De Nieuwe Gids. Jaargang 54 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Nieuwe Gids. Jaargang 54 uit 1939. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (mailto:dbnl.auteursrecht@kb.nl). Door het gehele werk zijn koppen tussen vierkante haken toegevoegd. Accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom worden de accolades door het gehele werk, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. Deel 5 p. 688: Mr. → Mrs.: ‘I daresay Mrs. D. will be in yellow’. Deel 6 p. 51, noot: in het origineel ontbreekt het nootverwijzingsteken in de tekst. De noot is hier onderaan de pagina geplaatst. Deel 7 p. 50: noot: in het origineel ontbreekt het nootverwijzingsteken in de tekst. De noot is hier onderaan de pagina geplaatst. Deel 9 p. 388: passeehen → passeeren: ‘heuvelig schiereiland tusschen vaart en rivier passeeren’. _nie002193901_01 DBNL-TEI 1 2017 dbnl eigen exemplaar DBNL De Nieuwe Gids. Jaargang 54. Luctor et emergo, Den Haag 1939 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Nieuwe Gids. Jaargang 54 De Nieuwe Gids. Jaargang 54 2017-09-04 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Nieuwe Gids. Jaargang 54. Luctor et emergo, Den Haag 1939 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_nie002193901_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} LIVe Jaarg. 1e Afl. Januari 1939 DE NIEUWE GIDS [MEDE NIEUWE SERIE VAN DE TWINTIGSTE EEUW en het TWEEMAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT] MAANDSCHRIFT VOOR LETTEREN, KUNST, WETENSCHAP EN WIJSBEGEERTE ∴ ∴ ∴ opgericht door: Willem Kloos †, in den jare 1885 ONDER REDACTIE VAN: Dr. LODEWIJK VAN DEYSSEL, MARTIEN BEVERSLUIS, Dr. ALFRED A. HAIGHTON, LOUIS KNUVELDER, H.C. SCHMITZ EN JEANNE KLOOS-REYNEKE VAN STUWE, Secretaresse. DE NIEUWE GIDS BIBLIOTHEEK Voor publicatie daarin komen in aanmerking 1. grootere bijdragen voor ‘De Nieuwe Gids’ 2. herdrukken van vroeger in ‘De Nieuwe Gids’ verschenen bijdragen; 3. andere werken, die, uit hun aard meer geschikt zijn voor uitgave in boekvorm dan voor tijdschriftpublicatie. ‘De Redactie van het Maandschrift is tevens de Redactie van de Bibliotheek. ‘De Nieuwe Gids Bibliotheek is een supplement op het gelijknamige Maandschrift en vormt daarmede een organisch geheel. De nummers van den ‘Bibliotheek’ verschenen op ongeregelde tijden. Abonnés op het Maandschrift ontvangen de gedurende de jaargang(en) waarover hun abonnement loopt verschijnende, nummers van de Bibliotheek gratis. Die van vorige jaargangen zullen hen tegen verminderden prijs beschikhaar gesteld worden. Eventueel sommige zulke nummers ook als gratis premie. De uitgave geschiedt, in opdracht van het Coöperatief Uitgevers-Bedriff U.A., te 's-Gravenhage, door De N.V. Electtische Drukkerij ‘Luctor et Emergo’. redactie en uitgeefsters. in opdracht van het COÖPERATIEF UITGEVERS-BEDRIJF U.A. UITGEGEVEN TE 's-GRAVENHAGE DOOR DE N.V. ELECTR. DRUKKERIJ ‘LUCTOR ET EMERGO’, MCMXXXIX {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} MEDEWERKERS: Dr. F. BASTIAANSE, H. DE BOER, D.J. DE BOER, HENRI VAN BOOVEN, Dr. P.C. BOUTENS, Mr. L. ALI COHEN, Mevr. J. GOEKOOP-DE JONGH, Dr. J.C. HOL, G. VAN HULZEN, Dr. W.P. JORISSEN, JAN KALFF, KHOUW BIAN TIE, Dr. R.A. KOLLEWIJN, HENDRIK KROON, Dr. H.E.H. VAN LOON, H.H.J. MAAS, Mr. HERMAN H.J. MAAS, H. VAN DER MANDERE, FRANS MIJNSSEN, JOHAN PEREY, Dr. K.H. DE RAAF, Dr. H. RETHY, ANDRÉ DE RIDDER, ARTHUR VAN SCHENDEL, Dr. ANDRÉ SCHILLINGS, Dr. M.H.J. SCHOENMAEKERS, Mevr. MARG. SCHÜRMANN, A. SIMONS-MEES, J.H. SPEENHOFF, STIJN STREUVELS, ELINE VAN STUWE, J.R. VAN STUWE Hzn., HÉLÈNE SWARTH, HERMAN TEIRLINCK, Dr. A.E. THIERENS, FELIX TIMMERMANS, FRANS VINK, Dr. W. VOGELSANG, Prof. Dr. W. VOLGRAFF, Prof. Dr. J.L. WALCH, Dr. WYNAENDTS FRANCKEN, Mevr. WYNAENDTS FRANCKEN, e.a. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Nieuwe Gids. Jaargang 54. Deel 1] Nadruk van de artikelen in dit tijdschrift is verboden. (Art. 15, al. 3, Auteurswet 1912.) Aan onze Lezers In het algemeen is het voor een litterair tijdschrift iets ongewoons, zich bezig te houden met maatschappelijke verschijnselen. Ook hier geldt het ‘schoenmaker blijft bij Uw leest’. Onze lezerskring verwacht vanzelf sprekend artikelen in de Nieuwe Gids aan te treffen, gewijd aan letteren, kunst, wetenschap en wijsbegeerte en daaraan heeft ons blad zich gedurende haar 50-jarige bestaan, gewoonlijk gehouden. Maar, de tijden zijn veranderd en ze veranderen steeds meer. In 1880 en de daarop volgende jaren kon men alle aandacht concentreeren op letteren, kunst en cultureele verschijnselen. Heden ten dage zijn er maatschappelijke vraagstukken, die zich zoo sterk naar voren dringen, dat al het andere er bij vergeleken, onbelangrijk schijnt. Niemand zal van een sonnet of een letterkundige essay, al is de waarde ervan nog zoo hoog, kunnen genieten, wanneer zijn huis in brand staat. Evenmin zal een hongerige getroffen worden door de kleurenweelde van een schilder of den klanken-rijkdom van een componist. 't Is zooals Multatuli zegt in Vorstenschool: ‘Wat is den arme 't schoon der lente? Niets! Een sterrenhemel? Niets! Wat is hem kunst? Wat zijn hem tonen, tinten, geuren? Niets! Wat is hem poëzie? Wat liefde? Niets! Dat alles mag hem niets zijn. Alle vlucht Is hem verboden door de werkelijkheid, Die met 'n ijzeren vuist hem perst in 't slijk. En elke poging tot verzet, bestraft Met.... honger!’ {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} De redactie van de Nieuwe Gids is zich dit maar al te zeer bewust. Ons land verkeert in een nood-toestand, waardoor ten slotte ook onze cultuur ernstig bedreigd wordt. Een cynicus of ook iemand, die blind is voor de werkelijkheid, zou mogelijk kunnen opmerken, dat juist uit jammer en ellende, vaak groote kunst is geboren. Het kan zijn. Maar een dergelijk standpunt verschilt maar weinig van dat van den vioolspelenden Nero bij het brandende Rome. Het is onze opvatting dat allen, wie ook en hoe dan ook, de handen moeten ineenslaan, om dezen vloed van ellende te keeren. Zooals bij dijk-breuk, dokter en landman, geleerde en winkelier met zandzakken komen aanslepen om het wassende water te keeren, zoo meende onze redactie ook het hare te moeten bijdragen om den vloedgolf der cultureele en maatschappelijke rampen, die ons bedreigen, het hoofd te bieden. Helaas door te praten! Het is ons niet mogelijk door daden mee te werken. Wij kunnen onze plannen en die van anderen naar voren brengen. Wij kunnen slechts wijzen op de urgentie van het gevaar. Maar wellicht kunnen wij degenen, die er wel toe in staat zijn, tot daden nopen. Mr. J. Linthorst Homan, commissaris der Koningin in de provincie Groningen, zei in zijn redevoering, gehouden tegen het einde van December voor de Vereeniging voor Opbouwwerk in zijn provincie o.a.: ‘In de laatste dagen van September heeft een elftal vooraanstaande Nederlanders een oproep tot alle landgenooten doen uitgaan, waarin zij wezen op de groote moeilijkheden van dezen tijd, op de behoefte aan geestelijke verheffing van al het werk en op de plichten, welke ons land en ieder onzer persoonlijk daarin heeft. Aan het slot van hun oproep zeiden de elf mannen onder meer: ‘Als de oorlogsramp ook ons land zou treffen, zal de Nederlander, zonder onderscheid van kerkgenootschap, partij of klasse, geroepen worden alle zelfzucht en vooroordeel op zij te zetten en alles voor het vaderland te offeren. Bijna zonder uitzondering zullen alle Nederlanders dan bereid zijn, voor hun land den dood onder oogen te zien.’ Een tweede oproep is openlijk ondersteund door Hare Majesteit de Koningin. ‘Wie de teekenen des tijds {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} begrijpt, aldus Hare Majesteit, weet dat thans van ons gevraagd wordt een daad van vertrouwen, van zelfopoffering en zedelijken moed en van geloof.’ Aanvankelijk verwachtte men dat de oproepen zouden worden gevolgd door nadere stappen ter preciseering. Dit bleef echter uit, ja reeds spoedig bleek, dat de elf mannen niet anders hadden willen doen dan de gedachte lanceeren en afwachten welke de reacties van het Nederlandsche volk zouden zijn. Die reacties nu zijn verschillend geweest. In ieder geval moeten wij zeggen, dat van de verwachte Nederlandsche vastberadenheid nog niets valt te bespeuren. Van de eveneens verwachte vasthoudendheid kan uiteraard geen sprake zijn, omdat men niet algemeen gevoelt, wàt men moet vasthouden....’ Inderdaad, tot nu toe is het niet tot daden gekomen. Een van de verschrikkelijkste rampen, die ons bedreigen, is de werkloosheid, die niet slechts onrustbarende vormen heeft aangenomen, maar waarvan sommigen voorspellen, dat het een blijvend euvel zal zijn. Hiervoor moet een oplossing worden gevonden. Nu is het zoeken naar die oplossing reeds zoo oud als de werkloosheid zelve. Ook meenden velen reeds die oplossing gevonden te hebben. Maar meestal zijn politieke kibbelarijen de reden geweest, dat men de plannen niet tot daden kon omzetten maar zelfs dat men aan de oplossingen geen aandacht schonk, omdat ze niet van kaste of partijgenooten afkomstig waren. In geen enkel opzicht willen wij ons inlaten met, wat ons een geheel op zichzelf staand gevaar voorkomt, de politiek. Ons blad heeft zich altijd ver gehouden van alle staatkundig gekibbel en ten spijt van alle geruchten, die bij redactie veranderingen steeds weer de ronde hebben gedaan, wij zullen deze traditie getrouw blijven. Het is onze bedoeling met dit speciale nummer, dat uitsluitend gewijd is aan de werkloosheid, het woord te verleenen aan medewerkers van zeer uiteenloopende geestesrichting en levensopvatting, ten einde hun zienswijze in deze kwestie, kenbaar te maken. Het spreekt vanzelf, dat wij aan onze medewerkers volkomen de vrije hand hebben gelaten om hun plannen en opvattingen, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} uiteen te zetten, zonder daarmede een bewijs van onze instemming te geven. De lezers moeten zelf oordeelen. Het is mogelijk, dat onze goede bedoeling, zooals dat meestal gaat, verkeerd zal worden uitgelegd, het zij zoo. Maar wij zijn er van overtuigd, dat zeer velen in den lande ons voorbeeld zullen volgen, ieder op zijn eigen terrein. Wanneer het geheele Nederlandsche volk met ons eischen zou van degenen, die wel tot daden in staat zijn: Staakt U politieke spel, het is nu bittere ernst geworden, want het gaat om een behoorlijke hap eten, kleeding, onderdak, levensgeluk van vele honderd duizenden landgenooten, het gaat hier om het staan of vallen van onze cultuur.... dan weten wij, dat binnen een jaar reeds een zeer belangrijke verbetering zou zijn ingetreden. Hiervoor zullen inderdaad van ons allen groote offers worden geeischt. Maar wanneer wij in blinde zelfzucht blijven afwachten, zonder iets te doen, dan zullen deze offers láter door ons moeten worden gebracht. Mogelijk in twee- of drie dubbele mate. Dan zullen de omstandigheden ze van ons afdwingen. En dit zijn nog slechts praktische overwegingen. Er zijn nog andere, waarover altijd veel wordt gesproken en geschreven, wanneer dit te pas komt, maar die in onze tegenwoordige, uiterst gecompliceerde maatschappij, niet zoo bijzonder hoog meer staan aangeschreven, zooals burgerzin en naastenliefde. En toch, zonder deze twee is ieder plan overbodig en iedere oplosing onmogelijk. Met saamhoorigheidsgevoel kan zelfs een middelmatig plan succes hebben, maar politieke tweespalt zal het allerbeste doen mislukken. Oude en jonge getrouwen van de Nieuwe Gids, leest hetgeen wij U met dit Januari-nummer bieden. Wij hopen en verwachten, dat het U zal brengen tot nadenken en nog meer tot daden. Gij zijt een deel van de publieke opinie en wees U er van bewust, dat juist degenen, die remmend werken voor het vinden van een goede oplossing kruipen voor het oordeel van deze publieke opinie. Dringt aan op spoed! Eischt daden! H.C. Schmitz. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} De veiligste weg tot effectieve vermindering der werkloosheid door Ir. J.Th. Westhoff, Rijksinspecteur voor de Werkverschaffing Reeds meer dan 5 jaren bedraagt het aantal gezinshoofden, dat wegens werkloosheid door de Overheid wordt ‘bedeeld’, en in vele opzichten door diverse economen en publiek als ‘bedeeld’ wordt beschouwd, ongeveer 200.000. Groote groepen van de Nederlandsche bevolking nemen sinds lang niet meer deel aan de productie - wel aan de consumptie - al is het dan zeer bescheiden. Het is thans zoo ver gekomen, dat de groote meerderheid van ons volk diep doordrongen is van de hieraan verbonden gevaren voor de stoffelijke en geestelijke volkskracht. Men begrijpt, dat wij niet kunnen blijven consumeeren zonder te produceeren. Allerwege is er de bereidheid en de wil het vraagstuk tot een oplossing te brengen. Inderdaad moet het vraagstuk tot een oplossing worden gebracht, want van zelf zal deze niet komen. Integendeel, er zal veel en ernstig gedacht en gewerkt moeten worden, willen wij het uiteindelijk doel: de opheffing der werkloosheid, zoo dicht mogelijk benaderen. Zooals bekend, achten wij een effectieve bestrijding van de {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} werkloosheid mogelijk door uitvoering van cultuur-technische werken op groote schaal. Wij gaan hierbij uit van de feitelijke omstandigheid, dat onze exportmogelijkheden sterk zijn verminderd; wij zullen dus voorloopig meer voor de binnenlandsche markt moeten produceeren en dit laatste zoo doelmatig en economisch mogelijk. Wanneer hier gesproken wordt over verminderde exportmogelijkheden, dan is daarmede bedoeld een vermindering als gevolg van oorzaken, welke geen verband houden met ons al of niet concurreerend vermogen. Wat toch is het geval: het huidige grootbedrijf is allengs zeer kapitaal-intensief geworden, waardoor het de neiging heeft gekregen ook dan nog te produceeren, wanneer de verkoopprijs van de producten beneden den kostprijs ligt, omdat een eventueel stop zetten van de machines, ook bij een niet loonenden prijs, wellicht nog veel meer kost. Men blijft dus ook dàn nog doorwerken als maar een gedeelte van de rente van het in het bedrijf gestoken kapitaal wordt goed gemaakt. Om nu het in deze industrieën vastgelegde kapitaal te beschermen tegen doodelijke concurrentie uit het buitenland, gingen vrijwel alle landen hun grenzen voor een onbelemmerden invoer sluiten, o.a. door middel van z.g. contingenteeringsbepalingen. Op deze wijze nam de uitvoermogelijkheid van een aantal goederen ook in ons land af. Daar deze beperkingen uit den aard der zaak slechts weinig arbeid-eischende-goederen betroffen, waren deze exportbelemmeringen niet bijzonder ruïneus voor de werkgelegenheid. Ernstiger was echter het verlies van exportmogelijkheden voor vele arbeids-intensieve producten, en wel als indirect gevolg van de zoojuist genoemde omstandigheid. De tegenwoordige kapitaal-intensieve productie is sterk gemechaniseerd, d.w.z. de handenarbeid is op groote schaal vervangen door de machine. Hierdoor is in vele landen een groote werkloosheid ontstaan, welke daar wordt opgevangen door arbeid-intensieve bedrijven, die daartoe echter een groote bescherming van den Staat ontvangen. Deze bescherming wordt ook weer hoofdzakelijk verleend in den vorm van contingenteeringen van den invoer, met als gevolg voor ons land een {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} daling in den uitvoer van arbeid-intensieve producten - dus groot verlies van arbeidsmogelijkheid. Een andere factor, die tot vermindering van de exportmogelijkheden heeft geleid, is de doelbewuste industrialiseering vooral van Japan en Rusland, waardoor groote afzetgebieden voor ons land verloren zijn gegaan. En tenslotte als laatste factor, welke arbeidsgelegenheid verloren heeft doen gaan, dient genoemd te worden de mechaniseering van het productie-apparaat in ons eigen land. Wij hebben dus drie oorzaken: bemoeilijking van den export, verlies van afzetgebieden en de mechaniseering van het arbeidsproces, welke geleid hebben tot een overschot aan arbeidskrachten, hetwelk niet door het bedrijfsleven kan worden opgenomen, ook al zouden door verlaging van de productiekosten de exportmogelijkheden toenemen. Dit is dus een soort rest-werkloosheid. Voorts verlieze men niet uit het oog, dat verlaging van de productie-kosten langzaam werkt, daar de weerstanden vele zijn. Wij zullen ons nu bezig moeten houden met deze restwerkloosheid, waarvoor nieuwe werkmogelijkheden moeten worden gezocht. Wij moeten dus hebben arbeid-intensieve werken, want groot is het surplus aan arbeidskrachten en bovendien moeten wij, voorloopig althans, producten produceeren voor de binnenlandsche markt, zonder dat hierdoor exportbelangen ernstg worden geschaad, terwijl bovendien deze productie zoo economisch mogelijk moet zijn. Wanneer wij het over dit uitgangspunt eens zijn, dan is de keus niet moeilijk meer. Zij wordt dan: 1o. Uitbreiding van den bestaanden cultuurgrond, door ontginning en inpoldering, waarna deze gronden zijn te bestemmen voor graanteelt of veevoedergewassen ter vervanging van thans ingevoerde veevoeders uit landen, waarmede wij een sterk passieve handelsbalans hebben; 2o. Verbetering van den bestaanden cultuurgrond door ontwatering, ruilverkaveling, herontginning, welke leidt tot verlaging van de productie-kosten, waardoor ons bodem-productieapparaat duurzaam op een hooger peil wordt gebracht. Hiervan {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} is het gevolg, dat wanneer de omliggende landen onze veredelingsproducten van de veehouderij, zooals boter, kaas enz. weer in grootere hoeveelheden kunnen ontvangen, wij niet eerst dan aan de rationaliseering van onze bodem-productie behoeven te beginnen. Wij doen dus goed de bedragen, die wij nu aan steun uitgeven in den bodem te steken; meer dan het steunbedrag eischen deze werken niet van de publieke kas. Wanneer wij doelbewust dezen weg uitgaan, dan vangen wij vele vliegen in één klap en wel de volgende: Door uitbreiding van onzen bestaanden cultuurgrond, door ontginning, door inpoldering en door droogmaking van moerassen, voldoen wij aan de bestaande vraag naar en behoefte aan cultuurgrond. Als gevolg van de groote bevolkingsaanwas ten plattelande, is sinds jaren het aantal van hen, dat een bedrijf wil pachten of koopen, stijgende. Men kan het jaarlijksch overschot van het platteland stellen op ongeveer 20.000 personen. Hiermede komt overeen een behoefte aan cultuurgrond van ongeveer 20.000 ha. De jaarlijksche ontginningen bedragen thans ongeveer 8.000 ha, zoodat er dus per jaar een tekort van ongeveer 12.000 ha bestaat. Deze vraag naar cultuurgrond is geenszins geforceerd, want ondanks de Landbouwcrisismaatregelen is het bedrag, dat den boer als ondernemer ten deel valt, nog uiterst gering, in vele gevallen nihil. Men denke niet, dat deze vraag geforceerd wordt doordat de Landbouwcrisismaatregelen het bedrijfsrisico tot een minimum zouden beperken. Wij moeten dan ook alles doen om aan dezen gezonden landhonger tegemoet te komen. Dat er nog zoo'n groot animo bestaat voor het boerenbedrijf, verdient toejuiching. Immers de boerenstand vormt het stabiele element in ons volksbestaan. Hier schuilt de ware volkskracht. Men moet er niet gering over denken, wat het zeggen wil, een boerenbedrijf te aanvaarden met al zijn moeiten en beslommeringen. Wanneer eenmaal de belangstelling voor het boerenleven is uitgebluscht, dan is het practisch onmogelijk - tenzij met groote offers - een volk weer terug te voeren naar het land. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} De gedachte aan de mogelijkheid, voor den ontgonnen grond geen afzet te vinden, is in de gegeven omstandigheden absurd. Maar vooral ook leent de uitvoering van dit soort werken zich zoo bij uitstek als middel tot bestrijding der werkloosheid, omdat zij zoo arbeidsintensief zijn, waardoor een groote steunuitsparing wordt bereikt. Het meerendeel der cultuur-technische werken eischt weinig voorbereiding, zoodat aan een massale uitvoering niets in den weg staat, terwijl tenslotte een onderzoek, getoetst aan de practijk, heeft bewezen, dat 80 à 90% van de valide arbeiders geschikt is voor dit werk. Verder is er geen terrein aan te wijzen, waarin het Overheidssubsidie zulk een belangrijke investeering van de zijde van particulieren ten gevolge heeft, want de practijk heeft uitgewezen, dat bij het meerendeel der cultuur-technische werken volstaan kan worden met een subsidie in den loonpost, terwijl de particulieren de rest van de loonen betalen en de ‘andere kosten’ geheel voor hun rekening nemen. Bovendien wordt dit soort werken ook gevolgd door verdere investeeringen van de zijde van derden door boerderijenbouw en wegenaanleg. Tenslotte, en dit is niet het onbelangrijkste, geven de hier bedoelde werken een blijvende woon- en werkgelegenheid aan velen. Immers de vermeerdering van 10 ha cultuurgrond geeft een blijvend bestaan aan een boerengezin van 8 personen en daarenboven nog eens weer aan 8 personen, betrokken bij de landbouwindustrieën, zooals kunstmestbedrijven, zuivelfabrieken enz., en bij den middenstand. Deze blijvende werkverruiming is duurzaam, want de grond is een productie-middel, hetwelk niet door het gebruik vergaat. Niet alleen hebben zuivere ontginningen en inpolderingen deze gunstige gevolgen voor de blijvende toeneming der werkgelegenheid, doch ook aan ontwateringswerken en ruilverkavelingen enz., zijn deze verbonden, daar deze laatste tot gevolg hebben een intensievere bedrijfsvoering met als gevolg: meer arbeid. Stellen wij ons nu nog de vraag, of er voldoende werkobjecten zijn, om het bestaande surplus aan arbeidskrachten op te nemen. In deze geven de uitkomsten van een in dezen zomer in {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} opdracht van den Minister van Sociale Zaken ingestelde enquête een bevestigend antwoord. De gegevens voor dit onderzoek zijn verzameld door de Rijks-Inspecteurs voor de Werkverschaffing, in samenwerking met de gemeente-besturen en de Hoofdopzichters der Ned. Heide Mij. en de Inspecteurs der Grontmij. Op deze wijze is een zeer gespecificeerd overzicht verkregen van de objecten, welke in ons land aanwezig zijn, en wel gesplitst per provincie en naar soorten van arbeid. Het bleek, dat het aantal der objecten, waarvan de uitvoering in de naaste toekomst mogelijk is, een totaal bedrag van 372 millioen gulden uitmaakt, waaronder 300 millioen gulden arbeidsloon is begrepen. Volgens dit onderzoek komt in aanmerking voor ontginning 72.000 ha en voor herontginning 136.000 ha en voor bebossching en hervorming van bosch 23.000 ha. Het onderzoek omvatte verder nog de volgende objecten: aanleg en verbetering van tertiaire wegen, zandwegen, rijwielpaden, watergangen en landaanwinning. Dit zijn dus zeer bemoedigende resultaten; niettemin geeft dit onderzoek nog een te laag bedrag aan. Zoo zijn de cijfers der ruilverkaveling niet vermeld, omdat de kosten hiervan niet volledig bekend waren, terwijl toch volgens een door de Ned. Heide Mij. ingesteld onderzoek van een 15-tal jaren geleden, 500.000 ha hiervoor in aanmerking komt. Vooral op het gebied van de herontginning, d.i. de verbetering van het reeds bestaande bouw- en weiland, is nog heel veel te doen. Millioenen kunnen hier nog worden verloond. Deze herontginning betreft verbetering van gronden, die destijds onvoldoende zijn bewerkt. Zoo zijn er veel gronden ontgonnen zonder dat men harde lagen, die onder de oppervlakte voorkomen, heeft verwijderd. Vaak is de grond ook nog ongelijk en de afwatering van de perceelen onvoldoende. Het is daarom noodzakelijk, dat deze gronden opnieuw ‘op de schop’ worden genomen, dus gespit en geëgaliseerd worden. Duizenden hectares komen nog voor deze bewerking in aanmerking. Zelfs in Zeeland, een provincie waar men dit niet verwachten zou, komt nog 22.000 ha voor deze herontginning in aanmerking. Deze mogelijke herontginningen zijn maar voor een gedeelte {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} in de enquête opgenomen en zou men zich dan ook afvragen, of het verantwoord is aan te nemen, dat in werkelijkheid over langeren tijd voor eenige veelvouden van de in de enquête genoemde 300 millioen soortgelijk werk aanwezig is, dan kan m.i. hierop een bevestigend antwoord gegeven worden. Zoo bestaat alleen al door ontginning en inpoldering de mogelijkheid ons land uit te breiden met een oppervlakte cultuurgrond, gelijk aan twee maal die van de provincie Groningen. Op grond van deze feiten, kan men veilig aannemen, dat op het gebied van de cultuurtechniek, dus ontginning, inpoldering, ontwatering, ruilverkaveling en herontginning een hoeveelheid arbeid aanwezig is, om 100.000 arbeiders gedurende 20 jaar arbeid te verschaffen. * * * Wanneer men nu als voorbeeld eens zou nemen een tewerkstelling van 100.000 arbeiders bij cultuur-technische werken, en men deed dit gedurende 20 jaar, dan zou de voorspelling niet te gewaagd zijn, dat er dan reeds na 10 jaren in feite weinig menschen meer werkloos zouden zijn, want wanneer men 100.000 arbeiders tewerkstelt per jaar, dan kan men ontginnen en verbeteren een oppervlakte, overeenkomende met een ‘landaanwinst’ van 50.000 ha, wat een bestaansmogelijkheid in de landbouwindustrie (zuivelfabrieken, kunstmestbedrijven en winkelstand) zou geven voor 40.000 zielen, waaronder 9.000 gezinshoofden zijn te rekenen. Het aantal gezinshoofden, dat werkloos is, kan men aannemen in ons land op ongeveer 200.000 en aangezien ieder jaar het aantal werklooze gezinshoofden met 9.000 afneemt, zou de werkloosheid na 20 jaar verdwenen zijn, terwijl na 10 jaren nog slechts 100.000 menschen ‘werkloos’ zijn, omdat er reeds 100.000 een bestaan hebben gevonden, zoodat dan dus geen arbeiders meer als werkloos ingeschreven zullen zijn, omdat dan allen zullen zijn opgeëischt voor de uitvoering der cultuur-technische werken. Bovendien zal volgens dit schema jaarlijks ook nog een blijvende werk- en woongelegenheid ontstaan voor 40.000 plattelanders, d.w.z. boeren, landarbeiders en hun gezinsleden. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is echter zeker, dat op het platteland nog een groote arbeidsreserve aanwezig is, ook in de bestaande bedrijven, waarvan het gevolg dus is, dat werken als ruilverkaveling, ontwatering en herontginning geen oogenblikkelijke uitbreiding van de vestigingsmogelijkheden ten gevolge zullen hebben. Immers, wanneer ten gevolge van ontwatering in een bepaald bedrijf de mogelijkheid ontstaat tot grootere oogsten, zoo zal dat in vele gevallen niet tot gevolg hebben een uitbreiding van het aantal arbeidskrachten, zooals zooeven is genoemd. Daarentegen echter zal ontginning en inpoldering wèl oogenblikkelijke uitbreiding ten gevolge hebben van het aantal in den landbouw werkzame personen. Houden wij met deze arbeidsreserve rekening, dan zullen jaarlijks ongeveer 20.000 boeren en landarbeiders met inbegrip van hun gezinsleden een nieuw bestaan vinden. Dit cijfer komt ongeveer overeen met het bevolkingsoverschot ten plattelande; afvloeien naar de stad is dus in de toekomst niet meer noodzakelijk; het platteland kan dan zijn eigen bevolkingsoverschot opnemen. Vele lezers zullen misschien verontrust zijn over het aantasten van het natuurschoon en zich afvragen of een dergelijke grootscheepsche ontginningspolitiek niet moet leiden tot vernietiging van veel natuurschoon. Diegenen kan ik antwoorden, dat een uitvoering op een zoodanige schaal als hier bepleit, medebrengt de noodzakelijkheid van een vooraf op te stellen jaarplan, waardoor juist de mogelijkheid ontstaat om op stelselmatige wijze medewerking te verleenen aan een nationaal plan, d.w.z. een algemeen plan, dat de bestemming aangeeft van den Nederlandschen bodem en dat ten doel heeft een harmonische ontwikkeling van dit oppervlak van ons vaderland langs vooraf uitgebakende lijnen te bevorderen. Voorloopig zij vermeld, dat bijv. in het heide- en boschgebied van de Veluwe geen ha behoeft te worden ontgonnen. En nu tenslotte nog de vraag ‘wat zijn de kosten en de baten van deze maatregelen voor de Overheid?’ Uitvoering van cultuur-technische werken op een zoodanige schaal, dat daardoor de werkloosheid op een afdoende wijze wordt bestreden, zal alleen dan kunnen geschieden, indien de {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Overheid voldoende subsidie geeft, d.w.z. de particulier stimuleert. Dit subsidie is dus de uitgaafpost. Tegenover deze uitgaaf staan baten. Naast de verhooging der sociale weerkracht door werk inplaats van lediggang en verhooging van onze volkskracht door versteviging van het agrarisch element, staan de financieele baten. Deze laatste bestaan uit het verschil tusschen de subsidies en de besparingen op steunuitgaven en de verhooging der belastingopbrengsten. Berekeningen toonen aan, dat ten aanzien van een door de Overheid gesubsidiëerde ontginning voor een particulier het verschil tusschen subsidie en besparing op uitgaven en inkomsten, f 36, - bedraagt, d.w.z. bij subsidiëering van een ontginning van 1 ha heidegrond, geeft de Staat f 36, - minder uit dan wanneer deze ontginning niet wordt uitgevoerd en de betreffende arbeiders ‘steun’ ontvangen. Dit betreft den financiëelen invloed, welke de uitvoering van het werk op de Staatskas heeft. Wij hebben hier echter nog met een anderen factor te maken, immers wij hebben hier te doen met een productie-middel, dat blijvende werkverruiming in het leven roept en dus blijvende besparingen en inkomsten geeft. De blijvende steunuitsparing bedraagt per ha in de huidige verhoudingen ± f 70, - per jaar, terwijl bovendien aan indirecteen directe belastingen en invoerrechten een blijvende inkomst aan den Staat komt tot een bedrag van ongeveer f 33, - per jaar. Een soortgelijke berekening als hier gemaakt is voor ontginning van 1 ha grond kan opgezet worden voor herontginning, ruilverkaveling enz. Ik vertrouw, dat hiermede is aangetoond, dat uitbreiding en verbetering van onzen cultuurgrond een veilige weg is, die tot effectieve vermindering van de werkloosheid kan leiden. * * * Niettemin zullen er nog vele lezers zijn, die bezwaren hebben, den gewezen weg te volgen, immers zij zullen zich afvragen of door ontginning, inpoldering, ontwatering enz. de productie van den landbouw niet te hoog wordt opgevoerd, en wel gedachtig aan allerlei landbouwcrisismaatregelen. