter, die zoowel theologisch als historisch de wereldgebeurtenissen beschouwde en in zijn poëzie betrok, als contrast gesteld tegenover den zuiver geestelijken opbouw en het werk des vredes binnen Geertruidenbergs wallen. De teekening daarvan was niet zonder effect: ‘Terwijl de wereld van verwarring overvloeit, En 't Russisch krijgsbeleid de Turksche maan doet tanen 1); Terwijl de Pool zich baadt in vruchtelooze tranen, Daar ieder, die maar kan, zijn kroon, zijn recht besnoeit; Terwijl er hier en ginds een vreeslijk onweer broeit, Daar elk belust schijnt op veroverde onderdanen; Terwijl de Lelyvorst de saamgerolde vanen, In diepe stilte ontrolt en zich ten oorlog spoeit; Terwijl men te Amsterdam het bankrotteeren leert, Maar hier ter goeder uur de ware kunstmin eert, Bedacht hoe best den smaak door nut vermaak te streelen; Terwijl de vrijheidslust zich gretig vindt en klaar, Om u van tijd tot tijd zijn klinkerts mee te deelen; Wensch ik u saam geluk in 't pasbegonnen jaar.’ De andere korte en langere gedichten zijn van hetzelfde of een minder gehalte, maar dat, hetwelk de zilveren eerepenning van het Leidsche Genootschap ‘Kunst wordt door arbeid verkregen’ had verworven, komt niet in den bundel voor, wijl opname er van door dit genootschap geweigerd was. Ook andere stukken ontbreken hier, wijl ze òf minder geschikt werden bevonden òf niet opgenomen konden worden, doordat de copy te onduidelijk was geschreven of de tekst was verminkt. De steun, dien de weduwe bij de uitgave dezer bijdragen van het Bergsche genootschap ‘Dulcis ante amnia Musae’, zoomede van dat te 's-Gravenhage ‘Kunstliefde spaart geen Vlijt’ had ondervonden, welke {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} beide corporaties haar de origineelen of copieën onmiddellijk afstonden of toezonden, ontlokte haar een woord van warme erkentelijkheid, evenals de gunst, haar en haar echtgenoot bij diens leven bewezen door den edelman Johan Adriaan van de Perre, Heer van Nieuwerve, Welzinge, enz., representeerende Z. Doorl. Hoogh. den Prins van Oranje, als eersten edele van Zeeland. Hem gewerd ook de eer der opdracht van den bundel, wijl hij reeds eerder was bezongen door Van Nuijssenburg, die wederkeerig daarvoor was beloond, althans begunstigd en hoffelijk bedankt, hetgeen in dien tijd nog al als een onderscheiding werd geapprecieerd. Ook in zijn gelegenheidspoëzie was veel ijdele lofspraak of wel vergoding van theologen en professoren, adellijke heeren en hooge landsdienaren bij geboorte, huwelijk of overlijden, afgewisseld door historische, religieuze en sentimenteele gedichten. Wederkeerig ontving de overleden en diep betreurde dichter na zijn afsterven de hulde zijner Bergsche vrienden en die der Oud-Bergenaren op een wijze als volgt en waarvan de tekst voorkomt in de ‘Nagelaten Gedichten’, (blz. 215-221). Deze huldebetuigingen waren zg. ‘grafschriften’ en ‘invallende gedachten’, zijn nagedachtenis toegewijd door vrienden en geestverwanten, die zijn verscheiden als een gemis voor de wereld der letteren en godgeleerdheid voelden. Zoo bijv. het ‘Grafschrift voor den weleerwaarden, zeer geleerden Heer Izaak van Nuijssenburg, predikant geweest laatst te Geertuidenberg: ‘Die aan Gods Kerk, de kunst, zijn vriendenschaar, zijn huis, Bij leven dierbaar was, versierd met schoone gaven; De brave Nuijssenburg, beproefd door bitter kruis, Werd voor zijn veertigst jaar reeds in dit graf begraven.’ Hier was P. Brouwer, predikant en professor te Dordrecht aan het woord, doch fraaier is naar onze meening een dergelijk ‘Grafschrift’ van Justus de Waal, aldus luidende: ‘Grafschrift voor den weleerwaarden, zeer geleerden heer, Izaak van Nuyssenburg, kerkleeraar van de Hervormde Gemeente te Geertruidenberg. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De zoon der Poëzie; Gods trouwe Boetgezant; Wiens kortgekroonde lier geroemd wordt door heel 't land; Die om zijn deugd steeds leeft in 't hart van Neerlands braven, Ligt onder dezen steen in Nuyssenburg begraven.’ Een der invallende gedachten, in woorden gebracht door Jonas Andries Repelaer, verried duidelijk de neiging naar het sentimenteele, dat toen in de lucht hing en daarom ook hiervan nog een specimen: ‘Inval op het onverwacht overlijden van den weleerwaardigen en zeer geleerden Heere Izaak van Nuyssenburg, geliefd evangeliedienaar te Geertruidenberg. De dichtkunst, die 't gemis van zulk een gunstling drukt; Besproeit van Nuijssenburgs gebeente met haar tranen Te vroeg helaas! zijn Gade en Kroost en Kerk ontrukt; Och moest dit schittrend licht dus op den middag tanen? Zwijgt dan zijn gouden lier, voor eeuwig nu ontsnaard? Mag deze guldenmond den Berg niet langer stichten? O sterflot! zacht.... Gods knecht verliet zijn dienst op aard, Omdat hij voor den Troon moet Hemelwerk verrichten.’ De tweede man van dit drietal, dat de kern van den letterkundigen kring van Geertruidenberg vormde, was de onderwijsman, kostschoolhouder en talenkenner Van der Waal, wiens naam wij hiervor reeds noemden, wiens vertrek naar Alkmaar in 1780 en zijn afsterven aldaar aan Jonkvrouw de Lannoy het volgende ‘smartvers’ ontlokten: ‘Een slag, de wreedste, wiens gewigt Het teergevoelig hart eens stervelings kan treffen, Trof mij op 't onverwachtst gelijk een bliksemschicht; Hij trof me en ik had zelfs de hand niet op zien heffen. Het licht verrees en 'k dacht bij 't opgaan van zijn glans, 'k Bezit den trouwsten vriend, wien 't immer heeft beschenen. De dag praalt nog aan 's hemels trans En 't is gedaan.... mijn Vriend is van deez' aard verdwenen.’ Even sentimenteel is deze dichteres in haar andere smartelijke ontboezeming, als ze haar stadgenooten ziet treuren over het ver- {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} lies van ‘meester’ Van der Waal en daardoor zelf ook in haar gemoed diep ontroerd en verslagen wordt, hetgeen ze als volgt uitte: ‘Hoe bemin ik uw goedhartigheid, Als ik uw tranen zie, mijn dierbre Bergenaren! Ja, billijk, dat ge uw Vrind, uw Van der Waal beschreit: Den Vader uwer Jeugd voor meer dan tien paar jaren. Zijn dienst werd u ontroofd, maar 't hart aan u verkleefd, Bleef uwe liefde steeds op al haar prijs waardeeren, Die tranen, die uw deugd hem geeft, Vereeren u zoo zeer, als zij zijne asch vereeren.’ Wederkeerig liet de Rector ook een blijk zijner dichterlijke genegenheid en persoonlijke vriendschap achter, toen hij het volgende onderschrift plaatse bij het in 1780 gegraveerde portret van Jonkvrouw de Lannoy, namelijk aldus: ‘Dit is d'Eedle De Lannoy, door dicht en deugd verengeld, Vereerd met Neerlands liefde en Pindus zegekroon; Der kunsten Schutsvorstin heeft zelf van Ruslands troon 1) Een eerlauwier om 't hoofd dier Melpomeen gestrengeld!!’ In de rectorswoning aan de Markt te Geertruidenberg had De Lannoy steeds een welkom onthaal en een leerzamen vriend gevonden; het was daar vooral in de jaren 1764-'80 een va et vient van allen, die de kunst beoefenden en de wetenschap lief hadden. Ds. Nuijssenburg gaf in zijn beschrijving van het oude Den Berg onder de mededeelingen betreffende de merkwaardige gebouwen in zijn woonplaats de volgende teekening van het instituut, waarvan Simon van der Waal de leiding had. ‘Nog Oostlijker (dan het Lands Magazijn), aan deze zelfde Noordzijde der Markt ontmoet ge hier eene aanzienlijke Fransche Kostschool, eertijds een bezonder, maar nu een openbaar gebouw en nog onlangs door de wijze voorzorg onzer Stads Regeering op eene aanmerkelijke wijze bevoorrecht. Daar in zijn thans meer dan vijftig jonge Heeren uit de aanzienlijkste Huizen van ons Vaderland, ja zelfs eenigen van Grieksche en Indische afkomst, die door {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} de onvermoeide zorgen van den tegenwoordigen Bestierder dier school, den Heer Simon van der Waal, in de Fransche, Engelsche en Nederlandsche Taal nevens verscheiden soorten van wetenschappen onderwezen en zeer deftig worden opgevoed’. Behalve om deze goede eigenschappen, zijn beminnelijken aard, bescheidenheid en hulpvaardigheid, werd Van der Waal ook nog om zijn dichtersgaven geprezen en door de letterkundige genootschappen zijner dagen met het eeremetaal gehuldigd en beloond, hoewel wij er thans weinig schoons in kunnen terugvinden. In het epische genre is het meest een berijmd verhaal, dat onder zijn hand ontstond; in zijn lyrische ontboezemingen beperkt zijn poëzie zich tot oppervlakkig woordenspel, bombastische en sentimenteele woordenpraal, alles zonder inhoud en alleen in het ditactische zit wat meer pit, hoewel ook daarin de schoolmeester te dikwijls om den hoek keek en Vader Cats vrij werd nagevolgd. Overigens is zijn volledig oeuvre nooit gemeengoed geworden voor het publiek, doordat de recenseerende kunstgenootschappen de meeste stukken in handschrift onder zich hielden en zelfs niet zelden verloren deden gaan. Wij merkten hiervoor reeds op, dat Van der Waal in 1780 zijn rectorale waardigheid neerlegde, bovendien afscheid nam van zijn kerkelijke functies als voorlezer, organist, toeziend hoofd van de gewone volksschool en van alles wat verder tot de digniteit van zulk een kleinsteedsche factotum behoorde en naar Alkmaar vertrok, waar hij slechts kort van zijn welverdiende rust genoot, want reeds in 1781 verwisselde hij het tijdelijke met het eeuwige. Juist zulke alzijdige talenten en alvermogende werkkrachten worden natuurlijk in het geschetste milieu het meest gemist. Want Geertruidenberg, dat in de eerste helft der 18de eeuw een crisis doormaakte, waarmee de huidige m.m. in economisch opzicht wel vergeleken zou kunnen worden, nam in de daarop volgende periode weer eenigermate in bloei toe, dank zij de belangstelling en financieelen steun van den Erfstadhouder Willem IV, tot wiens prinselijke heerlijkheden ook de vesting Geertruidenberg behoorde, verder door de toenemende visscherij van zalm, steur en elft in den Biesbosch, welke belangrijke baten opleverde en daardoor ook andere plaatselijke industrieën bevorderde, de opleving der lakennering en brouwerijen. Wijl vooral Jonkvrouw de Lannoy {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} daaraan in haar dichtwerk aandacht schonk, Geertruidenberg af en toe bezong en prees om zijn welvaart, den eenvoud en ijver zijner burgers, als geschikte plaats voor dichters, kunst- en wetenschapsbeoefening, in geestelijke zaken belangstellenden, wenschen wij daarvan nog iets meer te zeggen. Wat tot verbetering van het uiterlijk der vesting gedaan kon worden, moest men ten spoedigste bevorderen, adviseerde zij in 1771 aan den Graaf van Bijlandt, die belast was met het commando over de vesting. ‘'t Is hier, dat ik het minst voor aftrek heb te vreezen; Hier spoort mij alles aan om Dichteres te wezen. Maar 't geen mij echter moeit, ons trof een ongeval, Daar uw goedhartigheid gewis in deelen zal: Ons cierlijk grastapijt is van de markt verdweenen; Waar thans mijn oog zich vest, 'k zie niets dan barre steenen; En of een ramp toch steeds den andren volgen wil. Ons heerlijk klokkespel staat ook voor altijd stil. 't Is waar, het was zomtijds wat zeldzaam in zijn toonen, En mooglijk was 't het werk van een van Noächs zoonen; Ook twist men of op 't uur, 't geen elk wat treurig vond, Wilhelmus van Nassouwe of 't lied van Barlo stond; Maar liever wilde ik nog mij in die kleur vergissen, Dan zoo ten eenemaal dat schoon geklank te missen. Doch 't is hiermee gedaan....’ Men moge in dit verband weten, dat de hiervoor genoemde Heer Mollenberg uit de stadsrekeningen van Geertruidenberg heeft vastgesteld, dat het hier betreurde klokkenspel of speelwerk in den toren der Ned. Herv. kerk nog in 1756 was vernieuwd, althans ten deele, doch toen de kerktoren in 1768 een noodzakelijke reparatie moest ondergaan, was het klokkenspel er uitgenomen en werd daarna ook niet weer geplaatst. De ongunstige financieën ten spijt, werd er omstreeks dezen tijd anders nog al heel wat gedaan, om Geertruidenberg te verfraaien en de stad tot een aantrekkelijke woonplaast te maken. Behalve de restauratie van den kerktoren kan bijvoorbeeld nog gewezen worden op het plaatsen van drie groote, nieuwe steenen pompen in 1767, zoo karakteristiek voor onze Brabantsche en Vlaamsche steden, het optrekken van een nieuwen stadhuisgevel in hardsteen, een jaar {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} daarna, gevolgd door het plaatsen van een ijzeren hek om het stadhuisbalkon in 1769, de vernieuwing van het stedelijk uurwerk in hetzelfde jaar, het bouwen van een groote, nieuw overdekte vischmarkt in 1772, de stichting van een cipierswoning met gijzelkamer achter het stadhuis met aanverwante werken in 1778, het opnieuw plaveien van de Veenstraat in 1783, enz. 1) De gelden voor deze en andere onderhoudswerken, restauratie en nieuwbouw werden thans gevonden uit de meerdere opbrengst van den 20sten penning uit de opbrengst van den afslag der Domeinvisscherij in den Biesbosch, waar volgens Ds. van Nuijssenburg 2) in één jaar zelfs 40000 zalmen en rond 9000 steuren opgehaald en naar den afslag van Den Berg vervoerd werden. In 1686 beliep het bruto-verkoopbedrag daarvan f 55088 en in het jaar, voorafgaande aan de laatste opgave, f 49780, ‘wordende de ingemaakte Steur en Zalm zelfs naar Oost- en West-Indiën, de gerookte Zalm door geheel Nederland en buiten hetzelve en de versche Zalm en Steur, 't zij leevend of gedood, op wagens of in de zoogenaamde Beunschepen naar Breda, 's Bosch, Antwerpen, ja zelfs naar Parijs en misschien verder verzonden, leverende onze kooplieden jaarlijks eenen goeden voorraad aan de Fransche Majesteit, meer verblijd, dat de magtige Lelyvorst hunne Zalmen te zijnent gebruike dan wanneer Hem de lust bevong, dezelven van hunne tafels te komen smaaken’, gelijk een tijdgenoot opmerkte, misschien met herinnering aan de mislukte vredesonderhandelingen tijdens de Fransch-Spaansche successieoorlog te Geertruidenberg in 1710, of aan de bezetting dezer vesting door Engelsch garnizoen van 1746-'48, toen het leger der Bondgenooten, waartoe ook de Nederlanden in den Oostenrijkschen successieoorlog behoorden, de Franschen uit het land moest verdrijven. Toen Prins Willem V in 1773 echter de vesting bezocht en van zijn belangstelling in de lotgevallen dezer heerlijkheid van het Oranjehuis deed blijken, bemerkte hij wel, dat haar financieele staat nog wel eenige zorg baarde. Het garnizoen en de vestingwerken werden geinspecteerd en generaal Grenier, de commandant der stad, bood Zijne Hoogheid een diner aan in het logement {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} de Zwaan, aangezien het voor den commandant bestemde en indertijd op last van Prins Willem I gebouwde groot Prinsenhof 1) verbouwd werd, doch nog niet geheel klaar was. Reeds in 1745 had Stadhouder Willem IV de stad een jaarlijksch subsidie van 250 gulden toegestaan voor den tijd van 15 jaar, welke termijn naderhand met 7 en nogmaals met 20 jaar was verlengd geworden, zoodat gedurende 42 jaren dit subsidie is uitgekeerd geworden ter tegemoetkoming van de door de stad in de gepasseerde oorlogen geleden verliezen en haar economische depressies. Niettemin was de schuld der stad in 1763 nog f 16368. Eerst in het genoemde jaar, toen de Prins kwam, trad er verbetering in en de schulddenlast der stad verminderde door jaarlijksche aflossingen van telkens 2000 gulden, zoodat in 1787 de schulden geheel waren betaald en er zelfs een batig saldo in de stedelijke kas was ten bedrage van f 2882. Behalve door de vermeerderde opbrengst der visscherijbelasting en de subsidies van de stadhouders kon dit financieele succes ook nog worden toegeschreven aan de stijging der vermogens van de burgerij individueel, nu de vermeerdering der bieraccijns op ‘Israël’, ‘Faro’ en ‘dubbel Faro’, de in Den Berg gebrouwen biersoorten, de grootere kapitaalkrachtigheid der burgers bewees en de lakennering door stedelijke monopolies uitsluitend ter plaatse mocht worden beoefend met uitsluiting van het omringende platteland. Zoo kon dan ook Ds. Nuijssenberg reeds in 1772 getuigen van de meerdere welvaart zijner stadgenooten, die op haar beurt belangstelling voor de geestelijke zaken, kunst en wetenschap, deed opwekken en levendig houden, op een wijze als volgt. ‘'t Is zeker, dat men hier zoo wel als elders van slechte tijden hoore spreeken en dat bij zulk eene ongemeene dierte der voornaamste levensmiddelen als wij thands verduuren, de kleinere Gemeente werks genoeg hebbe, om staande te blijven; dan het is tevens waarheid, dat in vergelijkilng van andere plaatzen, de welvaart der Burgerij hier in de daad aanmerkelijk zij. Verscheiden Kapitalisten, gelijk men hen pleegt te benoemen, zouden hier zijn aan te wijzen, indien het ons vrij stond deze geheimtrezoren voor aller oogen te openen. En hier toe brengt buiten twijfel de voorzichtige verordening der Regeering, die alle Bedelaars en Landloopers uit {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne Stad weert en der Burgerij verbiedt, iets aan dezelven meê te deelen; gelijk ook het voordeel der Bezetting, maar vooral de zuinigheid en spaarzaamheid onzer Bataafsche Burgerije zeer veel toe; terwijl de zoogenaamde Biesbosch haar vooral ter Goudmijn verstrekt. Voormaals toch plag deze Stad te bloeijen door de Nering der Brouwerijen, wier getal in den jare 1690 nog zeventien beliep. Dan, in den jare 1747 was dat getal reeds tot zes verminderd en thans worden er slechts vier gevonden. Doch deze vermindering wordt tegenwoordig door wat anders vergoed, zijnde nu den voornaamsten tak van bestaan de Steur- en Zalm en Elftvisscherij die, gelijk zij den Heer aanmerkelijke voordeelen toedraagt, zoo ook den burger rijkelijk stevigt.’ En daar kwamen nu nog bij de roem van het intellect, de gaaf der poëzie, de weelde van het muzikaal en litterarisch genieten, de faam der historie, die in Ds. van Nuyssenburg haar eersten dienaar en priester in Klio's tempel had gevonden, in De Lannoy ‘der kunsten Schutsvorstin’, ‘vereerd met Neerlands liefde en Pindus zegekroon.’ Zoo zag het ook een tijdgenoot, nl. Daniel Bleecker, die de lier tokkelde en aan haar snaren o.m. deze ‘muziek in poëzie’ ontlokte: ‘Geertruidenberg! van ouds beroemd Door uwe vastigheid, door uwe sterke wallen, Uw naam wordt thans alom genoemd, Daar in Lannoy een schat u was ten deel gevallen. Haar vindingrijk vernuft heeft haar in korten tijd Door haar verheven zang, de onsterfelijkheid gewijd: Zoo Agrippines stad op Vondel moge roemen, Gij kunt op uwe beurt uw Juliana noemen.’ Toen dan ook haar vader in 1775 te Geertruidenberg het heuglijk feit herdacht, dat hij als kolonel der infanterie en grootmajoor der stad vóór 50-jaren terug tot officier was aangesteld, was het feest voor geheel de burgerij. In het huis, waar in onzen tijd de familie Allard woonde en in de 19de eeuw de heer A. de Bruin zijn kantoor en grooten wijnkelder hield, verzamelden zich de aristocratie, de autoriteiten en de geestelijke élite ter plaatse om ieder op haar wijze in den grijzen vader diens in Brabant en Holland als dichteres wijdvermaarde dochter te eeren. Haar {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} moeder, Mevrouw Paulina Aleida de Lannoy, geboren Pitman, was toen reeds ter ziele en uit de bij deze gelegenheid voorgedragen gelegenheidsgedichten blijkt nog verder ten aanzien der naaste verwanten, dat Jonkvrouw Juliana Cornelia nog twee broers had, beiden evenals de vader in dienst van 't vaderland, waarvan een in de overzeesche bezittingen en wel op Ceylon. Maar slechts zeven jaren later, al vrij spoedig na het overlijden van haar Bergsche dichtvrienden Van Nuijssenburg en Van der Waal, stierf ook Jonkvrouw de Lannoy midden in haar roem, den 19den Februari 1782. Bilderdijk, die haar zeer sympathiek was, wijdde haar nagedachtenis menig dichtstuk, gaf haar nagelaten poëzie in het licht, welke bundel versierd was met een portret der dichteres van Houbraken's kunstvaardige hand. En ook haar stadgenooten bleven niet achter om haar in lijkdichten te eeren, haar ouden vader te troosten en het voor de stad te bejammeren, dat ze ‘de pronkjuweel op der stedekroon’ thans had verloren. Een tweetal dezer ‘rouwliederen’ en ‘troostverzen’ volgen hier tot besluit. Het eene is van den Heer G. Beijer en luidt aldus: ‘Lannoy, der Dichteren vreugde en roem is nu verengeld, Kunstliefde schonk aan haar de laatste zegekroon In 't strijdperk van de Kunst. Thans draagt zij voor Gods troon Den schoonsten hemelkrans, door 't Engelendom gestrengeld.’ En R. van Spaan bezong haar nagedachtenis aldus: ‘God gaf Lannoy aan de aard, Haar dichtkunst streelde en stichtte, De waarheid en de deugd vereerden haar met lof. Hij riep haar geest terug, 't verganklijk lichaam zwichtte. Men borg het in dit graf. Hoe dierbaar is dat stof!’ Een andere Bergsche vereerder schreef in proza deze gevoelvolle woorden: ‘Zooals ze geleefd had, stierf ze, Geertruida's veste tot eer, haar burgerij ten zegen. God zij haar ziele genadig en bekrone in den jongsten dag haar werk met Zijn eeuwig heil! Amen!’ Vrome woorden, die De Lannoy's invloed in Den Berg duidelijk bewezen, welks geheele bevolking diep onder den indruk was van haar vroegtijdig verscheiden. Ginneken, Juni 1933. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter bruiloft van Bloemardine door Johann Stellwag. De non Bloemardine, minder bekend dan Hadewijch, Ruusbroec of zuster Bertken, is de bij uitstek zinnelijke mystica op de grens van de 13e en 14e eeuw. Het hier volgende, oorspronkelijke, verhaal tracht één harer waarschijnlijke visioenen in modern proza weer te geven. Haar handen, witte margrieten, waarin de bloemkroon de stille matgouden ring, het teeken van haar kuische bruiloft, liggen tesamengevlochten over de greenhouten tafel, levende en toch onbewogen. Schaars gedenkt de zon hunner door het raamgat, het eenige in de vier steile wanden, waarlangs een oude kastanje het vaarwel aan de wereld, lang geleden gezegd, telken morgen aan den wind hernieuwt. Deze wuift het over, stuifmeel, op de acacia, over den kloostertuin, en zoo drijft het zwakker verder, tot het sterft in een vijverrimpel. Op het kruispunt van twee wanden links van het raam hangt, in een nis, Christus gekruisigd en zijn bleeke mond wordt niet moede zijn beulen te zegenen en zijn stroeve stem, uit gezwollen tong en brandend gehemelte, roept iederen dag, op hetzelfde uur, om de lavende edik. Het schrijnt haar merg en been en, geknield, reikt zij hem het edik der gebeden, koele en bettende zalf. Dan lacht haar mond van een moeder naar het zogend kind, dat door de streeling der tepel valt in slaap. Het is haar een geneugte geworden, deze moederplicht; menigmaal kan zij haar tijd niet afwachten, dan rept zij zich in het brevier en haar gedachten vliegen, lekkende vlammen, omhoog naar den wand. Haar melken handen sluiten het zwarte boekske en zij prevelt: ‘Uw moeder komt.’ {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen Bloemardine nog een meisje was, lag reeds haar gezichtje sneeuwer dan van de jeugdgenootjes en borg haar mond een hoop spraak in eenzaamheid. Zij liet zich zelden iets ontvallen over haar toekomst en als in den luiden kring de namen: ridder, ring, krijg, opspatten antwoordde zij op een gedane vraag fluisterend: ik ben Jezus' bruid.... Dan zwegen allen stil tegen deze opengevouwen bloem. God teekende haar met zijn uitverkiezing: de nachtelijke droomen, die zich menigvuldig onder de les herhaalden. ‘Bloemardine’ zeiden Jezus oogen, zijn mond, zijn handen. Zoo was zij reeds non. Een zwaan staat zij met geheven hals naast den perelaar; zij heeft het gezicht van elke non, onder het hooge opgeschoren voorhoofd, strak onder de als knellende nonskap, maar hare slanke gestalte, tenger, opvallend tenger in de vele kleedij, verraadt hare aristocratie van geest. Hare zinnen hebben zich toegespitst en hare gedachten vullen haar oogen met te grijpen kleuren der initialen, ja, zij denkt in kleuren. Na jaren van afgeslotenheid verbleekt de eigen geest (waar zou hij ook zijn voedsel vandaan halen?) maar des te voller druipt het hemelsche sap in den geopenden smekenden mond, dat de geest weer straalt, kleurrijk en verjongd. Zij speelt nu als een kind met de bladeren, die zij een voor een met kruimelige vingers betast; haar handen bekijken en spreken vriendelijke woorden, haar oogen staan wijd open onder den ooghaarkrans, spiegelende naar boven, propere vijver, het diep-in broedend geheimenis. Nu de vesper luidt, neemt zij afscheid en zij gaat daar, eigenlijk reeds toegesloten en passief ontvankelijk voor het overweldigende goddelijke zilver, dat over haar in droomen rijkelijk wordt uitgestort, in slaaplicht. Het zijden ruischen van populieren overvleugelt haar. Zij ligt in op soepele kussens op de harde brits; engelen houden hun handpalmen onder haar schouderbladen. Op en neer beweegt de adem haar dunnen boezem, sneller en sneller zuchten de longen in en uit onder de koepel der hemelsche atmosfeer. De prikkelende wierookgeur, de bode van de naderende belofte, in maatlooze hoeveelheid rondgestrooid, steekt met scherpe stiften haar reuknerf; verkoelend balsemt daarna een lauwe wind van olijf en de meer volle van zachte banaan. Een wind strijkt over oogen en ooren tot den oneindigen verren roffel in schelpspleten; een stem, {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} de windschuifel over trilschilfers van loofboomen, noemt haar zomernaam. Marias vingertoppen beroeren haar voorhoofd, vochtig en streelend kleine Meiregen, en schuiven in haar handen de olijftak, licht als een veer, het teeken des vredes. ‘Sjaloom’ zegt Marias eenvuldige stem, ‘Sjaloom Bloemardine.’ Zij zet zich nevens haar op den bedrand. Haar loshangende haar is toegebonden in een wrong, schaduw doende vallen achter haar bleeke gelaat. Zwijgend heeft zij haar lief. Er is een stilte om hen gelegd, de van vriendinnen. Marias arm rust om haar hals de der verloofden lichte. Maria zit daar een edelvrouw en haar neergolvend kleed ontrolt een berghelling, haar hoofd een zongeblakerd kasteel, de krans witte rozen in heur haar de kanteelen. Nu spreekt zij tot haar vriending met een zingende stem, maar zachter dan de trovatores zegt zij haar rijm: Bloemardine, o koningskind, Jezus dien gij trouwelijk mint, zal u huwen te dezer stond', u als de eenige die hij vond. Gij, bruid des hemels.... De rijmhonig vloeit naar heur hart. Haar lichaam zwelt als een knop, het bloed klotst naar haar wangen, zij opent haar oogen en grijpt Marias hand. Zij weet dat zij Jezus waardig is. Haar gesmachte oogen worden met rozenolie gebet, haar vermagerd gelaat wordt vol van kind, haar ledige armen wiegen op de maat van haar polsslag, tranen als dauwdruppen schreien haar eenzaam leven weg in vloed, van een doorlijdende nerveus haar lippen trillen. Marias vingers vlechten haar droge blonde haren, zij ontsluiert haar ongereptheid en zalft het marmer wit tot het glanst van loutere warmte en behaaglijkheid. Maria reikt haar den kristalijnen spiegel van onder haar kleed en nu ziet zij zichzelve: niets van overdaad of van mis-daad maar een schoone jonge vrouw. De handen ter hoogte van de heupen houden den spiegel, zoodat heur gelaat den geheelen spiegel vult, liggend, in haar handen. Zij kijkt lang aandachitg, dan reikt zij haar beeld over als bruidsgeschenk voor haar Meester. Dan kussen de twee vrouwen elkaar en, een vogel, legt Bloemardine in Marias mond het jubelende: Ik ben bereid! {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlekkeloos en kunstig kantwerk engelen als rosetten kleeden haar in hermelijn, ter hoogte van haar puren hart rust de diamant, het geschenk van Jezus. Buiten, uit het raam, vlagen van zomer waaien en wolkjes wollig drentelen langs blauwe weide. Rozen openen te meer hun schrijn van donkere geuren, de witte rozen hun minder luide zoetheid van suiker, koeler dan de roode geurslag die hangen blijft om haar voeten. Vlinders, levende bloemblaadjes, fladderen dronken van licht her en der, zuigen zich aan de haartjes der ruwe stengels, losgevlogen achterwaarts hoog wippen naar binnen. Krekels, nimmer bekomen van luide verbazing, schetteren luider, antwoordende op de tjilping van veel verhalende musschen, te drukker in het stekende zonlicht. Harige trage rups op de kloosterschutting schuift schurend voorwaarts, haar bolle oogjes meten den afstand die haar scheidt van het raam daarboven. De hemel, een blauw kleed, ongeplooid van lichte stof met witte voering, een troonhemel; waar hij de aarde raakt, plassen ritselen. De boomen wuiven in de richting van Vlaanderen, gebogen terzij. Een menigvuldige wiekslag van honderden meeuwen op het kerkplein, stuivende uiteen, beschaduwen één oogwenk de zon. Jezus' witte als vogel kleed ruischt slepend door de korenvelden, vorend over de akkers, schuivend over de heggen; zijn voeten staan overal, meeuwsporen, op straat. Zijn handen duwen voorzichtig de eeuwenoude statige beuken terzijde. Zijn oogen turen scherp voor zich uit. Bloemardine staat voor het raam wachtende, haar blik is wijd en onbepaald tot Jezus' scherpe blik den hare kruist en haar oogen, haar gelaat, ja, zij geheel, opgeheven worden in dit brandende maar zalige tastlicht.... Nu staat Jezus vóór haar. In zijn haren verward slingeren losgetrokken olijfbladeren. In het rechte voorhoofd staan de dichtgegroeide vier lidteekens van bij Annas. Zijn handen met de rose spijkergaten liggen op haar smalle schouders. Zijn strakke mond ontspant zich en kust den hare, dankbaar, verlegen. Zij staan hand in hand, hij streelt met de vingertoppen hare handholte en betast haren ring. Een lach golft zich om zijn mond, zij ziet er naar, ernstig. Hij schuift den ring af, den kleinen smallen en rijgt hem weer op haar rechter ringvinger. Zij strijkt zijn verwarde {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} lokken recht en laat haar hand tegen zijn achterhoofd staan. Zij bekijken en betasten elkander. Nog nimmer was zij zoo rustig, zoo tevreden, zoo blij. Nog nimmer had zij zóó lief. Haar vingers glijden langs zijn sterke neusbrug; daarboven langs de wenkbrauwen heen zijn twee groefjes, maar o wat is zijn voorhoofd een bol. Zijn stem fluistert in haar oor, de woorden kietelen veertjes. Zij sluimert aan zijn borst, terloops ziet zij op naar zijn mond. ‘Ja’, zegt ze dan, ‘ik wist dat je ééns komen zou.’ Het ls dan stil als een Zondagsnoen, er staat een zekerheid, een gespannen wilskracht van de geliefden. Hun oogen zijn tuinen van wenschbloemen, die de een vervult bij de ander, als de vorige bloem nog te bloeien staat. Het zuivere goud hunner liefde spiegelt zich in elkaar, hun liefde staat als één lijf gegespt, als een onverwachte, vol uitgegroeide fontein op een stille markt. Voor hun gemeenschappelijke oogen ontspringt een zee zingend van vreugde, zoo helder en open als slechts het geluk vermag te geven. Na een leven van wachten, wachten, verzorgen, nu dit.... Na een ontzaggelijk offer, een altaartafel vol geschenken. Na de droge ontbering, deze lafenis van dit fruit. Na nachten van doorgewoelde, onontwarbare droomen, deze opstanding in den prachtigsten dag. God kusse u, Bloemardine, met den kus der zuiverheid en der volmaaktheid. Hij schenke u den zilveren scepter der hoogste eerbaarheid.... Vroeg den volgenden morgen, toen de zon de vogels uit de boomen riep, vond een zuster haar nog slapende. Zij boog zich over haar heen, over haar meisjesgezicht en haar gevouwen handen. Zij riep de andere zusters die op de teenen binnenkwamen; zóó hadden ze haar nog nimmer aanschouwd. Op een witten ochtend werd iets neergelegd in de schaduw van den perelaar. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Bloemen door Hélène Swarth. I. Blauwe bloem. Ik speurde een geur, ik hoorde een lokgezing - Uit woestenij van somber hedengrauw Verrees een bloem van teeder hemelblauw, En 't was de zangbloem van herinnering. Ik plukte een bloemblad en ik dronk den dauw, Die, tranenglanzend, aan de randen hing. Dan scheurde ik af de kroon, die 't hart omving - Dat bleef ontbladerd, zwijgend, zwart van rouw. Vernield, verwelkt, die bloemkroon van azuur - En dreigend, uit het duister bloemehart Gelijk een slang verrees een vlammetong. En als een wraak mij áangreep en besprong, Eer 'k vluchten kon, het felverschroeiend vuur Mijn zwerverskleed en schroeide 't grauw tot zwart. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Lathyrus. Die vlinderbloemen, rank in zilvren vazen, Op 't altaar bevend, blank en rozerood, In goud van kaarslicht, blauw van wierookwazen, Mij lijken zielen, pas geplukt door Dood. Uw teedre vleuglen trillen, vol extasen, Om óp te wieken naar het morgenrood, O vlinderbloemen, rank in zilvren vazen, Op 't altaar bevend, blank en rozerood! Vindt éens mijn ziel weer, boven 't stormenrazen Van 't aardeleven, dat geen vreugd mij bood, De oase, waar me uw honinggeur omvloot, O vlinderbloemen, rank in zilvren vazen, Op 't altaar bevend blank en rozerood? {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Liefdebloemen. Wanneer, ten lest, ik, droomloos, onder bloemen En aarde slaap, verlost van leedvol leven, Zal d'éenen schat, dien 'k mocht de menschen geven, Mijn lied, allicht éen enkle stem wel roemen. Om loon van lof werd nooit mijn lied geschreven. Of stemmen 't mooi dan of verwerplijk noemen, 't Zal meer niet zijn mij dan wat bijen zoemen - Ik zong mijn lied, alleen door God gedreven. Ik weet: géen zal mijn heengaan droef beweenen. Wie éens mij minden - 'k zie hun liefde wenken - Zijn, lang vóor mij, in de Eeuwigheid verdwenen. Doch wie mijn doodeslaap wil bloemen schenken, Wijl bloemen nú mij lieve troost verleenen, Geev tháns mij liefde - Ik zal hen trouw gedenken. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Liederen voor Java door Nel Caesar. Voor Koesrahajoe en Soejono, wanneer ze volwassen zullen zijn. Klacht van een Javaansche vrouw aan den middelsten Boeddha in den Mendoet. Heb ik Uw knieën niet glimmend gewreven Met boreh?¹⁾ Heb ik geen geurige nelati gebrand In de anglo?²⁾ En zittend op uw schoot gesmeekt Om kindren? Darso's oog nu met teederheid rust Op Sri Moerni. Hij wil verheffen haar in ons huis Tot zijn bijvrouw. Opdat ze eens hem baren zal Onzen erfzoon. Boeddha, mijn hart is een open wond In mijn borst nu. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Een wond, die nimmer heelen zal, Nimmer heelen. Donkere sluier ligt gespreid Op de bloemen. Pijn doet het zachte, zoete gelach Van perkoetoet.³⁾ Smart baart het jubelend gekweel Van koetilan.⁴⁾ In wanhoop hef ik mijn handen op Mijn armen. De tjandi⁵⁾ is oud, stort haar op me neer, Bedelf mij. Opdat ik beërve de wijze rust Van Uw glimlach. Hoewel de meeste Javanen Mohammedanen zijn, worden de Boeddhabeelden van de oude tempels, den Boroboedoer en den Mendoet, nog diep vereerd. Van het middelste en schoonste beeld in den Mendoet worden de beenen gezalfd met boreh en voor het lotoskussen, waarop zijn voeten rusten, bloemen geofferd in een anglo. De legende wil ook, dat elke vrouw, die plaats neemt op den schoot van den Boeddha, binnen het jaar een kind verwacht. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Van het goede Javaansche leven. De djoehar¹⁾ vlagt met gouden vanen Tegen de blauwe lucht. Door de oude tamarindelanen Vlaagt ijl gezucht. In de djoehar vleit een prietje²⁾ Zijn zoet onschuldig liefdeliedje, Als door een limonaderietje Zoo fijn. Een geitje mekkert in 't ravijn, Waar ganzen weiden 't sappig gras. Op schragen ligt de vuile wasch, Die schragen in het water staan. Dat water voert de kali aan, Die schuimend van den Vuurberg³⁾ stroomt, Maar in het dal stilaan verloomt. De waschlui staan met bloote beenen En slaan de wasch op platte steenen. Hoe vroolijk klinkt uit het ravijn Het klets en klats van 't waschfestijn. Veel bruine lijfjes baden bloot, Plagen elkaar, de pret is groot. In kleine kooi, aan bamboe staak Kijkt de perkoetoet⁴⁾ naar 't vermaak, Lacht kirrend achter in de keel. Melksterren⁵⁾ wieglen aan hun steel En dichtbij 't altijd smoez'lend riet Groeit mauve kruid-je-roer-me-niet. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} De klapperblaren⁶⁾ klepp'ren droog Van wind, die zachtkens hen bewoog. Jong bamboeloof ontrolt zich blij. De wind is zacht, als fronselzij, Als zijden spinrag in 't gezicht. De herder, oud, doet de oogen dicht. Zijn geitjes hebben volop groen; Hij kan gerust zijn slaapje doen. Onder den grooten regenboom Verzinkt hij in een zoet gedroom. Geëindigd is ook 't waschfestijn. De pakken hangen aan de lijn. De tropenzon is hoog gestegen, De hitte gaat nu wegen, wegen. Èn mensch èn dier zoekt koelte en kilte. En in 't ravijn is niets dan.... stilte. 1) Boreh = gele verfstof. 2) Anglo = vuurpot. 3) Perkoetoet = Javaansch lachduifje. 4) Koetilan = Indische lijster. 5) Tjandi = tempel. 1) Djoehar = boom met botergele bloemen. 2) Prietje = klein vogeltje, lijkt veel op een meesje, ook wat zijn stemmetje betreft. 3) Vuurberg = vulcaan. 4) Perkoetoet = Javaansch lachduifje. 5) Melksterren = gifplant met prachtige, melkwitte bloemen. 6) Klapperblaren = bladeren van den kokospalm. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Binnengedachten door Willem Kloos. MII. Niet pralend, voel 'k en zie 'k breed-streng uit Diepten van den Geest: Materie raakt mij matig, schoon 'k haar niet verguis en vragen Dies deed ik nooit om bare hulp, neen, niet hardnekkig jagen Ging ik naar winst voor 't eigen lot. Ik ben steeds stug geweest Verlangend schaarsch naar aardsche vreugd en nooit als dom, dwaas beest Mijn tegenstrevers fel verdelgen ging 'k geheel. Stout wagen Eens deed ik en toen won ik, maar niet diep-in kleintjes klagen Ging ik, toen 'k alles plots verloor. Steeds ben 'k stil weggesjeesd Van vreemde listigheên, die reeds van kind me en knaap belagen Vaak gingen, zonder dat zij tot den einde konden slagen. Want de eigene allerdiepste puurheid schraagt mij 't allermeest. Och, als bewustloos willer, levenskenner, half bedeesd, Heb 'k 't voelen mijner Diepte stadig hooger-op gedragen En nooit der menschen dwaze doening - 'k ben een Ziel - gevreesd. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} MIII. Alles onwis thans warrelt in 't aardsch leven: 't lijkt een rink Waar ieder door al andren heenzwiert: zelf als geest soliede Zag ik zoovelen herwaarts en dan derwaarts haastig vlieden Zoodat het dikwijls lijkt me een komisch treurspel. Och, de klink Kort òp ik til der vreemde Deur des Doods, schoon 'k voel nog flink Me in al mijn deelen, en ik mag dus breed elk mensch bedieden De zuivre Waarheid over waarnaar zochten ze en steeds rieden En 'k zeg nu: Zie, dit leven is een weerschijn van 't geblink, Het schijnbaar-duistre, maar klaar-lichte, waar ik naar bleef spieden Van kind reeds, zonder vinden. Och, ikzelf bezadigd zink Eens weg in 't Eeuwige geheel, lijk al de ontelbre lieden Die 'k wist, dat door hun haatjes, lustjes onherkenbaar ziedden En waanden dat ze omver mij konden duwen met hun pink. Sterk zelf ik zag verwonderd dan naar 't wereldsche Geschieden. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} MIV. Naar eigne, verste weting vredig grijp 'k nog, reiken blijvend. 'k Geef weinig om mijn Daagschheid, die 'k aan sterken toom Gelaten hield reeds, toen 'k nog klein was. En dus scheen geen stoom Te stuwen uit mijn stille jongensdiepte. Wijd-uit drijvend Kalm leefde ik, nooit lief toegesproken en, in schijn verstijvend, Vond 'k eindelijk mijn Zelfheid. 't IJskoude Aanzijn leek me een droom. 'k Mocht niet bewegen toen of praten: 'k leefde in stijven schroom. Geruischloos zat 'k te lezen, roerloos aan mijn stoel beklijvend, Maar diepst-in zag 'k iets goeds al, langzaam klaarder. 'k Was koel-vroom En zelden deed 'k iets wat ‘niet mocht’, ofschoon mij daartoe drijvend Soms wierd een rare Wil, een plotse, die nauw merkbaar wrijvend Tegen 't bevel der oudren, zweeg. Thans sta 'k als boom Die stevig groeit uit eignen grond. Och, nooit zich laf verwijvend Mijn Geest nog vriendlijk wast langs 's levens breeden radden stroom. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} MV. Als jongen hoopte ik, ziende omhoog, in 't Wijde te vervloeien Weetloos, om weg te zijn voor goed, als hadden nooit bestaan Mijn kop, mijn hart, mijn leden. Maar niet weenend aangedaan Dit voelde ik, neen, hoog-vredig, nadat lang aan 't broeien Mijn vreemd reeds mijmrend hersenstel, dat bezig was te groeien Sterk zoekend naar den diepsten zin des Aanzijn's, was gegaan. 'k Won 't diepst reeds van mijn Zelfheid en ook 't groot Geheim verstaan. Maar 'k slaagde nog slechts zelden, en ik ging mij dus bemoeien Gewoonlijk met de dingen om mij heen, ofschoon vaag stoeien Mijn worstelende hersens rond het Raadsel bleven. Waan Van fraaie woorden haatte ik en soms met mijzelf begaan, Voelde ik opeens toen in me een wijd-uit me aandoend gloeien, Waardoor mijn peinzen week en in een lange stille laan Loopend, ik zong, alsof van binnen stormen mij doorwoeien. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} MVI. Radde enge babbelaars, die wenschen intellektueel Te lijken, komen heel verkeerd vaak uit, wen gaan beslissen Over der Dingen Aard ze en alles. Streng zich vergewissen Van 't waarste, in wat hij voelt, moet elk poëet, en virtueel In diepsten grond, deed 'k zelf dit reeds als knaap. Dies algeheel, Jong, wijdde ik me aan de lettren en de wijsheid. Maar fijn gissen Scherp bleef en blijf 'k in 't verst ontraadslen der geheimenissen Dees vreemden Aanschijn's, die 'k, van zelf steeds zingend, mededeel Aan alle zoekers eerlijk-echte. Ik vond het diepst-gewisse Dat waar blijkt, wen men langzaam dóórdenkt, diep genoeg, niet scheel Den vinden-willer náziend. Levenslang ik zat te visschen Met Ziel en Geest en oogen naar 't Meest juiste en weet, de keel Der Diepte zingt dat alles tháns me ook zonder eenig missen, Totdat 'k op 't laatst, als elk, word neergelaten aan een zeel. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} MVII. Muziek en Ziel en Geest als één Geheel tezamenspelen In diepste waarste poëzie, waar leven ze als bevrijden Van de Aarde en 't daagsche dwaze, al ruischt het vlijmend menschlijk lijden Diep achterin de woorden als een ver geluid van veêlen Of klaar geklaag van hooge fluiten, die kort mededeelen Aan 't luisteren van vreedge lezers, dat heel 't eindloos wijde Heelal niet aêrs als Ziening is van 't Eindelooze. O, scheiden Van wat ons Zijn schijnt leek me eens gruwlijk, maar op al mijn vele Zware, diepst-inne tochten voelde ik: Diepst-in is 't Reëele En heel ons leven, sterven is een wanen naar al zijden, Een wijkend wisslen, dat 'k reeds stilkens klaaglijk hoorde kweelen In 't vroegste mijner jaren, tot op 't laatst mij niets meer schelen Kan. Eens val 'k blij naar 't Eeuwge, daar 'k 't niet langer blijf vermijden. Nú voel 'k nog: 't is mij liever niet naar 't Onzijn weg te glijden. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} MVIII. Och, waan niet, menschen, dat 'k gauw doodga, zeg ik schertsend. Staal Nog blijvend in al deelen mijner Eigent, leef 'k gelaten, Stoer-voelend en niet snel meer lieven gaand of haten. Steeds blijf 'k nog stevig goed-zijn, zonder, altijd door, banaal Te schenken, onverschillig wat 'k bezit aan elk, tot kaal Val neer 'k, tevreden. 't Lijkt poëtisch, maar ook licht-verwaten Tezelfder tijd. Gewoon wil 'k zijn, goedmoedig. Gul, met mate, Deed 'k altijd alles uit mijn verste Diepte, maar totaal Toch bleef ik steeds mijzelf de baas en nooit heel lang kabaal Wat ooit gebeurde, maakte ik. Nimmer zocht ik eigen baten, Neen, zorgde voor de lettren dezer landen, want door gaten Tusschen de letters aller woorden heenschoot 'k als een straal. Diepst-in reëel, koelnuchter half geboren, ideaal Veelal toch doe 'k, want voel 'k, en blijf dus vaak krachtdadig laten. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} De dichter Louis de Bourbon door Dr. Willem Kloos. (Louis de Bourbon. In extremis. Gedichten. A.A.M. Stols, Maastricht.) De van kindsbeen reeds allerinnerlijkst zichzelf zooveel mogelijk beheerscht hebbende want breed-ferme Binnenkracht van mijn zich jegens allen die mij niet telkens dwaas-scherp toespraken of averechtsch behandelden gemoedelijk-aanhanklijk gedragen hebbende Eigenstheid, is zich van binnen uit allengskens meer en meer, als verst-in normaal-gezonde maar eer geestlijk dan lichaamlijk krachtige knaap aangetrokken gaan voelen tot de waarachtige Dichtkunst, dus tot dat niet zoo vaak als de menigte der oppervlakkig meenenden waant, aangetroffene deel van het vele in rijm en maat verschijnende dat poëzie kan worden genoemd. En ik ben dan ook sinds den allereersten tijd reeds, eerst min of meer sporadisch, maar later geregeld en altijd-door spontaan-psychisch voelend en denkend, dus zonder bewust verstandelijk willen, behoorlijke verzen blijven schrijven, waarin mijn zich langzaam aan meer verruimen gegaan zijnde binnenste Essentie, die de Ziel wordt genoemd, en bij mijzelf een harmonisch geheel van gevoelsstaten en denkingen is, zich buiten mijn altijd óók bezig geblevenen dagelijkschen wil om, door de bank heen vredig zingend openbaart. Mijn geestlijke Achterafheid, die door alle menschelijke moeilijkheden henen altijd in mij levend was en nog levend is gebleven, bracht mij, als jongen van veertien jaar reeds, er soms toe om als ik Zondag's bij regenachtig weder liever alleen thuis zat met een aantal gehuurde of geleende boeken om mij heen dan te gaan wandelen, plotseling onder het lezen op te {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} staan en bovenuit mijn gewone melancholische Binnenstemming rijzend geïmproviseerde liedjes te gaan zingen, die heel spontaan tegelijk met den zangtoon uit mijn keel omhoog kwamen, maar natuurlijk nog, onnoozel waren, terwijl het daarmeê saamgaande en van diepuit naar de hoogte strevende geluid der klankbeweging een paar minuten lang zuiver bleef, maar als het dan nog hooger wou gaan, minder aangenaam voor mijn ooren om te hooren werd, zoodat ik dan teleurgesteld ophield. Ik poogde dan weer me in mijn lektuur te verdiepen, die mij niet bijzonder had geïnteresseerd, inwendig een beetje spijtig dat ik vermoedelijk door de geaardheid van mijn orgaan niet voor vocalist in de wieg was gelegd, ofschoon ik de geschiktheid daartoe soms in mij had meenen te merken. En ik gaf mij dan van zelf over aan een nauwelijks tot mijn bewustzijn komend vaag-gevoelend peinzen, waarbij het weinige wat ik toen van de buiten mij liggende wereld had waargenomen van tijd tot tijd in mij terugkwam, ofschoon ik daartusschen door er méér om bleek te geven om het mysterie van mijn eigen bestaan en van al het overige Zijnde zoo ver als dat toen gaan kon, te doorgronden. Terwijl ik eenzaam urenlange wandelingen op de Amsterdamsche buitenwegen maakte, in latere jaren, zette zich dat peinzen evenzeer van zelf voort, en zoo ben ik allengskens tot een meer zuiver-inzichtig begrip gekomen over stof en geest, in welke mij van nature eigene bestreving ik dan werd bijgestaan door de lektuur van verschillende wijsgeerige werken, te beginnen met Bellaer Spruyt's Geschiedenis van de Leer der Aangeboren Begrippen, die voor mijn toen altijd reeds peinzenden negentien-jarigen kop een waarachtige openbaring bleek te wezen, omdat ik daardoor in kort bestek een kijkje kreeg op een groot aantal beroemde wijsgeeren, van welke ik tot dusver hoogstens de namen had gelezen. Ik ben natuurlijk in mijn verderen langzaam aan meer en meer volwassen gewordenen menschlijken leeftijd, nooit een volkomen doorwerkt wijsgeerig geleerde geworden, al berg ik in mijn uitgebreide bibliotheek de vrijwel komplete werken van de voornaamste philosophen, o.a. van Hume, Berkeley, Kant, Schopenhauer en Hartmann, Fichte, Schelling en een groot aantal andere, in welke allen ik nog wel eens rondzie. Maar de Letteren, en daaronder vooral de Dichtkunst, zijn mijn eigenlijkst vak, waarin ik nu reeds vijf en vijftig {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren ben blijven werken, met verwaarloozing soms van de meer materieele belangen, waar de algemeene menschheid uit den aard der zaak het meeste belang in te stellen pleegt. Ja, nu ik eindelijk op mijn 77e jaar, zeg ik lachend, kan gezegd worden, op het toppunt mijner eenvoudige menschlijkheid te zijn gekomen en mij nog jeugdig-flink weet voor te doen met mijn hersens zoowel als met mijn leden, en ik mijn Eigenheid volkomen ken, want alles rustig er van overzie, mag ik mij wel veroorloven om zooals vele goedmoedige bejaarden die iets ook voor anderen hebben weten te bereiken, het tegenin de zotte kletspraatjes, die soms over hen de ronde deden, verplicht zijn ter wille van de historische waarheid te doen, ook wel mijn herinneringen ophalen, al zouden dan ook enkele penvoerders, die graag sneeren, om zoodoende hun eigen Binnengevoel, dat zij superieur boven alles staan, te laten merken, misschien de opmerking willen maken, dat ik te veel spreek over mijzelf. Doch ik die als jongmensch, onder mijn goede vrienden, wel eens schertsend Willem de Zwijger ben genoemd geworden omdat ik nooit veel praatte en zelfs wel eens afzag van antwoorden, uit vrees, dat een te vlugge repliek van mij niet precies genoeg overeenkomstig met de waarheid zou wezen, - ik heb in 't spreken of in 't schrijven nooit oppervlakkig leutrend kunnen of willen doen - ik, herhaal ik rustig, had bij dat spontane dichten en zingen in mijn jongensjaren ook wel eens de neiging om een beetje te gaan dansen, zoodat ik naief mijn beenen verheffend, rhythmisch op de maat van wat ik zong aan het vlugjes stappen en springen ging. En, haast tegelijk met die eerste ébauches van zelf willen dichten, rees ook in mij de neiging om gedichten van anderen te gaan lezen, die dan echter menigmaal niets in mij nalieten dan het nuchtere begrip van wat zoo'n dichter had willen te kennen geven, maar wat mijzelf zoo koud liet als een steen, omdat de toon van zoo'n vers mij niets bijbracht en ik precies hetzelfde al tientallen malen elders in proza gelezen had. En mijn binnenste, altijd met zichzelve harmonisch gelijkloopende Eigenheid die mijn heele leven is blijven doorgaan, zich door studievolle lektuur psychisch-peinzend te ontwikkelen, en die uit twee helften bestaat, nl. uit een psychisch-lyrische en een bezadigd-reflekteerende, - door mijn moeder vloeide het eerste element in mij over, door mijn {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} vader het tweede - ontving geen enkelen indruk van die veelal effen vers-kunst, als dat ik haar in innerlijk-geestelijk opzicht eentonig, dus vervelend vond, want vlak-suf. Ik vond er geen diepte in, neen, op de meeste plaatsen alleen maar droge, hier en daar met nagedaan romantische beeldspraak een beetje versierde banaliteit. Maar toch werd door de Pers dier dagen, dus van een 50 jaar geleden, die zoogenaamde dichtkunst ver boven haar voor het publiek hoogstens eenigszins praktische waarde, in de lucht gestoken als ‘eersterangspoëzie’. Die heeren echter, die in den sleur der gewoonte haastig-weg zoo bleven wanen en schrijven, misten te veel de fijne vermogens der inwendige psychische invoeling, maar ik zelf, die met en vanuit het diepste Wezen mijner zich langzaam-aan ontwikkelen gaande aesthetisch-psychische natuurlijkheid, duidelijk gewaar werd, dat zij op het verkeerde spoor waren, verzette mij slechts een enkelen keer kordaat tegen een wezenlijk al te dwaze uitspraak hunnerzijds en onderwijl ging ik rustig werkend voort mij aan de dichtkunst te wijden en mijn eigen zielswezen te verfijnen en te verbreeden, zooals de stille dwang van binnen mij daartoe drong. En zoo werd ik hoe langer hoe beter in staat, mij door aandachtig-preciese geestlijk-alles voelende en peilende lezing in alle soorten van dichtkunst thuis te voelen zonder dat ik ooit een vergissing beging of bega. En zoowel met mijn binnenste bewondering voor, als mijn diepen afkeer van de ontelbare mooie en andrerzijds van de mislukte want volstrekt leege werken in vers-maat die ik las, ben ik in mijn altijd rustig-levendig hoofd alles zoolang blijven verduren en kalmeeren tot de kern van wat mijn diepste Geest er over voelt, op mijn papier kon komen te staan in karakteriseerende woorden waarmede ik het ook in latere tijden eens blijven kon. Ik heb dan ook in waarheid nooit inwendig iets herroepen van wat ik kritisch op het papier bracht, zoomin als dat ik dit in en voor mijzelf heb gedaan met eenig gedicht dat ik schreef en drukken liet. * * * Maar thans over de gedichten van Louis de Bourbon. Zoodra ik dit boek in handen kreeg, werd ik natuurlijk onmiddellijk getroffen door den naam van den auteur. Want die naam {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} geeft te kennen, dat hij, de poëet, een verre afstammeling is van het beroemde vroegre Fransche koningsgeslacht, dat een kleine anderhalve eeuw geleden op even noodlottige als ongerechtvaardigde wijze een einde zag gemaakt aan zijn eeuwenoude heerschappij. Altijd heb ik van uit mijn diepste Wezendheid er naar gestreefd om zelf nog staand op dit aardsche verschijningsplan, waar alles na langeren of korteren duur bezwijken moet, alle historische gebeuringen objektief te beschouwen. Ik voel zeer zeker, als ieder altijd inwendig sterk-onafhankelijk geleefd hebbend mensch ook in politicis mijn zich langzaam logisch gevormd hebbende voorkeuren en afkeuren die ik met mijn zich wel ontwikkelen want verfijnen gaand maar altijd logisch eender blijvend temperament waarachtig juist weet te zijn en dus handhaven blijf. Ik heb mij altijd psychisch zeer verscheiden, maar wat de grondkern en de hoofdlijnen betreft, niet wisselend gevoeld. En door die mij gelukkig aangeborene karaktervastheid, die door mijn subtiele psychische gevoeligheid voor zinnelijke indrukken verzacht wordt dus niet verstijft - mijn eigen geest blijft ook zichzelf voortdurend waarnemen, onbevangen naief en gaat dan zichzelf waar dit noodig blijkt, vredig peilen - heb ik, als literator en kritikus, een mij evenzeer aangeboren vermogen om te sympathiseeren met wat buiten mij ligt, dus een vreemden oorsprong heeft. En inzonderheid deed ik dit en blijf ik dit doen met verzen. * * * Het werk van Louis de Bourbon is wezenlijk sympathiek, en wel omdat het blijkt geen koel-redekunstig, onpersoonlijk rijmfabrikaat te wezen, neen, in waarheid de spontaan-geborene en zich dan naar het licht geheven hebbende uitspruitsels van een menschlijke ziel. En daar het ook de onbewuste aandrang van het in 1880 verrezene geslacht van dichters was om het toen vredig oppervlakkig-gladde en nooit iets niet algemeen aangenomens verkondigende gewoonte-rijmwerk te vervangen door echt levende uit de diepten der menschlijke Inheid gestegene poëzie, en ook Louis de Bourbon thans meer dan 50 jaren later, er uit zichzelf toe is gekomen, om in woorden zingend, zijn eigen binnenste geestlijke bewegingen te verwoorden, is hij in deze {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} verzen ook een geheel en al op zichzelf staand dichter kunnen worden, die de poëzie niet opvat als een banaal-slap altijd weer hetzelfde in ongevoelde regels herhalen, neen, die eenvoudig-weg zijn eigen psychisch Binnenst op aangenaam-suggestieve wijze zingt op het papier. Er is tegen deze reeds in mijn jeugd, na lang psychisch dus niet bewust gewild nadenken over het innerlijkst Wezen der Dichtkunst, allengskens in mij naar boven gekomene en eindlijk precies door mij geformuleerde definitie der poëzie door allerlei dilettantische praters, die zelf al dan niet óók verzen schreven, wel eens op verschillende manieren hoogmoedigjes scherpsprekend geopponeerd maar met de gewone diepziende kalmte, die mij als kleinen jongen reeds een paar keeren op eenmaal eigen bleek te wezen, als het om belangrijke dingen ging, heb ik de verzonnen bezwaren er tegen dan rustig weerlegd. Want mijn innerlijkst voelen en weten, dat steeds psychisch-spontaan is, of m.a.w. latent want onbewust blijft, totdat het eindelijk voelt, dat het zich volkomen juist kan uiten, is de kern mijner Achterafheid die mij onverzwakt, ja eer sterker en wijzer geworden, voort blijft stuwen en bezielen tot in dezen tijd. En omdat ik dit reeds vroeger altijd merkte, maar ieder woord dat ik schreef, werd tegengesproken of afgekeurd, is mij eens, buiten mijn bedoeling om, de regel ontschoten: Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten als een onbewust protest tegen de onredelijke weersprekingen en verkleiningen, die ik toen nog geregeld door om mijn letterkundig-maatschappelijk willen en mijn eigen werk ondervond. Mijn onbewust vooruit gevoeld maar mij langzamerhand meer duidelijk geworden diep-geestlijk voornemen om de Nederlandsche dichtkunst op een hooger plan te brengen is met behulp der omstandigheden, dus ook door den wil van vele andere literatoren eindelijk volmaakt geslaagd, en ik begroet dus met genoegen alle nieuwe talenten, die de ‘Beweging van Tachtig’, zooals zij genoemd is, zullen kunnen doen voortduren in den toekomenden tijd. En daar de heer Louis de Bourbon iemand blijkt te wezen, die door zijn dichtwerk er toe zal kunnen bijdragen, dat de {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche poëzie er eene blijft, die niet zooals over het algemeen gezien, vrijwel de algeheele Hollandsche verskunst van voor 40, 50 jaren deed, beneden het geestelijk peil der overige Europeesche dichtkunst blijft liggen, zal ik hier het een en ander van hem aanhalen, om te bewijzen dat mijn psychisch voelen en geestlijk inzicht het ook hier weer bij het rechte einde hebben gehad. Ik ben nooit een pedante of eigenwijs zich verheffende kerel geweest: ik heb mij, sinds mijn jongenstijd reeds, altijd alleen maar duidelijk bewust trachten te maken wat door de aandachtige lektuur van het werk mijner medemenschen in mijn eigene geheimzinnig met zichzelve levende psychische Achterhelft geboren wordt en druk dat dan door de spontane kracht van mijn binnenst Wezen gedreven in mijn rhythmisch op en neer gaande woorden uit. Het eerste gedicht, waarin de auteur zich tot den lezer richt, is al dadelijk merkwaardig omdat men er uit gewaarwordt, hoe hij zich tegenover het publiek voelt staan. Maar men moet het voorzichtig langzaam lezen, bedaard alles ziende en voelend, en dus niet doen, zooals de meeste menschen met verzen omspringen, haastig kijkend om den inhoud te leeren kennen, precies alsof een mooi gedicht en een advertentie in de courant op hetzelfde plannetje van geestlijke uiting zouden staan. Neen, waarachtige poëzie is een aesthetisch-ontroerende verzinnelijking van het diepste Leven der Ziel, zooals ook blijkt uit deze verzen van den heer Louis de Bourbon. En om ook mijn lezers van deze waarheid te overtuigen zal ik hier het eerste gedicht aanhalen en behandelen, al zou elk der anderen er ook toe hebben kunnen dienen. Het heet ‘Aan den Lezer’: 't Zijn steeds opnieuw dezelfde droomen Met deze schuwe vragende gezichten Die 's avonds om mijn tafel komen. Vergeef mij, dat uit mijn gedichten Altijd diezelfde bleeke oogen Zich, vol van hunkring, op u richten. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij vragen niets dan of zij leven mogen Nog even, nog een jaar, nog enkle nachten Of gij hun blik nog één uur wilt gedoogen. Ook zij, de dwazen, willen nog wat smachten En smeeken, of het eindelijk mag komen, Dát, waar wij allen tevergeefs op wachten. Hoe vaker gij dit vers leest bedaard ontvanklijk blijvend zooals ieder gedicht moet gelezen worden, hoe dieper 't in u neerzinkt en hoe meer het u dus treft. Gij ziet hier den dichter zitten in zijn kamer, bij het licht zijner lamp. En voor hem omhoog rijzen langzaam-aan vage gedaanten, die zijn droomen heetten, toen zij nog niet als verschijningen zichtbaar voor hem waren, en zij kijken met vragende oogen onbepaald eerst in de verte, maar eindlijk zien zij hem aan met openen blik als wezens die wenschen voort te leven nu zij zichzelf en hun gezellen verbaasd op eens ontdekken rond de tafel van den poëet, die hen heeft vermogen te scheppen, omdat zij eerst als wezenloos leefden in zijn borst en brein. Ja, zij wenschen ook verder te bestaan en niet terug te keeren onmiddellijk naar het ‘Niet-zijn’ waaruit zij rezen. Maar de stilkens mijmerende dichter komt dan voor zichzelf tot de zacht-gestemde beslissing, dat die droomen van zijn geest niet altijd kunnen voortduren, evenmin als hijzelf of eenig ander levend Wezen dat kan, want dat wij allen hier zoo goed als die droomen alleen maar zitten te wachten op de eindelijke onderduiking in den eindloos-wijden Oorsprong van het Levensgeheim, dien niemand ooit heeft bevroed. Hoogst zelden heeft men zóó gevoeld-menschelijk, vredig-harmonisch uitgedrukt gezien, dat ondanks alle exakte of verbeeldingsvolle verklaringen dit heele Aanzijn (met het menschenbestaan incluis) een mysterie was en is en altijd blijven zal voor ieder mensch, die niets anders wil weten als de koele, zuivere, volledige Waarheid. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Maandelijksch overzicht Droomen. Een der vreemdste en interessantste verschijnselen van het menschelijk leven is onweersprekelijk: het droomen. Sinds de vroegste tijden der wereld heeft de menschheid pogingen gedaan om achter het geheim van het droomen te komen. Er waren personen, die zich hun heele leven wijdden aan de bestudeering en de uitlegging ervan; bij de Egyptenaren, de Israëlieten, de Grieken en Romeinen genoten deze geleerden veel aanzien; droomboeken verschenen in ontelbare hoeveelheid; tot op den huidigen dag zien honderden verklaringen het licht.... maar wat droomen is, van welke werkingen het 't gevolg is, waardoor dit zonderlinge leven achter het leven, dit tweede, geheimzinnige menschelijke bestaan, veroorzaakt wordt, - ‘daar is geen stervling, die dit verklaart.’ Onderzoekers, analytici, weten precies, dat zorg, smart, verlangen, een overladen maag niet te vergeten, droomen, een bizonder soort droomen, doen ontstaan. Dat weten zij, en nog veel meer. Zij kennen ‘wenschdroomen’, ‘slaapbeschermers’, ‘vervullingsdroomen’, en duizend variëteiten meer; zij weten, dat een bepaalde geur, een bepaald geluid, zekere droomen ten gevolge kan hebben, en van welken aard deze droomen zijn, o, zij weten nog zoo oneindig veel meer; verschillende genres van droomen worden gerubriceerd; droomen worden naar jeugd en ouderdom, maatschappelijken staat en verstand, temperament en omstandigheden, verklaard.... maar hoe het mogelijk is, dat een mensch in zijn droomen ziet, hoort, ruikt, voelt, terwijl het orgaan, dat in wakend bewustzijn ons doet zien, hooren, voelen, - de hersens, - volkomen is uitgeschakeld en in bewusteloozen toestand verkeert, - hoe dat mogelijk is, en wat wij er uit moeten afleiden, dàt blijft ons tot op heden volslagen onbekend. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat beteekent het verschijnsel droomen? Wat wil het zeggen, dat een mensch nevens zijn bewuste leven nog een onbewust leven heeft, twee levens dus, die volkomen parallel loopen, waarin wij dezelfde functies verrichten, dezelfde gewaarwordingen ondergaan; waarin wij zien, maar zonder dat onze oogen geopend zijn, waarin wij daden doen, loopen, zitten, maar zonder dat onze ledematen zich bewegen, waarin wij verdriet en blijdschap voelen, angst en pijn.... maar zonder dat ook maar één onzer dagelijksche zintuigen er iets mede te maken heeft! Het droomleven.... het leven van den in feitelijkheid dooden mensch is zoo mysterieus, zoo onbenaderbaar, zoo volstrekt onbegrijpelijk, dat, indien de oorzaak ooit werd ontdekt, men vrij wat dichter zou gekomen zijn tot de ontraadseling van het tot dusverre nog nooit opgeloste levensgeheim. En het is aannemelijk, dat wijlen Kees Meyer eenmaal als zijn opinie uitsprak, hoe het leven na den dood op onze droomen gelijken zou. Immers ruimte en tijd bestaan niet in den droom; en alle bewuste gewaarwordingen en ondervindingen van het dagelijksch bestaan, gebeuren, precies gelijk in den droom, maar zonder het gebruiken van eenig lichamelijk orgaan. Wij proeven zonder tong of verhemelte, wij nemen waar zonder oogen, wij voelen zonder zenuwen; wij beleven de felste gevoelens van wellust of pijn, wij voeren gesprekken zonder verstandelijk besef, wij handelen als overdag.... maar.... ons lijf ligt onbeweeglijk en gevoelloos, en men zou ons kunnen verplaatsen zonder dat wij er iets van merken, terwijl ondertusschen wij de levendigste droomen droomen, bergen bestijgen, aan een diner deelnemen, op de vlinderjacht gaan, kinderen wiegen of een wedren meemaken. Het eenige, wat men met wat succes zou kunnen beweren, is: dat droomen uit, en in, onze onbewustheid ontstaan. Maar wat is onbewustheid? een nieuwe vraag, een nog veel belangrijker vraag, en waarmee men raakt aan de diepste kern van het zijnsbestaan. Een bewijs, dat werkelijk de hersenfunctie hij het droomen niet in werking treedt, is, dat in den droom de verwondering niet bestaat. In het wakend bewustzijn is de verwondering een der natuurlijkste, daadkrachtigste en altijd aanwezige eigenschappen van den menschelijken geest. Ons verstand contrôleert, critiseert, {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} overweegt voortdurend de daden en uitingen van onszelf en onze medemenschen. En de lichtste handeling, de eenvoudigste gedachte, het flauwst opgemerkte, wekt nog snel de vraag in ons op: waarom? waartoe? waardoor?.... In den droom daarentegen neemt men alles als vanzelfsprekend aan, niemand verwondert er zich over, dat hij langs den voorgevel van een huis naar beneden klimt of in onvoldoend costuum zich over straat beweegt, of vreemdsoortige wezens ontmoet, of dieren hoort praten, of dat hij opeens paardrijden kan of gewichten tillen, of salti mortales maken, of breede rivieren overspringen, of koekjes bakken. De verwondering, rem en contrôle van ons denkend verstand, bestaat niet in den droom. Het vreemde van droomen is, dat de persoon, die droomt, tegelijk tooneelschrijver en tooneelbouwer en tooneelspeler is, en het nog vreemdere, dat hij tòch niet weet, wat er het volgende oogenblik zal plaats grijpen. Vertoeft de droomer, zooals de theosofen meenen, in een andere, de astrale wereld? Verlaat, in den droom, het Ik en het Astraal ons lichaam om tezamen in ongeweten gebieden te gaan rondzwerven, zooals de anthroposofen beweren? Zijn droomen de uitvloeisels van ons subliminaal bewustzijn, zooals de psycho-analytici verkondigen? Zijn droomen de onsamenhangende resultaten van reminiscenties van halfvergeten belevingen, van physieke nawerkingen, van incohaerente verbeeldingen, van lectuur, van opgevangen gezichts- en gehoorsindrukken, zooals weer andere geleerden willen?.... Wie zal het zeggen? Ignoramus. Het onderzoek naar droomen is niet altijd loonend, maar wèl altijd ontzaglijk interessant. En ook de zoogenaamde ‘voorspellende’ droomen zijn niet alleen op zichzelf merkwaardig, maar doen evenzeer de vraag rijzen: hoe staat het met den tijd? Is er tijd? buiten de menschen om? met andere woorden: maken wij niet zèlf den tijd, maar bestaat er een objectieve, universeele tijd? De voorspellende droom, - die absoluut zeker voorkomt, - kan het bewijs zijn, dat de tijd een eeuwig nú is, waarin alles tegelijkertijd geschiedt, - welk eeuwig Nu door den mensch achtereenvolgens wordt beleefd, gelijk een film, die reeds geheel bestaat, maar die zich langzamerhand voor ons ontrolt. En dit zich langzaam ontrollen gebeurt volgens een verstandelijk procédé {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} van den menschelijken geest, omdat onze psyché slechts in staat is telkens maar een deel van het geheel der dingen te ondergaan. De voorspelling kan echter ook het gevolg zijn van het volgende psychische proces. Volgens de wet van oorzaak en gevolg, die onverbiddelijk logisch is en onontkenbaar, staat reeds bij onze geboorte vast, dat wij op dit oogenblik aan ons bureau zitten te schrijven, en staat het evenzeer vast, dat wij ons, zeg over een uur of over twintig jaar, bijvoorbeeld, op die en die plaats zullen bevinden. Hij, die de toekomst voorspelt, slaat verschillende stadia over en ziet door een bizonder, dus niet aan iedereen eigen vermogen, de plaats, waar wij over een uur of over twintig jaar zullen zijn aangekomen òf het feit, dat alsdan zal gebeuren. Welke van de twee mogelijkheden de ware is? Alweder: wij weten het niet. En zullen wij het ooit te weten komen?.... * * * Het geheim van het droomen. Waar komen de beelden vandaan, die we zien in den droom? of liever, waar worden ze bewaard, en hoe komt het, dat we, terwijl we den heelen dag, in wakenden toestand, duizenden gedachten en fantasieën krijgen, deze nooit voor onze oogen zien, terwijl we in den droom ze zoo duidelijk voor oogen krijgen als leefden we er midden-in? En dàn is juist onze bewuste geest uitgeschakeld, waarmee we in het dagelijksche leven alles waarnemen!.... De occultisten zijn er absoluut van overtuigd, dat ‘gedachten dingen’ zijn, en dat wij dus onophoudelijk zijn omringd èn door onze eigen gedachten, èn door de gedachten van anderen. In ons waakbewustzijn kunnen deze gedachten-dingen ons niet veel doen; we hebben ons verstand, ons oordeelsvermogen, onzen wil te onzer beschikking, al zal het wel eens gebeuren, dat de antenne van onzen zielsontvanger een gedachte van een ander persoon opvangt, dit blijft toch steeds een uitzondering en wordt dan ook altijd met ophef, en verbazing over dit toeval, vermeld. Maar slapende zijn wij machteloos. We hebben geen afleiding door werk of lectuur of andere bezigheden; we hebben geen weerstand, zelfs geen wil. We zijn, physiek gesproken, volkomen inactief en moeten alles gelaten over ons laten komen. Het is dàn, in dezen passieven toestand, zeggen de occultisten, dat de oceaan {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} van andermans gedachten en van onze eigene, over ons komt en dat deze bezit nemen van het etherische gedeelte van ons brein. Vandaar de onsamenhangendheid, de vreemde tegenstellingen, het bliksemsnelle overgaan van het een op het ander, het chaotische amalgama onzer droomen. Deze verklaring voor het onwerkelijk-reëele karakter onzer droomen is zeker plausibel, indien we tenminste aannemen, dat thoughts are things. Maar wàt voor ‘dingen’ gedachten zijn, hoe ze in de wereldruimte rondzwerven en in welken vorm, dat leert ons de historie niet. Komen ze soms: ... als stralen gegleden In onzen nacht....? (Henriëtte Roland Holst) werken zij op dezelfde wijze als suggestie, hypnose, telepathie? Maar hóe dan, hóe? Wat gaat er uit van den hypnotiseerenden mensch, wat komt er binnen bij den gehypnotiseerde?.... Mysterie, mysterie.... Al deze onopgeloste en, helaas, misschien onoplosbare vragen zijn waarschijnlijk de oorzaak, dat de auteurs, die over droomen schrijven, zich dan ook in hoofdzaak bezig houden met de droomen zèlf, waardoor wèl een heeleboel wordt opgehelderd over het temperament van den droomer, over zijn innerlijk wezen, zijn haat en zijn liefde, zijn natuurlijken aanleg, zijn kennis en zijn kunde, zijn verhoudingen tot andere menschen, zijn jaloezie, zijn egoïsme of zijn belangeloosheid.... maar van of over het ontstaan van den droom, het wezen van den droom, de psyché van den droom, het karakter van den droom hooren wij niets, of te weinig em er iets aan te hebben. Ook het pas verschenen werk Mensch en Droom, een studie over het droomleven, door Dr. P.A. Dietz, privaat-docent aan de Rijksuniversiteit te Leiden (uitgave van A.W. Sijthoff's Uitg.-Maatsch. N.V. te Leiden) brengt ons omtrent dit hoogst belangrijke, want de diepste kern van ons menschelijk bestaan rakende vraagstuk niet verder. Maar als we daarin berusten en van Dr. Dietz niet eischen wat hij ons niet geven kan en wat vermoe- {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} delijk niemand vermag, - immers, misschien wel veertig eeuwen van rusteloos speuren en onderzoeken en nadenken en vorschen, door de scherpst en langdurigst denkende koppen hebben ons de oplossing niet gebracht, - dan lezen wij zijn hoogst interessante beschouwingen met de grootste aandacht en strijken er heel wat uit op. Menschenkennis, ziedaar wat men verkrijgt door de bestudeering van droomen; een dieper en grondiger inzicht in de menschelijke psyché en in de verborgenheden der geestelijke persoonlijkheid; droomen bevatten vaak een waarschuwing voor den producent zelf of voor anderen, omdat ze argeloos een opheldering geven der fijnste en achterafste zieleroerselen. Het boek van Dr. Dietz bevat een overrijke verzameling droomen van de meest verschillende personen, met de uitlegging daarbij. De psycho-analyse heeft ontdekt, dat in den droom de mensch zich in naieve eerlijkheid bloot geeft, dus dat men door den droom dikwijls de gelegenheid krijgt op te maken, wát den droomer innerlijk beweegt, wat hem kwelt of verblijdt, wat hem onthouden wordt of wat hij verkreeg, wat hij vreest of wat hij verlangt. De welbekende Freud wil, zooals men weet, uit droomen de diepst-innerlijke natuur van den mensch opmaken; in den droom komen alle ‘verdrongen complexen’ te voorschijn, openbaart zich ieders ware aard en bekent elk, ingénu-impudiek, zijn physische begeerten. Volgens Freud is elke droom terug te brengen tot sexualiteit; er is volgens hem geen droom, die geen erotisch element bevat, en komt er totaal niets libidineus in voor, - wel, dan is het een klein kunstje om de beelden en belevingen van den droomer ‘symbolisch’ op te vatten, - een landschap, een schouder, een tasch, een tafel, een lamp zijn ‘bekende’ symbolen voor sexueele organen en als een vrouw niets van liefde weten wil en in haar slaap van den philosoof Leibnitz droomt, dan droomt zij juist van Leibnitz, omdat men dezen naam lezen kan als Leib-nitz. C'est simple comme bonjour, dat zult ge me, lezers, moeten toestemmen! Wij zijn Dr. Dietz dankbaar voor de ontzaglijke moeite, die hij voor ons heeft gedaan om het eindeloos gevarieerde en uitgebreide droommateriaal meer overzichtelijk voor ons te maken. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit voorhanden materiaal, tot dusverre nog weinig geschift, heeft Dr. Dietz, naar enkele principes, globaal verdeeld. Anders dan globaal kan het natuurlijk niet, want conforme en symbolisch-dramatische droombeelden zullen herhaaldelijk, zegt hij, gemengd voorkomen. Hij geeft ons voorbeelden van bevredigingsdroomen, machtsstreven in den droom, bewegingsdroomen, protestdroomen; droomen van levensbouw; waarschuwingsdroomen en paragnostische droomen; de schrijver begint met critische en grondslagleggende beschouwingen, die der lezing overwaard zijn. Het spreekt vanzelf, zouden we zeggen, dat Mensch en Droom succes hebben zal. Ten eerste is Dr. Dietz een auteur, die door zijn geschriften en de gegeven resultaten zijner psychische onderzoekingen altijd met belangstelling dient te worden gevolgd, want hij is in deze bevoegd en tevens zeer conscientieus. En ten tweede is de behandelde stof voor stellig iedereen interessant. Men zegt, dat er geen slaap is zonder droom, doch dat men bij het ontwaken meestal zijn droomen vergeten is (ofschoon men beweert, dat men zich oefenen kan in het onthouden ervan). Een onderzoek naar droomen, dit gelooven wij absoluut, kan revelaties brengen omtrent het binnenste binnenst der menschen, en wellicht zou men kunnen zeggen: Zeg mij, wat ge droomt, en ik zal u zeggen, wie ge zijt. Overigens is het allerbelangrijkste niet zoozeer wat men droomt als wel dat men droomt.... tenzij men van von Platen's meening is (en hij is niet de eenige, die dit denkt!) dat: ‘Traum ist alle irdische Erscheinung.’ Of nog hypothetischer, zooals Calderon Sigismund in Das Leben ein Traum laat zeggen: ....denn flüchtger Traum ist Menschenleben, Und selbst die Träume sind ein Traum. N.G. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort. Naar aanleiding van de oude Duitsche regeeringsmanier om gaarne, in wat men voorheen het ‘Europeesche concert’ noemde, een wanklank te doen hooren, is hier vroeger de opmerking gemaakt, dat er een manier is om gelijk te hebben, waarbij alle onpartijdige beoordeelaars afkeurend het hoofd schudden en denken: ‘wat is dat weer onhandig en onverstandig.’ Is er buiten Frankrijk, de moedige en toch zoo bangelijke natie, wel een evenwichtig-denkend beoordeelaar, die niet overtuigd is, dat het Tractaat van Versailles een gemeenschappelijk op het Duitsche volk bedreven misdaad was van door oorlogswraakzucht verblinde zoogenaamde staatslieden? De brave president Woodrow Wilson dacht in zijn door onwetendheid verkernde melk-en-honig geestesverwarring, in dat gezelschap dat hij ‘Onze Lieve Heer’-zelf was. Aan handen-en-voeten-gebonden, vastgelegd aan astronomisch-berekende geldelijke boeten, werd het overwonnen volk gescholden, geslagen, beroofd, gemarteld, en kon het heengaan als een schim van wat het nog slechts enkele jaren te voren geweest was. Maar Duitschland sterft niet. Duitschland zal wel immer het trotsche, eigendunkelijke, afstootende en toch zoo eerbiedwekkende land blijven, dat het sinds welhaast twee-en-een-halve eeuw is. Het wist zijn geslagen wonden zoo niet te heelen, dan toch te bedekken; de een na de ander genas. Alleen die eene wonde in zijn volksheil bleef zeer doen, etterde in zijn trotsch zelfbewustzijn. Al scheen het haar bij het toegejuichte Tractaat van Locarno, vrijwillig door zijn afgevaardigden onderteekend, te willen vergeten: het verbod om zijn schoone Rijnstreek met zijn beminnelijke wijnbouwende bevolking in staat van verdediging te brengen. Terwijl het mettendag sterker wordende Frankrijk, in het bijzonder in de aangrenzende landouwen, welke het na den oorlog tot zich getrokken had, zich dermate door forten, legermacht en geschut kon verstalen, alsof het boven het ongewapende {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} land aan genen kant van den Rijn een schimachtige heermacht waarnam, bestaande uit legioenen van Germaansche Wodancavalerie. Maar toen naderde het middaguur van Zaterdag 7 Maart 1936 en verkondigde Adolf Hitler, ‘Führer’ en kanselier van het Derde Duitsche Rijk, in een inderhaast bijeengeroepen Rijksdagvergadering, dat hij bevel had gegeven deze oogenschijnlijk onheelbare smaadheid, 't is waar bij het Tractaat van Locarno door Duitschlands afgevaardigden met berusting gedragen, voortaan uit het Duitsche bewustzijn weg te doen door ‘Vader Rijn’ opnieuw te militariseeren. Op het oogenblik, dat hij aldus sprak, reed een Duitsche troepenmacht, toegejuicht door de bevolking, Keulen binnen, benevens eenige andere ‘symbolische’ plaatsen. Hevige ontsteltenis, brandende verontwaardiging, groot misbaar bij het door zijn ongekende overwinning voor de toekomst bang geworden Frankrijk, dat, sinds lang balanceerende op het gevaarlijke Communistische koord, pas gewaardeerden bijstand temeer meende gevonden te hebben in een accoord met Soviët-Rusland. Het communistische streven bezielt ontelbaren over de geheele wereld, maar Adolf Hitler ziet er het Beest der Apokalyps in, dat nu met Frankrijk vereenigd, in de toekomst ook uit het Westen de veiligheid van zijn land en volk bedreigt. Hij achtte dit verbond van het tot het Communisme neigende Frankrijk met het reeds voor deze bezieling gewonnen Rusland, steeds machtiger, steeds dreigender, een directe verbreking van het Locarno-tractaat. Althans zoo gaf hij voor om daar van zijn kant tegen in te gaan. En ziedaar waarom Europa, zoo niet heel de wereld, sinds een paar weken het oorlogsgevaar dermate dreigend ziet worden, dat ook de Nederlandsche regeering zich, hoewel op vaderlijk-geruststellende wijze, gedwongen ziet een eersten maatregel te nemen tot verdediging onzer nagenoeg onverdedigde grenzen. Laat ons hier dadelijk vaststellen, dat er alle waarschijnlijkheid is, dat de alom gevreesde ramp zich niet zal verwerkelijken. Maar of zij niet een duurzaam latent gevaar zal blijven is een andere vraag, tenzij men door zelfoverwinning geneigd is in te gaan op Hitlers vredesvoorstel om voor een kwarteeuw met Frankrijk, België en, desgewenscht - maar de Nederlandsche regeering zal het nièt wenschen en nog minder aanvaarden - ook met ons een tractaat van vrede en vriendschap te sluiten, waarbij de gemeenschappelijke {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} grenzen en het gemeenschappelijk volksbestaan wederkeerig zullen worden geëerbiedigd. Maar het ‘vodje papier’ van België's neutraliteit? Men mag zeggen, dat Hitlers gelijk om te doen wat hij 7 Maart deed door rustig-denkende menschen, ook in het meer dan ooit machtige, en, goddank, voor den vrede werkende Engeland, algemeen wordt erkend. Zijn gelijk ligt er zóó bovenop, dat zelfs de lieflijk-gekleurde ‘Haagsche Post’ altijd, waar het Duitschland en Italië betreft, door een zwarte bril kijkende, er zijn overmatig beschermde oogen niet voor kan sluiten. ‘Wij kunnen ons levendig voorstellen, aldus blaast de Postiljon zachtekens uit, dat menigeen het verdwijnen van deze laatste beperkende bepaling (de démilitarisatie van het Duitsche Rijngebied) voor de militaire souvereiniteit van Duitschland met opluchting heeft begroet, ook al werd voor den eersten keer een vrijwillig gesloten en door Hitler zelf uitdrukkelijk erkend verdrag, daarmede geschonden. Een punt van toekomstige spanning is er mede uit den weg geruimd. Wij zijn weer nader gekomen tot een toestand in Europa, waarbij niemand zich tekort gedaan hoeft te voelen onder de groote mogendheden.’ Doch wanneer dan vrijwel ieders onpartijdig oordeel Hitler op dit oogenblik gelijk geeft, dan blijven toch de meeste er het hoofd bij schudden, en zeggen: ‘er is een tactvoller manier om tot zijn recht te komen. Een vuistslag, een voetschop, een cynisch verbreken van een vrijwillig aangegane overeenkomst is allerminst het ‘suaviter in modo’, waarop men zijn ‘fortiter in re’ kan bewijzen. Maar ook Frankrijk heeft gelijk, doch zijn halstarrigheid om Hitlers Derde Rijk ook in dit geval te willen vernederen, doet velen, die het gelijk geven, het hoofd schudden. Het schijnt wel alsof een volk, naarmate het sterker wordt in bewapening, in gezond verstand en tact verzwakt. De manier, waarop zijn honderdste ministerie in Parijs, en zelfs in Londens rustige Downingstreet tegen Hitler en Duitschland raasde, beroofde het van veler sympathie, wier genegenheid het sinds zoovele tientallen jaren om zijn beminnelijke eigenschappen van weleer had gewonnen. Als de minste voldoening voor zijn uit het evenwicht geslagen nationale rust eischte het, dat Hitler, zoo niet zijn woord dan toch zijn daad zou herleiden tot een ‘symbolische’ bewapening, en het {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche volk, bijvoorbeeld, weet, onheilspellend genoeg, beter dan eenig ander wat men daaronder kan verstaan. Maar met 35.000 man troepen zonder verdere mechanische bewapening, waarmee de militaire legerleiding deze onbeschermde Duitsche grenzen wil versterken, kan men moeilijk anders spreken dan van symboliek. Ofschoon Duitschlands legermacht in het Rijngebied in de geprikkelde Fransche vrees-fantasie reeds tot 250.000 man met zwaar geschut waren aangegroeid. Beide regeeringen dus hadden gelijk. Maar als men door de radio den Nederlandschen Eersten minister Dr. H. Colijn beluisterde, voelde men zich opgelucht door de erkenning, dat er een andere manier van gelijk hebben is. Deze steekt zoo voornaam boven het Duitsche en Fransche gelijk uit, als een Platonische redeneering boven een ruzie van kaaisjouwers. Men kan zich niet aan de gedachte onttrekken, dat het oorlogsgevaar voor Europa op den huidigen dag veeleêr komt van het sterk bewapende Frankrijk. In vrouwelijke vrees en door zijn verdeeldheid, tast zijn onberekenbare staatkunde in den blinde naar wederzijdsche bescherming aan allen kant. Behalve juist dààr waar het moreele versterking zou kunnen vinden, den Duitsche. Eer bij Frankrijk ligt het oorlogsgevaar dan bij het opnieuw tot krachtsbewustzijn herleefde, maar ernstiger gestemde Duitschland, dat telkens en telkens opnieuw de hand der verzoening naar Frankrijk en België uitsteekt. Zeer terecht zoekt dit moreelen stut bij Engeland, waar het gezond verstand ook wel eens op den loop gaat, doch oogenblikkelijk terugkeert, zoodra een onweer dichter bij honk dan de Middellandsche Zee dreigt in te slaan. Dat men dit vaststelle: Duitschland, het is waar, had het vrijwillig erkende Locarno-pact geschonden. Doch wat het tegelijk daarmee voorstelde: de onschendbaarheid der grenzen voor een kwarteeuw door een nieuw non-agressiepact, medegegarandeerd door Engeland en Italië, zou men een herschepping kunnen noemen van dit geschonden pact, zonder het Duitschland kwetsende verbod van militaire versterking van een belangrijk grensgedeelte van zijn nationaal en kostbaar gebied. Er is nog veel te schrijven over deze vlak bij het oorlogskruit brandende quaestie. Mettendag wordt 's werelds ontwikkeling verwarder en gevaarlijker. Gelukkig dat het gezond verstand in de algemeene verwarring een lichtstraal deed schijnen: op aan- {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} moedigend verzoek van Engelsche zijde zond de Duitsche regeering haar onderhandelaars naar Londen, ofschoon daar de Fransche minister Flandin als een moderne donderende Jupijn zijn bliksems uitzond door het onheil-zwangerende uitspansel. Men hoopte dat het er misschien in zou willen toestemmen, dat het Haagsche Hof van Internationale Justitie zijn verlossend woord zou spreken in het geschil tusschen Frankrijk en België ter eenre en Duitschland ter andere zijde, in dien zin dat het Fransch-Russische verbond voor Duitschland geen reden had behoeven te zijn om het Locarno-verdrag door zijn bewapening van het Rijnland, zijn onbestreden grondgebied niettemin, te verscheuren. Maar wat zal Frankrijk doèn, indien het Haagsche Hof eens Duitschland gelijk geeft? Intusschen hebben de rechters in Londen, om de zenuwachtige Fransche ministers te bevredigen, het geval nog erger gemaakt door over Duitschland een doemvonnis uit te spreken, bevattende o.a. het denkbeeld opnieuw een internationale legermacht op Duitsch gebied te leggen, waarin niemand dan zij in Frankrijk, die er verantwoordelijk voor zijn, kan berusten. Nog steeds blijft het dus een vraag hoe dit geval zijn oplossing zal vinden? Bij dit West-Europeesch geschil houdt de brave Negus-negesti van Ethiopië in zijn strijd tegen niets-ontziend Italië zijn hart vast. Nog zoo kort geleden wist hij alle gevoelige zielen ter wereld te bewegen om tekeer te gaan tegen dat misdadige Italië, onder den snooden Mussolini, dat het onschuldige Abessynië aanviel met het doel het als staatkundige rariteit uit te wisschen uit Afrika's landkaart, en er, ondanks dat de natuur van land en volk zulk voornemen schijnt te willen beletten, er een door Mussolini's Italië behoorlijk geadministreerd protectoraat van te maken. De Negus is bedroefd. Zelfs de Geneefsche Volkenbond schijnt hem los te laten. Of liever: deze uitnemende schepping van op onwetendheid gegrondvest Noord-Amerikaansch idealisme, dat waarschijnlijk tot voor kort nooit vernomen had, dat er ergens ter wereld een Ethiopië, anders genoemd Abessynië, met zijn wild gedierte en van peper en rauw vleesch levende woeste speermannen onder een archaïsch-voorwereldlijk bestuur bestond, de Volkenbond werd plotseling bezig gehouden door het oorlogsvuur in eigen nabijheid. En de overweldigende legermacht van {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Italië, zich nauwelijks storende aan den barren natuurlijken tegenstand van het land, rolde voort. Nu rekent de bedroefde Negus nog slechts op de aanstaande regens om het binnendringende vijandelijke leger weg te spoelen, zooals eens de legermacht van den snooden Pharoa werd weggespoeld door de Roode Zee, toen de Joden hun geredde hielen aan genen oever gelicht hadden. Hij is bereid om vrede te sluiten met Mussolini. Op voorwaarde, dat de ‘Duce’ alles, àlles goed maakt, zijn leger tot den laatsten man terug trekt, astronomisch-berekende schadevergoeding betaalt, en aan den nog aan geen nederlaag denkenden Negus-negesti zijn excuus aanbiedt, onder belofte dat hij het nooit meer zal doen. Er is toch nog altijd eenige humor in het leven. Maar de glimlach daarover verdwijnt van naar humor dorstende lippen in ons, in het bijzonder ook van andere zijde dan Duitschland, méér nog dan van die zijde bedreigde land, indien men denkt aan den zelfs de machtigsten bedreigenden weerwolf in het Verre Oosten, Japan. Dit schoone eilanden-rijk, bewoond door kleine, zwartharige, steeds maar buigende en glimlachende, complimenteuze menschen is ontwaakt door het moderne lawaai uit het Westen, waarvoor de Hollanders het gedurende anderhalve eeuw ontvankelijk hadden gemaakt, doch tot bewustzijn gekomen, dat dit eens voor zoo vervaarlijk gehouden Westen, het kleine en slimme Holland 't eerst, toèn het veel vervaarlijker Groot-Britannië, vervolgens de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, toch, behalve door een zalvend maar vroeger tamelijk huichelachtig Christendom, bezield werd door een geest, waardoor deze Grootmachtigen zich-zelf verzwakten, wijl die bestond uit onderlinge tegenspraak tusschen woord en daad, tusschen Evangelie en levenspractijk, tusschen wederkeerigen nijd en vijandschap. Er was een tijd, dat, verblind door den schijn, Japan, het wantrouwende en strijdbare, geneigd scheen zich door dien geest te laten overrompelen. De gevreesde ‘Samurai’ lieten zich ontwapenen en hun staatsbestel scheen zich te willen moderniseeren door een verfje democratie. Democratie in Japan! Democratie in een land, dat zich steeds goed en sterk bevonden heeft in de gedachte, dat zijn vorst van goddelijke afstamming was. Men weet eigenlijk niet of deze Westersche verdwazing meer dan enkele hongerlijdende politiekgezinde dichters in het land heeft kunnen bekoren. Zooveel {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnt zeker, dat er thans geen evenwichtig denkend Japanner meer leeft, wien deze politieke luchtspiegeling nog verblindt. Oogenschijnlijk, aldus een plotseling onder de jongere militairen uitgebroken reactionnaire beweging, was de oude ‘Samurai’-geest in verzet gekomen tegen het insluipen van westersche verdwazing in de Japansche levens- en staatsopvattingen. De ‘Mikado’ moest maar weer de goddelijke verpersoonlijking worden, en niet langer de wereldlijke heerscher blijven, die hij in de laatste halve eeuw geworden was. Het jongere militaire Japan hijgt naar daden, naar overwinningen, naar landverzadiging op het Chineesche Continent. Maar.... zegt niet het spreekwoord, dat een ongeluk wel ergens goed voor is? Daar is het ondanks zijn communistische wereldbeschouwing en toepassing sterk geworden Rusland, aan den anderen kant der Mongoolsche grenzen, waarnaar het strijdbare Japan zoo gaarne de grijpgrage hand zou willen uitstrekken, doch waar Soviët-Rusland op wacht staat. In China denkt men dat een oorlog tusschen deze twee onvermijdelijk is. Stalin erkende, in een onderhoud met een voornaam Amerikaansch journalist, dat, ofschoon hij den wassenden invloed van de publieke opinie overal, welke geen oorlog wil, niet buiten rekening stelde, dat er in de wereld twee gevaarzônes zijn: een in het Verre Oosten, in de zône Japan, en een in Europa, in de zône van Duitschland. ‘Het is moeilijk te zeggen in welke van de twee het oorlogsgevaar het dreigendst is’, voegde hij er aan toe. Maar waarom zou Japan dadelijk tegen het machtige Rusland te keer gaan, als daar nog Groot-Britannië met zijn koloniën is, dat, volgens sommiger meening in ‘het Land van de opgaande zon’, zoo machtig schijnt, doch innerlijk zoo voos is. Het Japansche militairisme hijgt naar daden! Vooral ter zee. En het is niet zonder beteekenis, ofschoon de dreiging, welke het bevat, niet aanstonds in daden behoeft los te barsten, dat een Japansche luitenant-ter-zee 1e klasse Tota Isjimaroe, een boek heeft geschreven, in het Engelsch vertaald onder den titel ‘Japan must fight Britain.’ Deze heer Isjimaroe is met meer vechtlust begaafd dan met gezond verstand, 't is waar. Zelfs is hij het Westen niet zoo vijandig gezind als de oppervlakkige lezer zou denken. Hij is volkomen bereid in vrede te leven met Groot-Brittannië, ook met de Vereenigde Staten, indien deze maar de bescherming hunner {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} belangen in de Stille Zuidzee willen toevertrouwen aan Japan! De eenige manier om een oorlog te voorkomen. Hij heeft de Japansche overwinning op Groot-Brittannië, dat eens ‘de golven beheerschte’, al zwart op wit, en begint met het onbruikbaar maken van het Suezkanaal door middel van het doen zinken van een paar koopvaardijstoomers. Intusschen, terwijl de Japansche vloot die van Groot-Brittannië wegvaagt uit de oceanen, dringt dan de Japansche aanval door Britsch-Borneo voort naar de Nederlandsche bezittingen, waar vooraf door de Japansche agenten stemming is gemaakt tegen de ‘tyrannieke overheerschers’ der bevolking, welke dan sympathiek wordt gestemd voor de ‘bevrijders’ door ‘de voorbeeldige tucht der Japansche landingstroepen....’ Maken wij ons nog niet ongerust over onze koloniale toekomst nu ook deze oorlogzuchtige Japansche droomer in uniform het oog slaat op het rijke Nederlandsche eilanden-bezit. Wij zullen het niet eeuwig kunnen behouden. Maar het is teekenend voor het opgeblazen Japansche krijgsbewustzijn, dat het denkt, zijn krijgslust zoo gemakkelijk te kunnen bot vieren. In modernen Westerschen zin is Japan nog een ons alles nadoende jonge man, terwijl Rusland, soviët of niet, dat een gelijke Westersche school heeft doorloopen, als waarvan Tota Isjimaroe en zijns gelijken nu, laat ons zeggen in de tweede klas zitten, nu waarachtig een mannetjesputter is geworden. Het is misschien nuttig voor den Japanschen jongen oorlogsschreeuwer, wanneer de Russische reus hem eens achter de ooren afdroogt. Iets beter nieuws is wat de ‘Evening Standard’ uit Tokio meldt, dat ook daar het 't eerst in Engeland opgeworpen idee der betere grondstoffenverdeeling is opgevangen. Een blad stelt voor met Groot-Brittannië en de Vereenigde Staten onderhandelingen te openen over een ‘nieuwe schikking van de verdeeling van natuurlijke bronnen’. Japan zal ook verzoeken om overeenkomsten over de verdeeling van markten, vrijen handel, migratiequaesties en andere ‘wederzijds voordeelige economische regelingen’. Het blad zinspeelt er op, dat Japan in ruil zich bereid verklaart wederkeerige veiligheidspacten te sluiten met deze mogendheden in bilaterale onderhandelingen. Deze ‘positievere’ buitenlandsche politiek zou vermoedelijk de goedkeuring vinden van de strijdkrachten, op wier wensch Hirota nu zijn kabinet heeft geremodelleerd. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Feiten en fantasieën (dames-rubriek). Charlotte Brontë, Currer Bell, in haar werk. (Vervolg van blz. 293.) Shirley. Currer Bell's tweede roman Shirley werd begonnen kort na de gunstige ontvangst van Jane Eyre, en werd bij tusschenpoozen voortgezet in de vreeselijke dagen van haar broeder en zusters ziekte en sterven, en zag het licht in 1849. Dit boek vertoont de duidelijke sporen van de zorg en zenuwspanning, waaronder het werd geschreven, en het derde deel, dat aanvangt met het hoofdstuk: The Valley of the Shadow of Death, leest, of het een heelen tijd later geschreven is dan de eerste twee deelen. Shirley was ook een onmiddellijk succes, en inderdaad zijn dan ook de tooneelen, waarmee deze roman opent, nieuw en aantrekkelijk. Dominé's waren nog maar zelden in Engelsch proza opgetreden, en dan nog steeds voorgesteld met de uiterste reverentie, maar de eerste zin: Of late years an abundant shower of curates has fallen on the North of England.... doet al voldoende begrijpen, in welken geest de beschrijving der gestudeerde heeren was gehouden. We maken in het begin kennis met een lief en aardig meisje, genaamd Caroline Helston, nicht van een dominé, die tevens voogd over haar is. Caroline is verliefd op haar neef, Robert Moore, den eigenaar van een molen, die ontwikkelder is en meer geavanceerd in zijn ideeën dan zijn dorpsgenooten. Hij wil zijn molen door mechanische kracht laten drijven en is daardoor in den omtrek {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} weinig populair en vooral wordt hij door zijn eigen werklieden gehaat. Robert, ofschoon hij er nooit openlijk voor uitkomt, houdt waarschijnlijk ook wel van zijn nichtje, als onverwacht een mooi, rijk, hartstochtelijk meisje haar entrée en scène maakt. Een aan stemmingen onderhevige, maar nobele en fiere natuur. Shirley Keeldar is geconcipiëerd volgens den indruk, dien Charlotte had van haar zuster Emily. Caroline bewondert Shirley, en wordt haar toegewijde en trouwe vriendin, maar Robert voelt zich al meer en meer tot de mooie Shirley aangetrokken, en de arme Caroline lijdt zwijgend en slaat met droefheid de wassende genegenheid tusschen de twee gade. Dit is het thema, dat in deel I en II behandeld wordt. We krijgen allerlei beschrijvingen en beschouwingen van en over het leven in een landelijk district: we ontmoeten de dominé's op de thee, wonen een schoolfeest bij, zoowel als een nachtelijken aanval op den molen; we hooren, hoe Shirley gebeten wordt door een dollen hond. Maar onwillekeurig krijgen wij den indruk, dat Charlotte niet goed wist, hoe zij het boek zou eindigen en dus voorloopig maar wat voort door blijft vertellen, zonder dat de handeling veel verder komt. Maar plotseling, in deel III, komt er schot in het verhaal. Louis Moore, een broer van Robert, doet zijn intrede. Vroeger was hij Shirley's leeraar in het Fransch geweest, en men merkt, dat hij zeer veel van haar houdt. De paren vormen zich nu in meer aannemelijke combinaties, en het boek eindigt aldus in Charlotte's karakteristieksten sijl: It is August. The bells clash out again, not only through Yorkshire, but through England: from Spain, the voice of a trumpet has sounded long: it now waxes louder and louder; it proclaims Salamanca won. This night is Briarfield to be illuminated. On this day the Fieldhead tenantry dine together; the Hollow's mill workpeople will be assembled for a like purpose; the schools have a grand treat. This morning there were two marriages solemnized in Briarfield Church, - Louis Gerard Moore, Esq. late of Antwerp, to Shirley, daughter of the late Charles Cave Keeldar, Esq. of Fieldhead; and Robert Gerard Moore, Esq. of Hollow's Mill to Caroline, niece of {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} the Rev. Mathewson Helston. M.A. Rector of Briarfield. Het is niet alleen in het titanische karakter van Shirley (soms wel eens wat al te titanisch, b.v. in de wijze, waarop zij een jongen behandelt, die haar mindere is in stand, wat een fijne, gevoelsbeschaafde vrouw natuurlijk nooit zou doen), dat Charlotte haar kracht toont. Zij teekent in haar tweede boek haar karakters met meer inzicht en accuratesse: Robert Moore, Mr. Helston, Joe Scott en Barraclough. Met een paar penseelstreken staan zij levend voor ons. Zij is ook knapper in haar dialogen en zij toont zich een meester in het weergeven van het dialect der dorpsbewoners. Niet alleen is Mr. Yorke geschilderd met onfeilbare zekerheid, maar ook zijn gesprekken correspondeeren daar volkomen mee. Alleen in haar beschrijving van de dominé's voelt men, dat Charlotte uiting geeft aan een ondraaglijke verveling en geïrriteerdheid. ‘Curates apart, two thirds of Shirley are written with an unerring devotion to the real, to the very actual’, zegt May Sinclair in haar The three Brontë's, en Robert Moore noemt zij ‘almost a masterpiece’....: ‘Robert Moore, the heart-headed man of business, the man of will and purpose, who never gives up, is not only almost a masterpiece, but a spontaneous masterpiece, one of the first examples of his kind. Maar over Louis Moore is May Sinclair minder goed te spreken: ‘....there is no blood in Louis' veins, no virility in his swarthy body. He is the most unspeakable of schoolmasters. Yet Charlotte lavished on this puppet half of the wealth of her imagination. She flings phrase after perfect phrase to him to cover himself with, - some of her best things have been given to Louis Moore to utter; but they do not make him live. Again she strangles him in his own rhetoric.... The courtship of Louis Moore and Shirley will not compare with that of Jane and Rochester. There is no nightingale singing in their wood.... Yet, for all that, Shirley comes very near to being Char- {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} lotte Brontë's masterpiece. (Voor mij is dit Villette!) It is inspired from first to last with a great intention and a great idea.... If it has not Jane Eyre's commanding passion, it has a vaster sweep. It was literally the first attempt in literature to give to woman her right place in the world. (Cursiveering van mij.) ‘Shirley’, zegt May Sinclair verder, ‘is a great prophetic book.’ Shirley's visioen van de vrouw, knielende op de heuvelen, is Charlotte's ‘vindication of Eve, her vision of woman as she is to be.’ De oordeelen over Shirley waren zeer verschillend. Er is zoo juist een interessant boek over de Brontë's verschenen van E.M. Delafield: ‘Their lives recorded by their contemporaries’, waarin beschouwingen staan van de meest verschillende personen over hun persoonlijkheid en hun boeken, door den compilator verzameld uit brieven, gesprekken, dagboeken, enz. De spiritueele mevrouw Carlyle (Jane Welsh) - over en van wie ik vier groote, dikke boeken bezit, - was niet best over Shirley te spreken. Zij schrijft in 1849: ‘Meanwhile do not trouble to send me Shirley. I have just finished that not-masterly production. Now that this authoress has left off “corsing and schwearing” as my German master used to call it) one finds her neither very lively nor very original.’ Zij is evenwel hoogst verlangend te weten, wie Currer Bell is, want, zegt zij, er is in haar uitspraken zooveel exacte overeenkomst met mijn eigen opvattingen en gevoelens, dat ik haar bepaald moet hebben ontmoet in een ‘previous state of existence.’ Sara Coleridge schrijft aan mevr. Jones: ‘Have you read Shirley? We are delighted with it. The review in the Edinburgh made far too much fuss about its little faults of style and breeding.’ Catharine Winkworth vergeleek Shirley met Jane Eyre: {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} So you like Shirley better than Jane Eyre, so do I, in some points.... The book is infinitely more original and full of character than the ordinary run of novels, - it belongs quite to a higher class. Caroline and Mr. Helstone are thoroughly good characters. Shirley and Mrs. Pryor are good ideas but badly worked out, and Hortense Moore is good too.... In power and in description of scenery, there is nothing in Shirley, which seems to me to come up to some parts in Jane Eyre, but then there is nothing also in Shirley like the disagreeable parts of Jane Eyre. Sara Coleridge schreef ook aan een vriend te Philadelphia in 1850 over Charlotte Brontë: ‘Jane Eyre and Shirley by Miss Brontë’, are full of genius. There is a spirit, a glow and a fire about them, a masculine energy of satire and of picturesque description, which have delighted me; but they also abound in proofs of a certain hardness of feeling and plebean coarseness of taste. Na den dood van Charlotte (31 Maart 1855) schreef Harriet Martineau een zeer karakteristieke Biographical Sketch over haar, (waaraan wij een paar treffende alinea's ontleenen) en die verscheen in de Daily News. Charlotte had de gewoonte om alle recensies, ook de minder gunstige, over haar boeken te lezen ‘for the sake of instruction’; boos werd zij nooit, wel soms verbaasd; en met vleiende critieken was zij blij, maar werd er nooit opgewonden door: she accepted them with a humility which was full of dignity and charm.’ Door haar zwak gestel, haar smart om het sterven van bijna al haar familieleden en het afgezonderde en hoogst eentonige leven, dat zij leidde, was zij in sommige opzichten ziekelijk overgevoelig geworden; maar bij de geniale intuïtie der begaafde vrouw, bezat zij de geestkracht van een man, het geduld en de doorzettingskracht van den held, de gewetensvolheid en de toewijding eener heilige. Zij was een der eerste vrouwelijke auteurs, die afgedaan hadden met sentimentaliteit en aanstellerij en niet bang waren in haar boeken kracht en passie te toonen. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Her heroines love too readily’, zegt Harriet Martineau, ‘too vehemently, and sometimes after a fashion which their female readers may resent (tegenwoordig stellig niet meer!) but they do their duty through everything and are healthy in action, however morbid in passion. Om de laatste uiting lachen wij thans, maar wij moeten in aanmerking nemen, dat de opvattingen van vrouwen en meisjes wel heel anders waren dan nu, een kleine honderd jaar geleden! en vooral in Engeland! We komen daarvan heel aardig op de hoogte, als we het interessante en goed gedocumenteerde boek van Rose Macauly lezen, dat verschillende perioden achtereenvolgens behandelt, met exacte historische kennis, en dat den eigenaardigen naam draagt: Told by an idiot, een titel, die geen aanleiding meer geeft tot humoristische commentaren, als men weet, dat hij ontleend is aan Shakespeare's vlijmende uitspraak: Life is a tale, told by an idiot. Jane Eyre, vertelt Harriet Martineau, werd haast altijd geïdentificeerd met Charlotte zelf, ‘but she always denied it calmly, cheerfully and with the obvious sincerity that characterizes all she said. She declared that there was no more ground for the assertion than this: dat zij beiden op kostschool waren geweest en dat de heldin evenmin mooi was als zijzelf! But Jane Eyre is not myself, any further than that. Doch dat zij aan haar karakter van Shirley het temperament en de natuur gaf van haar zuster Emily, is van algemeene bekendheid. Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe. (Wordt vervolgd.) {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie Eline van Stuwe. De Tiara van de Hertogin van Berwick. - Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon N.V. Onwillekeurig krijgt men de neiging deze begaafde zusters met elkaar te vergelijken. Ik zie onmiddellijk sterke en vanzelf minder opvallende overeenkomsten. Daar hebt ge wat ik zou willen noemen haar literair gemakkelijk bewegen. Beiden schrijven een weergaloos vlotte, direct overzichtelijke taal en een hartversterkende op de man af samengestelde dialoog. Zij zijn echt vroùw! Zij hebben er de onvolprezen intuïtie, de innemendheid, charme, vlijt en niet te vergeten de moederlijk-teedere aandachtigheid voor. Beiden maakten voor verschillende van haar romans uitgebreide voorstudies op historisch en economisch gebied. Beiden beheerschen het Mann-Weib probleem. Zij hebben zich verdiept in het menschelijk tekort en in de ontelbare zielige misverstanden, die aanleiding geven tot de zoo ernstige familie- of maatschappijconflicten. In haar boek ‘Symphonie en Jazz’ bewees Eline van Stuwe over een karakterologische ontleedkracht te beschikken, die in staat was veel wat in den mensch versluierd aanwezig is, volkomen aan de oppervlakte te brengen. In de ‘Tiara van de hertogin van Berwick’ kon zij haar krachten niet ten volle ontplooien. Door dit boeiende verhaal van het bekende moderne meisjestype, thans uit de hoogste adellijke kringen van Engeland, is een detective-intrige gevlochten met een verrassende oplossing, die een Edgar Wallace haar had kunnen benijden. Maar toch ontleent deze roman zijn waarde meer aan de pittige en picturale beschrijving van dit aristocratische milieu met zijn liaisons, braspartijen en teleurstellingen, dan aan een opvallende psychologie. Dit alles is echter op zulk een vakkundige en vitale manier weergegeven, dat wij ook uit dezen roman het bijzondere talent van Eline van Stuwe gemakkelijk kunnen herkennen en waardeeren. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} C. en M. Scharten-Antink. De Gave Gulden. - Amsterdam, '34. N.V. Wereldbibliotheek. Het wordt zoo langzamerhand gewoonte dat de Schartens van de jongeren slechte kritieken krijgen. In het algemeen ziet men bij het opkomen van een nieuwe generatie een verguizing van de voorgaande. En heel erg is dit eigenlijk niet. Het enthousiasme van de jeugd, het ideaal voor de nieuwe beginselen is dikwijls oorzaak dat er eenzijdig en partijdig en daardoor onrechtvaardig wordt beoordeeld. Dit is daarom echter van niet zulk ingrijpend belang, omdat het werkelijk voortreffelijke kunstwerk, hetzij essay, gedicht of roman in welken tijd ook geschreven, intensief beschouwd, boven zijn tijd staat. Het werkelijk goede onttrekt zich aan elk etiket, sterft schijnbaar vele dooden, om tenslotte toch voorgoed te blijven leven. In mijn jeugd hadden schrijvers als Querido, Heijermans, Robbers, Johan de Meester en de Schartens hun bloeiperiode reeds bereikt en ik heb mij met het werk van de Schartens meermalen bezig gehouden. Hoeveel goeds hun laatste roman ook bevat, ik moet eerlijk zeggen dat er momenteel veel belangrijker werk wordt verricht. Maar dit is het niet alleen; de Schartens zijn achteruit gegaan. Ik denk aan het coloristische, wijngaardgeurige verhaal ‘'t Geluk hangt als een Druiventros....’, aan de bijzondere compositie en de uiterst gevarieerde psychologie uit ‘Een huis vol menschen’. Neem de veel te langdradige deelen van ‘Het leven van Francesco Campana’ en de dito van ‘De Nar uit de Maremmen’ en belangwekkende bladzijden vol verve, andere van grondige menschenkennis getuigend zult gij daar toch vinden. Tusschen deze uitgebreide epische werken kunt ge het aristocratische en ironische verhaal van ‘Jhr. Mr. James de Beyll’ als een charmant intermezzo beschouwen. Het verwijt hun gedaan, dat verschillende Italianen op zijn Hollandsche reageeren is niet altijd geheel onverdiend. Belangrijker is echter dat de Schartens toch wel dit natuurlijk tijdsgevoel mogen bezitten, dat zij hun toekomstigen lezer niet meer kunnen vermoeien met ontegenzeggelijk verdienstelijke maar afmattende natuurbeschrijvingen, zooals in de meeste der bovengenoemde werken is geschied. In ‘De Gave Gulden’, een boek dat het wel en wee, maar vooral {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} het wee van het huwelijksleven laat zien, toonen zij zich voor de zooveelste maal auteurs met inzicht in den mensch, zijn zielige liefde's- en andere conflicten. Bets, de gescheiden vrouw, die door een journalist-tooneelschrijver, eveneens een gescheiden man, wordt ingepalmd, omdat zij over een respectabel aantal gave guldens beschikt, leeft, en met haar leed voelen we mee. De laatste bladzijde van het boek is ontroerend en meedoogenloos als het leven zelf. Mijn groot respect echter voor wat zij ons vroeger schonken, dwingt mij er toe te zeggen, dat hun onderwerpen ons niet meer dat belang kunnen inboezemen als dit twintig jaar geleden het geval was. Dit laatste zou wellicht nog niet van zulk een ingrijpende beteekenis zijn, wanneer zij ons voortdurend van de echtheid hunner beschrijvingen konden overtuigen; wanneer de situaties altijd natuurlijk waren en de karakters volledig verantwoord. In dezen roman zijn de auteurs hierin niet geheel geslaagd. Johan van der Woude. Straat Magellanes. - Utrecht z.j. W. de Haan. Een roman, die buiten het gewone Hollandsche huiskamermilieu valt. Ik zal even niet denken aan Jack London's ‘Sea-Wolf’, het ruige verhaal van den kaperkapitein, die slechts gehoorzaamt aan eigen wil en kracht en voor wien er slechts één recht bestaat: dat van zijn eigen sterke persoonlijkheid. Ook zal ik het eveneens in ons land zoo bekende ‘Das Totenschiff’ van Ben Traven buiten beschouwing laten, doch mij slechts bepalen tot ‘Het Fregatschip Johanna Maria’ van Arthur van Schendel en ‘The nigger of the Narcissus’ van Joseph Conrad. De taal van Van Schendel dringt in je, laat je niet gauw los, toch heeft hij ons met deze taalhanteering geen voluit echte zeelui verbeeld. Bij Johan van der Woude's verhaal van den tocht van Olivier van Noordt door de Straat Magellanes in de jaren 1599 en 1600 treffen we een verwoording aan, die wel eenvoudig is, maar niet zeer oorspronkelijk. Dat neemt echter niet weg dat de beschrijving van den tocht en van de hoofdpersonen: den stoeren admiraal Van Noordt, den weifelenden vice-admiraal Jacob Claeszoon, dien de langdurige reis en haar ontberingen tenslotte rijp maken voor de Jago-influisteringen van zijn geniepigen stuurman Buytenwech {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} en hem tenslotte afkeerig doen zijn van zijn betrouwbaren uit-éénstuk-Hollander, luitenant Lambert Biesman, toch wel aardig geslaagd is. De heer Van der Woude heeft met kennis van zaken (niet alleen historische) den tocht naar en door de Straat van Magellanes besechreven. Ik moet er echter bij noteeren dat hij het scheepsvolk vanaf de ‘Campagne’ bekeken heeft. En hier herinner ik mij ‘The nigger of the Narcissus’. Joseph Conrad heeft voor zijn onderwerp ‘betaald’ (Dirk Coster) en er de eenig juiste plastiek voor gevonden. Een samengaan dus van de twee kwaliteiten, die onze Nederlandsche auteurs Van Schendel en Van der Woude ieder afzonderlijk in hun zeemansverhalen vertoonen. Bij Van Schendel treffen we geen onechte of reeds ‘overleden’ beelden aan, bij Van der Woude echter geen in de verte toch iets te geromantiseerden bootsman op de wijze van Van Schendel. Joseph Conrad, die jaren lang op Engelsche vrachtschepen gezagvoerder is geweest, heeft in zijn verhaal behalve de strakke verbeelding van echte varensgezellen ook nog de magische sfeer weten op te nemen van het buitenmaatschappelijk samenleven van mannen op een boot van de groote vaart. Ook Conrad beschrijft één reis, al heeft deze eenige honderden jaren later plaats gehad. De typische scheepsvolk-huishouding (op een vrachtboot wel te verstaan) zal gedurende die honderden jaren, evenals het leven bij de boeren op het land, intensief beschouwd, wel niet zoo veel veranderd zijn. De innerlijke spanning die Conrad in zijn boek weet te bereiken, ontstaat doordat deze buitengewone schrijver het niet tastbaar-sferische in het leven der zeeelui toch durend zichtbaren vorm heeft weten te geven. Dit vermag alleen een groot taalplasticus. De knappe psycholoog Johan van der Woude is van deze artistieke volmaaktheid nog vele ‘knoopen’ verwijderd. Maar een forsch en boeiend zeemansverhaal dat ik gaarne aanbeveel, heeft Johan van der Woude ons met zijn eersten roman ongetwijfeld geschonken. Dez. De Faun. - Utrecht z.j. De Haan. De auteur van ‘Straat Magellanes’ publiceert nog niet zoo lang, maar ik had hem al wel in de gaten. Er zijn enkele namen {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} van talentvolle roman- of novelle-debutanten, die je onder tientallen betrekkelijk waardelooze publicaties in je opneemt en onthoudt. Bep Vuyk, B. Stroman, J. v.d. Woude, Henriëtte van Eyck, C. Rijnsdorp, en zoo heb ik er nog meer in mijn literaire vestjeszak. Nooit genoeg natuurlijk. Het heugelijke verschijnsel doet zich echter voor, dat ik toch belangrijk meer verteltalent te noteeren krijg dan voor tien, vijftien jaar terug. Welke pessimist ziet het nu nog zoo donker voor onze vaderlandsche letterkundige toekomst in? Greshoff, Nijhoff, Marsman en Du Perron, vermoed ik. Enfin, het zijn mannetjesputters, ze kunnen het weten. Het is mij echter bekend, dat sommige mijner lezers belang stellen in mijn meening hieromtrent. Welnu: we gaan vooruit en hard! Ik denk nu vooral aan onze jonge romankunst. Ook de heer Van der Woude heeft reeds vroeger royaal bewezen dat hij wat kan. Dit blijkt zelfs nog uit eenige plaatsen van zijn niet tot fantasie geworden verhaal ‘De Faun’. Het buitengewoon dichterlijk en mystisch gegeven heeft hem parten gespeeld. A. Roland Holst had deze zware taak wellicht gaaf kunnen volbrengen. J. v.d. Woude kan veel soepeler en overtuigender schrijven dan hij hier heeft gedaan. Dit verhaal is geen vleesch en geen visch. De auteur zal dit zelf wel inzien en het zou mij niets verwonderen, wanneer dit artistieke inzicht tevens in de naaste toekomst een vertelling zal opleveren, die evenals zijn werk van gansch andere allure ‘Straat Magellanes’ wederom den toets der kritiek met glans kan doorstaan. Dr. N. Japikse. Prins Willem III. De Stadhouder-Koning. Deel II. - Amsterdam, 1933. J.M. Meulenhoff. Een historisch werk van belangwekkende beteekenis. Ik zou zoo zeggen voor den vakman zeer de moeite waard en ook voor den leek om van te smullen. Want dit uitgebreide werk behandelt in levendige en klare taal zeer overzichtelijk gecompliceerde historische verwikkelingen. Men moet wel ver boven zijn onderwerp staan om deze historische gebeurtenissen op zulk een eenvoudige en toch complete en diepgaande manier onder onze aandacht te kunnen brengen! Wie er ook maar eenige historische {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} belangstelling op nahoudt, zal van de eerste tot de laatste bladzijde geïnteresseerd lezen. Het standaardwerk behandelt onze situatie ten opzichte van Frankrijk, het huwelijk van den Prins, het leven van het leger en het Hof. Het leerzame boek geeft ons vervolgens de feitelijkheden van de expeditie naar Engeland. Het rijke werk bevat verder een overzicht der biographieën van Willem III. Wij zijn Dr. N. Japikse voor dezen uitgebreiden historischen arbeid, die ons op zulk een eenvoudige manier een beeld geeft van een der ingewikkeldste perioden uit onze geschiedenis, zeer dankbaar. En gaarne brengen wij ook uitgever J.M. Meulenhoff onze hulde voor de smaakvolle en deskundge wijze waarop hij dit historische levenswerk het licht deed zien. Aug. v. Cauwelaert. Harry. - Amsterdam z.j. P.N. van Kampen en Zoon N.V. Een boek dat men dient te kennen. Voortreffelijk gezien en gevoeld. Beheersching tempert in dit droeve verhaal nergens het schrijverstemperament in die mate, dat de dramatische verbeeldingskracht hierdoor te kort schiet. Volkomen eerlijk, naakt en waar beschrijft deze auteur het simpele en toch zoo bewogen leven van den boer Harry. Een niets ontziende waarheidsdrift maakt in de romankunst twee markante schrijfmethodes mogelijk. De beheerscht verhalende die het beeld zonder pregnante contour of kleur vlotweg in den stroom der zinnen meevoert (Aug. van Cauwelaert), of de als stilstaande stijl waarbij de extra geaccentueerde beelden - natuurlijk wanneer zij zuiver en kenmerkend zijn - de dramatische kracht van het verhaal opvoeren. In verband met deze laatste stijlsoort veroorloof ik mij te wijzen op de boeken van Van Cauwelaert's talentvollen jongen landgenoot Lode Zielens. Wat men met een dergelijke hanteering van het taalinstrument vermag te bereiken, bewijst bijv. diens dramatische sterke werk ‘Het duistere Bloed’. De gladde schrijfwijze van Van Cauwelaert is echter niet minder inkervend en overzichtelijk. Bovendien bereikt hij dezelfde effecten met nog geringere machtsmiddelen. Van Van Cauwelaert's kunst kan men niet zeggen dat zij uiterlijk modern is, zeker niet ultra-modern, maar wel dat zijn boek ‘Harry’ innerlijk van alle tijden is. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit boek vormt ongetwijfeld een uitzondering op den stroom der boeken, die elk jaar aan de markt komen. Deze Vlaming is een groot verteller. Als zoodanig overtreft hij Lode Zielens ongetwijfeld. Tot nog toe althans. Meermalen weet hij de onbarmhartigheid van het rottende leven, de pijn der herinnering, de bestiale woede, veroorzaakt door wanhoop en fatum, op simpele en daarom juist indringende wijze weer te geven. Deze roman openbaart den opmerkzamen hiervoor ontvankelijken lezer een brok leven, waarin ge een eenvoudige, onbaatzuchtige mensch ziet dwalen, liefhebben en te gronde gaan. In al zijn nietigheid is Harry vooral een minnaar én een vader, een zwerver, een zoeker naar leven, woeligheid én.... naar rust, die hij nergens zal vinden. Zijn temperament doet hem zijn lief doodsteken, zonder hem nochtans in engeren zin tot moordenaar te kunnen maken. De avonturier in hem is de schuld dat hij meewerkt aan een diefstal. Voor beide wandaden verdient hij, grondig doorschouwd, de gevangenis niet. Hij is zwerver van natuur. Zijn verre voorouders waren het reeds. Zijn broers en hij hebben deze koorts in hoogen graad geërfd. De vele bladzijden, die zijn gevangenschap en terugkeer in het leven meesterlijk suggereeren, behooren tot de meerdere onvergetelijke van dit boek. Slechts weinige Noord-Nederlanders zijn in staat hem dit zoo gaaf na te doen. Willem Elsschot. Een Ontgoocheling. - Amsterdam z.j. P.N. v. Kampen en Zoon. Reeds een vijftiental jaren geleden schreef Elsschot deze novelle, spelend te Antwerpen. Wij weten het nu voor altijd dat deze origineele schrijver bij uitstek de kunst verstaat om het schijnbaar onbeduidende en nuchtere omhoog te tillen tot in de vlam der waarheid, waar veelal achter komische situaties de kervend tragische accenten zichtbaar worden. Niemand beter in Vlaanderen en in Holland dan deze auteur kan ons met een paar rake bladzijden, die zoo ‘en passant’ geschreven lijken, duidelijk maken wat het voor een zieligen kleinburger als De Keizer werkelijk voluit beteekent, wanneer hij als voorzitter van zijn buurtvereenigingetje ‘De lustige Whistspelers’ aan den dijk wordt gezet. Een knappe, heel gevoelige novelle. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Franz de Backer. Longinus. - Arnhem, 1934. N.V. Van Loghum Slaterus. Uitg.-Maatschappij. Longinus heeft het goddelijke bloed van Jezus gestort, toen hij hem zijn speer in de borst stak. Gelijk Ahasverus doolt Longinus op aarde rond. De oorlog werd dezen zonderlingen mensch tot een obsessie. In dit kleine, zeer schoone verhaal werd deze gruwelijke episode vastgelegd. Met groote fijngevoeligheid en treffenden eenvoud is de auteur hierbij te werk gegaan, waaraan zich bovendien een buitengewoon fraaie woordplastiek paart. ‘Longinus’ van Franz de Backer is een klein kunstwerk van hoog gehalte. Lode Monteyne. De Sabbe's. - Antwerpen. Uitgegeven in opdracht van het Maurits Sabbe-Comité. Een huldeblijk ter eere van den zestigsten verjaardag van Prof. Dr. Maurits Sabbe, conservator van het Museum Plantin-Moretus, en bekend auteur. Het uitgebreide en met groote kennis en liefde geschreven werk is de aanvankelijke bedoeling nog een heel eind voorbijgestreefd, want het is een boek over het geslacht der Sabbe's geworden, n.l. over Julius Sabbe en zijn beide zoons Herman en Maurits. Uiteraard zijn de verdiensten van Julius en Herman van te localen aard, dan dat wij hiervoor die groote belangstelling kunnen hebben als de Vlamingen zelf. Voor ons zijn de vele bladzijden uit dit knappe boek die over den romancier, novellist en criticus Maurits Sabbe handelen, van het meeste belang. Want de verdienste van dezen zestigjarigen Vlaming zijn het tegendeel van plaatselijk. Heel Holland kent en houdt van den humorvollen auteur van ‘De Filosoof van 't Sashuis’ (1907). Lode Monteyne heeft met dit boek een zeer verdienstelijk werk gedaan. Wij weten nu wat de Sabbe's voor Vlaanderen beteekenen. Met tal van trekjes heeft hij ons bovendien een scherp portret gegeven van den auteur Maurits Sabbe. Het boek verschaft geen droog wetenschappelijk materiaal, maar het is in bijzonder goed klinkend Nederlandsch geschreven en het levert toch een compleet en aantrekkelijk beeld van den talentvollen schrijver en zijn werk. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} De analyse die Lode Monteyne van de verschillende werken geeft, zijn behandeling van de voornaamste figuren uit boeken als ‘Een Mei van Vroomheid’ (1903), ‘De Nood der Bariseele's’ (1912), ‘'t Pastoorken van Schaerdycke’ (1919), ‘'t Kwartet der Jacobijnen’ (1920), stellen opnieuw en duidelijker wellicht dan ooit te voren de bijzondere kwaliteiten in het licht van den bescheiden auteur van bovengenoemde werken. Klaar en overzichtelijk maakt Lode Monteyne ons voelbaar dat Maurits Sabbe als geestig en fijngevoelig romancier en novellist, scherpzinnig essayist en criticus en als geleerd historicus de meest representatieve persoonlijkheid van zijn geslacht is. Wij hier in Holland hielden al van den fijngevoeligen en geestigen schrijver Maurits Sabbe. De auteur van de ‘Sabbe's’ moge het zich echter tot een niet geringe verdienste rekenen, dat hij door zijn zeer sympathiek en inlichtend werk, objectief en aan de bronnen getoetst, onze genegenheid voor den jubileerenden auteur nog heeft versterkt. André de Ridder. Paul Kenis. - Overdruk uit ‘De Vlaamsche Gids’, Oct. 1934. Ik ben blij met deze slechts weinige bladen overdruk. Gevoelige woorden van een vriend over een vriend, een kunstenaar over een kunstenaar, versierd met die zeldzame eerlijkheid, die alleen een waarachtig kameraad kan schenken. Paul Kenis is Vlaanderen en ons te vroeg, op 49-jarigen leeftijd reeds, ontvallen. André de Ridder schrijft over den stillen weemoed en de sentimenteele vervoering die hem kenmerkten. Kenis was naar buiten toe demokratisch; hij voelde zich met den gewoonsten mensch verbonden. In zijn liefde voor de kunst was hij aristocratisch. Zijn artistieke kwaliteiten komen in zijn boeken ‘Roman van een Jeugd’, ‘De kleine Mademoiselle Cerisette’ en ‘Fêtes galantes’ het volledigst tot haar recht. Te midden van zijn vruchtbaren arbeid eischte de dood hem op. Het stemt wel zeer droef te moeten bedenken, hoeveel edel en schoon werk ons deze sympathieke auteur nog had kunnen geven. Met hart en ziel was hij aan het mooie boek verpand; zijn hartstochtelijke liefde voor de literatuur was van een zeldzame oprechtheid. Hij ruste in vrede. Max Kijzer. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Nieuwe Gids. Jaargang 51. Deel 5.] Nadruk van de artikelen in dit tijdschrift is verboden. (Art. 15, al. 3, Auteurswet 1912.) De ‘Prefaces’ van Wordsworth door Khouw Bian Tie. Aan Architect Liem Bwan Tjie. In de Voorredenen, die Wordsworth ter begeleiding zijner gedichten schreef, vindt men de denkbeelden van den dichter uiteengezet over poëzie in het algemeen en zijn eigen kunst in het bijzonder. Zijn betoog trekt zich samen rondom één begrip: de ‘poetic diction’ namelijk. Daarover heeft Wordsworth, tot groote verwondering van velen, zijn strengen banvloek uitgesproken. Hij verwenschte haar als een onwaarachtig bestanddeel der kunst en uit zijn eigen poëzie heeft hij haar zoo categorisch mogelijk trachten te weren. ‘There wil also be found in these volumes little of what is usually called poetic diction; as much pain has been taken to avoid it as is ordinarily taken to produce it.’ 1) Wat is het, waartegen Wordsworth zich zoo krachtig verzette, wat is ‘Poetic diction’? Een scherp omlijnde beteekenis heeft de dichter aan het voorwerp zijner veroordeeling niet gegeven. Toch is het niet moeilijk om achter die beteekenis te komen. Daarvoor heeft men slechts zijn uiteenzettingen te volgen over den aard zijner eigen kunst. Deze nu heeft tot object de dingen des gewonen levens, ‘incidents and situations’, naar zijn eigen {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} verklaring, ‘from common life’. En in overeenstemming daarmee, met die voorvallen en toestanden uit het gewone leven, die hij bezong, wenschte Wordsworth in zijn poëzie ook te bezigen de door ieder aangewende en derhalve voor ieder verstaanbare taal. Men leze hem slechts zelf: ‘The principal object.... proposed in these poems was to choose incidents and situations from common life, and to relate or describe them throughout as far as possible in a selection of language really used by men....’ 1) en verder: ‘This (het vermijden van “poetic diction”) has been done for the reason already alleged to bring my language near to the language of men.’ 2) Dat was dus het groote doel van Wordsworth's streven: hij wilde het dagelijksch leven met al zijn gebeuringen beschrijven en wel in een taal, die in overeenstemming daarmee, eveneens aan dat dagelijksch leven diende te worden ontleend. Eenvoud, klaarheid en onmiddellijkheid, - die wilde hij terugbrengen in de poëzie. Na deze uiteenzettingen is het niet meer moeilijk om zijn bedoeling met ‘poetic diction’ te verstaan. Wie ooit een gedicht gelezen heeft, zal vanzelf merken, dat daarin een taal gebezigd wordt, die gansch anders is dan de daagsche. As the earth when leaves are dead As the night when sleep is sped As the heart when joy is fled, I am left lone, alone. Aldus zong een dichter van zijn gevoel van verlatenheid. Geen sterveling nu, in het gewone leven over verlatenheid sprekend of schrijvend, zal het in zijn hoofd halen, om het te hebben over doode bladeren, slapelooze nachten en vreugd-verlaten harten. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo spreekt en schrijft men gewoonlijk niet, men gebruikt geen taal, die ‘overwoekerd’ is met beelden en vergelijkingen. Ziedaar het onderscheid: in het leven van allen dag spreekt en schrijft men gewoon, men ‘smukt’ en ‘siert’ zijn taal niet op. Dat doen de dichters, die er aldus een eigen zeggingswijze op na houden. Welnu, met ‘poetic diction’ bedoelde Wordsworth de ‘opgetuigde’ taal der laatsten. ‘The reader will find’, zoo verklaarde hij, ‘that personifications of abstract ideas rarely occur in these volumes and are utterly rejected as an ordinary device to elevate style....’ 1) Kort gezegd beteekent zijn verzet tegen ‘poetic diction’ dus een verzet tegen het beeld in de poëzie. De literair-critisch belangrijke vraag stelt zich nu: Wat te denken van deze streng-afwijzende houding van een vermaard dichter tegen de metaphoor? Is beeldvorming niet juist een der voornaamste eigenschappen van ware kunst? Men leze slechts de groote dichters en men zal bij hen een overvloed vinden van beelden, die voor het oog opvlotten diep gekleurd of zacht getint en het hart nu eens stil maken en dan weer vervoeren al naar gelang de ziel van den scheppenden kunstenaar het wil en wenscht. Wat nu is juist? Wordsworth's uitspraak.... of de gestaêge werkzaamheid van dichtersgeslacht na geslacht? * * * Reeds Wordsworth's vriend en tijdgenoot, de baanbrekende dichter en criticus S.T. Coleridge, heeft in breede en scherpzinnige verhandelingen aangetoond, dat Wordsworth's voornemen om in zijn poëzie de dagelijks aangewende taal te bezigen, verre van verwezenlijkt is. Hij kon zulks niet en nooit verwezenlijken, omdat er tusschen de gesproken taal en die der dichters een essentieel verschil bestaat. Zelfs daar, waar Wordsworth in zijn pogen geslaagd schijnt te zijn, heeft hij in werkelijkheid, naar Coleridge's overtuiging, gefaald. Aan de hand van een voorbeeld heeft hij zulks duidelijk gemaakt. Wordsworth schreef eens een gedicht, ‘The last of the Flock’, dat aldus begint: {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} In distant countries have I been And yet I have not often seen A healthy man, a man full grown, Weep in the public roads alone. But such a one on English ground And in the broad highway I met; Along the broad highway he came, His cheeks with tears were wet: Sturdy he seemed though he was sad, And in his arms a Lamb he had. Bij eerste lezing lijken deze regels een verwezenlijking te zijn van Wordsworth's idealen. Hier immers geen verheven of kunstige of beeldrijke taal, maar één, waarin woorden voorkomen, zoo alledaagsch en algemeen gangbaar, dat zij inderdaad voor ieder begrijpelijk zijn. En toch heeft Wordsworth ook hier, of misschien juist hier, gefaald. Want, teekende Coleridge bij dit gedicht zeer treffend aan: ‘The words here are doubtless such as are current in all ranks of life; and of course not less so in the hamlet and cottage than in the shop, manufactury, college or palace. But is this the order, in which the rustic would have placed the words?’ (Biographia Literaria.) Met deze vraag heeft de scherpe geest van den grooten Engelschman de zaak in het hart getroffen. Zeker, hij erkende, de woorden in het gedicht zijn een ieder bekend. Maar zullen zij ook zóó worden gerangschikt? Neen, hij meende, dat de gewone man, het over hetzelfde hebbend als Wordsworth het veeleer zoo zeggen zou: ‘I have been in many parts, far and near, and I don't know that I ever saw before a man crying by himself in the public road; a grown man, I mean, that was neither rich, nor hurt etc. etc.’ (Biographia literaria.) En inderdaad, wie zal durven en kunnen ontkennen, dat de ‘language of men’ meer op Coleridge's lezing gelijkt dan op die door Wordsworth weergegeven? Wordsworth gebruikte wel alledaagsche woorden, maar hij schikte ze toch anders dan de doorsnee mensch het doen zou. Bovendien kan hier in aansluiting {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} op Coleridge worden opgemerkt, dat de gewone man er niet aan denken zou om in zijn taal rijmen te gebruiken. Hetgeen Wordsworth wel deed! Zoo verschilt Wordsworth's taal, ofschoon uit woorden bestaand, die aan het dagelijksch gebruik ontleend zijn, door maat en rijm dus toch van de taal der gewone menschen. En op die wijze staan tegenover Wordsworth's verwerping der dichterlijke taal niet alleen de scheppingen van alle waarachtige kunstenaars, maar staat ook.... zijn eigen werk. Wat nu te denken van dit alles? Is Wordsworth's theorie dan waardeloos? Hij was toch niet de eerste de beste van zijn tijd. * * * Om de waarde van Wordsworth's gedachten te kunnen bepalen, moet men hem goed lezen en goed verstaan, dat is, hem beoordeelen naar het geheel van zijn werk en niet naar een enkele uitspraak alleen. Wordsworth dan verbande het beeld uit de poëzie en verklaarde voor zich zelf naar een dichtkunst te streven, die op de taal der gewone menschen lijken zou. In zijn ‘Preface’ echter al, maakte hij een restrictie. Hij wilde niet de taal van het dagelijksch leven als zoodanig gebruiken, maar heel enkel zooveel mogelijk benaderen. ‘To bring my language near to the language of men’, dat heette zijn streven te zijn, maar elders sprak hij van een ‘selection of language really used by men.’ Niet de taal die door de menschen gebruikt wordt derhalve, maar een selectie ervan. Blijkbaar achtte hij de gesproken, door ieder gebezigde taal, toch niet voldoende om er zijn ontroeringen mee uit te drukken. Daarvoor is noodig, dat hij selecteert. Maar het ongeselecteerde materiaal is niet gelijk aan het geselecteerde, de gesproken taal derhalve niet identiek met die der dichters. Door selectie krijgt men iets anders, iets beters. Zoo herkent men in sierlijke vazen niet meer het ruwe, onbewerkte kristal en in harmonisch gelijnde beelden niet het hoekige, vormelooze marmer. Bij nadere lezing blijkt aldus, dat Wordsworth's kunst-ideaal niet bestaat in een zoo getrouw mogelijke navolging van de taal van allen dag. Want hij erkende: de taal der dichters is een {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} geselecteerde taal. Maar waarin bestaat Wordsworth's taal dan wèl? Zelf bezorgd voor een verkeerden uitleg van zijn bedoelingen, heeft hij aan zijn ‘Preface’ een ‘Appendix’ toegevoegd en een ‘Essay, supplementary to the preface.’ Vooral de Appendix is in dit opzicht belangrijk. In zijn Essay schrijft hij veel over de misvattingen van de critiek, belangwekkend, maar niet belangrijk voor de zaak, waar het hier om gaat. Welnu, in zijn Appendix begint Wordsworth met te verklaren bezorgd te zijn voor misverstand over zijn veroordeeling van de dichterlijke taal. In de Preface had hij geen plaatsruimte genoeg om er verder over uit te weiden. Daarom is hij ook ‘anxious to give an exact notion of the sense in which the phrase poetic diction has been used.’ En dan volgt zijn belangwekkende uitweiding over de dichterlijke taal. In het kort komt zij hierop neer: De eerste dichters der menschheid schreven gewoonlijk naar aanleiding van werkelijke gebeurtenissen, die ook door andere, niet-dichters, konden worden opgemerkt. Omdat zij schreven vanuit een sterk gevoel, was hun taal ook vanzelf gedurfder en overdrachtelijker. ‘The earliest poets of all nations generally wrote from passion excited by real events; they wrote naturally and as men: feeling powerfully as they did, their language was daring and figurative....’ aldus Wordsworth's eigen woorden. De door deze eerste dichters geschreven taal nu werd schoon bevonden. Zij wàs ook schoon, aangezien zij de nauwkeurige weergave vormde van wat er aan Schoonheid in hunne zielen leefde. Zoo werden zij bemind en geëerd en tijdgenooten en nazaten merkten met welk een bewondering en bereidheid hun werken ontvangen werden. En velen onder hen begeerden eveneens den roem dier eerste poëten. En merkende, dat men hen vereerde om hun uitzonderlijke taal, trachtten ook zij de eigenaardigheden dier taal na te bootsen met de hoop voor zich zelf den begeerden roem te verkrijgen. Zonder de groote passie der kunstenaars derhalve, kwamen ook zij met een taal, die schoon en schitterend leek. Hoor Wordsworth zelf: {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘In succeeding times Poets and Men ambitious of the fame of Poets, perceiving the difference of such language and desirous of producing the same effect without being animated by the same passion, set themselves to a mechanical adoption of the figures of speech, and made use of them, sometimes with propriety, but much more frequently applied them to feelings and thoughts with which they had no natural connection whatsoever.’ 1) Zoo zijn er dus twee categorieën van schrijvers: Een die der echte dichters, een andere die der pseudo-poëten. De eersten dragen een rijkdom van ontroeringen in zich, die zij uiten in een taal vol beelden en vergelijkingen; de laatsten bezitten genoemde ontroeringen niet, maar schrijven niettemin in een taal, die zij versieren met de al of niet gevarieerde wendingen der waarachtige dichters. En aldus ontstond de dichterlijke taal, die klaarblijkelijk daarin bestaat, dat beelden en vergelijkingen worden gebruikt, zònder de ontroeringen, waarvan zij de belichaming dienen te zijn. Zoo worden zij holle phrasen, die niets vertegenwoordigen en daarom ook niet ontroeren kunnen. Zij zijn geen bewegingen van een levendig gevoel, maar zij zijn bewegingen, kunstmatig in gang gehouden door de eerzucht en smakeloosheid van een veel-willend, maar weinig kunnend mensch. De waarachtige dichterlijke taal is organisch uit de ziel van den kunstenaar te voorschijn gekomen, de nagevolgde dichterlijke taal is mechanisch samengesteld, zij is maakwerk. Het was over deze, waarover Wordsworth zijn scherp-veroordeelend woord sprak. Hij verzette zich niet tegen het beeld als zoodanig, tegen een zinrijker taal dan die der gewone menschen. Zelf erkende hij: de eerste dichters, ‘feeling powerfully as they did, their language was daring and figurative’, en verder, ‘it is indeed true that the language of the earliest poets was felt to differ materially from ordinary language, because it was the language of extraordinary occasion.’ Ziedaar, duidelijker kan het niet: Ook Wordsworth besefte, dat de taal der dichters essentieel anders moet zijn dan die der {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} gewone menschen. Zij immers heeft betrekking op buitengewone toestanden. Tegen die taal, gansch verscheiden als zij is van de dagelijks aangewende, verzette hij zich niet meer. Maar dat, wat hij afwees, was het nagevolgde, gesterotypeerde beeld, het beeld, dat geen gevoel vertegenwoordigt en alleen wordt gebezigd als een bedrieglijk ornament. Men heeft gezien hoe mooi een kerktoren is en hem nabouwend plaatste men hem op een boerenhoeve. Tegen dit mechanische werk kantte zich Wordsworth met al de kracht van zijn overtuiging. Aldus geeft Wordsworth's Appendix een anderen kijk op zijn denkbeelden over de dichterlijke taal. De waarachtige dichterlijke taal, zooals die vanzelf en onbewust ontstaat in de mysterievolle diepten van den begenadigden kunstenaar, werd door hem positief erkend; zijn veroordeelend woord gold het gevoellooze, nagevolgde beeld. Wat hij wilde, was: terug naar het zuivere beeld, het beeld, dat de adaequate uitdrukking is van een waarachtig gevoelde ontroering. Maar zoo opgevat bestaat er geen tegenstelling tusschen Wordsworth's uitspraak en de werkzaamheid der kunstenaars. Want dezen bezigen geen nagevolgde taal, wat zij neerschrijven is een organisch product van hun scheppende ziel. Evenmin is Wordsworth's veroordeeling in tegenspraak met zijn eigen werk. Want Wordsworth is een groot kunstenaar: de beelden, die hij vond, waren spontaan gerezen vormen, waarin voor altijd zijn ontroeringen vervat zijn. Wordsworth's veroordeeling gold het valsche beeld, - maar noch de dichters, noch hij zelf hebben zich daaraan schuldig gemaakt. Zoo lossen de oogenschijnlijke tegenstellingen zich dus op in een harmonie: er is harmonie tusschen Wordsworth's philippica tegen ‘poetic diction’ en de werkzaamheid van alle waarachtige kunstenaars, hem inbegrepen. * * * Eén vraag nog moet worden beantwoord: Hoe komt het, dat Wordsworth, zeer wel de noodzakelijkheid inziende van een verschil tusschen de taal der dichters en die der gewone menschen, op vele plaatsen nochtans verklaringen aflegt als:.... to bring my language near to the language of men,.... en elders: {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} ....personifications of abstract ideas rarely occur in these volumes and are utterly rejected as an ordinary device to elevate the style....? Men kan bij dergelijke passages toch niet aan den indruk ontkomen, dat Wordsworth met ‘poetic diction’ in den onwaren zin des woords, mee de werkelijke dichterlijke taal afwijzen wilde. Het antwoord op de gestelde vraag kan niet korter luiden dan door Kloos gegeven in zijn Inleiding tot de gedichten van Jacques Perk: ‘Men had de verbeelding gestereotypeerd en daardoor verwrongen; zoo eischte de natuurlijke loop der dingen, dat men begon met alle verbeelding te veroordeelen.’ Zoo zijn inderdaad Wordsworth's vaak letterlijke veroordeeringen van de dichterlijke taal te verklaren: als een reactie tegen sleur en onwaarachtigheid. Hij zag hoe wat eenmaal schoon was bij de eerste dichters, verlaagd werd tot schijn en pose en in zijn ijver om het schoone te zuiveren, wierp hij het kind met het badwater weg. Hij ging te ver. Ook gaf tot die overdrijving waarschijnlijk aanleiding de aard van zijn eigen kunst. Hij toch behandelt in zijn gedichten vaak de allereenvoudigste dingen. Daarbij past noodzakelijk een eenvoudige taal. Bij een gegeven als in: We are seven verwerkt b.v. zouden het statige rhythme en de beeldenrijkdom van Paradise Lost niet passen. Misschen heeft Wordsworth te veel naar zich zelf gekeken en van de anderen geëischt, wat bij hem inderdaad zoo innig mooi kan zijn. Te ver doorgedreven reactie èn de eenvoud van zijn eigen kunst zijn aldus de oorzaken van zijn veroordeeling niet alleen van de valsche, maar ook van de waarachtige dichterlijke taal. Zijn nadere uiteenzettingen intusschen zijn daar om te getuigen, dat hij in den grond van de zaak de dingen wel degelijk zuiver zag. En zoo vormen zijn voorredenen in hun geheel een bewijs te meer voor de juistheid van wat reeds in de Oudheid door Plato is gevoeld en door de lateren is bevestigd en door hemzelf ook met zooveel woorden geformuleerd: ‘All good poetry is the spontaneous overflow of powerful feelings.’ {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Afscheid van Forum door Jacob Hiegentlich. Ondanks sommige bezwaren die we tegen de methoden van de Forumgroep hadden, betreuren we ten zeerste de opheffing van dit maandblad, waar in tegenstelling met het veldwinnend vernauwd chauvinistisch bewustzijn onzer dagen 'n cosmopolitische geest heerschte. De rationeele denkwijs en de aanval op de heilige huisjes van fraze en schijnschoon vielen te waardeeren, al vreesde men dat 't kind met 't waschwater werd weggegooid, immers het negativisme leek Forums sterkste zijde. Op Ter Braaks philippica tegen de schoonheid volgde echter aldra 'n amende honorable, men had uit tactische overwegingen tijdelijk de poésie pure naar elders verwezen en er 'n merkwaardig soort van rijmkunst, amphibie tusschen journalistiek en bittertafelfilosophie ten troon verheven, men was vóór den schrijver, tégen den dichter, een reactie trouwens op de voortwoekerende permanente lyrische ‘bloei’ van 'n legioen dichters, wier idioom uit steeds dezelfde gemeenplaatsen bestond; Forum was voorts voor de persoonlijkheid tegen verwaterd idealisme en woordfétichisme, maar vooral tegen 't conformisme. En daarom ging 't tenonder. In 't begin waagde men 'n gezamenlijke uitval tegen 't vijandelijk front, doch dan deden zich de individueele geschilpunten te duidelijk voelen, Ter Braaks autonomie werd niet erkend door anderen die zich door oude tradities aan hun geloof gebonden voelden. Op den buitenstaander moest 't negatief karakter van Forum geen gunstige indruk maken, alsof hun werk enkel bestond uit 't {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} vernietigen van gevestigde reputaties. Wel had men zich slechts voorgesteld 'n generatie van ‘venten’ te stichten, gepassioneerde knapen, die echter imaginair zijn gebleken, de vitale vent is niet uit de grond te stampen, wel kan men aan de oude frazes nieuwe toevoegen, hetgeen dan ook rijkelijk is geschied. Ik zal de laatste zijn om hun te verwijten dat ze zoo weinig positiefs hebben gebracht, ze hebben dat in tegenstelling met zooveel opportunistische luide praters niet beloofd. Wel richt ik me in 't voorbijgaan even, tegen de zelfoverschatting van hun slotartikel, waar Ter Braak meent dat de Forumtijd iets gelijkwaardigs is geweest aan de Nieuwe Gids-beweging. De al te duidelijke onjuistheid van deze bewering ontslaat ons ervan ze te moeten bestrijden. Wij willen echter nagaan, zoover 't is ons vermogen ligt, in hoe verre Forum iets aan het litterair leven heeft veranderd en welke zijn resultaten zijn. Wij willen daarbij echter niet in bizonderheden treden. Dat Forum iets noodzakelijks was is mij duidelijk, maar ook dat 't 'n tijdsverschijnsel is geweest. Het is niet langer te ontkennen dat we in 'n vervalperiode leven. Al leeft Vondel nog en schrijft, Nil Volentibus is alreê opgericht, er verschijnt 'n nieuw rijmwoordenboek. Tal van romanschrijvers insteê van het publiek voor te gaan, hebben de smaak des volks nauwkeurig bestudeerd en scheppen nu ‘romantische meesterwerken’, waar 'n groote mate van onnoozelheid de psychologie moet vervangen; zonder nuance worden karakters wit of zwart geteekend, 'n nieuwe mystiek van 't land ontstaat; 'n groot lyricus past zich aan aan de behoeften van de tijd en afficheert zijn volkstoon. De Forummenschen waren niet antiromantisch; in den beginne kon de later van hen vervreemde Slauerhoff zijn waarlijk romantische inborst hier uitleven, ze hadden aandacht voor Poe en diens verwanten, maar toen Forum werd opgericht was de wereld nog niet geteisterd door het romantisch gevoel en zijn uitwassen. In de laatste jaren werden de hierbovengenoemde grieven door Forum stuk voor stuk veroordeeld. Binnen de termijn van zijn bestaan voltrokken zich groote, sociale veranderingen, 'n koel indifferent aestheet als Greshoff wijzigde zich in kort tot 'n venijnig hekelaar onzer dagen, Marsman, Du Perron zonder revolutionnair te mogen heeten, kozen partij, en de messcherpe liberaal Ter Braak, die zich zelf partijloos waant, haat in de eerste plaats de ‘zelfgenoegzame onverschilligheid, 't {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} typisch kenmerk van iederen middenstander’, hij haat den middenstander, maar ook in zich zelf, de schijnbeschaving, ook in zich zelf, want terecht zei hij, dat we allen ons deel hebben aan de schijncultuur, die de moderne techniek over ons uitgiet, hij haatte de halfzachtheid en de poze der stichtelijkheid, deze domineeszoon. Terecht sprak Du Perron van Ter Braaks moedige, onmeedoogend klare wanhoop. In andere tijden ware Ter Braak wellicht 'n aestheet geworden, nu gaf desilluzie hem 'n gevaarlijk mes in handen, waarmee hij de Schoonheid te lijf ging, maar de schoonheid ontwapende hem, die zich koud en cynisch voordeed, wijl hij zich de wereld eenmaal anders had voorgesteld. Na 'n mislukte roman nam hij uitstekend revanche met Dr. Dumay verliest, dat zijn berustende humor hem ingaf, en ondanks dat humor ten onzent schaarsch is, werd zijn boek geen best seller. Dat zijn de boeken die in Forum uitkwamen allerminst, best sellers, ook niet die van Vestdijk, ook 'n nonconformist, die zeer minutieus en spits bizondere zielen beschrijft. Wel is er altoos iets autobiografisch' in 't Forumproza, dat zelfs voor 'n deel uit Gide'aansche carnets en pages de journal bestaat, maar zulks lijkt me nog te prefereeren boven de misteekende ‘objectiviteit’ onzer hedendaagsche Van Mauriks en Cremers. In poeticis hebben Vestdijk en Greshoff school gemaakt. In Forum verschenen echter verzen, die geen enkel ander tijdschrift zou plaatsen, de argwaan tegen de verfijning maakte 't blad tot 'n asyl van haard- en borreldichters die van versificatie niet 't minst idee hadden, er was geen selectie. Door deze epigonen werden De Génestet noch De Schoolmeester overtroffen. De suprematie van 't persoonlijk proza bracht 'n geringschatting van 't vers teweeg, die we voorloopig wel niet te boven zullen komen. Maar in 't vers bracht zij de satyre en ik zou hier graag willen wijzen op een zeer duidelijke winst der Forumbeweging, nl. op den dichter Van Hattum die in zijn scherpe en ‘geserreerde’ (ziehier 'n Forumcliché!), in zijn bondige manier iets vrij nieuws heeft gebracht, dat aan den Heine der Letzte Gedichte doet denken en aan Vestdijk, waarmee hij verwant is, doch waarvan hij onafhankelijk is gebleven. Laat ik eindigen met een proeve van zijn satyrisch, maar toch gevoelig talent, dat men binnenkort tenvolle zal kunnen waardeeren, wijl bij Nijgh en Van Ditmar 'n bundel verschijnt. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier woont, voor wie het nog niet wist, Gregoor, die den orthopedist met schier wiskunstige zekerheid elk jaar met ‘een geval’ verblijdt. Wanneer 't gezin ter Hoogmis gaat krukt een klein Lourdes over straat; geen heup-, knie, voetdeformiteit waaraan niet een der kleinen lijdt. Het is een Breugheliaansche stoet en toch M'nheer Pastoor zegt: 't moet; en als Gregoor zou overslaan, dan zou-d-ie op de keien staan. {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter herinnering aan Martin Heuckeroth 1853-1936 Schets door Henriëtte Mooy. Als alle echte musici zeer fel en zeer oprecht. Daardoor buitengewoon aantrekkelijk. 't Was een genoegen in zijn blinkende oogen te kijken, naar het rollen van zijn, vlug links en rechts rommel-weggooiende, recht op het doel afgaande woorden te luisteren, de nobele en als een-taal-op-zichzelf-sprekende wijsvinger van zijn groote muzikanten-hand op het tafelkleed te zien tikken, onderstreepend, accentueerend zijn heftige, de zaken recht zettende woorden. Zijn forsche, breede gestalte had iets imponeerends, - men zag er, wanneer hij dirigeerde, met ruime, ronde gebaren, met fijnheid en gezag, de vaart in der vervoerden door muziek, en wanneer hij sprak of luisterde werd men gewaar dat zij de harmonieuse totaal-uitdrukking was van een hartstochtelijk en echt mensch, die nooit zonder een achtergrond van zekere zachte en diepe gratie was. Zijn natuur was, en zij toonde dit ook in den omgang, niet benepen, hij ‘kòn tegen een grapje’. Wanneer men, gedreven door den vroolijken golfslag van het gesprek, het waagde iets stoutmoedigs in zijn richting op te werpen, keek hij u even, snelvorschend, in 't gezicht, met een zuiverheid van blik zooals men die, in dién graad, het meest, helaas, bij dieren aantreft, helder, onmiddellijk, en dàn barstte hij in een vollen, gullen lach uit. Dat wisselend gelaat! Nu bleek van aandacht, dan rood van {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} toorn, steeds weerschijn van de vlam, die brandde in 't gemoed en die nooit was gebluscht. Soms werd het stil, heel stil, dan leek het als te worden overtogen door een sluier, een teeder waas.... dat was wanneer hij sprak over de muziek, over wat er groots en dieps en ontroerends in gedaan (en genoten) kon worden, - als hij sprak over iets geheel eenigs door hem eens gehoord, over emotie's van welke men slechts fluisterend rept, als de eeuwigliefelijke en geweldige en aanbiddelijke Macht zich manifesteert, als men ‘koud wordt tot op 't merg.’ Hij heeft mij eens verteld (en het was van iets tegengestelds aan het hieraan voorafgaande), hoe het bij de uitvoering van Strawinsky's ‘Le Sacre du Printemps’, op een Zondagmiddag in het Concertgebouw, was toegegaan. Hij had een plaats meer achter dan vóor in de zaal en bij een loop.... ‘Dàt was een tumult, een tumult.... hoe langer hoe erger, hoe langer hoe erger. Ik kan niet zeggen “vòddig” zie je, nee, dat niet, niet niéts, maar helsch, hèlsch! Je kon er onmogelijk bij blijven zitten,’ - hij sprong ook nú weer op -, ‘Ik begon te schreeuwen,’ en terwijl hij met hoogopgeheven armen zwaaide naar het denkbeeldig orkest, riep hij, met telkens een machtigen voet-stamp: ‘Toè maar jonges. hàrder, hàrder!’ ‘En de menschen, schrokken die niet?’ ‘'k Heb er niet op gelet, maar ze hebben 't niet gemerkt, want ze waren allemaal gèk.’ 1). En hij, die zooeven was geweest als een profeet, die, ziend de wetten door zijn volk geschonden, in heilige verbolgenheid de tafelen verbrijzelt, nam, zacht lachende na en een weinig verbleekt, weer plaats in zijn hoekje. Ja, in de kleine en zoo zéér intieme huiskamer op de Reguliersgracht, leefde een groote ziel. Meester, instrumenten-minnaar, toegewijde dienstknecht van Muziek, wij betreuren U. 20 Maart 1936. {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} De psyche van de vrouw in de litteratuur van alle tijden Notities en gedachten door H.H.J. Maas. VI. (Slot van blz. 323.) Dit sach daer een oude quene, Een also vileinich vel. (Twee Conincskinderen.) Met dit artikel gekomen aan de grens van de mij uitgemeten ruimte voor deze litteratuur-wetenschappelijke studieproeve - die èn als zoodanig èn wegens het betrekkelijk korte bestek niet op volledigheid aanspraak maakt - meen ik wel even de aandacht te mogen verzoeken voor een paar belangrijke kwesties, welke door zulk een methode van litteratuurbeoefening op den voorgrond worden geschoven. Door zulk een methode. Want natuurlijk kunnen andere onderwerpen op dezelfde wijze behandeld worden, bijvoorbeeld de psyche van het kind in de litteratuur, het bakvischje in de litteratuur, het huwelijk in de litteratuur, God in de litteratuur, het noodlot in de litteratuur, enz. enz. Het wezen van de litteratuur in een middeleeuwsch litterair werk is niet anders dan in een letterkundig werk van latere eeuwen. Ook verandering van taal in den loop van den tijd en van voorkeur voor bepaalde litteraire vormen (versvorm, drama, klucht, blijspel, roman, enz.) blijft buiten het wezen der littera- {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} tuur. Ongetwijfeld kan kennis van de cultuurhistorie ertoe bijdragen letterkundige werken uit vroegere eeuwen beter te begrijpen, maar niet minder waar is het, dat de litteratuur van de vroegere tijden ons in staat stelt ons een dieper inzicht in en een zuiverder beeld van de cultuur dier tijden te vormen. Sommige tijden blijken minder litteraire talenten voortgebracht te hebben dan andere, en het komt eveneens voor, dat er wel eens verwarring geheerscht heeft aangaande het wezensbegrip van de letterkunde, zooals in een gedeelte van de negentiende eeuw, toen nuttig geachte tractaatjes vereenzelvigd werden met letterkundig werk. Bovendien dekken theorie en practijk elkaar niet altijd. Vondel's scheppend werk staat zeker veel hooger dan zijn ‘Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste’, wezens-litterair in haar geheel beschouwd. De wezens-litteraire theorie van C.E. van Koetsveld in ‘Het Menschelijk Leven’ (1854) - al is ze lang niet overal onaanvechtbaar - zou toch wel iets beters doen verwachten dan wat hijzelf aan letterkundig werk heeft geleverd. De roman ‘Lidewijde’ van Busken Huet - ook voor het onderwerp ‘de psyche van de vrouw in de litteratuur’ van belang - rijst hoog uit boven de lange litterair-bedoelde theorieën naar aanleiding van dat boek in ‘Los en Vast’, jaargang 1868, waarin het al of niet sympathieke - uit moraalsexueel oogpunt bezien - van de personen in een roman de litteraire waardemeter blijkt te zijn. Vervolgens is er dan de kwestie van de ‘richtingen’. De schijnmanier, waarop men het in ons land de laatste jaren veelal over ‘richtingen’ heeft, komt mij al even weinig van waarde voor als wat men nog litteratuurhistorie pleegt te noemen. Het is echter wel schadelijk voor de belangstelling van het publiek, omdat het op de zeer vele weinig deskundigen de uitwerking heeft, dat zij erop reageeren alsof het modes in kleederdrachten of amusementen waren, zooals men in de boekhandels constateeren kan: vandaag is de korte jurk hypersjiek en morgen ba-nee-ouderwetsch, afgedankt en niet meer aangekeken! (Lees voor korte jurk: auteur of boek). Aanstippingen over ‘richtingen’ zouden telkens het voorgaande met betrekking tot litteratuurhistorie raken; ik laat dat dus maar achterwege: welk litterair wezensverschil vertoonen al die zoogenaamde ‘richtingen’ van het laatste kwarteeuw? Al dat gedoe maakt veelmeer den weerzin- {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} wekkenden indruk van concurreerend marktgeschreeuw dan het van aanduiding van veranderd litterair principe zou kúnnen doen. Ik heb, meen ik wel te mogen zeggen, voor de studie van de psyche der vrouw in de litteratuur letterkundig werk uit de verschillende tijden genomen. Kan men nu werkelijk ook veranderde visie op de vrouwelijke psyche waarnemen overeenkomstig de gebruikelijke verdeeling van de litteratuur in tijdperken of overeenkomstig de in zwang geraakte onderscheiding van ‘richtingen’? Die vraag is niet bevestigend te beantwoorden. Evenmin als dat het geval zou zijn met betrekking tot andere onderwerpen van litteratuurwetenschappelijke beschouwing als bovengenoemd. Waarmee de waardeloosheid van een zoogenaamde litteratuurhistorie en van een onderscheiding in zoogenaamde ‘richtingen’, welke langs het zuiver-litteraire principe, het wezen van de litteratuur, heen gaan, is aangetoond. De psyche van de vrouwen in de romans van Jeanne Reyneke van Stuwe is niet anders in wezen dan die in de blijspelen van Langendijk of Pieter Bernagie, enz. De psyche van de vrouwen-figuren in ‘Emma de Bruid’ bijvoorbeeld vertoont wezenlijk geen ander beeld dan die van de vrouwen een halve eeuw geleden, al geven de photo's een ander uiterlijk van kleeding en haardracht te aanschouwen en al reageeren de vrouwen van deze tijden op andere invloeden van buiten dan haar moeders en grootmoeders. Jeanne Reyneke van Stuwe zelf heeft bewijzen daarvoor verzameld in haar rubriek ‘Feiten en Fantasieën’, die voor een belangrijk deel ook als studies van de vrouwelijke psyche in de litteratuur beschouwd mogen worden. (Ondanks het bordje met de waarschuwing, dat alleen dames toegang hebben tot die afdeeling, heb ik het maar gewaagd daar ook een blik in te slaan, en het is telkens goed afgeloopen.) Elke tijd heeft zijn omstandigheden van allerlei aard, waarop de menschelijke psyche in de samenleving heeft te reageeren, en het wat-en-hoe van die reacties vertoonen ons de litteraire schrijvers van de verschillende tijdperken, maar dat bepaalt nog geenszins ‘richtingen’ in de litteratuur en bevat evenmin gebeurtenissen en verschijnselen, waarvan de beschrijving litteratuurhistorie genoemd kan worden. * * * {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} De oude quene, het vileinich vel is niet alleen in het middeleeuwsche lied de ergdenkende, alleen door boosaardige jaloezie gedreven spelbreekster in het leven van jonge menschen. Het oude leelijke wijf is een veel voorkomende figuur in de sprookjes. Slonzig van uiterlijk, hebzuchtig, vrekkig, gevoelloos en geraffineerd is zij daar een scherp contrast met de goede fee en de engelachtig schoone prinses. Openbaart zich in de oude vrouw - die door geen levenskansen meer aangezet wordt om iets te verbergen -, wat ook als kind reeds in haar was, maar wat zij vooral als jong meisje sluw wist te omsluieren? Die gedachte vinden wij ook in de litteratuur. Een studie over de realiteit in ‘Die neue Rundschau’ van eenige jaren geleden besprak als voorbeeld een tentoonstelling van vijftig portretten van Maria Lani, ingezonden door vijftig schilders van algemeen erkend talent en alle verschillend. Verscheidene schilders hadden hun visie schriftelijk toegelicht. Een hunner schreef: in Maria Lani zag ik de verpersoonlijking van de kuischheid en van de hartstochtelijke begeerte, van de onkuischheid en van de zedigheid, enz., alles tegelijk: de vrouw. Een ander: mijn kunstwil was, in het portret van Maria Lani uit te beelden het kind, het jonge meisje, de jonge vrouw, en de matrone, die zij eenmaal worden zal. In ‘Majoor Frans’ van A.L.G. Bosboom-Toussaint speelt het ‘oude leelijke wijf’ ook haar rol: ‘Nou, as de freule vrijt ist te begriepen dat ze der kind verzuumt!’ hoorden wij plotseling achter ons uitroepen door eene schorre stem die aan het afschuwelijk dialect niets toegaf.’ (Men zou kunnen vragen, hoe weten die oude wijven het allemaal zoo goed?) En verder: ‘Het was eene oude vrouw, die als de heksen in Macbeth daar opeens voor ons oprees. Met haar scherpe zwarte oogen, haar bloote, magere armen, rood en dor als kreeftschalen, haar verbrand en gerimpeld gezigt, met een blauw geruite doek over de witte muts en het stokje waarop de kreupele leunde, zag zij er werkelijk uit als eene tooverkol uit de sprookjes, die men in eene vroegere eeuw zou verbrand hebben.’ Hoe kunnen die leelijke oude wijven eenmaal bekoorlijke vrouwen geweest zijn, die in staat waren de hartstochten van een man op te wekken? Herhaaldelijk is in de litteratuur het oude leelijke wijf bordeel- {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} houdster of zij exploiteert een rendez-vous-huis. Bijvoorbeeld in ‘De Horoscoop’ (‘Het vochtige Park’ door Jacob Hiegentlich, najaar 1935): ‘'n Wanstaltig oud wijf met 'n boos oog doet open.’ Een frappante gelijkenis met het oude booze wijf vertoont de booze stiefmoeder in de litteratuur. Ook deze verschijning komt in de oude sprookjes veelvuldig voor. Maar dáár niet alleen. In ‘Binnengedachten’ van Willem Kloos, DVI, om maar een greep te doen, lezen we: ‘Ik meende 't vriendlijk-goed als stil-naïve, schrandre blaag Die thuis geen mond mocht opendoen, dus doodsbleek zat gebogen Over een boekje of wat, wild-mijmerend terug-getogen, Daar 'k stijfjes hoû'n me als Lijk moest, niets verstaande van 't gestaêg, Want ieder etmaal zich herhalend monotoon gezaag Van grooten sloomen Stiefbroêr en zijn moeder, die gedoogen Geen enklen klank ooit konden uit mijn mond....’ En in DVII: ‘Want ging 'k iets doen of zeggen, mooi-spontaan, onmiddlijk rem Wierd, aan mijn voet of mond gelegd, maar had 'k dan strikt gezwegen Een paar uur lang, zei 't Stiefmensch luid zichzelf, dat wel terdege Een Kind moest slecht zijn, dat niet praatte....’ Hier zien we dus de vrouw, die wel den man - of diens maatschappelijke positie - begeert, maar van haat vervuld is jegens de halve weezen, die zij bij dien man aantreft, en door intense gemoedsboosheid niet eens in staat is wat simpelen goeden wil van algemeene menschlievendheid te toonen. Er is in de litteratuur over de booze stiefmoeder zóóveel te doen geweest, dat ik het bij een enkel voorbeeld wel kan laten. De stiefmoeder vertoont zich ook in een andere gedaante. In ‘L'argent’ van Zola en ‘Stille Kracht’ van Couperus zoekt de jonge stiefmoeder bevrediging van haar brandende sexueele begeerten in een heftig-erotische verhouding met den volwassen stiefzoon. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Tusschen de perioden van jonge vrouw en oud wijf ligt nog een reeks van jaren. Ook aan dat tijdperk heeft de litteratuur haar volle aandacht gewijd. Dan vooral blijkt het de tijd te zijn, wat de getrouwde vrouw betreft, voor de invloeden, die men met den term ‘driehoek’ pleegt aan te duiden. De voorbeelden in de litteratuur van dat verschijnsel zijn zóó talrijk, dat ik wel kan volstaan met erop te wijzen. Men krijgt den indruk, dat er voor vele jonge vrouwen - door welke omstandigheden dan ook - een tekort blijft aan sexueele bevrediging, wat zich op haar middelbaren leeftijd wreekt. Een oorzaak moet er toch zijn van dat inderdaad frappante verschijnsel, en de wetenschap dient het probleem onder de oogen te zien. De litteratuur is er vol van, het heeft dus diep ingegrepen. Ik noem in dit verband alleen den roman ‘Fabian’ door Erich Kästner (Nederlandsche vertaling van Theun de Vries), omdat de vrouw Irene Moll daarin tot excessen van abnormalen omvang gevoerd wordt. Een andere vrouw in denzelfden roman zegt: ‘Ik ben tweemaal getrouwd geweest en dat is voorloopig genoeg. Het huwelijk is voor mij niet het ware middel tot zelfexpressie. Daarvoor stel ik te veel belang in mannen. Ik stel me elken man, dien ik zie en die naar mijn zin is, als echtgenoot voor.’ Om tactische redenen onthoud ik mij van nadere aanduidingen. Een tijdschrift is iets anders dan een boek. Betreffende die middelbare leeftijdsperiode van de getrouwde vrouw vindt men ook interessante psychische trekjes in den roman ‘Een verdoolde’ van A.M. de Jong, zoowel als met betrekking tot de psyche van de ongetrouwde vrouw uit het volk, wat aangaat de erotische begeerten. (In dezen geest: als men van een man houdt, wil men hem ook héélemaal hebben.) In ‘Majesteit’ van Couperus is het de vrouw in de ‘overgangsjaren,’ die door het brandende verlangen, nog eenmaal de volle genoegens van de liefde te genieten, den jongen kroonprins door vertooning van haar naakte bekoorlijkheden tot een vurige liaison prikkelt. Getrouwde vrouw van middelbaren leeftijd is de hertogin Von Liegnitz in den roman ‘Narrenspiegel’ door Alfred Neumann. Vet en leelijk als zij is heeft zij weinig bekoorlijkheid voor den hertog. Bovendien richten zijn begeerten zich veelmeer op {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} eten en drinken dan op welke vrouw ook, al heeft het hertogelijk paar drie kinderen. Hij is haast asexueel. Allerlei dwaze en domme streken uithalen trekt hem het sterkst aan. Hoe de hertogin echter gekweld wordt door haar sexueelen drang, weet hij wel. Hij blijft haar uit den weg. Eens komt de veel knappere hofdame Barbara Kitlitz, die meer in naam dan inderdaad de maîtresse van den hertog is, ‘nackt unter einem durchsichtigen Hemd’ in de eetzaal, waar bij uitzondering de hertogin ook is verschenen. (Een soort intrige!) Dan waggelt de hertogin - die van corpulentie niet meer loopen kan - weg, omdat de andere daar is. De jonge knappe page Silvano van de hertogin komt bij den hertog met de bede, het slot te mogen verlaten. Nu vermoedt de hertog - en die gedachte amuseert hem kostelijk - dat de hertogin het den jongen lastig maakt. Maar tot zijn verrassing gaat het over de dochters. Sophia Emilia in haar achttiende en Anna Maria in haar zestiende jaar, die de sterke erotische neigingen van de moeder overgeërfd schijnen te hebben: ‘Hoheit, bei Tag und bei Nacht - wo sie mich erwischen - und immer zu zweit - immerzu - unersättlich.... Ich halte es nicht mehr aus....’ Silvano ‘erklärte mit fester Sitmme die Jüngere als die Schlimmere, wenngleich der Unterschied gering sei und eigentlich nur darin bestehe, dass Anna Maria jede Entdeckungsgefahr vergesse, so wild sei sie, Sophia Emilia hingegen den Kopf nicht ganz verliere und wenigstens die Tür absperre.’ Lichamelijk zijn de beide dochters - ondanks den jeugdigen leeftijd - ook reeds een evenbeeld van de hertogin! De deftige vrouw op middelbaren leeftijd in de klucht ‘De Stiefvaar’ van Asselyn valt op deze wijze tegen haar man uit: ‘Zo je me aanraakt, ik vlieg je zo drijvende in 't gezicht, En ik zelje, dat zweer ik je, de oogen uit de kop haalen, En zoo taisteren, al zou ik je een heel jaar in 't bed houwen...’ In ‘Het Studente-Leven’ van Pieter Bernagie geeft de vrouw, wier zoon student in Franeker is, haar gemoed lucht in krijschen en schelden op de dienstmeid. ‘De Goê Vrouw’ van denzelfden schrijver vertoont ons in Brecht de lichtgeraakte, twistzieke, onredelijk jaloersche vrouw van middelbaren leeftijd, die alleen {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de woorden van haar goedmoedigen man, dat ze niet zoo ruzieachtig schreeuwen moet tegen de dienstmeid - want de buren blijven voor het huis staan luisteren - de conclusie trekt, dat hij het met die dienstmeid houdt. Dergelijke vrouwen blijken dus wel geplaagd te worden door iets, dat haar overstuur maakt en waarvoor zij afleiding zoeken. Verscheidene romans plaatsen het probleem in de klacht van de vrouw, dat haar gevoelsleven naast den man, in wien eenige jaren na hun huwelijk het vuur vrijwel gebluscht schijnt en die dan te veel opgaat in intellectueel werk of in zijn zaken, verdort, zoodat het huwelijks-samenleven verloopt in een onbevredigenden sleur. Natuurlijk is dan een vrouw met hartstochtelijk temperament vereenigd met een van aard koeleren man, enz. De psychische conflicten in die gesteltenis hebben veelal slechts een gelegenheid noodig om tot andere conflicten te voeren. Maar naast het leelijke oude wijf en de vrouw van middelbaren leeftijd als prototype van die weinig aantrekkelijke figuur ontmoeten we in de litteratuur niet minder talrijk de waardige matronen en milde, liefdevolle grootmoeders. We denken aan de bekende Grootmoeder uit Benjamins Vertellingen door W.L. Penning jr., die misschien wel als de vertegenwoordigster van de vele lieve grootmoeders in de letterkunde te beschouwen is, die beminnelijke bejaarde vrouwen, wier heele bestaan van haar laatste levensjaren omvat wordt door de belangelooze liefde voor en van haar kinderen en kleinkinderen. Een zegen voor haar omgeving alleen al door haar tegenwoordigheid, die vrede en liefde uitstraalt. ‘Aan 't raam weêr, kalm maar bleek, Zit grootje, in kussens, breiend toe te kijken En 't weerschijn-zijden feestkleed glad te strijken.’ Zij is tachtig, het vertellen nog niet verleerd, dankbaar voor het leven en gelukkig! Welk een verscheidenheid dus. Ja, en dan wordt onze aandacht weer gevraagd voor de litteraire visies, die het licht laten vallen op het grillige, het wispelturige, het onberekenbare van den vrouwelijken aard. In het middelnederlandsche geschrift ‘Dit syn {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Seneka Leren’, naar Latijnsch model bewerkt, teekent de schrijver de vrouwelijke psyche als een complicatie, die alle mogelijkheden in zich bevat, zoodat men er nooit zeker van is. De vader onderricht zijn zoon, als deze treurt over den dood van zijn vrouw. Du segghes mi si was een goet wijf, Nu manic di dan op dijn lijf, Dat ghi mi selve wiset, Wat ghi ane hare dus sere priset. Waest cuusheit, ic antworde di, Op dattu horen wils na mi, Ic hebbe ghesien wel meneghe vrouwe, Die haren mannen waren ghetrouwe, Ende namaels vielen in grote scande, Dat condech was wel al den lande. Was si oec eersaem, du sout weten, Het hebbens vele vrouwen na vergheten, Die langhe waren herde eersaem, Ende daert harde anders na met quam. Waest oec hare ghetrouwecheit, Soe si di over waer gheseit, Dat ic van harde quaden wiven Hebbe gesien harde quade bliven. Van ghestadecheden hebbic oec vonden, Dat si harde sere worden ontbonden. Ic hebbe gesien van sulken melden, Dat si volstonden harde selden; Het si over waer ghescreven, Alle die ghene die nu leven, Si syn alle onghestade, Ende van harde wandelen rade, Dit was, ende es, ende wesen sal, Ende vrouwen herte boven al. Het beeld is daarmee niet voltooid, maar de afwerking wordt in denzelfden stijl gegeven. De middeleeuwer had de onbevredigde vrouw op middelbaren leeftijd en de onbevredigde vrouw naast den ouderen man ook reeds waargenomen, zooals blijkt uit het volgende: {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is mi herde wale cont, Dat ic ghesien hebbe selke stont, Dat wijf ende man te gader saten, Die ghevriende waren uter maten, Menech jaer, ende meneghen dach, Ende namaels scieden se, daer 't menech sach. Men soude noch selke vrouwen vinden, Die harde sere hare manne minden, Doe si jonc ende starc waren, Die 't namaels al lieten varen, Omdat men cranc was ende out, Ende anders om neghene scout. En ook dit: Sine mint haren man niet allene, Maer si mint andren ghemene. En vervolgens heeft hij het nog over de vrouwelijke zucht naar opschik, de vrouwelijke belustheid op nieuwtjes uit de omgeving, enz. Niet ongeestig is de slotsom van zijn balans: Want dwijf es ene varende have, Men comt' er ane, men comt' er ave. Het beeld, door Abraham a Sancta Clara (Hofprediker te Weenen, 17e eeuw) van de psyche der vrouw opgehangen in zijn groot boek ‘Narrinnenspiegel’, vertoont met het vorige sterke gelijkenis; alleen zijn de trekken door de vergrooting nog verscherpt en vallen allerlei plekjes sterker op. Natuurlijk heeft de emancipatie van de vrouw de psyche der vrouw niet veranderd. Haar deelnemen aan het politieke leven door kiesrecht en verkiesbaarheid spiegelt zich in de litteratuur nergens af; het heeft op het maatschappelijk bestel en op de oeconomische toestanden niet den minsten invloed gehad. In de letterkundige werken blijkt evenmin, dat haar intrede in ambt of bedrijf de sexueele verwikkelingen verminderd of vereenvoudigd heeft. Zij, die destijds daarvan zooveel goeds en moois hebben {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} voorspeld, hebben zich even grondig vergist als die anderen, die aan het visioen van Victor Hugo geloofden, dat door de oprichting van volksscholen de gevangenissen zouden verdwijnen. Zulke remedies zijn niets meer dan kwakzalversmiddeltjes. Door het lager onderwijs, zooals wij het kennen, worden de gevangenissen niet overbodig, wordt de oeconomische welvaart en het geestelijke peil van de massa niet verhoogd. De Kollewijnerij zal daar ook niets aan verhelpen, de spelling was niet de kwaal, waaraan het lager onderwijs lijdt. Evenmin was de plaats van de vrouw in de samenleving vóór de emancipatie de oorzaak van de psychische conflicten. Dat blijkt uit de litteratuur van de vroege tijden tot heden: de reacties worden opgewekt door andere omstandigheden, maar de conflicten blijven van gelijken aard. Buiten het verband van deze studie (de afspiegeling van de verschijnselen in de litteratuur) heb ik deze kwesties hier natuurlijk niet te beschouwen. * * * Veel belangrijke litteratuur uit mijn aanteekeningen moet ik wegens plaatsgebrek onbesproken laten, zooals interessant Nederlandsch romanwerk van onzen tijd, zooals de dieper indringende psychologie van de abnormale sexueele neigingen van sommige vrouwen in den veeldeeligen roman ‘A la recherche du temps perdu’ door Marcel Proust, zooals de vrouw in de romans van Hermann Hesse, enz. Ik besluit dit werk met een blik op Het vochtige park, door Jacob Hiegentlich, uitgave van A.A.M. Stols, Maastricht. najaar 1935. De psyche van de vrouw neemt in dit boek de grootste plaats in. Van het begin af heb ik de litteraire ontwikkeling van Jacob Hiegentlich met groote belangstelling gevolgd. Niet elke phase zal ik hier nu echter ophalen. Ruim tien jaren geleden verscheen van hem ‘Het zotte vleesch’ (onder pseudoniem), welke roman ondanks zijn technische onvolkomenheden onmiskenbaar van letterkundig talent blijk gaf. Dezelfde sfeer van dat boek vind ik terug {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} in ‘Het vochtige Park’, en vooral in het naar mijn meening best geslaagde stuk daarvan onder den titel ‘Mirjam’. Uit die beschrijving adem ik de lucht in van de Limburgsche Roerstad, die verscheidene jaren des auteurs en mijn woonplaats is geweest. Visie en uitbeelding beide zijn zeer goed. Het boek ‘Het vochtige Park’ is een bundeling van zeven stukken. Maar geen willekeurige stukken. Er loopt een levenssnoer doorheen, dat het samenstel tot een éénheid verbindt. Dat levenssnoer is: de onafwendbare voortgang met zijn even onvermijdelijke ontgoocheling, het sombere einde van den niettemin lokkenden dood. ‘L'invitation au voyage’ heet het eerste stuk. Wel symbolisch juist gekozen titel, ook wat betreft den inhoud. De tocht begint.... De gezonde bloedwarme hartstochtelijk begeerende vrouw naast den man, die eens álles voor haar was, maar haar nu niets meer aanbieden kan dan de dankbaarheid van een gemoed in een lichamelijk wrak, voor haar verpleging, en een zekeren financieelen welstand. ‘Haar compassie had goed en wel de liefde voor hem verdrongen.’ - Een korte zin met veel inhoud: compassie en liefde, als naamsaanduiding voor de gevoelens van man-en-vrouw, verdragen zich niet met elkaar. - ‘Haar leven zag ze als 'n film: zestien jaar met tasch en racket; zeventien, dansend op 'n schoolfuif; achttien, vaag droomend; negentien, ongeduldig; twintig, driftig; een en twintig, eenzaam; twee en twintig, moe -.’ En dan getrouwd en weldra ontgoocheld door de paralyzie van den man, een omsluiering van zijn physieke krachten, waardoor hun natuurlijk samenleven verbroken wordt. De belovende beroeringen in de lokkingen van ander liefdesgeluk.... En eindelijk dien avond, als de kwellingen haar te sterk worden: de begeerte-gedachten, aan geflirt in de zomerparken, aan mannen met vurige oogen, die zoeken en op haar hier nutteloos verwelkende schoonheid wachten.... O, zij weet het wel, dat ook dáár meer schijnbevrediging is dan wat anders, dat ontgoocheling volgen zal, maar: ‘Ik ga boodschappen doen’, zei ze gesmoord en ging, toen haar man sliep.... Een uitnemend stukje beschrijving van vrouwelijke psyche. ‘Hoe het gaat’: de jonge vrouw naast den ouderen weduwnaar, {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} die meer om uitgaan en drinken in gezellig samenzijn met zijn oude kennissen geeft en daarna ‘erotisch weinig waard’ is, ‘zijn omhelzingen waren eenvoudig zijn manier van excuus vragen.’ Haar totale désillusie in zijn bekentenis: ‘We zijn niet erg gelukkig.’ (Dit stukje verscheen ook in ‘De Nieuwe Gids’.) ‘De Horoscoop’ noemde ik reeds in het voorgaande. De schilder, die vijftig jaren oud geworden is zonder ooit een vrouw aan te raken, die het vrouwelijk naakt niet naar levend model maar in zijn eigen phantasie geïdealiseerd naar photo's schildert en verliefd is op die portretten, die noctambule geworden volgens de horoscoop de redding moet zoeken in de liefde, in het park de dwalende en lokkende prostituées ontmoet en dan bitter ontgoocheld het einde vindt in den vijver van datzelfde park. Willy in de steeg van de prostituées, waar 's avonds de dronken jongelingen verschijnen, waar de draaiorgels komen met deuntjes uit de Troubadour - daar houden de vrouwen van! -, de bloemenkarretjes en de man met ‘de Hollandsche nieuwe’, - ‘alles voor de vrouwen, alleen voor de vrouwen’, - Willy de prostituée, die langzaam maar zeker aftakelt en tenslotte haar menschelijk genegenheidsgevoel geeft aan een mormel van een hond, totdat zij in waanzin vervalt. En Yvonne ‘de zwerfkat’, een frêle meisje met groote blauwe en verschrikte oogen, die nergens rust kan vinden, als opgejaagd van Berlijn naar Parijs zwerft, zich door mannen niet bevredigd voelt en zich aan abnormale driften overgeeft, totdat zij als een hoopje ellende op den oever van de Seine gevonden en naar een ziekenhuis gebracht wordt: ‘Daar is Yvonne dan doodgegaan.’ Jacob Hiegentlich heeft een individueele visie en zijn eigen uitbeeldingsvorm. {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} De begrafenis van Jeantje door Tjeerd Adema. Op het zonnige speelplein, dat met een hek van de straat was afgesloten, lawaaiden de kinderen. Jongens grepen elkaar bij blousjes en truitjes en zwaaiden in het rond tot zij over elkaar op den grond tuimelden. Meisjes stonden in fluistergesprek bijeen of sprongen touwtje waarbij twee draaiden en een versje zongen. Tegen den muur gedrukt stond Fritsje een beetje lusteloos naar dat alles te kijken. Hij was misselijk en hij had al een vergeefsche poging gedaan om thuis te blijven, maar moeder was een kordate vrouw en zoolang de thermometer niet vijf streepjes hooger dan normaal wees, was er geen sprake van, dat Fritsje kans op een vrijen morgen zou krijgen. Buiten het gezicht van de ruwe jongens stond hij nu naar het spel van de meisjes te kijken. Hoog zong het stemmetje van Betsy Verhoeven, die altijd de leiding van haar groepje had. Haar polsjes gingen met het springtouw regelmatig op en neer, een voetje trapte de maat van het wijsje. ‘Anne stond te wachten, Te wachten op haar man, 's Nachts om twalef ure. Daar kwam de kerel an....’ Het schoentje van Ans Berkhout raakte even het touw. ‘Af!, schreeuwde Betsy. ‘Nietes’, riep Ans. Maar een spinnige blik en een duwtje in {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} haar rug deden haar vlug op zij springen. Weer zwaaide het touw en Jeantje Oor sprong in de bocht. ‘Anne stond te wachten, Te wa....’ Het touw sloeg tegen Jeantje's hoofd. ‘Af!’, schreeuwde Bets schel, maar Jeantje protesteerde niet en nam gewillig het touw van een der draaiende meisjes over. ‘Wat is ze lief’, dacht Fritsje. Dansen had hij nog nooit gezien, maar het figuurtje van het springende meisje trof hem als iets moois. Doordat de meisjes opmerkzaam werden, keek ook hij naar de jongens. Ze dromden bijeen op het middenplein waar de meesters stonden. Daar zag hij meneer Vonk, de vader van een meisje uit de vierde, die een stuk breiwerk omhoog hield, dat den vorm van een muizenval had. Het hoofd der school, een dikke man met een rood gezicht, hield een druk betoog en gesticuleerde met beide handen, maar meneer Vonk schreeuwde nog harder. Ze stonden met booze koppen tegenover elkaar en de jongens drongen er in een steeds kleiner wordenden kring omheen, tot het schoolhoofd ze met zijn stok dreigend naar alle kanten van het speelplein deed stuiven. Nieuwsgierig liep Fritsje het plein over, zoodat hij een brok van het gesprek kon opvangen. ‘Dat’, zei meneer Vonk, het breiwerk omhoog houdend, ‘is geen kous, dat is een zak voor een beddekruik. Het is schande, dat een handwerkjuffrouw een kind met zoo'n product naar huis durft sturen. Mijn vrouw zegt....’ Het schoolhoofd wiens gezicht een dubbeltjes-ballon geleek, schreeuwde daar overheen. Tegen het hek, rood en beschaamd, stond Nelletje Vonk in een kringetje van ongewonden meisjes. Zij trachtte uit te leggen waarom haar vader naar school was gekomen, maar barstte telkens in snikken uit. ‘Hij laat je vast zitten’, voorspelde Riekje de Vos, op het schoolhoofd doelend. ‘Als hij de pik op je heeft....’ Plotseling werd de belangstelling afgeleid. Een vuilniswagen reed langs het schoolhek en een man in een pilow pak wenkte {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} meneer de Groot, die dadelijk naar buiten liep en zich bij hem voegde. De kinderen wist het wel. Stel je voor, de broer van meneer de Groot was vuilnisman. Er was niemand, die het eerst had willen gelooven, maar nu zagen ze met eigen oogen hoe meneer met dien man op en neer liep. De brutaalste jongens waren al het hek uitgeloopen en drongen stoeiend achter de beide mannen aan om iets van het gesprek te kunnen opvangen, maar meneer de Groot keek zoo kwaad, dat zij weer afdropen. Daar ging de bel. De klanken overstemden het rumoer van het speelterrein en de kinderen gingen klasgewijs twee aan twee staan en marcheerden met hun onderwijzers het oude gebouw binnen. Het was een vervelende morgen voor Fritsje. Meneer de Groot had een booze bui en niemand kon iets goed doen. Fritsje's klein zusje, die een bloedneusje had gekregen, kwam verlegen binnen om haar broertje een zakdoek te vragen. ‘Hu’, zei meneer de Groot, toen hij het kleine bleeke meisje zag, ‘ik dacht, dat er een geest binnenkwam’. De klasse lachte, maar Fritsje kneep zijn handjes in zijn broekzakken tot vuistjes. Die valschaard om zijn zusje op school een naam te geven, die ze maandenlang zou moeten hooren. Die kerel, wiens broer een doodgewone vuilnisman was. Hij kreeg een beurt, kende zijn les niet en werd onder het hoongelach van den onderwijzer naar zijn bank terug gestuurd. ‘Jij Hugo’, zei meneer de Groot tegen zijn zoontje, dat, voor de klas gekomen, evenmin iets van zijn les bleek te kennen. Kwaadaardig twinkelden de oogjes van den meester achter zijn lorgnet en het was of de haren van zijn roode sikje overeind gingen staan toen hij met een vluggen greep het jongetje bij den jaskraag naar zich toehaalde. ‘Dat is het voordeel’, zei hij, ‘als je zelf kinderen in de klas hebt. Die kan je tenminste aanpakken’. Zijn groote hand sloeg kletsend links en rechts op het jammerende manneke, dat hij als een zoutzak in zijn bank smeet. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Angstig bogen de jongens zich over hun schriften en zelfs Gerard Leeuw, bijgenaamd de misdadiger, durfde zich dien morgen nauwelijks roeren. Als Fritsje naar school ging, kwam hij altijd een jongen van de ‘christelijke’ tegen. Ze kenden elkaar niet, ze wisten zelfs elkaars namen niet. Maar zooals magneet en ijzer door een onzichtbare kracht naar elkaar toekomen, zoo vlogen Fritsje en de jongen op elkaar af al waren zij door de breedte van een straat van elkaar gescheiden. Zij vochten uit een natuurlijke antipathie, die geen van beiden had kunnen verklaren. Zij waren ongeveer even sterk en het gevecht was iederen dag weer een verrassing. Nu eens lag Fritsje boven, dan weer de jongen. Soms kwam er een jongen uit de hoogste klas van Fritsje's school voorbij, die dadelijk zijn partij koos, den ‘christelijke’ bij zijn broek omhoog rukte en met een paar ferme schoppen onder het achterste voor zich uitjoeg. Met dien jongen ging Fritsje dan verder naar school en onderweg haalden ze kattekwaad uit, trokken belletjes of liepen de emmers van de schrobbende dienstmeisjes ondersteboven. Na de les ging hij met Piet Roos en nog een jongen door het plantsoen naar huis. Fritsje had het land aan Piet Roos, die hem uitgelegd had waarom Sinterklaas niet bestaan kon en die onder het rekenen een tinnen paardje over de bank had laten huppelen, waarop een soldaatje zat, dat je er af kon nemen. Het was een van Fritsje's eigen paardjes en hij miste het sedert Piet een middag bij hem was komen spelen, maar toen hij een zinspeling op diefstal gemaakt had was Piet hem bijna aangevlogen en hij was veel sterker, zoodat Fritsje noodgedwongen moest zwijgen. ‘Weten jullie’, zei Pietje onderweg, ‘dat ik een meisje heb?’. ‘Klets’, zei Karel Schuurman, die aan den anderen kant liep. ‘O, niet soms?’, vroeg Pietje, verachtelijk snuivend. ‘Dan zal ik je vertellen wie het is. Het is Nelletje Vonk en ik heb gistermiddag nog hier in het plantsoen met haar op een bankje gezeten. Dàt bankje’, zei hij hij naar een verscholen zitje wijzend. ‘Wie heb jij Karel’. ‘Ikke niks’, zei Karel. {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En jij’, zei Piet tegen Fritsje, ‘jij natuurlijk heelmaal niks’. Toon en woorden prikkelde Fritsje tot verzet. ‘Ik heb nog niks’, zei hij, ‘maar er is wel een meisje, dat ik heel lief vind’. ‘Wie is dat dan?’, vroeg Pietje. Fritsje schudde koppig het hoofd. ‘Ik zeg 't niet.’ Maar Piet wist den weg om achter alle geheimen te komen. Hij vertelde, dat het jofel was als je een eigen meisje had. Dat was geen schande, integendeel, dat hadden een heeleboel jongens, tenminste jongens die wat beteekenden. Nog geen vijf minuten later liet Fritsje zijn geheim los. ‘Loopen doe ik er niet mee’, zei hij, ‘maar weet je wie ik zoo aardig vind?’ ‘Nou?’, vroeg Pietje gespannen. ‘Jeantje Oor,’ zei Fritsje met een kleur, ‘maar ze weet 't niet en je mag er heelemaal niks van zeggen.’ ‘Ben je gek’, zei Piet, ‘zooiets vertel je toch niet.’ Maar den volgenden morgen, toen Fritsje over het schoolplein stapte, stond Pietje in druk gesprek met Marinus Oor, het broertje, van Jeantje en toen hij met een hoogroode kleur voorbij ging, hoorde hij hoe Pietje, stikkend van 't lachen, aan Marinus het groote geheim vertelde. ‘Hij is gek op je zusje.’ ‘Zoo’, zei Marinus, die Fritsje wel mocht. ‘Je mag hem wel eens op zijn bek slaan’, adviseerde Pietje. Maar Marinus haalde zijn schouders op. Het was toch geen misdaad als iemand zijn zusje lief vond. Hij vond ze zelf ook lief. Na schooltijd stapte hij op Fritsje af. ‘Hoor eens’, zei hij, ‘als je mijn zusje lief vindt, mag je wel eens bij me komen spelen.’ ‘Graag Marinus’, zei Fritsje. De vriendschap met Marinus Oor was van langen duur. Elken Zaterdagmiddag waren de jongens bij elkaar en maakten schilden en speren waarmee ze Indiaantje speelden. Soms was Fritsje een heelen avond bij de familie te gast en dan zat hij in dezelfde kamer als Jeantje en haar zusje Riekje. Riekje was een vroolijk meisje, over elke kleinigheid enthousiast. Zij had zwart haar en donkere oogen en viel hem onder {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} het stoeien voortdurend om den hals, maar dan schoof Fritsje haar doodbedaard van zich af. Oogen en ooren had hij alleen voor de kleine blonde Jeantje. Op een warmen zomermiddag toen hij met de kinderen in een plantsoentje krijgertje speelde en Jeantje achter een struikje gevangen en getikt had, nam hij in een overmoedige bui ineens haar hoofdje in zijn arm en drukte er een kus op. Haar vuistje schoot uit, zij holde naar huis en tevergeefs trachtte Marinus haar dien middag over te halen weer buiten te komen spelen. Enkele weken later, toen Marinus bij Fritsje op bezoek kwam, liet hij zich ontvallen, dat Jeantje ziek was. ‘Wat jammer’, zei Fritsje's moeder, die het kleine meisje graag mocht, ‘wat mankeert er aan, Marinus?’. Marinus wist het niet precies. ‘Ze heeft koorts’, zei hij, ‘en ze vertelt allemaal dingen waar we niks van begrijpen.’ Fritsje's moeder keek ernstig. ‘Zoolang als je zusje ziek is’, zei ze, ‘moeten jullie maar hier spelen. Die arme Jeantje. Ik zal wat lekkers voor haar meegeven, Marinus, en als ze weer komt zal ik zorgen, dat ik een mooie pop voor haar heb.’ Marinus knikte, maar in de twee weken, die volgden kwam hij niet meer. Op school was hij teruggetrokken en eens, toen Fritsje naar Jeantje vroeg, begon hij te huilen. ‘Maar wat zegt de dokter?’. ‘Och, de dokter’, zei Marinus, schouderophalend, ‘die kan d'r ook niks aan doen. Moeder is bang’.... Hij voltooide den zin niet. Schreeuwend en stoeiend drongen jongens uit de vijfde in hun richting en Marinus had in een oogwenk met de mouw van zijn kieltje de tranen uit zijn oogen geveegd. ‘Hoor eens’, zei hij, ‘als je 't lef hebt, dat je tegen een van de jongens zegt, dat ik heb staan grienen, dan zal ik, dan zal ik je....’ ‘Stil maar’, zei Fritsje, ‘ik zeg 't natuurlijk niet. Ik vindt 't zelf veel te beroerd.’ {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Jeantje was dood, de klas wist het, de heele school wist het. In het speelkwartier stonden de meisjes ernstig bij elkaar. Het raadsel van den dood had voor het eerst deze kleine vrouwtjes ontroerd en in hun groote poppenoogen lag een onuitgesproken ontzetting. Geen oogenblik waren Fritsje's gedachten dien morgen bij zijn werk. Meneer de Groot had hem vijfhonderd strafregels toebedeeld, maar Gerard Leeuw had voor een soldatenknoop en een halven passer beloofd, dat hij alles voor hem zou maken. Gerard kon drie pennen tegelijk in een penhouder steken en schreef drie gelijke regels onder elkaar zonder dat er ooit iets van gemerkt was. ‘Er is een briefje van mevrouw Oor’, zei Fritsje's moeder, toen hij thuis kwam, ‘of je vanmiddag even wilt komen’. ‘Ik’, vroeg Fritsje verschrikt, ‘moet ik naar....?’ Liefkozend gleed moeders hand over zijn blonde krullen. ‘Ga nu maar, mijn jongen’, zei ze, ‘Marinus zal het ook prettig vinden als hij eens met je kan praten. Je mag 't matrozenpakje aan en ik zal je wat bloemen meegeven. Die moet je dan maar aan mevrouw geven. Vader en ik zullen vanavond nog een briefje schrijven.’ In zijn Zondagsche kieltje met den gesteven matrozenkraag ging Fritsje op weg. Witte seringen hield hij in een vloeipapier voor zich uit en hij vermeed de drukke staraten opdat niemand er tegen op zou loopen. Hoe dichter hij het huis van Marinus naderde, hoe langzamer hij ging loopen en loodzwaar leek het handje waarmee hij aan de bel trok. ‘Ting-ting’, zei het belletje heel zachtjes. Fritsje was al bang, dat niemand het gehoord had, maar de deur van het bovenhuis werd met een touw aan de knip opengetrokken en Jeantjes moeder vroeg hem vriendelijk boven te komen. ‘Beste jongen’, zei ze, toen Fritsje zijn boodschap had opgezegd en de bloemen had afgegeven, ‘zul je je moeder en vader heel hartelijk voor ons bedanken?’ Ze streek voorzichtig het vloeipapier van de bloemen en Fritsje zag hoe er een traan op het kopje van de grootste sering viel. ‘Kom’ zei ze, zich omkeerend en snel haar oogen drogend, ‘je mag ze zelf op haar bedje leggen.’ {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} Op zijn teenen liep Fritsje met bonzend hartje achter haar aan, de gang door en naar een klein kamertje waar de gordijnen waren neergelaten. Er brandden lange kaarsen op zilveren kandelabres en bij het grillige schijnsel der door den tocht bewogen vlammetjes zag Fritsje op een groot wit bed het kopje van een wassen beeldje. Het was het communie-bruidje, het kleine meisje in het wit, dat hij eens uit een kerk zag komen. Roerloos van spanning bleef hij naar het hoofdje met de gesloten oogjes kijken, dat een lachje om den half gesloten mond had. De armpjes van het doode meisje lagen in witte mouwen op het dek, de handjes waren als van een biddend kindje gevouwen, de marmeren vingertjes hielden naast een klein gouden kruisje, den steel van een blanke bloem omkneld. ‘Als je dood bent’, had Piet Roos eens gezegd, ‘dan ga je rotten en dan kruipen er wormen over je gezicht.’ Ineens wist Fritsje, wat de gang naar dit huis zoo zwaar voor hem gemaakt had. Het was de gedachte, dat hij de kleine Jeantje als iets vormloos, als iets afschuwelijks zou zien. Dat viel als een steen van hem af en terwijl hij naar het doode meisje keek, kreeg hij ineens den indruk, dat dit alles niet werkelijk gebeurd was, dat hij meespeelde in een sprookje, dat hij dadelijk wakker zou worden en weten, dat hij dit alles maar gedroomd had. ‘Vindt je niet’, vroeg mevrouw, ‘dat ons lieve meisje er gelukkig uitziet?’ Met een schok schrikte hij op, en knikte sprakeloos. ‘Leg je bloemen maar naast haar’, zei mevrouw, maar Fritsje hoorde nauwelijks wat er gezegd werd. Hij keek en keek en wist, dat hij alles wat hij nu zag, nimmer zou kunnen vergeten. Toen kwam de vader binnen, legde zijn hand op Fritsje's hoofd en nam hem mee naar een andere kamer. ‘Morgen om half elf’, zei hij, ‘zullen we ons kleine meiske naar het kerkhof brengen. Dan mag je bij Marinus in het rijtuig zitten. Loop nu even bij meneer Hartog aan en vertel hem, dat we om elf uur langs de school zullen rijden.’ Het was of Fritsje's hartje maar één emotie tegelijk kon verwerken. Een geluksgevoel doorstroomde hem bij de gedachte, {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij een boodschap aan meneer Hartog mocht brengen. Dat was Jeantje's onderwijzer en dat was het vorige jaar ook de zijne geweest. Het was prettig aan meneer Hartog te denken, die altijd even vroolijk en vriendelijk was. De eenige maal, dat Fritsje hem boos had gezien was toen het schoolhoofd hem in de klas in het bijzijn van alle leerlingen een standje gemaakt had. Meneer Hartog zou over twee weken naar Indië gaan en de kinderen van de vierde hadden geld meegebracht om een wandelstok voor hem te koopen.... Fluitend liep Fritsje naar het huis met het breede tuinhekje waar meneer op kamers woonde. ‘Kijk’, zei meneer Hartog tegen een bezoeker, die juist afscheid nam, ‘dat is nou Frits. Vind je het geen groote jongen? En je weet niet half hoe mooi hij kan teekenen.’ ‘Is 't werkelijk?’ vroeg de meneer naar Fritsje kijkend en ineens wist Fritsje wat hij zou geven als meneer Hartog naar Indië ging. Hij zou een teekening maken van zijn zusje en hijzelf op de slee. Sneeuw en ijs waren er niet in Indië en dan kon meneer aan de menschen laten zien hoe de kinderen in Holland op een sleetje konden glijden. Toen Fritsje zijn boodschap overbracht keek meneer een oogenblik ernstig. ‘'t Is goed’, zei hij en toen bracht hij hem buiten het hekje en Fritsje haalde het dekseltje van een schoensmeerdoosje uit zijn zak. Zijn vader had er een gaatje in geboord, er zat een touwtje met een lucifer door en als je handig was kon het dekseltje naast je blijven loopen. Tot bijna aan huis kon Fritsje het over den rand van het trottoir laten rollen. In de groote voorkamer met de gesloten gordijnen stond een bruin kistje met nikkelen schroeven. Het was op twee stoelen gezet en Fritsje begreep, dat in dat kistje het wassen beeldje gelegd was, dat vroeger Jeantje was geweest. Er ging een zacht gerucht van stemmen en Jeantjes vader boog zich naar een man in zwarte jas. ‘Een oogenblik te moeten denken’, fluisterde hij, ‘dat mijn kleine meiske daarboven eerst een loutering....’ {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de man in het zwart schudde nadrukkelijk het hoofd. ‘Zoo'n kind’, zei hij. ‘Ik verzeker U, dat ze regelrecht naar den hemel gaat.’ ‘God geve het’, zei Jeantje's moeder schreiend. Fritsje zag om zich heen. Zooveel menschen tegelijk had hij nooit zien huilen en voor een oogenblik ging het kistje uit zijn gedachten. Hoe gek, dat hij zelf niet schreien kon. De man in het zwart knielde en zegde prevelend een lesje op en alle anderen volgden zijn voorbeeld. Fritsje alleen bleef staan, maar Marinus gaf hem een duw en toen knielde ook hij en trachtte te verstaan was de menschen stillekens voor zich heen zegden. Zij knietje begon pijn te doen, maar de menschen stonden gelukkig op. Een man, die zilveren borduursel op zijn jas droeg kwam in de deuropening staan en achter hem gluurden drie of vier anderen naar binnen. Zij kwamen op hun teenen de kamer in en tilden het kistje op. Heel langzaam daalden zij er mee de trap af en even later zat Fritsje met Jeantje's vader en Marinus in een rijtuig waarvan de gordijntjes aan alle kanten waren neergelaten. Zij reden langzaam en er kwamen nog andere rijtuigen achter hen aan, want Fritsje hoorde de hoefijzers der paarden op de steenen ketsen. Het was de eerste maal, dat hij in een rijtuig zat. Hoe vaak was hem niet beloofd, dat hij in de vacantie mee uit rijden zou mogen gaan. Nu reed hij nog vóór de vacantie, maar dit was heel anders dan hij gedacht had. Het was donker in het rijtuig en de paarden liepen zoo langzaam, dat hij bijna niet merkte, dat hij vooruit kwam. Door de spleet naast het gordijntje zag hij de gevels van zonverlichte huizen en ineens schoven er zwarte streepjes voorbij en wist hij, dat ze langs het hek van de school reden. Toen deed Jeantje's vader het gordijn met zijn groote hand wat terzijde en zagen ze de kinderen van de vierde klas voor het hek staan. Nieuwsgierig trok Marinus het gordijntje naar zich toe. Daar stond meneer Hartog met de meisjes en daarnaast stonden alle jongens, die hun petjes in de handen hielden. Betsy Vonk droeg een grooten krans in haar armen en met {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} meneer liep ze voorzichtig langs het rijtuig. Meer kon Fritsje niet zien. Het rijtuig stond stil, maar kwam even later met een schokje weer in beweging en Fritsje begreep, dat de krans aan de vóór hem rijdende zwarte koets was gehangen. Een klein meisje stond naast het wiel van hun rijtuig te schreien en toen zag Fritsje niets meer dan brokstukken van huizen en wat groen van boomen zonder dat hij begreep in welk deel van de stad ze eigenlijk waren. Op het kerkhof liepen ze achter de mannen aan, die het kistje op een wagentje zonder wielen tusschen zich indroegen. Naast een vierkant gat in den grond lag de uitgespitte aarde als een bergje, dat kinderen op het strand graven. De mannen lieten het kistje langzaam aan touwen zakken en schikten de bloemen op twee over elkaar gelegde planken. Toen stak een van hen Jeantje's vader den steel van een schoop toe. Deze nam ze aan, stak de schop in het bergje, maar scheen onmachtig ze weer op te heffen. Een man, dien Fritsje niet kende, sloeg een arm om hem heen en toen liet Jeantje's vader langzaam een beetje aarde in den kuil vallen. Hij wankelde toen hij achteruit trad en een man met zilveren tressen wenkte Marinus, die de schop van zijn vader overnam. Fritsje hoorde de aarde op het kistje vallen en toen hij zelf naar voren moest komen, keek hij naar beneden en zag hoe diep de kuil was en hoe de zilveren schroeven bijna heelemaal onder de aarde verdwenen waren. Familie en vrienden kwamen achtereenvolgens en toen liepen ze met Jeantje's vader voorop weer naar den uitgang waar een begrafenisman de deur van het rijtuig wijd voor hen open hield. Veel vlugger ging het nu huistoe, de hoefijzers klepperden over de keien en omdat de gordijntjes half waren weggetrokken, konden de jongens precies zien waar ze langs reden. ‘Kijk’, fluisterde Marinus, toen ze langs de gracht kwamen, ‘zie je, dat alles dicht is?’ ‘Als 't blijft vriezen’, zei Fritsje, ‘zullen we morgen misschien kunnen rijden.’ Marinus gaf hem een duwtje met zijn knie en ze keken allebei naar zijn vader, die, met een zakdoek tegen het gezicht gedrukt, geluidloos zat te schreien. Marinus' bruine oogen liepen dadelijk vol tranen, maar de {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} koetsier trok al aan de leidsels van de paarden en een man, die achterop een zwart bankje had gestaan, sprong op den grond en deed de deur van het rijtuig open. Even later was Fritsje in een huis vol vreemde menschen, waar hij de vroolijke stemmen van de kinderen miste met wie hij hier altijd gelachen en gestoeid had. Met een mooi plantje in een bloempotje kreeg hij zijn congé en toen hij naar de trap liep, kwam Jeantje's moeder hem stilletjes achterna en bedankte hem voor alles wat hij voor haar kleine meisje gedaan had. Nadat hij alles van dien dag aan zijn moeder verteld had, lag Fritsje 's avonds in bed rusteloos te woelen. Hij had zooveel herinneringen, dat hij er niet van kon slapen en ineens drong het als iets verschrikkelijks tot hem door, dat ze Jeantje in een donker gat in den grond gestopt hadden en dat ze er niet meer uit kon. De gedachte aan het kleine meisje, dat daar, door allen verlaten, hulpeloos was achtergebleven, deed plotseling zijn tranen te voorschijn komen. Wanhopig snikkend schreeuwde hij om zijn moeder.... Alkmaar, 1934. {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Avonden door Hélène Swarth. I. Nu komen, waar ik droom bij 't vlammend vuur, Stil, hand in hand, de kamer ingegleden, De lieflijkste Uren van mijn arm verleden, In manezilver, roosrood en azuur, Die me eens beloofden dat in liefde's Eden Zou landen blij mijn levensavontuur - Doch, als een rouwstoet, volgt hen Uur bij Uur, In zwart van smart, die 'k huivrend heb vermeden. Vergeefs wuift wierook sluierblauw van reuk. Wie geeft de kracht mij van een tooverspreuk? In rondedans al enger zij me omdringen. Eén magisch woord nu, dat die donkren bant! Eén leidt het koor en tragisch heft de hand - Ik weet op aard niets droever dan hun zingen. {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Als plat geplakt op achtergrond van duister, Vijandig, vreemd, de grauwe huizen grimmen. Geel, striemend zwartgelakt plaveisel, glimmen Lantarenlichten. - 'k Deins van 't raam en luister, Gedoken in mijn droomcel, naar de schimmen, Die zweven zacht, bevrijd van zwaartekluister - En namen noem ik, vragend, in gefluister: - ‘Wie daalt tot mij van verre hemelkimmen?’ Geen antwoord - Koel doorvloeit de stille kamer Een adem, die mij streelt als wind van zwingen - Hier laat mij waken tot de vooglen zingen. Dan plots verjaagt een klop als van een hamer Die teedre geesten, licht als lentezuchten. Ik blijf alleen - met wie? Waar zal ik vluchten? {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Nu wilde ik stil verleden overpeinzen, Vol aandacht luistren naar de Erinneringen, Die als de oneind'ge zee in schelpen, zingen Hun tooverlied, waar Heden voor zal deinzen. Maar hoonend, dreigend, voel ik mij omringen Door monsterkoppen, die vijandlijk grijnzen - Hoe 'k de oogen sluit en durf nog kalmte veinzen, Hun ijzige' adem voel 'k in 't hart mij dringen. Leek veilig niet, geheiligd door mijn beden, De kamersfeer, die me eens kon rein omvreden? U roep ik aan, uw kruis verdrijft demonen. Ik kus uw kruis, o Heiland! als voor woorden Te moe, 't half sluimrend kind, dat harp-accoorden Uit verren Hemel hoort, waar de Englen wonen. {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Rhythmus door Joannes Reddingius Ik sta bij 't venster en zie de bergen en zie de barken op 't water wijd. Gegroet, o bergen, gegroet, o barken, gegroet, o water, gebenedijd. De hoogten roepen, de witte toppen in 't eindelooze rein wereld-stil. De hoogten roepen de ziel, een vogel, die over 't water ópwieken wil. Clarens 1935. {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} Los door Steven de Jonge. ....en op dat ogenblik had hij gewacht. De laatste karrevracht was moeizaam weggereden. De boeken en een stoel van de failliete boel heeft hij op 't laatst cadeau gedaan. Onwillig zijn de luiken uit gaan staan en in der haast heeft hij de maan, die jaren buiten had gestaan diagonaal in 't raam geplaatst. {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} Binnengedachten door Willem Kloos. MIX. Als teêr, bleek kind, diep-eenzaam, strikt-precies steeds deed 'k Stil wat kort-àf bevalen me Oudren en heel snel gerezen Kwam soms mij reeds heel vreemd het vraagje, wat toch wel zou wezen Dit Aanzijn, dat 'k bezag en allerraarst vond. Vredig leed 'k Verst-in, maar klaagde nooit. Zeer veel stil-bang verdragend, smeet 'k Met woorden nooit en bijna nimmer weende ik. Klaar-kalm lezen Bleef 'k suffige verhaaltjes en allengskens dus genezen Kon 'k mij van fraaie gauwe waantjes. Vriendlijk-droevig, breed Hoe langs zoo meer van binnen voelde ik me. Och, gedwee gekneed Heb 'k, diepst-in melancholisch-mijmrend de viriele pezen Mijn's Binnen-wil's, als reedlijk menschje. Graag, als broêrtjes, 't vleeschen En 't geestlijk deel mijns Zelfs harmonisch deden. En zóó schreed 'k Door alle rampen, later, mijner Aardschheid vredig. Vreezen Bedwing 'k, totdat 'k op 't Einde me één weer met het Eeuwge weet. {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} MX. Jong eens, ging 'k doen soms, onbewust, of 'k waar' geen koele Wijze bedaarde, die zijn eigne daden overweegt, Maar 'k wensch nog, dat van wat ik zelf heb, ook een ander kreeg 't Voordeel gedeeltlijk: och, mijn allerinnerlijkst bedoelen Weet 'k menschlijk-flink en mooi steeds en dat willen bleef doorspoelen Me als kleinen knaap reeds, die heel vaak iets weggaf. Och, de leegt' Van 't leven, want der meeste menschen, naar wie vaak toch neeg 't Binnenst mijn's Wezens, lijkt me een doffe reeks van vlakke poelen Waar met onredelijk bewegen, plotsling soms uit steeg 't Beslissen, dat mij mal-onjuist dan bleek. Ik zelf, als zwoele, Simpel-gemoedelijke leef en denk en niet geleegd Heb 'k ooit mijn vloeiend Binnenst van zijn zuiver-menschlijk voelen. Och, psychisch leef ik door mijn Zelf, en zag dees Aard krioelen Van liên staeg, wie heel dwaas der dingen valsche schijn beweegt. {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} MXI. Durend mijn Binnengeest beweegt zich, beurtlings licht en zwaar. Van kleinen knaap reeds psychisch-fier, verdraag ik, breed-gelaten, Haast alles wat gebeurt me en nimmer zocht of zoek ik baten Voor 't eigne Zelf dan waar dit eerlijk kan. Een sukkelaar Dies heette en scheen ik vlottren. Och, 'k doorzag, doorzie nu klaar Sluiers vol fraaiheid zwierend voor der andren luchtig praten Waardoor dit aêrs leek, dan het diep-in werd gemeend. Mijn laten En doen bleef zuiver. Reeds als knaap leek staeg dit Zijn mij raar, Maar toch geen tijger werd ik, neen, als wijd-ziende adelaar In hooge aetherische gewesten staar ik soms verlaten Naar alle zijden dezer Aarde, zwierend op de maten Der eigene muziek, waar 'k fijn naar hoor. Neen, als pilaar Mijn Geest rijst hoog en rustig maar deed nooit verwaten, Wachtend tot 'k me eindlijk met de myriaden kalm vergaar. {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} MXII. 'k Beleedigde geen mensch, die 't niet ten volle waard was, diep, Maar meed, die 't onverdiend mij zelf deed, vredig. Veel figuren Ontmoette ik, die mij langen tijd gewone goede buren Schenen, tot 'k onverwachts iets aêrs bevond hen. Vriendlijk sliep 'k Naief steeds, schoon van binnen-uit een zuivre stem mij riep Diep tòe vaak: wees behoedzaam, want dit leven heeft veel kuren, Maar simpel en rechtuit steeds kijk ik boven de effen muren Mijns Geestes, waar ik werk, naar 't zotte leven. 'k Ben een typ', Karaktervast, dat alles van zijn Eigent blijft besturen Omdat 'k volkomen uit één stuk ben, zoodat 'k nooit gepiep Liet hooren: eenzaam voelend denk ik als een vriendlijk-gure Weemoedge sinds mijn jeugd, en krachtig-streng nog blijf ik schuren Langs ieder strikt bedoelingsloos, gelijk Natuur mij schiep. Och, 'k voel en weet thans alles als zelf stil-inzichtig pure. {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} MXIII. Mijn Ziel is de Oude van Fronteja, die Rinaldo leidt Door al gevaren heen, onzichtbaar en zacht-streng dies wijzen Blijft mijner ferme Daagschheid, die vergaat eens, hoe zij reizen Moet blijven door dit Schijnzijn, dat zich vriendlijk-hindrend breidt Neen, schijnt te breiden om mij heen zich als een Eindloosheid. 't Lijf is nog lang niet een diep machteloos geworden grijze, Neen, zingt hoog-klaarder nog dan vroeger, op zeer vele wijzen Van menschen, dingen, en elke andre waan-omstandigheid. Vergaan zal 'k eens, wen 't moet, gelaten weer want 'k weet: gewijd Mijn stille kracht steeds heeft zich aan de Waarheid. Peizen Mijn Binnenwezen bleef steeds over alles en mij hijschen Dwaas ga 'k noch ging 'k, neen, vredig steeg ik, totdat eindlijk deizen Mijn Wezen gaat niet naar hoog-wijde hemelsche paleizen, Neen, naar 't onmeetbaar vliegend wiegen van een Weetloosheid. {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} MXIV. Eender steeds levend sinds mijn jongensjaren, ga 'k nog voort Vredig mijn Daagschheid te besturen in gelaten peizen Om naar een wijdre streek, waarheen de Geest zich stuwt, te reizen Zoodat mijn Diepte reeds als knaap, gezien heeft en gehoord Zeer veel, waar de andren niet van wisten. 'k Wierd dus van een soort Dat zonder ware reden vreemd schijnt. En dies plotsling deizen Gingen soms, wen ik sprak met hen, de zoogenaamde wijzen En zelf schaars zocht ik hun nabijheid. Och, gansch ongestoord Voel-denkend slechts kan 'k werken sinds mijn eerste jeugd. Elk woord Dat 'k langzaam zeg of schrijf is psychisch striktlijk juist, want wijzen Het Hyperzijn 't mij doet, dat bij mij bleef sinds mijn geboort, Ofschoon de daagsche meeners mijn getuigenis misprijzen. Mijn Binnenst kennen wierd, daar 't objektief is, nooit gesmoord, Want staeg weer stijgt het, me onderwijzend, wat 'k moet laken, prijzen. {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} MXV. O, Percy Bysshe Shelley, langvergane, nooit gezien, Noch ooit toen nog gelezen, 'k zag u, toen 'k als lange schrale Gelaten jonge mijmraar liep een raam langs: zonder falen Herwist 'k u als 't Zielsdiepste van al 't vroegere geschiên. Ik leefde als mensch in veel gedaanten: onbewust steeds vliên Bleef 'k in en buiten mij 't leege Eendre, want bij dieper dalen 'k Doorvoel 't Eene Eeuwge wat bezielt me. Een nooit verbrookne stalen Voeler en denker blijf ik, en schoon 'k, Percy, niet u dien, Van jongen man toch voel ik, dat ge óók streng naar 't ideale Durend en sterk gestreefd hebt, juist als ik, in 't vlakke, vale Maar mooie Holland, kalm steeds deed. Nooit valschlijk of meskien Werkte ik diep ziende, lijk ook thans: hartstochtlijk-wijd bepalen Blijf 'k aller Dichtren Diepte en leef dies als gedwee-fatale Dienaar en heerscher hoog nog, naar wien velen avrechtsch riên. {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Over den dichter Max Kijzer door Dr. Willem Kloos. (Max Kijzer. Honderd kwatrijnen. Met een teekening van Hub. Levigne. 1936. A.W. Bruna en Zoon's Uitgeversmaatschappij N.V., Utrecht.) Deze Verzen zijn soms van een vaag-zoete want als zoodanig in het binnenste Wezen van den Auteur geleefd hebbende en daar dan langzaam-aan meer vredig-gewordene bitterheid. Want eerst als de heer Max Kijzer met zijn ten deele sterk-reflektief temperament van binnen uit in staat is geworden om alles meer zachtmoedig-breed te bekijken en dus vrijwel wijsgeerig-menschlijk voelend te zijn, gaat hij zijn innerlijkst Beweeg op het papier zetten. En het wordt dan een kritische beschouwing of, zooals hier, Poëzie. Dit is de zuivere indruk, die in mij achter bleef, nadat ik dit een geestlijke Eenheid vormende Geheel van gedichten, die tezamen 376 regels tellen, met voorzichtige ernstige aandacht gelezen had, zooals ik dit pleeg en placht te doen met de ontelbaar-vele kortere of langere gedichten die ik in boeken zie, of andrerzijds nu reeds 51 jaren lang ter beoordeeling ontvang. Van diep-uit daartoe aangezet door mijn altijd levendig-gebleven onbewusten sterken Wil en gesteund door mijn geleidlijk levenslang zich verbreed hebbend Levensbesef en Aanzijnsweten want mijn studie van alle verschijnselen - ik ging bij geen enkele beslissing ooit over één nacht ijs - las en lees ik ook nog heden ieder letterkundig voortbrengsel, dat ik onder oogen krijg alleraandachtigst oplettend van a - z, dus {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} ga ik er mij met mijn volledigst diep Inwezen geheel en al aan wijden, zonder eenige vooropgestelde liefde of afkeer en doe ik dit precies zoo lang, ook al bevalt dit of dat werk mij niet zoo bijster, totdat ik mij eindelijk innerlijk in staat weet, er een meening over uit te spreken, die gewettigd heeten kan. Vluchtige oppervlakkigheid, die haastiglijk dit hierom zegt, of dàt dan weer dáárom, dus zonder dat het innerlijkst onbewuste maar zuiver objektieve voelen en weten van zoo'n schrijver of spreker daarbij meewerkte, heb ik veelal ongemerkt langs mij laten heenglijden omdat ikzelf van nature altijd anders ben en doe. En gewoonlijk heb ik dan ook bevonden, dat al zulke averechtsche oordeelen, door hun, bij hun uitgesproken worden onlevend-zijn, korten tijd na hun in het licht komen reeds vergeten werden, omdat zij niets dan persoonlijke waantjes waren van zus of zoo gestemde menschen, die soms zelfs niet eens goed gelezen en dus begrepen hadden, wat er stond. De voortreflijke Mathilde van Jacques Perk b.v. werd toen de arme Dichter nog leefde, door thans zelfs bij name vergeten domooren, gehoond en onnoozel-weg geparodieerd, en mijn eignen eersten verzen weervoêr ditzelfde lot. Men beweerde er zelfs over, dat ik heelemaal geen benul er van bleek te hebben, wat vers-maat was en natuurlijke zeggingswijs, ja, dat ik in vers of proza nooit iets meêdeelde, wat voor een ander mensch belangrijk zou kunnen zijn. Alsof gedichten geen scheppingen der voelende en ziende Ziel, neen verhandelingen hadden te wezen, in de door geleerde menschen van vroeger voor goed vastgestelde mechanisch loopende maten, waar geen tittel of jota aan te veranderen vallen kon. Maar, och, de poëzie is evenals de muziek en alle andere psychische kunsten zoo'n diepst in subtiel georganiseerde schepping der Ziel en van den Geest, dat wie over een van haar voortbrengselen wil redeneeren want theoretiseeren gaan, zelf iets van haar Wezendheid van nature in zich moet voelen, wil hij niet, tegenover de psychisch er geheel in levenden, een vreemd figuur slaan want zonder noodzaak het publiek brengen of houden op een heel verkeerden weg. Ik sta nu zelf, gelukkig op mijn hoogen leeftijd nog in mijn volle gerijpte kracht, die zich gedurig door, zonder aan haar {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf, want aan mijn daaglijksch nut te denken, inwendig met het Wezen der Dichtkunst heeft bezig gehouden met een goed deel van haar algeheele geestlijke energie en dus zeg ik met de vreedzame bescheidenheid van mijn regelmatig en konstant karakter: ik haakte er nooit heftig naar, om uiterlijk geëerd te worden, maar wèl wensch ik, als nog altijd diepst-in vredig-psychisch Denker en Werker, dat men de Poëzie niet opvat als een zus of zóó, dus subjektief te bepalen algemeen woord, maar als diepste Essentie van het persoonlijke psychische en universeele Leven, dat o.a. in de Dichtkunst een harer Toppen bereikt: Kijzer is een mijner eerlijk in een uit zichzelf werkende en rustig zijn gang gaande jongre Vrienden, en gewoonlijk lees ik alles wat hij schrijft met waardeerend pleizier, en daar hij in de goede richting voort gaat, nl. om zelf te willen onderkennen wat hij onder oogen krijgt, maar eerst dàn zijn beslissend oordeel er over te doen hooren, als hij alles ervan precies heeft onderzocht, dus in zichzelf weet, voel ik mij verrast maar tegelijk kalm-tevreden er over, dat hij nu ook gebleken is, een dichter van verdienste te kunnen zijn. * * * Ik zeg volstrekt niet, dat ik die verzen van hem overal even fraai, want geacheveerd van vorm vind, dus van uitdrukkingswijs, maar dat leken mij de soms plotseling eersterangsche gedichten van zijn zijdelingschen stamgenoot Isaäc Da Costa sinds mijn eerste letterkundige jeugd reeds, ook lang niet overal, want deze mij overigens zeer sympathieke Figuur, vervalt soms als zijn innerlijkste Psyche een oogenblik aflaat van mee te zingen, tot rhythmeerende rhetoriek, die geen indruk achterlaat in het diepste zielswezen van wie hem leest. Maar ondanks deze sporadische tekortkomingen zijner niet altijd overal zichzelf gelijk-geblevene begaafdheid, ben ik Da Costa toch altijd, naast Potgieter, den nog het allermeest suggestieven Dichter blijven vinden van de generatie der Vóór-tachtigers van wege zijn psychische Echtheid en zijn rhythmische Kracht. Doch in Max Kijzer kan nu het begin schuilen van eene meer modern voelende en denkende Nederlandsch-Oostersche richting in de Dichtkunst {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} en dus wensch ik mijn goeden vriend geluk met de blijvendheden, die hij hier reeds heeft gepraesteerd. De lezer moet zich nu echter niet voorstellen dat hij in deze verzen iets van de sterke gedragenheid van Da Costa zal terug vinden. Er ligt in toon en stemming dezer poëzie veel meer iets van het nog heden dus voor altijd vaag-wijd geurende en toch altijd sterk-blijvende karakter der latere verzen van den fijn-inzichtigen en diep-psychisch begaafden genialen Heinrich Heine, die deze met fijne zachte stem en nauwlijks zich nog even bewegend op het papier heeft laten brengen door wie hem daarmee helpen wou. De thans levende Dichter is veel jonger dan Heine toen was, maar diepst-in hem schuilt toch iets van denzelfden gelaten-hopeloozen kijk naar Iets wat achter het vreemde Beweeg dezer eindelooe Heelal-ruimte stil te merken is want wil. Ook Kijzer heeft een verstild maar telkens toch weer in hem opkomend vermoeden dat die nog nimmer op redelijke gronden bepaalde eerste Oorzaak van al het Verschijnende bestaan moet, en hij zocht inwendig met al zijn psychische vermogens naar den aard van die Eerste Oorzaak, maar weet haar niet te benaderen, en deinst er tegelijkertijd met zijn diepst en fijnst begrijpen voor terug om naief iets te aanvaarden gelijk de Doorsnee-mensch dat meestentijds doet. Deze onzekerheid in hemzelf, omtrent het Primaire dat in en achter alles zich blijft verhullen, maakt voor mij de innerlijkste waarde en dus ook menigmaal de dichterlijke bekoring dezer eenvoudige verzen uit. Ik zou er gaarne iets uit aanhalen, maar deze gedichten, elk er van op zich zelf genomen, maken niet iederen keer zoo'n indruk, als het geheel, van alles bij elkaer, doet, omdat dit geheel slechts als men het voorzichtig voelend, regel na regel doorspeurt, een duidelijk denkbeeld er van kan oproepen in ons hoofd, hoe het met den dichter Kijzer inwendig is gesteld, dus b.v. hoe hij zich verhoudt tot het Godsprobleem. Ik zelf heb de mystisch werkende Inwezendheid, dus den Achtergrond van dit waarneembare Aanzijn, altijd gevoeld, maar bepaalde er in mijzelf nooit iets over, eenvoudig omdat ik begrijp {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} met de kalm-redelijke helft van mijn Wezen, dat een vergankelijk mensch, zooals ik zelf óók eens zal blijken te zijn, niets, maar dan ook heelemaal niets over die allereerste Essentie en Oorsprong van het Bestaande uit te zeggen vermag. En daar Datgene wat ik mijn Onbewusten Geest noem, want wat ik altijd buiten mijn redeneerend Bewustzijn in mij werkend weet, en wat steeds nog in zijn diepste Diepte, dus buiten alle relativiteiten van het reusachtige Heelal en mijn eigenen menschelijken Geest om, mij voor mijn wijsgeerig besef even ondoordringbaar blijft, ben ik er mij altijd toe blijven bepalen, om die allerverste Wezendheid van mijzelf en van alle Dingen, mijn altijd willend en werkend Menschzijn geheel en al wegcijferend, eerbiedig en onwetend te aanvaarden als Het. Wat ik hier zeide, is mij zoo even plots bewust geworden, en ik schreef het dus op. En waarom? Wel, omdat ik uit Kijzer's verzen ben gewaar geworden, dat een soortgelijke overtuiging maar veel vager en onbewust, ook op den Achtergrond sluimert van zijn bewogene Ziel en dus hier en daar vaagschemerend, nauw-zichtbaar te voorschijn komt in zijn eigen kritieken en dichterlijke praestaties. Deze uiterlijk bedaarde maar inwendig ziende en voelende en ook schrijven gaande natuur, in wien voortdurend iets uit hem zelf gerezens omgaat en die deze verzen blijkbaar spontaan op het papier heeft gebracht, is een mensch der toekomst van wien blijkbaar nog veel te verwachten kan wezen omdat hij zich voelt aangetrokken tot alles wat hem in geestlijk opzicht voorkomt de moeite waard te zijn. Hij is door zijn intuïtief-geestlijke levendigheid reeds heel veel gaan bevroeden en heeft door zijn studie, dus door zijn ernstig en rustig, en onbevooroordeeld alles van die lektuur aanschouwend en beoordeelend lezen en dan onbevangen schrijven gaan, zich nuttig dus verdienstelijk gemaakt voor het algemeene belang en nu heeft hij bovendien, in dezen bundel getoond, in rhythmische verzen ook het meer persoonlijke Deel zijner Eigenheid te kunnen laten spreken. En als een aantal mijner lezers, na deze kenschetsende beweringen, nu eenige bewijsplaatsen uit de verzen-zelve zouden willen zien, waaruit kan blijken, dat ik hier weer met mijn rustig-voelenden Geest gelijk heb in wat ik schreef, dan zeg ik: {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} ik heb nooit veel van aanhalen gehouden: want ik, de op natuurlijke, psychische wijs altijd spontaan-sterk voelende en die dan mijn eigen gevoel begrijpen willende, het op innerlijkst-subtiele wijze ontleden ga en de resultaten van dat subtiele onderzoek zoo eenvoudig en precies mogelijk meedeel, ik weet met mijn altijd eerlijk oprecht gemoed en steeds psychischlogisch voort blijven gaande menschlijkheid, die een lang aardsch werkleven achter den rug heeft, ik weet, herhaal ik, uit mijn eigen kritische ervaring, dat zulke bewijsplaatsen, menigmaal niet veel dienst kunnen doen om de schoonheid te bewijzen van het een of andere gedicht. En dit vooral niet bij verzen als deze. Want de poëzie van de Honderd Kwatrijnen blijkt veel klaarder uit hun Geheel dan uit een of meer details. En ik voldoe dus ook hier maar niet aan de populaire neiging om afzonderlijke plaatsen onder het oog te nemen. Want allicht zou ik er dan toe moeten komen om iets te laten zien, wat mijzelf wel niet hindert, maar een heel klein tikje ongegeneerd kan klinken voor de ooren van een uiterlijk-beschaafd doend publiek, al overschrijdt des Dichters uitdrukkingswijze nergens de grens tusschen het idiote ruw grove en datgene wat ieder natuurlijk mensch verdragen kan. Moge dus dit hier en daar eenigszins vrijmoedig-menschlijk, en kortaf pittig gestelde, de voorbode zijn van andere versbundels die even krachtig en echt en ook zoo waarachtiggemeend natuurlijk maar nog meer nauwkeurig-gehoord rhythmisch zijn. Want de geestlijke frischheid om ook dit laatste te kunnen bereiken, bezit Kijzer blijkens zijn voortreflijk proza, reeds in het groote, maar de Poëzie stelt andere want diepere geluidseischen, waaraan het gehoor der binnenste Psyche zich te houden heeft. Doch de geestlijke inhoud van dezen heelen bundel is overigens een mooi-gevoeld Geheel. {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Maandelijksch overzicht Letterkundige notities. Anna Louisa Geertruida Bosboom-Toussaint. (1812-1886.) Zou ik, na zooveel buitenlandsche vrouwen te hebben behandeld, ook niet in de kolommen van De Nieuwe Gids, een eeresaluut brengen, aan Haar, die onze grootste romancière was, is en blijft? Ik was nog heel jong, toen ik mevrouw Bosboom begon te lezen, en het eene boek na het andere van haar ter hand nam, en het niet weg legde, voor ik de lectuur geheel beëindigd had. Ik schreef zelfs verschillende periodes van haar over (omdat ik de boeken niet in eigendom had, maar ze leende uit de Bibliotheek van den Protestantenbond, waar haar geheele oeuvre aanwezig was), en één zinsnede was mij vooral dierbaar; (het was uit Het Huis Lauernesse, en ik was toen dertien jaar!!): ‘Hebt uwe hersenschimmen lief, gij vrouwen; als ze teleurstellingen worden, betaalt gij ze zeker duur, - maar hebt ge ze dan toch niet genoten?’ Het mooiste werk van mijn geliefde schrijfster vond ik De Graaf van Devonshire, - en nu, na zooveel jaren, haar romans in mijn gedachten nagaande, moet ik erkennen, dat mijn keuze niet zoo slecht is geweest. De Graaf van Devonshire is een kleurig, levendig en bewogen boek; de dramatische tafereelen zijn binnen de grenzen van een natuurlijk gebeuren gehouden; en het is dikwijls in mij opgekomen, of van dit werk niet een uitstekend, boeiend tooneelspel zou te maken zijn? De Graaf van Devonshire was mevrouw Bosboom's eerste groote roman. En wat zegt zij er zelve van? ‘Wat was ik gelukkig onder het schrijven, hoe leefde ik dubbel, ja, driedubbel! De dagen waren te kort, ik knoopte er nachten bij aan, ondanks de waarschuwingen van vader. Ach! ik kon toch niet slapen; het leefde alles voor mijn geest. {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} Elisabeth en Devonshire en Maria, - ik leefde met hen en in hen, en het kon mij overigens niet schelen, wat er om mij voorviel. In eigenlijken zin, - niet in dien van het Evangelische lied, - was voor mij het “Hier beneden is het niet”, waar geworden. De holle groote bovenkamer met een witten muur, de groote antieke kast en schoorsteen was mijn wereld, mijn oase, mijn Patmos. Ik zag noch hoorde iets van 't geen mij vroeger had bedroefd en geërgerd.... Ik had mijn schat in mijzelve....’ In haar voorwoord van den roman zegt zij, dat zij niet een ‘navolgster van Scott’ heeft willen zijn, en dat is zij ook niet, zij is volkomen oorspronkelijk en individueel. Evenwel is het merkwaardig, dat Walter Scott zulk een ontzaglijken invloed op de geesten heeft gehad, want men bespeurt zijn inwerking overal: bij Charlotte Brontë, bij Elisabeth Barrett Browning, bij Jacob van Lennep, enfin, bij de meest verschillend aangelegde schrijvers. Wij-van-heden kunnen dat niet meer zoo goed begrijpen, ook al genieten wij óók nog wel van Ivanhoe en The Talisman, enz. enz. Wij hebben een andere scholing dan de romantische, namelijk de realistische. Deze eerste roman werd een succes, en beleefde in een ommezien drie drukken. In Amsterdam wilde ieder haar zien, men vleide haar, men ‘tilde haar bovenmate’, men schreef haar ‘zotte briefjes’, en toen zij terugkeerde naar Alkmaar was zij ‘afgemat, ziek en halfdood.’ Een prettige kennismaking was die met Potgieter: ‘Dat is wel de aangenaamste letterkundige, dien ik ontmoet heb. Zooveel smaak, zooveel oordeel en zooveel kennis. Hij is geheel zooals hij schrijft....’ Potgieter was de ‘vriend harer jeugd’ en is tot aan haar ouderdom ‘de trouwe, hartelijke vriend’ gebleven. Geen wonder! Potgieter was een man uit één stuk, hij was een diepe, zuivere natuur en van een volstrekte noblesse. En toen hij eens toevallig had vernomen, dat de Bosboom's in moeilijkheden zaten, reisde hij van Amsterdam naar den Haag, om te vragen, of hij hen ook helpen kon! Uit zijn correspondentie leeren ook de lateren zijn prachtig, loyaal karakter kennen en liefhebben. {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor haar eerste novelle Almagro in De Gids ontving mevr. Bosboom als honorarium.... zes gulden per vel. Zij kocht er een lessenaartje voor, en op de Letterkundige Tentoonstelling in het Gebouw van den Gemeenteraad te 's-Gravenhage in het jaar 1923, ter gelegenheid van het vijfentwintigjarig regeerings-jubileum der Koningin, was dit lessenaartje aanwezig en werd door alle bezoekers, ook door onzen Prins Hendrik, met interesse en piëteit bekeken. De Delftsche Wonderdokter maakte ook veel indruk op mij; het oogenblik, waar Graswinckel, onder de boot, eenige oogenblikken op de grens van leven en dood vertoeft, is mij onvergetelijk bijgebleven. Maar, vreemd. Majoor Frans heeft mij nooit bizonder kunnen bekoren. Ik voelde er iets geforceerds, iets onnatuurlijks in, en vele avonturen er uit zouden het uitstekend doen op de film. Ik erken, dat het voor mevr. Bosboom moeilijk moet zijn geweest een geheel nieuw genre van literatuur te gaan beoefenen en vandaar dan ook misschien, dat de schrijfster in dit boek geen maat heeft weten te houden en haar gewone, rustige, harmonische evenwicht verloor, en dat het boek op vele plaatsen is, wat de Engelschen noemen ‘overdone’. Majoor Frans zag in Januari 1874 het licht in het tijdschrift ‘Nederland’. En algemeen werd toen gesproken van der schrijfster ‘tweede jeugd’. (Zij was toen ruim zestig jaar.) Zimmerman, redacteur van De Gids, schreef, dat er met dezen roman een nieuw licht was opgegaan over mevr. Bosboom's talent. En hij prijst haar psychologie, de frischheid harer conceptie en den rijkdom harer fantasie. En vooral had dit boek verdienste om ‘de kennis welke er doorstraalt van het maatschappelijk leven in onzen tijd met al zijne vooroordeelen en scheeve verhoudingen.’ Ja, inderdaad! men moet dezen roman beschouwen in het kader van den tijd, waarin hij ontstond! Tegenwoordig zou een meisje als Francis met haar ‘cavalière manieren’ en mannelijke denkbeelden stellig niet meer als excentriek worden beschouwd! Majoor Frans behoorde weldra tot de populairste boeken, die in die periode verschenen en behaalde al heel spoedig den achtsten druk. (De gelijkenis van Majoor Frans met Walter Scott's Diana Vernon is een toevallige, ofschoon zeer merkwaardige literaire coïncidentie; mevr. Bosboom kende deze figuur volstrekt niet, en {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst toen zij na haar zeventigste jaar Rob Roy opsloeg, ‘herkende zij in Diana Vernon in de karakterteekening zooveel familietrekken met Majoor Frans, dat zij er van schrikte.’) Het boek werd in het Fransch, Duitsch, Engelsch en Amerikaansch vertaald en er zullen weinig belangstellenden in literatuur in Nederland bestaan, die Majoor Frans niet hebben gelezen! Mevrouw Bosboom heeft van de zijde der critiek tijdens haar leven veel pleizier beleefd en hoezeer ook het publiek haar waardeerde, blijkt uit de unieke huldiging in het openbaar, haar op haar zeventigsten verjaardag bereid, aan welk feest vrijwel alle artiesten en ook haar lezers, op grandiose wijze hebben deelgenomen. Mevrouw Bosboom heeft voor altijd haar plaats veroverd in onze letterkunde en niet het minst in onze harten. Men moet van deze schrijfster houden, haar hoogachten en vereeren, om haar respect afdwingende oprechtheid en haar volkomen toewijding aan haar werk, die haar de woorden in de pen gaven: ‘Door de hulpe Gods mag ik vrij en fier de oogen opslaan en iedereen ferm in het aangezicht kijken. Dat zal wel de oorzaak zijn, waaruit ik zekere stoutheid put, om zonder menschenvrees mijn gevoelen te zeggen waar ik meen, dat het noodig is.’ Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe. Jan Eigenhuis en Albert Schweitzer. Den 26en Mei 1936 bereikt een onzer bescheidenste en toch zeer verdienstelijke literatoren den zeventigjarigen leeftijd. Wij bedoelen den schrijver J. Eigenhuis, die, als redacteur van het weekblad ‘Eenheid’, een eigen kring om zich heen heeft gevormd en die in zijn romans en novellen een specifiek Hollandsch karakter vertoont, dat elken vaderlander weldadig aandoet. Kennis van het volksleven en van het volkskarakter, van de vrije natuur, het Hollandsch landschap en het Hollandsch bedrijf, blijkt uit al zijn werken. Meen echter niet, dat Eigenhuis' belangstelling zich uitsluitend tot zijn eigen land bepaalt. Het tegendeel is waar. In zijn tijdschrift plaatst hij artikelen van de meest verschillende soort, omdat hij zich interesseert voor alle {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} uitingen van 's menschen geestelijk zijn, op welke tegenstrijdige manieren zij zich ook soms openbaren, en zoo geeft hij zijn aandacht aan de opvattingen van theosofen zoowel als van vrijmetselaren, van Buddhisten, Joden of Christenen, als van spiritisten of anthroposofen. Het is deze ruimheid van begrip, die zijn weekblad steeds leesbaar houdt, want van de meest verschillende levensstroomingen blijven wij op de hoogte, daar ‘Eenheid’ de weerspiegeling geeft van wat er woelt en werkt in het maatschappelijke en geestelijke leven, zoowel in Nederland als daarbuiten. Het ideaal van Eigenhuis is: eenheid onder de menschen te brengen, en voor zijn deel draagt hij daartoe bij door zijn gestadige arbeidzaamheid en zijn alle dingen onderzoeken, waaruit hij dan het goede behoudt. Dat een rustig-beschouwende, zich steeds met onder- en bovenstroomen bezig houdende geest als Eigenhuis zich aangetrokken zou gevoelen door den humanitairen, veelzijdigen Albert Schweitzer, die tegelijk doctor in de theologie, in de philosophie en de medicijnen is en die zijn arbeidsveld heeft in aequatoriaal Afrika, is geen wonder, want Schweitzer is een der universeelste en aantrekkelijkste temperamenten van onzen tijd. Het is vooral zijn groote menschelijkheid, die ons treft en charmeert, en als ooit iemand leeft met zijn woord en zijn daad naar zijn overtuiging, dan deze man, die zijn geheele bestaan aan zijn idealen dienstbaar maakt. Wij hebben het aan den heer Eigenhuis en zijn echtgenoote te danken, dat Albert Schweitzer algemeen bekend kon worden in Nederland. Niet alleen vertaalde hij (met zijn vrouw) Schweitzer's Uit mijn leven en denken (waarin wij een volledig overzicht krijgen van de jeugd, de jongelingsjaren en den volwassen leeftijd, zijn studie en zijn werk, zijn reizen en zijn verblijf in het oerwoud, zijn muzikale bestrevingen en zijn voorlezingen aan de Universiteit, van deze begaafde persoonlijkheid) en ook: Schweitzer's De wereldbeschouwing der Indische denkers (de leer der Oepanishads, de Samkhyaleer, het Jinisme, het Buddhisme, het Brahmanisme, de Baghavad Ghita en nog veel, veel meer), doch om den interessanten Elzasser nader bij ons volk in te leiden, schreef hij een boek: Albert Schweitzer, dat dezen ‘theoloog-philosoof-musicus-arts-zendeling’ ten voeten uit teekent. {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een groote gevoeligheid en een fijn begrip stelt hij ons Schweitzer voor oogen; hij geeft een beeld van diens persoonlijkheid; schetst ons dan zijn zendingsarbeid; doet ons zijn theologische werken kennen en beschrijft hem als wijsgeer en als musicus. Deze man ‘vol kinderlijk zachten heldenmoed’ heeft zijn volledige sympathie, en daarom vermocht Eigenhuis ons deze voortreffelijke karakterstudie te geven. Schweitzer zoowel als Eigenhuis zijn beiden zeer ruim in hun opvattingen; zij hebben iets mystisch' en iets profetisch'. En vandaar hun samenstemming, vandaar de ‘Anklang’, die Eigenhuis bij Schweitzer vindt. Albert Schweitzer geniet, men weet het, een groote populariteit, vooral onder de jongeren van alle landen. Waarom? Omdat hij modern is in den ruimsten zin van het woord, en toch, wat hij het goede in het van ouds bestaande oordeelt, niet loslaat. Hij geeft hoop op de toekomst van het menschelijk geslacht, dat het in den loop der tijden nobeler en humaner worden zal. Hij is een zoeker naar de waarheid en schroomt niet onomwonden zijn opinies te kennen te geven. Hij noemt, zooals de Engelschen zeggen, a spade a spade, en is onafhankelijk genoeg om alle verkeerdheden, die hij ziet en alle twijfelingen, waaraan de mensch ten prooi kan zijn, ronduit bloot te leggen. Hij heeft zich vrij geworsteld uit de beklemming van conventioneele bekrompenheid, haalt vele heilige huisjes omver, maar.... laat ons niet zonder hoop en houvast; hij sterkt en steunt en wekt op; hij is blijmoedig en ernstig en brengt de opvattingen, die hem verstandig lijken, in zijn leven, omgang met anderen, en zijn geschriften, in practijk. Ziehier het geheim van zijn succes. Indien hij afbreekt, hij bouwt ook op, indien hij u iets afneemt, hij geeft u er iets anders voor in de plaats; hij laat u niet eenzaam en berooid in de kou, hij geeft u de warmte van zijn kracht, den troost van zijn woord, de hoop van zijn eigen overtuiging. Wij zijn den heer Eigenhuis dankbaar voor zijn bemoeiingen om Albert Schweitzer tot een figuur in ons midden te maken. Maar tevens huldigen wij hem, bij zijn zeventigjarig jubileum, als de mensch vol humane goedheid en innerlijken vrede en de schrijver van rustige, realistisch-idealistische romans, die een aanwinst zijn voor onze vaderlandsche literatuur. N.G. {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort. Is het niet uiterst opmerkelijk, dat, terwijl heel de Westersche wereld nauwelijks kan ademen van angst voor de mogelijkheid van opnieuw de verschrikkingen van een grooten oorlog, de dagbladen in alle talen zwijgen over de kuiperijen van hen, die hen mogelijk maken, aanstichten, propagandeeren, verveelvoudigen: de groote ‘concerns’ der bewapenings- en vernietigingsmiddelen en de in hun soldij staande dagbladpers. Zij beheerschen in het duister, immers eigenaars der meestgelezen en invloedrijkste dagbladen der groote mogendheden, de publieke opinie van alle landen, systematiseeren het blinde chauvinisme, blazen het vuur aan, dat aan de nationale grenzen smeult en.... houden zich achteraf, zoodat niemand hun doen gewaar wordt. Enkele jaren geleden, toen de oorlogsdreiging latent was, stonden de neutrale dagbladen vol over het gekuip dier stille oorlogsdrijvers, vooral in Frankrijk even actief als machtig, doch ook in Engeland, in Noord-Amerika hun met bloed en menschennood bezwaarde dividenden inpalmen, ondanks dat reeds zoo openlijk mogelijk is gebleken, dat zij en zij allèèn de vaderlandsliefde der individuen, een der edelste en natuurlijkste deugden van alle volken, vervalschten door haar door middel van een veile dagbladpers op te hitsen tegen andere volken, die toch niets liever verlangden dan met hen in vrede en vriendschap te leven en nuttigen en heilzamen arbeid te verrichten voor het algemeen belang. Maar nu, terwijl de lezers der dagbladen nauwelijks ademen van vrees voor wat hun te wachten staat, nu zwijgt diezelfde dagbladpers over het gewroet dier ‘concerns’, verklaarbaar genoeg, want voor een belangrijk deel staan de {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijvers in hun dienst. Al is dit soms zonder dat zij het zelf weten. De gespannen toestand tusschen Duitschland en Frankrijk schijnt intusschen wat minder te worden, misschien ook doordien bij het jongste Duitsche plebisciet het bestaande systeem, door 99% der uitgebrachte stemmen goed gekeurd, zoo sterk is gebleken, dat het waarlijk indrukwekkend is. Wijl toch in ieder geval in de stembureaux de mogelijkheid bestond om, ofschoon de Duitsche kiezers dan gehoorzaam ter stembus opgingen, een waardeloos biljet in de bus te steken. Dus lijken die 99% der stemmen uitgebracht voor Adolf Hitler en zijn ‘Derde Rijk’ toch wel het bewijs, dat het Duitsche volk berust in wat het van boven af wordt opgelegd, èn tevens onthouden: persoonlijke staatkundige vrijheid. Trouwens de kunstmatig in Frankrijk gekweekte vrees jegens de buren aan den anderen oever van den Rijn, vrees bezield door even kunstmatigen haat, omdat de regeering van dit nieuwe Duitschland de autonomie handhaaft tegen de krankzinnige bepalingen van het Tractaat van Versailles in, vereenigt het Duitsche volk in een bezieling, welke direct op oorlog zou uitloopen, indien ook de regeering van het oogenblik zich niet bewust ware, dat het moment van oorlog nog niet is gekomen. En zal het ooit komen, waar, ondanks dat de haatzaaiers in oorlogsbehoeften-‘concerns’ en hun dagbladpers, de wil der volken om voortaan in vrede te leven en de verfoeiing van den oorlog mettendag sterker en bezielder wordt, schijnt te zullen uitgroeien tot een algemeen en dreigend geroep: ‘Wij willen geen oorlog’! Maar wàt dan met Japan, land van zwoegers, land zònder publieke opinie? Volk van in ontbering en onwetendheid gegroeid eeuwenoud bijgeloof? Maar tevens gevreesde concurrent voor elke nijverheid ter wereld, bewogen door landhonger? Over en weer wordt in stilte en voorbereiding overleg gepleegd tusschen de regeeringen van Duitschland en Frankrijk, onder toezien en bemiddeling van de Engelsche regeering, meer geneigd tot Duitschland, maar nauwer verbonden met Frankrijk, om een atmosfeer te scheppen, welke geleidelijk tot een rustiger toestand zal leiden in welke voorbereiding besprekingen kunnen worden gehouden over eigenlijke onderhandelingen betreffende de handhaving van den vrede in Europa en de uitbreiding van het vredes- {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} werk door oplossing van het ontwapenings- en het economische vraagstuk. En daarbij stelt de Duitsche regeering dan voor ‘te gelegenertijd’ een conferentie bijeen te roepen ter regeling van de volgende punten tot ‘oorlogsverzachting’. 1.Verbod van gas-, gif- en brandbommen; 2.Verbod van bommenwerpen op open plaatsen, welke zich buiten het bereik van de middel-zware artillerie aan een oorlogsfront bevinden; 3.Verbod van beschieting van plaatsen met vèrdragend geschut, buiten een gevechtszone van 20 K.M.; 4.Verbod van tanks van het zwaarste kaliber; 5.Verbod van bijzondere zware artillerie. Ook de Fransche regeering heeft intusschen haar vredesplan ontworpen, echter met dit verschil, dat zij, gedreven door vrees, blijft vast houden aan oude tractaten, waaraan de Duitsche zich juist wil ontworstelen, wijl zij althans in eigen huis volslagen meester wil zijn. Daarom zei de Britsche ‘prime-minister’ Baldwin onlangs in een verkiezingsrede: ‘Hitler, de dictator van Duitschland, heeft het in zijn macht, om op dit oogenblik meer te doen om de zwarte schaduw van de vrees, die over Europa hangt, weg te nemen, dan eenig ander thans in Europa levend mensch. Ik zeg, dat hij het in zijn macht heeft; God geve dat hij er ook den wil toe heeft. Als Hitler het wil, dan zal niets dat Engeland kan doen ongedaan worden gelaten, en ik geloof, dat als hij Europa er van kan overtuigen, dat hij den wil tot den vrede heeft, er geen volk van Europa is, dat niet met hem zou willen samenwerken. Want de harten van de volken van alle landen van Europa hunkeren naar vrede. De volken denken met afschuw aan de mogelijkheid van oorlog. De gebeurtenissen der volgende maanden zijn van het hoogste belang.’ Ofschoon dan met Frankrijk in geval van een toekomstigen oorlog tegen Duitschland gepaard, is het duidelijk, dat Engeland in zijn gevoel dichter bij het Duitsche volk staat dan bij het Fransche, welks regeering het niet minder een gevaar voor het behoud van den vrede vindt dan die van het ‘Derde Rijk’. Aan zijn vriend Kurd von Schlözer, destijds, ofschoon Lüthersch van kerk, Pruisisch gezant bij den ‘Heiligen Stoel’, schreef de toen- {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} malig-beroemde oriëntalist Max Müller, hoogleeraar te Oxford, dato 5 December 1885, dus meer dan een halve eeuw geleden: ‘Nur wenn Deutschland und England in Zukunft treu und fest zusammenhalten, kann der fürchterliche und wahrhaft barbarische Zustand, in den wir leben, ein Ende nehmen. Wir leben ja wie die reiszenden Tiere in prähistorischen Zeiten. Jeder Mann in Europa ist jetzt Soldat. Das klingt recht schön, von einem bewaffnetem Volke zu sprechen, aber das Ziel menschlicher Kultur ist Friede und Sicherheit auch ohne ewige Kampfbereitschaft. Was würden wir von einen Staat sagen, in welchen jeder einzelne nie ohne Revolver auf die Strasse gehen könnte? Was soll man vom Europa sagen, wenn kein einzelner Staat sich mehr sicher fühlt, der nicht mehr Kanonen hat als sein Nachbar? Das musz einmal wieder anders werden’. Is het niet of deze woorden van den grijzen geleerde aan zijn vriend den wijzen diplomaat, want als zoodanig bewees Kurd von Schlözer zich, in plaats van voor een halve eeuw, gisteren werden geschreven? Het is waar dat een halve eeuw in het leven der volken nauwelijks de beteekenis heeft van een uur. De dagen van het Ethiopische rijk, onafhankelijk sinds de oudste tijden, lijken geteld, nu de Italiaansche legermacht voortdurend verder en dieper in het woeste gebied doordringt, en de Negus, even dapper, blijkt het, als zijn wilde volk-zelf, er nog geen oogenblik aan denkt zich gewonnen te geven. Hoe langer hoe dieper trekt hij zich in zijn woeste land terug. Lid van den Volkenbond, hij en wat hij zijn volk noemde, stelde hij zijn vertrouwen in dien Bond in de hoop, dat de groote Europeesche regeeringen aan het fascistische Italië een ‘halt’! zouden toeroepen, en het door strafmaatregelen, ‘sancties’ genoemd, in het bijzonder door een verbod van petroleumtoevoer zouden dwingen af te zien van verovering. Maar in geen vraagstuk der wereldpolitiek is de Geneefsche Bond machteloozer gebleken dan in dit. Onder den invloed van Marxistische democratie, welke voor dictators slechts iets kan gevoelen als zij communistisch gezind zijn, bleek de stemming door heel de wereld vòòr Ethiopie. Ofschoon de overgroote meerderheid der dagbladlezers nauwelijks ooit vroeger van Ethiopie en zijn ‘Negus-negesti’ had gehoord, noch wist waar het land ongeveer ter wereld lag. De meesten {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} waren tègen Italië. Dit was immers het land van den 't eerst in den nieuweren tijd opgekomen dictator, Benito Mussolini, hoewel uit de nederigste volksklasse opgegroeid, door de machtspreuken der Marxistische democratie heen tot leider van zijn volk geworden, welks communistische dwalingen hij had ingezien en nu door zijn Fascisme bestreed. Aldus werd haast heel de wereld buiten Italië bezield met sympathie voor dat donkerhuidige Afrikaansche volk, eigenlijk geen volk, doch een verzameling van wilde stammen beheerscht en bedwongen door een oligarchische dwingelandij, verpersoonlijkt door dien parmantigen donkeren vorst in Adis-Abeba, die met zijn militaristische hoofden, ‘ras’ genaamd, deze stammen in bedwang hield. Ook medelijdende zielen onder het gauw tot medelijden geneigde Nederlandsche volk, waren verontwaardigd over den Italiaanschen aanval, zoo genaamd door den verfoeiden dictator Mussolini, gewild, zij gaven, door het zenden naar het belaagde land van een voortreffelijke ambulance te kennen, hoezeer zij in gedachten maar ook in daad meestreden tegen den aanvaller, zij 't dan ook op menschlievende wijs. Maar de Nederlandsche sympathie, welke zich zoozeer liet beheerschen door fantastische berichten uit het kamp der Abessyniërs - of Ethiopiërs, naar men deze wilden noemen wil - is aanmerkelijk afgekoeld. Het bleek, dat de ter hulp toegesnelde ambulance, gegeven den aard van land en volk in hun volslagen verwildering, wel had t'huis kunnen blijven, wijl zij het eigenlijke oorlogsveld niet kon bereiken en, door inspanning van de uiterste krachten, zoo al, nog in vijandschap werd ontvangen. Een onzer uitgetrokken ambulance-artsen, dokter Van Schelven, door de dankbare Abessyniërs ernstig gewond, doch door eigen echt-Hollandsche wils- en krachtsinspanning in veiligheid gekomen en, teleurgesteld nu weêr in het vaderland terug, gaf, in ons veilig midden, een anderen kijk op land en volk, welks laatste ook hij, onberaden, ter hulp had willen komen. ‘Het land is eigenlijk te groot, zei hij. De Abessiniërs bewonen nauwelijks drie provincies. De overige hangen er maar zoo wat aan. Zij zijn nu eens voor den Negus, dan weer tegen den Negus. Er is geen saamhoorigheidsgevoel en men kan dan ook van een Abessinische natie niet spreken. Wat wij meegemaakt hebben, bewijst wel duidelijk hoe primi- {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} tief en ongeciviliseerd de toestanden daar zijn en hoe er inderdaad nog de eerste grondslagen voor een geordende samenleving gelegd moeten worden.’ Maar nu gaat het om de vraag hoe tot vrede te geraken tusschen Italië en den Negus, die zich krampachtig vast houdt aan den Volkenbond, ofschoon hij begint in te zien, dat hij van Genève weinig hulp heeft te wachten. Daar spreken zijn afgezant Wolde Mariam en de Parijsche professor Jèze, doch het lijkt wel of zij dit op eigen gezag doen, want hun verbinding met den Negus lijkt problematisch: waar houdt de dappere ‘keizer’ zich aan het hoofd der troepen, die hem in waarheid nog overblijven, op? Hij verschuilt zich tegen Italiaansch wapengeweld in een der ontelbare gebergteholen, waaraan het land zoo rijk is, en trekt met zijn mannen, waar hij kan, òp tegen de zooveel sterkerbewapende indringers, die over de oorlogskracht der wreede moderniteit beschikken. Ongelukkig voor den Negus begint men te Genève in te zien, dat het in dit geval nog minder gaat om het onafhankelijk voortbestaan van het donkere land met zijn donkere bevolking, waaraan Italië, als het er eenmaal onbestreden overmacht bezit, nog een harde taak zal hebben om hen eenigermate onder Westersche administratie, anders doch ten onrechte genaamd ‘Beschaving’, te brengen, dan wel om het voortbestaan van den Volkenbond-zelf. Duitschland en Japan hebben dit gezegend instituut, bij welks instelling men geen rekening heeft gehouden met de bestaande werkelijkheid der volksverhoudingen en mentaliteiten, dat tevroeg tot leven werd geroepen, reeds den rug toegekeerd; Noord-Amerika heeft er zich steeds op een belangstellenden afstand van gehouden. Nu wordt de Bond belaagd en geschaad door de kortzichtige politiek der Fransche staatslieden, die niet inzien, dat Frankrijk in een mogelijken toekomstigen strijd met Duitschland alleen zal komen te staan, wijl zijn bondgenoot Italië door het Afrikaansche avontuur in de eerste tientallen jaren verzwakt zal zijn, terwijl het Engeland van zich vervreemdt door bijna openlijk partij te trekken voor dat land tègen Abessynië en dus ook tègen Engeland, dat aan het Italië van Mussolini de overwinning niet gunt. Immers het kan geen groote mogendheid dulden aan de Roode Zee en evenmin aan de grens van den Soedan met het op Ethiopisch gebied liggend {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} Tsanameer, dat voor een belangrijk deel de wateren van den Nijl voedt. Sommigen vreezen zelfs, dat ook Engeland zich uit den Volkenbond zou terug trekken, indien het tegen Italië in de Abessinische aangelegenheid volkomen de vlag moet strijken. Dit zou het einde er van zijn, waarvoor het vleugje gezond verstand, dat de menschheid nog bezit, ons behoede. De vrees voor de watervoorziening van den Soedan en Opper-Egypte, doordien het Tsanameer onder beheer zou komen van een Europeesche macht van wier goedgunstigheid laatstgenoemd land afhankelijk zou worden, is wel de belangrijkste ondergrond van de Britsche bescherming van den Negus en zijn regeering, en van het Britsche opdrijven om met geweld Italië onder de strafmaatregelen te brengen der overige volken. Genève onderhandelt over den vrede met Italië en de zoogenaamde vertegenwoordigers van den Negus, doch zonder kans op succes. Terwijl deze laatste onvoorwaardelijk vast houden aan den Volkenbond, wordt de bemiddeling er van door Italië afgewezen. Dit wil de vredesonderhandelingen voeren door de bevelhebbers der twee legers, buiten Genève om. Zoo rekent dan de Britsche regeering nog slechts op het murw worden van Italië door de genomen ‘sancties’, waarvan de invloed echter op het strijdende Italië geen andere is dan dat regeering en volk van dit land er hoe langer hoe meer tegen Engeland door worden verbitterd, terwijl Frankrijk verwacht, dat de Italiaansche wapenen Abessynië en zijn ‘Negus’ wel eerlang in een hoek zullen drijven. De kans op een oorlogsconflict tusschen Engeland en Italië is daarbij allerminst uitgesloten, doch zal, laat ons hopen, voorkomen worden. Wie zal echter ontkennen, dat de toekomst van Europa nog gehuld is in volslagen duister? {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} Feiten en fantasieën (dames-rubriek). Charlotte Brontë, Currer Bell, in haar werk. (Vervolg en slot van blz. 389.) The Professor. The Professor, het boek, dat later werd omgewerkt en uitgebreid tot Villette, was de roman, dien Charlotte schreef, terwijl haar zusters Emily en Anne werkten aan Wuthering Heights en Agnes Grey. Men weet, dat The Professor door zes uitgevers werd terug-gezonden (en m.i. terecht!). En hoewel dit boek eerst na haar dood, in 1856 werd uitgegeven, (toen zij reeds beroemd was, en het natuurlijk curieus en interessant was, ook dit werk van haar aan het publiek te laten zien) en het dus nà Villette (1853) verscheen, behandel ik dit hier het eerst, omdat het geschreven werd vóór Villette, en er toch in nauw verband mee staat. The Professor is een contrast tot Villette, zóó groot, dat men er in stomme verwondering tegen-aan staat te kijken. The Professor is zoo droog, zoo vervelend, zoo stug, zoo saai, zoo zonder eenigen hartstocht, dat de lectuur bijna een kwelling wordt, en ware de auteur niet Charlotte Brontë, men het hoek misschien niet zou kunnen uitlezen. Het was trouwens de bedoeling van Charlotte, om een ‘grey and sober book’ te schrijven, en dit werk is merkwaardig, zegt Mary Sinclair, in haar The Three Brontë's ‘for its cold and dispassionate observation. Nergens laat Charlotte zich hier gaan, zij houdt zichzelf met nuchtere {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} kracht in bedwang, òf.... zooals men het óók zou kunnen zien, Charlotte's genie was nog niet ‘ontwaakt’. Zij ziet nog niet, zij hoort nog niet, zij voelt nog niet. En het resultaat is een boek zonder geur, zonder kleur, zonder fleur. In Villette daarentegen is Charlotte's rijkste natuur opengebloeid in verrukkelijken overvloed; Villette is zoo levend, zoo gloeiend licht, dat het hier en daar soms visionnair lijkt; Villette wekt onze diepste liefde en onze diepste bewondering. En toen ik het jaren geleden voor de eerste maal las, dacht ik onmiddellijk: dit is Currer Bell's meesterwerk, en niet Jane Eyre: Villette overtreft Jane Eyre ver en ver. Tot mijn groote voldoening las ik toen in een Amerikaansch tijdschrift, dat Villette een der mooiste, zoo niet de mooiste roman is der 19e eeuw. En nog later, veel boeken over de Brontë's bestudeerende, zie ik, dat Theodore Watts Dunton Villette noemt: ‘The writer's masterpiece from a literary point of view’, en K.A.R. Sugden zeg: ‘Villette is usually regarded as the greatest of her four novels’. En Mary Sinclair: It is in this utter purity, this transparant simplicity, that Villette is great’. Maar nu The Professor. Het was Charlotte's bedoeling in William Crimsworth een man te geven, die uitsluitend wil leven van het geld door hemzelf verdiend. Daardoor is haar boek zoo matter of fact, zoo kroniekachtig, zoo eng, en zoo zonder eenige poëzie, dat het bijna niet te harden is. Ziehier de inhoud. Willem Crimsworth is de zoon van een failliet-geganen molenaar, die wegens zijn rijkdommen in de aristocratie is getrouwd. Bij den dood zijner ouders wordt hij door familie opgevoed; hij wil geen dominé worden, niet een van zijn nichtjes trouwen, niet de partner blijven van zijn oudsten broer, die het bedrijf van zijn vader voortzet, daar deze hem onvriendelijk behandelt en een te karig loon betaalt. Hij gaat naar Brussel, waar hij leeraar in het Engelsch wordt aan het Instituut van den heer Pelet, en hij heeft veel succes met zijn onderwijs. Naast de deur is het Pensionnat de Demoiselles van Mlle Zoraide Reuter, en deze dame verzoekt Crimsworth ook op haar school les te komen geven, daar zijzelve ook veel belang stelt in den jongen Engelschman. Een secondante, Frances Henri woont de lessen bij en maakt snelle vorderingen. Crimsworth begint zich te interesseeren voor zijn leerlinge, en {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} wekt zoodoende de jaloezie van Mlle Reuter, ofschoon deze al geëngageerd is met Monsieur Pelet van de jongensschool, en ten slotte gaat zij zóó ver om Mlle Henri te ontslaan. Crimsworth, die haar adres niet krijgen kan, neemt zijn ontslag, krijgt ruzie met Pelet, die hem nu óók bedankt, en staat zonder emplooi op straat. Niet lang daarna ondekt hij Mlle Henri en verlooft zich met haar, en door bemiddeling van een rijken Hollander, wiens zoon hij van verdrinken heeft gered, krijgt hij een betrekking, die hem 3000 frs per jaar opbrengt. Hij trouwt, en mevrouw Crimsworth zet een meisjesschool op. En tegen dat hun zoon oud genoeg is om naar Eton te gaan, hebben zij zóóveel gespaard, dat zij in Engeland van hun rente kunnen gaan leven. Het boek is steeds het beste in de gedeelten, waar Frances Henri (Lucy Snowe in Villette, of Charlotte-zelve) ten tooneele verschijnt. ‘From the first page to the last’, zegt May Sinclair, ‘there is not one pulse, not one breath of passionin it. The bloodless thing comes coldly, slowly, tentatively, from the birth. It is almost as frigid, as a devoir, written under M. Héger's eye’. Ook in dit opzicht doet het mij pleizier, dat ik niet verkeerd heb gezien, en dat The Professor algemeen wordt beschouwd als een vrijwel onleesbaar boek! Villette. Maar Villette! Hier is Charlotte in haar volle, haar volste kracht. Zonder eenige aarzeling zet zij haar zinnen neer, en in al haar beschrijvingen slaagt zij. Alle karakters staan voor ons in levenden lijve, alle sentimenten kunnen wij medevoelen, alle omstandigheden aanvaarden. Natuurlijk is Jane Eyre vertaald (in de Wereldbibliotheek), omdat nu eenmaal iedereen dezen naam kent, maar waarom wordt ook niet eens Villette aan het Hollandsche publiek gegeven, dat minder romantisch, maar veel natuurlijker, veel poignanter, veel boeiender is? Hoe vreemd is het, dat men altijd maar blijft hangen aan een oude traditie, en dat het eerste boek van een schrijver, dat insloeg, ook altijd den grootsten naam blijft houden, ook al schreef hij daarna even goede, of zelfs {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} betere boeken? Waarschijnlijk omdat dit eerste boek de ‘verrassing’ bracht, en de latere werken als vanzelf sprekende geschenken worden aangenomen! * * * In de jaren 1852 en 1853 werkte Charlotte te Haworth hard aan Villette (met dezen naam is bedoeld ‘de kleine stad’, namelijk Brussel, - klein in vergelijking met bijvoorbeeld Londen, Berlijn, Parijs) en in het begin van 1853 zag het boek reeds het licht, en ‘had a great reception’. Lucy Snowe (Charlotte had haar eerst Lucy Frost genoemd) is een wees, die wij het eerst ontmoeten, ten huize van haar peettante, mevrouw Bretton, waar zij tweemaal per jaar gaat logeeren. Mevrouw Bretton heeft een zoon, John, die voor dokter studeert, en soms logeert er ook een klein meisje, Paulina, dat zich zeer aan John heeft gehecht. Een jaar of acht later is Lucy dame de compagnie bij een dame, die onverwacht sterft, en haar niets nalaat, zoodat Lucy besluit zich te bekwamen voor onderwijzeres. Zij begeeft zich naar Brussel (precies dezelfde reis makende als indertijd Charlotte zelf), en na nog eenige omzwervingen komt zij terecht bij het Instituut van Madame Beck, waar zij een plaatsing vraagt. Madame aarzelt, maar een der leeraren Monsieur Paul raadt haar aan het meisje als secondante te nemen: ‘Engage her. If good predominates in that nature, the action will bring its own reward, if evil, - ehbien, ma cousine, ce sera toujours une bonne oeuvre’. De school wordt streng geregeerd door Madame Beck, die overal toezicht op houdt, zich niet ontziet, brieven te lezen, kasten na te speuren, en die haar oogen overal tegelijk schijnt te hebben. Lucy, eerst bonne der kinderen van mevrouw, wordt later leerares in het Engelsch. Een harer leerlingen is Ginevra Fanshawe, een genadelooze flirt, die het hof wordt gemaakt door Monsieur de Hamel en een jongen dokter, op wien ook mevrouw Beck verliefd is. Op den verjaardag van mevrouw Beck zal er tooneel worden gespeeld; monsieur Paul heeft de leiding. Hij is van een chole- {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} rische natuur en Lucy heeft al verscheidene malen ongenoegen met hem gehad Lucy, wordt verzocht de rol van een ziek geworden meisje op zich te nemen, maar zij weigert hartstochtelijk, vooral omdat zij dan als man gekleed zou moeten zijn. Er is een vreeselijke scène, maar tenslotte krijgt monsieur Paul zijn zin, en Lucy wordt het succes van den avond. Met de groote vacantie blijft de arme Lucy geheel alleen. Zij dwaalt wanhopig door de stad, wordt uitgeput in een huis opgenomen, en bevindt zich bij haar peettante, terwijl dr. John haar zoon blijkt te zijn dien Lucy in geen acht jaren had gezien. Lucy ligt verscheidene weken ziek te bed, en lijkt doodelijk verliefd op dr. John, die haar meeneemt naar concerten en lezingen, waar zij vaak monsieur Paul ontmoeten, die scheel zier van jalouzie. Eens op een avond gaan zij naar den schouwburg om de beroemde Rachel te zien spelen; er breekt een brand uit, en in de daardoor ontstane paniek redt dr. John een jong meisje, die niemand anders blijkt te zijn, dan de meer vermelde Paulina. Lucy merkt, dat John niets om haar geeft, daar er tusschen hem en Paulina een wederkeerige liefde is ontstaan, en zelve voelt zij zich al meer en meer aangetrokken door monsieur Paul. Ze hebben nog wel telkens verschil, maar leeren elkaar hoe langer hoe beter verstaan, en eer hij voor drie jaar naar Guadeloupe vertrekt, omdat hij daar een bezitting heeft geërfd, toont hij haar een aangenaam huis, waar zij een meisjesschool inrichten kan, en zijn terugkomst afwachten, waarna zij zullen trouwen. ‘He gave his pledge and then his farewell’. Het boek eindigt met de penetrante beschrijving van een storm, die drie jaar later plaats heeft, juist als Lucy hem thuis verwacht, en de schrijfster geeft duidelijk te verstaan, dat ook de boot van Paul is vergaan. Dit is de korte inhoud van Villette, dat, ondanks alle toevalligheden en een zeker gebrek aan harmonische compositie, ons vasthoudt met onvergetelijke kracht. Charlotte Brontë zelve leeft in elke daad en gedachte van Lucy Snowe; Madame Bretton is mevrouw Smith; John haar zoon George,; Madame Beck is Madame Héger, en monsieur Paul is klaarblijkelijk geïnspireerd op Constantin Héger. En zóózeer wordt het algemeen geloofd, dat de heer Héger en monsieur Paul {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} identiek zijn, dat ik een editie bezit.... waar voorin het portret van Constantin Héger is opgenomen!.... Als een hoogst bizondere curiositeit mag ik hier vermelden, dat onze Hélène Swarth den heer Héger nog van aangezicht tot aangezicht heeft aanschouwd. Zij werd, als heel klein kindje eens meegenomen naar een openbare les in het Instituut der Rue Isabelle, en toen de heer Héger, - toen zeer oud en met sneeuwwit haar, - de ontroering van het kindje zag, toen er verzen werden voorgedragen, vroeg hij haar vriendelijk, of zij zooveel hield van poëzie?.... Men twijfelt er tegenwoordig, na de publicatie van Charlotte's brieven in The Times in 1913, nauwelijks meer aan, of Charlotte droeg den heer Héger een brandende, radelooze liefde toe. (Ik heb de opinie van Fanny Ratchford, die, goed gedocumenteerd, hieraan twijfelde, behandeld in de April-afl. 1935.) Maar.... als men mijn opinie vraagt.... dan zou ik zeggen, afgaande op het slot van Villette, èn Charlotte, door mijn uitgebreide lectuur van en over haar, door en door kennende, dat Charlotte ja! den heer Héger heeft liefgehad. En waaròm ik dit denk! Omdat de schrijfster, Lucy Snowe (zij zelve) en monsieur Paul (de heer Héger) niet wilde laten trouwen. Haar waarachtige, zuivere, diepe, virginale pudeur schrikte daarvoor terug. Ontelbare malen heeft men Charlotte verzocht, het slot te wijzigen, en het paar te laten trouwen. Zij heeft het niet gewild. Ware er in haar ziel geen liefde geweest, dan zouden Paul en Lucy natuurlijk in het huwelijk zijn getreden. Nú was dit einde voor Charlotte onmogelijk, en ik verbeeld mij, dat de meeste vrouwen mijn bewijs als bewijs zullen kunnen aanvaarden. Wèl wil ik er hier bijvoegen, dat het onbeschaamd bloot leggen harer intiemste gevoelens (door de publicatie der brieven) Charlotte, als zij het geweten had, misschien tot zelfmoord zou hebben gedreven. Want dusdanig was de fijngevoelige, teedere kuischheid harer ziel. Met de publicatie van Villette (there are few novels in which an imagination so supreme is wedded to so vivid a vision of actuality, zegt May Sinclair) begonnen twee jaren van volmaakt geluk voor Charlotte Brontë, misschien het eerste echte geluk, {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zij ooit had gekend. Haar gezondheid, die, sinds den dood van Anne, altijd wankelend was geweest, verbeterde aanmerkelijk; het geld, dat zij met haar boeken verdiende, bracht comfort, en bijna weelde in de eenvoudige pastorie; haar uitgevers zonden haar allerlei nieuw uitgekomen boeken; de critiek was haar gunstig.... Zij had vele goede vrienden.... en dan was daar Arthur Nicholls.... * * * En thans, aan het einde van mijn studie over de merkwaardige familie Brontë gekomen, moet ik erkennen, dat het een veelomvattende, doch ontzaglijk aangename taak is geweest.... want stellig zijn er weinig gezinnen, in de omstandigheden der Brontë's verkeerende, waar het genie op een zoo wonderbare en eclatante wijze tot uiting is gekomen!.... Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe. Na in deze rubriek behandeld te hebben achtereenvolgens: George Eliot, George Sand, Harriet Beecher Stowe, Bettina von Arnim, Karoline von Günderode, Colette, Fanny Burney, de familie Brontë, hoop ik, in onze Juli-aflevering een aanvang te maken met een nieuwe studie, thans over Madame de Staël. J.K.-R.v.S. {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie Dr. R.F. Lissens. Het Impressionisme in de Vlaamsche Letterkunde. - 1934, Mechelen. N.V. Het Kompas. Amsterdam. N.V. De Spieghel. Blijkbaar een dissertatie voor een doctoraat in de letteren. Het boek is gedateerd Leuven 1 Juni 1934. Het is niet zoo vlot geschreven als het boek van Lode Monteyne over de Sabbe's. De Nederlandsche taal komt hier niet altijd goed tot haar recht. Een volkomen ‘zuivere’ taalbehandeling is toch zeker voor het schrijven van een dergelijk werk een eerste vereischte. De schrijver wijkt nog al eens van zijn onderwerp af; het dient echter gezegd dat hij dan veelal wel interesante dingen heeft te vertellen. De auteur beschikt ontegenzeggelijk over een gevestigd oordeel en hij weet bovendien artistieke milieu-theorieën en onderscheidingen omtrent letterkundige kunstrichtingen intelligent weer te geven. De schrijver geeft ons een voortreffelijk en levendig beeld van het woelige literaire leven der Vlamingen gedurende het laatste kwart der vorige eeuw ongeveer. Wij leeren de letterkundige meeningen kennen van Heremans, Max Rooses, Pol de Mont en het bezadigd optreden van Prosper van Langendonck; de eerste opstandige kreten van den jeugdigen Vermeylen niet te vergeten! Als bezwaar moet ik echter laten gelden, dat Dr. Lissens wel wat vreemd met de kunstzinnige bepaling ‘Impressionisme’ omspringt. Zelfs al schuilt in iedere kunstnorm een zekere levensnorm, al ziet men zooals Dr. Lissens het Impressionisme als een ‘levenshouding’, dan nog mag dit te royale gebruik van een kunstterm, die voor de plastische kunsten toch afdoende valt te definieeren, geen aanleiding geven om in letterkundig opzicht realistische auteurs tot volslagen ridders van het romantisch impressionisme te slaan! Wat echter niet wegneemt dat dit geschrift van den jongen Doctor inlichtend en doeltreffend het Vlaamsche letterkundig leven beschrijft, dat zich uitstrekt over een geslacht, waarvan Conscience, Van Langendonck, Gezelle, Rodenbach en Pol de Mont de toppunten vormden. {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Frans Miljet. Deur Dr. E. Diets. Vertaling van Öat Anteunie. - 1932. Udechêven deur de Vertaler. Dit in een Vlaamsch dialect vertaalde boekje geeft ons de levensbeschrijving van den grooten Franschen schilder Millet. Zijn jeugd in zijn geboortestreek Normandië, zijn huiselijke omgeving en het landschap met de menschen daarin, ploeterend in het zweet huns aanschijns. Verder zijn eerste kennismaking met Parijs en naderhand zijn aankomst te Barbizon, waar hij permanent zal vertoeven. Het boekje laat zich in zijn leutig (West)Vlaamsch dialect zeer prettig lezen. Al geeft het geen kritischen kijk op Millet's werk en de Barbizonsche school, het is met liefde voor den schilder en zijn werk geschreven en doet ons weer eenige oogenblikken samen zijn met de zoo bekende schilderijen van den Meester. Rupert de Cimont. Flip Speelman. Erfelijk belast. - Antwerpen z.j. Uitgeverij ‘Regenboog’. De heer Rupert de Cimont heeft een boek geschreven met slechts twee titels, één inleiding en twee gedichten, waarvan het eene van Charles Baudelaire aan het begin en het andere van Tristan Corbière aan het einde van het boek. De ruim 200 bladzijden proza hier tusschenin zijn dan het eigenlijke broedsel des heeren Rupert de Cimont. Helaas echter is de schijnbaar poëtisch aangelegde geestelijke vader van Flip Speelman in den oceaan van levensvarianten, die zich uitstrekt tusschen ‘Spleen’ en ‘Amours jaunes’, jammerlijk verdronken. In de bovengenoemde voorrede lezen we - ja, we lezen heel veel en niet alleen in de inleiding over dezen erfelijk belasten Flip Speelman - dat de auteur zich fijngevoelig waant, omdat hij iemand die den held van zijn verhaal voor een ‘sexy’ geval uitmaakt, niet geheel in het ongelijk stelt. Wat zegt uwes van zulk een fijnzinnige openhartigheid? Er staat nog heel veel van dezen aard in het toch betrekkelijk korte voorwoord. De heer Rupert de Cimont, welk een schoone klank deze auteursnaam tegenover de armtierige gewoonheid van die {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} waarmee hij zijn held bedeelde, is zooals hij zegt, verheugd dat er ‘goddank’ niet veel Flip Speelmans voorkomen, hetgeen voor schrijver's inzicht pleit en dat wij dan ook roerend met hem eens zijn. Maar waarom dan zijn Flip op de markt gebracht? Dacht de teergevoelige auteur wellicht één is geen? Wij van onzen kant geven hem de verzekering dat wij onze uiterste best zullen doen om ons volkomen bij dit, zijn denkbeeld aan te sluiten en voor onze gedachte deze uitzonderlijke Flip Speelman als niet bestaand te beschouwen of wel tot rook te zien opgaan. Wanneer dit in zijn prille jeugd reeds gebeurd was, Flip en zijn verwekker waren voor heel wat leed gespaard gebleven. Het op en neer gaan van Flip, zoo zal ik het maar uitdrukken, zijn slechte kameraden, gewone en verderfelijke vrouwen, die allen te zamen plus de belasting, de erfelijke dan, zijn ondergang bewerken, worden door den mageren nazaat van George Ohnet (want op diens ‘lage’ hoogte staat deze auteur bij lange na niet!) in het volgend, zooals de lezer zal bemerken, ietwat opgesmukt ‘taaleigen’ ter poppenkast opgevoerd: ....‘en ware het niet om hare donkere oogen, die plotseling gedurende gesprekken ondeugend plachten te lichten, men had het met dichte krullen omlijste kopje, indien men dit afgescheiden van haar lichaam had kunnen aanschouwen, gehouden voor dat van een kind van slechts tien jaar.’ (Blz. 26.) - Moordlustig gezien! ‘Met een niets ontzienden wellust zoog hij elk detail van Helens nimfachtige lichaam in zich op.’ (Blz. 43.) - Pang! ‘In een langen kus had hij de oprechtheid harer liefde gepeild, en begrepen, dat onder den sluier harer maagdelijke ingetogenheid reeds de stormen van vrouwelijke instincten, opgewekt door zijn appèl op hare zinnen, woedden.’ (Blz. 49.) ‘Dit was de laatste stuiptrekking harer jonkvrouwelijke kuischheid geweest, welke evenwel een ontstellende reactie in haar gevoelvermogen teweeg bracht.’ (Blz. 67.) - Groote God! ‘Het was haar, of zij sinds dien noodlottigen avond, door een geheime inwerking, van hare levenssappen beroofd, en haar geheele wezen door een knagende ziekte tot uitputting gedoemd was.’ (Blz. 69) enz. enz. enz. Wat den inhoud betreft, heeft de gewetensvolle taalkunstenaar {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} Rupert de Cimont werkelijk déveine, want slechts een halve eeuw terug zou dit boek niet speciaal opgevallen zijn wegens onoorspronkelijkheid. Men kan den auteur moeielijk kwalijk nemen, dat hij zooveel te laat is geboren. Van kwalijk nemen gesproken, dit geldt zeer zeker wel voor de uitgeverij ‘Regenboog’ te Antwerpen. Trots commercieele voordeelen moest zij over genoeg zelfrespect beschikken om niet dergelijke lorren in deze, in economisch opzicht toch reeds zoo zware tijden, den goed vertrouwenden kooper tegen duur geld van de hand te doen. Deze uitgeversfirma heeft een naam te verliezen. In zooverre is zij haar auteur de baas. Gerard Walschap. Celibaat. - Rotterdam, 1934. Nijgh en Van Ditmar N.V. Het beste komt toch wel dikwijls naar voren en er moge al eens een gaaf letterkundig kunstwerk onder de naargeestige hoop ‘boeken van den buitenkant’ begraven blijven, als regel gebeurt dit niet. De kritiek, verre van volmaakt als zij is, maakt zeer dikwijls heel kromme sprongen, maar toch het werkelijk sublieme, tenminste wanneer het gedrukt is, baant zich door misvatting, bekrompenheid en vooroordeel een weg en niet zelden naar den top. Zeer goede boeken, gave kunstwerken dus, blijven uitzondering. Zelfs een begaafd kunstenaar zal zich niet voortdurend twee keer per jaar compleet en op zijn schoonst kunnen geven. De kunstenaars, die bewust onder hun kunnen blijven, en zoo zijn er honderdtallen, plegen verraad tegen het beste der aarde en uitsluitend in den mensch aanwezig: macht tot het doen voortduren van het oneindige in het eindige. Den mensch is de klei, het deeg, de (geestes)stof verleend om het onvergankelijk moment in tot taal gevormde begrippen of substantieel in den tijd te laten voortleven. Slechts den menschen, en alleen nog maar den uitzonderlijken onder hen, is de macht en de stof geschonken om het goddelijk schoone en wijze na te bootsen in onuitwischbare zichtbaarheden. Gerard Walschap heeft met zijn ‘Adelaïde’ kenner en leek uit hun gewonen literairen dommel opgeschrikt. Met dit boek heeft deze Vlaming én als vitaal psycholoog van het pathologische én als stylist zijn meesterschap bewezen. ‘Eric’, het deel wat hierbij {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} aansloot, las ik destijds onmiddellijk daarna in De Gids, maar bij dit boek, hoewel nog zeer goede elementen bevattend, geschiedde het vertellen niet meer zoo intensief fijn en dichterlijk. Het was alsof ik hardop en te rap hoorde spreken. De droom om de levens heen, en als element tot die levens behoorend, werd allengs verdrongen door ontegenzeggelijk kernachtig verwoorde, juiste karakterologische inzichten-zonder-meer. Wat ik zou willen noemen Walschap's prachtige dichterschap vindt men in den roman ‘Celibaat’ weer volkomen terug. Het is geen met teedere waterverfkleuren orneerend impressionistisch literair dichterschap wat ik bedoel, maar het is iets van grootere waarde. De ondergang van al het levende, in kiem in al het organische aanwezig, maakt hij compleet én toch strak, eenvoudig en origineel overzichtelijk. Zijn taalmiddel is inkervend. Zijn medegevoel dringt zich onmiddellijk en met vele zuignappen tot in de poriën van den mensch en zijn geheim. De mensch op de wereld: een tragisch verschijnsel. Dat de bedoeling Gods voor het aardsch creatuur een bedoeling is, die wonden moet, bijkans tot afzichtelijke vernietiging toe, verheelt hij niet. Rauw en leelijk zinkt de mensch in elkaar om zich nog eens voor het laatst.... op te richten. Want Walschap's droom reikt verder. God's gebaar wordt hem intiemer en verwarmt hem. Deze enkele en laatste minuut van Zijn medelijden doet het arme creatuur eeuwen van smart begrijpend en pijnloos ondergaan. Gerard Walschap, Maurice Roelants en Lode Zielens zijn de belangrijkste prozaschrijvers van het jonge Vlaanderen. Trots natuurlijke verschillen is er een groote impuls, die deze drie kunstenaars vereenigt: waarheidsdrang! Veel van het belangwekkende wat zij presteeren ontleent daaraan zijn oorsprong. Filip de Pillecijn. Monsieur Hawarden. - Amsterdam, Mechelen z.j. N.V. De Spieghel, Het Kompas. Ook dit werkje is mislukt. Maar welk een onuitsprekelijk groot verschil! Een kleine doch zeer noodlottige fout heeft hier de zaak ontwricht. O, de besten onder vorige generaties wisten het wel; somtijds zóó goed zelfs, dat hun inzichten maatstaven voor de verre toekomst bleken: ‘du sublime au ridicule il n'y a qu'un pas.’ {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} Het sublieme is hier de edele, hoogstaande stijl en de mystisch-romantische binnenbrand van het zielvol gegeven, maar helaas, ook het ridicule is er. Monsieur Hawarden is een als man verkleede vrouw. Dit nu is vooraf niet voldoende verantwoord. Je bemerkt een hiaat, je staat verbluft. Een realistische greep uit het felle, crimineele leven te midden en zonder overgang geplaatst in de romantische sfeer en de weemoedige gedragingen van een mensch die mijmert over het leven dat voorbij ging. Een psychologische detailfout die niet verhindert den taalpoëet in Filip de Pillecijn, den voortreffelijken schrijver van den roman ‘Blauwbaard’ te herkennen en te waardeeren, doch die voor mij deze novelle, zooals zij daar ligt, onaannemelijk maakt. Antoon Thiry. De Zevenslager. - 's-Gravenhage, 1934. De Nederl. Boekenclub ‘'t Gildeboek’. Flipke komt! Flipke lijkt een angstig-wijze zuigeling. Iederen dag brengt die wilde rakker wat nieuws: zijn loopen, zijn spreken! Maar nummertje twee komt en drie en even valt Flipke buiten beschouwing. De duvel schiet echter miraculeus-vlug op en zonder arrogantie blijft hij het lokkende spilletje waar de anderen geïnteresseerd om heen draaien. Flipke blijkt met vertellen over veel fantasie te beschikken. De lachers heeft hij weldra op zijn hand. Er schuilt een zot en een artist in het manneke; op dezen jeugdigen leeftijd blijkt men dit nog te kunnen scheiden. Ze zullen hem op school toch niet zijn vroolijke leventje zuur maken, peinst de bezorgde moeder. Door allen er voor gewaarschuwd zich daar in toom te houden, betreedt de desniettemin argelooze Filip van Millen de school. De werkelijkheid toont zich hem in haar ware gedaante: nuchter, wreed en onrechtvaardig. De rijkelui's zoontjes worden voorgetrokken. De grove meester bezeert hem. Voor wie zorgvuldig leest, mooie zielszuivere bladzijden. Deze auteur moet een goed hart bezitten. Ik ken verdienstelijke romanciers die verfoeielijke menschen zijn, nu door deze kindernotities besef ik weer eens ten volle dat bij die bewuste auteurs ‘het echte’ ontbreekt, wanneer zij ook nog zoo vlot, onderhoudend zelfs over kinderen of dieren schrijven. Het zij gaarne erkend dat een {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} verliteratuurd mensch zooals ik te veel vergelijkt. Gelukkig overkomt dit euvel niet slechts ‘Jan Lubbes en zijn kornuiten’ (vgl. Edg. du Perron), doch een voortvarende Klaus Mann, een Paul van Ostayen zelfs ontkwam daar niet aan. Bij Thiry's gevoelige kinderobjectiveering moest ik denken aan Léon Frapié, Stijn Streuvels (‘Prutske’), Querido, Heijermans, Ina Boudier-Bakker, A.M. de Jong en vooral aan het onlangs verschenen en te weinig opgemerkte boekje ‘Ons Anneke’ van Eva Raedt-de Canter. Gelijk deze laatste heeft de gecompliceerde kunstenaar Antoon Thiry zich volkomen weten te verplaatsen in de complicaties, die zich toch voordoen in een op zichzelf nog simplistisch kinderzieltje. Het is voor leek en vakman van beteekenis dat men aan de reinheid van de taal bemerkt, dat deze uit menschelijke zuiverheid te voorschijn trad. Minder kleurig, minder frappant, als kunstwerk bepaald geringer dan.... ‘Het schoone jaar van Carolus’ van denzelfden schrijver en dan veel van het malsche, regenboog-proza van Felix Timmermans - maar even bepaald zuiverder. Lees bijv. in ‘De Zevenslager’ Flipke's teleurstelling, wanneer hij van den Directeur verneemt dat hij dit jaar nog niet mee mag doen bij de prijsuitdeeling. In één woord: af! Dat zijn van die momenten dat je als lezer platweg lak hebt aan alle rubriceering van modern, half modern of heelemaal niet modern! Op school blijft de onrechtvaardigheid heerschen tot de zesde klas toe. Wie zich laat kisten, lolmaker Flipke niet. Vechtlustig en strijdvaardig, deelt hij overal de klappen uit! De zevenslager wordt zijn bijnaam! De zevenslager groeit snel en zijn gaven groeien met hem mede. Overal beplant hij zijn weg met de kleurigste bloemen der wereld: humor, spot en jolijt! De bourgeoisie brengt hij tot wanhoop. Gefingeerde billets-doux zorgen voor woedende vaders en een razenden Directeur. Eén meisje steelt zijn jongenshart: Mitteke Soetewey. Zeventien jaar is hij reeds. Zijn zorgzame moeder en zijn dito vader gaan het niet voor den wind. De zevenslager weet het en het wringt hem naar de keel. Hij is een jonge volbloed, hij praat dus niet, maar doet. Hij gaat naar Antwerpen, komt er op de Schildersacademie en heeft er een formidabel succes. De zevenslager is een caricaturist, waar ze het stuk voor stuk bij afleggen! Hij zal ze verstomd doen staan; de mensch echter wikt en de {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} oorlog beschikt. Flipke en zijn schilderskameraden willen dien waanzin ontwijken. Naar Holland. Hij komt als schoolmeester terecht in een interneeringskamp dat zich midden in de Hollandsche duinen bevindt. De zee, dat beteekent: lijn, kleur, goud en zilver voor den op de natuur verliefden jongen artist. Hij schijnt den dans te zullen ontspringen, maar door een toeval bemerkt hij dat ze hem in de gaten beginnen te krijgen. Weer een daad. Flipke heeft het nog niet verleerd om zich er door heen te ‘slaan’. Naar den Congo! De tijd gaat voorbij. De oorlog ook. Moeder, vader en de groote zusters blijven hunkerend naar zijn terugkomst uitzien. Plotseling staat hij voor hen. Rijk met een auto. Opgewekt, vol zon en leven. De onvervalschte zevenslager! Mitteke Soetewey! Een vroolijke trouwpartij. Een overgelukkig paar. Een kind. In den Congo is geld te verdienen, samen er eenige jaren naar toe en dan rentenieren en schilderen! Exposeeren, raden ze allemaal. Wat? De zevenslager leeft en schildert voor zijn plezier. Hij vertrekt vooruit. Dan ontvangt ze, even voor haar afvaart, het bericht van zijn ziekte en daarna van zijn dood. Antoon Thiry is geen groot dramatisch verbeelder, een schrijver, die met zijn zielseerlijke kunst weet blij te maken en te ontroeren, is hij zeer zeker. Antoon Coolen. Dorp aan de Rivier. - Bandontwerp en teekeningen van Hendrik Wiegersma. - Rotterdam, 1934. Nijgh en Van Ditmar N.V. In dezen boeienden roman maken we kennis met dokter Tjerk van Taeke, een Fries van geboorte, die zich in dit Brabantsch dorp aan de Maas is komen vestigen. Zijn liefde voor vrouw en kinderen, zijn vriendschap voor den strooper Cis den Doove, zijn opofferend plichtsgevoel en genegenheid voor zijn patiënten en zijn haat tegen iedereen die hem in zijn liefde voor zijn vrouw kwetst, heeft ons de Brabander Antoon Coolen met, wat wij zouden willen noemen, Vlaamsche sappigheid beschreven. Dokter Tjerke van Taeke is de heiden, die Vergilius, Voltaire en Erasmus leest, doch zijn kinderen katholiek laat opvoeden. daar zijn vrouw dit wenscht. Voor zijn behoud in een gevaarlijke nachtelijke onder- {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} neming verlaten de nonnekens het klooster om op de plaats van het gevaar te bidden. Een hartstochtelijk jager is deze dokter, een Germaan voor wien alcohol geen schadelijke drank is: een màn! En om dezen dokter heen het dorpje aan de Maas met zijn typische bewoners, wier lotgevallen en levens even karakteristiek door den schrijver worden verbeeld. Dezen roman durf ik naast Knut Hamsun's werk te leggen, al vind ik bij Coolen nog niet dien verren achtergrond terug, waaraan men terstond het groote herkent. Dit is dan ook het eenige wat ik op dit kloeke werk zou kunnen aanmerken. Want de gehamerde taal van dit uit één stuk gebouwde boek is zijn hoofdfiguur volkomen waardig. Zelden las ik met zooveel ‘innerlijke’ spanning een in het Nederlandsch geschreven verhaal. Dit proza is verwant aan de strenge en scherpe vlakverdeelingen van onze moderne beeldhouwers en schilders. Vierkant en hoekig hakt dit proza ons de heroieke figuur van den dokter uit taal hard als steen. Een sterke, karakteristieke roman, waarvoor wij den auteur dank verschuldigd zijn. Hendrik Wiegersma, die den schrijver de stof voor dit verhaal leverde en wien hij het opdroeg, heeft ‘Dorp aan de Rivier’ met forsche pregnante teekeningen verlucht. Dez. Zegen der Goedheid. - Legendenboek. Verluchting van Jozef Cantré. - Rotterdam, '34. Nygh en Van Ditmar N.V. Gastvrijheid, godvruchtigheid, barmhartigheid, weldadige goedheid, de zegenbrengende ontmoeting met de heilige familie en gewone heiligen, zijn de bezielende onderwerpen dezer twaalf legenden: het nieuwe geloof van den Nazarener tegenover de oude heidensche waarden. Op geheel andere wijze dan de bekende Fransche schrijver Bernanos, die ons in zijn ‘Sous le soleil de Satan’ op hallucineerende wijze den middeleeuwschen strijd tegen den duivel weet te suggereeren, plaatst Antoon Coolen zich tegenover het speciaal katholieke onderwerp. Den individueelen kamp tegen het kwade, de elkander afwisselende overwinningen en nederlagen van den Booze, zooals Bernanos ons die in zijn boek, gelijk een katholieke {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} Edgar Allan Poe, weet te verbeelden, moet men bij den Brabantschen auteur niet zoeken. De schrijver van ‘Zegen der Goedheid’ heeft deze legenden in algemeen menschelijken zin trachten te duiden. Hierin komt hij overeen met Gustave Flaubert, wien dit in zijn ‘St. Julien l'Hospitalier’ gelukte en met Karel van de Woestijne, die in zijn boek ‘De bestendige Aanwezigheid’ dergelijke legenden tot aardsche symbolen van algemeen menschelijke geldigheid wist te verheffen. Antoon Coolen bereikt met dezelfde bedoelingen nog niet dezelfde resultaten als de dichter van ‘Het Vaderhuis’. Zijn taal is eenvoudig en beeldend, doch om deze legenden zoo na te vertellen dat zij Bijbelsche waarden verkrijgen, is Liefde en Leed noodig, waarmee zelfs de meest uitzonderlijke aardsche sterveling slechts heel zelden wordt gezegend. ‘Theodotus van de herbergiers’ vind ik persoonlijk een van de markantste verhalen uit dit legendenboek. Dit verhaal uit den eersten tijd van het Christendom van den goeden, gastvrijen herbergier, die naderhand voor het nieuw Geloof den marteldood sterft, is boeiend en met verve geschreven. Jozef Cantré teekende bij elk der 12 legenden eenvoudige hoekige figuren, waarvan mij zijn stoere smid, St. Joris en de draak en de boer met de ossen het beste zijn bevallen. Jef Last. Zuiderzee. - Amsterdam, '34. N.V. Em. Querido's Uitg.-Mij. Geef een oogenblik je rechtvaardige voorkeur prijs voor de werken van beroemde buitenlanders en lees dezen roman met hetzelfde pleizier als ‘Het menschelijk tekort’ van André Malraux bijv. (in de sublieme vertaling van Edg. du Perron) of één van Ilja Ehrenburg's boeken. Wees onbevangen en laat je niet afschrikken door een of ander politiek of godsdienstig vooroordeel. Wanneer je de laatste bladzijde van dezen door schrijver en uitgever goed verzorgden roman gelezen hebt, vraag je jezelf: is hier het Hollandsche karakter niet in de roos geraakt? Het antwoord moet bevestigend luiden. Want we hebben gelezen over den erfvijand de zee, over het taaie leger met generaal Colijn als opperbevelhebber, ingenieurs Lovink en Lely als generale staf, ing. Brolsma als kapitein van de stormtroepen en over de beide {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} kameraden Theun en Auke als symbool van den onbekenden soldaat. Theun en Auke, de jonge Urker visschers, die door het droogleggen van de Zuiderzee uit hun beroep gedrongen worden en naderhand tijdelijk werkzaam zijn op de zandbakken bij de inpoldering, waarna zij wederom werkloos worden. M.3 keileem en zand, heipalen voor de fundeering der Kornwerder sluizen, ST zuilen stortsteen, cijfers en berekeningen maken het technisch geraamte uit van dezen typisch Hollandschen roman. ‘Zuiderzee’ is een roman met ‘karakter’. Zee, land en menschen zijn hier één geworden. Wanneer ge den Urker visscher 's Zondags ter kerke ziet gaan, strak, stroef, onverbiddelijk, dan verraden de pezige handen zijn strijd van geslacht op geslacht tegen wind en water op zijn bewegelijke botter. Onveranderlijk als de zee is zijn karakter en het eenmaal aangenomen geloof. Stoer en onwrikbaar: de Hollandsche Geus. En de landarbeider van de Friesche kust, de dijksoldaat, de polderwerker: met onverbiddelijke koppigheid blijft hij de zee bevechten met aarde, steeds opnieuw, nooit aflatend, eeuwen lang, totdat plotseling de erfvijand het jaren-oude werk in één nacht te niet doet.... Theun en Auke, de twee waarachtige kameraden, zooals Vergilius ons eens Nisus en Euryalus beschreef. Auke, die zelfs zijn liefde voor Boukje terwille van die vriendschap overboord werpt. De ontroerende verhouding die tusschen deze twee eenvoudige visschers bestaat, vormt een der belangrijkste episoden uit dit massale werk. Terwijl de andere volken hun grenzen versterken (en verdedigen) tegen hun menschen-vijanden, heeft de Hollander zich het machtige element de zee als tegenstander gekozen. Henry de Montherlant, de bekende Fransche auteur van ‘Les Bestiaires’ en ‘Le Songe’, gebruikt in zijn rede tot de Duitsche studenten het woord vijand als eeretitel. Een dapper man kiest zich slechts een hem waardigen vijand. En zoo heeft de bewoner van deze lage landen zich een vijand onder de elementen gekozen: hem waardig! Iets van den titanischen strijd tegen dezen hardnekkigen tegenstander heeft Jef last in beeldend en krachtig Nederlandsch voor ons weten op te roepen. Een zeer belangwekkende roman van niet minder gehalte bijv. dan het werk van Alfred Döblin. Max Kijzer. {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Nieuwe Gids. Jaargang 51. Deel 6.] Nadruk van de artikelen in dit tijdschrift is verboden. (Art. 15, al. 3, Auteurswet 1912.) De bedelaars door Emmanuel de Bom. Vóor en in het portaal van een oude kerk in 't havenkwartier van een groote stad. Vóor de kerk strekt zich een oud marktpleintje uit, met druk volksbeweeg. Links en rechts van den lagen buisvormigen gang, die tot in de kerk leidt, gevels van winkels, taveernen, met rood licht, uithangbord enz. Avond begin November. IJzige stofregen, die wel sneeuw kan worden. Het lof gaat straks beginnen. De bedelaars komen achtereenvolgens aangestrompeld en nemen plaats aan de wanden van 't portaal. Aan 't eind van den gang in 't halfdonker een gekleurd Ecce Homo, de deerlijke Christus, met doornen gekroond, het riet in de hand, in een purperen koningsmantel. Daarvóor branden knetterend kaarsen. Op het plein stapt onverschillig op en af een politieagent met de kap op 't hoofd, om den motregen. Verslonden in zijn vervelende bezigheid schijnt hij naar niets om te zien. Een gaslantaarn brandt aan een der huizen van de straat. Op 't voetpad almaar voorbijgangers, hoestend, zich spoedend, sommige pratend. Phelamien, een verlaten vrouw met kindje in kapmantel, komt op en ontmoet Zot Mieke, een andere, half onnoozele bedelares, in een sjaal gewikkeld; beiden gaan 't portaal binnen om er haar gewone plaats in te nemen. Phelamien: Dag Mieke... komde gij ook naar 't Zielen-octaaf?... Ja dat is de groote begankenis. Dan is er voor ons misschien nog wat te doen. Die in geen jaren in de kerk kwamen, ziet ge nu afkomen... Zie, de loop begint al. Zot Mieke (scherp stemmeke): Ze zingen de Miserere, vanavond, dat hoor ik zoo geeren, ieder jaar... Zoo echt iets voor ons, hé? Phelamien: 't Wordt voor ons misschien nog een goeie dag. Als de menschen de zieltjes van het vagevuur gedenken, dan krijgen ónze zieltjes er misschien ook een paart van. {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} Zot Mieke (zuchtend): Ja, 't ís bijkans lijk een vagevier, hé, ons leven? Mensch, mensch, ik moet mijn hoofd dikwijls vasthouden: hoe knoopen we de twee eindjes aan mekaar?... Denkt ge, dat er wat zal overschieten voor ons? Phelamien: Er is veel concurrentie, seegewordig, Mieke. Zie, daar komen der weeral twee bij. (Pierke Plooi, scheefhals, stomparmig en hinkepoot, en Vital Moorkens, naplooper (voetlooze kruiper-met-strijkijzers) komen huiverend aanzetten en gaan tegen den muur van den gang plaats nemen.) Pierke Plooi: Brr... echt Allerzielenweer. Motregen met ijs in. Daar komt mot van, zeggen ze, maar de mot is er al. Ik denk: daar komt sneeuw van. Moorkens: Ik voel ook zoo iets in mijn knoesels. Pierke Plooi: Ik voel dat in mijnen rug. En gij in uw knoesels? 't Is waar, gij hebt geen voeten. Moorkens: En toch voel ik het in mijn knoesels. Da's kurieus hé? (Achtereenvolgens komen nu een doofstomme, die almaar met duimen en vingers iets tracht diets te maken aan zijn makker Kees den Ollander, een éénvoetige krukspringer, met een stompbeen, gesteund door een korten dikken stok en die altijd luid spreekt.) Kees (tot den doofstomme): Ja, ja jongen... jij zal het wel zeggen... de klad is er in, we hebben onze beste tijd gehad... zeg je maar wel, ouwe sok! Kom, neem je plaats maar in, zetel op d'eerste rij, 't kost je niks! De doofstomme (maakt druk teekens). Ze gaan zitten naast Moorkens, den naplooper. Marus, de blindgeborene, geleid door een jongetje, dat zijn harmonika draagt, vóor de borst een houten bakje met nestels, garen en lucifers, schuift langzaam en aarzelend binnen. Het hoofd met een bolhoed bedekt, achterover, zoodat zijn wit-grijze groote doove oogbollen zichtbaar zijn. Als plechtig treedt hij, met zijn langen witten stok peilend, vooruit. Een zachte gelaten monotone stem: Dag vrienden... ik wensch ulie nen goeien dag met Allerzielen. De bedelaars (onder elkaar): God geve 't. Marus. Dat hopen we. Vansgelijke, zulle. {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} Pierke Plooi: 't Zal te pas komen, Marus. Marus: Och, 't zal lijk alle jaren zijn, een van onze goeie dagen. Er zijn er zoovele niet. (Tast naar zijn harmonica en schikt ze voorzichtig naast zich.) Moorkens: G'hebt gelijk uw harmonika bij? Marus: Ja, ik ga straks nog een airke afgeven in den Poesjenellenkelder. Kees den Ollander: Ha, twee vliegen in één klop! Marus: 't Is een liefdadigheidsvertooning. Ik speel voor niks. (De menschen loopen al maar talrijk binnen. Men hoort in de kerk orgelklanken, geschuif van stoelen, telkens als de deur aan 't eind van den gang, den Christus even voorbij, opengaat.) Al de bedelaars (ijverig): Heb compassie met nen blinden mensch... Och meneerke een aalmoeske astemblieft... Blind geboren zonder oogskes, meneerke... Negen minderjarige bloeikes... God zal 't u loonen, meneerke... Danke madammeke... Merci zulle... Ik zal e vaderonske en ne weesgegroet voor u lezen... (De politieagent wandelt op en af vóor de deur. Het begint te sneeuwen.) Phelamien, opeens: Tiens, zie het sneeuwt.... (de sneeuw naturend), het wintert vroeg van 't jaar... wat is dat triestig. Moorkens (de naplooper, met galgenhumor): Vinde gij da triestig? Ons Heerke schudt zijn beddeken uit. Ai mij, mijn beddeke, als de sneeuw dáárin valt. Phelamien: Ons Heerke schudt zijn beddeken uit en laat zijn pluimekes vliegen... Ja op zóó'n pluimenbed slapen, dat verwarmt niet... ai mij m'n oude rommetieke knoken... straks, onder de pannen van m'n trekkot... Moorkens: Ai mij mijn voeten!... Wilde gelooven, Phelamien, dat ik met zoo'n weer altijd voel ofdat mijn eksteroogen steken. Da's toch aardig he, en 't is nu al twaalf jaar dat ik door een verhuiswagen wierd overreden, en mijn twee beenen afgezet zijn... En toch wil ik ommers altijd die stekende pijn aan mijn eksteroogen voelen... (peinzend als over een raadsel) 't Is kerieus, 't is kerieus... Astembieft, madameke... marci... duuzend keeren marci... Zot Mieke: Daar is er nog eenen: nou is 't spel kompleet! {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} (Met zwaren stap komt de eenoogige Michiel Quistwater, sterke vijftiger, pet-met-klep, zwarte lap over één oog, witte blindenstok in de hand, en schijnbaar lastig loopend, binnen; roode halsdoek en grijze caban, waaronder een sjofele linnenkiel; een verweerd gezicht, streng en als door 't leven geteisterd, iets imponeerends in zijn figuur, van geknakte hoogmoed.) Kees: Da-ag, Michiel. Pierke Plooi: Ha zijde gij er ook bij, Michiel? Michiel (wrang, de sneeuw afschuddend): Mottig weer. Natuurlijk ben ik er ook bij. En niet voor mijn plezier. Zoo'n vak! Aan een kerkdeur staan zemelen. Enfin... (Een auto houdt stil bij de kerkdeur, men ziet er een deel van, voorplan links. De klakson toetert. Een heer met bakkebaarden en een dame in bontjas komen er uit en gaan 't portaal door.) Michiel (van als hij de auto zag, met galgenhumor): Zóo kom ik hier ook nog 's aangereeën, let op. Ajakkes, zoo'n pelske, daar zou 'k mijn eigen ook nog 's profijtelijk willen indraaien. (Schiet op den heer toe.) Meneerke, een aalmoes astublief. Denk eens aan Sinte-Maarten, die zijnen mantel in tweeën sneed... De heer (heeft een oogenblik half onwillig geluisterd, gaat dan meesmuilend verder, na een muntstuk in zijn pet te hebben laten vallen; gaf ook aan Phelamien). Michiel (rukt aan zijn schermklep): Foert, schrok! Zie 'ns wa dat 'm geeft... Nen dooven cent! Zelfs geen valsch halfvoetje! Wat hedde gij g'had, Phelamien? Ne knop, mischien? Phelamien: Een half soeke. Michiel: De sloeber! 't Wou dat 'm zijn eigen verstikte in nen weesgegroet, den absjar! Wacht als ik dien zijnen pels eens kan uitkloppen, dan zal de mot er voor lang uit zijn! Phelamien: Foei Michiel... ge moest u schamen. Michiel: Schamen? Híj moest hem schamen. Of ik hem nie kende, dien huisjesmelker - die heel het Kinnebakstraatje in eigendom bezit, zonder hypotheken en ieder week staat 'm daar met zijn schijnheilige tronie om de zilveren witte baarden uit het kommeke op te scharrelen. Den bandiet! Nen dooven cent... Moorkens: Wij kregen wel niks... en we reklameeren nog geen eens. {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} Michiel: Zij reklameeren niet, zè - zij reklameeren nie... Natuurlijk, al 't vet van de pan zou voor eullie moeten zijn zeker? Laat mij uw kous eens zien, àrrege, waar dat ge uw fortuin in bewaart? Hoeveel zoude nu zooal bezitten, Moorkens? Is 't waar, dat gij huizen hebt aan 't Kiel?... Moorkens: Aan 't Kiel ja, op 't karrekhof, daar hebben we allemaal ons eigen huis. - Astemblieft, madammeke, een klein aalmoeske voor nen man die allebei zijn beenen in een ongeluk verloren heeft... merci madam, dat ge bedankt zijt, zulle. - Ja, jongen, dát huis daar op 't Kiel, dát kunnen ze ons toch niet afnemen, wa zegde gij, Kees? Kees: Mijn zorg. Als we dood zijn... Moorkens: Wa zullen we daar op 't Kiel toch schoon buiten den trek liggen, hé? Zeg, Phelamien, daar zulde gij toch geen fleures pakken, lijk gij onder uw pannen? De Bond der Eigenaars van 't Kiel, daar kunnen wij allemaal lid van zijn, en dat kost niks. Ze moeten u daar laten wonen zonder huishuur te vragen... wij hebben niet te klagen. Zot Mieke: Hoe kunde daar nu mee spotten, Moorke? Zoude gij al willen dood zijn?... Moorkens: Ge kent het lieke toch... als we dood zijn is 't gedaan... en trekt u dat niet aan... En, wie spót er na mee? In alle geval, ik zal er op mijn vóeten toch niet naar toeloopen... die liggen er al... ik word gereeën! Jonges, jonges, dat zal amezant zijn! 'k Ben ekik nog blij da 'k leef. Wat gij, doove? (De doove doet teekens met duimen en vingeren: ‘kanni ferstaan, ben doof’.) Michiel: Ta, ta, niet zooveel van uwen jan maken, Moorke. Ge weet nooit wanneer uw uur is gekomen. Hij komt - zeggen ze - lijk een dief in den nacht, dat looze Pietje Krakeling. En ik moet van dieven niks hebben. (Klopt Marus kordaat op den schouder, die verschiet.) Wa gij, Marus? Droomde gij? Blinde Marus: Ja...a... Ik was zoo wat aan 't droomen - ja... wat zeede gij Machiel? Michiel: Ik zeg, dat ge ne slaapkop zijt. Gij wilt zeker rijk worden, al droomende? Jonge, ge bederft ons stieltje. Marus: Ik droomde van mijn harmonika. Moorkens: Van uw harmonika, Marus? {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} Michiel: Droomen is bedrog. Marus (naïef): Maar dees was geenen droom, 't is echt gebeurd. 't Was zóó schoon... ik zat onder nen boom... te spelen op mijn instrument en meneer Van Dijck de schilder ging me uitschilderen, zeitem... ik moest daar onder dien boom gaan zitten en naar den hemel kijken, lijk ik altijd doen met mijn dooie oogen... zóó zie... En ik zat daar zóó schoon... En meneer Van Dijck zei: Marus, houd u nu eens stil, Marus, doe of da ge speelt op uw instrument... en blijf zitten, Marus. Ik zit - en ik kijk naar den hemel... mijn oogen zoeken altijd naar den hemel... die 'k nog nooit heb gezien... En 'k voel me ommers van binnen zoo aardig?... ik had wel kunnen in een gegrijs schiete... En opeens - opeens... daar krijg ik nen schok dat mijn lijf er van davert... Zie, zie... meneer Van Dijck, meneer Van Dijck, roep ik... wacht is een bitje, wacht is... 'k geloof, 'k geloof... dat ik zie... (staat recht). Jezus Maria, ik zie... ik zie... Meneer Van Dijck komt toegesprongen, hij had zijn gereedschap zeker weggeworpen en naar mij toe, en hij zegt zóo: Marus, Marus, wat zegde daar? Ja meneer, hakkelde ik... ik geloof dat er e wonder is gebeurd... daar is ne schok deur heel me lijf gegaan... 't Was lijk nen bliksem... daar glinstert iets... het is een lichtstraal... 't was 't licht van de zon... mijn oogen zijn niet heelemaal dood... (Marus begint te schreien, heel stil. Er is nu een stilte over de bedelaars gekomen.) Phelamien: (na een poos, traan-oogend en ontdaan): En wa gebeurde er toen, Marus? Marus: (veegt zijn tranen af met zijnen rooie lap): Ik grees, Phelamien, ik grees... En meneer Van Dijck zei, heelemaal versteld: wad is da joenge? waarom grijsde gij na? - 't Was van gelùk! (Hij snikt opeens luid, in een plotselinge uitbrake van leed.) Eindelijk eens de zon, het licht, den hemel, de sterren, éénen keer de menschen zien... och lieve God! ik docht da'k 't bestierf. Meneer Van Dijck, die goeie mensch, was schromelijk geschrokken. Hij greep me bij den arm, seffens, ik moest seffens met hem mee, hij zet me op den tram, en we rijden de stad in, dan loopen we samen, ik aan zijnen arm, de straat over... het Park door, recht naar de kleniek van den oogmeester... Midden in de straat hou ik opeens stil. En ik zei, al blaetend: och meneer Robert... denk eens na... {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} as dà nou toch 's waar was, hè... En 't was nu meneer Van Dijck die blaette... ik hoorden hem snikken. God och god... Michiel (wrang): Hou nou máár op, Marus, met dat janken. Kees: Maar, hoe is dat afgeloopen, Marus? Moorkens: Ge maakt ons ongeduldig. Marus: De oogmeester heeft me onderzocht... met zijn instrumenten... met een spiegeltje en e lampeke... en... dat is alles... Moorkens: Alles? Marus: Ja, alles... ik had het dan tóch maar gedróómd... ik was en ik blééf blind... blind... nooit iets van de wereld gezien hebben... Is 't niet om zot van te worden... blind... blind, voor altijd... Michiel (snuit zijn neus - de anderen ook; hij vermant zich, stampt op den grond, dan ruw): Arrèh, Marus, hier is een sjiek, joenge, knauw dat op, beste cavendish. Marus: Marci, Sjel, marci vriend... (steekt de pruim op en kauwt langzaam, terwijl zijn doode oogen langs de zoldering schijnen te staren.) (Opeens): Maar dat verandert toch niks aan de zaak; zulle... Blind zijn is ongelukkig... zulle. (Hij schreit stillekens voort. Ze zwijgen allen.) (De politieagent Poelvoorde houdt een poos op te ijsberen in het sneeuwweer, kijkt al eens binnen, loopt blijkbaar over iets te piekeren.) (Verschijnen op 't besneeuwde voetpad, heupwiegend langs de straat, de twee slavetsen.) (Hortaanske, geverfd-blonde, permanente ondulatie, en Jeannet, Carmencita-achtig, kanaljeus met accroche-coeur's, zwart haar op z'n jongens afgesneden, glimmend van kosmestiek; arm aan arm komen ze aangewiegeld, met de korte rokken wuivend, maar ze laten elkaar los, vlak vóor den agent, en giechelend glijden ze een baantje met het gevolg, dat ze beiden tegen den agent aanbotsen.) Hortaans: Hola! we lagen bekanst in uw armen, Aloiske! (vleiend) Charmant gardevilleke! Jeannet: Hij zou ons nog geen eens oprapen. Nietwaar schattebout! Hortaans (plagend): Zeg, ventje, as ge gedaan hebt met {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} uwen dienst, komde dan nie mee ons een danske aflappen in de Prado of bij Hollandsche Kee? Zeg, Aloïske?.... De agent Poelvoorde: Sjouwelt nou maar op! Jeannet (tot Hortense): Allee gij, lot ons liever nor de Mobil gaan, daar is 't plizanter. Michiel (stil foeterend tegen de anderen): Zie, verdekke toch, dat is ons lekkere Hortense, en weer met die klodder van een Jeannet. Lot ze thuis komen, ik zal ze mobillen! Dat komt hier de politie opvrijen, terwijl wij hier ons ziel afdraaien voor een half soeke. Ja, dat geluk heb ik er nog bij: een dochter, die lijk een slavets dag en nacht op straat loopt, die met weet ik wie te doen heeft, wit of zwart, 't is om 't even... Vermille toch, dat ons Marie er niks aan te zeggen heeft... Hoe kost ik nou op zoo'n wild spook letten, als ik... ja als ik ieverans op logiest lig op kosten van den Staat, of als ik voor nen djob, van als de zon in de lucht komt, de baan op moet, aan den Luien Hoek gaan staan, om een of ander karwei op te snorren... 'ne Nagel aan mijn doodkist, dat is ze, 't gemein gedrocht... En als ze dien stommeling van een agent maar eens kost wèglokken, dan waren wij er tenminste van verlost. (stil) Ik zie liever zijn hielen... De agent Poelvoorde (stijf): Zeg's, poeskes, ik zeg nie, dat er op nen anderen keer nie kan gerezeneerd worren... Ge hoort mij dat in g'heel of ten deele nie zeggen... Verstade da Hortaanske?... Mor... g'hebt toch zóóveel verstand wel, zeker, da ge begrijpt, dat een agent in de uitoefening van zijnen dienst zich met geen locht vrouwvolk mag ophouen... Da's kleer, hé... dat verstaat zich, nietwaar?... Hewel, dan, maskes, gaat uwen weg door, laat mij mijn werk doen, ik heb hier op de orde te waken. Ik heb... ik heb een zending hier. En of ge mijn hart nu tracht waterachtig te maken of niet, ik ben ne man, en ik blijf ne man - ik verroer nie. Ga weg, maskes! Circulez! Allez!... De slavetsen schateren het uit. Hortaans: Wel, wel, die lieve Aloïs toch! Hortaans en Jeannet (arm aan arm, dansen vóor hem, plagend). De agent Poelvoorde: Toe, lieve poeskes, gaat nu weg, hé. Ik heb mijn werk. En als de inspecteur moest komen... Hortaans: Nie' vóor dat ge me geeft wat dat ge me beloofd {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} hebt, verleden keer... Zeg... luister eens, Aloïs... meneer Aloïs... De agent Poelvoorde (gegeneerd, vindt het beroerd): Verdomme, gade na gaan? Slavetsen! Jeannet: Allee, saluu dan. (lief, plagend) Tot strakses, ventje? De agent Poelvoorde (vloekt binnensmonds): Foert! (en stapt automatisch op en af... Kwaad. Nadert een oude dikke stijve meneer, in het zwart; grijskop; hooge hoed, witte borstelsnor, gedecoreerd, nijdassig en korzelig, gemelijk gezicht. Een verademing). Ha, meneer Wiggers, zijt u dat? Goeien avond, meneer Wiggers. Zijn me da nog al de weerkes, hé? Wiggers (brommend en keelschrapend): Brrm... En zoo vroeg in het seizoen... De agent Poelvoorde: Zeg u dat maar wel. We zullen nen straffen winter gaan krijgen, denk ik. Wiggers: En dat al met 't Zielenoktaaf... 't Is te vroeg. De agent Poelvoorde: Veel te vroeg. Zij weten zij daarboven zeker niets van den almanak meer af. De winter begint toch pas den 21n December. Wiggers: Dat hebben ze allemaal veranderd, man, sedert dien oorlog, hé? Wat een tijen! Michiel (loert onder zijn klep naar buiten, fluisterend): Ik ken die stem... Is da niet dien hartvreter van 't stadhuis, den ouwen Wiggers, die hier altijd komt afloeren wat da wij hier uitzetten? Verdomme nog toe, bevalt me niet. 't Is hem, mannen, houd u genepen, en houd 'em in de gaten. Kees: Da's die moeial, die altijd onzen pas moet zien. (De vrouwen betasten zich, ook de mannen bevoelen zich of ze hun medaille en papieren bij zich hebben.) De agent Poelvoorde (overbeleefd): En wa nieuws anders, meneer Wiggers? Hoe gaat het op 't stadhuis? Veel werk, zeker? Ja, da ken ik... En... nog geenen opslag voor de politiemannen? 't Leven is dier, weette't? Wiggers (venijnig): Opslag? opslag? Zeg eens, heb de gij het waarlijk zoo lastig? Denkte gijlie somtemets, dat het geld op den burgemeester zijnen rug groeit? De stadskas is leeg, vrindje! De klerken van 't stadhuis zelf krijgen nog niks. En die gaan toch veur! {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} De agent Poelvoorde: Ja da's juust - da begrijp ik. Maar u heeft toch veel te zeggen, en... u komt immers aan huis bij den burgemeester? Wiggers: Ja ja... dà wel... ziede... om zijn duivekot te kuischen... En, in passant, kan ik hem wel al es een woordeken in 't bomgat zeggen... dà wel, dà wel... ziede... De agent Poelvoorde: Juust, juust, meneer Wiggers. U heeft veel invloed, dat weet iedereen. Wiggers: Och wa zal ik u zeggen? Wel, allee... jà dan... ja. Maar dat moet iederendeen niet weten. De agent Poelvoorde: E sigaarke, meneer Wiggers? Als 't u belieft... in dienst mag ik niet rooken, anders... deed ik ook wel een trekske. Zoo'n klein woordeke links, en een klein woordeke rechts, en 't schaap is in huis. Wiggers (neemt de sigaar aan): Hoe heette gij weer, vrindje? De agent Poelvoorde (dienstmatig): Poelvoorde, Isidoor-Maria-Aloysius, meneer Wiggers, - bij 't leger geweest - zeven jaar trouwen dienst bij de pompiers - nu gardevil van tweede klas... (bedeesd, met neergeslagen oogen) Ik zou geerne van eerste klas worden... Wiggers: Da's maar e woord... Reken op mij, Poelvoorde, maar... (stil) weette gij, waarom dat ik hier eigenlijk ben? De agent Poelvoorde (stil): Neen... waarom? Is er iets in 't vet? Kan ik soms van dienst zijn, meneer Wiggers? Gij weet hé... Wiggers (loert naar binnen. De bedelaars schijnen allemaal bezig met hun paternoster of schijnen te slapen; ze luisteren allen gespannen toe): Ik lig hier op de loer... 't Schijnt dat er schandelijke misbruiken, ik zeg: misbruiken, gebeuren. En in mijn vrije uren loop ik rond, in de stad, en zie 't een en 't ander dat niet in den haak is... en als ik dan morgen bij den burgemeester ga om zijn morgenblad te dragen... dan vertel ik hem dat... ziede, dat is zoo ne post van vertrouwen... ik hou speksie, verstade? De agent Poelvoorde: Ha... zoo! u houdt speksie... Michiel (fluistert tot Phelamien): Die smerige spion. Ziede wel, dat ik juust geraaien had... Die judas komt hier snollen... prennegardevoe, mannen... latten aan 't huis... (Wiggers en de gardevil spreken stil. Er komen menschen binnen, een vrouw met een kind.) {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} Madam: Marcelleke, krabt uw sneeuwvoeten af vóor den dorpel en let op, seffens, dat ge wijwater neemt... Dààr, geef dat baaske een aalmoes. Michiel: Madammeke... heb compassie met nen blinden sukkeleer... marci, madam, marci, baaske. (De agent Poelvoorde en Wiggers zijn verder gewandeld.) Michiel (fluisterend): Mannen, ik riek onraad... Look in de meersch... ik zou er wel willen uitpijlen... Die lorias staat me niet aan! Phelamien: We hebben 't nog te gemakkelijk. 't Leven is nog te aangenaam voor een gebrekkelijken mensch, met een plat kind, zonder inkomsten of middelen van bestaan! Pierke Plooi: We zijn wij toch in orde met de reglementen. Hier is mijn medalie, zè! Michiel: Hij zie, mee zijn madollie. Gij, met uw lamme beenen en uw krukken zult den dans wel ontspringen. Maar iedereen is zoo gelukkig niet als gij. Pierke Plooi: Ja, als ge dat een geluk wilt noemen... Maar ik ben altijd nordentelijk geweest. Marus (traag, nuchter): Ik bèn blind. Michiel: En ik niet, zeker?... Dat gaat ten andere niemand aan... Wie had hem er mee te bemoeien, als ik het nu eens niet was? - Zeg 's, kameraad-zestig, daar nie gaan fikfakken hé, geen broddelspel maken, we zijn wij allemaal arm-menschen ondereen, den éenen heeft dit, den ànderen dát, en dan moeten ze ons geen reglementen tusschen de beenen komen smijten. (Hij rukt zijn pet stevig vast.) Moorkens: Onder mijn beenen zal da moeilijk gaan, vrees ik. Michiel: Alla truter... drijfde gij de spot met ons? Wij spreken hier serieus. En als er éenen last heeft, hebben wij allemaal last. Betrouwde gij die stadhuisrat? (Als de politieagent en Wiggers juist voor 't kerkportaal zijn, stopt een neger, aangeschoten, juist voor den agent. Juist speelt een gramofoon in een kafeetje. De neger begint een komisch dansje en zingt mee): I miss my Swiss, My Swiss miss misses me... {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} (De agent Poelvoorde ziet half misprijzend, half goedmoedig toe, met gekruiste armen, als nam hij de zaak philosofisch op. De neger met zijn bokserslichaam en zijn lange armen heeft dronken-flepsche gebaren.) De agent Poelvoorde (goedmoedig): Leelijke loebas, doe dat zwart mombakkes af. De neger: Wat zeet'em? Kannifestaan. What's the meaning? Good evening, Sir! De agent Poelvoorde: Mondjepek, gij zijt gek! De Neger: My name is Jack. De agent Poelvoorde: All right! Good night Jack. De Neger (slaat goedmoedig aan en strompelt verder, al zingend): My Swiss miss misses me! Pierke Plooi: Hi, hi! Daar is toch nog plezier in de wereld. Zoûen die mannen ook alles in 't zwart zien? Kees den Ollander (met zijn trekbeen): Had ik ook maar een fijn borreltje oude klare! 'k Zou ook wel vroolijk wezen en dansen, al was 't op éen been. De doofstomme (philosofeert met gebaren tegen Kees den Ollander). Moorkens: 'k Ga straks wat petatfrits koopen op de markt, ginder aan 't kraamke. Ik riek het tot hier. Ei, da's lekker. Kees den Ollander: Absoluut! Fijn. Dat verwarmt drie dingen: je handen, je maag en je hart. Moorkens: Ja, Ollander, en dat heeft ne mensch noodig, een hartversterking, den dag vandaag. Bezonder met zoo'n uitgelezen weer. Kees: Precies voor ons geknipt, hé 't weertje? je weertje! (In de kerk hoort men, terwijl de deur even opengaat, daar iemand de kerk verlaat, een gezang: de ‘Miserere’.) ‘Miserere mei, miseremini mei, saltem vos amice mei... Quia manus Domine tetigit me (Orgel). Moorkens: November is de maand van de miserie. Kees: Luister even. Ik hou de deur wat open. (Ze luisteren vol aandacht naar het orgel en de weeklagende stemmen.) {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} Marus: Da's toch schoon he, die kerkmuziek. Ik heb het nog meegezongen als koraal op 't oksaal, voor mijn eerste communie. Dat hoorde ik in de kerk op mijn dorp ook. Michiel: Schoon - maar triestig. (hard) Wij hebben geen miserere meer noodig, wij hebben miserie genoeg. Miserie is bij ons eten en drinken van iederen dag. Dat is 't eenigste waar we niets van te kort komen. Kees (aan de kerkdeur, staat vlak vóor de Ecce Homo. Hij beschouwt het beeld van den duldenden Christus. Na een poos denkens, zegt hij): Zeg, Onze lieve Heer heeft het toch ook lang niet onder de markt gehad, hè? Zie eens, hoe permentelijk de tranen over zijn wassen kaken rollen. Marus: Tranen en bloed. Kees: Vreeselijk, zeg. En die doornenkroon, al dat bloed dat langs zijn slapen druipt. En dat lange riet, als een staf. Michiel: Ja, hij was zoogezeid koning van de Joden, hé? Kees: Droeve Koning. Ja, dat was wel de Man van Smarten. Pierke Plooi: Als 't er op af kan, offer ik hem vandaag toch ook een keerske. Marus: Kost ik hem maar eens zien, maar ééns... Ik zou lachen, geloof ik. Pierke Plooi: En toch voel-de, dat hij méér was dan een mensch. Klaas: Natuurlijk, een Koning. Michiel: En zelfs méér dan een Keuning. Zot Mieke: 't Was Ons Heer, hé? Marus: Ja. Onze Vader. ‘Onze Vader die in de hemelen zijt’... Laat ons een vaderonske lezen, vrienden. Phelamien: Ja, laat ons dàt doen. (Zij bidden in stilte.) (Ondertusschen is Wiggers weer bij den agent teruggekeerd, en die staan nu beiden vóór den drempel.) Zot Mieke (gesmoord): Zie, daar zijn ze weer! Michiel: Houdt u genepen, mannen. Dat begint hier te stinken. Wiggers (loert naar binnen). Zot Mieke (fluistert): Ziet 'm loeren. Michiel: De beest! 'k Zou hem mijnen lierenaar in zijnen {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} onderbuik kunnen douwen, 't varken... Wees gegroet Maria vol van gracie... uwen naam is gebenedijd... De weduwe: Gebenedijd zijt gij boven alle vrouwen. Marus: En gebenedijd is de vrucht uws lichaams. Allen: Amen, amen, amen. Michiel: Als die lorias nu maar een ave maria wou weggaan, dan poetste ik de plaat. Pierke Plooi: Zie dat gaat zoo, als uw geweten niet rustig is. Ik heb niets te vreezen. Hier is mijn medalie! Michiel: Lafaard! Gij zult met mij afrekenen, hoort, Pierke Plooi. Komt gij in het Trapken Af! Pierke Plooi: Heb ik u iets miszeid, sinjeur? Gij doet of gij onze baas waart. En we zijn hier allemaal gelijk voor de wet: niets in te brokken, den eenen zoo min als de andere. Dat is 't voorrecht van bedelaar te zijn. Michiel: Ge zijt ne slechte kameraad, ne stielbederver, en ge zijt in staat iemand aan de galg te klappen (trekt kwaad zijn klep over zijn oogen). Phelamien: 'k Wou dat ik onder mijn pannen lag! Da bloeike is half bevroren. Moorkens: Hé, wat doet het nou? Vriezen! IJzelen! Oei, oei. Zie, de gadevil heeft er ook al genoeg van, die komt wat schuilen. (De agent binnen, schudt zijn jas af, stampt de sneeuw van zijn botten. Mijnheer Wiggers zwaait met zijn hooge hoed de sneeuw af. Men ontwaart een lantaarnontsteker, die het gas aansteekt voor 't kerkportaal.) De agent Poelvoorde: 'n Echt zielenoktaaf-weer! 't Hield op met sneeuwen en nou begint het, verdemme, te ijzelen. Da's nog arger! Daar schuift ge allicht bij uit, als ge niet straf op uw pooten staat. Gevaarlijk! Weer, om geenen hond door te jagen! Zot Mieke: Laat staan ne gardevil. De agent Poelvoorde (gekwetst): Hé... kaal madam, wa zegde gij daar?... wilde gij een beetje van uwen jan maken tegen de politie? G'hegget maar voor 't zeggen, hoort! Zot Mieke (half grijnzend): Och meneerke... da was zoo nie gemeend... ik ben een onnoozel vrouwke. {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} De agent Poelvoorde: Onnoozel vrouwke, onnoozel... Kom eens hier, lot uw medalie eens zien. Zijde gij in orde met de reglementen? Moogde gij bedelen? Wacht gijlie is... We zullen eens gaan speksie houden hier. Meneer Wiggers, let eens op - ik doe mijnen dienst. Wiggers: Ja ja... ik zie dat. Ik zal ook een oogske in 't zeil houden (hij gaat loerend voorbij de bedelaars, die stokstijf zich tegen den muur schijnen te willen plakken). De agent Poelvoorde: Hoe heette gij? Zot Mieke (grijst nu luid): Och meneer de commissaris, dat heb ik ik niet gemeend... ge moet dat niet voor 'n affront nemen... De agent Poelvoorde: Hum! (maakt een punt aan zijn snor. Wacht een poos. Haalt asem. En zegt dan, diepgemeend) Hum!... Alla... laat ons aannemen, dat ge Zot Mieke heet, want ge ziet er toch nog al zot uit. Zot Mieke (lacht met tranen): Ja, meneer, ja meneer de commissaris. De agent Poelvoorde: Houd u nu maar koes, hoort, of ik neem uw medalie af. Zot Mieke: Ja meneer... ja... merci, zulle... God zal 't u loonen! 'k Zal vijf vaderonskes voor u lezen... en goe lezen zulle. De agent Poelvoorde: Assez! De volgende. (Hij beziet de medaille van Pierke Plooi.) Den deze is in orde. Da ziet er een braaf manneke uit. Uwe naam? Pierke: Pierke Plooi. De agent Poelvoorde: Ha ha. (De gardevil gaat tot de weduwe. Meneer Wiggers staat nu vlak vóór Michiel en beziet hem stokstijf. Opeens rukt hij hem de klep van vóór de oogen.) Wiggers: Daar zè... Daar zè... ik dacht het wel, ik had dien schelm in de gaten... geeft zijn eigen uit voor blind, dat besteelt de burgerij, plundert de schatkist, ontduikt wet en reglement... en da leeft op de kosten van 't gemeen. Rekel, ge zijt er in geloopen. Agent, vraag zijnen naam is. De agent Poelvoorde: Zeker, meneer Wiggers (met gemaakte gulheid). Zeg eens, kameraad, zeg mij eens gauw uwen naam, waar woont gij en waar leeft gij van? Papieren? Laat uw medalie eens zien... {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} Michiel (bedremmeld): Zie, die heb ik na juust nie bij... pas verhuisd... en rommeties... De agent Poelvoorde: Da wil treffen. Wel wel, gij slummeke. Maar zeg eens... Chareltje, denkte gij, dat ge met een kieken te doen hebt? Michiel: Nen mensch kan ommers iets vergeten? Wiggers: En wat hoor ik u zeggen tegen de menschen? Zijde gij blind? Falsaris! Ze moesten u voor een jaar naar Hoogstraten steken... Michiel (siddert over heel zijn lichaam): Och meneer... versta nu ne keer reden... ik ben ekik geenen contraire... au contraire... ik ben ekik... Wiggers: Ik ben ekik, ik ben ekik... Agent, doe uw plicht! De agent Poelvoorde (streng): Uw naam... Geboren? waar? Spreek dan, lamme vent. Ha, ge wilt niet antwoorden? Weerspannigheid jegens de politie. Artikel zooveel en zooveel... Dat wordt een aardig geval... Hum, hum... (haalt zijn boekje uit, krabt met zijn potlood in zijn oor, zuigt op zijn potlood, streelt zijn snor). Gij heet dus? wa gauw! Wie zijde? Michiel: Een ongelukkig mensch, meneer! De agent Poelvoorde: Hoe zeide daar? Uwe naam, vraag ik, Jan, Peer, Fransoo. Michiel: Michiel, hé, meneer?... De agent Poelvoorde: Ha zoo... Michiel... dat ziet er nog al lief uit, zulle Michiel... dat gaat er niet bij blijven... weerstand tegen de politie, geen medalie, geene familienaam, miskenning van alle gemeentereglementen en van al de andere daarbij, geen respect voor een hoogen ambtenaar van 't stadhuis, een persoonlijke vertrouweling van den heer Burgemeester... Zeg, Michiel, ik zou niet geeren in uw vel steken. Michiel (snuit zijn neus en niest daarop luidt): Hatsjie! De agent Poelvoorde en meneer Wiggers (beiden in hoogen toorn): Wat, ge niest, ge durft gij niezen! Michiel: Ja, ik heb 'n valling, meneer. Wiggers: Hoorde 't? Dat galgenaas geneert hem voor niets. Alla, in één woord lijk in duuzend, zijde gij blind of zijde 't niet? Michiel zwijgt. {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} Wiggers: Schrijf op, als ik vraag of hij blind is, dan is hij stom lijk ne visch. Schrijf op. De agent Poelvoorde: Ik zal 't wel doen. Wacht maar. Die kerel moet ons niet komen leeren hoe dat wij onzen dienst moeten verrichten. Michiel: Schrijfde da nu allemaal op, meneer? Och meneer, zie eens na... we zijn toch allemaal kinderen Gods... Wiggers: Nog een godslastering erbij, toe maar. De agent Poelvoorde: Seessa! Da's straf, inderdaad. Enfin... Ga voort man. Klapt uw eigen gerust aan de galg. Michiel: Ik wil zoo goed als iedereen eerlijk mijn kostje verdienen, en ik doe mijn best. Wiggers: En daarom zegde gij tegen de menschen, dat ge blind zijt, en ge ziet verdorie uren ver, zonder bril! Michiel (snugger): Maar, zeg eens meneer... zijn we niet allemaal een beetje blind?... (Wiggers en de agent Poelvoorde bezien malkaar, schokschouderen,, zij begrijpen niet. De bedelaars trekken zich angstig achteruit.) Michiel: 't Geluk is blind... de liefde is blind... de justitie is blind... zou ik de eenige zijn, die... niet blind is? Wiggers: Wat zeet hem nau allemaal? De agent Poelvoorde: Ik versta er nul de bottekens van, zoo waar as ik leef. Zeg's, jongen heer, wat denkte gij wel? Wat vertelde nu allemaal voor rare klap? Er is hier maar één kwestie. En die kwestie is... (Hij versukkelt in zijn woorden.) Wat dat er van de kwestie is... enfin, hoor eens, ga gij maar eens mee naar den bureau, manneke! Ge zult gij u daar verder kunnen explikeeren. Nietwaar meneer Wiggers, dat zal nog 't beste zijn... Nor den beroo. Michiel: Ja maar... den beroo, ik heb ekik daar niks te maken. De agent Poelvoorde: Sst! Stilaans, zeg ik u. Daar valt nu niet meer te jámáren... dat spelleke heeft nu al lang genoeg geduurd... En, d'abord, dienst is dienst... (Gemoedelijk, als iemand die dat alles niet te tragisch opneemt.) Sapristi. zie d' eens hoe dat 't sneeuwt. Michiel: Ja, dat is nog al is e weerek, hé meneer! Wiggers: Zwijgt gij... en explikeert u op den beroo. Bedrieger! {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} Zot Mieke en de Weduwe: Och God, och God wat gaat er nu nog gebeuren? Wa nen triestigen dag! Marus (psalmodieert): Een blind man is een ongelukkig man. Peerke Plooi: Ik heb mijn medalie. Mij kunnen ze niets. De agent Poelvoorde: Alla vooruit... en nu geen flauzes meer. Anroet! Gaat u mee meneer Wiggers? Als getuige. Wiggers (triomfeerend, ijverig): Zeker, zeker... Of ik mee ga... zoover als ge wilt... da zou 'k gelooven... Er moet een eind komen aan al dat bedrog! Marus (bidt): Heb compassie met nen armen blinden man! De agent Poelvoorde: Of moet ik u de menotten aan doen? (De menschen komen uit het lof (orgel). Er is tumult van verwarde stemmen): Wat is er gebeurd? (Gevraag en gemompel.) Wat heet hem gedaan! Opstand tegen de politie? Nen dief? Nen moordenaar? Madam, ik weet het niet, ik ben ekik niet van dees wijk, maar ik moest aan dezen kant een boodschap doen, ziedewek, 'k ben er ook maar pas bij. Michiel (berustend): We zullen dan maar meegaan. (plotseling strijdlustig met een redenaars-stem) En dan zullen we ne keer gaan zien, of er in dees land wetten bestaan en of alle burgers gelijk zijn voor die wet! Het volk: Bravo awoert! Kwajongen: Smijt hem nen sneeuwbal op z'nen smikkel! Awoert! dief! (De agent krijgt bij vergissing een sneeuwbal.) (De volksmenigte groeit aan, uit alle straten vloeien de menschen toe, de politieman wordt haast overmand. Het drummen neemt toe. De neger komt terug. Michiel's vrouw, Marie, ook de twee slavetsen op 't voorplan.) Marie (sjofel, ‘in heur haar’, kouwelijk, beeld van armoe, in versleten gebreiden sjaal gewikkeld, komt, door de herrie aangetrokken, met andere volksvrouwen aangeloopen, vraagt, met angstig voorgevoel, aan omstaanders): Wat is hier gaande? Iemand (spottend): Een bogijn te geeselen, zekers! Een ander Iemand uit het volk: Er wordt er een opgebracht, vrouwke. Een derde: Een bedelaar. {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} Een vierde: Een blinde man. De tweede: Ja een rare blinde - hij dee zoo maar... Een derde: Dat neemt niet weg, dat het nu geen tijd is om een armen mensch in de doos te draaien, omdat hij arm is... De tweede: Ja, een arme mensch, die moet er altijd aan gelooven. Marie: Een blinde, zegt ge? De tweede: Een valsche-blinde. Och ge kent hem wel - die schele met zijn zwart ooglappeken. Marie (een gil): God... Michiel... 't is mijne vent... mijn eigen man... wat heeft hij nou weer aan d' hand, de lorias! Nog niet genoeg, dat hij pas thuis is van... Ja natuurlijk... alweer in de barrebitjes gezeten hé, - waar moet dat toch naar toe?... (zij roept uit de verte tot Michiel): Hè, lamme vent, moesten ze u weeral knippen?... Te stom om voor den duvel te dansen... en dat laat mij dan met de gebakken peren en met die straatmammezel, ons lekkere dochter, zitten... Kom hier, Hortaans... kom gij hier, zeg ik u! Hortaans (zich losrukkend, brutaal): Och laat me gerust, gij! (Tot den agent fleemend en dreigend) Zeg's Aloïske, van me vader zulde afblijven, hoort! Verstade gij dat, lieber Schatz! Jeannet: Toe, laat hem nou los... Een arme blinde sukkelaar. Het volk: Een blinde? Och arme! God geklaagd! Hebben zoo'n menschen 't nog niet lastig genoeg? Treiters van 't volk. Ze moesten hem... Awoert! awoert! (Een sneeuwbal treft weer den agent.) De agent Poelvoorde (tegen 't volk): Mijn laatste woord is: stilaans! (trek zijn sabel). Allee. Quistwater, volgen. En vooruit, marsch! (Herrie. Uit dancing orgel- en harmonikaspel - er komt een hevige branding - de neger wordt voortgeduwd - 't is een geweldig dringen.) Marus: Hebt compassie met nen blinden sukkeleer... (Hij gaat met zijn witten stok naar buiten, maar wordt weldra door een warrelklomp van aandrummende menschen overrompeld. Een kreet.) Geweldig geroep: Awoert! Awoert! Pas op! Nen blinde man! Ai, ai. (weer kreten) Hij is onder de voet geraakt! {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} Hortaans: (al razend): Me vader loslaten, loedersche vent! Handen af van nen ordentelijken blinden mensch. Politieman: Stilaans! Of ge gaat ook mee, klein serpent! Hortaans: Kan me niet verschillen... 'k ga zeker mee, wat denkt ge? (Opeens opschudding, de drom gaat open... stilstand.) Jeannet: Wat is 't nou? Hebben ze iemand omvergeloopen? Och arme, de sukkeleer is onder den hoop geraakt, en ze hebben op hem getrapt... Ai hoe deerlijk. Hij lee van ze zelven... Mannen en vrouwen: Gauw, gauw, hulp, hulp, de man is doodgedrongen, versmacht... (Ze dragen Marus met zijn kastje, bleek als een lijk tot aan den drempel van 't kerkportaal. Toch houdt hij nog krampachtig zijn harmonika. De agent breekt door de menigte, met Michiel vóór zich, die de menotten aan zijn polsen heeft.) De agent Poelvoorde: Wat is dat hier? Een man onder de voeten geraakt? Toch niet doodelijk, zeker... God, mijn positie! Toe vrouwke, haal gauw een glas water... Maak zijn vest open. Hij is maar van zijn eigen zelven gevallen. 't Zal zoo erg niet zijn. Hij houdt zijn harmonika nog vast. (Hortaans laat Marus aan een fleschje eau de cologne rieken.) Michiel (luid, als volksredenaar zich ontpoppend): Ja, ziet ge wel, menschen, zóó behandelen ze het volk. Wij staan hier gekneveld voor u. Waarom? Omdat wij arm zijn. Om geen andere reden. Er zal altijd een wet te vinden zijn om den armen te nekken. Er moet altijd een slachtoffer zijn, en dat zal ook altijd de arme mensch zijn. En moet dat nu eeuwig duren? Menschen, antwoordt, zullen wij, zult gij dat blijven dulden? Moet er geen eind aan komen? Kreten: Awoert! weg met de politie! De agent Poelvoorde: Zeg 's kerel, dàt gaat ge boeten! Opstand tegen de politie! Ik ben ne goeie jongen. Maar dàt is opruiing tegen het gezag, weette 't? Onthoud mijn woorden. - En hoe gaat het nu met dezen armen jongen? Komt hij tot zijn eigen zelven? (vertwijfeld) Wat te doen, in Gods namen, ik ben toch zèlf ook ne volksjongen! Ik heb een hart voor 't volk! Ik zal de laatste zijn... ik ben ook niet op den schoot van een hertogin gewiegd, verdemme nog toe... Maar, mijnheer de commissaris zegt het ons dagelijks honderd keeren: Orde, orde, orde moet er zijn! Allez, 't is uit {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} met dat gelanterfant... allemaal naar den beroo... allez Quistwater - ge moet er aan gelooven - en die man... (tegen de omstaanders, op Marus wijzend) brengt hem ook maar naar den beroo, daar zullen we hem verder doen bekomen... En daar, meneer met den pelsen jas... ga u ook maar mee, als getuige... En nu menschen, ik doe een laatste beroep op uwen burgerzin: staat me bij, als man van de orde, ik doe alleen mijn verdommesche plicht, ik breng alleman naar den beroo! Vooruit maar, en marsch! (Gelach, gejoel: Naar den beroo!) (Kees den Ollander steekt één kruk omhoog, hij en de neger tillen Marus op - deze wordt op de been gebracht, nadat een buurman hem een glas water te drinken gaf.) Kees: Kom broer, we doen maar wat ze ons zeggen... we gaan mee naar den bureau... Leun maar op mijn kruk! Een lamme zal een blinde nog den weg moeten wijzen... Marus (stil): Wat is het toch donker hè? (Ze dompelen achter de menigte aan, de straat verder op. Marie al huilend mee, met Hortaans en Jeannet aan haar zijden. Andere volksvrouwen en kinderen er achter. Men hoort harmonika-spel.) De Koster: (mager, blauw geschoren gezicht, op z'n hoofd rond solideeke, in grijs jasken, die de kerk ging sluiten, oogt het heele spel na. Marus en Kees zijn de laatsten. De koster grinnikt schamper): Een lamme, en een blinde... Zeker we moeten mekaar helpen... Want wat zegt Mattheus? ‘Ist dat de blinden willen leiden malkandere, zij zullen vallen in de gracht deen naar d'andere’. Ja, zóo is 't. (Sleutelgerinkel. De kerkpoort met een knal dicht. Een orgel draait op 't pleintje.) {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit heeft hij mij verteld door Will Wemerman. Ik ben niet gewoon. Ik ben niet als andere menschen. Kun je aan me zien, dat ik anders ben? Het moet wel. Er zijn menschen die me op straat aanstaren in het passeeren en dan omkijken; ik heb het gezien als ik ook omkeek. Maar andere menschen zien mij soms niet. En als zij dan achter mij zijn, kijk ik om, want dan voèl ik dat zij iets van me willen. Maar zij willen nooit iets. Gek. Op mijn slaapkamer is een kast met een spiegel in de deur. Ik heb er een stoel voor gezet. Twee uur heb ik op die stoel gezeten en aan één stuk door in de spiegel gestaard. Maar ik zag niets vreemds aan mezelf. Toen ging ik weg. Mijn hospita keek me na door het raam van haar voorkamer. En mijn hospita is heel gewoon. En het is zoo vreemd, dat ik wéét waarin ik abnormaal ben. Ik geloof dat ik het al weet zoo lang als ik leef. En misschien nog langer. Ik verveel me. De wereld verveelt me zoo, dat ik er zelf bang van word. Als heel klein kind verveelde me al de gewone gang van zaken elke dag. Ik had er gruwelijk het land aan om, steeds maar weer, drie maal op 'n dag te eten. Toen moest ik eten als het tijd was. Nu sla ik soms een of twee dagen over. Maar honger verzwakt me. En verveelt. {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} Op school werd het nog erger. Elke dag om negen en om twee uur naar school; om twaalf en vier uur naar huis. De dagindeeling werd een jaar vooruit vastgesteld. Op de H.B.S. was nog meer regel. O, ik had niets tegen orde, maar de regel, de sleur vervéélde me. Als kind durfde ik er niets van vertellen, want alle andere menschen schikten zich in de dingen, en ik wilde niet anders zijn. Haha! natuurlijk wil ik niet anders zijn. Ik wìl niet. Maar ik bèn het! De schooltijd was een kwelling. Toen werd ik ouder en zag, dat ik niet gewoon kòn zijn. Ik vond het grappig om van mezelf te zien, hoe ik m'n best deed normaal te zijn. Maar 't ging natuurlijk niet. Ik heb gezworven van het eene kantoor naar het andere. Mijn getuigschriften zeiden, dat ik berekend was voor mijn taak; maar dat het me aan alle belangstelling ontbrak, stond er niet bij. Toen ik eenentwintig jaar was, kreeg ik een groote erfenis. Belachelijk. Ik was er blij mee, omdat ik rijk-zijn nog niet kende. Nu ken ik het al haast twintig jaar. Kun je nu begrijpen hoe het mij verveelt? Als ik mijn geld weggeef, word ik weer arm. Dat ken ik. Ik behoef nu in elk geval niet voor brood te werken. Als ik lust heb, maar dat gebeurt niet veel, maak ik 'n schilderij. Maar ze zijn zoo gewoon, alsof m'n melkboer ze gemaakt zou hebben. Een keer heb ik een schilderstuk verkocht. Nu doe ik het niet meer. Bah, het zou me de keel uit gaan hangen. Al m'n stukken staan op m'n kamer waar ik zelden kom. Ik zie ze alleen maar, als ik er 'n nieuw kom brengen. Ze vervelen me. Nu leef ik zoo'n beetje. Ik wilde dat ik was als andere menschen. Ik bestudeer ze soms om te zien hoe gewoon-zijn is. Maar ze doen net als ik. Alleen: ze vervelen zich niet. Natuurlijk heb ik ook vrouwen gekend. Ik heb er veel gekend. Eén enkele vrouw heeft me anderhalve maand lang kunnen boeien. Toen werd ik onrustig omdat ik iets miste: mijn verveling. Haha! ik herinner me hoe de vrouwen mij verveelden. {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik weet van een avond. Er was een jonge vrouw op mijn kamer. Zij was zoo mooi als de wereld. Wij lagen in elkaars armen. De divan stond voor het open raam. De wind streek slank over ons heen. Het was een avond zoo warm en zoo koel als een zoen van haar lippen. De schemer was zoo goed als een zijden doek. Ik dacht dat het zalig was. Toen opeens realiseerde ik mij, hoe het me eigenlijk verveelde. Haar armen waren om mij heen. ‘O,’ zei ik, ‘wat gaat mijn been slapen!’ Zij liet me los. Ik stond op en bleef in de kamer bezig. - Zelden heb ik zoo'n plezier gehad als toen, omdat ik daar zoo mooi van af gekomen was. Een andere vrouw was heel intelligent. Wij hadden goede gesprekken samen. Ik vond het prettig, net te doen, alsof ik haar vertrouwde. Op een middag zaten we bij Riche en dronken thee. Zij vertelde me van het verhaal dat ze aan het schrijven was. Plotseling sloeg ik met m'n vuist op tafel en zei: ‘O, mensch, hou op met je gezemel!’ Ze stond op en ik heb haar niet meer terug gezien. Uit blijdschap ging ik 's avonds naar de schouwburg. Na het eerste bedrijf verveelde het stuk me. Ik liep 's nachts naar huis door m'n donkere straat. Voor me liep 'n paartje. Haar arm lag om zijn middel; zijn arm om haar schouders. Ik keek maar toe. Ik vermaakte me. Ik probeerde met mezelf te wedden, wie van hen tweeën het 't eerst zou vervelen. Ik liep m'n huis voorbij. Zij woonde een kwartier verder. Haar arm lag om zijn middel; zijn arm om haar schouders. Toen begreep ik, dat het hun niet zou vervelen, omdat ze gewoon waren. Haha! Weetje, ik kan maar niet zijn als andere menschen. Zooals jij bijvoorbeeld, of zooals de kruidenier van m'n hospita, of zooals de president van de arrondissementsrechtbank. Gisteren las ik in de krant, dat een dienstbode 25 jaar bij een familie heeft gediend. Vertel me eens, ben ìk nu eigenlijk een afwijking, of zoo'n dienstbode? Ik zou wel eens met zoo iemand kennis willen maken, jij niet? {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, ik ben ook getrouwd geweest. Ik heb wel van m'n vrouw gehouden. En het was immers nog nieuw voor me. Wij waren gelukkig de eerste week. Zij kende mij misschien niet. Of misschien juist wel.... Maar ik kende haar niet en daarom was ik gelukkig. Wij waren zoo goed als niet verloofd geweest. O, het interesseerde mij om te zien hoe ze was. Hoe ze alle dingen, die gedaan moesten worden, deed. Ik ben zoo jaloersch op haar geweest: Zij poetste elke dag twee maal haar tanden. En ik geloof dat zij het prettig vond dat te doen! Je begrijpt hoe ze me ging vervelen. Hoe ik haar ging hàten van verveling! Ik at niet meer en wat gedaan moest worden deed ik niet, om te kunnen waarnemen hoe zeer ze mij verveelde. Ik zag dat zij altijd 's middags thee dronk met de pink van haar rechterhand met een boog in de lucht. Elke nacht als ze in bed stapte zei ze: ‘welterusten schat,’ en wond de wekker op. Zij had een paar kunsttanden. Als ik 's nachts wakker werd, zag ik de tanden in een glas water op het nachtkastje. Met de hak van een schoen heb ik het glas en de tanden aan gruizels geslagen. Ik weet niet waar ze nu is. Zoo. Ik ga weg. Ik zit al weer veel te lang bij je. O, doe alstjeblieft die hoornen bril af. Hij verveelt me. Je heele gezicht verveelt me trouwens. {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} Als daddy knutselt door Juul Roggeveen. Het is weer November. De boomen langs de Vecht hebben hun bladeren afgeschud; oneindig lijken de velden die vroeger door hun overdadig loof verborgen werden. Knokig en verwrongen steken de naakte lindentakken alle kanten uit; tusschen de twijgen hangt nog een enkel nest, dat weemoedige herinneringen wekt aan duivengekoer en lente-zoelheid. Nu hangen de luchten laag en grijs; beurtelings overvallen regen en hagel de aarde. Als voorboden van storm rennen joelende kinderen voorbij; hun voeten schoppen wellustig door de dikke vacht saamplakkende blâren. Boos bromt de wind in den schoorsteen, hitst de vlammen op; het roodkoperen keteltje gaat geheimzinnig suizen en uit het eentonig geluid maken zich stemmen los: ijl fluitend, droefgeestig zuchtend, die weder samensmelten tot onaardsche melodie, als zongen ergens uit de onmetelijkheid violen van doode meesters onsterfelijke sonates. Over de straat is droog geritsel als het voorbij-ijlen van lichte voeten; af en toe tikt een blad aan het raam. En waarschuwend loeien des avonds passeerende booten, door mist en storm bedreigd; het water klotst tegen de schoeiing. Honderdmaal daags sjokt de zwarte steenkolenjongen achter zijn zware kar voorbij; de tolwachter zit niet langer voor zijn huisje netten te knoopen; nu schiet hij vlug naar buiten zoodra een boot met ongeduldig getoeter haar komst meld en wanneer de ophaalbrug met doffen plof en gerinkel der ketting weer is dichtgevallen, haast hij zich handenwrijvend terug naar zijn gloeiend kacheltje. {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} Een enkele maal komt als een weldaad een kalme, schoone dag de menschen verblijden met strakblauwe lucht en een laatste vleug zomerwarmte. De roerlooze boomen weerspiegelen zich in het helder water; ieder sprietend takje staat fijn geteekend tegen den hemel en de atmosfeer is aetherisch als een Japansch aquarel. Wanneer de zon ondergaat gloeit het Westen van ineenvloeiend paars en rood en oranje en het groen der weiden is een balsemend zacht contrast. Het water neemt al dat vuur van den hemel gretig in zich op en stroomt voort als één kleurenwiegeling. Maar zulke dagen zijn zeldzaam; zij worden door een windhoos of wolkbreuk weggejaagd; het was een vergissing, zegt November en hij rammelt hard aan de luiken en slaat met venijnig plezier een paar deuren toe. Voor Francis Elisabeth en haar ouders zijn de middagen buiten, onder de pereboomen, de spelletjes op het grasveld, voorbij. Zelfs de dieren worden niet meer door den tuin bekoord; nauwelijks uitgelaten staan zij weer in de veranda, de hond bomt tegen het houtwerk, poezenklauwtjes slaan een taptoe op het glas der openslaande deuren. En de vogels komen dichter bij huis, wanneer gure herfstwind hun pluizige veertjes opblaast; zij wachten onder de pannen en in de oude vlier - waar zij een maand geleden nog om bessen vochten - tot één van de menschen iets voor hen brengen komt, wat kruimeltjes, een overschotje rijst of aardappels misschien. En dan dwarrelen zij dadelijk neer, eerst de musschen en spreeuwen; het kwieke meezenpaartje volgt en daarna komen de welgedane Daisy Flutter, het merelwijfje, en haar pikzwart mannetje aanhippen. Het roodborstje is altijd de laatste - al roept Baby nog zoo vaak: Come, come, Robin Redbreast. Schuw blijft hij op een afstand toezien, tot er geen kruimeltje overschiet.... Nu timmert en zaagt Daddy Tom niet meer in het schuurtje maar in de tuinkamer. Zijn vrouw heeft al lang berust in de houtkrullen, 't koperschraapsel, stukjes schuurpapier, kromme spijkers, gebroken schroefjes, politoerdotjes en andere fraaiigheden, die den vloer in den loop van den dag bevolken. Een huis moet eenmaal gebruikt worden en het leven is heel wat plezieriger zonder overdreven netheid. Ditmaal maakt Tom een klokje. Met sigarenkistjeshout doet hij {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} wonderen - het is heel moeilijk de deeltjes zóó aaneen te lijmen dat zij een zuiver gebogen lijn vormen, maar hij heeft eindeloos geduld en waar zijn oogen te kort schieten, vult zijn gevoel, zijn verfijnde tastzin, aan. Want Tom heeft altijd slechte oogen gehad. Als kind is hij twee jaar blind geweest en hij kan geen letter lezen zonder scherpe loupe. Maar Tom neemt dat heel filosofisch op - hij weet zich evengoed te redden en zal zich geen millimeter in de maat van een stukje hout vergissen. Wanneer hij werkt, ligt Courmand onder zijn stoel, knorrig brommend, omdat de baas geen tijd heeft een streelhand over zijn rug te laten glijden en tegenover hem, op twee kussens om wat hooger boven tafel uit te steken, zit Francis Elisabeth. Zij houdt haar Dad gezelschap zoolang de bezigheden vlotten. Zoodra zij donderwolken op zijn voorhoofd ziet of zijn lippen zich samennijpen, is ze wijs genoeg elders haar heil te zoeken, vóór een krachtig ‘damn it’ de atmosfeer onveilig maakt. Maar loopt het werk goed van stapel, dan is Daddy bepaald gezellig. Want dan zingt hij, al schavend en vijlend, de leukste liedjes. Hij kent er honderden en in zooveel talen dat het al een spelletje op zichzelf is, te raden wat hij nù weer zingt. Het heeft zijn voordeelen een wereldburger tot vader te hebben. (Maar zijn nadeelen om hem tot man te hebben, denkt de huisvrouw, want die internationale Tom houdt niet van de geijkte Hollandsche kostjes. Niet dat hij het ooit in zooveel woorden heeft gezegd, maar ze heeft het begrepen door vluchtige opmerkingen en door zijn volkomen onverschilligheid, wanneer ze hem voor de keuze stelde: zuurkool met worst of boerenkool met spek? Elke Hollander zou zich de lippen hebben gelikt, Tom zei alleen: Je doet maar. Het is geen klein kunstje, een man, die Rizi Pisi, Buchteln, Welsh Rabbit, Yorkshire Pudding en wat al niet meer, koken kan met een menu te overbluffen....) Na Londen is Weenen, waar Tom vele jaren gewoond heeft, de stad van zijn liefde. En wanneer hij zingt in dat kinderlijke, charmante Weensche dialect, wordt de kamer bevolkt met de typen uit zijn liedjes. De schoenpoetser, die 's Zondags met zijn ‘Cylinder’ en ‘Glacé-nen’ en Neue Lackschu zeker weet dat geen van zijn klanten hem herkennen zal, zoo glanst en glimt hij van deftigheid.... De vroolijke aapjeskoetsier - vol trots op zijn trappelende {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} paardjes en blinkend rijtuig. De altijd voor den mal gehouden Slovaken - het mooie Cechische dienstmeisje, dat haar minnaar ‘im Gangel’ ontvangt, omdat er geen andere plaats is en naïef aan haar meesteres vertelt: Die gibt mir immer Hubitschkoe, * ‘Marianko du bist shen;’ Alle het mi net so det mi net Im Gangel unten sten. Tom's lijfdeuntje, dat hij met bijzondere schwung zingt, is het lied van Adam en Eva, nadat zij uit het Paradijs verjaagd, met een ‘grosze Möbiwagn’ in Weenen zijn gearriveerd en in hun dagelijksch gebed tot Onzen Lieven Heer verzekeren: Du guaber Himmer 'Voder I brauch ka Paradies, I bleib vuur liaver doder Weil der Proder füa Wean 's Himmelreich is.... Francis Elisabeth zingt dat alles met veel pathos mee, al doet zij soms maar een gooi naar de woorden en is zij meestal een paar toonladders te laag. Zij prefereert het lied der studenten na 't duel; er is een prachtige grocklank in haar stem, wanneer zij, heel valsch, bromt: Wenn wir dann in finstern Kerkern sitzen, die Secondanten auf den Baucher schwitzen, dan singen wir: Gott segn das Bier, die Knackwurst und das Salz. Gott erhalt's! Om dan opeens te vragen: ‘Wat is segndasbier?’ Meestal geeft Tom op zoo'n vraag niet eens antwoord; hij gaat veel te veel in zijn werk op om zelfs te merken dat het woord tot hem wordt gericht. Sòms wordt hij zelf getroffen door de onuitputtelijkheid zijner vocale vermogens en zegt tegen zijn vrouw, die altijd wel {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} ergens in de buurt is: ‘Vind je niet dat ik Opera-zanger had moeten worden?’ Ze beaamt het natuurlijk; ze zou niet anders durven. ‘Waarom ben je het eigenlijk niet geworden?’ vraagt ze, op den toon die men bezigt tegen een kind, om het zoet te houden. ‘Because they chucked me out of the Opera-House’, is het tragisch antwoord. En voor de zooveelste maal dreigt zij flauw te vallen. 't Idee! Zóó'n stem. Nee, de menschen weten niet wat mooi is! Gevleid zingt Tom verder, terwijl zijn drilboor draait, zijn zaag piept en zijn vaardige vingers voortdurend bezig zijn. Geen wonder dat de kleine vingers van zijn dochter óók jeuken van werklust. En er is genoeg te doen, voor de moeder van de poppen. Sepp's haar moet geknipt worden en wanneer de blozende Tiroler niet stil zit, gaat hij één-twee-drie naar de gevangenis, waar hij genadeloos op de koude steenen wordt gekwakt. (Een kelder is toch ergens goed voor.) Er moet een roode dressing-gown genaaid worden voor Katrieneke, die, nadat zij door haar moeder gescalpeerd werd, Gourmand haar oogen in den tuin begroef en haar beenen - evenals die van Sepp - naar verre gewesten verdwenen, een zeer geheimzinnig uiterlijk gekregen heeft. Francis Elisabeth heeft weleens gehoord dat haar moeder ook met die pop speelde, en ze twijfelt er geen oogenblik aan of zij was er toen ook al bij. Ze heeft er haar eigen verklaring voor gevonden: ‘Toen jij klein was, was ik jouw moeder en toen gaf ik jou die pop en nou ben ik weer klein en nou heb je 'm weer aan mij gegeven en later ben jij weer klein en dan geef ik hem weer aan jou....’ Naaien gaat haar nogal handig af; ze maakt heusche steken en wanneer Katrieneke in het veel verhullende roode gewaad naast haar zit, zegt ze geestdriftig: ‘Kijk Dad, nou is ze net een prinses!’ Gelukt het haar werkelijk Daddy's aandacht te trekken en hij kijkt, dan kan hij voorloopig zijn liederen wel in zijn zak steken, want Baby heeft altijd een voorraad vragen klaar: ‘Dad, timmerde jouw vader ook wel 'is, toen je zoo klein was’ (haar handen duiden de lengte van een sigarenkistje aan). ‘Certainly, Baby.’ {==521==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En waschte je moeder alle borden om?’ ‘Yes, Baby.’ ‘En propte ze jou ook appelmoes in je mondje wanneer je schreeuwde?’ I suppose so, Baby.’ ‘Wat voor stoelen hadden ze - net als deze?’ Tom moest even nadenken: ‘Roode.’ ‘O. Poelitoert?’ Een bevestigende knik. ‘Kookte je moeder ook wel'is breadpudding in een zak?’ ‘En of.’ ‘Was jij óók wel'is stout?’ ‘Ik denk het wel.’ ‘Wat zei je moeder dan?’ ‘Dat zou ik je heusch niet meer kunnen zeggen, Baby.’ ‘O. En wat zei je vader?’ ‘Weet ik ook niet. Niet veel moois.’ ‘Kreeg jij ook wel'is voor je broek?’ ‘Ik vrees van wel.’ ‘Vond je dat zeker niet leuk, hé?’ Nee, knikt Tom's hoofd. ‘Wat zei je dan?’ ‘Ja, hóór'is, Baby!’, stuift Tom plotseling op, ‘potverdrie! Ik weet dat allemaal niet meer, hoor 't Is al zóó lang geleden. Je vraagt een mensch de ooren van z'n hoofd!’ Francis Elisabeth zwijgt, niet omdat ze uit het veld geslagen is, maar omdat ze nadenkt. Er is een fronsje tusschen haar groote, donkere oogen, die zoo kunnen oplichten van pret en gloeien van boosheid, haar kleine, roode mond is diepzinnig dichtgeknepen. Opeens loopt ze om de tafel heen en vraagt meelijdend: ‘Zal ik jou dan maar wat vertellen, wil je dat wel graag?’ ‘All right’, zegt Tom, afwezig alweer. Ze gaat terug naar haar stoel, die nu wel degelijk haar praatstoel wordt, plant haar ellebogen op tafel en begint: ‘Morgen moet ik uit, zie je. Naar Soestland. Daar woont Boegie. Sepp en Katrieneke gaan ook mee op mijn fiets. Boegie is nou getrouwd met Brittidot, dat is een meisje. Ze gaat iedere dag naar school en ze preekt in de kerk. Ze is een béétje grooter dan Sepp en ze {==522==} {>>pagina-aanduiding<<} kookt alles voor ons. Katrieneke heeft altijd zoo'n honger. Ze houdt zoo van apenoten, die gooi ik boven in haar kop.’ ‘Zeker omdat ze zoo'n aap is, net als haar moeder.’ ‘Neen, jij ben een aap.’ ‘Zeg'is, Baby! Moet ik Stickothrashio te voorschijn halen?’ ‘Nee, dat hoeft heelemaal niet, hoor’, wijst ze grootmoedig af. ‘Klein mannetje!’ ‘Wat ben je toch een geweldige kletskous, Baby.’ ‘Nee!’ schreeuwt ze, opeens woedend, want het woord kletskous beleedigt haar, om de een of andere reden, altijd verschrikkelijk. ‘Een echter kletskous’, plaagt Tom, terwijl zijn politoerwatje ijverig om het klokje heen gaat, in altijd draaiende beweging. ‘Nee!’ Ze stampvoet nu, bijna huilend van woede. ‘Ik ben de moeder van de poppen!’ ‘Een mooie moeder, die haar eigen kinderen de beenen afrukt. Hoe kón je dat doen, Baby?’ ‘Nou.... eh.... Katrieneke trapte altijd zoo op mijn likdoorns, zie je, en Sepp kon niet in de wieg.’ ‘Jij weet ook overal een antwoord op! O, daar valt mijn drilboor, Baby, raap hem gauw op, voor Gourmand hem te pakken krijgt.’ Dadelijk kruipt ze bereidwillig over den vloer, rust niet voor ze het boortje triomfantelijk op tafel legt. Dan pas ziet ze hoe Daddy intusschen al is opgeschoten; het klokje glanst zijig, zwart en bruin. Daddy heeft niet voor niets politoeren geleerd van een ouden Weener meester-meubelmaker, een kunstenaar in zijn vak. Francis Elisabeth slaat haar handen in elkaar. ‘Oh Daddy, how sweet, how lovely!’ ‘Just a box of tricks, Baby’, weer Tom, bescheiden, haar lof af. Eenigen tijd staat ze in zwijgende bewondering. ‘You can make everything’, zegt ze dan, enthousiast. ‘....Except money....’ is het mistroostig antwoord en Tom laat zijn hoofd hangen. Wanneer Baby dat ziet, slaat ze vol meelij haar armen om hem heen: ‘Dat hindert heelemaal niet hoor. Je bent tòch mijn kleine schatje.’ En ze geeft hem een klinkenden zoen op zijn wang. {==523==} {>>pagina-aanduiding<<} Victor Hugo en Emile Zola door Dr. Willem Kloos. Victor Hugo, de Radde, Wijde Ziener werd gesmaad Zijdlings, omdat hij soms mín-juist de daagsche dingen schetste. Och, 'k vraag, als rijpe Weter, Voeler, Kijker, nu de resten Schrale, aardsche van die beide Grooten liggen desolaat Als even prachtge Willers, van wie geen nu meer bestaat, Die elk, onschuldig in hun doening, diep elkander kwetsten. Wien lief 'k 't meeste? Ik zag en zie gestaeg naar 't Oosten, 't Westen, 't Zuiden en 't Noorden, om te ontdekken wat niet gansch vergaat, Omdat het toont zich voor al latre tij'n als 't Hoogste en Beste. Mijn Geest, als simpel mensch, die diepst-in werkt en nooit druk praat, Keurt alles nog van vroeger en van 't Huidge, schoon hij pestte Soms een onzeekre, die hem achteraf onjuist bekletste, Met flinke rondheid in mijn verzen. Och, een diep-paraat Bestrijder van 't dom laagdoen blijf 'k nog, maar bedoel 't nooit kwaad. {==524==} {>>pagina-aanduiding<<} Nagedachte aan Dr. J.L. Chaillet door Dr. Willem Kloos. 't Aardsch wreed gewieg van Schijnen warrelt te allen tijde dóor En 'k prijs dies zalig, Zuivre, U, dat ten laatste ook Gij geweken Zijt naar de wijde onmeetbre, onweetbre Wezensstreken Waar ieder eindlijk na veel lijden vreemdlijk gaat te loor. Weemoedig denk ik aan uw fijnheid, aan uw kracht en hoor Uw stem klaar-vredig, geestlijk-zeker, vast-verstandig spreken Over uw Weten, Wil en Werk, waardoor gij zijt gebleken De waarste Voeler van Vergilius' subtiel-sonoor Geluid te wezen. Laas, gij zijt verzweefd, want diepst-in breken Voor eeuwig gingt Ge uiteen, maar, neen, als élke Geest versteken Weer moest Ge u in 't Al-Eene, en sterk-bedaard ontroerd houd 'k vóór Mijn psychisch oog, uw Ernst, ver bovenuit al 't spel van leeken Die vlot-los sprekend, leegjes meenen. Kalm úw Geest gekeken Heeft naar der Dingen Diepte, waar 'k voorzichtig óók naar boor. {==525==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen door Hélène Swarth. I. Na een droom. 'k Sla de oogen op en zie de kamer ledig - Je zat toch naast me, ik heb je hand genomen. Je was tot mij toch - van hoe ver? - gekomen, Dat tegen 't lot je liefde mij verdedig'. Mag 'k dan alleen je wederzien in droomen? Zie 'k je enkl als droombeeld, is 't me of 'k je beleedig. Je lach was zacht en je aanschijn, blank en vredig - Nu moet ik slaap niet, maar ontwaken schromen. 't Was lavend zoet, je lieve stem te hooren. Wat sprak je stem? Je woorden zijn verloren. 'k Heb toch geluisterd. Moést ik dan vergeten? En ruischt mij luid de levenszee in de ooren, Wijl God heeft niet zijn peinzend kind verkoren, 't Geheim der dooden vóor haar dood te weten? {==526==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Overleven. Zoo na den dood ons eenig overleven Zal zijn in 't hart, dat blijft ons liefde geven, Zoo duren zal dat leven korte poos - Wordt nooit die ziel door liefde nieuw verdreven, Is nooit dat hart vóor 't einde al trouweloos, Zij heugnis niet in waaiend zand geschreven Of ras ontbladerd als een rijpe roos, Blijft ziel met hart wel innig saamgeweven, Dat liefdehart zal kloppen niet altoos. Dra, koud en star, ligt ook dát hart versteven, Waar ziel, in waan voor eeuwig, woning koos. {==527==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Stervende. Al stervend, toen zijn oog geen traan, zijn mond Geen stem meer voor zijn groote liefde vond, Hief tot een kus hij d'ouden gouden ring, Symbool van eeuwigheid in liefdebond, Die meer dan half een eeuw zijn vingr omving, Of met dien kus den laatsten groet hij zond De al lang verloorne en dank en zegening - Of zag hij reeds, wijl 't leven al verzwond, Het zwevend goud van héel den sterrenkring In 't magisch blinken van dat ringerond En háar als bruid en blijde hemelling? {==528==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen van Bob Stempels. Aanvaarding. Het leven is per saldo niet zoo kwaad. We kunnen altijd nog elkaar beminnen, En er is steeds het stevig huis waarbinnen De warme stilte van het thuiszijn staat. Het is zoo goed te weten, wàar men gaat, Dat dit ons wacht: 't vertrouwde welkom van Een zachte mond al in de koele gang, Een lieve stem die ons de zorg wegpraat. De kamer, en 't vertroostend kalme glanzen Van deze lampen over 't tafelblad, En d'oude klok die d'eendre uren slaat: 't Is wel bekrompen, maar die smalle grenzen Omvatten een bestaan zoo vòlgelukkig dat Ik immer bid dat mij dit nooit verlaat. {==529==} {>>pagina-aanduiding<<} Autorace. De dag sprong weg in 't knettren der motoren, De luide spoelen schoten langs de banen. Een doofheid trild' in de besloten ooren, Het stuur ging schokkend onze handen manen. Wij bogen ons gedwee; de starre oogen namen De bochten al, bereeknend, van te voren. Wanneer wij in een felle curve kwamen, Scheen onze voet de juiste maat te hooren. Meer gas! De boomen louter koele wanden, Een schelle vlek lag voor ons op de baan. De roode wijzer schokte snel en stijgend. Wij bruisten hem voorbij! In onze stalen handen Vibreerde 't bruine wiel dat wij verstaan; En onze wilde motor knalde hijgend.... {==530==} {>>pagina-aanduiding<<} Noordwijk. Voor Anneke. Over de zee slaat het licht verloren: Een twijfel die rijst en verdwijnt. Wij willen niet vragen waartoe geboren, En waarom het bijtijden slechts schijnt. De golven springen de stralen tegen En zinken weer weg in de nacht. De zachte lucht ruikt naar de regen, En heeft ons wat weemoed gebracht. Nog glimt een ster een vergeten sein In de donkere wolkenstroom: Wij loopen tezaam langs de lichte lijn Van water en strand als in droom, En zijn wat triest, maar dat is geen gevaar: Wij zijn bijeen - Ik raak je geurig haar.... {==531==} {>>pagina-aanduiding<<} Zwerver. Waartoe zouden de rivieren immer ruischen En d'oude wind, die in de boomen wroet, Waartoe de wolken door de hemel kruisen? Ik weet het niet, ik heb het slechts vermoed. Ik loop tenslotte ook dezelfde wegen Op zoek naar wat ik nooit kan vinden. Ik hoor de wind, ik hoor de stille regen, Maar niets kan mij aan één plek wereld binden. En wàt ik wil, kan ik toch niet vertellen. 't Is als een droom, die bijna is vervaagd; Men ziet een schaduw op de achtergrond En verder niets. Ik heb me afgevraagd Of er tenslotte werklijk iets bestond. Het is er, maar ik kan het niet vertellen.... {==532==} {>>pagina-aanduiding<<} Alleen. Voorzichtig stroomt het water. Het is verder stil. Wij staan en luisteren, en hebben niets te zeggen. Ik vraag me af, of ik nog wel iets wil. - Een snelle rilling ritselt in de heggen - Een spitse vogel waait over de open hemel, Een kleine wolk glijdt er bedachtzaam achteraan. Wij weten niet waarheen toevlucht te nemen: Een zwak verdriet dat wij nimmer verstaan.... Wij zoeken nog elkaar, maar zien dan allebei: Het is vergeefs. Alleen, al zijn we samen. Enfin, dit leven gaat toch wel voorbij; God weet of 't niet nog meevalt. Amen. Herfstgevoel. We weten vaag dat we iets zijn verloren De vroege morgen bij 't ontwaken. Gansch alleen. Wat ligt er nog in de herinnering verborgen, Dat zoo vertrouwd en zoo vertroostend klinkt? We schijnen nog een zachte stem te hooren Die ons voorzichtig liefkoost: - Ach, de wind - En soms wat regen, en we zijn alleen - Het is wel triest, een stille najaarsmorgen.... {==533==} {>>pagina-aanduiding<<} Binnengedachten door Willem Kloos. MXVI. Als alles diep-fijn voelend Proever zonder dat mijn klaar Hoofdje koel gadesloeg wat om mij henen bleef gebeuren, Leefde ik als schrander kind sterk luistrend naar 't sufdroge zeuren Dat staeg herhaalde 't eendre. 't Leven leek mij saai; 't woog zwaar Op 't vreemde voelen mijner hersnen, dat stil ziedde, totdat gaar 't Wierd en ik 't aan mijzelf te zeggen wist. En later, leuren Schaars ook om wijsheid ging ik aan der praters deuren. Neen, wat mijn eigen Ziel mij sinds mijn jeugd reeds leert, vergaar Bewustloos 'k steeds voor goed en laat het groeien met de kleuren Van 't Licht mijn's Binnenwezens, en na lang zorgvuldig keuren Mijn sterkgeboren vreedge Rede slaat er uit een baar Metaal, die niet vergaan zal door den tijd. 'k Leek, 'lijk een raar Soort mensch aan sommgen, daar ik diepst-in stadig blijf aan 't speuren. Wen 'k eindlijk weet, vlieg 'k uit als wijd-uit kijkende adelaar. {==534==} {>>pagina-aanduiding<<} MXVII. Mij geestlijk onderwerpen nooit reeds deed 'k als bleek en zwak Maar diepst-in stevig kind, dat nooit veel zeide: een ander dreigen Die plaagde of schold, kort deed 'k soms, maar gelaten bleef ik zwijgen Trillend, wen 'k diep gehoond wierd. Menigmaal reeds leek mij ‘lak’ Wat andren luidkeels ‘zwamden’ en dies 't meest op mijn gemak Mij voelde ik, wen ik eenzaam ging in mijn verbeelding tijgen Naar verre vreemde Streken, waar ik zag dan vreedzaam neigen Mij toe zeer velen, die 'k niet wist. Als latre knaap ook brak Ik nooit uiteen: fijn-scherp ik luisterde: heel schaars ik sprak. 'k Wou psychisch-hoog en wijd zijn, want mijn Geest dan voelde ik stijgen 'k Ben goedig, nooit een Aêr ik een onbillijk kooltje bak. Dies enklen dwazen scheen 'k soms lichtlijk-overwinbaar mak. Nooit wenschte ik meer dan 'k waarlijk waard ben, vleiend, los te krijgen. Eenmaal van 't Eeuwge Zijnsijs àf, wèg-zwijm 'k in zijnloos Wak. {==535==} {>>pagina-aanduiding<<} MXVIII. Zal 'k nog veel jaren leven? Och, dat kán wel. Diepgezond Nog sta 'k, omdat 'k mijn leden nooit verdeed. In weiflend peizen Zweefde ik op de Eigenheid, die bleek mijn redding, want hoog hijschen Mij bleef naar wat 'k eens sterk voorzag dus wist. In 't Diepste rond Ben 'k voor mijzelf, en toon zóó me ook aan andren, schoon mijn mond Heel zelden praat. Aan andre menschen stelde ik nooit vele eischen Dan dat zij wijs en eerlijk bleven algeheel. Nog prijzen Kan 'k alles wat 'k eens prees, maar 'k blijf stil laken wie 'k reeds vond Bij 't eerst gezicht licht-vreemd. Diep-geestlijk eenzaam steeds ik stond En schoon haast ieder sloeg gevoelig mij, nooit ging ik krijschen, Want 'k wist dan, dat 'k bij 't allereerst ontmoeten rook reeds lont. Dit vers zal memorandum zijn, wen 'k op mijn Eind vergrijzen Heel-langzaam aan geheel zal gaan, tot 'k machteloos verzwond. Denkend en dichtend kan 'k nu nog aan elk het Waarste wijzen. {==536==} {>>pagina-aanduiding<<} MXIX. Besta 'k? Stil voel en weet ik. Maar wàt 's 't Ik? Als kind reeds vragen Dit ging 'k, nog halfbewust, mij, maar natuurlijk tot bevroeden Heel diep toen kwám 't niet. Zwijgend werkte ik, onder hoede Van strenge, ijskoude, daagsche omgeving, die 'k van binnen dragen Gelaten moest. 'k Verzette in niets me, óók niet wen 'k plotsling plagen Mij hoorde of zag door de andren, neen, stijf-droevig ging 'k dan broeden In 't eigne verste mijmren blijvend als een vreedzaam-goede, Die kalmpjes bleef zijn gang gaan, zonder dwaas te jagen. Strak op denzelfden stoel aan tafel zat 'k en nooit werd 'k moede Alles te lezen wat ik huurde of leende en ging nooit klagen Aan andren over wàt dan ook: ik hield mij vast als vage Knaap, die geen enkel woord mocht spreken, want dan viel de roede Onmiddlijk van der ‘Moeder’ woorden op hem neer. Vertsagen Nooit echter ging 'k diepst-in: mijn Geest bleef durend vlijtig spoeden. {==537==} {>>pagina-aanduiding<<} MXX. Mijn psychisch helder zien en voelen van al dingen ving Reeds aan, toen 'k als fijn-schrale, achtjaarge knaap bedaard gezeten Stil-lezend op mijn Chippendale, verlangde sterk te weten Wat fluisterend twee huisgenooten spraken. Och, de kring Waar 't lot mijn hoofd en leên aan bond, was eng: gepraat, gespring, Geloop zelfs bleef verboôn me, en boos kortaf 't mij werd verweten Wen 'k wilde 't kleinste ook maar en 't daadlijk deed. Och, in de breedte En lengte voelde ik toèn reeds alles fel en diep gedring Dus telkens rees mij, dat 'k gestrenglijk inhield. Niet gespeten Heeft me ooit een ding dat 'k deed, want mijn alinnigst Zielsgeweten Hield me af, als sombre teêre, van al liegen, gappen. 'k Ving Dies vroeger veelal bot hier, maar de rare wisseling Der aardsche dingen sloeg ik gade en soms van me afgebeten Heb 'k, wen de nood te hoog steeg, in hartstochtelijk gezing. {==538==} {>>pagina-aanduiding<<} MXXI. Zocht ik of zoek ik eigen heil ooit? Aan dees stugge kust Gestegen als onnoozle, stil bedwing 'k me in alle tijden. Als kind reeds diep soms wetend, voelde ik mij bestemd, te wijden Me aan de echte Dichtkunst, eerst onwis maar langs zoo meer gerust Wordend van binnen uit. Geleidlijk 't wierd mijn grootste lust De Kern van 't Al en elk te leeren kennen. 'k Moest veel lijden Doordat sinds 't eerst begin de vagre voelers mij bestrijden Bleven. Eerst heette ik los van kennis, kunst en toen: ‘gebluscht Hij heeft aldra zijn kracht en wil.’ Och, dies te mijden Begon 'k, die nijdge waners, zoodat langzaam-aan gesust De wijde weemoed wierd, die reeds me als knaap zeer vaak doorglijden Kwam eensklaps, wen 'k diep peinsde. Maar van uit zijn Diepte breiden Mijn Geest hoe langs zoo meer zich ging, die thans hoogop nog gudst Als oceaan van voeling, daar Hij wierd een gansch bevrijde. {==539==} {>>pagina-aanduiding<<} MXXII. 't Zaaklijk begrip doorziet geen poëzie. Slechts 't wijd en klaar Voeldenken dieper proevers wordt gewaar iets. Zelf verscholen Schijnbaar geheel, doorleef ik wat ik om mij heen zie dolen Luistrend alleen naar wijzer menschen spreken, naar wie 'k staar En leer 'k iets door hun babblen? O, welzeker van dat 'k Baar Volslaagne wàs nog in dit Aanzijn, en mijn hoofd als molen Die eigen koren maalde, stond. Kind was 'k nog maar violen Reeds zongen vèr me in zwaren kop. Ik was nog slechts half-gaar In 't nuchter handlen, want diep voelend spotte ik met gevaar Soms, schoon ik peinsde en dus bereikte, en met de zij der zolen Soms wierp ik wild wat wurmen weg die veelal in hun holen Terug weer slopen snel. Doch zelf ik dacht weer, schrijvend zwaar Voor verste toekomst, die 'k half weetloos zag. Geen wijde schaar Wensch 'k, die luid juicht. Ik weet dat alles wat ik schrijf, blijft waar. {==540==} {>>pagina-aanduiding<<} De dichter J. van Hattum door Max Kijzer. Gedichten van J. van Hattum. - Helikon, 6e jaarg. No. 2, 1936. In zijn groot-menschelijk hart hebben satyr, kunstenaar en een middelpuntstrevende steriliteit zich vereenigd. Met Vestdijk heeft hij zijn taalvirtuositeit gemeen en het bijna wellustig uitkiezen van het hypertrophische van den menschelijken geest in zijn misbaksels of onwaarheden, volgens hem genaamd: sexueele misdeeldheid, moordzucht, geloofsijver, vriendschap en liefde. Beiden weten hun herinnering aan een mensch met zijn naargeestige of zielige daad, hoogstens met zijn goede bedoeling, gekruid weer te geven in een brok taalplastiek, concreet en vitaal verscherpt als een portret door een meester geschilderd, woord-architectuur als oude kanteelen, de schoonheid van een stevige, noodzakelijke steenen muur waaraan de tijd als bij een natuurproduct heeft geknaagd tot verweering en verbrokkeling toe. Het is onjuist om deze houding met die van Greshoff te vergelijken. De fantasie van Vestdijk is tot nog toe veelzijdiger, zijn versschema gevarieerder. Daarentegen is Van Hattum's gedicht duidelijker. Eveneens heb ik het geforceerde rijm waarin de dichter van ‘Berijmd Palet’ wel eens vervalt, bij Van Hattum niet gevonden. Het groote onderscheid tusschen beide, overigens volstrekt onafhankelijke dichters is, dat bij Van Hattum bovendien een maatschappelijke levenskijk tot uiting komt. Van alle aberraties hallucineert in hem het grootste menschelijke defect: de maatschappij, het meest. Zijn geheele bewuste en creatieve volkomenheid, Van Hattum zooals hij reilt en zeilt, omvat het volledigst {==541==} {>>pagina-aanduiding<<} het onvolkomene. Hij strijdt tegen het onrechtvaardige, zijn werk is een karakteristiek pleidooi voor den misdeelde. Zijn humor en sarcasme komen uit dienzelfden impuls voort. Zijn poëtische mimiek: een veelarmige draak, die nooit aflatend, zijn prooi onweerstaanbaar aan alle kanten omklauwt. Zijn gedicht suggereert dezen aanval. Levensgroot geeft hij aberraties in den vorm van menschfiguren. Het zou heel oppervlakkig zijn om te beweren, dat hij het pathologische uit willekeur zoekt. Hij tast het aan in de kern, omdat het bestaat als essentieel deel van mensch en maatschappij. Hij fixeert het abnormale dat het normale aan den gang houdt, het dogma, waardoor het kuddedier in het gareel blijft loopen. Hij is criticus en hekelaar krachtens zijn aard. Hij noteert de armzaligheid en hij dicht vanuit een levensdrang, die zich afspeelt om het zoo eens uit te drukken, boven zijn denken. Zijn tragiek is, dat hij aan eigen lichaam en geest gewaar wordt dat niets blijft: ergens beneden zijn krachtige positiviteit voltrekt zich een twijfel, die niets blijvends kan aannemen. Hij beseft weer te moeten omver werpen wat hij als werkelijk goed ondervindt. In Van Hattum leeft naast den cynicus, negativist en theoretischen maatschappij-hervormer, naast den bewusten kenner van eigen skepsis-in-alles, de verlangende mensch met zijn oneindige droefheid, die zijn eigen hunkering naar het beste op aarde wantrouwt. Intusschen is hij een der merkwaardigste persoonlijkheden van zijn generatie. {==542==} {>>pagina-aanduiding<<} Herinneringen aan den dichter Dr. H.J. Boeken door Dr. Willem Kloos. (Proza en Poëzie van Hein Boeken (1861-1933), uitgegeven door Henriëtte Mooy. Wereldbibliotheek. 1936, Amsterdam.) Met den in November 1933 tot mijn blijvenden spijt overledenen dichter Hendrik Jan Boeken ben ik onafgebroken, want zonder ingrijpende wederzijdsche strubbelingen, altijd goede vrienden kunnen blijven omdat hij, zooals ik mij dit gelukkig ook zelf mag noemen, in zijn dieper Wezen een onbevangen-eerlijk en goedmoedig-zuiver mensch is geweest. En een oogenblik nog lichtlijk-weemoedig er door wordend, ontving ik dus dezen Bundel Vers en Proza, waarin zijn en mijne bekwame en akkurate vriendin Henriëtte Mooy uit zijn vele nagelaten handschriften tezamen heeft gebracht wat voor nú en voor het nageslacht van belang blijven zal. Hein Boeken mocht ik in 1879 voor het eerst ontmoeten op het college voor Latijn en Grieksch van Prof. S.A. Naber aan de Amsterdamsche Universiteit. Ik zat daar op de tweede en hij, vlak voor mij, op de eerste bank. Het was voor mij, die geen gymnasium had bezocht en dus door eigen studie en privaatlessen mij de beginselen der oude talen had moeten instampen, geen geringe moeite om het vlotte Latijn-spreken van den hoogleeraar met onmiddellijk-begrijpende aandacht te blijven volgen en dan {==543==} {>>pagina-aanduiding<<} bovendien tegelijkertijd mijn diktaat te schrijven in diezelfde taal, aan welke ik nog heelemaal niet gewend was geraakt. Doch van lesuur op lesuur ging ik daar natuurlijk iets beter in slagen en zoo vond ik dus langzamerhand meer gelegenheid om de soms kurieuse bukkende figuren der andere studenten gedurende een paar oogenblikken gade te slaan. Het lokaal was er volslagen gevuld meê, en heelemaal onexpres heb ik altijd op alles gelet, zoolang tenminste als mijn eigen mijmeringen mij daar niet van afhielden. En na eenige weken begon ik dus langzamerhand te merken, dat mijn ros-harige vóórbuurman zich onderdoor het luisteren en schrijven heelemaal anders als de overigen gedroeg, want dat hij evenmin als ik, dien arbeid suf-mechanisch als een strak-geregeld werktuig bleef doen. De anderen echter gingen voort, of ze schrijfmachines waren, onophoudelijk te pennen, want op te teekenen wat de kleine donkere professor met zijn altijd scherp-kijkende oogen hooren deed. Wanneer ik dan echter weer naar mijn voorman keek, zag ik dat ook deze had opgehouden met schrijven en met vage oogen naar de verte zag door de ramen heen, want naar de lucht boven de huizen aan den overkant, totdat hij dan plotsling zijn schrijftaak weer hervatte en zijn pen ijverig over het papier bewoog. Wat ik nu wel begrijpen kan, want natuurlijk was niet elke perfekt-gestyleerde Latijnsche volzin, dien de professor over Cicero's oratie Pro Milone liet hooren in zakelijk opzicht belangrijk genoeg om schriftelijk gememoreerd te worden door zijn jeugdig gehoor. En allerminst behoefde Boeken dit te doen, die in tegenstelling tot mij, ook al in het vorige jaar op de collegebanken had gezeten en voor wien dus de preciese uitlegging van sommige grammatische finesses oude kost heeten kon. Zóó ging dat door. Boeken en ik bleven eenige maanden lang, zonder elkaêr persoonlijk te kennen, college loopen, en al spoedig lette ik niet meer op zijn een beetje van die der andere studenten afwijkende manier van zich te gedragen. Maar op een goeden dag, toen ik, na afloop van de les, weer liep te stappen op de straat, hoorde ik eensklaps achter mij een haastige voetbeweging en daarna voelde ik mij voorzichtig met een vinger op den schouder geklopt, en licht verbaasd keerde ik mij om. Achter mij zag ik toen den jongen, dien ik alleen nog maar van gezicht kende, en {==544==} {>>pagina-aanduiding<<} deze zei haastig: ‘Ik heet Boeken, en jij heet Kloos, hè?’ En ik antwoordde toen: ‘Naar mijn beste weten heet ik zoo, maar waarom vraag je mij dat?’ ‘Wèl’, antwoordde hij toen weer, ‘gisteren heb ik op het Leesmuseum in den Nederlandschen Spectator met heel veel pleizier een stuk van je gelezen over de Lilith van Emants, waarin je een ander flink-bedaard en heelemaal juist op zijn kop geeft over iets zots, wat hij ergens anders over dat mooie gedicht had gezegd.’ Opgewekt lachte ik toen, zooals jongelui dat doen kunnen, en wij liepen samen voort, over minder belangrijke dingen pratend, totdat Boeken eindlijk zei, studentikoos weg: ‘Weet je wat, ga nu mee naar mijn kamer, dan kunnen we daar verder babbelen, want je schijnt je evenals ik te interesseeren voor andere dingen als over die waar iedereen het over heeft.’ Mij eventjes bedenkend, keek ik hem toen aan, en zei: ‘Ja, maar je weet wel, dat ik zelf geen lid van het Corps ben’ (want ik had gehoord dat er tusschen wèl en niet-corps-leden geen omgang placht te bestaan). ‘O’, antwoordde Boeken, ‘dat doet er niet toe, daar geef ik niet om.’ En zoo liep ik dan met hem meê en bleef op zijn kamer een paar uur met hem praten over allerlei andere dingetjes. Dies zijn wij goede vrienden met elkaar geworden en dit gebleven zooals ik reeds zeide, totdat het noodlot hem neersloeg en hij, als elk op zijn beurt, verdween. En van zijn kant kwam dat onbewust aan elkander gehecht blijven, vermoed ik, omdat ik met mijn rustige intuitieve kracht niet zoo heel lang na die eerste ontmoeting plotseling op een middag dat we weer eens bij elkander zaten, de vage overtuiging in mij had voelen rijzen, dat er een dichter in hem schuilen moest. Want evenals dit bij mijzelf altijd het geval is geweest: Hein Boeken kon soms zitten, een heelen tijd, een kwartier of twintig minuten lang, zonder een woord te spreken en vrijwel beweegloos op een stoel, en dan plotseling ging hij opspringen en door zijn kamer heen en weer loopend, neuriede hij binnensmonds dus nauwlijks voor mij hoorbaar, terwijl zijn hand zich van tijd tot tijd, lager dan zijn hoofd, door de lucht ging bewegen aan het eind van zijn uitgestrekten arm alsof zij aangaf de een of andere maat. Nadat ik een paar maal, op verschillende dagen, dit van hem gemerkt had, zei ik eindelijk: ‘Beste kerel, ik verbeeld mij, dat er een dichter in je schuilt.’ Verrast stond hij toen stil, en voor {==545==} {>>pagina-aanduiding<<} zich uitziend, zei hij: ‘Ja, ik weet niet of ik een dichter ben, maar heb wel soms een enkelen keer een vers gemaakt.’ ‘Laat mij dat dan alsjeblieft eens zien’, zei ik. Aarzelend liep hij toen naar zijn schrijfbureau en haalde er een stuk papier uit en ging mij voorlezen wat er op geschreven stond. De tekst begon zóó: ‘Nu ben ik zoo verliefd op uw twee pikzwarte oogjes Zwart danseresje uit het circus Carré’, en ook de twaalf andere regels las hij met hetzelfde innerlijke zachte maar toch heldere élan. Ik, op eens zóó verrast, sprong toen natuurlijk ook op mijn beenen, en hem mijn hand toestekend riep ik verheugd: ‘Ik feliciteer je hartelijk, Hein, want je bent een waarachtig poëet.’ Ik was verheugd geworden, want behalve om het feit, dat er in dien goeden, droomerigen jongen blijkbaar méér zat dan een akkuraat-studeerend, maar diep-in louter verstandelijk blijvend philoloog, had ik er ook pleizier in, dat hier mijn eigen geestlijke intuitie weer duidelijk gebleken was, waar te zijn. Sinds dien tijd, de letterkundigen van het jaar '80 bleven in die dagen nog geheel en al op elkander aangewezen en ikzelf bv. met een in literair zoowel als in zakelijk opzicht natuurlijk nog in het geheel niet te voorziene praktische toekomst voor mij, zat geregeld door op mijn kamer te werken en te mijmeren en zocht alleen wanneer ik daartoe aangezocht werd, anderen soms op, sinds dien dag, herhaal ik, dat ik Hein als dichter had leeren erkennen, ontmoetten hij en ik elkander, en dan heel toevallig, op straat of ergens aêrs, een maal of drie vier in het jaar. En zonder dit bewust te willen dus te weten, bleef ik mij op mijn latre levenstaak voorbereiden, en werkte van tijd tot tijd daartusschendoor óók voor mijn kandidaats in de klassieke filologie. Het duurde dus lang vóórdat ik mij verbeelden ging daarvoor klaar te zijn gekomen, maar toen ik eindelijk vermoedde, dat ik het wagen zou kunnen om voor de hooggeleerde heeren te verschijnen, zocht ik Boeken zoowel als mijn anderen vriend Aegidius Timmerman aan, om mij bij dit gevreesde gebeuren - want ik had slechts één jaar lang de akademische lessen gevolgd - als paranymphen bij te willen staan. Ik slaagde er gelukkig in om {==546==} {>>pagina-aanduiding<<} over dat gevaarlijke hoogtetje heen te komen en sindsdien zagen Boeken en ik elkander natuurlijkerwijs nog wat vaker, en van tijd tot tijd ging ik sterk denken aan het stichten van een nieuw tijdschrift, dat de Nederlandsche literatuur eenigszins vooruit zou kunnen brengen, want meer-waarachtige poëzie en ook juistervoelende en ziende kritieken zou kunnen publiceeren, dan men gedurende lange jaren toen in Holland te zien gekregen had. En eindlijk anderhalf jaar na mijn examen werd ik, die van binnen, dus in mijn diepsten Geest, gelukkig altijd rustig-logisch willend ben kunnen blijven, met de vriendlijke medewerking van andre jonge literatoren in staat gesteld om dit tijdschrift te stichten, van hetwelk ik thans reeds meer dan een halve eeuw lang de alles praktisch-regelende hoofdredakteur ben geweest. Totdat in 1888 mijn andere goede vriend, Willem Witsen, mij onverwacht voorstelde, bij een zijner bezoeken aan ons land, mee met hem naar Londen te gaan, waar hij woonde en daar een poos te komen logeeren. In mijn destijdsche melancholische maar toch altijd psychisch dus onbewust energisch blijvende gemoedsstemming nam ik zijn voorstel met graagte aan en in mijn viermaandig verblijf daar leerde ik de reusachtige wereldstad, waar ik mij eigenlijk veel beter dan in Holland op mijn gemak voelde, eenigermate kennen. Ik woonde bij Witsen in, en langzamerhand werden wij natuurlijk zoo familjaar als broêrs met elkaêr. En op een goeden dag kwam Wim in mijn kamer en zei lachend: ‘Verbeeld je, Willem, daar krijg ik op eens een brief uit Egypte en je raadt nooit van wie.’ Met eenige belangstelling zag ik hem vragend aan, waarop hij voortging: ‘Hein heeft zijn broêr Vincent, die een poosje in ons land is geweest, halverweegs terug naar Indië gebracht en hij is nu na een kort zijuitstapje naar Egypte, op het oogenblik onder weg naar Londen, dus naar ons.’ En inderdaad, na weer een poosje kwam Boeken zich aan Camden Park Road ii vervoegen, en met zijn drieën brachten we toen nog een gezellige tien dagen in Engeland's hoofdstad door, waarna ik met den ‘wereldreiziger’, zooals ik hem schertsend wel eens noemde, op de boot stapte en voorgoed terug ging naar ons land. En ik, met mijn altijd krachtig innerlijk bewogen gemoed maar dat zich vreedzaam weet te houden, omdat het boven alles uit zich door de Rede laat besturen, ging toen weer {==547==} {>>pagina-aanduiding<<} geregeld voort evenwichtig bedaard mijn redakteursplichten te vervullen. Zooals ik dat thans een vier maanden lang bij Witsen, op diens voorstel had mogen doen, bleef ik dit samenwonen met een goeden vriend thans met Boeken op diens verzoek voortzetten, wat ook mijzelf voortreflijk leek, want met de duizend gulden die ik jaarlijks door mijn secretariaat en mijn bijdragen aan de Nieuwe Gids verdiende, bracht ik het natuurlijk niet ver, daar ik een principieelen afkeer van schuldenmaken heb. En zoo leefden Boeken en ik dus een jaar of vier lang heel kalmpjes naast elkander in hetzelfde huis, totdat ik mij, op een morgen ontwakend, ‘onlekker’ bevond te zijn, zooals mij dat van kindsbeen reeds herhaaldelijk was gebeurd. De dokter kwam en konstateerde een zware ziekte - ik weet niet meer hoe hij haar noemde, want ik was half buiten bewustzijn. Hij droeg aan mijn kontubernaal de taak op, om goed er voor te zorgen, dat ik geregeld mijn drankjes zou krijgen en met kalme vriendlijkheid werd dit taakje dan ook door Boeken volbracht, zoodat ik na een paar maanden weer bijkwam en mij gezond en stevig ging voelen. En toen wist Boeken te bewerken door zijn eigen beurs en die van andere beste vrienden, dat er eenige honderden guldens bij elkander kwamen om mij een Europeesche reis te doen maken. En zoo reisde ik, hoewel nog wat schraal op de beenen, met hem samen door het mij reeds van vroeger bekende België en vandaar naar Frankrijk en Italië tot Rome, om daarna om te keeren en door Italië, Zwitserland en Duitschland heen op zeer vele plaatsen eenige dagen vertoevend terug te keeren naar ons eigen land. En daar mijn soliede psychische Wezendheid altijd, ook thans nog een zeer sterk herinneringsvermogen van de voornaamste met mij gebeurde dingen heeft behouden, zoodat ik al die aangelegenheden dadelijk wanneer ik dat ernstig wil, alsof zij heden gebeurd zijn, voor mij terug kan halen met alle emoties die ik daarbij ondervond, zijn in veel lateren tijd soms, zonder dat ik mij dit expres voornam, herinneringsbeelden, uit vroegeren tijd, op eens in mij omhoog gerezen in versmaat of proza, zooals dit ook thans nog dikwijls gebeurt, omdat mijn onbewuste Diepte alles in zich bewaart en die dingen weer als realistisch voor zich ziet, met haar innerlijkst oog Boeken's eigen psychisch temperament en het mijne, hij bleef evenals ik, bijna geregeld door, in de soms {==548==} {>>pagina-aanduiding<<} allermoeilijkste omstandigheden, die hem, zooals op mijn eigen wijze, mijzelf te wachten zouden komen te staan, meditatief alles nagaand, maar als het er op aankwam, dus niet vermeden kon worden, krachtig-handlend, mijn thans vergane geestlijke broeder, zeg ik, en ik, zijn altijd, waar het noodig bleek, brave en elkander goedig bijstaande helpers kunnen blijven en door die innerlijkste overtuiging rees er toen hij gestorven was te zijner nagedachtenis een reeks verzen in mij naar boven, evenals dit bij hun overlijden mij met andere beste vrienden Diepenbrock, Witsen eveneens is gebeurd. En thans ligt deze keur-bundel van zijn proza en poëzie voor mijn oogen. En de Geest van den goeden Hendrik Boeken, zooals die in al zijn onderling zeer verschillende levenstijdperken bleef bestaan en is blijven werken, die geest rijst nu weer vóór mij op uit deze gevoelde rhythmen, die evenals al zijn andere praestaties zijn naam en zijn diepere geaardheid, in de verdere eeuwen van de geschiedenis onzer Nederlandsche Dichtkunst ontheffen zullen blijven aan het algeheele vergeten zijn. Hein Boeken is een der waarste want innerlijk een der echtste en zuiverste dichters van Tachtig geweest en het is dus voor mij een genoegen er hier in dit tijdschrift, waarvan hij ± veertig jaren ijverig meewerkend redakteur is geweest, over te schrijven. Hier is er bv. een over Het Joodsche Bruidje waarboven de Dichter aanhaalt: Look at that tenderness. Zie naar de teederheid, die smeult in de oogen Waarmeê de bruidegom de bruid beschouwt. De jonge maagd, die schijnbaar onbewogen, Bedremmeld schier, den man zich toevertrouwt. Zie naar de wijding en die sterke handen Waarmeê de man, die 's levens ernst bevroedt De diep-beminde in hartstochts laaiendst branden Voor toekomst, nacht en dreigement behoedt. O, zie naar 't waas, dat alles houdt omwonden, De stille pracht van 't kleur-doorgloeid gewaad, Hij weet voor 't leven zich aan haar verbonden Die nauw-bewust 't al wachtend voor hem staat. {==549==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit sterke maar fijne vers heeft Boeken gedicht, blijkens het onderschrift, 28 September 1930, maar in niets doet dit scheppinkje onder voor de mooiste verzen zijner jeugd. Want Boeken was ondanks zijn door den ouderdom volslagen veranderd uiterlijk volstrekt dezelfde gebleven als die hij in zijn jeugd was en sedert dien bleef. Zeer trof mij ook het vers, dat Boeken wijdde aan Louis Couperus' nagedachtenis. Couperus, dien ik op het eind van diens leven een paar malen mocht ontmoeten, was een groot auteur, wiens naam evenmin als die van mijn levenslangen goeden vriend, ooit uit de geschiedenis onzer Nederlandsche Letteren verdwijnen zal. En ik begrijp best dat onze Dichter met weemoed het fatale wijken moeten van dien zeer ongemeenen prozadichter heeft herdacht. Want deze beide waardevolle Nederlandsche auteurs, hoe verschillend van elkander ze in hun psychische productie ook mogen geweest zijn, hadden dit met elkander gemeen, dat zij niet alleen wilden zorgen voor den algemeenen gang van hun voortbrengselen, als geheel beschouwd, maar ook voor de fijne preciese uitzegging veelal van elk detail. Dat Hein Boeken dit ook zelf onbewust gewaar is geworden, kan bv. blijken uit de 8 regels eenvoudig en fijngevoelig, die hij gewijd heeft aan het klassiek-vrijzinnige feit, dat Couperus' sterfelijke resten op Westerveld aan de vlammen prijsgegeven geworden zijn. Den maatschappelijk, natuurlijk doenden mensch Couperus vond ik bij onze zeldzame wederzijdsche ontmoetingen hoogstens interessant, maar die volstrekt niet onaangename schijn is als een holokaust in de oneindige Ruimte verdwenen, krachtens zijn eignen aardschen wensch. Hein Boeken, die in zijn psychisch Wezen altijd door een vrije Graecus is gebleven, heeft deze onbedwongen overgave ook van het lichamelijke aan de Oneindigheid gevoeld en als gevolg daarvan schreef hij de hier volgende versregels die men op bladzij 96 ziet staan. Ik weet geen aandoenlijker woord, ondanks al de klassieke rust der uitdrukkingswijze, dat men over Couperus' heengaan had kunnen schrijven en ik voel er uit, dat mijn vriend Hein Boeken, evenals ik zelf, altijd naar het Diepere heeft gestreefd en Dit met zijn binnenste Zijndheid te zien vermocht: {==550==} {>>pagina-aanduiding<<} Op westerveld. Voor Louis Couperus. Zoo keert hij dus tot Moeder Aard weerom Die fladderde in het zonlicht om en om Die aan de afgronden zich te wagen dorst, Die rustte zacht aan heilger Moeder borst Die ópwaakte in den morgen, als het licht Hem opriep tot zijn eengen menschenplicht. Nu viel hij mede in d'algemeenen Dood. Wij leggen dankend hem aan Moeder's schoot. {==551==} {>>pagina-aanduiding<<} {==552==} {>>pagina-aanduiding<<} {==553==} {>>pagina-aanduiding<<} Maandelijksch overzicht Letterkundige notities. De auteur en de titels zijner werken. Er wordt dikwijls beweerd, dat van den titel van een boek ‘de helft van het succes’ afhangt. En is dit niet zoo? Het is zoo. Een aantrekkelijke titel trekt onmiddellijk de aandacht, en wekt reeds vooraf belangstelling. Elke boekhandelaar, elke bibliothecaris zal u mededeelen, dat dit het geval is. Een goede titel te bedenken, is lang niet gemakkelijk, Benjamin d'Israëli zegt in zijn Curiosities of Litterature: ‘Where it inquired of an ingenious writer, what page of his work has occasioned him most perplexity, he would often point to the title page.’ Zeer waar, want een titel is ‘vitally important’, zooals d'Israëli zegt. En als voorbeeld haalt hij aan, dat de Engelsche roman, gepubliceerd onder den titel: The Champion of Virtue een hopeless failure was, maar herdrukt onder den naam The old English Baron it leapt into fame. In vroegere tijden was het, in de literatuur van alle landen en tijden gewoonte, om een roman als titel eenvoudig den naam te geven van één der hoofdpersonen. Wij herinneren aan Wolff en Deken's, Willem Leevend, Sara Burgerhart, Wolff-Bekker's, Cornelia Wildschut, aan Loosjes' Maurits Lijnslager, Bruno Daalberg's Jan Perfect, Rhijnvis Feith's Julia, Langendijk's Krelis Louwen, enzoovoort, enzoovoort. Later en nog later bleef die gewoonte voortduren: wij noemen Lidewijde van Busken Huet, Eline Vere van {==554==} {>>pagina-aanduiding<<} Louis Couperus, Geertje van Johan de Meester, Jaapje, Jaap, en Jacob van Jac. van Looy, Bernard Bandt en Helene Servaes van Herman Robbers, Rika van Anna van Gogh-Kaulbach, Helene Marveil van R. van Genderen Stort.... och, iedere literatuurliefhebber kan deze lijst tot in het oneindige aanvullen. In het buitenland werd deze methode ook overmatig gevolgd. Denk maar eens aan mevrouw de Staël (Delphine, Corinne), Bettina von Arnim (Die Günderode), Stendhal (l'Abbesse de Castro), R.D. Blackmore (Lorna Doone), George Moore (Ester Waters), Jules Verne (Michaël Strogoff), Captain Marryat (Jacob Faithful), Peter Simple, Percival Keene, Frank Mildmay, Florence Barclay (The Mistress of Shenstone), Selma Lagerlöf (Gösta Berling), Tolstoi (Anna Karénine), George Dumaurier (Trilby), Currer Bell (Jane Eyre), Fanny Burney (Evelina) en Dickens! Dickens, zooals ons bekend is uit zijn brieven, bracht menig uur door, zwoegend op zijn titels. Het heeft hem maanden van moeitevol peinzen en overleg gekost, om eindelijk te besluiten tot zijn titel: A Tale of two cities, en de keuze van Martin Chuzzlewit's naam was een meesterstukje van zorgvuldig overdenken. Hij begon met Sweezleden; dit werd Sweezleback, toen Sweezlewag, daarna Chuzzletoe. Toen achtereenvolgens Cuzzleboy, Chubblewig, Chuzzlewig, om ten slotte definitief te worden Chuzzlewit. Er zijn critici, die beweren, dat deze roman nooit het thans bereikte succes zou hebben behaald, zonder den naam Chuzzlewit. Dombey and Son, Nicolas Nickleby, Little Dorrit (in het Hollandsch verkeerdelijk vertaald als Kleine Dora, daar Dorrit de achternaam van het bedoelde persoontje is), ik behoef geen verdere titels te noemen, iedereen kent ze. Met David Copperfield heeft Dickens ook veel moeite gehad. Toen deze geschiedenis zich in hem begon te vormen, schreef hij uit Brighton: ‘My mind running like a high sea on names, - not satisfied yet.’ En het proces der keuze van titels voor zijn bladen was {==555==} {>>pagina-aanduiding<<} dikwijls even zwaar en omslachtig. Vaak begon hij met een banalen laag bij den grondschen titel, een ware beleediging voor den goeden smaak, maar hij stelde zich niet gauw tevreden, en wachtte tot hij iets had gevonden, dat veelzeggender en treffender was. All the year round heette oorspronkelijk bij hem: Household Harmony. Top Naeff met De Dochter, Carry van Bruggen met Eva, S. Vestdijk met Else Böhler, o.a. bewijzen, dat het noemen van een naam ook voor de modernen ten onzent, veel aantrekkelijks bezit. Toch is de gewoonte om enkel den naam van den hoofdpersoon te kiezen, tegenwoordig niet meer zoo populair. De techniek van den titel is momentaan veel meer gecompliceerd geworden. Het is dikwijls niet na te gaan, hoe een schrijver aan de titels voor zijn boeken komt. Sommigen kiezen den titel, nog vóór er een letter op het papier staat geschreven. Soms is de titel een aanhaling uit een anderen schrijver. (Rose Macaulay: Told by an idiot, is ontleend aan Shakespeare's: Life is a tale, told by an idiot.) Een gezegde van George Meredith bracht Rosamond Lehmann tot den titel Dusty answer voor haar prachtig boek; Beatrice Harraden's Ont of the wreck I rise, is gekozen naar aanleiding van Robert Browning's regel uit Ixion: Out of the wreck I rise, past Zeus, to the Potency o'er him. De bekende Engelsche schrijver W.B. Maxwell kiest onveranderlijk zijn titels voor hij nog een pen op het papier heeft gezet, en even onveranderlijk wordt deze door zijn uitgevers verworpen. Dit brengt ons in herinnering het feit, dat de aardige verhalen van Emmy van Lokhorst: ‘Phil's Liefdedrama's’, op verlangen van den uitgever, in boekvorm werden genoemd: ‘Phil's amoureuse perikelen’. Dat een titel ontzaglijk veel bijdraagt, tot het al of niet slagen van een boek, mogen de volgende voorbeelden bewijzen. Mevrouw Marie van Zeggelen is een zeer gewaardeerde schrijfster, en haar werken beleven dan ook allen twee of meer drukken, - behalve haar fijnste, gevoeligste, diepste boek: Koloniaaltje. {==556==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe dit komt? Volgens ons zéér stellig door den verkeerd gekozen titel. ‘Koloniaaltje’ is een meisje, dat van Holland naar Indië komt, en schertsend genoemd wordt bij den naam ‘koloniaaltje’. De argelooze lezer evenwel, vermoedt, dat hij te doen zal krijgen met de geschiedenis van een soldaat uit het Indische leger, en waarschijnlijk zal deze historie (doordat de jongen met een verkleiningsuitgang Koloniaaltje wordt genoemd) wel sentimenteelerig zijn, en dus bedankt het publiek ervoor. Onlangs verscheen er een boek van een nieuwen jongen schrijver, Walter Brandligt, bij een zeer goeden uitgever (Elsevier's) die zich veel moeite gaf, dezen auteur te pousseeren. Bedoelde uitgave had een voortreffelijke pers, doch.... droeg den ongelukkigen, alleronaantrekkelijksten titel van Witte Gait. Gevolg: dat een groote uitleenbibliotheek het werk niet in haar verzameling heeft willen opnemen, ‘omdat het toch nooit zou worden gevraagd’. ‘De Maagd van Jörgen Doscozil’ behaalde al spoedig een tweeden druk. Toen de uitgever echter den titel veranderde in: ‘Het leven ligt in God's hand’, was het niets meer gedaan, omdat het algemeene groote publiek thans veronderstelde, dat het een godsdienstig tendenzboek was. Sommige auteurs kiezen bij intuitie de juiste titels voor hun werk. Jeanne Reyneke van Stuwe is in dit opzicht veelal gelukkig geweest. ‘Hartstocht’, ‘De groote Voltige’, ‘Het gevleugelde wiel’, Don Juan en zijn Vrouw’, zijn o.a. goed gekozen benamingen. Ina Boudier Bakker daarentegen vergenoegt zich wel eens met nietszeggende titels. Wat suggereert ons: ‘Aan d'Overkant’? Of: ‘Het Spiegeltje’? ‘De Spiegel’ zou nog wel iets beter zijn geweest. Het is niet altijd mogelijk, of zelfs gemakkelijk, om uit de titels van andere schrijvers te blijven. Zoo zijn er vele ‘Mientje's’ (van H. Laman-De Vries en Agni v.d. Torre b.v.). G. van Hulzen was van plan, een boek van hem ‘Intermezzo’ te noemen, toen juist een bundel van Morie Metz-Koning Intermezzo's verscheen. En de Scharten's hadden een roman ‘Het rad van Fortuna’ onderhanden, toen Jeanne Reyneke van Stuwe met ‘Het gevleugelde Wiel’ uitkwam. De moderne Engelsche auteur Compton Mackenzie, ofschoon {==557==} {>>pagina-aanduiding<<} hem zijn titels direct invallen, moet toegeven, dat de naam van een boek iets hoogst belangrijks is. De titel van zijn roman ‘Sinister Street’ kwam tot hem door een ets van den, lang door hem bewonderden kunstenaar Muirhead Bone, en zijn boek Carnival was hij eerst van plan London Pride te noemen, toen juist een tooneelstuk van dien naam werd opgevoerd. Toevallig speelde zijn vrouw toen Schumann's ‘Carnaval’, en Mackenzie vond dit een voortreffelijken naam voor zijn boek. Toen Dr. Samuel Johnson op het punt was, een tijdschrift te lanceeren, wist hij in de verste verte niet, hoe hij het noemen zou. Eens op een avond ging hij voor zijn bed zitten, en besloot, niet te gaan slapen, voor hij een naam had gevonden, zooals hij later Sir Joshua Reynolds vertelde. Toen viel hem: The Rambler in, welke naam algemeen werd, en nog wordt geapprouveerd. Aan welke vereischten heeft een titel te voldoen? De standaard van den tegenwoordigen tijd vraagt, als ideale titel, een naam, die: 1.niet te literair is, 2.maar ook niet te banaal en vlak. 3.Hij moet, zoo mogelijk, den inhoud van het geheele boek, in een paar woorden samenvatten. 4.De titel moet gemakkelijk in den mond liggen, en vlug uitgesproken kunnen worden. 5.Zoo mogelijk een directie suggestie wekken. 6.Origineel zijn, doch niet te bizar. Zijn dit de eenige voorwaarden? In zekeren zin, ja, in zekeren zin, neen. Een geestig man gaf eens den raad, dat, als men volslagen in de onmogelijkheid verkeert, een goeden titel te bedenken, men het beste doet, een boek met spreekwoorden ter hand te nemen, omdat men hierin altijd wel iets vindt!.... N.G. {==558==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort. De schrijver dezer bladzijden, hoewel zijn jeugd tragische omstandigheden kende, heeft zich steeds gezegend geacht, doordien een optimistische levensbeschouwing in hem kon groeien. Omstreeks het midden der vorige eeuw geboren, derhalve van verre of nabij getuige van schokkende wereldgebeurtenissen, bleef het hem vergund zijn blijgeestige levenshouding te handhaven. Hij geloofde in-zich-zelf, in de menschen, in den vooruitgang, in de onsterflijkheid der ziel dus in het Opperwezen, en achtte zich een gelukkig mensch. Daar brak in 1914 de oorlog uit, welke in 1918 zou eindigen en ons vaderland, ofschoon niet ongemoeid, omringd door de grootste gevaren, liet wat het was: onafhankelijk en in het bezit van zijn drie eeuwen oud koloniaal gebied. Ons volk, Nederlandsche eigenschap bij uitnemendheid, toonde zich - veel kleinheid en kleingeestigheid ten spijt - groot onder de gevaarlijkste omstandigheden. Het werd geleid door een wijze regeering, hoewel aan de mannen die haar vormden, nog steeds niet de cijns der dankbaarheid is voldaan. Maar tusschen het uitbreken van dien wereldramp en het eindigen er van, welke ontzettende gebeurtenissen in onze naaste omgeving, zoo niet onder onze oogen. België en Noord-Frankrijk verwoest - deze niet alleen trouwens - millioenen mannen ten doode geofferd, andere millioenen verminkt. Over het Duitsche volk ging een orkaan van laster en haat en vaagde in de nederlaag tegen heel de verbonden wereld, zijn regeering weg met een naderende dreiging van het communisme. De menschheid, in wie deze schrijver had geloofd, was vervallen tot een chaos van krankzinnige misdaad, zooals nooit te voren was beleefd. Eindelijk kwam door uitputting aan alle zijden het einde van den wereldstrijd, en algemeen hoopte men, dat op zulk een nacht een dageraad zou volgen, waarin zij, tot zichzelf gekomen, een nieuw en beter leven zou kunnen beginnen. Immers, er was dit om de hoop te {==559==} {>>pagina-aanduiding<<} doen herleven: de sterkste militaire mogendheid van ons werelddeel, tot toen een bedreiging geacht van al de andere volken, werd gedwongen van haar oorlogswapen een gemoedelijk weerbaarheidje te maken, en de overwinnaars namen op zich in gelijke mate zich te ontwapenen, opdat voortaan de milliarden voor de oorlogsverfoeiing besteed, herleid tot minimum-bedragen, aangewend konden worden voor der volken vredesarbeid. Het is onnoodig, trouwens in kort bestek onmogelijk, de valschheid in herinnering te brengen, welke jegens de overwonnen volken 't eerst, jegens allen naar hun haardsteden terugkeerende strijders tevens, werd gepleegd. Niets van wat vóór 1914 slecht was is sedert verbeterd. Alles integendeel is slechter geworden: opnieuw, terwijl de eene wijsgeer nu spreekt van ‘De schaduwen van Morgen’, waarin zij heden leeft, de ander den ‘Untergang der Abendlandes’ heeft voorspeld, weet heel de wereld, tot zelfs in haar achterlijkste volken, dat deze tijd is als een stinkende poel van leugen, bedrog, huichelarij, domheid en krankzinnige vrees, waarin gasachtige staatsverhoudingen: dictatuur of communisme, opborrelen, en de verkregen staatkundige vrijheden der volken dreigen te verstikken. En de Volkenbond dan? Late uitbotting van het Christendom in haar bloesem reeds verdord, heeft hij met de Christelijke gedachte gemeen, dat hij te goed is voor deze wereld, te verheven van bezieling voor de menschheid, welke haar moet verwerkelijken, en er slechts een Zondagsche toepassing aan kan schenken. Maar zoo min als het Christelijke geloof mag de Volkenbond uit het leven verdwijnen. Hij moet blijven bestaan, misschien hervormd, misschien herleid tot een kern. De leidende volken moeten aan zijn grondgedachte vasthouden. Zij is de eenige lichtschijn in dit nachtduistere heden. Een Amerikaansch journalist, H.R. Nickerbocker, heeft onlangs in voorname Britsche dagbladen, doch ook in het Amsterdamsche ‘Handelsblad’, ons werelddeel vergeleken bij een slaapwandelaar langs den rand van een afgrond. Heel het Westen leeft onder den druk van angst voor oorlog, waarvan het vuur in verschillende hoeken ligt te smeulen, en zelfs in Oost-Afrika - Italië - Abessynië - tot hooge en wilde vlammen is opgestegen, vlammen zelfs nog gevaarlijk ondanks een schijn van blussching door de smadelijke vlucht van {==560==} {>>pagina-aanduiding<<} den Negus, die kort te voren nog indruk trachtte te maken door de bewering, dat hij en zijn volk tot den laatsten man tegen den overweldiger zouden volhouden. Hij is met zijn kisten vol ‘Theresia-daalders’, zijn gezin en zijn aanhangers op den loop gegaan, naar Jeruzalem. Niettemin, wijl er in Europa, ook in ons land, vredesvrienden zijn, die er een nieuwen wereldoorlog voor over hebben om der menschheid de zegeningen van den vrede te schenken, en hij door hen wordt gesteund, houdt ‘de keizer’ van Abessynië zijn rol vol, ofschoon Benito Mussolini zijn eigen goeden koning reeds tot keizer over dat land heeft uitgeroepen. Immers het groote Afrikaansche land is thans zoogenaamd aan de Italiaansche wapenen onderworpen, en de ‘Duce’ in de gelegenheid geweest, juist door die smadelijke vlucht van zijn tot kort zoo parmantigen tegenstander, Engeland, minister Eden en den Volkenbond voor een voldongen feit te stellen, dat slechts te niet kan gedaan worden door een nieuwen wereldoorlog. Daartoe mag het niet komen. Zooals dit met den vorigen wereldoorlog het geval was, waarvan men enkel Duitschland de schuld wilde aanwrijven, heeft ook thans de geheele menschheid ongelijk. Het dagteekent reeds van het ontstaan van den Volkenbond in zijn dwaze gelijkstelling van alle volken, onverschillig hun geaardheid en staatkundige ontwikkeling. Dit is een noodlottige dwaling, waartoe allen door de geestelijke inzinkingen van den oorlog verbijsterden zijn meegesleurd, onweerstaanbaar, omdat haar gezonde gedachte zoo schoon en zoo verleidelijk was! Abessynië verdiende niet langer zelfstandig te bestaan. Het verdiende niet op één lijn te worden geplaatst met politiek-hoogstaande volken, had geen stem mogen krijgen in den Volkenbond. Het was op geen enkel punt te vergelijken met kleine en dus zwakke volken als Nederland, de Skandinavische landen, België. Maar ook Italië was, in de verbijstering van 1919, in den Volkenbond verdwaald en onderteekende mee zijn handfest, waarbij ook zijn regeering zich verbond zich aan de Volkenbondsgedachte te onderwerpen, welke een basis van rechtsorde tusschen de aangesloten volken onwierp, welke echter in de werkelijkheid niet te handhaven was. Dit is Mussolini's ongelijk: voor hem was het handfest van den Volkenbond, onderteekend door de Italiaansche regeering, een ‘vodje papier’. {==561==} {>>pagina-aanduiding<<} Men zegt niet te veel, dat de wereld, dat de regeeringen, leden van den Volkenbond of niet, heden voor een veel ingewikkelder vraagstuk staan dan in 1914, juist omdat de Volkenbond bestaat en zijn bezieling den afkeer der volken van oorlog zoo hoog doet stijgen, dat ook onder ons, anders zoo kalm nadenkend volk, de afschuw er tegen hoog opgolft. Maar moet Mussolini dan zegevieren? Kan de smaadheid door hem den Volkenbond aangedaan door niets worden uitgewischt? Indien men algemeen kon erkennen, dat het moreele doel, waarvoor deze eerbiedwekkende Bond is opgericht, waarlijk zoo eerbiedwekkend als het Christendom-zelf, een ideaal is, waarvoor de menschheid met geestelijke middelen mag, moèt strijden, doch waarvoor het gezond verstand haar moet behoeden om er zich voor te storten in een nieuwen wereldoorlog, welke dan ontegenzeggelijk de sombere voorspelling zou verwerkelijken van den ‘Untergang des Abendlandes’, dan zou men kunnen berusten in de gedachte, dat Mussolini wel is waar Italië's Volkenbondshandteekening heeft geschonden, doch dat, indien de overwinnaar niet door kleingeestige tegenwerking van andere mogendheden, in het bijzonder van Engeland, in den vreedzamen arbeid, dien hij thans in dat Afrikaansche land kan gaan ondernemen, wordt gehinderd, dit over een kwart eeuw er heel anders zal uitzien dan het verwilderde onsamenhangende, door den Negus en zijn ‘hoofden’ zoozeer verwaarloosde land, dat zich zoo parmantige ‘airs’ gaf voor het tribunaal te Genève. Wat zal men nu, half Juni, want tot zoolang is een beslissing uitgesteld, tegen Italië doen, waarvan men niet weet of het nog tot den Volkenbond behoort of niet, wijl de meerderheid der leden nog de fictie handhaaft, dat er nog steeds zoo iets is, dat Abessynië heet met een werkelijke regeering, zoo niet met een werkelijken ‘keizer’, een andere namelijk dan die bij Mussolini's genade: de goede koning Victor Emanuel II. Neen, neen, het is niet mogelijk, dat men voor dit vraagstuk de demonen van den oorlog losmaakt van hun ketenen van het gezond verstand. Engeland zal er in moeten berusten, dat het in de toekomst aan de Roode Zee een machtig rijk vindt. Het kan, om de tot standkoming er van te beletten, niet het Suez-kanaal afsluiten, zooals sommige fanatieke voorstanders van den vrede verlangen, die dadelijk den oorlog zouden willen beginnen om den vrede te bewaren. Zal men {==562==} {>>pagina-aanduiding<<} dan de ‘sancties’ tegen Italië willen handhaven: een tweesnijdend zwaard, dat, indien het al het in dit geval aanvallende volk economisch dermate wondt, dat het machteloos kan worden gemaakt, de andere volken, die er aan meedoen, niet minder gevoelig deert? Men zal in het fiasco van den Volkenbond hebben te berusten, zooals de menschheid berust in het fiasco van het Christendom door het met schoone frasen te sieren. Alle menschelijke scheppingen zijn verkernd in onvolmaaktheid, maar zoo onvolmaakt als het leven is heeft het toch zijn schoonheid en zijn deugd. Het is waar, dat vooral de geschiedenis van Groot-Brittannië op dit moment op een keerpunt staat. De snelle overwinning der Italiaansche troepen tegen alle voorspellingen in, is in de eerste plaats een nederlaag van de Britsche politiek. Er staat daarmee voor Groot-Brittannië zooveel op het spel. De Roode Zee is haast een Engelsch vaarwater, speciaal voor het handelsverkeer. Men berekent, dat dagelijks tusschen Gibraltar en Colombo 200 Britsche schepen van meer dan 3000 ton varen, koersend naar en door de Roode Zee. Van ouds was de Middellandsche Zee, de ‘Oude Wereldzee’, zooals onze eminente staatsman-journalist Dr. A. Kuyper haar noemde, voor de Britsche scheepvaart van het grootste belang, doch door het Suez-kanaal is dit veelvoudig vergroot. De concentratie daar der Britsche oorlogsvloot, welke in de laatste maanden Italië bedoelde te bedreigen, was het bewijs, dat de Engelsche regeering begreep waar het er voor haar om gaat. De Italiaansche geest houdt van wat wij noemen ‘opscheppen’, en men kon er bij glimlachen wanneer men de Middellandsche Zee door Mussolini ‘Mare nostrum’ hoorde noemen. Men mag aannemen, dat men in Britsche kringen thans niet meer om die ‘opschepperij’ glimlacht, want zij is een werkelijke bedreiging geworden, al verzekert de ‘duce’, dat hij Engelands belangen wil ontzien. Niet meer beheerscht ‘Brittannia’ de golven, en in de Middellandsche Zee beheerscht Italië de lucht. Het is zeer de vraag of heden een luchtmacht niet veel gevaarlijker is dan een zeemacht. Reeds is de Britsche marine begonnen met het bewapenen harer kruisers door anti-luchtgeschut en, ongetwijfeld, zal Engeland haar heerschappij over de Middellandsche Zee niet gemakkelijk afstaan. Sinds langer dan twee eeuwen, sinds de {==563==} {>>pagina-aanduiding<<} inneming van de rots van Gibraltar, waaraan de Nederlandsche vloot meehielp zonder er ‘dankje’ voor te ontvangen, was zij ‘mare nostrum’ van Engeland. Niettemin is Italië voor Engeland nu in het Afrikaansche land een mogendheid om er rekening mee te houden. Egypte is een belangrijk stuk op het Britsche politieke schaakbord, en al zal het wellicht spoedig genoodzaakt zijn er de volstrekte onafhankelijkheid van te erkennen, het heeft er voor gezorgd, dat het in den Soedan een condominium bezit, waardoor het tezelfder tijd Egypte kan beheerschen en een wig behouden tusschen de Italiaansche koloniën aan de Middellandsche Zee en het thans overvallen en grootendeels overwonnen Ethiopië. Het is waar, dat de Soedan nu als het ware tusschen een Italiaansche nijptang zit. De Britsche politiek heeft met Haile Selassië, den ‘Negus-negesti’, anders gezegd ‘keizer van Abessynië’, een hoog spel gespeeld, waarvan deze nu het gelag moet betalen. De zwarte vorst rekende stellig op de daadwerkelijke hulp van Engeland in zijn strijd tegen den sterken indringer. Hoe veel verstandiger had hij gedaan, indien hij, voorbeeld nemende aan de Britsche kolonisatie in Azië, de Nederlandsche in den Indischen archipel, de Fransche in Marokko, had begrepen, dat een Oostersch potentaat er voor zich en zijn volk slechts bij winnen kan, wanneer zijn land en zijn volk onder Westersche administratie komen. Want hierop komt elke kolonisatie neer. Men spreekt daarbij over ‘Beschaving’ en loopt gevaar uitgelachen te worden. Maar wie is onverstandig genoeg om niet in te zien, dat zelfs volksgemeenschappen van hooger begaafdheid dan de lieden van Ethiopië, geestelijk eerbiedwekkend, wat de Ethiopiërs allerminst zijn - de artsen onzer uitgezonden en reeds weer teruggekomen ambulance kunnen het getuigen - met een Westersche administratie bijzonderlijk worden gediend. Al zien zij dit niet steeds in en achten zich er beter aan toe indien die Westersche administratie hen maar aan hun lot overliet. Het Italiaansch-Abessynisch Volkenbonds-conflict is dermate belangrijk, dat het doet vergeten al wat daarneven in de wereld woelt, dreigt en de menschheid door angst vergiftigt, zooals de journalist Nickerbocker het terecht zegt. Spanje vervalt haastig tot Communisme, Frankrijk is er in zijn laatste verkiezingen een heel eind naar toe geschoven: zijn honderd-en-eerste ministerie, {==564==} {>>pagina-aanduiding<<} onder het leiderschap van den Jood Léon Blum, zal waarschijnlijk een vuurrooden dageraad aankondigen, waarvoor zij in Duitschland zoozeer angst gevoelen. Maar dit, daarentegen, baart al zijn buren angst. Nog immer dreigt toch de ‘Anschlusz’ met Oostenrijk, te gevaarlijk nu omdat Italië door zijn Ethiopisch avontuur in Oost-Afrika wordt bezig gehouden. Daar is de Duitsche wrijving met Tsjecho-Slowakije, dat in 1919 werd opgescheept met drie millioen Rijksduitschers, die naar de nationaal-socialistische zegeningen verlangen, en zich zoo gaarne van Praag zouden los maken. Kunnen deze vraagstukken door een herziening van de verdragen worden opgelost? Zeer zeker. Doch op zulk een mate van gezond verstand mag niet worden gerekend. Wat bedoelt, wat hoopt het tegenwoordig Duitschland met en van Soviët-Rusland, dat zich verbonden heeft met Frankrijk? De journalist Nickerbocker geeft op deze vraag het antwoord. ‘Elk heeft een vijand in den rug. De Soviet-Unie heeft Japan, dat haar bedreigt. Frankrijk bedreigt Duitschland. De Soviet-Unie heeft een muur van soldaten, kanonnen, tanks en vliegtuigen opgebouwd om haar Mandsjoerijsche grens tegen Japan te verdedigen. Duitschland bouwt een muur van versterkingen om zich tegen Frankrijk te beschermen.’ ‘Tusschen Duitschland en Rusland ligt geen muur, maar een land. Voor Polen zal het verreweg het moeilijkst zijn om te kiezen als het zoover is. Zoolang de grootste militaire mogendheden van Europa nog niet hebben gekozen tusschen Duitschland en Rusland, en zoolang die keuze niet duidelijk in het voordeel van Duischland is uitgevallen, zal de dag der beslissing worden uitgesteld.’ ‘Hoe staan thans de partijen? Op papier, het papier waar verdragen op worden gemaakt, ziet het er naar uit of de krachten in overweldigende meerderheid aan de Russische zijde staan. In het afgeloopen jaar werd Frankrijk Ruslands bondgenoot, en Frankrijk is geallieerd met nagenoeg de helft van alle Europeesche landen. Het is van belang om op te merken, dat Frankrijk de Soviet-Unie om het bondgenootschap heeft gevraagd. Fransche staatslieden, Herriot, Laval, zijn naar Moskou gereisd. Dit is van invloed geweest op de geschiedenis.’ ‘Het beteekende, dat Frankrijk voor goed Hitlers aanbod van een bondgenootschap met Duitschland van de hand wees.’ {==565==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is vooral met het oog op deze afwijzing, dat Duitschland zich thans door forten versterkt aan den Rijn. Onder deze omstandigheden komt het Engeland zeer ongelegen, dat het in Palestina tot een hoogst ernstig conflict is gekomen tusschen Joden en Arabieren: de eerste die, onder voorgeven dat Palestina hun van rechtswege toekomt, geholpen door het Joodschgezinde Engeland, er sinds jaren een economische penetratie in bewerkstelligen, waarvan de Arabieren, hoewel van hetzelfde Semitische ras als zij, niet zijn gediend. Sinds de profetische dagen van Mohammed is er wrijving tusschen beide broedervolken. De Profeet vergaf het den Joden niet, dat zij zijn propaganda voor den ‘Islam’ tegenwerkten, en van z.i. twee kwaden, Joden of Christenen, gaf hij de voorkeur aan de laatste. Terwijl van Engelsche zijde beloofd is, dat Palestina eêrlang zoo Joodsch zou zijn als Groot-Brittannië Engelsch is, onverstandige bewering als waarvoor sommige moderne staatslieden het monopolie schijnen te bezitten, vergat men, dat het Britsche Imperium het grootste Mohammedaansche rijk is ter wereld, en zijn Islamietische volken in strijd leven tegen de Hindoesche wereld, terwijl er, nog wel door de Britsche na-oorlogspolitiek, aan de Roode Zee belangrijke Mohammedaansche staten zijn opgekomen. Maar zooals reeds hierboven werd gezegd: Engeland is Joodschgezind door zijn Beursbaronnen, en de Joden leven niet zoozeer in ‘de Verspreiding’ of zij vereenigen zich in een geestelijke en maatschappelijke gemeenschap over heel de wereld. Dit voor zekere richtingen van het maatschappelijk leven bijzonder begaafde volk is voor de Arabieren in Palestina een hoogst ongewenscht medebewoner van het zoogenaamde ‘Heilige Land’ met zijn hoofdstad Jeruzalem, volgens Ernest Renan het gekkenhuis van drie godsdiensten. Ook bij dit vraagstuk komt de Volkenbond in gedrang. Men spreekt te Genève van Palestina als van het ‘Joodsch Nationaal Tehuis’, doch al zouden de Joden Palestina opnieuw maken tot ‘een land overvloeiende van melk en honig’ - dat het ‘tusschen haakjes’ nooit is geweest en waarschijnlijk nooit zal worden - de Arabieren willen geen plaats maken voor deze ongewenschte broeders. De leider der Arabische beweging, Fakri bey, dreigde reeds met de vijandschap van zijn geloofsgenooten, ook elders, indien Engeland blijft volhouden het land met Joden te bestrooien, al zouden deze ook het hemelsch manna meebrengen. {==566==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie Marie van Zeggelen. Oude Glorie. Ned. Keurboekerij, Amsterdam. Een liefde in Kennemerland. J.M. Meulenhoff, A'dam. Mevrouw Marie van Zeggelen is de knappe, sympathieke, gewetensvolle schrijfster, die wàt zij doet, ook goed weet te doen. Welk onderwerp zij entameert, het heeft haar volle liefde en haar algeheele belangstelling; zij bestudeert het van alle kanten, en eerst dàn gaat zij schrijven, als haar stof geheel tot haar geestelijk eigendom is geworden. Een voortreffelijke methode! en de oorzaak dat het werk van mevrouw van Zeggelen blijvend zal zijn. Zij vergenoegt zich niet met een oppervlakkige kennis, neen, zij verplaatst zich met haar aandacht in den tijd en het land, waarin zij ons rondleiden wil, en aangezien haar weten volledig is, blijkt zij voor ons altijd een betrouwbare gids. Hoe mooi en ernstig is Oude Glorie, verhalende van de Hollanders in Oost-Indië, in den tijd van Maurits van Nassau, omstreeks 1600, in de periode der ‘oude glorie’ van Atjeh, waar, met de troonsbestijging van Nja Ganti, een ‘nieuwe glorie’ begint. Interessant is dit boek in hooge mate. En Een liefde in Kennemerland? Dit is een roman ‘op waarheid gegrond’, want samengesteld uit een familiearchief, dat de schrijfster te harer beschikking had en van verschillende briefwisselingen uit die dagen. De schrijfster is er in geslaagd, in romantischen vorm een getrouw historisch beeld op te roepen van het staatkundig en maatschappelijk leven in de tweede helft der achttiende eeuw. Ten voeten uit staan de personen vóór ons, en de gebeurtenissen als reëel voorgevallen, hebben onze volledige belangstelling. Alle karakters zijn verschillend geschakeerd en interesseeren ieder op zijn eigen wijze, en vooral de oudste dochter Catharine is zeer fijn en gevoelig gegeven. De uitgever, de heer Meulenhoff, zorgde voor een keurige editie (waarnaast ook nog een luxe-uitgaaf bestaat) en even wil ik hier met erkentelijkheid noteeren, dat de heer J.M. Meulenhoff een der weinige firma's is, die de hoffelijke beleefdheid heeft, aan zijn recensenten gebonden exemplaren te sturen. {==567==} {>>pagina-aanduiding<<} Jos. Brusse-van Huizen. Het steenen ventje. Brusse. N.V., Rotterdam. Het steenen ventje is niet het oorspronkelijke beeldje van ‘den oudsten burger van Brussel’, - het fontein-figuurtje, dat iedereen kent, en dat het snaaksche zoontje van den Hertog van Brabant voorstelt, die op de wallen staande der belegerde stad, zijn souvereine minachting voor den vijand te kennen gaf in een zeer plastische daad, waardoor de moed der Brusselaars weer aangewakkerd werd, - maar een uit het hoofd, door een beeldhouwer, nagemaakt Manneken, dat in den roman een passieve rol speelt, als zwijgende beschouwer van het wel en wee van drie opeenvolgende geslachten. Mevrouw Brusse-van Huizen heeft een opvallend, krachtig, origineel talent, dat vooral uitkomt in dezen boeienden, sterken, karaktervollen roman, die afwijkt van het gewone soort en iets geheel aparts geeft. Weinigen zullen kunnen ontkomen aan de charme van dit onpretentieuse en toch diep gevoelde verhaal. Agni van der Torre. Mientje. J.H. Kok, N.V. te Kampen. Een nieuwe schrijfster.... ook een nieuw geluid? Agni van der Torre is zoo verstandig geweest, voor haar eersteling haar talent niet te forceeren. Zij vertelt eenvoudig, eenvoudige gebeurtenissen, met een fijn realisme. Even werd ik door haar werk herinnerd aan Marie Hamsun's (Marie Hamsun is de vrouw van Knut Hamsun) Die Langerudkinder, en dat dit het geval is, mag de jeugdige Agni beschouwen als een werkelijk compliment. Emmy van Lokhorst. Aanloop. Fenna de Meyier. Het leven gaat door. H. Meulenhoff, Amsterdam. De heer H. Meulenhoff volgt het goede voorbeeld van eenige andere uitgevers om een reeks goed uitgevoerde boeken in het licht te geven, die èn goed van inhoud èn goedkoop zijn. Dat hij deze serie ‘Zilveren wiekslagen’ noemde, doet ons eenigszins {==568==} {>>pagina-aanduiding<<} rhetorisch aan, en lijkt ons ook onnoodig. Maar daar gaat het niet om; we hebben alleen te maken met de boeken-zèlf, en dan kunnen we niet anders zeggen, dan dat we heel blij zijn met de twee nummers, die we reeds ontvingen hierboven genoemd. Emmy van Lokhorst geeft een harer fijne, psychologische analyses van een aankomend meisje en vertolkt gevoelig de hunkering, het heimwee, in een dergelijke jonge ziel. Ik houd heel veel van dit soort werk van Emmy van Lokhorst en ik geloof ook wel, dat het tot haar beste mag worden gerekend. En Fenna de Meyier kwam met een kleinen roman, die boeit door de beschaafde behandeling van het gegeven.... een huwelijk, dat uit elkaar gaat.... maar, aan het slot blijkt, toch niet geheel ongedaan te kunnen worden gemaakt. Wij waardeeren steeds in Fenna de Meyier haar natuurlijkheid, de vlotheid van haar stijl, haar goeden dialoog en juiste karakterteekening. Haar allereerste verhalen in De Hollandsche Lelie, toen zij nog een heel jong meisje was, hielden een belofte in, die de volwassen schrijfster op de aangenaamste wijze en ten volle heeft vervuld. Het leven gaat door is een boekje om in zijn bezit te willen hebben, en er van te houden. Dr. J.C. Soewarno-v.d. Kaaden. Nonna Dokter. Van Dishoeck, N.V., Bussum. Nonna Dokter Soewarno-van der Kaaden heeft een boek geschreven (Nonna Dokter), dat mijn volle liefde en bewondering heeft. Wij komen hier terecht te midden van een drukke medische practijk in Indië, waardoorheen een liefdesidylle is verwerkt, die onze oude liefde: F. Em. van Steenen alle eer aandoet! In de beschrijving van ziektegevallen en behandelingsmethoden is, gelukkig, nergens een ‘te veel’. Met zorgvuldigen tact heeft de schrijfster het juste milieu weten te kiezen en te bewaren, zoodat de practijk der artsen, hoeveel wij er ook van te hooren krijgen, ons enkel interesseert en nimmer verveelt. Er zijn zelfs perioden, die ons onvergetelijk in het geheugen zullen blijven, als bijvoorbeeld de aandoenlijke geschiedenis van het stervende Chineesje, dat door de bijna suggereerende zorgen der beide doktoren wordt opgekweekt tot een levenslustigen, gezonden baby. {==569==} {>>pagina-aanduiding<<} Nonna Dokter is een boek, dat ons, ondanks de aanzienlijke lengte, voortdurend blijft boeien en waarnaar we, als we het even uit de hand hebben moeten leggen, met verlangen weer grijpen. De liefdesgeschiedenis tusschen Oom Alex en ‘Blümchen’ is met groote teederheid behandeld, en ofschoon we wèl vinden, dat Alex te veel draalt en te veel scrupules heeft, voorzien we toch the happy ending en zijn er blij mee. Vooral de slotzinnen zijn zéér goed! Mevrouw Soewarno, met kalmen stap, komt zich met elk nieuw oeuvre een beetje dichter in de eerste rangen plaatsen, en zij heeft alle kans een onzer meest geliefde en meest geapprecieerde schrijfsters te worden. Elisabeth Zernike. Het leven zonder einde. N.V. E. Querido, Amsterdam. Het leven zonder einde lijkt mij een van Elisabeth Zernike's menschelijkste boeken. Ik heb het al zoo dikwijls gezegd: het werk van deze schrijfster heeft iets zeer klaars en koels; iets van kristal (dat, zooals de wetenschap heeft geconstateerd, bij zijn ontstaan uit het moederloog heeft geleefd) en dat dus niet volstrekt anorganisch kan worden genoemd, maar ook niet volstrekt levend. Maar nu, eindelijk, ontvangen wij een gewoon boek van haar, dat door gewone menschen kan worden gewaardeerd. Gewoon is hier in twee beteekenissen gebruikt, zooals de lezers wel zullen begrijpen. Het leven zonder einde is goed doorleefd; wij zouden bijna durven zeggen, dat het een autobiografischen inslag heeft. Te lezen over den ontwikkelingsgang van het kind is altijd interessant. Wij hebben, van vroeger en later tijd, ontzettend veel studies van kinderleven, die als monumenten opstaan in de letterkundige wereldgeschiedenis, van Tolstoï, van Romain Rolland en van vele anderen; ik herinner ook aan het lieflijke Son Printemps van de overigens zoo onverschrokken schrijfster Rachilde (mevr. Alfred Vallette, in het Hollandsch vertaald door Hélène Swarth) en de Droomkoninkjes en Vuurvlindertjes en Merijntje Gijsens liggen ten onzent nog bij ieder versch in het geheugen. Onlangs verscheen er een uitgebreid en machtig interessant werk van Walter de la Mare: Early one morning, Chapters on children and {==570==} {>>pagina-aanduiding<<} on childhood, waarin de ijverige verzamelaar ons een hoogst belangwekkend overzicht geeft van de jeugd en de uitingen van allerlei personen, die later bekend zijn geworden. We krijgen gesprekken, brieven, dagboeken, en de lectuur van dit omvangrijke werk is boeiender dan de boeiendste roman. Ik wil hier óok nog noemen van Karin Michaëlis Das Antlitz des Kindes, een prachtuitgave met kinderportretten d'après nature, terwijl verschillende auteurs het kinderleven van alle kanten belichten. (En zoudt ge het mogelijk hebben geacht, dat er reeds bij tienjarige kinderen van ‘liefde’ sprake kan zijn? Indien ge twijfelt, lees dan eens van S.K. Milde: Die Liebe der Zehnjärigen, et vous m'en direz des nouvelles!) Ook in Nederland zijn verschillende boeken verschenen met portretten en bijschriften, van levende kinderen. Ja, en kan het ook anders, dan dat de kinderpsychologie ons ontzaglijk interesseert? The child is father to the man is een der waarachtigste spreekwoorden, welke er bestaan. Dit nieuwe werk van Elisabeth Zernike is een subtiele studie van kinder- en jongemeisjesleven, fijn van observatie en exact van weergave. Martha de Vries. Zusje. C.A.J. van Dishoeck, Bussum. De lieve, sympathieke schrijfster over kinderen Martha de Vries verrast ons weder met een bundel goed waargenomen en weergegeven observaties omtrent kleine kleuters, die ook weer ‘father to the man’ zijn, en reeds blijk geven van het karakter, dat hen later van anderen onderscheiden zal. Het is geen boek over ‘Zusje alleen, neen, Zusje is één figuurtje onder velen, onder wie ons vooral ‘Anton’ en de kostelijke Wim-en-Pietje hebben geboeid. A.M. Nachenius-Roegholt. De wereld draait om Jessie. Gebr. Kluitman, Alkmaar. De wereld draait om Jessie is een jongemeisjesroman van de beste soort. Niet te wijs, niet te flauw, niet te sentimenteel, niet te tragisch; dit boek is een zeer natuurlijk geschreven familiegesch