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is toch een teveel aan producten, te veel in dien zin, dat geen loonende prijs kan worden bedongen. Deze opmerking is gedeeltelijk juist, want inderdaad er bestaat een te veel aan groenten, bloembollen, eieren, enz., kortom aan die producten, waarvan de afzetmogelijkheden ten nauwste samenhangen met een beperkten invoer in de ons omringende landen. Hier tegenover staat echter een groot tekort aan graan. De bestaande beperkingen hebben dan ook niet ten doel de landbouwproductie in haar geheel in te krimpen, doch om die van bepaalde gewassen, waar wel een teveel aan is, te beperken en daardoor o.a. den graanbouw te stimuleeren. Men moet hier dus spreken van productieregeling in plaats van beperkingsmaatregelen. Beperkt wordt: rundvleesch, bacon, groenten, bloembollen, eieren, dus die producten, waarvan de marktpositie ten nauwste samenhangt met een scherp gecontingenteerden export. Zoo hebben berekeningen aangetoond, dat voor het instandhouden van onzen veestapel in zijn huidigen omvang een hoeveelheid veevoeder uit het buitenland wordt ingevoerd, overeenkomende met een oppervlakte cultuurgrond van 750.000 ha, m.a.w. aan onzen cultuurgrond zou nog 750.000 ha of 3 maal de oppervlakte van de provincie Groningen moeten worden toegevoegd om het zoo ver te brengen, dat wij onzen veestapel van eigen bodem kunnen voeden. Een gunstige omstandigheid is, dat dit veevoeder thans wordt ingevoerd uit landen, waarmede wij een sterk passieve handelsbalans hebben, zoodat tegenover vermindering van dezen invoer geen vermindering van uitvoer van andere producten zal staan. Wij kunnen dus meer veevoeder gaan verbouwen zonder onzen export te schaden. En nu tenslotte nog deze mogelijke vraag: waarom een productie-tak, welke reeds ‘steun’ geniet, nog uit te breiden? Is dat wel juist? Hier dreigt een misverstand in het spel te komen. Het woord ‘steun’ is een verkeerde begripsomschrijving. Zoo is denkbaar een systeem van heffingen aan de grens om daardoor het binnenlandsch prijspeil te beschermen en uit deze heffingen toeslagen te geven aan enkele landbouwvoortbrengselen. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} In dat geval zou hanteering van het begrip ‘steun’ door het publiek, zooals dit wel eens pleegt te geschieden, niet mogelijk zijn. Ik wil eindigen met de zaak nog eens zuiver te stellen. Het nemen van cultuur-technische maatregelen, wil zeggen: samenbrengen van een aantal productie-factoren, waardoor wij duurzame waarden scheppen, immers natuur, kapitaal en arbeid worden hier blijvend tot samenwerking gebracht, waardoor wij producten verkrijgen, welke wij anders van vreemden moeten koopen (veevoeder), terwijl wij bovendien een aantal voortbrengselen verkrijgen, welke wij aan het buitenland kunnen verkoopen, en die dus dienst doen om een gedeelte van onzen noodzakelijken import te betalen. Laat men deze samenbrenging achterwege, zoodat natuur, arbeid en kapitaal niet kunnen samenwerken, dan beteekent dit iederen dag een verlies voor onze volksgemeenschap. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen door Martien Beversluis. Een broodwee-melodie. Wat is er met Rika dan toch gebeurd? Zij staat daar zoo bleek en verscholen, in de steenen gang der politiepost.... Wat? Rika.... heeft gestolen? Vooruit, naar je huis, kwajongenstroep, Wat moet je hier zien op die dooie stoep? Maar snel is het nieuwtje al rond geklapt, ‘Zeg! Rika, die heeft gegapt!’ Zij was in de groote bazar geweest, 't Was er stampend druk voor 't St. Nicolaasfeest, De menschen verdrongen elkaar in 't loopen, alleen om te zien en niet eens om te koopen. Toen kwam zij opeens langs een speelgoedkast waar de poppen in rijen staan opgetast; zij hadden wit-kanten jurkjes aan en manteltjes had men hen omgedaan. En Rika zocht juist voor haar jongste meid van haar stempelgeldje een kleinigheid, Voor broertje had ze een trommel gekocht maar voor zusje had ze al rondgezocht, en het was alles mooi, maar niet te betalen, Zij had al voor vijf cent een doosje met kralen {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} maar er kon nog iets bij voor twintig cent, want het kindje werd toch al niet veel verwend En ze was zoo gek op een heel klein popje met een vlindermutsje op het rozekopje, maar die kosten allemaal veertig spie, en dat kon er niet af.... en toen.... ja.... zie, toen kreeg ze opeens een zwak moment voor zoo'n ak'lige dooie twintig cent. Ze nam er één tusschen de drukte op, Geen mensch kon het zien.... en borg de pop in haar beugeltasch.... en ze liep vlug door. Toen plotseling een heer uit een soort kantoor haar staande hield en het juist had gezien ‘of de juffrouw maar mee wou gaan misschien.’ En toen had ze lang in 't kantoor gewacht tot een inspecteur haar had weggebracht. Het popje lag nu met haar rokje van kant op het groene bureau van den commandant. Die had haar van allerlei vragen gedaan En zeide toen ‘dank u! u kunt wel gaan!’ Die avond zat Rika, stil en bleek, bij het scheem'rig raam en zachtjes streek ze de haren weg van haar kleine meid en zei ‘Sint Nicolaas heeft geen tijd om aan te komen bij ons, m'n schat, Hij heeft het vandaag te druk gehad.’ En wat er verder gesproken is dat laat ik nu maar in de duisternis. Want ied're stempelaar voelt den zin, en hij leeest ook tusschen de regels in. En hij weet, dat er éénmaal, vroeg of laat geen Rika meer achter de balie staat. Want dat ieder kind van een proletaar dan een pop heeft, met krulletjes-haar. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Knoopen! Garen en veterband! Het winterweer is triest en stil Het weet niet wat het heden wil. 't Is koud, de lucht is grauw en vaal op water, kade en kathedraal. De kokmeeuw met haar kantelvlucht, zoekt iets bij 't water of de lucht, zooals die man nog d'eerste klant, ‘Knoopen! Garen en veterband!’ De zee ligt star en zilverbleek, En peinzend rust de gansche streek, van weiland, polder, tuin en plas, De kraai krijscht over 't houtgewas, Die zoekt langs ploegland en langs vaalt z'n eten, vóor hij verder dwaalt, zooals die zwerver met z'n mand: ‘Knoopen! Garen en veterband!’ Wat stemmen klinken zangerig Zeeuwsch, De sfeer is mat en middeleeuwsch. De eerste sneeuwvlok dwarrelt traag, en nóg en nóg een, naar omlaag. Bij stoep en drempel valt ze neer.... een koude tocht verjaagt haar weer, als hem, dat koffertje in zijn hand, ‘Knoopen! Garen en veterband!’ {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Vanuit de verten, eindeloos grauw doemen de schepen uit de kou, zooals de vlokken uit de lucht.... zoo, zonder opzien of gerucht, 't Komt alles na.... en 't is voorbij, zooals het licht, zooals het tij, zooals die stem op eend're trant, ‘Knoopen! Garen en veterband!’ De huizen staan verweerd en oud gesloten langs de kaai gebouwd. Gesloten als het leven zelf, met raadhuis, stoep en kerkgewelf. Het stadje is niet slecht, noch goed, 't leeg en moe en arm van bloed, zooals die scharrelaar aan den kant met ‘knoopen, garen en veterband!’ De bronzen klok sprankt soms muziek over de haven, vol tragiek. Het water snikt.... de stempelaar zwerft langs hoofd en ka.... de handel sterft. Het volk doolt met den bedelmand door het doodgevroren Nederland. Uit 't voordeurluikje steekt geen hand uit haar hoogere naar de lagere stand. Veere, December. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Franciscus bedelt. In 't paradijs staat Franciscus, met spitsen mond, op den eeuwig-bloeienden weidegrond. En hij looft Maria met bevende stem en rondom zijn hoofd, in een zilveren kring wieken de vogels en prijzen hem. Dan breidt Franciscus de wolken uiteen, en ziet langs de aarde, die wemelt beneên. Zijn blik ontstelt en zijn lach verdort als het gras, waarover het vuur zich stort. Want beneden, in steden en duistre erven ziet hij vrouwen hongren en kindren sterven, ziet hij grijsaards en beed'laars aan hoeken staan en de waarheid en liefde ten ondergaan. Franciscus beeft en zijn zachte hand heft het aardsche kleed weer uit het zand en de aardsche stok, die hem steunde tot hij de wereld ontsteeg en hij treedt voor God. - O, Heer, Uwe hemel is bittre spot zoo klaagt hij, en schijn onze zaligheid als het kind ter aarde van honger schreit. Ik kan dezen hemel niet langer bewonen. O, laat mij weer gaan naar de aarde, opdat ik om liefde beedle en liefde betoone. En God, in zijn sombre ernst zwijgt stil, maar hij neigt zich zacht naar Franciscus wil. Twee zakken neemt hij en zegt ‘mijn broeder’ ga heen in vrede en wees hun hoeder, en zamel in deze zakken al wat men offert aan liefde en brengt mij dat. De éene is groot en de andre klein vaarwel en vertel wat Uw deel zal zijn. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Franciscus nu wandelt ten tweede male op zijn hemelsche wijs door de aardsche dalen, En velen, die zacht hem voorbij zien gaan, slaan kruizen en heffen gebeden aan, Ze werpen in d'opene zak een gebed of een beeld van den Christus van Nazareth. Franciscus glimlacht met bitterheid om zooveel verdwaasde schijnheiligheid, De grootste der zakken is vol gebeden maar geen gave nog is in de kleinste gegleden. Als hij keert, ziet Franciscus een handje wenken en een arm kind komt hem het vesperbrood dat het zelf zich spaarde in bittren nood, als een poovere gave der liefde schenken. Franciscus is weer in den hemel en zegt: ‘ziet hier, wat het Godskind heeft weggelegd voor de armen en ouden en allen die lijden’ En hij laat voor zijn voeten den inhoud glijden. Daar vallen gebeden, daar rollen en dansen scapulieren en beeldjes en rozenkransen en duizend gebeden op duizend wijzen, die Gods zoon en de heilige Moeder prijzen. En God zegt, zijn stem vol eindeloos wee: ‘voor liefde bracht gij slechts woorden mee?’ Maar Franciscus bukt zich en neemt het brood en hij heft het omhoog in het avondrood En hij jubelt: ‘Neen, Vader, nóg leeft het kind, dat de liefde boven het brood bemint, ziet hier, wat de pooverste gaf in zijn nood.’ En God heft de hand en hij zegent het brood. Maar de zak der gebeden heeft hij gebeurd en bedroefd in duizend stukken gescheurd. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Werkloos. Dikwijls hangen wij bedroefd en wrevelig over leuningen en brugpilaren. En de grauwe wolken drijven nevelig over, in het water, waar w'in staren. Onder ons gaan snel de kleine golven, grauwe dagen, die elkaar bedolven.... ónze dagen, ónze daden, ónze droom, gaan voorbij en zijn verzwolgen, in den stroom. 's Morgens staan wij daadloos voor de ramen, met het uitzicht op de drukke straten. Menschen gaan voorbij en stroomen samen, tot de arbeid hen weer los zal laten. Mij roept de fabriekssirene niet, mij het bootsein daardoorhenen niet, mij de roep niet van de drukke kaden, want door mij schreeuwt het verdoemde lied van de ongenade. Beter bukken, beter alles te verduren, dan in 't sleeptouw dezer werkelooze uren. * * * 's Middags komt hij aan de deurpost leunen en hij ziet op ons meewarig neder. En de hengsels schreeuwen en ze kreunen, want zijn lied van honger pijpt hij weder. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} t'Avond, zwijgend, als een niet-genoode schuift hij bij en brokkelt onze brooden. O, de nachten, als hij aan het ende onzer bedden waakt, o geest van honger en ellende. O, de morgens, als hij ons zal wekken, en wij in het miezerig licht ontwaken, en we stom de kille kleêr aantrekken, om denzelfden bedelgang te maken. Zelfs aan opstand denken wij niet meer. Hoofd en armen hangen slap ter neer, Smaalt niet op ons, rijken dezer wereld, want Uw klamme geldkistsleutels zijn met ons angstzweet, met ons bloed en uw venijn bepereld. Lustloos hangen wij als beeltenissen van de leuningen der bruggen neer. Steenen faunen zijn we en de schuwe visschen schrikken van ons schaduwbeeld niet meer. Drijven wij ons doel nu af of nader? Zijn wij spel of kind van God, den Vader? Wie nog kent ons? Niemand zal ons missen, en het leven gaat langs ons te gader, als het water langs de stomme visschen. Ach, wij zijn als steenen in de stroomen, die tot zand verpulveren voor de kust, waar de zee haar dartelende wezen en haar branding, opstand, revolutie, heel de eindelooze wisseling harer droomen tegensust. (Vrij naar Zerfosz.) {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Proletarisch wiegelied. Op de eilanden, op de Laagte-Kadijk daar is een kindje geboren. De sneeuw valt glinsterend in het slijk wordt donker en smelt verloren. Soeza.... noen.... soeza.... noen Wat moeten ze met dat kindje doen? Het heeft geen kleertjes van witte wol, het heeft geen wieg met gordijntjes, De kamer is klein en de kamer is vol van andere huilende kleintjes. Soeza.... hier.... Soeza.... daar. Het kindje moet slapen, maar hoe en waar? Het ligt nog aan moeders hart gekromd, als een klein en benepen diertje. Het wacht tot de melk van de steun af komt. Want moeder bezit geen ziertje. Soeza.... hier.... met het zog is het mis, De bronnen zijn leeg door bekommernis. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Het heeft nog warmte van moeders schoot. Hoe kan dat kindje daar buiten? De steun is klein en het vuur is dood en de sneeuw plakt tegen de ruiten Soeza.... hier.... en soeza... daar Wat moet je als machteloos proletaar? Het lag zoo drie dagen, klein en stil Het had het veel beter te voren. Toen viel het versteend als een duif uit de til en ging in het slijk verloren. Soeza.... noen.... soeza.... noen.... Wat moet ook zoo'n sneeuwvlok op aarde doen? Op de Eilanden waar men de steun verlaagt, daar is een klein kindje gekomen. Het heeft onzen Heer in zijn goedheid behaagd, hij heeft het weer tot zich genomen. Soeza.... een wintertak wiegt over 't graf. En schudt er zijn zilvre sneeuw op af. Soeza.... {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Werkloosheid en moreele herbewapening door Dr. J.W. Noteboom, Directeur der Dr. Abraham Kuyper-Stichting. De werkloosheid wordt gewoonlijk beschouwd als een aangelegenheid van economischen aard. En terecht. Want de oorzaken der werkloosheid liggen goeddeels in de ontwrichting der wereldeconomie. En het meest voor de hand liggende nadeel van de werkloosheid is de economische teruggang van de gezinnen der werkloozen, wier levenspeil, ondanks de werkloozensteun, daalt en wier verminderde koopkracht ook ten nadeele komt van neringdoenden en van al degenen, die rechtstreeks of zijdelings profijt hebben van de inkoopen van het niet-arbeidende deel der bevolking. De werkloosheid is echter ook, ja vooral, een zedeleijk vraagstuk. De lediggang van een tot arbeiden geschikt persoon oefent, zoo niet onmiddellijk dan toch op den duur, op hem zelf en op zijn omgeving een in zedelijk opzicht deprimeerenden invloed. Een invloed, welke des te funester werkt naar mate de werkloosheid langer voorduurt en de hoop om nog eenmaal in betrekkelijken welstand te komen afneemt. De verwachting van een betere toekomst, die doorgaans in kommervolle dagen eenigen moreelen steun biedt, maakt plaats voor moedeloosheid. Liefde wordt verdrongen door onverschilligheid, soms zelfs door haat. En zoo vormt de armoede, welke het gevolg van werkloosheid is, een voeringsbodem voor losbandigheid en misdaad, waarvan de crimineele statistieken en politierapporten in tijden van depressie vaak zulk een somber beeld geven. * * * {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Intusschen denk ik, wanneer ik het werkloosheidsvraagstuk als een zedelijk vraagstuk aanduid, niet uitsluitend aan den demoraliseerenden invloed van armoede en werkloosheid op den werklooze en zijn gezin. Wat ik op het oog heb is het volgende. Ieder heeft gedurende de laatste maanden in de bladen gelezen den oproep tot zedelijke herbewapening. En men herinnert zich de sympathie, waarmede deze opwekking door H.M. de Koningin werd begroet. Wat met die zedelijke herbewapening bedoeld werd, was echter voor menigeen niet onmiddellijk duidelijk. En dat is ook niet te verwonderen, omdat door de onderteekenaars van den oproep hun bedoeling in algemeene en vage termen werd medegedeeld. Ik meen intusschen niet al te zeer mis te tasten, wanneer ik in deze ‘cri de coeur’ lees een aansporing om de politieke, economische en sociale omstandigheden van den tegenwoordigen tijd niet allereerst te zien als aangelegenheden van materieelen aard, doch als verschijnselen - of wellicht juister uitgedrukt: als tekortkomingen - van zedelijken aard. En dan niet uitsluitend als tekortkomingen van andere landen en volken of van bepaalde volksgroepen of personen van eigen land, maar als tekortkomingen van u en van mij. Herbewapening veronderstelt een tekort aan bewapening; moreele herbewapening gaat uit van de gedachte, dat er een zedelijk tekort is. En de juistheid van die gedachte zal, dunkt mij, niemand, die de gebeurtenissen om ons heen gadeslaat, durven ontkennen. Alleen maar: we moeten dit tekort niet alleen zoeken bij anderen, doch ook en vooral bij ons zelf. Wie zedelijke herbewapening beoogt, moet dan ook niet eerst denken aan andere volken en hunne Overheden, of aan de Nederlandsche Overheid en aan andere Nederlandsche ingezetenen, doch hij dient vóór alles te denken aan zich zelf. * * * Aldus zou ik den oproep willen verstaan. In dat licht moet men m.i. ook het werkloosheidsvraagstuk zien. Wanneer er misstanden zijn, op welk gebied ook, is men geneigd te zoeken naar den schuldige of de schuldigen. En die neiging treedt ook soms met betrekking tot de werkloosheid aan den dag. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} De een richt zijn verwijt tot de werkloozen zelf, bij wie hij arbeidsschuwheid meent op te merken. De ander poogt het z.g. ‘kapitalistische stelsel’ op de beklaagdenbank te brengen. Een derde beschuldigt de vakvereenigingen. Anderen richten zich tot de Overheid en meenen haar voor de werkloosheid aansprakelijk te moeten stellen. En zoo kan men voortgaan. En naar gelang van de richting, waarin men den schuldige ziet, is men dan verder geneigd om een oplossing van het werkloosheidsprobleem ie zoeken. Wie de werkloozen zelf de schuld geeft, helt over tot de gedachte, dat in krasse maatregelen als arbeidsdienstplicht e.d. de oplossing ligt. Degene, die zijn banvloek naar het ‘kapitalisme’ slingert, grijpt naar middelen als socialisatie der productiemiddelen, een z.g. geleide economie of andere dergelijke maatregelen, waardoor het particulier initiatief en de particuliere aansprakelijkheid van de ondernemers geheel of goeddeels opgeheven wordt. De bestrijder van de vakvereenigingen zal wellicht groote verwachtingen koesteren van het opheffen van dergelijke organisaties. En wie de Overheid beschuldigt, zal als universeel middel zien een phantastische werkverruimingspolitiek van overheidswege, waardoor de werkloosheid op staanden voet verdwijnt. Doch wanneer men de werkloosheid vóór alles ziet als een zedelijk vraagstuk, als een probleem, hetwelk ieder van ons persoonlijk raakt, omdat ons aller schuld oorzaak is van den socialen nood, zal men wat minder haastig zijn bij het beoordeelen en veroordeelen van anderen en bij het bepleiten van maatregelen, welke door hun eenzijdigheid in den regel niet dan ten koste van andere groote volksbelangen zouden kunnen worden doorgevoerd. De zedelijke vraag, waarvoor de werkloosheid ons plaatst, luidt niet: wat moet een ander of wat moet de Overheid doen? Doch de vraag is: wat moet ik zelf doen? Wat eischt de ter bestrijding van de werkloosheid noodzakelijke moreele herbewapening van mij persoonlijk? Die vraag komt tot ons ieder persoonlijk. Wij kunnen ons niet aan de conscientiekreet, welke in die vraag verscholen ligt, onttrekken met de Kaïns-roep: ‘Ben ik mijns broeders hoeder?’ Maar evenmin baat ons een beroep op eigen onvermogen. ‘Ik zou wel graag iets willen doen, maar ik ben er niet toe in staat.’ Ziehier een woord, dat de mensch in den mond bestorven {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} ligt. ‘Ik kan niet’. En daarom doe ik maar niets en probeer ik zelfs niet om iets te doen. ‘De luiaard zegt: Er is een felle leeuw op den weg, een leeuw is op de straten.’ (Spr. 26:13.) In sociaal opzicht stellen zich velen met zulk een luiaard op één lijn. En dan tracht men zich in het oog der menschen nog gaarne verdienstelijk te maken door anderen, speciaal de dragers van overheidsfuncties, op hun plichten te wijzen. Doch met een dergelijke goedkoope sociale gezindheid lost men maatschappelijke moeilijkheden niet op. En zulk een gedragslijn beantwoordt geenszins aan den eisch van moreele herbewapening. Moreele herbewapening moet niet beginnen van buiten af, doch van binnen uit, d.w.z. bij ieder van ons persoonlijk. En ze moet, wil ze reëel blijken, niet bij zekere neiging of sympathie blijven staan, maar ze moet worden omgezet in daden. * * * Welke zijn dan die daden, welke ik hier op het oog heb? Het is mijn bedoeling niet een volledigen catalogus te ontwerpen van hetgeen ieder van ons met betrekking tot de werkloosheid doen kan en moet. Doch op enkele punten wil ik toch de aandacht vestigen. Daarbij zal ik, zonder ook maar eenigszins aanspraak te maken op volledigheid, enkele volksgroepen met name noemen. Allereerst de werkloozen zelf. Het mag als bekend worden verondersteld, dat het aantal werkloozen gestadig terugloopt. Sinds 1935 daalde het aantal werkloozen met circa 50.000, niettegenstaande de voortschrijdende mechanisatie van tal van bedrijven en de jaarlijksche toeneming van het aantal nieuwe arbeidskrachten met circa 40 à 50.000. Nu is het gemiddeld aantal werkloozen, dat, na aftrek van degenen, die bij de verschillende werkverschaffingen zijn te werk gesteld, gemiddeld 300.000 bedraagt, nog zeer hoog. Maar men moet niet meenen, dat al deze werkloozen permanent werkloos zijn. Zeker, er zijn personen onder die twee, drie, soms nog meer jaren achtereen werkloos zijn. Doch het getal permanente werkloozen is verre in de minderheid 1). Het leger der werkloozen is groot, maar {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} goeddeels vlottend. Er komen telkens nieuwe bij, maar een grooter aantal vloeit gedurende de laatste jaren af naar het bedrijfsleven. De toestand is dan ook niet aldus, dat wie eenmaal werkloos is, gedoemd is zijn gansche leven werkloos te blijven. Het bedrijfsleven biedt vele mogelijkheden, waarvan telkens weer werkloozen profijt trekken. En er is daarom geen reden voor de werkloozen om, wanneer zij niet aanstonds slagen om werk te vinden, nu maar het hoofd in de schoot te leggen en met stempelen en steun trekken genoegen te nemen. Voor hen beteekent moreele herbewapening: nooit en nimmer versagen. Willem de Zwijgers zinspreuk: ‘Point n'est besoin d'espérer pour entreprendre, ni de réussir pour persévérer’ moet voor ons alten in dezen tijd van depressie een prikkel zijn tot volharding, doch in zonderheid voor de werkloozen. En wanneer woorden zonder meer niet voldoende zijn, laten zij dan zien naar het voorbeeld onzer vaderen, die in hun notendopjes de oceanen overstaken, de grootste gevaren en ontberingen trotseerden en onze vlag in Amerika, Afrika en Azië plantten. Niemand, ook de werkenden niet, hebben voorshands aanleiding om zich gevrijwaard te achten voor teleurstellingen, voor vele teleurstellingen zelfs. Maar wanneer enkele deelen van den ondernemingsgeest onzer vaderen op onze werkloozen rusten, dan staat het toch als een paal boven water, dat zij na langer of korter tijd er in slagen zullen om door hun arbeid weer te voorzien in eigen onderhoud en in dat van hun gezin. * * * Ik denk voorts aan de niet-werklooze arbeiders. Ook op hen rusten plichten met betrekking tot de werkloosheid. Nog altijd is maar een deel van de arbeiders aangesloten bij een werkloozenkas. Slechts een deel der werkende arbeiders (ongeveer een derde deel) getroost zich het offer van een wekelijksche premie, teneinde werklooze kasleden gedurende zekeren termijn aanspraak te geven op een wekelijksche uitkeering uit hun kas. Sinds den wereldoorlog steunen Rijk en gemeenten terecht deze onderlinge hulp der arbeiders. Doch ondanks dezen overheidssteun en ondanks de propaganda van de vakvereenigingen, van wie de meeste werkloozenkassen uitgaan, blijft het overgroote deel der arbeiders ter zijde staan. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik laat nu in het midden wat daarvan de oorzaken zijn. Doch wel meen ik te mogen zeggen, dat deze afzijdigheid van de meerderheid der arbeiders zeer te betreuren is. Werkloosheidsverzekering heeft niet alleen beteekenis, omdat ze den arbeider in geval van werkloosheid, althans gedurende zekere periode, voor armoede behoedt; maar vooral ook omdat in die verzekering en de organisatie daarvan zich een stuk zedelijke volkskracht openbaart, n.l. het brengen van persoonlijke offers ter voorziening in eigen en anderer eventueelen nood. Thans bestaat het voornemen bij de Regeering om de werkloosheidsverzekering verplicht te stellen. Er zijn wel eens eerder plannen in deze richting geweest. Maar van die plannen is tot dusver weinig gekomen. En dat is te verstaan. Want door verplichtstelling van de werkloosheidsverzekering wordt een zedelijke kracht in het volk buiten werking gesteld, welke tot dusver haar werking op het gebied der werkloozenzorg deed gevoelen. Ten slotte zal die verplichtstelling wel moeten worden aanvaard, omdat er op den duur geen genoegen mede kan en mag worden genomen, dat slechts een deel der arbeiders lasten draagt ten behoeve van de werkloosheidsverzekering, terwijl de rest het laat aankomen op den overheidssteun in geval van werkloosheid. Maar hoeveel verkieslijker zou het wezen, dat deze overheidsdwang zou achterwege blijven, omdat onze arbeidersbevolking over de geheele linie werkloozenkassen stichtte of tot bestaande kassen toetrad en op die wijze harerzijds getuigde van haar ernstigen wil om zelf persoonlijk mede te helpen om in de volksnooden te voorzien. Men spreekt tegenwoordig ook veel over de mogelijkheid of onmogelijkheid van z.g. arbeidsspreiding, waardoor nieuwe arbeidskrachten in het productieproces worden ingeschakeld. Op verschillende wijzen kan zulk een arbeidsspreiding plaats vinden. Zoo bijvoorbeeld door werktijdverkorting of door vervroegd ontslag van oudere arbeiders en vervanging van hen door één of meer jongeren. Doch op welke wijze men ze bewerkstelligt, in elk geval is aan arbeidsspreiding het bezwaar verbonden, dat ze nieuwe lasten aan het bedrijfsleven oplegt. Kan het bedrijfsleven die lasten dragen? In vele gevallen niet. Maar ook de overheidskassen zijn, daargelaten nog andere bezwaren, niet in staat om deze lasten voor haar rekening te nemen. En {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} de loonen der arbeiders zijn in den regel niet van dien aard, dat van hen mag worden gevergd, dat zij door evenredige loonsverlaging de kosten der arbeidsspreiding opvangen. Moet dan de arbeidsspreiding geheel achterwege blijven? Laten we erkennen, dat in dezen maatregel zeker niet gezien mag worden het middel tot oplossing der werkloosheid. Arbeidsspreiding kan hoogstens in enkele - min of meer op zich zelf staande - gevallen van nut zijn. Maar ook maatregelen van slechts zeer beperkt nut mogen in den strijd tegen de werkloosheid niet verwaarloosd worden. Iedere kans om den nood te lenigen moet worden aangegrepen. En dat zal pas mogelijk zijn, wanneer èn arbeiders èn werkgevers, des noodig met steun van de Overheid, bereid zijn hiervoor een offer te getroosten. * * * Ook de werkgevers. Want niet alleen op de arbeiders, maar ook op de patroons rusten met betrekking tot de werkloosheid zedelijke verplichtingen; verplichtingen welke in de practijk gelukkig ook herhaaldelijk worden erkend. Ik denk - om nu maar een voorbeeld te noemen - aan de regeling, onlangs in het typographenbedrijf getroffen, waarbij werkgevers en werknemers door het brengen van financieele offers de mogelijkheid openden om zestigjarige typographen te pensioeneeren en te vervangen door jeugdige collega's. Ook de werkloosheidsverzekering, de z.g. herscholing en de omscholing van werkloozen, zijn aangelegenheden, welke niet liggen buiten de verantwoordelijkheid der werknemers. Een opvatting als zouden de bedrijven zich niets hebben aan te trekken van het leed van de wegens economische oorzaken uitgestooten arbeiders, is zelfs uit het oogpunt van bedrijfsbelang onaanvaardbaar. Doch nevens het bedrijfsbelang behoort ook de zedelijke norm een stem in het kapittel te hebben. Solidariteitsplichten bestaan niet slechts tusschen de arbeiders onderling, maar niet minder ook tusschen patroons en arbeiders als ‘bedrijfsgenooten’. En het is daarom alleszins juist, dat het voorontwerp inzake wettelijke regeling van de werkloosheidsverzekering de bedrijven aansprakelijk stelt voor het betalen van een deel der verzekeringspremieën. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook de vakbekwaamheid der tijdelijk uitgestooten arbeiders is een zaak, welke de bedrijven aangaat. Want daargelaten nog het bedrijfsbelang, gelegen in de aanwezigheid van een zekere reserve van vakbekwame arbeiders, behoort het tot de zedelijke roeping der bedrijven om binnen de grens der praktische mogelijkheid mede te werken om de uitgestooten arbeiders vakkundig op peil te houden of ‘om te scholen’ naar gelang er kans is ze in andere bedrijfstakken te plaatsen. * * * Dat de vakvereenigingen een zedelijke taak hebben met betrekking tot de werkloozen, zal niemand ontkennen. En zeker niet degenen, die met de leiding dezer organisaties zijn belast. Want reeds door het organiseeren van de werkloosheidsverzekerings-kassen, van allerlei ontwikkelings- en ontspanningscursussen en werkkampen hebben zij metterdaad getoond zich van deze zedelijke roeping bewust te zijn. En toch is er wellicht juist in de kringen van de vakvereenigingen bijzondere aanleiding om den oproep tot zedelijke herbewapening, speciaal met het oog op de werkloosheid, te doen hooren. Want, naar ik meen, dreigt daar, mede als gevolg van het massaal karakter der werkloosheid, het gevaar van bureaucratie; ambtelijke schablonen en vervlakkingen. Het is niet voldoende om het vakvereenigingsbureau te laten fungeeren als een bureau voor ambtelijke toepassing van overheidsvoorschriften en als stempelautomaat met het oog op de contrôle. Het is niet voldoende dat de vakbesturen opkomen voor de massa hunner leden en zich er over verheugen, wanneer in materieel opzicht wat ten behoeve van die leden wordt bereikt. Noodig is dat men meer dan tot dusver het individu en zijn omstandigheden in het oog houdt. Niet alleen het materieele belang, doch vooral ook het zedelijk belang der werklooze leden behoort op den voorgrond te staan. Wil er inderdaad sprake zijn van solidariteit tusschen de leden eener vakvereeniging, dan zal de onderlinge hulpverleening, het elkander steunen met raad en daad, het elkander bijstaan ook buiten geval van werkloosheid, wanneer er gezinsmoeilijkheden zijn, de offerbereidheid, ook waar het betreft het onderlinge ver- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} keer der leden, krachtiger moeten worden ontwikkeld. In plaats van de klassenstrijdgedachte zal moeten treden het besef, dat een normale bedrijfsontwikkeling - ook voor de arbeiders van het allergrootste belang - van de leden en bestuurders van vakvereenigingen, inzonderheid in den huidigen tijd, eischt een groote mate van zelfbeheersching bij het stellen van eischen met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden. En in plaats van een eindeloos beroep op de berooide publieke kassen eischt o.i. moreele herbewapening, dat de vakvereenigingen eigen middelen op ruimer schaal beschikbaar stellen tot leniging der materieele nooden der werkloozen. Goed gevulde strijdkassen eenerzijds, noodlijdendheid bij de werkloozen anderzijds; ziehier een tegenstelling, welke wellicht voor iemand, die geleidelijk aan dezen stand van zaken is gewend geraakt, acceptabel schijnt. Maar voor den buitenstaander, die deze dingen onbevangen aanschouwt, is deze tegenstelling onbegrijpelijk en vloekt ze met den eisch van christelijke solidariteit. * * * Ook de kerken hebben met betrekking tot de werkloosheid een zedelijke roeping. Vooreerst in godsdienstig opzicht. Zoo ooit, dan hebben de kerken juist dan, wanneer door werkloosheid het normaal levensbestaan tijdelijk verbroken is en de werklooze zich min of meer als maatschappelijk uitgeworpene beschouwt, den plicht contact met de door den ramp der werkloosheid getroffen gezinnen te zoeken. En daarom ware het gewenscht, dat de roep om geestelijke en moreele herbewapening ook in kerkelijke kringen met kracht doordrong en prikkelde om het regelmatig contact met de gezinnen der werkloozen uit te breiden en langs dien weg de voortgaande demoraliseering te stuiten. Daartoe zou ook uitbreiding van de materieele hulpverleening door de kerken aan werklooze gezinnen van zeer groot belang kunnen zijn. Veelal maakt men zich van kerkelijke zijde wat al te gemakkelijk van de materieele hulpverleening af door beroep op eigen financieel onvermogen of door de behoeftigen, die door economische omstandigheden in armoede geraakt zijn, collectief buiten de kerkelijke steunverleening te plaatsen. Doch het beginsel der kerkelijke {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} weldadigheid erkent niet het onderscheid tusschen economische en persoonlijke oorzaken. Het eischt ‘christelijke handreiking’ waar nood is, onverschillig welke de oorzaken zijn van de noodlijdendheid. En het financieel vermogen der kerken is niet zoo gering als men menigmaal doet voorkomen. Er zijn vele rijke diaconieën en andere kerkelijke instellingen van weldadigheid. Men beschikt over aanzienlijke kapitalen. En die kapitalen zijn vaak een struikelblok op den weg der christelijke weldadigheid. Ze verminderen den weldadigheidszin. En ze zijn soms oorzaak, dat de zorg voor de instandhouding van de kapitalen bij de beheerders zwaarder weegt dan de zorg voor de noodlijdenden. Armen zijn de beste armenverzorgers. Dat geldt niet alleen voor de onderlinge hulp van behoeftigen. Doch dat geldt ook voor de instellingen van weldadigheid zelve. En daarom zou het een weldaad zijn, wanneer geestelijke en moreele herbewapening in kerkelijke kringen den stoot er toe zou geven om ten behoeve van de werkloozen in eigen kring de kapitalen te liquideeren en de christelijke weldadigheid over rentenierszorgen te doen triomfeeren. * * * Ook voor de particuliere personen, die niet behooren tot de bedrijven, vakvereenigingen of instellingen van weldadigheid, heeft de oproep tot moreele herbewapening in verband met de werkloosheid iets te zeggen. ‘Ik kan niet’ is een uitdrukking, welke op dit terrein behoort te worden afgeschaft. Ieder kan wat doen. Het gaat er maar om, dat er een wil is en en dat men zijn oogen richt op mogelijkheden, welke men op eigen weg en in eigen omgeving aantreft. Geen mensch is er, die niet wel eens met den nood, door werkloosheid veroorzaakt, in aanraking komt. Geen mensch kan derhalve betwisten, dat op hem een redelijke roeping met betrekking tot de werkloosheid rust. ‘Indien er’ - zoo schreef de Apostel Jacobus in zijn algemeene zendbrief - ‘nu een broeder of zuster naakt zouden zijn en gebrek zouden hebben aan dagelijksch voedsel; en iemand van u tot hen zou zeggen: gaat henen in vrede, wordt warm en wordt verzadigd; en gijlieden houdt hun niet {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} geven de nooddruftigheden des lichaams, wat nuttigheid is dat?’ Geldt dat woord niet ten aanzien van den nood der werkloozen? Men kan menigmaal niet alles doen, wat men zou willen doen. Maar men kan wel wat doen. Soms kan persoonlijke bemoeiing met een werklooze hem in staat stellen een werkkring te vinden. De tusschenkomst van een welwillend vriend vermag vaak meer dan men aanvankelijk verwacht. Doch ook al gelukt het niet of niet aanstonds werk te vinden, dan kan toch een bemoedigend en van medeleven getuigend woord, een goede raad, een kleine gift, het verschaffen van eenige kleeding of huisraad, het brengen, van een bezoek, het schrijven van een aanbeveling, het aanbrengen van een relatie en tal van andere min of meer beteekenende daden even zoovele weldaden zijn niet alleen voor de werkloozen zelf, maar ook voor dengene, die zijn hart in zijn daden spreken doet. * * * En dan ten slotte nog een enkele opmerking met betrekking tot de overheidstaak. Want de roep tot moreele herbewaping komt ook tot de publieke besturen en vraagt van hen zich nader te beraden omtrent hun taak met betrekking tot de werkloosheid. Is de Overheid hier te lande te kort geschoten ten aanzien van de werkloozen? In bepaald opzicht o.i. stellig niet. De maatregelen van Rijk, gemeente en provinciën, welke in den loop der jaren genomen zijn en nog telkens met nieuwe worden aangevuld in het belang van de werkverruiming en werkverschaffing, van de werkloosheidsverzekering, van de steunverleening, van de cultureele en vakkundige ontwikkeling van volwassen en jeugdige werkloozen enz. - zijn zoo veelvuldig en zoo, ook in financieel opzicht, diep ingrijpend, dat men zonder eenige overdrijving kan zeggen dat ons land ten deze aan de spits staat 2). En toch is nog altijd de werkloosheid hier te lande omvangrijk. En toch is er, ten spijt van alle Overheidsmaatregelen, ook bij degenen, die niet gerekend behoeven te worden tot het gilde der ‘kankeraars’, een gevoel van onbevredigdheid. En daarom klemt ook voor de Overheid de eisch van bezinning, van moreele herbewapening, ten aanzien van de werkloosheid. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} De eisch van moreele herbewapening beteekent, naar mijn overtuiging, voor de Overheid echter niet, dat zij hare werkloozenzorg teugelloos uitbreidt. Bij zoodanige opvatting van de Overheidstaak zou moreele herbewapening neerkomen op het aanvaarden van een totalitairen Staat, welke, volgens een omschrijving van Mussolini zelf, alle kracht, alle belangen en alle verwachtingen van een volk opslorpt 3) en die de zelfstandige roeping der ingezetenen en der maatschappelijke organisatie in het staatsmechanisme doet ondergaan. Moreele herbewapening eischt m.i. een duidelijk op den voorgrond plaatsen van de doeleinden, welke de Overheid met hare werkloosheidspolitiek nastreeft en een met vaste hand sturen in de richting, welke tot de bereiking van deze doeleinden leidt. Deze doeleinden zijn m.i. tweeërlei. Vooreerst ontwikkeling van het bedrijfsleven, waardoor de werkloozen, als mede de jeugdige personen, wrelke van jaar tot jaar zich op de arbeidsmarkt komen aanmelden, weer in het normale productieproces worden ingeschakeld. Voorts verlevendiging van de zedelijke kracht der maatschappij, zoodat deze meer dan thans in staat is mede te arbeiden aan de bestrijding van den geestelijken en materieelen nood der werkloozen. Nu zou een poging mijnerzijds om te bespreken alle Overheidsmaatregelen ter bereiking van deze doeleinden, het bestek van dit artikel verre overschrijden. Want een dergelijke bespreking zou zich niet slechts moeten bezig houden met de werkloozenpolitiek in engeren zin, maar zou zich evenzeer moeten uitstrekken tot wat men gewoonlijk noemt de crisispolitiek en zelfs moeten omvatten alle overheidsmaatregelen welke rechtstreeks of zijdelings het economisch leven raken. Doch op twee aangelegenheden zou ik ten besluite toch nog de bijzondere aandacht willen vestigen. * * * Ik heb hierbij in de eerste plaats het oog op een streven om van overheidswege met betrekking tot de werkloozenzorg allerlei {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} zedelijke verplichtingen van de onderdanen of van de Overheid zelve om te zetten in rechtsplichten. Reeds is de ontwikkeling der werkloozenpolitiek een eindweegs in deze richting voortgeschreden. Ik denk hierbij aan den werkloozensteun. Hoewel de rijksvoorwaarden inzake de steunregelingen uitdrukkelijk aan den werkloozen een recht op steun ontzeggen en zelfs, blijkens de indertijd door Minister Ruys de Beerenbrouck gegeven toelichting, een individueele behandeling van elk geval afzonderlijk eischen, heeft de praktijk der steunverleening er allengs toe geleid, dat men den werkloozensteun is gaan opvatten als een permanent werkloozenpensioen. En het behoeft geen uitvoerig betoog om aannemelijk te maken, dat deze opvating demoraliseerend werkt. Demoraliseerend in dien zin, dat de ontwikkeling van de werkloosheidsverzekering er door wordt geremd. Want wie is bereid zich het offer van premiebetaling te getroosten, wanneer men ziet dat ieder zonder dit offer recht heeft op een - zij het dan ook iets lagere - werkloozenuitkeering in geval van werkloosheid. Demoraliseerend ook op de ondersteunden. Het mag haast wel een wonder heeten, dat nog zoovelen onder hen de energie behouden hebben om, zoodra er arbeidsgelegenheid is, weer onmiddellijk aan den slag te gaan, wanneer men bedenkt, dat zonder arbeid door velen een uitkeering genoten wordt, welke slechts een luttel bedrag lager is dan hetgeen anderen met moeizamen arbeid verdienen, ja dikwijls de arbeidsinkomsten van belangrijke groepen arbeiders (bv. de landarbeiders) overtreft. Nu wijst men - en vaak niet ten onrechte - op allerlei onvolkomendheden in de steunregelingen. Onbillijkheden en willekeur bij de toepassing dier regelingen doen zich in de praktijk voor. Het lot der werkloozen wekt niet zonder reden deernis. En zoo ontstaat telkens weer aandrang om de steunregelingen te verbeteren, te perfectionneeren, de rechtspositie der werkloozen door wettelijke bepalingen te regelen en door al dergelijke maatregelen nog verder aan te sturen op de toekenning van een formeel recht op steun aan de werkloozen. Het gevaar van dergelijk streven is, dat men de werkloosheid er niet door bestrijdt maar consolideert. De zedelijke kracht tot economisch herstel wordt er door verbroken. En een leger van {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} paupers wordt gevormd, hetwelk met een z.g. ‘recht op steun’ wordt ‘zoet gehouden’. Moreele herbewapening dient zich, naar mijn oordeel, in een precies tegenovergestelde richting te bewegen. Niet consolidatie der steunregeling, doch een zoo spoedig mogelijke liquidatie - zonder aantasting van de materieele hulp aan de werkloozen - moet het doelwit zijn. Door scherpere schifting, waarbij de te werkstelling bij werkverschaffingen of het doen verrichten van ‘arbeid voor steun’ een toetssteen voor de arbeidsbereidwilligheid kan zijn, behooren de verkeerde elementen uit den werkloozensteun te worden geweerd. Alleen de goede elementen moeten voor dezen bijzonderen vorm van overheidssteun in aanmerking komen. En dan nog slechts tijdelijk, als gevolg van bijzondere omstandigheden. Want het is niet normaal doch zeer abnormaal, dat valiede arbeiders zonder arbeid ten koste van de gemeenschap een uitkeering ontvangen. * * * Maar behoort dan - en hiermede kom ik tot mijn laatste opmerking - de werkloozensteun op korten termijn vervangen te worden door uitbreiding van werkverruiming en werkverschaffing van Overheidswege? Inderdaad, voorzoover dit mogelijk is zonder te bemoeilijken de uiteindelijke oplossing van het werkloosheidsvraagstuk door ontplooiing van het particulier bedrijfsleven. De Overheid kan door het doen uitvoeren of subsidieeren van groote werken veel bijdragen tot beperking van de werkloosheid. Doch om die groote werken uit te voeren moet zij kapitaal onttrekken aan het normale bedrijfsleven. En voor de rente en aflossing van de door haar geleende kapitalen moet zij steeds zwaardere lasten op de ingezetenen leggen, waarvan inzonderheid de particuliere bedrijven de nadeelen ondervinden. Een beeindigt de Overheid deze z.g. ‘kapitaalsinspuiting’,, dan is de kans groot, dat - gelijk in de Vereenigde Staten van Amerika gebleken is - de werkloosheid weer op den ouden voet terug komt, terwijl het bedrijfleven nog bovendien met de verhoogde lasten van den schuldendienst is bezwaard. Juist met het oog op deze bezwaren heeft in den laatsten tijd het z.g. plan-Westhoff in ruimen kring de aandacht getrokken. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook tegen dit plan zijn bezwaren naar voren gebracht; bezwaren, welke zonder twijfel een nader nauwgezet onderzoek rechtvaardigt. Doch deze bezwaren laat ik thans rusten, omdat ze zonder twijfel in andere bijdragen zullen worden besproken. Ik meen te mogen volstaan met er op te wijzen, dat de waarde van het plan Westhoff vooral hierin ligt, dat het bedoelt om door een uitbreiding van de z.g. cultuurtechnische werken nieuw bezit te scheppen, dat rendabel is en dus een behoorlijke handelswaarde vertegenwoordigt. Lukt het deze plannen, zij het ook voor een belangrijk deel, ten uitvoer te brengen, dan zal daardoor niet slechts tijdelijk aan vele handen werk worden verschaft maar dan zal door aanwinst van productieven grond blijvend nieuwe arbeidsgelegenheid geschapen worden, zonder dat aan de bevolking nieuwe lasten voor rente en aflossing van schulden behoeven te worden opgelegd. * * * Moreele herbewapening, beide van onderdanen van Overheid zullen het werkloosheidsvraagstuk niet onmiddellijk tot een oplossing brengen. Doch ze tast het kwaad in den wortel aan, omdat ze aan individuen en gemeenschap de, vooral in moeilijke tijden, zoo onmisbare veerkracht schenkt. Moreele herbewapening is een groot en onmisbaar goed. Doch dit goed is slechts schaars te vinden langs den weg van redeneering en verstandelijk overleg. Het is evenmin vrucht van allerlei bombastische reclame. Moreele herbewapening vindt haar oorsprong ten slotte in het geloof in Hem, van Wien ons Volkslied zingt: ‘Mijn Schilt ende betrouwen Sijt ghy, o Godt mijn Heer....’ {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlanders in nood door Louis Knuvelder. Er trekt een menschenmassa over dit land. Een of twee maal per dag komen zij uit hun woningen opgestegen naar het daglicht, om zich op hoeken der straten te verzamelen, tot tien- en honderdtallen, en zich naar een bepaald punt te begeven, voor het volvoeren van hun sinister werk. Zij loopen niet meer; zij slenteren nog slechts. Mànnen zijn het toch: jonge mannen in de kracht van hun leven, in het volste stormen van hun dadendrang. Oude mannen; een leven lang hebben zij hun werk gedaan in routine, met min of meer toegewijdheid, en, waarachtig, misschien ook nog wel min of meer kankerend en de-kantjes-er-af-loopend. Mànnen zijn het, wier leven pas begint en die nog kennen de onstuimige drift naar groot-menschelijk geluk; - en zij zouden àlles willen en ook àlles kunnen om dit geluk metterdaad te veroveren; zij zouden bergen kunnen verzetten in hun jong en sterk geloof dat toch èrgens ter wereld voor hen het geluk moet bewaard liggen. En ook zijn er mannen bij, wier leven welhaast uitgebluscht is; wier geest gestorven is vóórdat het lichaam zijn moede en trage dienst weigert; oude, oude en afgeleefde, moegebeulde mannen. Die allang leerden - of nooit leerden - dat het groote geluk niets anders is dan een klein en simpel stukje tevredenheid in 't eigen hart en in 't eigen huis. Maar oud of jong, zij komen allen op dezelfde onhoorbare roep, zij vereenigen zich op straathoeken en begeven zich tezamen naar hetzelfde doel om daar hun dààd te stellen.... Het is wel sjofeltjes, dit leger, en vuil en goor zijn kleeren en gezichten. Goor, over de bleekheid heen; goor overheen de honger {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} die hen teisterde, en ze zijn soms waarlijk niet al te proper gewasschen zooals een fatsoenlijk arbeider toch op zijn vrijen dag paste. En uit hun oogen straalt, bij den een een doffe wanhoop-berusting (: ook deze daad die wij nu gaan stellen, zal niet helpen, want er is ter wereld niets meer dat helpen kan!), of een restje jong-vurig geloof (: ééns zal er toch nog een toekomst zijn die glanzend en schoon voor ons zal open gaan!), of alleen maar moeheid, eindeloos, eindeloos, moeheid als van een tot der dood bijna geranseld dier. Maar: met moeheid, met wanhoop of met een rest van hoop, zij vereenigen zich. Zij zijn tien op elke straathoek, honderden bij elk verzamelpunt, duizenden in elke stad, tien-, neen honderdduizenden in heel ons land. En bijna op hetzelfde uur, bijna op hetzelfde oogenblik van ditzelfde uur, heffen zij allen hun oog naar de klok op en beginnen hún daad.... Mijn God, gaan deze honderdduizenden ons land veroveren, gaan zij in één geweldige vuistslag alles ineenslaan en hún revolutionnair geweld ten triomf voeren? Schrik niet, rustige burgers van dit rijke en schoone land; laat u niet afhouden van de o zoo belangrijke zaken waarmee ge bezig zijt; laat uw sigaar niet minder smaken en spring niet uit uw zachte zetels op. Dit leger van bijna vijf maal honderdduizend man komt niet om u uw rust te ontnemen; het komt niet om met geweld bezit te nemen van wat hen niet toebehoort. Het komt slechts stempelen! Het komt slechts, dag na dag en jaar na jaar, met een hoog-officieel stuk bevestigen, dat zij nog steeds rondtobben in de zee van wraakroepende ellende, in wanhoop van een mensch-ònwaardig bestaan; met altijd méér gezellen in een steeds groeiend leger gedwongen zijn, schameltjes te parasiteeren op de groote rijkdommen die dit land van God mocht ontvangen. En als zij trouw elke dag hun dààd gesteld hebben, waarna zij weer rustigjes mogen terugkeeren naar hun woonsteden (en liefst zoo spoedig mogelijk, om het straatbeeld niet met hun goorheid te ontsieren) dan mogen zij op het eind van de week hun loon komen innen. Vraag mij nu niet naar de hoegrootheid van dit loon, dat te schamel is om een koelie mee af schepen die een ganschen dag werkte en zweepslagen kreeg! {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Er trekken meer legers in dit land. Er trekt nog een kinderleger - een ‘waardige’ voortzetting van een kinderkruistocht, ééns (hoe lang geleden) aangevangen. En - och ja, nietwaar? wij houden allen wel zóó veel van die lieve kleintjes - als wij dezen kinderkruistocht maar konden helpen op een of andere manier, zouden wij dit graag doen. Maar we kennen de organisatoren niet van dezen tocht, en we weten niet waar deze allersnoezigste jeugdige strijdertjes bijeen komen, en we kennen het gironummer van hun comité niet.... Maar hier, vlak náást, vlak vóór u, hier waar ge loopt, is de kruistocht die ik bedoel; dààr, dat vieze, vuile jochie is een dezer allersnoezigste jeugdige krijgertjes. Gij schrikt van zijn druipneus, van de vloo die door zijn zwarte halsje kruipt, van het luchtje dat rondom hem waart, van de vuilheid zijner handen en van de kapotheid zijner kleertjes? Draai u niet af; want hij is een der allersnoezigste jeugdige strijdertjes die ik bedoel. Ja, van een kinderkruistocht, die dag aan dag door de straten onzer steden trekt, van Groningen tot Maastricht en van Helder tot Hulst en over de grenzen heen. De kinderkruistocht, die een rooftocht werd om ergens een stukje brood te vinden (en, ja, waarlijk, desnoods te gàppen) om dit knagende, onuitstaanbaar-knagende hongergevoel in de maag te temmen. Een kinderkruistocht, om tenminste de oogen te verzadigen aan mooie, heele kleertjes; aan lekkers en snoep dat niet alleen maar droog brood is; aan iets van al die luxe die in dit rijke land aanwezig is. Een kinderkruistocht, waarvan alle poëtische bekoorlijkheid reeds lang weggevallen is, en die meer dan eens ontaardt, niet in een onderling gevecht om een veroverde stad in 't Heilig Land, maar om een veel verbetener, veel ordinairder knokpartij om een gevonden of gestolen stuk brood. Ach ja, en er is nog een ander leger. Er is het leger van deze moeders, van deze vrouwen. Dezen: ééns (een eeuwigheid geleden) hadden zij het grootste geluk gevonden. Hun Piet of Jan kwam hen thuis weghalen om een nieuw thuis te stichten. Daar was geen rijkdom en geen schoonheid bij, en geen traan en geen poëzie, en misschien waren ze niet eens in staat om vier lieve woordjes tegen elkaar te fluisteren de {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste huwelijksnacht. Maar ze wisten dat in hun eigen handen en aan God's zegen het geluk lag, al wisten ze ook dat de baas aan dit geluk niet méér bijbetaalde dan hij noodzakelijk moest. Er was toch werk en brood, en ze vroegen niets anders dan dat! En er kwamen kinderen, en ze vloekten misschien van de pijnen bij elke geboorte opnieuw; en deftige menschen lachten om hen, dat ze zooveel kinderen kregen - maar zij wisten dat hun mannen màn waren en dat een kind een rijke zegen is. Dat een kind groot wordt, en ook twee handen aan het lijf heeft om de eigen kost te verdienen. En ze gingen vol vertrouwen de toekomst tegemoet, hun was immers zoo dikwijls door alle mogelijke instantie's gezegd en herhaald dat we steeds vooruit gingen. Zij hoefden niet meer, als vroeger met heel het huishouden te werken van 's morgens zes of zeven tot donker-worden toe; zij hadden den wettelijk geregelden arbeidstijd en den wettelijk geregelden vrijen tijd, mèt alle andere voorzieningen. Het klopte alles als een bus - tot op vandaag of gisteren of enkele jaren geleden. Totdat die vreemde, onbegrijpelijke crisis kwam, die sterker bleek dan de organisatie ooit geweest was in het afdwingen van vrijen tijd: de crisis die honderdduizenden voorgoed vrijen tijd gaf. Ach ja, het ‘spook der werkloosheid’ bleek, instede van een spook, een steeds verder om zich heen grijpende, bijna almachtige realiteit; en al noemde men de crisis in den eersten tijd dat dit vreemde woord in zwang kwam ook al ‘christus’, men léérde de juiste uitspraak mettertijd wel. Hoe lang geleden is dit nu al? Hoe lang is dit nu al, dat mannen niet meer aan hun normale werk konden meedoen, dat vrouwen niet meer het noodige geld kregen om hun allersimpelste huishouden te doen, dat kinderen niet meer de toch zoo kleine hoeveelheden kunnen eten die hun lichaampje zoo dwingend vraagt? Hoe lang is dit nu al, dat mànnen gedegradeerd zijn tot werkloozen, dat vrouwen in diepste ellende geen uitkomst weten, dat kinderen ondervoed en verwaarloosd worden in elk denkbaar opzicht? Zeg mij hoe lang het duren moet, om van een màn een zielloos stempelwezen te maken, en ik zal u zeggen dat de werkloosheid ruim zoo lang geduurd heeft. Dus: véél te lang! {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeg mij hoelang het duren moet om in een huishouden, waar net precies rondgekomen kon worden, maar nooit iets overgespaard, de niet-aanwezige reserve op te teeren, en ik zal u zeggen dat het schandoel der werkloosheid ruim zoo lang geduurd heeft. Dus: véél te lang! Zeg mij hoelang het duren moet om van kinderen, die nooit méér dan het precies-noodige voedsel kregen voor het lichaampje, hopeloos ondervoede wezentjes te maken, en ik zal u zeggen dat de hemeltergende schande der werkloosheid ruim zoo lang geduurd heeft. Dus: veel en veel te lang! Gij wilt mij zeggen dat ik oproer kraai, en dat ik onwààrheid spreek, wanneer ik beweer dat er in de huishoudens geen voorraad, en in de lichamen geen weerstand meer is? Gij zegt mij, vooral, ja dit vooral, zooals in ons nuchtere Nederland nu eenmaal past, dat ik nuchter moet blijven en de zaken nuchter bezien en meer het hoofd dan het hart moet laten spreken. Goed; laten wij het hoofd spreken; laten wij akelig koud en nuchter redeneeren. Dan wil ik zien wie mij kan vóór-rekenen hoe een huishouden van tien menschen (acht kinderen is in een christelijken staat toch niet onfatsoenlijk veel, is wel?) kan rondkomen van dertien gulden en dertig centen per week. Versta mij goed, zeg niet op uw gevoel dat dit wel gaat, maar reken nauwkeurig-abstract na. De man is ‘pas’ drie jaar werkloos, en toen de bom barstte zat het huishoudentje knapjes in.... één stel van alle mogelijke spullen, plus een Zondagsch stel. Hoeveel kleeren, beddegoed, keukengerief e.d. slijt men met tien menschen in drie jaar? Nul stuks. Dat moet wel, want waarvan zou 't aangevuld worden? Met tien menschen kan men niet in de goot of in één kamer leven, ergo komt er huishuur: drie gulden per week. Men is in een doktersfonds, want ook werklooze gezinnen krijgen met ziekte te kampen: 59 cent per week. Men moet toch water hebben - en dit gaat niet voor niets: 36 cent per week. Ook een werklooze kan en zal sterven, en zijn familie heeft niets om hem te doen begraven. Begrafenisfonds: 43 cent per week. Om wat eten te koken, en in den winter niet met het daglicht te moeten verdwijnen, is gas, petroleum en/of electriciteit noodig: 195 cent per week. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan al deze luxe-uitgaven is al weggesmeten het bedrag van 633 cent per week, zoodat er overblijft 1330 - 633 = 697 cent per week. Nog niet volle zevenhonderd centen, is per persoon zeventig centen per week. Van zeventig centen per week mag ieder gezinslid voldoende eten, zijn kleeren en schoeisel bijhouden tegen slijtage, zijn beddegoed; en wat al niet komt er in 't huishouden bij. Als men 't maar ‘nuchter’ genoeg beziet, gaat dit best, nietwaar? Vooral in den winter, als er nog flink wat kou bij komt, het lichaam automatisch meer voedsel vraagt, er gestookt moet worden - waar wie beweert nou ook dat er gestookt moet worden? Gij moet dan ook eens in de linnenkasten gaan kijken (die trots van elke, ook de eenvoudigste huisvrouw): als ge mooie stapeltjes nette, witte voddenlapjes ziet liggen, weet dan dat deze vrouw tenminste nog fierheid kent om het oog wat te geven. Gij moet eens gaan kijken op wasch-dag, wat er voor vodden en lompen opgewasschen worden. En vraag niet in hoeveel gezinnen de kinderen op waschdag niet naar school kunnen, omdat ze doodeenvoudig niet naakt naar school mogen komen. Gij moet eens binnenkomen en rondzien wat er nog staat en hangt in de huizen. Als er zandfiguurtjes op den grond gestrooid zijn, en aan een overigens kale muur hangt een kleerborstel: weet dan dat deze menschen nog alles doen om naar buiten netjes en knap voor den dag te komen, al schuren ze de laatste draden uit de trouwjas-met-zooveel-jarigen dienst. Gij moet eens binnenkomen op het oogenblik dat de vrouw aan 't verstellen is, en zien hoe ze geen cent kan missen om stopsajet te koopen, en daarom in 's hemelsnaam een kous uittrekt, om met die draden de al te groote gaten in alle andere kousen te stoppen. Gij moet een moeder zien huilen, als ze vertelt hoe een zeer verstandig meester haar jongen berispte om zijn ongepoetste schoenen, en ze heeft waarachtig geen dubbeltje om schoenpoets te koopen. Gij moet u indenken, wat het voor een Katholieke moeder is, als haar kind de eerste H. Communie doet, en ze heeft geen tien centen te missen om het een misdadig-klein kerkboekje te koopen bij het gekregen, afgedragen, ‘feestkleed’. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij moet (nee, ik ben nog lang niet klaar, want gij wildet immers zelf alles nuchter en redelijk bezien?) bij kleine boerenmenschen binnenkomen, die zelf hun eigen schamele producten niet kúnnen opeten, daar ze het voor een paar centen verkoopen moeten om den pachtheer te voldoen. Gij moet dit land rondreizen, en zien hoe goed en hoe schoon, en vooral hoe rijk God dit land gezegend heeft; en dàn de huishoudens binnengaan, en zien hoezeer men zich rondwentelt in al dit vette der aarde.... Gij moet, na deze huishoudens bezocht te hebben, binnentreden bij een EdelAchtbaren Burgervader en uzelf laten vertellen dat alle verhalen bedelaars-leugens zijn, omdat hier in de plaats geen armoe is, daar iedereen voldoende gesteund wordt. Gij moet, als ge kunt, uzelf twee dagen, of liever nog twee maanden, in de plaats van dezen stellen. Tracht eens twee maanden lang (terwijl ge nog dek en kleeding en schoeisel hebt) te leven van zeventig cent per week per persoon. Als ge het langer dan drie dagen volhoudt dan zijt ge flinker dan ik. Gij moet uzelf eens trachten te realiseeren, wat het voor een mensch (verstaat ge dit woord nog: een mènsch, uw gelijke, met eenzelfde ziel en eenzelfde lichaam en met zelfde geluksverlangens als gij!) wat het voor een mènsch wil zeggen, van week tot week, van jaar tot jaar in dezen toestand te verblijven. En dàn uw leiders te hooren vertellen dat het voorloopig voor tienduizenden zoo wel zal blijven (één dier tienduizenden kunt ge zelf zijn) en handige cijferaars te hooren berekenen dat er.... eigenlijk geen werkloosheid is. Gij moet u eens trachten in te denken welken invloed een dergelijk leven op de individuen heeft; denk slechts aan gewone zaken als werkbekwaamheid en werkbereidheid, burgerzin, vaderlands- en gemeenschapsliefde. Denk slechts aan het louter lichamelijke weerstandsvermogen van het opgroeiende geslacht, de Nederlandsche Natie van morgen. Zoudt ge werkelijk verbaasd zijn, als deze menschen nogal tamelijk verbitterd, nogal tamelijk ontgoocheld, nogal tamelijk onverschillig en zonder al te veel enthousiasme het leven binnenwandelen dat hun zulk een toekomst biedt? Hebt gij nu genoeg het nuchtere, koele hoofd gebruikt? Hebt gij ook nog een hart? {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Een hart dat u zegt dat deze menschen toch even goed mensch zijn als gij zelf, en toch ook hun verlangens kenden naar een klein (o, zoo bitter klein in vergelijking met anderen) klein weinigje geluk? Wààr zullen zij het geluk gaan zoeken; waar ligt voor hen het land waar zij even, even maar bevrijd zijn van de bijtende realiteit van dit leven? Een hart dat u zegt dat deze menschen Nederlanders zijn - och, wij hebben tijdens en na den oorlog zoo prachtig gewerkt voor Belgische en Hongaarsche vluchtelingen. Wij hebben daar met tientallen de onderscheidingen dier vreemde regeeringen mee verdiend, en wij worden er vandaag nog dankbaar om aangekeken. En wij hebben internationaal nog een zoo goede naam voor vluchtelingen dat wij vandaag nog hun toevluchtsoord zijn. Maar onze Nederlandsche vluchtelingen en slachtoffers der crisis-oorlog, onze Nederlandsche ‘bleekneusjes’ (wat een schattige naam om de harde wreedheid van algeheele ondervoeding te camoufleeren, niet?) waarmee geen eerelintjes te verdienen zijn.... Een hart dat u zegt dat toch deze menschen u het naaste staan; van één stam, waarover zoo pathetisch te zingen valt ‘één voor allen, allen één’ - Een hart dat u elke dag zegt, dat er vijf maal honderdduizend Nederlanders (en méér) verkommeren en vergaan - en dat uw hoofd niet het zwijgen oplegt, maar aan het werk zet. Want, deze legers van mannen en vrouwen en kinderen, zij zijn met vijf maal honderdduizend niet geteld. Er achter staan nog honderdduizenden anderen, die nooit in de koude statistieken opgenomen werden, die nooit de (zoo menschelijke, zoo koning-der-schepping-achtige, nietwaar?) daad van stempelen mogen stellen, die voor geen steun en hulp in aanmerking komen. Omdat in dit land (men zou het kunnen vloeken, dit land, met de diepste verachting waarover de mensch beschikt, dat het zóó zijn kinderen behandelt) omdat in dit land alles naar orde en regel moet gaan, en duizenden gevallen niet in deze {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} regels voorzien werden. Omdat in dit land het hart volkomen zwijgt, en daardoor het hoofd stuurloos en nutteloos maakt. Omdat in dit land (en dit is het ergste van àl!) de werkloosheid een probleem is waarover men graag groote boomen opzet, maar er geen mensch schijnt te zijn, die aan de werkloozen denkt. En, mijn God, wat kan het schelen dat er werkloosheid is, een abstract en slechts in schema's te vangen getallenbegrip. Duizendmaal erger, ten hemel schreiend om vloek over dit gedoemde land, is het feit dat de werkloozen vergeten worden, aan hun lot overgelaten en langs ambtelijken weg slechts ten deele gesteund worden met een bedrag dat te gering is om menschwaardig van te leven. Mogen zij nog als mensch leven, of is dit ons rijke en christelijke en zoo europeesch-beschaafde Nederland zoo ver gezonken als eens het Romeinsche Rijk, dat al die paupers nog slechts een last- en een schade-post zijn, en liever vandaag dan morgen opgeruimd werden als dit maar mogelijk was? God helpe Nederland, waar zoo veel menschen tot onmenschwaardig leven getrapt worden! {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Werkloosheid door Mr. Dr. L.F.H. Regout, Voorzitter der Limburgsche R.-K. Werkgevers-Vereeniging te Maastricht. Men moet tegenover het werkloosheidsprobleem stelling nemen, niet uitsluitend aan de hand van economische berekeningen, maar ook met een warm hart. Over de juiste omvang van de werkloosheid is ons land reeds heel wat geschreven. Tot een nauwkeurige berekening van het aantal als arbeidsgeschikt te beschouwen werkloozen, stelt de officieele statistiek door verschillende oorzaken niet in staat. Zooveel leert ze wel, dat er in de laatste twee jaren eene niet onbelangrijke verbetering intrad, seizoensinvloeden brachten telkens voorbijgaande verlichting en ook is plaatselijk de toestand zeer verschillend. Het aantal vrouwen speelt bij deze statistische opgave een zeer ondergeschikte rol; lettend op het tekort aan vrouwelijk personeel is er hier uit het oogpunt van werkloosheid van eenig probleem zelfs wel nauwelijks sprake. Volle aandacht valt dus op het mannelijk deel onzer werkloozen. De statistiek met het noodige voorbehoud aanvaardend, achten wij de waarheid dicht benaderd, wanneer men stelt, dat in ons land thans rond tien procent van onze valide mannelijke arbeidskrachten, jeugdigen en volwassenen, het geheele of grootste deel van het jaar onbenut blijft. Dit teekent den ernst van den toestand, vooral uit het oogpunt van bedreiging van onze volkskracht. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe ernstig het vraagstuk voor ons land ook zij, toch rechtvaardigt naar onze overtuiging niets de opvatting, dat er eigenlijk niet veel tegen te doen ware. Voor defaitisme is hier geen plaats. Gelijk overal elders, werd ook in Nederland het economische leven in de laatste decennia overrompeld door een reeks ingrijpende wijzigingen, waaraan het zich nog lang niet heeft weten aan te passen. Alles kwam vrijwel ter zelfder tijd: de geweldige technische ontwikkeling van de naoorlogsche jaren met haar arbeidsbesparing, de industrialisatie van de Oostersche landen, het stopzetten der vooroorlogsche emigratie, de emancipatie van de vrouw, die in ruime mate de plaats van den man in het bedrijfsleven innam. Het is bij dit alles naast de geheel gewijzigde economische constellatie van ons land ten opzichte van de nabuurlanden, nog een open vraag, langs welken weg het bedrijfsleven ten onzent de thans ongebruikte werkkrachten weer eenmaal zal kunnen opnemen. In de opvattingen, welke ten dien aanzien heerschen, zijn er afgezien van degenen, die er zich al bij meenen te moeten neerleggen, dat wij bij den stand van de moderne techniek in lengte van dagen met de werkloosheidsplaag zullen blijven opgescheept, vooral drie groepen te onderscheiden. Een eerste groep meent, onder den invloed van de vrije krachten der maatschappij in den toekomst een zoodanige verruiming van afzet en daarmede een zoodanige productievergrooting te mogen verwachten, dat het surplus aan arbeid aldus weer automatisch wordt opgenomen. Anderen verwachten een herstel, dank zij blijvende, vèrgaande Staatsbemoeiïng. Een derde groep ten slotte meent, dat de werkloosheid hier te lande vooral door de groote bevolkingstoename veroorzaakt is en dat dienovereenkomstig geboortebeperking uitkomst bieden zal. Om tusschen deze tegengestelde opvattingen een afdoende uitspraak te doen, diende men eigenlijk over de gave van de profetie te beschikken! Waar wij echter onzerzijds het minste beducht voor zijn, is de invloed van de bevolkingsgroei op de werkloosheid. Reeds de historie toont veeleer het tegendeel van die gevreesde schadelijke {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} uitwerking aan. Ware het anders, hoezeer zou dan de 19e eeuw door de werkloosheid moeten zijn bedreigd geweest. De behoeften van een opgroeiend geslacht bleken nog steeds de sterkste prikkel voor economische ontwikkeling. Voor het overige wil het ons voorkomen, dat de waarheid in het midden ligt. Zelfs de pessimisten, die wij boven aan het woord lieten, kunnen in zooverre gelijk hebben, dat arbeidsbesparing in den toekomst nog tot vergaande consequenties ten aanzien van de arbeidsverdeeling voeren kan. Maar op de eerste plaats zullen de vrije economische krachten - hetgeen nog niet zijn ongebonden, mag ik het zeggen ongeordende krachten - hand in hand dienen te gaan met een Staatsbemoeiïng, die blijvend wel heel wat grooter zal zijn, dan wij zulks in het verleden gewend waren. Evenmin als naar onze meening het spel der vrije economische krachten afdoende uitkomst brengen kan, evenmin hebben wij vertrouwen in een panacee, zij het op monetair gebied of op het gebied der behoefteregeling, welke den Staat ten dienste zou staan, om het bedrijfsleven op vol emplooi te brengen en te houden. Maar in geval de opneming van de beschikbare arbeid op den duur niet op andere wijze te bereiken ware, dan zien wij als sluitpost een blijvende ‘uitsmering’ - het is geen fraai woord, maar duidelijk! - met behulp van vervroegde pensioneering, latere tewerkstelling, verkorting van arbeid, het doen verrichten tenslotte door jongens of mannen van arbeid, die tot dusverre meer tot de vrouwelijke beroepen gerekend werd of hoe dan ook tot dusverre door vrouwen werd verricht. Terwijl deze laatste soort maatregelen vaak als meer voorbijgaande of secundaire maatregelen worden beschouwd, zouden wij ze niet minder als sluitstuk willen zien, nadat andere pogingen faalden. Op enkele dier maatregelen komen wij aanstonds nog terug. Bij onze voorgaande beschouwing hadden wij het oog op een naar den toekomst verschoven tijdstip, waarin geacht kan worden een nieuwen evenwichtstoestand te zijn ingetreden. Voordien hebben wij echter te doen met een overgangstijd, die voor het probleem, dat ons bezig houdt, niet minder onze aandacht vraagt. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe het ook later moge gaan, zeker is het dat juist in dezen overgangstijd aan de staatsbemoeiïng een zeer belangrijke rol dient te worden toebedacht. Nadat de bestrijding van de werkloosheid tot voor korten tijd in hoofdzaak gericht is geweest op verzachting van de gevolgen, heeft de huidige Regeering te recht het probleem in de kern aangevat, t.w. de bestrijding van de werkloosheid zelf. In verband met dit laatste zijn onlangs uit de keuken van het Departement van Sociale Zaken een tweetal plannen te voorschijn gekomen. Wij bedoelen het plan Westhoff en daarnaast de latere tewerkstelling in fabrieken van jeugdige mannelijke en vrouwelijke arbeiders. Het plan Westhoff, een werkverschaffingsplan in grooten stijl, draagt het stempel van overgangsmaatregel ten volle, al zijn hiermede een ruim aantal jaren gemoeid. De tweede soort maatregelen dragen het karakter van overgangsmaatregel slechts ten deele. In het bijzonder voor wat betreft de leeftijdsverschuiving voor vrouwelijke arbeidskrachten - naar men weet ligt het in de bedoeling, dat meisjes slechts zouden mogen worden te werk gesteld na het bereiken van den 16 jarigen leeftijd, thans ligt de grens bij 14 jaar - wekt het den indruk, dat de Minister van Sociale Zaken hieraan een duurzaam karakter wenscht te geven. Hoe het ook zij, wij meenen, dat voor het gezamenlijk uitbrengen van beiderlei maatregelen goede gronden aanwezig zijn en dat in deze combinatie een zeer krachtig middel tot bestrijding der huidige werkloosheid gelegen is. Terwijl de wenschelijkheid van de invoering op ruime schaal van openbare werken, heden ten dage wel nauwelijks meer verdediging behoeft, valt te voorzien, dat tegen de invoering van de tweede soort maatregelen, van de zijde van de industrie heel wat bedenkingen zullen rijzen. Ongetwijfeld zullen uit de verschuivingen van de leeftijdgrens voor jongens van één jaar, voor meisjes van twee jaren, voor de industrie niet geringe moeilijkheden voortkomen. Zelfs zoo ernstige moeilijkheden, dat naar wij vreezen een zeer geleidelijke doorvoering onvermijdelijk zal blijken, hetgeen de uitwerking van de maatregel natuurlijk verzwakt. Meer in het bijzonder betreft dit de gedachte leeftijdsver- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} schuiving voor vrouwelijke arbeiders, die in de praktijk wel op de grootste bezwaren dreigt te stuiten, maar die tevens in sociaal opzicht ongetwijfeld het beste gefundeerd is. In zooverre de gezegde voorziening de tendenz heeft en dat heeft zij zeker, om de fabrieksarbeid voor vrouwen in zijn geheel aanzienlijk te beperken, valt dit louter sociaal bezien slechts toe te juichen. Laten wij eerlijk zijn, hoe moeilijk wij ons velerlei fabrieksarbeid zonder de hulp van vrouwen ook kunnen denken, eigenlijk is en blijft een toekomstige huisvrouw en moeder in de fabriek, zelfs onder voor haar gunstige omstandigheden, slecht op haar plaats; haar latere kennis als huisvrouw is als regel hoogst gebrekkig. Ook het ernstige tekort aan dienstboden wijst in de richting: de vrouw zooveel mogelijk uit de fabriek. Wel lijkt de vraag gewettigd, of aan een algemeen verbod tot het aannemen van meisjes beneden 16 jaar, niet zouden dienen vooraf te gaan enkele andere maatregelen, als algeheel wettelijk verbod van fabrieksarbeid voor de gehuwde vrouw (die anders in veel grooter omvang dan thans, toch weer de plaats der geweerde jeugdige krachten zou dreigen te bezetten), benevens een verbod van vrouwenarbeid voor alle zoodanige werkzaamheden, die zich door aard of omgeving het minst daartoe leenen. Hoe ingrijpend inmiddels in het bijzonder de beperking van vrouwenarbeid voor vele industrietakken ook moge zijn, mede in verband met de vragen, die ten aanzien van loonhoogte rijzen, toch zouden wij voor deze en andere voorgestelde maatregelen ter bestrijding van de werkloosheidsplaag, het aannemen van een milde houding willen bepleiten. Welke richting men ook uit wil, om het euvel daadwerkelijk te bestrijden, steeds stoot men op bergen moeilijkheden, hetgeen slechts gecompenseerd kan worden, gelijk wij elders al eens de gelegenheid hadden op te merken, door bergen van goede wil. Wie is er, die er nog aan kan twijfelen, dat zonder zeker radicalisme, ook wij bedachtzame Nederlanders het in deze tijden niet meer kunnen stellen! Op de kracht, die in de goede wil gelegen is, zouden wij nog even den nadruk willen leggen. Het karakter van dit niet economische tijdschrift moge mij daarbij veroorloven, mij tot slot nog even te begeven buiten het eigenlijke kader eener economische verhandeling. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Het valt niet zoo zwaar, over velerlei desiderata met overtuiging te praten, maar er zijn als regel slechts betrekkelijk weinigen, op wier schouders de onmiddellijke gevolgen in volle druk komen te rusten. En bij de bestrijding der werkloosheid staan de leiders van het bedrijfsleven nu eenmaal in het eerste gelid. Naast veel, dat afstoot, kan van onze Oostelijke buren één ding zonder voorbehoud worden overgenomen: de leuze Gemeinnutz vor Eigennutz. Wij treden niet noch in gindsche toepassing dier leuze, noch in de beginselen, waaruit zij is opgebouwd. Maar is het op zich zelf geen heerlijke gedachte, dat aan ieder zijn bijzondere gaven en invloed geschonken zijn ten algemeene nutte, dat wij allen als organen eener gemeenschap, eendrachtig voor elkander moeten zorgen? Die gedachte is niet nieuw, want ze stamt reeds van Paulus. Ik wil dan eindigen met de woorden, waarmede ik deze bijdrage aanving. Kerstmis 1938. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik weet ze zitten.... door L.G. van Doorn. Ik weet ze zitten bij de schrale vuren, de stille handen in de schoot, steeds vragend: Zal 't nog lange duren, dat wij weer krijgen arbeid, brood? Ik weet ze zitten d' afgetobde vrouwen, de handen onder 't moede hoofd, die wank'lend door de dagen sjouwen, het licht in d'oogen reeds gedoofd. Ik weet ze zitten in het schemerdonker, de kindren, eens aan 't licht gebracht, voor hen geen vreugde en 't geflonker der sterren in de heil'ge nacht. Ik weet ze zitten met verbeten monden, wier krachten langzaam zijn vergaan, die niet meer kunnen, zóó z'al konden... en die zich weten: afgedaan. Ik weet ze zitten, wie de uren duren, wie 't leven is één bange droom, wier oogen in een ledig turen, die hunk'ren: - dat de dood maar koom. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Werkloosheid door Mr. Dr. P. IJssel de Schepper. Een van de belangrijkste problemen van dezen tijd is zeker wel het werkloosheidsvraagstuk, niet alleen omdat het algemeen in alle landen voorkomt en zoo veel ellende veroorzaakt, maar zeer zeker ook omdat het voor zoovelen onoplosbaar schijnt. Daarom wil ik trachten aan te toonen dat in de Bellamy-economie de oplossing van dit probleem gelegen is. De groote oorzaak der werkloosheid ligt in het gebrek aan koopkracht, d.w.z. dat de inkomens der menschen te klein zijn om al hetgeen geproduceerd kan worden op te koopen. Er wordt n.l. niet geproduceerd voor de behoefte der menschen, maar voor den verkoop. Wanneer er dus meer geproduceerd wordt dan er tengevolge het inkomen der menschen gekocht kan worden, spreekt men van overproductie en gaat men de productie beperken en productie vernietigen, al is van wege armoede en ondervoeding de behoefte nog zoo groot en is er dus onderconsumptie. Zoo spreekt men er van dat wij in crisistoestand verkeeren. Wat is een crisis? Dit is een ernstige ziektetoestand, zooals elk medicus u vertellen kan. De maatschappij is dus ernstig ziek, en wij hebben dus na te gaan, evenals bij een ziek mensch, welke harer belangrijke organen niet behoorlijk functioneeren. Het economische leven der maatschappij is gebaseerd op het economische stelsel, dat men gewoonlijk het kapitalistische stelsel noemt. Zooals alle stelsels is ook dit stelsel gebaseerd op wetten en deze zijn drie in getal, n.l. 1o. de wet van vraag en aanbod, 2o. die van productie, distributie en consumptie en 3o. die van waarde, prijs en inkomen. Dat deze wetten niet goed functioneeren, zal voor iedereen duidelijk zijn en wij hebben na te gaan, {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} wat de ziektekiem is, die deze zoo ziek heeft gemaakt. De wet van vraag en aanbod is daarop gebaseerd, dat hoe grooter de vraag en hoe kleiner 't aanbod is, des te meer winst kan er gemaakt worden. De ziektekiem is nu dat deze basis absoluut op den kop staat, want door de kunstmatige energie van stoom, electriciteit enz. en de uitvindingen op technisch gebied, kan er tegenwoordig geproduceerd worden zooveel men wil, het aanbod is dus ongelimiteerd, wij leven op dit gebied in een tijd van overvloed. De koopkracht der menschen echter is zeer beperkt en neemt steeds af, tengevolge van loonsverlagingen (onder loon begrepen tractementen, salarissen enz.), door belastingverhoogingen, 't zakken der rentestandaard, 't zich vernietigen van 't kapitaal, enz. enz. enz. Zoo wordt dus de vraag steeds kleiner. Wij leven dus in een vicieuse cirkel: loonsverlaging - koopkracht kleiner, er wordt minder gekocht, er behoeft minder geproduceerd te worden, er komt meer werkloosheid, de Staat moet meer aan steun betalen, de belastingen worden verhoogd, de koopkracht wordt kleiner, er wordt minder gekocht enz. enz. enz. Zoo wordt de afstand tusschen aanbod en vraag in de fatale richting steeds grooter en wordt de wet van vraag en aanbod steeds zieker en blijkt deze ziekte ongeneeslijk te zijn zoolang het kapitalistische stelsel tot basis dient. Men kan 't ook nog van uit een ander standpunt bekijken (waarbij echter 't resultaat 't zelfde is). Er zijn n.l. drie factoren: behoefte, productiemogelijkheid en koopkracht. Zoolang de productiemogelijkheid ligt beneden de behoefte, geeft het geen verstoringen dat sommige menschen minder koopkracht hebben dan hunne behoeften mede brengen. Doch wanneer zooals thans het geval is de productiemogelijkheid minstens even groot is als de behoefte, berokkent elk gebrek aan koopkracht verstoringen, daar er dan overproductie komt. Door deze ziekte van de wet van vraag en aanbod zijn dus ook de beide andere wetten ziek; a. die sub 2o: de productie-mogelijkheid overtreft nu steeds meer de consumptie, zoo dat door de kunstmiddelen als beperking en vernietiging, de productie steeds lager en lager moet worden gehouden, zijnde de distributie van dien aard, dat een gedeelte der menschen een koopkracht heeft die boven hunne behoeften {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgaat en een steeds grooter wordend gedeelte, een koopkracht, die steeds verder onder hunne behoefte is gelegen, terwijl de producenten er op uit zijn steeds nieuwe behoeften te scheppen, waaraan bij de daling der koopkracht steeds in geringere mate voldaan kan worden; b. die sub 3o: de waarde der producten, die geproduceerd kunnen worden, wordt hoe langer hoe grooter dan het inkomen (de koopkracht) der menschen, waardoor de prijzen met kunstmiddelen als beperking enz. op peil gehouden moeten worden. De oorzaak van dit gebrek aan koopkracht, van deze ziektetoestand, deze crisis, waarin de maatschappij verkeert, met al hare ellendige gevolgen, ligt dus in dit ‘produceeren om den verkoop en niet voor de behoefte’, wat ik het kort het ‘winstsysteem’ noem. Dit winstsysteem is zooals alles een groeiproces, daar alles gaat volgens de goddelijke wetten der evolutie. Toen de ruilhandel (van goederen tegen goederen) onder de menschen te ingewikkeld werd, had men een ruilmiddel noodig. Toen de menschen voor den ouden dag en voor hunne kinderen wenschten te zorgen, wilden zij sparen, dus kapitaal fokken. Voor beide heeft men noodig iets dat weinig aan waardeschommelingen, bederf en slijtage onderhevig is en daaraan voldeed het goud. Zoo kreeg goud deze twee functies van ruilmiddel en kapitaal. Om voor den ouden dag en de nakomelingen te kunnen zorgen, moet 't gespaarde vruchten kunnen voortbrengen. Op natuurlijke wijze kan goud dit niet doen, dus moest men het kunstmatig vruchtdragend maken. Dit kon alleen door er iets voor te koopen dat wel producten voortbrengt, 't zij dit productiemiddel bestaat in landerijen, fabrieken of iets anders. Wanneer men nu de door 't productiemiddel voortgebrachte producten zoude verkoopen voor den kostenden prijs, zoude er voor 't goud geen rente overschieten. Zoo moest men op den kostenden prijs wel een winstmarge zetten, waaruit men die rente betalen kon. Dit ging goed zoolang de productie-mogelijkheid beneden de behoefte lag en de wet van vraag en aanbod dus behoorlijk functioneerde. Thans, nu dit geheel veranderd is, gaat dit dus niet goed meer en is hierin dus de groote oorzaak der crisis gelegen (hoewel er natuurlijk ook bijoorzaken zijn). {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Het inkomen der menschen bestaat voor een gedeelte uit loon (dit wordt, voor zooverre het niet gespaard wordt, gebruikt als koopkracht) en voor een ander gedeelte uit winst, doch deze wordt voor een groot gedeelte door de groote maatschappijen omgezet in reserves enz., en door hen wier inkomen grooter is dan hunne behoefte, belegd. Men maakt er dus kapitaal van, wat, zooals wij zagen, alleen waarde heeft, als 't omgezet wordt in productiemiddel. De winst is dus aan twee kanten oorzaak, omdat zij aan den eenen kant de koopkracht te klein maakt en aan den anderen kant, bij een bestaande overproductie, de productie nog vermeerdert. Hoe kunnen wij dus de werkloosheid overwinnen. Door niet meer te produceeren voor den verkoop, maar voor de behoefte. Dit is alleen te bereiken wanneer niet meer de productiemiddelen of althans hun beheer, zijn in handen van particulieren, maar van de Gemeenschap (de Staat). Wij moeten dus komen tot broederschap in praktijk, datgene wat Jezus Christus de menschheid een kleine 2000 jaar geleden heet geleerd en waarvan de menschheid sindsdien hoe langer hoe meer is afgeweken. Want wij leven tegenwoordig in een maatschappij, waarin allen tegenover allen staan, een ellebogen-maatschappij, waarin de eene z'n dood, den ander z'n brood is. Nu zegt men wel, dat er altijd crisissen zijn geweest en dat evenals die, ook deze wel voorbij zal gaan, maar men vergeet dat toen het tegenwoordige probleem der werkloosheid niet bestond; dat toen de crisissen zijn verdwenen doordat het land een nieuw afzetgebied vond en dit thans onmogelijk is; dat de weder gekeerde vrijhandel toen de redding heeft gebracht, doch dat deze thans niet kan terug keeren. Waarom zijn er geen nieuwe afzetgebieden te vinden? Vooral tijdens den grooten oorlog begreep men, dat wanneer een land veel noodig had van een ander land, het in groote moeilijkheden zou komen, wanneer het met dat land in oorlog kwam. Daarom besloot elk land zooveel mogelijk alles in eigen land te laten produceeren, desnoods met behulp van steun uit de Staatskas. Tengevolge van de kunstmatige energie en de technische mogelijkheden produceert nu elk land meer dan zijn eigen inwoners {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} koopen kunnen. Elk land heeft dus export noodig en wenscht, zelf te veel hebbende, geen import. De handel tusschen de landen kan dus alleen in stand gehouden worden door een contract ‘als gij dit van mij koopt, koop ik dat van u’, d.w.z. de contingeering met z'n clearing en deviezen. De export is dus gekoppeld aan en beperkt door de contingeering. Nieuwe afzetgebieden zijn niet meer te krijgen. Waarom kan er geen vrijhandel meer komen? Na elke oorlog verdween de vrijhandel, omdat de prijzen door inkomende rechten op peil moesten worden gehouden. De vrijhandel keerde pas weer toen de prijzen zonder kunstmiddelen op peil konden blijven. Uit 't voorgaande blijkt dat thans de prijzen niet zonder kunstmiddelen meer op peil kunnen worden gehouden en dus de vrijhandel niet terug keeren kan. Is deze broederschap-in-practijk werkelijk in practijk mogelijk? De Bellamy-economie leert ons van ‘ja’. De Staat wordt dan een coöperatieve vereeniging, waarvan het inkomen zal bestaan uit de productie van alle gebruiks- en verbruiksartikelen, naar de behoefte van alle menschen, geen uitgezonderd. Zooals iedereen weet, ontstaat de productie door arbeid, wordt arbeid verricht door menschen en bestaat een coöperatieve vereeniging uit menschen. De coöperatieve vereeniging heeft dus de gelegenheid om door haar eigen menschen de arbeid te laten verrichten, die de producten voortbrengt en heeft 't mitsdien in haar macht om te maken, dat haar inkomen ruim voldoende is. Om nu deze productie aan de inwoners ten goede te laten komen, kan zij die niet in natura verdeelen, doch moet zij de waarde in guldens daarvan bepalen (b.v. door 't aantal werkuren wat er aan besteed is) en deze waarde over de inwoners verdeelen. In het eind van elk jaar zal het bestuur dier coöperatieve vereeniging, de Nederlandsche Staat, dus aan de hand behoorlijke statistieken de hoegrootheid van de productie voor de behoefte van alle menschen vaststellen, daarboven opzetten b.v. 20% voor export, die noodig is tegenover import van grondstoffen en datgene wat hier niet geproduceerd worden kan, en onvoorziene omstandigheden, deze geheele productie waardeeren in guldens, dit bedrag {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} deelen door het aantal inwoners van den Staat van de wieg tot het graf, en aan ieder inwoner zijn gelijke deel daarin op zijn giro als inkomen geven. Daar de productiemogelijkheid zooals wij zagen tegenwoordig grooter is dan de behoefte, is het niet noodig den een meer te geven dan den ander en kan dus het principe der broederschap worden doorgevoerd. Het bestuur stelt nu de producten te koop in de magazijnen der gemeenschap tegen een prijs die gelijk is aan de aan de producten toegekende waarde, en ieder is vrij naar eigen behoefte, smaak enz. die producten met zijn giraal geld te koopen die hij begeert. Hieruit blijkt dat aldus alle drie wetten volkomen genezen zijn n.l. die sub 1o. want er is nu aanbod naar behoefte èn vraag naar behoefte, die sub 2o. want er is nu productie naar behoefte èn consumptie naar behoefte en de distributie is rechtvaardig, want iedereen krijgt evenveel en die sub 3o. want de waarde der producten is nu even groot als het inkomen der menschen en de prijzen zijn even hoog als de waarde en dus in harmonie met het inkomen. Om de productie te krijgen, zal er een z.g.n. arbeidsleger moeten komen. Elk kind wordt dus behoorlijk opgevoed en daar noch man noch vrouw meer om een bijoogmerk behoeft te trouwen, het huwelijk dus op liefde gebaseerd zal zijn en de armoede de liefde niet meer 't raam uit kan jagen, zal er harmonie in 't gezin zijn en zal een harmonische samenwerking tusschen ouders en leermeesters bestaan. Door deze opvoeding zal de omgang van allen met allen gemakkelijk worden en de broederschap in praktijk mogelijk gemaakt. Elk kind wordt opgevoerd tot zijn 21ste jaar en in kennis gebracht met alle soort arbeid, waardoor het zich zelf kan ‘testen’ en door de leermeesters kan worden ‘getest’. Dit is noodig voor de beroepskeuze. Ieder kind wordt in staat gesteld te ondervinden wat 't meest naar zijn aard enz. is. Op 21 jarigen leeftijd wordt iedereen ingedeeld in het arbeidsleger om daarin te blijven tot den 55 jarigen leeftijd, terwijl als alles vlot loopt ieder op 45 jarigen leeftijd in de reserve kan gaan. De drie eerste jaren zijn z.g.n. corvee-jaren, waarin opgedragen kan worden wat noodig is, het zijn dus proef- of examenjaren, waarin men kan toonen of men energie, arbeidslust, kennis, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} capaciteit enz. heeft en waarin de zoo noodzakelijke gehoorzaamheid geleerd wordt. Op den 24 jarigen leeftijd kiest ieder zijn arbeid. Hierdoor wordt de luiheid zoo veel mogelijk tegen gegaan, want 1o. arbeidskeuze geeft arbeidsvreugde en deze is de tegenpool der luiheid; 2o. de protectie wordt afgeschaft, waardoor ieder slechts opklimt naar gelang zijner eigen getoonde arbeidslust, capaciteiten enz.; 3o. de publieke opinie zal tegen den luiaard zijn, omdat dan iedereen weet dat het inkomen van iedereen afhangt van het werken van iedereen, zoodat iedereen er belang bij heeft dat iedereen werkt, waardoor iedereen die iemand ziet luieren, bang zijnde dat zijn eigen inkomen daardoor kleiner worden zal, er belang bij heeft dien luiaard van zijn luizijn af te brengen. Terwijl voor de z.g.n. ‘arbeidsschuwen’ opvoedingsgestichten kunnen worden ingericht. U ziet dat hiermede het geheele probleem der werkeloosheid van de baan is. Voor een ieder, die meer in onderdeden 't systeem der Bellamy-economie wil weten, raad ik aan te lezen de boeken van Edward Bellamy ‘In 't jaar 2000’ en vooral ‘Gelijkheid voor Allen’, wat 't meest wetenschappelijk is. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Sollicitanten door Hendrik van Rijn Ze stonden - met z'n dertigen ongeveer - te wachten. De gang was tamelijk nauw en banken waren er niet, maar de meeste gangen zijn ook niet op sollicitanten berekend. Dus stonden ze. Er was weinig toenadering en de gesprekken waren schaarsch. Hier en daar werd wat gemompeld, doch van harte ging het niet. Tenslotte waren ze concurrenten, daar kon niets aan veranderd worden. Ze kwamen allemaal naar hetzelfde baantje solliciteeren en ieder hoopte voor zich, dat hij het krijgen zou. Het was niet veel bijzonders, maar je moest nemen wat je krijgen kon. Den vorigen avond had het handelskantoor een advertentie geplaatst voor een bediende; salaris f 60. -. Men kon zich op drie verschillende tijden aanmelden; om dringen te voorkomen. Dit was de eerste ‘ploeg’. En nu bevatte de gang zestig of zeventig werklooze jaren en misschien evenveel diploma's. Behalve dat was er ook nog wat hoop aanwezig in de harten van elk der wachtenden, hoop, dat misschien nu voor hem de tijd van gedwongen nietsdoen zou eindigen, dat er werk zou komen en verdienste. Er zou maar één gelukkige zijn, maar iedereen kon toch het lot trekken? Veel was er gedroomd dien nacht, veel luchtkasteelen waren gebouwd en veel plannen gemaakt. Het was al zoo vaak op niets uitgeloopen, mogelijk zou het nu eens lukken. Het kon toch? {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Eens zou de verandering zeker komen. Geduld maar. Dááraan ontbrak het hun niet, aan geduld, werkelijk niet. Dát te hebben hadden ze wel geleerd. Dat is de nuttige zijde van de werkloosheid. Men leert wachten, men leert inzien dat het leven niet te dwingen is tot gunstig gezind zijn. Iedereen komt aan de beurt. Natuurlijk. Niemand wordt overgeslagen in het leven, maar sommigen kunnen niet wachten en sommigen laten hun beurt voorbijgaan. Dat is dom. Men moet altijd waakzaam zijn in het leven. Daar stonden ze dan, tastbare bewijzen voor het spreekwoord, dat geduld een schoone zaak is.... Ze zagen de toekomst iets lichter in, er was een sprankje hoop, weliswaar op niets definitiefs gegrond, maar wie sterk verlangt heeft maar weinig noodig om te hopen. Ze namen elkaar eens op, met schattende blikken waarin de na-ijver zoo goed mogelijk verborgen was, maar die toch in de oogen blonk. Rivalen, dát waren ze! Ze dongen naar de betrekking, zooals vele minnaars naar de hand van één vrouw. In den strijd om de liefde is men weinig edelmoedig, in den strijd om werk evenmin. Ze waren allen nog jong, niet boven de vijf-en-twintig. De meesten zagen er netjes uit, maar het was de netheid der armoede. De kantoorbediende is altijd ‘heer’ in zijn uiterlijk en ‘heer’ blijft hij, ook al is hij nog zoo lang werkloos. De meeste pakken waren kaal, maar het was te zien, dat ieder zich had uitgesloofd zijn stand van kantoorbediende geen oneer aan te doen. De plooien in de broekspijpen waren voorbeeldig en zij maakten veel glimmends op andere plaatsen goed. De boorden waren hagelwit en de dassen keurig. Ze drentelden heen en weer, wat zenuwachtig, de meesten. Het is toch altijd weer opnieuw een sensatie om te solliciteeren. Dat is begrijpelijk. Steeds zijn ze weer in afwachting van wat men ze zal vragen, hoewel ze weten dat het altijd op hetzelfde neerkomt. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Vooral het einde van al die gesprekken is stereotiep. ‘U krijgt bericht van ons’, luidt het. Dan gaan ze weg en ze hopen elken keer weer, dat ze bericht krijgen. Ze kijken elken dag naar de post. Soms komt de mededeeling ‘dat men ditmaal van de diensten geen gebruik kan maken’; meestal hooren ze niets. Dan wordt er weer een teleurstelling geboekt, men heeft weer voor niets gehoopt. Het wachten is op den volgenden keer. En altijd is er opnieuw de spanning, de hoop, de verwachting en het uitkijken naar de post. Een enkele geluksvogel boft en wordt aangenomen. Wanneer ik? denkt ieder. Het duurt lang. Ze wachten nu al zeker een half uur, maar het hindert niet, de hoop is sterker dan het ongeduld. Dan gaat de deur open. Ha, eindelijk! Ze dringen iets naar voren. Een meneer verschijnt in de gang. Hij houdt de deurknop vast, kijkt eens rond en verdwijnt dan weer gauw. Hè, wat is dat? Vreemd, hij moet zeker kijken hoe groot de toeloop is. Het schijnt alsof door dit voorval de verbroedering tot stand gekomen is. Men begint met elkaar te praten, grapjes worden gemaakt om de haastig verdwenen meneer, die naar het ‘publiek’ kwam kijken, zooals een opmerkt. Wat bitterheid klinkt door in zijn stem en ook in de andere gezegden valt het karakter van den galgenhumor te ontdekken. Men praat nu druk, over en weer. De concurrentie is verdwenen, de vertrouwelijkheid heeft het gewonnen. Ze verkeeren toch allemaal in denzelfden toestand, waarom dan niet vertrouwelijk zijn? Al gauw weten de meesten van elkaar hoelang ze werkloos zijn. Het is een gemeenschappelijk onderwerp en iets waarvoor men zich niet behoeft te schamen, tenminste hier niet. De tijd verstrijkt. Ruim drie kwartier hebben ze nu gewacht. Zou het nog lang duren? Daar hooren ze wat. Ieder loopt naar de deur. Die gaat voor {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} den tweeden keer open en dezelfde meneer verschijnt. Hij staat nu heelemaal in de gang. Hij zegt nog niets. Ze kijken hem verlangend aan, allemaal. Dan klinkt het, een beetje weifelend en onzeker: ‘Eh.... eh.... heeren, het spijt mij heel erg, maar er heeft een ellendig misverstand plaatsgevonden. Onze bedoeling is een vrouwelijke bediende en men heeft verzuimd er dat in de advertentie bij te zetten. Ik vind het ontzettend jammer, dat U allemaal voor niets gekomen bent, en dat er nog meer voor niets zullen komen, maar ik moet U onverrichterzake naar huis sturen’. Hij kijkt nog eens rond, de meneer. Zijn hoofd is wat rood geworden tijdens het spreken. Het was ook zoo een vervelende boodschap. Hij vindt het beroerd, werkelijk, maar hij kan er ook niets aan doen. Vluchtig geeft hij een sein in de richting van den uitgang, mompelt iets als een groet en verdwijnt dan gauw, blij van de onaangename mededeeling af te zijn. Het is stil in de gang. Erg stil. Ze kijken elkaar aan, de dertig, beduusd. Een meisje moesten ze hebben en ze hadden het er niet bijgezet in de advertentie. Ze waren voor niets gekomen, ze hadden voor niets gewacht. Weg is de hoop. Misschien een volgend keer gelukkiger. Berusting, berusting. Wat hebben ze hier nog te maken? Niets immers? Dan draaien ze zich om en schuifelen weg, een illusie armer, een ervaring rijker. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Ledigheid-misdadigers door Mr. G.T.J. de Jongh, Oud-Kinderrechter. I. Uit een rapport: ‘Ik heb in den regel weinig zakgeld en daarbij komt, dat ik thuis niet vind, wat ik daar als kind mag verwachten. Vader begrijpt mij niet en zal nimmer vertrouwelijk met mij spreken. Daarbij komt, dat ik na de beëindiging van mijn militairen dienstplicht werkloos ben geworden, zoodat ik eigenlijk met mijn ziel onder den arm loop. Het veel uit huis zijn en mijn tijd op straat doorbrengende heeft mij tenslotte gebracht tot het uithalen van allerlei verkeerde dingen. Zoo langzamerhand heb ik deelgenomen aan de feiten, waarvoor ik thans vervolgd word; welke diefstallen ik bij herhaling heb bedreven.’ Het is woordelijk overgeschreven en menig reclasseeringsbeambte zal veronderstellen, dat het een geval voor hem is, omdat het geheel overeenstemt met hetgeen dagelijks hun voor oogen komt. Vader stug, harde werker, komt thuis, eet, leest de krant, zegt geen boe of bah en vind zich zelf een voortreffelijk mensch. Moeder praat des te meer, doch dit imponeert den zoon, die behoefte heeft aan geestelijk medeleven, ook geen oogenblik. Hij heeft een behoorlijke betrekking, doch na den militairen dienst {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} neemt de patroon hem niet terug en daarna begint de misère. Een geval uit duizend. De reclasseeringsinstelling adviseert den verdachte voorwaardelijk te veroordeelen, omdat hij nog al onder den indruk is en berouw toont, doch de politierechter veroordeelt hem tot zes maanden gevangenisstraf, waarvan twee maanden onvoorwaardelijk en vier maanden voorwaardelijk. Een geval uit duizend. Hij heeft thans de twee maanden gevangenisstraf genoten. Zoekt opnieuw naar werk, hetwelk hij nog veel moeilijker kan krijgen, dan toen hij kersversch uit de militairendienst kwam. Vader is even stug als vroeger, moeder even spraakzaam. Wat zal er van terecht komen? Zoo komen er ieder jaar in ons land 2000 jongens van 18 jaar, 2000 van 19 jaar, 2000 van 20 jaar en zoo vervolgens tot 26 jaar in een of andere strafinrichting. Onthoudt u dat cijfer van 2000? Het zijn niet alle werklooze jongens. De justitie teekent niet aan, of zij tijdens het plegen van het feit werk hadden of niet, maar de menschen van ervaring weten, dat het als regel zoo is, of dat in vele gevallen de ouders werkloos zijn, zoodat er in huis een ontevreden, bittere spheer heerscht met een prikkelbare vader en een min of meer overspannen moeder, zoodat de kinderen hun heil op straat zoeken en aldaar tot allerlei ongerechtigheden geraken. De cijfers loopen langzamerhand niet meer omhoog. Dat behoort tot het verleden, voor zoover mij bekend is, doch het kan er nog mee door. De processenverbaal tegen jonge jongens, die de schooljaren te boven waren bedroegen te: 1931 1932 1933 1934 1935 1936 Amsterdam 140 143 199 284 354 295 Te Rotterdam zijn in de cijfers ook de jongere kinderen opgenomen en bedroegen in: 1933 1934 1935 1936 166 216 314 343 Voor de oudere jongens bestaan geen afzonderlijke statistieken, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} doch de toestand is daar ernstiger, omdat de werkloosheid op deze leeftijd zooveel grooter is dan bij de jongeren. De jonge jongens leeren wel is waar in den regel geen vak, doch als loopjongen of op fabrieken vinden zij, daar zij slechts aanspraak maken op een gering loon, veelal arbeid, terwijl op oudere leeftijd, als zij meer moeten verdienen, deze wegen voor hen versperd zijn. Over het aantal jongelingen zoo tusschen de 17 en 20 jarigen leeftijd, die werkloos rondloopen, behoef ik hier geen cijfers te geven. Die vindt gij elders wel. De getallen gaan bovendien toch onze bevatting te boven. Of dat 30.000 zijn of 50.000; wat zegt u dat? Wat zegt het u, dat er in een jaar 10.000 jonge mannen van 18 tot 23 jaar in een of andere strafinrichting vertoeven? Elders las ik, dat er in ons kleine land telken jare 20.000 menschen in een strafinrichting worden ingesloten, omdat zij de hun opgelegde boete niet betaalden. Zegt u dat ook iets? Of gaat dat alles uw begrip en verbeeldingskracht te boven? Of vindt gij, dat waar deze toestanden bij de regeering en de kopstukken onzer Tweede Kamer bekend zijn, er reeds lang ingegrepen had moeten worden? Maar dan kent gij de langzame, maar secure gang niet, waarmee wij als staatsorgaan ons voortbewegen en de voorzichtigheid mitsgaders de zuinigheid niet, waarmee wij ieder dubbeltje nog eens en nog eens omkeeren, vóór wij het besteden aan het welzijn van het opgroeiend geslacht. Hebt gij er eenig idee van, hoe het in den geest van zoo'n jongen kerel gesteld is, die geen werk heeft, wiens vader veelal ook geen werk heeft en wiens broeders er dikwijls ook bij loopen? Hij staat op en de vraag is: Wat moet hij doen? Hij heeft niets te doen. Hij heeft zich niet te haasten, want er is niemand of niets, dat op hem wacht. Wat zou hij gaarne aan den slag gaan, wat zou het een voldoening zijn, als een mooi stuk werk uit zijn handen kwam! Wat zou het heerlijk wezen, om hoe langer hoe beter een vak te leeren en op te klimmen tot een bekwaam werkman! {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat zou het een ongekend genot zijn des Zaterdags het weekloon voor moeder op tafel neer te tellen en dan haar te hooren zeggen dat is voor jou, dit als zakgeld en dat leg ik apart voor een paar nieuwe schoenen. Wat zou het prachtig zijn, maar zoo'n jongen durft er zelfs niet aan te denken om.... neen, neen, zelfs de gedachten zijn te pijnlijk, hij moet het uit zijn hoofd zetten dat hij nog eens verkeering zou kunnen aanknoopen met Annie, die bij den dokter dient. Neen, daar komt toch niets van. Hoe kan hij, die sloome slenteraar ooit aan verkeering denken of aan trouwen, als er geen werk is en hij nimmer kans heeft op een volwaardig loon? Zoo zet de dag in en het zingt als een eentonig gezoem door zijn hoofd, tot hij het van zich afgooit en met een forsch: moeder, ik ga een eindje de straat op, de deur uitgaat. Daar is Manus en een eindje verder komt Kees ook aansjokken. Geef mij een sigaret. Die is goed. Heb jij er misschien een voor mij? En zij slenteren verder. Kees heeft in de krant gelezen van een kraak, waarbij f 700. - in de wacht is gesleept. Manus heeft andere verhalen. Wat is dat? Daar staat een kar met een mand er op. Van wie is die kar? Er is niemand in de buurt. Zij loopen het straatje uit en zij loopen terug en er is nog niemand en nog altijd staat de kar daar met de mand er op. En Manus, die de snelste fantasie heeft, zegt, dat er een bord boven hangt met de woorden: Pak mij toch weg. En de rest moet gij er maar zelf bij denken. II. Later worden die jonge kerels tot gevangenisstraf veroordeeld. Voorwaardelijk, of onvoorwaardelijk en dikwijls half om half, want de Nederlandsche rechter houdt er niet van die jonge menschen gevangenisstraf op te leggen, omdat hij wel weet welke de treurige gevolgen zijn, maar hij durft hen ook niet met ‘niks’ naar huis te sturen, want hij vreest, dat dan op den duur de boel ook hopeloos in de war loopt. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Geldboete kan hij wel opleggen, doch hij kan op zijn vingers narekenen, dat een jongen, die niets verdient, ook geen boete betalen kan en dan deelt hij hem in bij het leger der 20.000 waarvan ik boven sprak, die er voor gaan ‘zitten’. Dat zitten is waarschijnlijk nog een graadje erger, dan de gewone gevangenisstraf, want in 't laatste geval zit hij alleen en in 't eerste zit hij in gezelschap van een stel bijeengeraapte kerels, die voor elkaar niet wenschen onder te doen in onverschilligheid en gemeene praatjes. Vooral 's avonds, als het troepje te bed ligt en de bewaarder de deur achter zich gesloten heeft, druipen de wanden van de obscene verhalen. Indien de voorstanders van moreele herbewapening hieraan aandacht willen wijden, dan zullen zij hier een vruchtbare akker vinden voor hunne werkzaamheden. Zoo is de toestand. Wij behoeven het met geen woord erger te maken dan het is, want het is allerbedroevends. Een leger jonge menschen, die in het leven zien als in een stikdonkere nacht. Geen spoor van hoop op verandering. Geen spoor van eenige verwachting dat zij eens te werk worden gesteld en nog eens een normaal gelukkig leven kunnen leiden. Geen enkel licht in de verte, geen baken in zee. En onder die last wordt alle geestkracht ingedrukt, onder dat eentonige niets doen wordt alle levenslust uitgedoofd. De dagen slepen achter elkaar aan als de wagens van een kilometer lange goederentrein. Het leven verliest glans en kleur; de mensch past zich aan. Och, hij heeft zoo'n onbegrensde neiging om zich aan te passen. En na zekeren tijd verlangt hij niet meer naar den eertijds vurig begeerde arbeid, hij ziet er langs en overheen. Hij denkt niet meer aan de vreugde van het loon. Dit alles ligt achter hem in het verre verleden. Hij is een luiaard geworden, een niets-nut en veelal een misdadiger, die tot alles in staat blijkt. Vooral indien er binnen hem een zekere activiteit wakker is gebleven, een drang naar daden. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} En de gevangenis heeft het stempel der gemeenheid nog eens diep op zijn geest gedrukt. De maatschappij gaat echter rustig haar gang. De molen der rechtspleging maalt gestadig door, de regeering kijkt welgemoed toe en is voldaan over haar beleid en toewijding. Gelukkig de wereld, die zoo tevreden is over haar liefdeloos toekijken. III. In de strafrechtswetenschap is tot dusverre sprake van Gelegenheids- en Gewoonte-misdadigers. Daarnaast is nu de groep komen te staan van Ledigheids-misdadigers. Dat wil nu zeggen: jonge menschen waarvan de leeftijd niet al te scherp omgrensd is, doch tusschen 17 en 21 jaar ligt, die tengevolge van werkloosheid en lediggang tot misdaad vervallen zijn. Het zijn dus jonge menschen, die moreel en geestelijk nog niet geheel volwassen zijn en dientengevolge strafrechterlijk ook niet met volwassenen op dezelfde lijn mogen worden gesteld. Voorts ligt de hoofdoorzaak der misdadigheid niet in hen zelf doch in de tijdsomstandigheden. Op deze beide gronden is er reden voor hen eene bijzondere strafmaatregel in het leven te roepen, die meer op verbetering is ingesteld dan op vergelding, hoewel dit laatste niet verwaarloosd wordt. Ik zou het zoo willen uitdrukken: in de vrij langdurige vrijheidsbeperking wordt de vergelding verdisconteerd en het karakter der maatregel zelf is gericht op verbetering, heropvoeding of moreele herbewapening, of hoe gij het noemen wilt. De maatregel draagt bovenal een doelmatig, praktisch en nuttig karakter en is er uitsluitend op gericht den misdadiger weder tot het gewone maatschappelijke leven terug te voeren, door hem weder bij te brengen de gewoonte en de lust tot geregelde arbeid, de kracht om het een behoorlijke werktijd vol te houden en de minimum bekwaamheid of vakkennis te verschaffen, zonder welke een werkman eenvoudig niet aan den slag kan komen. Wij hebben dus een bijzondere voor deze groep uitgezochte {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} strafmaatregel op het oog, die den man geschikt en bereid moet maken, als het mogelijk is, aan den dagelijkschen arbeid deel te nemen. Geen ambachtschool, doch waarin het vakonderricht toch ook geen ondergeschikte plaats inneemt. Hoeveel tijd hiervoor noodig zal zijn, is bij voorbaat niet te zeggen, zoodat de rechter de duur der behandeling niet op een bepaalde tijd moet fixeeren. Misschien zijn er enkelen wel heel snel ingereden en anderen slechts na langen tijd. Indien de rechter aan de hand van een reclasseeringsrapport den indruk krijgt, dat het wel in enkele weken is klaar te spelen, dan zou hij den man naar een gewoon werkkamp kunnen zenden om daar de duur van een kamp door te brengen, doch dit zal wel tot de hoogste uitzonderingen behooren. De meeste jonge menschen zullen blijken zoo ver afgezakt te zijn en zoodanig verleerd te hebben in het tempo, dat de fabriek of de werkplaats eischt, mee te werken, dat maanden en maanden noodig zullen wezen om geestelijk en lichamelijk te repareeren, wat in de lange periode van lediggang kapot en verloren is geraakt. Laat men in dat opzicht niet te optimistisch zijn en zich niet met peuterwerk afgeven door de jongemenschen al te veel naar een gewoon kamp te zenden. Laat men hen liever streng aanpakken en flink laten voelen, dat het nu anders moet en dat zij hun vrijheid pas terug krijgen, indien met reden de verwachting kan worden gekoesterd, dat zij zich weder in de maatschappij zullen kunnen handhaven. De strafmaatregel moet dus zijn van onbepaalden duur, doch in dien zin dat een maximum van één jaar en een minimum duur van zes maanden ons redelijk lijkt. Door goed gedrag, door zichzelf in te spannen, door zijn eigen wilskracht tot het uiterste op te voeren kan den jonge man op die wijze zijn straftijd inkorten, maar daarmede is dan ook bereikt, dat de allerbeste krachten, die tot een goed resultaat kunnen voeren, daarbij zijn ingeschakeld. Het moet vooral komen uit den jongen man zelf, want dan is het zijn eigen bezit en niet een etiquet, hetwelk er met de gom van tucht en discipline is opgeplakt, doch op den eersten regendag de beste weer losweekt. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} De jonge menschen moeten dus naar een inrichting of een werkkamp, als u dat lievelijker in de ooren klinkt, waarin zij in hun vrijheid zijn beperkt, zoodat het karakter van straf bewaard blijft, waar zij op een doeltreffende wijze te werk worden gezet om op die wijze in den kortst mogelijken tijd weder aan de arbeid in de vrijheid kunnen deelnemen. Deze kampen hebben de naam L.E.S.-kampen gekregen. Het beteekent Laboro ergo sum. Ik werk en daarom ben ik, wat ik ben, daaraan ontleen ik mijn rechten als mensch. L.E.S., zal moeder zeggen, die geen latijn verstaat, ja Roelof, je hebt wel een les verdiend, want zoo ging het niet. Onderwijl hij daar vertoeft, zal de reslasseeringsambtenaar, de toezichthouder of wie in de vrije maatschappij zich het lot van den jongen man aangetrokken heeft, om zich heen zien, om te probeeren of er tegen den tijd, dat hij ontslagen kan worden, een baantje voor hem te verkrijgen is. Het ontslag kan daardoor verhaast of uitgesteld worden. De Wet heeft reeds den vorm aangewezen, waarin deze maatregel uitgevoerd kan worden. Zij stelt de rechter in de gelegenheid aan een voorwaardelijke straf de bijzondere voorwaarde te verbinden, dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd of een deel er van in de een of andere inrichting zal laten verplegen. Een werkkamp, dat met bovenstaande reclasseeringsdoeleinden is opgericht, is derhalve bij uitstek aangewezen voor een dergelijke bijzondere voorwaarde. Deze werkkampen hadden dus, zoo zegt ons Het Gezond Verstand, reeds lang moeten zijn opgericht. Er wordt nu al jarenlang over gesproken, doch de financiëele bezwaren zijn overwegend en als de eene minister van justitie ‘ja’ zegt en de volgende zegt ‘neen’, dan begrijpt ieder, dat er geen schot in zit. Het laatste woord van de minister is nu, dat hij een dergelijk werkkamp met f 1. - per dag en per man voor hoogstens 15 jongens subsidiëeren wil tot een maximum van ± f 5000. - in het jaar. Dat is wel zeer weinig, want de kosten zullen meer dan het dubbele bedragen en als gij een kampje opricht van een 25 {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} man, dan legt gij er minstens f 12000. - bij in het jaar; hetwelk voor een vereeniging, die dat bedrag bijelkaar moet bedelen, haast ondoenlijk is. Ik zeg eenigszins smadelijk ‘kampje’, want wat is tenslotte 25 man op het enorme leger van jeugdige ledigheids-misdadigers? En ik ril bij de gedachte, wat met de rest gebeuren zal. De rechter weet er geen weg mee. Geldboete is onzin en eindigt in een gemeenschappelijke opsluiting, die een hel is. Voorwaardelijke veroordeeling zonder een hartige bijzondere voorwaarde is ook als een glaasje Coca-Cola met een muf koekje. Blijft over de gewone gevangenis, gedeeltelijk zus en gedeeltelijk zoo. Maar wat gebeurt er daarna? Hebt gij wel eens iemand met zijn verkreukeld pak, dat zoolang in de kast heeft gelegen, de gevangenis poort zien verlaten? En weet gij, wat er dan in het hoofd van den portier omgaat? .... Ik zie hem spoedig weer. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Handen door Jacob van Maarlandt. Ik sta met mijn handen verlegen: Wat vang ik daarmee aan? Mijn leven halverwege Sta ik met mijn handen belaân - Zijn zij een vloek? een zegen? Mijn handen zien mij aan; O, als ze mijn wil ontstegen.... Neen, handen! handen, niet slaan! Ik sta met mijn ziel in den regen: Wat vang ik daarmee aan! {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} De verlossende daad in het werkloosheidsvraagstuk door Dr. E.G.H. Verviers, Economist. Het verlossende woord. Onlangs heeft een partijpoliticus gezegd, dat de regeering bij gelegenheid van de Troonrede eindelijk eens het verlossende woord inzake de werkloosheid moest uitspreken, of anders zou het met de regeering slecht afloopen. Het verlossende woord is natuurlijk niet uitgesproken en het is natuurlijk ook niet slecht afgeloopen met de regeering. De eisch van het verlossende woord was maar een slag in de lucht, evenals het verlossende woord zelf, stel dat de regeering over genoeg fantasie beschikte om het te verzinnen, maar een slag in de lucht gebleven zou zijn. Oppervlakkig beschouwd heeft het iets verwonderlijks dat onze tallooze politieke, sociale en religieuse partijen, die in 't algemeen toch waarlijk niet op hun mondje gevallen zijn, er in tien jaar tijds maar niet in geslaagd zijn om verlossende woorden te vinden en uit te spreken. Toch ziet iedereen dadelijk van welk een overweldigend belang het zou zijn, vooral uit partij-oogpunt bekeken, wanneer één bepaalde partij eens hèt verlossende en voor iedereen verstaanbare woord kon vinden en spreken. Wat zou zoo'n partij floreeren. Of nog beter: stel dat de tallooze partijen, die volgens belanghebbenden immers eene uitdrukking zijn van het rijk geschakeerd cultuurleven van het Nederlandsche volk, elkaar eens den loef gingen afsteken in woorden, waarvan het eene al verlossender ware dan het andere. Dan zouden niet alleen alle partijen floreeren, maar {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} dan zou Nederland record-houder worden op het gebied van economische activiteit, zooals het thans het record slaat op het gebied van werkloosheid. Doch laten we ons niet overgeven aan bespiegelingen en eenvoudig het feit constateeren, dat nòch de regeering, nòch de partijen er in tien jaar tijds in geslaagd zijn het verlossende woord te vinden. En laten we uit dit ervaringsfeit de gevolgtrekking maken dat de partijen, die gezamenlijk de regeering vormen - of mogen we niet evengoed omgekeerd zeggen dat de regeering partijen exploiteert? - ook in de volgende tien jaar er wel niet in zullen slagen het verlossende woord te vinden. Het verwarrende woord. Er zijn overigens aan de werkloosheid woorden genoeg gewijd. Ofschoon, in verhouding tot de geweldige beteekenis van het vraagstuk, men er haast geen woorden te veel aan wijden kan. Maar ze waren meer verwarrend dan verlossend. Van de partijen is dit wel begrijpelijk. Want stel dat alle partijen eens plotseling gegronde, klare, voor iedereen verstaanbare taal gingen spreken. Dan ware dit voor alle partijen, noodzakelijk dezelfde taal, en dan zou dit meteen het einde van alle partijwezen beteekenen. De partijen leven in zekeren zin van begripsverwarring en spraakverwarring, zoodat zij er allerminst belang bij hebben inzake de werkloosheid het kernachtige of verlossende woord te spreken. Maar voor de wetenschap geldt niet hetzelfde, en toch heeft ook deze, misschien zelfs in nog meerdere mate, ter zake van het werkloosheidsvraagstuk zich aan begrips- en spraakverwarring schuldig gemaakt. Want ga maar na, of ge bij eenig schrijven die het vraagstuk nu, het standpunt der economische wetenschap behandeld heeft, een duidelijk antwoord vinden kunt op de beide vragen: waar komt de werkloosheid vandaan en hoe komen we er weer af? Indien men bij de heerschende economische wetenschap, namelijk die van het humanisme of modernisme, te biecht gaat, dan wordt men er heelemaal niet meer uit wijs. Dit verwondert ons niet zoo zeer. Want evenals het begrip {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} werkloosheid in de economische wetenschap duister is, zijn ook alle andere hoofdbegrippen, zooals ruil, prijs, geld, loon, rente, pacht, arbeid, kapitaal, duister gebleven. Wij schrijven dit toe aan het feit, dat de economie eene moderne wetenschap is, die enkel oog heeft voor den uiterlijken verschijningsvorm der dingen in een bepaald tijdperk. En wij verwachten hierin alleen verbetering, wanneer de economie als eene echte wetenschap, in het voetspoor der metaphysica, zich meer gaat toeleggen op het doorgronden van het wezen der economische dingen. Wetenschap immers komt toch altijd hierop neer, dat men met deugdelijke kennis van de waarneembare, uitwendige of voorbijgaande werkelijkheid der dingen, opklimt tot de innerlijke of algemeene werkelijkheid dier dingen. Doch zoolang een geslacht hierin niet geoefend is en iedereen met z'n eigen subjectieve overtuiging, die meestal geen ander fundament heeft dan de krant, aan den oppervlakkigen buitenkant der tijdverschijnselen blijft hangen, is er niet veel hoop dat een volk inzicht krijgt in zijne nooden en behoeften. En vooral wanneer de uiterlijk waarneembare verschijnselen bovendien nog de hebbelijkheid hebben om te veranderen, zoodat ze niet meer kloppen met het scheeve subjectieve beeld dat wij er ons van gevormd hadden, dan raakt men heelemaal den draad kwijt. Zoo heeft Nederland nu al tien jaar achter elkaar onder abnormaal groote werkloosheid te lijden, zonder dat het begrip werkloosheid tot den gemiddelden Nederlander is doorgedrongen. Het economisch abracadabra waarmee ons volk gevoed, is, heeft alle begrip verduisterd en bijgevolg ook alle belangstelling, althans alle daadwerkelijke belangstelling, voor deze nationale levenskwestie gedoofd. Dank zij de noodlottige uitvinding der boekdrukkunst heeft het verwarrende woord z'n taak goed volbracht. De werkloosheid is gekomen en zij is gebleven; zij ligt nu goed verankerd in ons nationaal volksbestaan. Het is onbegonnen werk om door goede voorlichting iets bij te dragen tot den strijd tegen de werkloosheid. Hoe duidelijker men de zaak maakt, des te minder wordt ze begrepen en des te meer kopschuw worden de lezers, omdat in Nederland eenmaal de ontvankelijkheid voor het begrijpen der werkloosheid niet aanwezig is. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier in Nederland kan nog slechts een ding baat brengen: de daad. Men moet niet philosopheeren maar doen. En al doende komt de belangstelling en misschen ook het begrip en uiteindelijk de wil. Dit is eigenlijk wat wij zeggen willen ter verklaring waarom wij de uitnoodiging hebben aangenomen om in dit tijdschrift een bepaald aspect van het werkloosheidsvraagstuk te behandelen. Wij willen namelijk wel iets schrijven, maar niet over de theoretische zijde van het vraagstuk, doch over een bepaald praktisch werk. En aangezien men geen werk beter begrijpt dan het eigene, zullen wij het dus hebben over ons eigen werk. De werkloosheid een wils-kwestie. Doch ook ieder praktisch werk wordt geleid door eene gedachte en daarom zullen we vanzelf terugvallen in wat we zoo gaarne hadden vermeden en van tijd tot tijd economische denkbeelden ter sprake brengen. Het is zelfs noodig om eene algemeene gedachte voorop te zetten, willen we elkaar straks goed verstaan. In tegenstelling met de gangbare opinie is het onze vaste overtuiging dat de algemeene werkloosheid geen economische oorzaken heeft. Alles wat men als economische oorzaak heeft opgegeven, zooals verandering der internationale ruilverhouding, het geld, technische en economische rationalisatie, dichtheid der bevolking, geheimzinnige economische conjunctuur- of structuurveranderingen, blijkt onhoudbaar bij de geringste wetenschappelijke toetsing. Immers elke dezer als algemeen veronderstelde economische oorzaken valt onmiddellijk als men het geschiedkundige en het aardrijkskundige argument te berde brengt. Waarom begint Uw algemeene oorzaak, die immers altijd en overal werkt, plotseling zichtbare gevolgen te krijgen in 1930, of liever nog in 1920? En waarom heerscht er speciaal in Nederland abnormale werkloosheid, terwijl onder dezelfde oorzaak honderd meter over de Nederlandsche grens handen te kort komen om het overvloedige werk te verzetten. Schrijver dezes heeft meer dan dertig jaar niet zonder vrucht aan economie gedaan, doch hij heeft in het economische nergens {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} een gaatje kunnen ontdekken, waaruit werkloosheid uit zichzelf zou kunnen voortspruiten. Inderdaad is al het economische een speigelbeeld van het geestelijk leven der menschen. En als er dus abnormale werkloosheid is, dan is deze er gekomen door den verkeerd gerichten wil der menschen. Als iedereen werken kan en werken wil, en als iedereen het rechtvaardig loon voor zijn werk krijgt, dan is er geen werkloosheid en dan kan er ook geen andere algemeene economische oorzaak zijn die deze natuurlijke orde verstoort. Integendeel, dan ligt er in deze economische orde een extra waarborg tegen andere niet-economische oorzaken van werkloosheid. Hieruit volgt dat de werkloosheid geen natuurlijk, maar een kunstmatig verschijnsel is, dat opzettelijk in het leven wordt geroepen. Werkloosheid ontstaat niet vanzelf, uit kracht eener algemeene noodzakelijke wet, maar wordt kunstmatig gekweekt. En hieruit volgt weer dat het veel gemakkelijker is de werkloosheid op te heffen dan te scheppen. Om werkloosheid te maken, moet men tegen de natuurlijke economische orde in werken. Om werkloosheid op te heffen roeit men met den natuurlijken stroom mee. Werkloosheid scheppen kost tijd; werkloosheid opheffen gaat betrekkelijk wel. Deze belangrijke stellingen vinden steun door het geschiedkundig en het aardrijkskundig argument aan te leggen. In Nederland zijn alle georganiseerde nationale krachten gericht op instandhouding en uitbreiding der werkloosheid, en nochtans stuiten deze dermate af op de harde natuurlijke orde, dat er nog ‘slechts’ 500.000 werkloozen zijn. En in Oostenrijk, waar in een tijdvak van ruim 20 jaar de werkloosheid moeizaam is opgebouwd, was deze na verandering van regeerstelsel binnen 4 maanden geheel verdwenen. De werkloosheid is dus een wilsvraagstuk; zij komt voort uit zedelijke oorzaken. Vraagt men ons nu om deze wat nader te omschrijven, dan staan we natuurlijk voor een heel complex en zouden we vervallen in een uitgebreide theoretische analyse, die we juist wilden verwijden. Maar eenige algemeene aanduiding is toch met het oog op hetgeen volgt wel gewenscht. Door het algemeen gebrek aan rechtvaardigheid en liefde in de menschelijke samenleving (rechts- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} en staatsorde) krijgt niet iedereen zijn rechtvaardig loon en wordt er door veel menschen gemaaid waar ze niet gezaaid hebben. Er ontstaat een zoogenaamd ‘parasitair inkomen’. Hiermee zitten we in den kern van het werkloosheidsvraagstuk. Zoolang dit parasitair inkomen tot kleine proporties beperkt blijft, verstoort het de orde niet en kan men er niet veel van merken. Evenals men weinig merkt aan de kip, die maar weinig luis heeft. Doch zoodra dat inkomen een enormen omvang aanneemt, verstoort het de orde en kan men abnormale werkloosheid en andere crisisverschijnselen waarnemen. Evenals de kip, die heelemaal onder de luis zit, ziek wordt er uiteindelijk sterft. Wanneer we zeggen dat de werkloosheid uit den menschelijken wil voortkomt, moet men niet uitsluitend denken aan den industrieelen wil, maar vooral aan den nationaal georganiseerden wil, (waarbij natuurlijk ook de industrieele wil een rol speelt); dus aan politieke factoren. Wij zullen één politieke factor noemen, namelijk de openbare uitgaven. De gezamenlijke openbare uitgaven, van Staat, provinciën en gemeenten, zoowel gewone als buitengewone, bedroegen zooals in onderstaand overzicht is aangegeven: Jaargroep Gemidd. uitgaven per jaar Gemidd. uitgaven per hoofd per jaar Gemidd. uitgaven p. hoofd in dezelfde geldswaarde × 1000 Gld. Index in Gld. Index in Gld. Index 1910-'13 452 000 100 74 100 74 100 1914-'18 1.096.000 242 165 223 115 155 1921-'21 1.785.000 395 258 349 124 167 1922-'24 1.899.000 420 264 356 139 187 1925-'29 1.755.000 390 233 314 134 182 1930-'36 1.985.000 439 241 326 168 226 De absolute uitgaven zijn dus in de periode 1930/36 4,39 maal hooger geworden dan in de periode 1910/13; de openbare uitgaven per hoofd 3,26 maal zoo hoog en de uitgaven per hoofd in {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} dezelfde geldswaarde van 1910/13, dus volgens den zuiversten maatstaf gemeten, toch altijd nog 2,26 maal zoo hoog. De zware druk der sterk gestegen openbare uitgaven blijkt pas met recht, wanneer we ze vergelijken met het totaal volksinkomen. Ook het verloop van dit volksinkomen hebben wij indertijd in een Index van netto-cijfers uitgedrukt, dat wil zeggen met uitschakeling van de conjunctuur-invloeden (veranderde geldswaarde) en toegenomen bevolking. Het verloop van het volksinkomen per hoofd en in dezelfde geldswaarde wordt dan, zooals in onderstaande tabel is aangegeven (I). Daarnaast plaatsen wij de gemiddelden per jaar van het percentage dat de openbare uitgaven van het totaal volksinkomen uitmaken (II). En als men de openbare uitgaven van het totaal volksinkomen aftrekt, krijgt men een ‘vrij’ of netto-volksinkomen, waar ons volk van leven moet. Wij zullen ook dit verloop in een Index van de netto-cijfers uitdrukken (III). Jaargroepen I. Index van het Volksinkomen II. Percentage der Openbare Uitgaven III. Index van het vrij Volksinkomen 1913 100 22.8% 100 1914-'18 99 33.1% 87 1919-'21 100.5 34.4% 86 1922-'24 99 5 41 5% 76 1925-'29 112.9 33.3% 97 1930-'35 94.2 49.8% 62 1935 85 54.0% 51 Het totaal volksinkomen per hoofd is dus van 1913 tot ongeveer 1934 eenigszins gedaald; van 100 tot ruim 94. Doch daarna gaat het een stuk dalen. Van het gedaalde volksinkomen nemen de openbare uitgaven een steeds grootere portie in beslag, namelijk van 22,8% in 1913 tot 49.8% in 1930/35 en 54% in 1935. Het vrij of beschikbaar volksinkomen daalt van 100 in 1913 tot 62 in 1930/35 en tot 51 in 1935. Het is sedert nog behoorlijk {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} verder gedaald; met uitzondering waarschijnlijk van het inflatiejaar 1937. Onze bevolking heeft dus alléén wegens de onverzadigbare eischen van den fiscus ongeveer de helft van zijn inkomen verloren, en indirect door de overheidsbemoeiïng en overige crisisoorzaken nog een verder deel, zoodat ons netto verbruikbaar volksinkomen tot een ongeveer één derde van 1913 gedaald is. Indien de openbare uitgaven normaal gestegen waren in verhouding tot de toegenomen bevolking en de verminderde geldswaarde, dan waren alle voor verbruik beschikbare inkomens dubbel zoo hoog als vandaag. En indien het verbruik nu plotseling met volle 100% toenam, dan zouden hier in Nederland handen te kort komen, in plaats dat er nu 500.000 werkloozen zijn. Na bovenstaande cijfers hoeft niemand meer te vragen waar de werkloosheid vandaan komt. Volgens ons is er geen enkele oorspronkelijke economische oorzaak. Maar stel eens dat er honderd economische oorzaken tegelijk gewerkt hadden, dan nog hadden deze gezamenlijk slechts eene kleine fractie van bovengenoemde oorzaak kunnen uitwerken. De werkloosheid is een wils-zaak. Wanneer de nationaal-georganiseerde wil van een volk zoodanig gericht is als waarvan bovenstaande cijfers getuigenis afleggen, dan kunnen we ons slechts verheugen over het bestaan eener economische wet, die ondanks den boozen wil de werkloosheid toch nog binnen zekere perken weet te houden. En dan weten we meteen, dat we onzen wil slechts op werken in plaats van op werkloosheid behoeven te richten, om van de werkloosheid af te komen. Werk en Vreugd: het verlossende woord. Er is dus wel degelijk behoefte aan het verlossende woord, waarop de partij-menschen zitten te wachten. En dit woord zou ook wezenlijk, mits het de belangstelling, de verbeelding en den wil tot daden prikkelt, de verlossing uit de werkloosheid kunnen brengen. Want we hebben niets anders te doen dan onzen persoonlijken en onzen gezamenlijken wil te richten op werken in plaats van op niet-werken, en we zijn van alle werkloosheid verlost. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit verlossende woord is intusschen reeds meer dan twee jaar uitgesproken en gepropageerd. Schrijver dezes heeft in 1936 de leuze Werk en Vreugd aangeheven en is onmiddellijk aan 't werk getogen om deze leuze metterdaad te verwerkelijken. Doch de partij-menschen, die wel zeggen dat ze op het verlossende woord zitten te wachten, hebben het nochtans niet aangenomen. Integendeel, sommigen hebben er tegen geïntrigeerd. Hadden zij tot geen partij behoord, dan waren ze er wèl ontvankelijk voor geweest en dan hadden zij kunnen meewerken aan de daadwerkelijke bestrijding der werkloosheid. En hadde hunne partij geen aanhangers gehad, dan had dit woord weer zooveel gemakkelijker tot de groote menigte kunnen doordringen, dan het nu reeds doet. Intusschen, of men ze wil aannemen of niet, men zal niet kunnen ontkennen dat onze vreedzame strijdkreet Werk en Vreugd het vruchtbaarste en pakkenste woord is, dat tot heden inzake de werkloosheid is uitgesproken. Zekere er zijn meerdere gangbare volksuitdrukkingen, waarin de arbeid verheerlijkt wordt, zooals ‘Arbeid Adelt’, ‘Arbeid is zalig’. En er zijn ook oude bekende historische strijdkreten, die in enkele gevallen richting gevend geweest zijn, voor een bepaald tijdperk; zooals ‘Brood en Spelen’ uit den Romeinschen tijd, ‘Vrijheid en Neering’, uit den tijd van Jacob van Artevelde; ‘Kaas en Brood’, ‘Vrijheid, Arbeid, Brood’ van onze marxisten en dergelijke. Maar Werk en Vreugd is toch altijd nog wat kernachtiger en opbouwender en het is tegelijkertijd zeer algemeen en zeer actueel. Wij zijn dan ook geen oogenblik bang dat de regeering of de partijen ons met een krachtiger of welluidender ‘verlossend woord’ zullen overtroeven. Dit woord, mits het tot de daad begeestert, is in alle geval in staat een nieuw tijdperk in de Nederlandsche geschiedenis in te luiden, en ons volk uit het diensthuis der vernederende werkloosheid uit te leiden. De leuze Werk en Vreugd vraagt eigenlijk geen enkele verklaring. Wij hebben er mee bedoeld dat werken op zichzelf reeds eene bron van vreugde is en niet enkel een middel tot kostwinning, en dat werken niet alleen brood, maar ook vreugde behoort op te leveren. Zoodat iedereen recht heeft op werk en op de vreugde die de arbeid verschaft. Natuurlijk is de arbeid geen doel op zichzelf; hij is een middel {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} om den kost te verdienen. Maar tengevolge van de geringschatting van den arbeid, vooral van den eenvoudigen handenarbeid, welke de democratie aan den dag legde, heeft men dit noodzakelijk middel te veel gezien als een noodzakelijk kwaad. Doch onder den harden druk der algemeene werkloosheid, begint onze betere natuur het werk nu ook te zien als een genot op zichzelf, als een middel tot voltooiïng onzer eigen persoonlijkheid en van onze volksgemeenschap, dat men desnoods ook zou willen aangrijpen als men er eens niet den kost mee verdiende. Tegen de geldelijke gevolgen der werkloosheid heeft men althans nog eenig middel gevonden: den steun. Het is wel het slechtste middel dat denkbaar is, omdat de kwaal er door verergert, maar het is althans een middel tegen de gevolgen. Doch met de zedelijke gevolgen heeft men heelemaal geen raad geweten, wat vooral bij de jeugdwerkloosheid zoo sterk uitkomt, waarover wij straks gaan spreken. Het kan daarom heusch geen kwaad, dat onze leuze in dit kenteringsgetij den nadruk wat laat vallen op het zelfdoel van het werk. En daarom propageert onze leuze Werk en Vreugd tevens het werken als het groote middel tegen de werkloosheid. En daarom is Werk en Vreugd inderdaad het verlossende woord. Wel wat erg eenvoudig gereduceerd zal menigeen zeggen. Doch deze menigeen, die het eenvoudig vindt, bestaat uit de weinigen die al overtuigd zijn en uit de velen die er niets van begrijpen. Want moet er voor het eenvoudig denkbeeld: opheffing der werkloosheid door werken, geen omwenteling in den modernen geest plaats hebben om er bij te komen, en in de publieke zeden om er aan te beginnen? Wordt niet zonder uitzondering door de politieke partijen, de economische belangen-organisaties (vakvereenigingen e.d) en de regeering het niet-werken als universeel geneesmiddel tegen de werkloosheid gepropageerd? Het is beperking hier, inkrimping daar en verbod ginder, wat wordt aanbevolen. En in de werkloosheidsbestrijding kent men haast geen andere terminologie dan: uitsluiten en sluiten; verzegelen en in beslagnemen; inleveren en vernietigen; aanmelden en afmelden; inschrijven en afvoeren; stempelkaarten en kalverschetsen; contrôleeren en waarschuwen; boete en hechtenis, enz., enz. Hoeveel honderden, misschien duizenden strafbepalingen kent ons geldend recht {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} niet tegen werken? Kent iemand ook maar ééne algemeene bekende en toegepaste strafbepaling tegen niet-werken? En wie kent één markant voorbeeld dat een der tallooze Nederlanders, die de werkloosheid bevorderen administratief- of strafrechtelijk of door laster, eerroof en broodroof vervolgd werd, terwijl het toch zoo dikwijls voorkomt dat de enkele Nederlander, die door werken iets tegen de werkloosheid vraagt te ondernemen, het heele administratief- en politie-apparaat in beweging brengt. De werkloosheid komt uit den slecht gerichten wil der menschen voort, en er bestaat in Nederland wel degelijk, hoewel de statuten ontbreken, een recht georganiseerd werkloosheidsfront. Daar zal Uw heele Werk-en-Vreugd-beweging op stuiten en te niet loopen, hooren wij U al zeggen, en men heeft het ons al gezegd vóór wij begonnen. Dit zit zoo: De mannen van het werkloosheidsfront of van het niet-werken hebben wel den georganiseerden wil der natie aan hunne zijde en zij roeien dus oogenschijnlijk met den stroom mee. Doch zij hebben de natuurlijke economische orde tegen zich en daarom roeien zij inderdaad tegen den stroom op. De mannen van Werk en Vreugd hebben op 't eerste oog alles tegen, doch zij hebben de harde economische wet aan hun zijde. Laten we dit maar eens financieel uitdrukken. De ministerpresident heeft eens ter verontschuldiging aangevoerd, dat het Nederlandsche volk elken dag 1 miljoen Gld., dus 360 miljoen per jaar, voor de werkloozen offert. Als men enkel de rechtstreeksche kosten der werkloosheid neemt, is het bedrag te hoog genomen. Als men ook de indirecte en meer verscholen kosten der werkloosheid (zooals de crisiscentralen) mee wil rekenen, is het bedrag nog te laag genomen. Maar goed: wat koopt ons volk voor die 360 miljoen? In het gunstigste geval toch slechts bestrijding der gevolgen van werkloosheid en dan nog met de denkbaar slechtste middelen; hetgeen noodzakelijk neerkomt op instandhouding en uitbreiding der werkloosheid zèlf. Welnu, deze 360 miljoen tasten de koopkracht van ons volk aan zonder nieuwe koopkracht te scheppen. Het volgende jaar zijn er dus wéér 360 miljoen noodig voor de oude werkloosheid, plus de noodige miljoenen voor de door de eerste 360 miljoen gekweekte nieuwe werkloosheid. Enzoovoort. De Werk-en-Vreugd- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} beweging vraagt voor de bestrijding der jeugdwerkloosheid aan het Nederlandsche volk eene vrijwillige bijdrage van minstens 1 cent per dag; zooals wij straks zullen zien. Dit heeft over 1938 ruim 20.000 Gld. opgeleverd. Hoe kunt ge daarmee nu den strijd aanbinden tegen de 360 miljoen, hoor ik U al zeggen. Luister. Werk en Vreugd werkt met hare 20.000 Gld. met den economischen stroom mee. Met de 20.000 Gld. van het afgeloopen jaar is dus werkloosheid bestreden, zoodat dit geld met een kleine aanwas intact gebleven is en het volgend jaar weer opnieuw voor bestrijding der werkloosheid dienst doet en weer met een iets grootere aanwas bij het eerste overschot gevoegd wordt. Maar in ditzelfde nieuwe jaar offert het Nederlandsche volk opnieuw, thans geen 20.000 doch 40.000 Gld. die wederom met een kleine aanwas bij het opgeloopen saldo komt en het daarop volgende jaar weer opnieuw dienst doet. Enzoovoort. De 360 miljoen zijn elk jaar op en moeten steeds door nieuwe grootere bedragen vervangen worden, die steeds moeilijker te krijgen zijn. Het geloof in het niet-werken wordt dus steeds kleiner en het crediet der werkloosheidspartij wordt steeds geringer. Zij heeft de natuur tegen. De 20.000 Gld. van Werk en Vreugd blijven altijd in stand en worden steeds door nieuwe veelvouden van dat bedrag aangevuld. Haar crediet en het geloof in werken moet dus toenemen. Zij heeft de natuur mee. De minister-president heeft in een onbewaakt oogenblik eens gezegd dat bestrijding der werkloosheid geld kost. Werk en Vreugd zegt, met het gezond verstand, dat werkloosheidsbestrijding geld oplevert. Wie zal het dus op den duur winnen, denkt U? Intusschen is het reeds mogelijk gebleken de belangstelling van het Nederlandsche volk voor deze nieuwe sociale beweging op te wekken. Er verschijnt nl. sedert een jaar een maandblad Werk en Vreugd (adr. redactie en administratie Bezuidenhout 78B, 's-Gravenhage) dat begon met een oplaag van 3000 en waarvan het vijfde nummer reeds eene verkochte oplaag van 21.500 ex. had. Hoewel nog slechts een bescheiden begin in verhouding tot de zee van ellende, zullen toch de propagandaschriften van vroegere sociale bewegingen in vijf maanden tijds niet zoo'n werkkracht vertoond hebben. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} De Nederlandsche Werkgemeenschap voor jonge werkloozen. We komen nu tot enkele praktische toepassingen van de nog jonge, maar veel belovende Werk en Vreugd-beweging. Boven is de stelling verdedigd dat werkloosheid kweeken moeilijk is en tijd kost, en dat werkloosheid opheffen gemakkelijk is en snel gaat. Men moet dit echter verstaan in algemeene of philosophischen zin. In de werkelijkheid heeft onder de voorafgaande werkloosheid ‘het moreel’ geleden, en wel sterker naarmate de werkloosheid langer duurde. De ondernemingsgeest van de werkgevers en de werklust der arbeiders zijn beide achteruitgegaan, wat geen geringe moeilijkheid oplevert. Bovendien, als de regeering als sterkst georganiseerde wil der natie, mee wilde werken zou de werkloosheid betrekkelijk gemakkelijk te overwinnen zijn. Doch nu ze niet mee wil werken of tegenwerkt, kan de particulier georganiseerde wil van ons volk wel wat bereiken, omdat de natuurlijke orde meewerkt, maar gaat het toch moeilijker. De eerstgenoemde moeilijkheid beheerscht het vraagstuk der jeugdwerkloosheid. Iedereen vindt de jeugdwerkloosheid erg, maar haast niemand beseft hoe erg ze wel is. Want onder invloed der heerschende economische wanbegrippen meent men heusch dat, als straks de lang verwachte oplossing zoo maar plotseling uit de lucht komt vallen, zoodat er weer overvloedige vraag naar werkkracht is, de jeugdwerkloosheid meteen verdwenen is. Men vindt het alleen zonde van de schoone jaren, die voor zoovele jongelui doelloos voorbijgaan. Doch in werkelijkheid is het zoo: indien er straks handen te kort komen om al het werk af te doen, dan blijft de jeugdwerkloosheid gewoon doorloopen. Dan ontstaat er wel geen nieuwe jeugdwerkloosheid meer, omdat dan de nieuwe jeugd weer op de normale wijze wordt ingeschakeld, maar zij die in de afgeloopen 10-jarige periode doorloopend of periodiek tot de zg. werklooze jongeren behoorden en deze groep omvat meer dan 150.000 personen, blijven grootendeels werkloos. Zij behooren dan inmiddels tot de groep der 20- tot 30-jarigen, die niet meer als klein knecht je kunnen beginnen, doch die wèl de pretenties van volwassenen hebben, maar eer minder dan meer arbeidscapaciteit {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben dan de 15/16-jarigen. Want werken is iets dat men al doende lééren moet, te beginnen in de ontvankelijke jaren. Door jeugdwerkloosheid gaan niet enkel de schoone jaren der jeugd doelloos voorbij, maar ook de daarop volgende jaren, die ook nog schoone jaren zijn, worden bedorven. Zonder zéér bijzondere maatregelen zijn deze levens (grootendeels) voor altijd verloren. En aangezien de voortplanting wel door zal gaan, komt er uit deze verloren levens ook nog een minderwaardig nageslacht. Dit is liet eigenlijke vraagstuk der jeugdwerkloosheid, waarover zoo gejammerd wordt en dat haast niemand ten volle begrepen heeft. Deze waarheid begint overigens nu reeds door te schemeren uit de weinige cijfers, die van tijd tot tijd bekend worden. In Haarlem is men dezer dagen gereed gekomen met de registratie der jonge mannen. Er werden 6110 jongens van 14-21 jaar geregistreerd, waarvan er op het moment ongeveer 600 werkloos waren, verdeeld over de leeftijdsjaren als volgt: 14 jarigen 42 werkloos 15 jarigen 35 werkloos 16 jarigen 45 werkloos 17 jarigen 55 werkloos 18 jarigen 67 werkloos 19 jarigen 72 werkloos 20 jarigen 86 werkloos 21 jarigen 127 werkloos Het aantal en dus ook het percentage der jonge werkloozen stijgt precies met het aantal jaren en wordt op ongeveer 20 jarigen leeftijd bepaald ernstig. Nu eindigt de statistiek precies op het moment, waarop ze interessant begint te worden. Na het 21e jaar wordt het aantal werkloozen natuurlijk nog versneld grooter. Bovenstaande cijfers klimmen gemiddeld elk jaar met 20 à 25% op. Indien we de reeks met 20% accrès doorzetten, komen we tot de volgende getallen: 22 jarigen 152 werkloos 23 jarigen 182 werkloos 24 jarigen 218 werkloos 25 jarigen 261 werkloos 26 jarigen 313 werkloos {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Door deze 5 jaargroepen door te tellen wordt het aantal jonge werkloozen ongeveer 3 maal zoo hoog. Het is een gunstig verschijnsel dat onder de nieuwe 14-18 jarigen de werkloosheid blijkbaar geringer wordt. Doch het blijvend gevaar schuilt in de groote groep van 18-28 jarigen. * * * Deze groote groep moet niet enkel bezig gehouden worden gedurende de schoone jaren, die verloren gaan, maar zij moet eene zeer speciale behandeling, eene arbeids-therapie ondergaan, opdat zij niet voor het leven verloren ga. Deze jongeren kunnen enkel door arbeid gereclasseerd worden. Om in deze behoefte te voorzien is door schrijver dezes bij acte van 3 Juli 1936 de Stichting ‘De Nederlandsche Werkgemeenschap (voor jonge werkloozen)’ opgericht. (Hoofdkantoor Bezuidenhout 78b, 's-Gravenhage). Zij heeft o.a. tot doel: ‘de zedelijke en maatschappelijke opheffing van jonge werkloozen, door het verschaffen van op zelfverzorging gerichte werkgelegenheid, welke eene blijvende gemeenschap tusschen de deelnemers in het leven roept en welke tevens bevorderlijk is aan den wederopbouw van het volksvermogen en aan de uitbreiding van den Nederlandschen stam door binnenlandsche kolonisatie en door georganiseerde vestiging in Nederlandsche overzeesche gebieden (art. 2). De stichting is onafhankelijk van elke politieke partij of beweging. Zij onderscheidt tusschen werkende leden en beschermende leden, die eene contributie van 1 cent per dag betalen. De oprichting en de eerste werkzaamheden werden geleid door de navolgende algemeene beginselen, welke in de voorafgaande beschouwingen reeds doorschemeren: De werkloosheid kan enkel overwonnen worden door werken, en vooral niet door zoogenaamd ‘cultureel werk’, maar door wezenlijken en doodgewonen en regelmatigen handenarbeid. En als de normale maatschappij daartoe op een gegeven oogenblik niet voldoende gelegenheid biedt, dan moet men zich tijdelijk of desnoods voorgoed van de z.g. normale maatschappij isoleeren, om op een nieuwen socialen grondslag het noodzakelijk doel te bereiken. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} De Ned. Werkgemeenschap wil dus niet de gevolgen der werkloosheid bestrijden, maar de werkloosheid zèlf. En daarom wil zij ook blijvende tewerkstelling en vooral géén periodieke, welke door de bestaande jeugdzorg uitsluitend beoogd wordt. Wil men op eenigzins uitgebreide schaal blijvende tewerk stelling toepassen, dan moet deze noodzakelijk goedkoop zijn en moet zij bijgevolg aan twee eischen beantwoorden: de jongelui moeten op de eerste plaats aan hun eigen levensonderhoud werken (zelfverzorging) en tevens waarden scheppen, welke in de toekomst in het verkeer gebracht kunnen worden. Door deze beide punten in acht te nemen ontstaat op den duur eene min of meer sluitende economische gemeenschap, welke tijdelijk van de groote maatschappij geïsoleerd is en zichzelf bijna of geheel kan bedruipen en automatisch een stuk volksvermogen opbouwt. Vervolgens hecht de Nederlandsche Werkgemeenschap nog aan een tweetal beginselen, welke in haren naam zijn uitgedrukt. Zij is eene Nederlandsche instelling, die niet tot eenige partij of beweging behoort. Wil de werkloosheid afdoende bestreden worden, dan moet dit in alle geval gebeuren buiten de partijen om, die immers mede schuldig zijn aan het ontstaan der werkloosheid en die op dit gebied ook tot niets anders in staat zijn dan tot instandhouding en uitbreiding der werkloosheid. Zij zoekt ten slotte de oplossing door toepassing van het gemeenschaps-beginsel. Door de uitwassen van het individualisme is de werkloosheid ontstaan. Elke poging haar op te heffen zal dus moeten neerkomen op eene correctie volgens het gemeen schapsbeginsel. Welnu, laat de ongehuwde jongelui, die zich het gemakkelijkst laten isoleeren, dit beginsel in volle consequentie toepassen. Laat hen met elkaar en voor elkaar, doch onder leiding, weer lééren werken en laat de voordeelen van dit werk ook aan hen persoonlijk en aan hunne gemeenschap ten goede komen. Dan ontstaat er inderdaad eene gemeenschap, welke in modernen vorm uit de verte herinnert aan de kloosterlijke organisatie uit de bloeiende middeleeuwen. Deze Weikgemeenschap had nu in den aanvang twee dingen te doen: eene propaganda-organisatie opbouwen om het Nederlandsche volk voor dit doel te winnen en een eerste werkkamp inrichten om het idee te bewijzen. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Men ziet dadelijk de groote moeilijkheden die hieraan verbonden waren. Een werkkamp is niet in te richten zonder steun van het publiek en deze steun is moeilijk te krijgen als men niet eerst een geslaagd voorbeeld kan toonen van wat men bereiken wil. Daarenboven bestond er onder het publiek, althans in verhouding tot de geweldige beteekenis van het werkloosheidsvraagstuk, een opvallend gebrek aan daadwerkelijke belangstelling. Dit is overigens wel te verklaren. De belangstelling was nooit door een krachtig initiatief opgewekt. Ze was eerder door ondeskundige pogingen uit partij-kringen afgeschrikt. En ze was door ondeskundig getheoretiseer over het vraagstuk afgeleid en gedood. En toch is De Ned. Werkgemeenschap er in geslaagd de schoone slaapster te wekken. Zij vormde in 1937 een begin van propaganda-organisatie en richtte einde 1937 een eerste werkkamp in, op het landgoed ‘De Scheepstal’ onder de Gemeente Bakel nabij Helmond. Hieronder volge eene opgave van het totaal aantal leden en donateurs, en daarnaast het totaal aantal van hen die tegen vergoeding (gedeeltelijk in den vorm van kost en inwoning) tewerkgesteld zijn of geweest zijn. In dit laatste getal is ook de propaganda-dienst begrepen: Leden en don. Tewerkgestelden op 1 Jan. 1937 657 32 op 30 Juni 1937 3114 51 op 31 Dec. 1937 5613 93 op 30 Juni 1938 7267 266 op 31 Dec. 1938 ± 9000 330 Het te Bakel beschikbare terrein omvat ongeveer 24 H.A. en bestaat uit moerassige grond, die eerst ontwaterd en daarna gespit moet worden. Deze grond vraagt veel arbeid, maar kan jaren lang met weinig of geen mest goede oogsten dragen. Het eerste jaar is ongeveer 9 H.A. gereed gemaakt, waarop gedeeltelijk reeds een oogst gestaan heeft, welke dient voor eigen voeding en als zaadgoed voor het volgende jaar. Er is een eerste steenen kamphuis in den vorm eener boerderij door de jongens zelf gebouwd, dat op 5 November feestelijk in gebruik genomen is. Aan een tweede kamphuis is begonnen. Het {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} ligt in de bedoeling deze gebouwen met land in latere jaren als boerderij te verpachten of te verkoopen. De jongens hebben er dan eenige jaren gewoond, gewerkt en er van geleefd en hebben dan tevens kapitaal gevormd voor de toekomst. Wat het gehalte der jongens betreft, krijgen wij uiteraard de besten uit de werkloozen. Er moet namelijk regelmatig flink worden gewerkt en er zijn altijd veel meer aanvragen om opname dan beschikbare plaatsen, zoodat hun geduld vanzelf op de proef gesteld wordt en alleen de volhouders aangenomen worden. Toch zijn de intredende jongens door elkaar genomen moreel gedeprimeerd onder invloed van eenige jaren werkloosheid in hunne beste jaren. Vooral ook omdat ze komen uit gezinnen, waar reeds werkloosheid heerscht. Ook komt merkbare ondervoeding voor bij jongens uit zulke gezinnen. In tegenstelling met den natuurlijken toestand is het in vele gevallen gewenscht zulke jongens van de invloeden van hun gezin te isoleeren. De arbeidscapaciteit der jongens laat bij intrede gemiddeld veel meer te wenschen over, dan wij ons hadden voorgesteld. Dit versterkt ons in de overtuiging dat deze jongens door elkaar genomen niet direct in het bedrijfsleven kunnen worden opgenomen, en dat zij beslist eerst een vrij langdurige arbeids-therapie moeten ondergaan. Toch is, mits onder voortdurend toezicht, de kwaliteit van het gepresteerd werk spoedig vrij goed en soms zeer goed. Doch het zelfstandig werken en het tempo laten het meest te wenschen over. In het algemeen zijn de jongens zeer gaarne in het kamp. Zij bekomen er zichtbaar van, zoowel lichamelijk als moreel. Zelfs wanneer ze moeten vertrekken om een betrekking te aanvaarden staat het huilen hun nader dan het lachen. En na hun vertrek komen ze nog dikwijls bezoek brengen. Zij voelen zich echt als in een gemeenschap, en dit is een zeer gunstig teeken. De jongelui genieten: voeding en huisvesting, f 1.- per week kleedgeld in den vorm van kleeding en f 1.50 per week zakgeld. Bovendien wordt de helft der netto opbrengst van werkobjecten op eene rekening spaarreserve geboekt en persoonlijk tegoed-geschreven aan degenen die gewerkt hebben op basis van volle kwartalen werkverband; de andere helft komt aan de algemeene reserve der Werkgemeenschap. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds het eerste jaar wordt de door arbeid verkregen waardevermeerdering overtroffen door de daarin gestoken kosten, zoodat de jongelui reeds het eerste jaar een uitgestelde spaarpot maken. Deze vermogenstoewijzing is van het grootste belang. De Werkgemeenschap doet hierdoor aan ontproletariseering der werkende jeugd en tegelijkertijd vormt zij een gemeenschapsvermogen. Zij draagt dus de kiem in zich van eene werkelijke gemeenschap, want zonder vermogen is er eenvoudig geen gemeenschap en met proletariërs kan geen ware gemeenschap gevormd worden. De moderne Staat, die grootendeels door proletariërs gevormd wordt en die op de wereld niets bezit dan een oneindig groot negatief vermogen, is geen gemeenschap en bijgevolg nog veel minder een wezenlijke Staat. Ofschoon de arbeidscapaciteit der in deze Werkgemeenschap tredende jongelui waarschijnlijk achterstaat bij het gemiddelde der in het normaal bedrijf opgenomen jonge arbeiders, hebben zij het toch niet evengoed, maar in vele opzichten beter. Indien deze Werkgemeenschap er dus in slaagt op den duur normale werkploegen te vormen, dan overtreft de positie der tewerkgestelden die der normale arbeiders in elk opzicht. Ziedaar wat gemeenschap en leiding vermogen. Geen wonder dat, terwijl de zwaar gesubsidieerde partij-kampen de grootste moeite hebben om de noodige gegadigden te krijgen, in deze ongesubsidieerde Werkgemeenschap het aantal liefhebbers voortdurend veel grooter is dan de beschikbare plaatsen en dat de meesten het maar half prettig vinden als ze het geluk hebben eene definitieve betrekking te krijgen. Een Visscherij-gemeenschap. Met dezelfde beginselen, die aan De Nederl. Werkgemeenschap ten grondslag liggen, kan haast elk economische situatie en elk bedrijf gesaneerd worden, mits natuurlijk aangepast aan de bijzondere omstandigheden. Daar is bijvoorbeeld een echte oeroude Nederlandsche welvaartsbron: de zeevisscherij, de roem onzer nationale economische geschiedenis en een der steunpunten in onzen vrijheidsstrijd tegen Spaansche overheersching. In dezen belangrijken welvaartstak heerscht geheel onnoodig groote werkloosheid en bovendien dreigt {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} in den laatsten tijd zeer ernstig het gevaar dat Duitschland onze beste visschermannen weghaalt en dat onze specifiek Nederlandsche zeevisscherij zich naar Duitschland verplaatst. De achteruitgang en de ongezonde sociale structuur van onze zeevisscherij dateeren niet van vandaag of gisteren, maar zijn van ouderen datum. Ziehier enkele statistische cijfers: Jaren Aantal visschvaartuigen Tonnemaat in M3 1915 5884 439.255 1920 6083 434.973 1930 4867 342.494 1934 3364 300.341 Het aantal vaartuigen is dus in 20 jaar tijds met bijna de helft verminderd, de tonnemaat met ongeveer èèn derde. Tengevolge van de moderniseering zijn de vaartuigen gemiddeld wel grooter geworden, doch in totaal is er achteruitgang. Deze komt nog sterker uit bij het aantal volgens de beroepstellingen van 1909 en 1930 in de visscherij werkzame personen: in 1909 in 1930 aantal personen 23.280 14.993 waaronder arbeiders 20.378 10.507 Het aantal arbeiders is in 20 jaar met de helft verminderd; sedert 1930 is dit aantal natuurlijk nog steeds teruggeloopen en van dat verminderde aantal is bovendien nog een groot percentage geheel of gedeeltelijk werkloos. Op dit oogenblik verdienen nog niet éen derde deel der arbeiders van 1909 hun brood in de zeevisscherij, terwijl de bevolking in denzelfden tijd met meer dan een derde gestegen is. Nu bovendien Duitschland bezig is, gedeeltelijk met onze eigen menschen, eene machtige zeevisscherij op te bouwen, kunnen we gerust zeggen, dat dit nationaal bedrijf op sterven ligt. Evenmin als elders is hier eenige economische wet in het spel. De ondergang is te wijten aan eigen fouten en ook dit bedrijf kan weer tot bloei komen als we maar willen. De grondfout zat in de kapitalistische wijze van exploitatie. De moderniseering bracht hier groote vaartuigen, die veel kapitaal eischen, in ver- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} houding tot het kapitaal en tot de vangst weinig arbeiders noodig hebben, veel visch van slechte kwaliteit aanbrengen, zoodat de prijzen gedrukt worden, waardoor het zeer omvangrijke kleinbedrijf tegelijkertijd bedreigd wordt en in een tijd van dalende prijzen bijgevolg zoowel het grootbedrijf als het kleinbedrijf ten gronde gaan. Onder dezelfde omstandigheden heeft natuurlijk ook de vischexport sterk geleden, terwijl in het binnenland door verbruikers er over geklaagd wordt dat behoorlijke kwaliteit visch tegen redelijke prijzen haast niet verkrijgbaar is. Voor den Nederlander is het echte volksvoedsel: visch, een tractaat geworden, dat hij maar zelden op zijne tafel ziet verschijnen. We zitten dus met dezen eigenaardigen toestand: een zee vol visch in de onmiddellijke nabijheid; een binnenland dat naar visch hunkert en niet tegen redelijke prijzen koopen kan; een enorm achterland dat met kunst- en vliegwerk een grootscheeps visscherij-apparaat opbouwt om in zijne behoefte aan visch te voorzien; te weinig schepen om de visch te vangen en van die weinige schepen zijn de grootste en duurste minder geschikt voor het doel; te weinig visschermannen om de schepen te bemannen. En toch liggen de te weinige schepen renteloos en is de te kleine bemanning werkeloos. Men zou zoo zeggen, dat hier toch zeker alle factoren aanwezig zijn om de werkloosheid in de zeevisscherij op korten termijn om te zetten in een tekort aan arbeidskrachten. Duitschland heeft reeds tekort aan arbeidskrachten in de visscherij. Wij zouden dat even goed hebben, als de goede wil maar aanwezig was om te werken. Ongelukkigerwijs heeft de regeering ook ten deze reeds een begin van ‘goede’ wil getoond. En evenals bij het vraagstuk der jeugdwerkloosheid, en trouwens ook bij alle andere maatregelen, komt dit weer neer op instandhouding en uitbreiding der werkloosheid. Zij heeft nl. in 1938 en nu ook weer in 1939 subsidie verleend om een 8-tal der grootste vaartuigen uit te reeden voor de visscherij in de Barendszee in het hooge Noorden. Precies dus die schepen, welke de visscherij sedert jaren drukken, en ten aanzien waarvan men juist zoo goed van de hooge schrootprijzen had kunnen profiteeren om ze te sloopen. Deze schepen vangen groote {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} hoeveelheden van de allerslechtste kwaliteit rondvisch, die in IJmuiden tot de allerlaagste prijzen gemarkt worden, en bijgevolg de prijzen en de werkgelegenheid der overige visscherij bederven. Door dit experiment wordt de werkloosheid dus grooter. De uitkomsten voor de reederijen zijn natuurlijk zeer slecht, zoodat ook de besommingen der bemanning onvoldoende zijn en alle bij de visscherij betrokken belangen in ongeveer dezelfde mate benadeeld worden. De slechte resultaten van het vorige jaar waren een aanmoediging om de proef in het nieuwe jaar te herhalen. Deze zaak moet dus precies omgekeerd worden aangepakt. Er moet worden uitgegaan van het levensvatbare gedeelte der zeevisscherij, dat betrekkelijk weinig kapitaal eischt en betrekkelijk veel arbeidsgelegenheid schept, en door middel eener goede sociale organisatie van belanghebbenden moet uit dit gedeelte weer eene nieuwe bloeiende zeevisscherij opgebouwd worden. Uitgaande van dit standpunt heeft De Ned. Werkgemeenschap de oprichting eener zelfstandige afdeeling in voorbereiding onder den naam ‘De Nederlandsche Visscherijgemeenschap’. Deze heeft ten doel: ‘het dienen der belangen van de Nederlandsche visscherij in het algemeen en van de zedelijke, sociale en economische belangen der leden in het bijzonder. Een en ander door ordelijke en eerlijke samenwerking tusschen patroons, arbeiders en andere belanghebbenden bij de visscherij in het leven te roepen; door uitoefening der visscherij voor rekening der Gemeenschap, en voorts door alle andere geoorloofde en doelmatige middelen welke der Gemeenschap ten dienste staan.’ Deze nieuwe instelling is voornemens haar werk te beginnen door zelf de daad en het voorbeeld te stellen; dus door uitoefening der visscherij voor rekening der Gemeenschap. Er bestaat nl. een tak van visscherij, die aan de boven gestelde eischen beantwoordt; die in Denemarken op groote schaal wordt uitgeoefend en die, voor zoover ze reeds sporadisch in Nederland wordt beoefend, ondanks de slechte omstandigheden toch gunstige resultaten afwerpt. Het is de zg. ‘snurrevaad-visscherij’ of zeezegenvisscherij. Deze wordt met kleine eenheden uitgeoefend; er komt veel handenarbeid en vakkennis bij te pas; zij levert visch van betere kwaliteit en spaart den vischstand. Het geven van verdere technische inlichtingen zou te uitvoerig worden. De dezer dagen {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} op te richten nieuwe gemeenschap hoopt spoedig een eerste vaartuig te kunnen bestellen en zal bij welslagen, waaraan in deskundige kringen niet getwijfeld wordt, stimuleerend op de Nederlandsche visscherij kunnen inwerken. Een Werkfonds noodig. Het zou niet moeilijk vallen voor een groot aantal bedrijfs takken een theoretisch schema op te zetten om door betere samenwerking of door nieuwe economische methoden de werkloosheid op te heffen. Aangezien wij echter geen politieke partij exploiteeren en dus geen belang hebben bij verkiezingsreclame, hebben wij er ook geen enkel belang bij om een ‘plan van den arbeid’ of een program ‘Naar de Nieuwe Gemeenschap’ te ontwerpen en te lanceeren. Wij laten deze speculaties op de onbevoegdheid van het publiek gaarne aan de onbevoegden over. Wij zullen voor elk geval afzonderlijk een plan opzetten, zoodra we met geschikte belanghebbenden in aanraking komen, doch zullen in latere jaren wel gaarne van tijd tot tijd met heeren verkiezingsexploitanten eene vergelijking maken tusschen de practische resultaten van hunne plannen en van de onze. Hier dient er echter nog op gewezen te worden, dat voor elk practisch plan niet alleen goede wil, maar ook steeds kapitaal noodig is. En hiermede raken wij aan eene wondeplek in ons economisch leven. Er bestaan in Nederland honderden, misschien duizenden financieele instellingen van allerlei aard, maar er bestaat geen enkele instelling, die zich toelegt op kapitaalinvesteering voor economische werkgelegenheid. In verband daarmede is de gemiddelde geldbelegger geestelijk ook niet ingesteld op het verband tusschen kapitaal en arbeid, en is er ook praktisch een onafzienbare achterstand in kapitaalinvesteering voor Nederlandsche economische doeleinden. Indertijd hebben wij uitvoerige berekeningen gemaakt over den achterstand der investeeringen in de 15 jaren 1921 tot 1935. Uitgaande van de openbare emissies van aandeelen en obligaties voor binnenlandsche economische doeleinden in de jaren 1912-'13 en '14, die wij als normaal aannamen en die toen gemiddeld f 18.10 per hoofd der bevolking bedroegen, was er in genoemde 15 jaren in dezelfde geldwaarde en per hoofd uitgedrukt een {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} opgeloopen achterstand van 1.3 miljard Gld. Nu is de weg der openbare emissie slechts een klein onderdeel van de totale kapitaal-investeering, die echter relatief in de latere jaren belangrijker geworden is. Doch ook alle andere vormen van investeering zijn natuurlijk in ongeveer gelijke mate teruggeloopen. Indien door openbare emissie één derde van de totale investeering wordt opgebracht, dan was er in 1935 een achterstand van 4 miljard Gld., welke inmiddels is aangegroeid tot minstens 5 miljard Gld. Ziehier ter illustratie nog enkele dwaze verhoudingscijfers: De openbare emissies van f 18.10 per hoofd vóór den oorlog waren in de 5 jaren 1937/35 teruggeloopen tot f 1.95 of tot ongeveer éen tiende deel. De openbare emissies van openbare lichamen, die in dezelfde jaren vóór den oorlog f 7.05 per hoofd bedroegen, beliepen in dezelfde 5 crisisjaren 1931/35 f 28.15 per hoofd of 3½ maal zooveel. Nu weet men precies waar het Nederlandsche kapitaal gebleven is en tevens waar de werkloosheid vandaan komt. Zelfs al wilde plotseling het heele Nederlandsche volk en ook de regeering de werkloosheid eens op zeer korten termijn radicaal opheffen, wat op zichzelf beschouwd zeer goed mogelijk is, dan nog zou het beschikbaar vlottend kapitaal van Nederland niet voldoende zijn. En dan zouden dus zeer speciale en drastische maatregelen, o.a. gedwongen repatrieering van het naar buiten gevlucht kapitaal, en gedwongen kapitaliseering uit het nieuw geschapen werk, noodig zijn om het noodige kapitaal te fourneeren. Het hangt theoretisch enkel van onzen nationalen wil af om van de hééle werkloosheid bevrijd te worden. Maar behalve het reeds genoemde gebrek aan ondernemingsgeest en aan werklust, vormt ook de geweldige kapitaalnood praktisch een ernstige handicap om het doel te bereiken. De mentaliteit van den geldbelegger zal omgesteld moeten worden. De voorkeur voor openbare emissies, die praktisch dienen om de werkloosheid te vergrooten, en voor buitenlandsche beleggingen, die in 't gunsigste geval in het buitenland werk scheppen en onze eigen werkgelegenheid beconcurreeren, zal plaats moeten maken voor bewuste voorkeur voor werkgelegenheid in het binnenland. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is praktisch maar éen wezenlijke geldbelegging: in werk. Alle andere vormen zijn schijnbeleggingen, die neerkomen op belegging in werkloosheid, en die noodzakelijkerwijs geen andere zekerheid bieden dan de zekerheid van zware verliezen. De keuze kan dan ook voor den belegger niet moeilijk zijn. Zijn belang loopt evenwijdig met het belang der Nederlandsche welvaart. Nu het echter allemaal niet in eens in het groot gaat, zal men in het klein moeten beginnen. Daarom heeft De Ned. Werkgemeenschap alvast eene hulpinstelling in het leven geroepen onder den naam ‘Het Nederlandsch Werkfonds’, opgericht bij acte van 6 Aug. 1938, ten doel hebbend ‘het bevorderen van kapitaal-investeering voor economische werkgelegenheid in Nederland’. Deze instelling geeft obligaties uit en beperkt zich in den aanvang tot financiering der werkobjecten van De Ned. Werkgemeenschap en van de andere zusterinstellingen welke nog in het leven geroepen zullen worden; het aan de toekomst overlatend of dit Fonds tot een werkfonds van algemeene strekking kan uitgroeien. Aangezien het pas een paar maanden bestaat, is uiteraard over resultaten nog niets bijzonders te melden. Wij hebben echter den indruk gekregen, dat de groei van dit Fonds gelijken tred zal houden met den opmerkelijken groei van de Werkgemeenschap, en met de financieele behoeften en resultaten dier instelling en der nog komende instellingen. Er is door vooraanstaande personen in het sociale leven reeds lang geroepen om particuliere werkfondsen. Welnu: hier is er alvast een. Woord en Daad. Bij wijze van uitzondering hebben wij ons eens laten overhalen om het woord bij de daad te voegen. Dit woord komt eenvoudig uitgedrukt, hierop neer dat men in het economische geen geloof moet hechten aan spoken of aan geheimzinnige economische wetten, en dus ook niet aan het spook of het noodlot der werkloosheid. De wetten van het economische zijn zoo doorzichtig en zoo klaar als kristal. De werkloosheid is de eenvoudigste en duidelijkste zaak ter wereld, al wordt ze door niemand begrepen, althans niet door hen die er over spreken en schrijven. De zaak is zelfs zoo eenvoudig, dat schrijver dezes zich er op beroemen {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} kan, dat de werkloosheid hem al duidelijk voor den geest stond twintig jaar vóór ze er was. Het eenvoudige woord, dat de werkloosheid gemakkelijker op te heffen is dan te scheppen, zal waarschijnlijk wel niet erg in den smaak vallen van heeren Abracadabristen, die zich beijveren om door duistere theorieën aan het oog te onttrekken, dat de werkloosheid voortkomt uit onkunde en kwaden wil. Het zijn vooral de leiders van politieke partijen en vakvereenigingen, die ook politieke partijen zijn, die zich aan duistere woorden over de werkloosheid te buiten gaan. Doch het ware wenschelijker dat deze heeren hun benevelingstalent in dienst stelden van de Nederlandsche marine om oorlogsschepen aan het oog van den vijand te onttrekken. Overigens hebben wij ons geen oogenblik de illusie gemaakt dat men ons eenvoudig en verlossend woord, dat wij reeds meer dan twintig jaar gesproken hebben, nu plotseling zal aannemen; nu toch de feiten reeds tien jaar lang eene zoo duidelijke taal spreken. De verlossing zal hier enkel kunnen komen door de Daad en als deze duidelijk gesproken heeft, zal men misschien op den duur ook toegankelijk worden voor het daarbij passende woord. Wat de daad betreft hebben wij in 't kort ons eigen initiatief besproken, dat in tien jaar tijds het eerste en eenige initiatief is tot daadwerkelijke bestrijding der werkloosheid; in hoe bescheiden aanvangsstadium het zich ook moge bevinden. In verband hiermede nog twee opmerkingen: Een priester en een dokter zullen nooit zeggen: wat geeft het nu of ik dien éenen zondaar of dien éenen zieke al help, op dat heele leger van zondaars en zieken. In economische zaken schijnt men deze redeneering echter doodgewoon te vinden. Elk initiatief tegen de werkloosheid moet een kleiner of grooter aantal menschen kunnen helpen, maar het moet zoo gekozen zijn dat het in beginsel allen kan helpen. De beschreven Ned. Werkgemeenschap is zoo opgezet, dat ze met een gering offer van het publiek voor de aanloopkosten even goed 100 als 100.000 jongelui kan reclasseeren, zonder dat een financieel bezwaar in den weg komt. Integendeel, het vermogen dat bij zoo grooten omvang van het werk ontstaan zou, zou de bestrijding der werkloosheid in andere takken vergemakkelijken. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Een veel gehoorde tegenwerping is deze: praktisch werk op eenigszins uitgebreide schaal is alleen mogelijk met medewerking der regeering. Als dit zoo ware, dan is elk woord en elk goed plan inzake de werkloosheid te eenenmale verspild, omdat de regeering nu eenmaal niet medewerkt, met u niet, met mij niet en met geen mensch. Maar bovendien, indien de regeering werkelijk tegen de werkloosheid wilde optreden, dan konden alle plannen wel opgevouwen worden, want dan was de werkloosheid vanzelf verdwenen. Wachten op de regeering wil dus zeggen: de werkloosheid aanvaarden zonder meer, of wachten tot eene andere regeering komt. Maar deze komt niet zoolang de werkloosheid er is. Want hoe vreemd het ook moge klinken: eene zoo stevig geconsolideerde werkloosheid als wij in Nederland kennen, is een der hoeksteenen van het regeeringsstelsel dat er bij past. Elk initiatief moet dus zoodanig gekozen zijn, dat het geheel langs particulieren weg tot resultaat kan voeren. Natuurlijk, wanneer de regeering mee wilde werken zonder voorwaarden te stellen, dan ging het gemakkelijker. Doch ze stelt in den regel voorwaarden waarop het initiatief strandt. Dus moeten de particulieren zich zelf behelpen. Het gaat dan moeilijker, doch moeilijk gaat ook. Want men heeft de natuurlijke economische orde mee. * * * Waar de werkloosheid bepaald wordt door onzen wil, is het eene nationale schande voor ons volk, dat wij reeds tien jaar met 5 à 600.000 werkloozen opgescheept zitten en dat ons volk moet emigreeren om aan de kost te komen. En het is ook beschamend voor ons volk dat het na tien jaar nog zoo weinig daadwerkelijke belangstelling voor deze nationale levensvraag aan den dag legt. Dit gebrek aan belangstelling houdt zeker verband met het feit, dat in al die jaren nog niemand een krachtig, vertrouwenwekkend en levensvatbaar initiatief genomen heeft. Nu de Ned. Werkgemeenschap haar bestaansmogelijkheid bewezen heeft en wèl blijkt in te slaan bij het Nederlandsche volk, heb ik vertrouwen in de verlossende daad. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch overzicht (16 november-16 december) door Johan Perey. Twintig jaren! In een menschenleven een periode van beteekenis, aan de eeuwigheid gemeten wellicht niet meer dan een enkele minuut, vermoedelijk zelfs minder. Maar toch, hoezeer kunnen de laatste seconden van zulk een korte spanne tijds er anders uit zien dan de eerste, hoezeer kunnen eens onaantastbaar geachte feiten en toestanden met het verglijden dezer weinige, slechts zestig, tellen volkomen in hun tegendeel verkeeren. Frankrijk 1918, de eerste en machtigste onder hen, die het bloedig spel van den Grooten Oorlog - gelijk het toenmaals scheen - gewonnen hadden; het land, welks vertegenwoordigende staatslieden het hoogste en tevens het laatste woord te spreken hadden, waar het er om ging een nieuwe orde te scheppen en deze ‘eens en voor al’ in protocollen vast te leggen. Frankrijk 1938, het vergt slechts weinig woorden, de nul in het cijfer der groote mogendheden. Tusschen beide jaartallen dan, een tijd, waarin men een evenwichtige en rechtvaardige vrijheid, het heiligste goed van den citoyen, heeft zien ontaarden in een weerzinwekkende bandeloosheid, die aan zeker soort demagogen er als het ware plein pouvoir voor gaf het land in elk opzicht uit te hollen. Hoe verder men met dezen arbeid vorderde, des te zwakker werd ook de politiek van het Quai d'Orsay. Het element van den angst, dat reeds in de dagen van Versailles een niet onbelangrijke rol gespeeld had, begon in de buitenlandsche politiek steeds tastbaarder vormen aan te nemen en, na de zoo onvoorziene wedergeboorte van het Duitsche Rijk, zelfs op dusdanige wijze, dat men er in het jaar 1935 toe overging het lot van de zoo hoogstaande culture latine te verbinden aan die van een land, waar men zich het, door middel van een wereldrevolutie, uitroeien van al wat westersche beschaving heet als hoogste doel heeft gesteld. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Mocht een in overwinningsroes oververhit Frankrijk een reëel gevaar opleveren voor een rustige en natuurlijke evolutie in de Europeesche verhoudingen, een buitensporig verzwakt Frankrijk is dit zeer zeker niet minder. Teneinde in het spel der westersche belangen het juiste evenwicht te kunnen bewaren is de aanwezigheid eener gezonde Fransche kracht nu eenmaal een noodzakelijke voorwaarde, vandaar, dat den oogenschijnlijk zuiver binnenlandsche aangelegenheid als de vraag of en in hoeverre een Daladier zijn politiek van reconstructie op den duur zal kunnen volhouden, in werkelijkheid een kwestie is van voornaam internationaal belang. Kon men voordien nog niet precies zeggen wat in het aan de regeering vijandelijke kamp te gebeuren stond, in de tweede helft van November, daarentegen, begon de marxistische actie veel heftiger, maar tegelijkertijd ook veel duidelijker te worden. Het eerste bedrijf speelde in de financieele kamercommissie, waar de socialisten en communisten voor den dag kwamen met een klinkende motie van wantrouwen. Slechts op het nippertje wist de regeering zich hiertegen nog staande te houden, met 20 tegen 18 en 5 onthoudingen, een mager resultaat, dat zelfs zonder Daladier's dreigement aan Chamberlain en Halifax te zullen verzoeken hun ophanden zijnd' bezoek voor onbepaalden tijd uit te stellen, vrij zeker nog niet eens verkregen zou zijn. Desondanks waren de partijgangers van Blum en Thorez nu in parlementairen zin eigenlijk uitgepraat, daar de regeering bij een stemming in de plenaire Kamer, eerder nog dan in de financieele commissie, ook wel in de meerderheid zou blijven. Men moest het dus verder maar in de onparlementaire middelen gaan zoeken, hetgeen ook prompt gebeurde, want toen een paar dagen later de Engelsche ministers te Parijs arriveerden, was het beproefde stakingsspelletje al reeds druk aan den gang. Na de Fransch-Engelsche gedachtenwisseling, die men ditmaal moet zien als een nadere bespreking van reeds eerder aangesneden onderwerpen en die daardoor dus noch sensatie, noch teleurstelling kon brengen, achtte de C.G.T. er het oogenblik voor rijp geworden om zijn geheele macht in te gaan zetten tegen die der regeering: Jouhaux gaf aan alle arbeiders de {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} opdracht op den 30sten November het werk voor vier en twintig uren neer te leggen. Naar het heette, als protest tegen de decreten van Reynaud, doch in werkelijkheid, zooals duidelijk kon blijken uit alle mogelijke kranten, affiches en pamfletten, ging het in wezen tegen het buitenlandsch beleid van Daladier, tegen zijn optreden te en naar aanleiding van Muenchen, benevens tegen het volhouden van de non-interventie-politiek inzake Spanje. Mocht zij het in ander opzicht reeds zijn, speciaal hierdoor werd de aangekondigde staking volslagen onwettig, aangezien zij nu kennelijk niet meer werd gebruikt als een wapen tot economisch verweer, maar zuiver en alleen als een strijdmiddel om een bepaalde politiek af te dwingen. Daladier zou dus in een bestrijding van Jouhaux' offensief al direct de wet voor honderd procent aan zijn zijde vinden en gelukkig heeft het hem ook niet aan den zedelijken moed ontbroken van deze situatie op ruime wijze te profiteeren. De diensten van openbaar vervoer (spoorwegen, autobussen en metro) werden alle door de regeering gerequireerd, de ordedienst versterkt met legereenheden en de garde mobile, terwijl den ambtenaren werd aangezegd, dat het in staking gaan een gegronde reden tot ontslag zou kunnen opleveren. Daarnaast werden nog tal van andere maatregelen getroffen, die allemaal ten doel hadden het dagelijksch leven óók op 30 November zijn gewonen gang te doen gaan en er verder in voorzagen eventueele schuldigen ‘loon’ naar werken te kunnen geven. De dag van de staking kwam, maar alle ophitsing en dreigementen ten spijt, bleek des avonds, dat de regeering op overtuigende wijze het pleit gewonnen had. Zeker, er was hier en daar nog behoorlijk wat gestaakt, echter alles bij elkaar had toch niet meer dan één vierde van de arbeidende massa aan het parool van de C.G.T. gehoor gegeven, zoodat, daar het er om gegaan was macht tegenover macht te stellen, de heele opzet van de leiders van het vakverbond voor hen een miserabel fiasco is geworden. Zeer terecht mocht dan ook Daladier in zijn 's avonds uitgesproken radiorede den dertigsten November als een historischen datum betitelen. ‘Onder ironisch toezien onzer tegenstanders en tot groote droefenis onzer vrienden, aldus de Fransche {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} premier, had het leven der natie voor vier en twintig uren moeten worden stilgelegd. Het land heeft echter zijn vastbeslotenheid getoond om, door de regeering in het volste vertrouwen zijn medewerking te verleenen en de wetten te eerbiedigen, de staking te doen mislukken en het welzijn van Frankrijk te verzekeren.’ Nog is de vijand niet vernietigd, maar wel heeft de Fransche regeering aan eigen burgers èn aan de geheele wereld het bewijs kunnen leveren, dat een ordelijk en gezaghebbend Frankrijk gelukkig nog altijd zeer wel binnen het bereik van het mogelijke ligt. Europa mag slechts hopen uit deze overwinning van den goeden wil nu ook een overwinning van goede daden te zien geboren worden. Daladier heeft daar thans het noodige gezag voor, gelijk hij het ook (nog net bijtijds) had om op voor Frankrijk waardige wijze den Duitschen minister Von Ribbentrop te kunnen ontvangen. Naast het houden van allerlei informatieve besprekingen, was de onderteekening van een ‘verklaring van goede betrekkingen’ wel het hoofddoel van Von Ribbentrop's komst. De Duitscher kwam dus iets brengen, waarbij men zich even bedenke, dat, naar gelang de positie van den begiftigde, het karakter van ieder geschenk varieeren kan tusschen de grenzen van een hoogmoedig toegeworpen fooitje en een eerbiediglijk aangeboden bewijs van hoogachting. Vóór den historischen 30 November zou de Duitsche uiting van vriendschap voor Frankrijk wel bedenkelijk veel op zoo'n fooitje geleken hebben, op zooiets van ‘daar dan, daar hebben jullie nou ook eens wat’, echter na dien datum kon de Fransch-Duitsche verklaring weer op haar juiste waarde gezien worden, en wel als een bevestiging van wederzijdschen goeden wil en hoogachting tusschen twee volkomen gelijkwaardige partijen. Behalve op het bestaan van goede betrekkingen nog eens den nadruk te leggen, vermeldt de tekst der verklaring verder nog, dat er tusschen Frankrijk en Duitschland geenerlei territoriale kwesties bestaan en wordt er tenslotte uiting gegeven aan den wil om zooveel mogelijk onderling overleg te plegen. Over dat laatste punt heeft men ook werkelijk geen spiertje gras doen groeien, want in Von Ribbentrop's gezelschap waren een groot {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} aantal deskundigen mee naar Parijs gekomen, die er zich den tijd zeer ten nutte hebben gemaakt door met hun Fransche collegae langdurige beraadslagingen te houden en dit, naar het opvallend minder worden van de reserve der Fransche persstemmen te oordeelen, met meer succes dan men tevoren wel had durven verwachten. Trouwens ook de echt ongedwongen, welhaast joviale stemming, welke b.v. op de soirée in de Duitsche ambassade zoo kennelijk viel waar te nemen, mag er een indice voor heeten, dat het zakelijke gedeelte voor beide partijen aangename verrassingen moet hebben ingehouden. Niet in dien zin natuurlijk, dat de wereld binnenkort verbaasd zal staan van de meest ingrijpende veranderingen, als voortvloeisel uit de zoo pas geteekende verklaring, maar meer - indien het zoo mag worden uitgedrukt - in alledaagsch opzicht. Oudstrijder Bonnet en oudstrijder Von Ribbentrop, die elkander in deze kwaliteit alleen al, het noodige respect moeten toedragen, zullen door dit persoonlijk contact vermoedelijk wel tot de ontdekking zijn gekomen, dat zij als mensch het heel best met elkaar kunnen vinden, terwijl anderzijds de Franschen nu eerst goed tot het besef zijn gekomen hoezeer Duitschland er op uit is, en wat het er voor over heeft, om goed zaken te kunnen doen. Elke markt is den Duitschers welkom en zeker zulk een groote markt als de Fransche zou kunnen zijn. Die markt te veroveren, al is het ook maar voor een gedeelte, is aan Duitschland natuurlijk iets waard, een ‘iets’, waar voor een Frankrijk, dat aan den vooravond staat van een langdurige periode van moeizamen - en duren! - herstelarbeid, zeer zeker de noodige muziek in zal zitten. Twee dagen na het vertrek van de Duitsche delegatie trad Daladier voor de Kamer van Afgevaardigden, waar hij, zonder er ook maar in het minst doekjes om te winden, het door hem gevoerde beleid op magistrale wijze verdedigd heeft. De premier legde er o.m. den nadruk op, dat in een democratie vóór alles de wet diende te worden nageleefd. Door een onwettige staking te breken, onrechtmatig bezette fabrieken te doen ontruimen, de openbare orde te handhaven en de publieke diensten stipt te doen functionneeren meende Daladier naar behooren aan dezen eisch te hebben voldaan en deswege op het vertrouwen van de Kamer {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} aanspraak te kunnen maken. Ten opzichte van zijn buitenlandsch beleid zeide de minister-president nog, dat hij, gelijk alle oudstrijders, vrede met den Duitschen nabuur wilde en dien ook op waardige wijze na zou streven. Na een kort debat, dat meer vinnig was dan belangrijk, verkreeg de regeering het gevraagde vertrouwen met 315 tegen 241 en 52 onthoudingen. De meerderheid werd ditmaal gevormd door drie vierden van de rad. soc. fractie, benevens alle partijen, die tijdens het volksfront in de oppositie waren. Een wel heterogene meerderheid dus, die voor het huidige kabinet geen gesloten front door dik en dun oplevert, gelijk b.v. de conservatieve partij dit voor de Engelsche regeering wèl is. Daarom, men is er nog lang niet in Frankrijk en het zal den politieken leiders, die hun vaderland oprecht liefhebben en het welmeenen met de traditioneele wijze van landsbestuur, nog heel wat hoofdbrekens kosten aleer zij voor de nationale saneering een werkelijk hechte basis in het parlement gevonden hebben. Het prille begin is er evenwel, wat na twintig jaar schimmenjagerij toch in ieder geval al zeer hoopvol moet stemmen. Wellicht, dat druk van buiten af aan het Fransche volk nog eens extra de overtuiging kan bijbrengen, hoezeer een eendrachtige samenwerking van allen een dwingende eisch van dezen tijd is. En wat dien druk betreft, die is ongetwijfeld in vrij sterke mate thans aanwezig. Italië is ontevreden, om allerhande redenen. In de eerste plaats is het teleurgesteld door het uitblijven van zekere gevolgen, welke het na het overleg van Muenchen met stelligheid verwacht had: een regeling voor de Duitsche koloniën, een tastbare toenadering met Frankrijk, het toekennen van belligerentenrechten aan de regeering van Burgos. Verder is het lang niet te spreken over de rechtspositie der Italianen in (Fransch) Tunis en is het dit nog veel minder over de wijze waarop de Franschen zich indertijd van dit protectoraat hebben meester weten te maken. Nu was dit inderdaad een hoogst onfrissche historie, welke zich echter reeds afspeelde in den jare 1881, en dus.... Vervolgens, Dzjiboeti en de spoorwegverbinding van deze haven met Addis Abeba. Zoowel de haven als de spoorweg zijn {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Fransch bezit, wat ten gevolge heeft, dat practisch het geheele vervoer van en naar Abessynië door Fransche handen moet gaan. De outillage is bar slecht, terwijl de tarieven abnormaal hoog worden gehouden; volgens de Italiaansche journalist Gayda is Dzjiboeti dan ook niets meer of minder dan de parasiet, welke slechts leven kan op kosten van arbeid en verkeer van het Italiaansche Imperium. Tenslotte zijn er groote klachten over de zoo hooge tarieven van het Suez-kanaal, tarieven, die bovendien nog in goud voldaan moeten worden. Italië wenscht een radicale wijziging in het beheer van genoemd kanaal, dat er niet is om de aandeelhouders aan vette dividenden te helpen, doch er behoort te zijn ten dienste van de volkeren, die van dezen scheepvaartweg gebruik moeten maken. De meerderheid van de aandeelen is echter in Fransch bezit, zoodat Frankrijk ook hier alweer op het zondaarsbankje moest komen te zitten. Al deze en mogelijk nog heel wat andere grieven hebben in de Italiaansche Kamer tijdens een rede van Graaf Ciano, op het moment toen hij gewaagde van de natuurlijke aspiraties van het Italiaansche volk, aanleiding gegeven tot interrupties, waarin geroepen werd: Tunis, Savoye, Corsica! Als vervolg daarop kwam de jeugd in het geweer, die in tal van demonstraties de teruggave van de genoemde gebieden als eisch stelde. Op Corsica - reeds meer dan honderdvijftig jaren Fransch - en te Tunis liet men zich met contra-betoogingen niet onbetuigd, evenwel was de meest geestige en daardoor wellicht ook de meest doeltreffende demonstratie wel die van de Parijsche studenten, die bordjes met zich mee voerden, waarop Venetië voor Frankrijk, en Italië voor den Negus werd opgeëischt. Even plotseling als dit alles begonnen was, kwam ook het einde. De Italiaansche regeering verbood op den 10en December ineens alle anti-Fransche manifestaties, waardoor het ook meteen met de reacties hierop in Frankrijk was afgeloopen. Al zijn de voornaamste grieven en eischen van Italiaansche zijde nu ook wel bekend, toch blijft het maar een gissen, indien men op dit moment reeds zou probeeren de plannen van den Duce aan een analyse te onderwerpen. Wel is vast zeker, dat er van Frankrijk nog heel wat zal worden verlangd, alvorens het {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen Rome en Parijs oprechte pais en vreê zal geven, wat Italië nu nog eens door een paar klinkende betoogingen aan alle belanghebbenden en belangstellenden op stevige wijze duidelijk heeft willen maken; maar voor de rest dient er toch zeker te worden gewacht tot na half Januari, tot bekend zal zijn, wat het bezoek van Chamberlain en Halifax aan het hoofd der Italiaansche regeering al of niet zal hebben opgeleverd. Tot de politieke capriolen, waarover de menschheid zich in deze maand verbaasd, vertoornd, verheugd, dan wel geamuseerd heeft kunnen toonen, behooren zeer zeker ook de manoeuvres, die tegen en door het kabinet-Spaak zijn uitgevoerd rondom de nu al gedurende een heelen tijd broeiende kwestie van aftreden of zitten blijven. Nog meer dan door de persoonlijke moeilijkheden van Spaak met zijn eigen partij, moest de zwakte van het Belgische ministerie voornamelijk daaraan worden toegeschreven, dat de homogeniteit der regeeringspartijen wel heel erg ver te zoeken was. Zooals bekend, zijn de socialisten de voorsprekers van een schier ongelimiteerde uitgavenpolitiek, waartegenover de liberale minister van financiën, Gérard, evenwel stelde, dat België alleen wel zou kunnen varen bij een financieel conservatief beleid, waarvan een sluitende begrooting en het handhaven van de muntwaarde de sluitsteenen vormen. Dan was er een liberale grief tegen minister Heymans, van wien de Indépendance belge schreef, dat diens onbevoegdheid iedereen doet glimlachen. Het moge den heer Heymans best aan de noodige bekwaamheid ontbroken hebben, echter zal zijn neiging tot een zekere gebondenheid in het economische leven ook wel niet geheel vreemd zijn geweest aan het ontstaan van zooveel liberalen toorn. De katholieken bleken nogal erg gekant te zijn tegen de plannen voor een verplichte werkloosheidsverzekering, terwijl katholieken en liberalen samen de door hen bij de gemeenteraadsverkiezingen behaalde winsten nu eigenlijk ook wel in de zetelverdeeling binnen het kabinet wilden zien uitgedrukt. Alles bijeen, genoeg oorzaken om Spaak's getimmerte leelijk te doen kraken, ja zelfs genoeg om het heelemaal in elkaar te doen storten. De eerste man, die er het bijltje bij neerlegde, was minister Gérard, voor wien evenwel nog vrij snel een opvolger kon worden gevonden in den katholiek Janssen. Nog {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} was deze ministercrisis niet goed en wel opgelost, of de Belgische Werklieden Partij nam met groote meerderheid een motie aan, waarin zij tot uitdrukking bracht, dat de commercieele voordeelen van een erkenning de facto niet konden opwegen tegen de moreele schande, welke voor de socialisten aan een erkenning van de opstandige junta van Burgos verbonden zouden zijn. Of wellicht het landsbelang iets anders kon verlangen, dan wel de Belgische Staat zich misschien beleedigd kon gevoelen wegens het door de machthebbers van Barcelona, als represaille tegen de plannen om voor Burgos een Belgischen handelsagent aan te wijzen, abrupt en zonder commentaar afbreken der diplomatieke betrekkingen, dit alles was aan Vandervelde en de zijnen klaarblijkelijk totaal voorbijgegaan. Minister Spaak reageerde daarom dan ook zeer juist, door de afkeurende motie van zijn partij slechts voor kennisgeving aan te nemen en zijn belagers voor te houden, dat een grondwettig geboren kabinet geen andere dan een grondwettigen dood mocht sterven, alzoo door bij een aan het parlement gevraagd vertrouwen in de minderheid te blijven. Wel zou hij zijn consequenties weten te trekken, indien de socialistische kamerfractie zich in meerderheid tegen zijn beleid uit zou willen spreken. In de Kamer wist Spaak evenwel het pleit te winnen en niet twijfelachtig ook; zelfs de rexisten hadden ditmaal hun stem bij uitzondering eens aan de regeering gegund. Maar.... de socialisten hadden in meerderheid tegen gestemd, waarbij zich echter het tot heden ongekende verschijnsel voordeed van een splitsing tusschen de Waalsche en Vlaamsche leden; de eersten bleken tegen, de laatsten vóór den partijgenoot-premier te zijn. Van dit verschijnsel - waar de mogelijkheid van een scheuring in de B.W.P. zeer duidelijk in ligt opgesloten - scheen men zoodanig ontsteld te zijn, dat een paar van de vóór- zoowel als van de tegenstemmers den heer Spaak gingen verzoeken de partij in vredesnaam niet voor een fait accompli te willen stellen, derhalve met aftreden nog maar even te wachten. Iets later kreeg dit verzoek nog een formeele bevestiging, doordat de socialistische partij ertoe besloot, onder voorwendsel van de behandeling der begrootingswetten niet al te zeer in de war {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} te sturen, het kabinet nog tot den 31sten December respijt te geven, anders gezegd, het den socialistischen ministers toe te staan in ieder geval tot dien datum nog hunne portefeuilles te blijven beheeren. Na maandenlang geharrewar en gedreig, wel vreemd, die plotselinge bezorgdheid voor het parlementaire werk, maar openlijk te zeggen, dat het partijbestuur, behalve voor een scheuring, er ook nog vrees voor koestert, dat een durvende figuur als Spaak mogelijk wel eens de voetstappen kon gaan drukken van wijlen zijn collega Ramsay MacDonald, wiens nationaal kabinet tenslotte ook de vrucht was van koppige Labour oppositie tegen een staatkunde van grooter formaat dan de laatste wel voor gewenscht hield, was misschien nu ook wel wat al te pijnlijk. Nauwelijks leek de positie der regeering weer iets meer solide, of daar kwam minister Dierckx met zijn verzoek om ontslag de heele zaak weer op losse schroeven zetten. Nadat Spaak in een bespreking met de liberale voormannen een spoedige herziening van de kabinetszetels had aangekondigd en minister Dierckx daarop besloot in functie te blijven, bleek er tusschen de bedrijven door bij de katholieken de noodige ongerustheid te zijn ontstaan over de vraag, of misschien de premier zijn aanblijven niet gekocht zou hebben door voorloopig de benoeming van een agent bij Franco nog maar wat sleepende te houden. Dit vermoeden werd door Spaak evenwel terstond met de grootste stelligheid gelogenstraft, waarnaast hij nog opmerkte in het aanblijven van een zoowel door den Koning als door het parlement ondersteund kabinet niet in het minst iets ondemocratisch te kunnen zien. Hiermede bleef dan voorloopig het laatste woord aan de regeering, zoodat op dit oogenblik, naar den schijn althans, de politieke rust in België is weergekeerd. Wederom is de beurt aan ‘achter de schermen’, waarvandaan dan binnenkort nog wel eenige sensaties te verwachten zullen zijn. Een sensatie, welke wij reeds achter den rug hebben en die op de keper beschouwd eigenlijk heelemaal geen sensatie was, werd ons door Polen bereid, dat, door o.a. het Poolsch-Russische Verdrag van non-agressie te vernieuwen, zich plotseling vrij {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} demonstratief heeft uitgesproken voor een betere verhouding met de Sovjet-unie. Deze min of meer opzienbarende geste past overigens volkomen in de algemeene politiek der Poolsche regeering, die er steeds op uit is, waar dit ook maar even gaat, een ijzertje in het vuur te houden. Doch bovendien past zij in het door Warschau gevoerde beleid ten aanzien van Roethenië, het thans autonome Oekraïnische gebied, waarin de Polen, hoogstwaarschijnlijk niet ten onrechte, een zeer actieve kiem zien voor de vorming van een Groot-Oekraïne. Met een poging deze kiemvorming te voorkomen door het scheppen van een gemeenschappelijke grens met Hongarije en het construeeren van een ‘as’ Warschau-Boedapest-Boekarest hebben de Polen een groot échec moeten lijden, ergo bleef er toen practisch niets anders meer over dan zich tot de laatste belanghebbende te wenden, tot de Russen, die op het autonomistische streven der Oekraïners al heelemaal niet gebrand zijn. De Oekraïnische minderheid in Polen schijnt inmiddels al aardig te zijn ontwaakt, tenminste, zij heeft bij de regeering te Warschau een verzoek ingediend haar ten spoedigste een vèrstrekkende autonomie te willen verleenen. Dat zulk een verzoek al bijster weinig kans heeft te worden ingewilligd, behoeft wel geen nader betoog, hetgeen voor het overige niet wegneemt, dat zooiets geen oplossing inhoudt en men maar weer blijft zitten met de eenigermate kwalijke vraag van ‘hoe straks dan weer verder?’. En dit, terwijl de wereld toch al zoo vol zit met even zoovele pijnlijke als gevaarlijke vragen: de verhoudingen tusschen Oost en West, de Palestijnsche kwestie, de (on)mogelijkheden voor Joodsche landverhuizing, de koloniale aanspraken van Deutschland, wellicht straks ook nog die van Polen, de Italiaansche verlangens, de vooruitzichten in de Fransche herstelpolitiek, de toekomst van Spanje. Wij toeschouwers kunnen slechts hopen, dat het aan de leidende staatslieden gegeven mag zijn in al die groote en ook nog in zooveel kleinere moeilijkheden een weg te vinden, in overeenstemming met den wensch, die rondom een jaarwisseling altijd zoo veelvuldig wordt uitgesproken: Gelukkig Nieuwjaar! {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Les chiens aboient et la caravane passe... door H.C. Schmitz. Aanvankelijk was de redactie der Nieuwe Gids besloten niet in te gaan op de vele verdachtmakingen en insinuaties, die gedurende de laatste maanden in de pers hebben gecirculeerd in verband met de redactie-verandering. Ook leent dit speciale werkloosheid-nummer zich nauwelijks voor opname van een afstraffing der litteraire roddelaars. Anderzijds is het zeer wel gemotiveerd bij de uitgave van dit nummer nogmaals nadrukkelijk te laten uitkomen, dat wij geen enkel politiek stokpaardje berijden. Wat zouden de heeren van de litteraire camarilla verrukt zijn, wanneer ze zoo iets bij ons konden ontdekken! Want ondanks alle insinuaties heeft nog niemad een artikel uit ons blad, of zelfs een deel daarvan, kunnen citeeren, waar uit iets dergelijks bleek. En toch gaat men lustig voort. Hoe belachelijk klein de mentaliteit van deze litteraire roddelaars is moge blijken uit de jammerlijke opmerkingen, die (dr.) M(enno) t(er) B(raak) plaatste in het Oudjaarsavondnummer van Het Vaderland: ‘Over het nieuwe gezicht van De Nieuwe Gids zullen wij niet nogmaals uitweiden; een Tachtigersorgaan, dat zich plotseling voorziet van een Zwart Front-masker, blijft een heterogeen ding. Hélène Swarth staat zusterlijk naast (dr.) Alfred Haighton, Louis Knuvelder geeft den theoretischen toon aan naast Martien Beversluis' poëzie en Jeanne Kloos' {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} gezellige babbeltje. George Kettman Jr., den jongen leeuw, zien wij hier ook tot ons genoegen verschijnen. Het gezelschap is compleet. Op naar 1939, naar een beteren wereld in het teeken van den lictorenbundel! Wij zijn zoo bekrompen om er anders over te denken, maar dat is niet erg, zoolang wij nog in een democratisch land leven. M.t.B.’ Kan het erbarmelijker? Zelfs een gymnasiast zou zich voor dergelijken incoherenten onzin schamen. ‘Het nieuwe gezicht van De Nieuwe Gids.... een Tachtigersorgaan, dat zich voorziet van een Zwart Front-masker.... Louis Knuvelder geeft den theoretischen toon aan.... Op naar 1939 in het teeken van den lictorenbundel! Wij zijn zoo bekrompen er anders over te denken, maar het is niet zoo erg zoolang wij nog in een democratisch land leven....’ Wat is dit voor waanzin! Wij nemen op M.t.B.'s gezag gaarne aan, dat hij bekrompen is en wij weten, dat hij letterlijk over alles, anders denkt. Maar hoe wil hij in 's hemelsnaam over een lictorenbundel ‘anders denken’? * * * Ook de Maasbode heeft het over gezichten en verzekert ons in een letterkundigen terugblik, dat het afgeloopen jaar zonder ‘aangezicht’ was. Dit klinkt spookachtig, doet denken aan de ‘Invisible Man’. Overigens meent de Maasbode het niet kwaad. Slechts trof ons het zinnetje, dat er ‘Op het gebeid van de tijdschriften geen noemenswaardig nieuws te vermelden was of het moest zijn, dat de Nieuwe Gids, na het overlijden van Kloos, moeilijkheden ondervond.’ Dit zijn bewoordingen, die men vaak bij beursberichten of nieuws uit Wallstreet kan aantreffen. Maar lieve Maasbode wat bedoeld U eigenlijk met die moeilijkheden? Ons is daarvan niets bekend. Nu ja, onze vroegere medewerker, de heer Maurits Wagenvoort, heeft gegild als een mager speenvarken, toen de redactie - met zijn nadrukkelijke toestemming - een paar {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden in zijn Buitenlandsch Overzicht heeft moeten veranderen, om hem blunders te besparen. En een deel der pers heeft schijnheilig met hem mee gejammerd, zonder er ook maar eenigermate aan te denken, het audi alteram partem toe te passen en maakte er een relletje van, waarbij aan een, der redacteuren zelfs verweten werd, dat hij een sausvlek op zijn jas had. De sausvlek en Maurits Wagenvoort zijn inmiddels verwijderd, maar dat kan men toch geen moeilijkheden noemen. Intusschen danken wij de Maasbode hartelijk voor haar liefdevolle belangstelling. * * * En nu we toch schrijven over het peil, dergenen, die ons met hun verdachtmakingen trachtten te treffen, denken wij onwillekeurig aan den heer Jan Greshoff, die ons eenige maanden geleden op soortgelijke fraaiigheden heeft getracteerd. Ook deze ridder zonder vrees of blaam zit gewoonlijk zeer hoog te paard. Dit neemt niet weg, dat wij in het December-nummer van den Gulden Winckel een artikel aantroffen van den heer R. Bylstra, dat aan duidelijkheid weinig te wenschen overlaat. We vinden het zelfs zoo vermakelijk, dat we het geheele artikel hieronder citeeren: In het Hollandsche Weekblad van 12 November 1938 schrijft Greshoff over Jacob Hiegentlich, naar aanleiding van dien boek ‘Schipbreuk te Luik’: ‘Ik herinner mij van dezen schrijver een anecdote, welke hem in volkomen gebrek aan scrupules kenmerkt. Eenige jaren geleden uitte hij in een weekblad aan het adres van een van zijn vakgenooten een ernstige beschuldiging, een der ergste welke men bedenken kan. Toen de getroffene bij de redactie heftig protesteerde, volgde na eenige tijd bericht, dat.... de heer Hiegentlich zich vergist had, het aangehaalde betrof.... en toen kwam er de naam van een ander inmiddels overleden dichter. De heer Hiegentlich vond zulk een vergissing zoo gewoon, dat hij er zelfs niet aan dacht zich te verontschuldigen. Zooals hij hier verschijnt, verschijnt hij ook in zijn boek: gewetenloos’. In het weergeven van de betreffende anecdote heeft Greshoff {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} een kleinigheid vergeten, n.l. den naam van het slachtoffer en deze was Greshoff. Hij werd zes jaar geleden door Hiegentlich, naar aanleiding van een slechts met ff. geteekende critiek, beschuldigd van anti-semitisme. Het is niet onze gewoonte te grasduinen in particuliere correspondentie, maar in dit geval is de ‘anecdote plus conclusies’ zoodanig verteld, dat wij gaarne gebruik maken van de door den heer Hiegentlich beschikbaar gestelde ‘stukken’, volgens welke deze laatste zich meent te kunnen rechtvaardigen. De heer Greshoff schrijft 12 November 1938: ‘De heer Hiegentlich vond zulk een vergissing zoo gewoon, dat hij er zelfs niet aan dacht zich te verontschuldigen’. De heer Greshoff schreef 24 November 1932: ‘Hooggeachte Heer Hiegentlich. Na Uw brief twijfel ik geen seconde meer aan Uw goede trouw. De leugenaar wordt dus geschrapt. Maar u is slordig. Dit wordt vooral pijnlijk, wanneer U Greshoff met.... (naam van den werkelijken schrijver van het door Hiegentlich aangevallen artikel) verwart, wanneer u boos bent!’ En verder: ‘Met de collegiale raad om uw kopie nog eens goed over te lezen voor u ze wegzendt, reik ik u, sans rancune, de hand. Gaarne uw J. Greshoff.’ Wij kunnen uit deze correspondentie slechts één conclusie vormen: n.l. dat Hiegentlich wèl zijn verontschuldigingen heeft aangeboden, dat Greshoff deze heeft aanvaard, en dat hij beloofde op de gemaakte vergissing niet terug te komen. Sans rancune! was de term. Wij constateeren, dat Greshoff een merkwaardige opvatting omtrent zulk een afspraak huldigt. Naar aanleiding van een brief, die Mr. J. Hiegentlich aan Greshoff schreef, als protest tegen de door Greshoff vertelde ‘anecdote’ in het Hollandsche Weekblad schrijft de laatste op 20 November 1938: ‘Laten wij aannemen, dat ieder mensch, dus ook uw cliënt kan falen. Maar dan had hij, toen hij zijn schandelijke fout bemerkte, alles in het werk moeten stellen om die goed te maken. Niets van dit al. Hij nam zelfs niet de moeite mij een briefje ter verontschuldiging te schrijven.’ En verder: ‘Uw cliënt lastert en toont zich laf, wanneer hij op zijn vingers getikt wordt. Wanneer ik te goeder trouw (welke ik uit het verloop der quaestie van uw cliënt niet aan kan nemen) een vakgenoot ten {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} onrechte beschuldigd had, zou ik niet weten wat ik moest doen om het goed te maken. Het nalaten hiervan karakteriseert uw cliënt.’ Conclusie: Greshoff heeft vergeten, dat Hiegentlich persoonlijk met hem over deze kwestie gecorrespondeerd heeft, weet niets meer van zijn ‘sans rancune’ af, kortom, bewijst in dit geval wel zeer kort van memorie te zijn. Maar hij geeft ten minste zelf aan, wat hij zou doen, indien hij zich eens vergist mocht hebben. Mr. J. Hiegentlich maakt hem in zijn brief van 22 November j.l. opmerkzaam op zijn vergissing en frischt zijn geheugen wat op. De heer Greshoff beantwoordt deze brief 25 November 1938: ‘Op het punt om op reis te gaan haast ik mij Uw brief te beantwoorden. Er is door Uw uiteenzetting een geheel ander licht op de zaak gekomen, maar geheel één verklaren met Uw opvatting kan ik mij nog niet. Door mijn brief, welke U citeert en waarvan ik het bestaan totaal vergeten was, is deze oude geschiedenis volkomen afgesloten en ik zal er met niet één woord meer op terugkomen. Wanneer ik mij de juiste toedracht der zaken herinnerd had, zou ik de ‘anecdote’ zeker niet aangehaald hebben.’ ‘De positie is nu zoo. Ik maak mijn volledige verontschuldiging voor het oprakelen van een historie, welke door mijn brief definitief afgedaan had moeten blijven. De schuld ligt hier bij mijn geheugen, dat mij in de steek liet. Verder verklaar ik hierbij, dat de term gewetenloos voor mij nooit een andere dan litteraire beteekenis gehad heeft en dat iedere andere interpretatie in strijd is met mijn bedoelingen. Ik heb dit laatste in het Hollandsen Weekblad meegedeeld.’ Wij verwachten nu van Greshoff, den voorvechter der eerlijke openhartigheid, een ruiterlijke verontschuldiging. De rectificatie in het Hollandsen Weekblad van 26 November 1938 luidt echter als volgt: ‘De heer Jacob Hiegentlich heeft aanstoot genomen aan de term “gewetenloos”, welke ik in verband met zijn schrijverij gebruikte. Ten onrechte - wanneer men, gelijk algemeen te doen gebruikelijk is van een kunstenaarsgeweten spreekt, is het slechts mogelijk de volledige tegenstelling tot dit begrip met “geweten- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} loos aan te duiden. Wie een ander woord weet, mag het zeggen. Dat sluit geenszins uit, dat de heer H. in het dagelijksch leven en in de uitoefening van zijn functies de meest scrupuleuze man kan zijn. Ik had het slechts over den schrijver, kèn alleen den schrijver en het woord is dus ook uitsluitend aan het adres van den schrijver bedoeld.” Wij zullen hier niet twisten over het woord ‘gewetenloos’ en of men dit woord, dat een zeer speciale beteekenis heeft, ten opzichte van een college mag toepassen, zelfs al schrijft hij ‘zulk een baarlijke nonsens in een zoo slonzig en groezelig taaltje’, maar Greshoff draait hier: als men eerst de bekende ‘anecdote’ vertelt en er dan op laat volgen: ‘Zooals hij hier verschijnt, verschijnt hij ook in zijn boek: gewetenloos’, dan is deze ‘rectificatie’ totaal onvoldoende. Wij kunnen dus dan ten aanzien van zijn houding slechts zijn eigen woorden toepassen: Greshoff lastert en toont zich laf, wanneer hij op zijn vingers getikt wordt. Wanneer ik te goeder trouw (welke ik uit het verloop der kwestie van Greshoff aan wil nemen) een vakgenoot ten onrechte beschuldigd had, zou ik niet weten wat ik moest doen om het goed te maken. Het nalaten hiervan karakteriseert Greshoff. Nog gaf Mr. Hiegentlich den heer Greshoff de kans zich in dezen te gedragen zooals dat behoort. Hij schrijft op 27 November 1938: ‘In het Hollandsen Weekblad van 26-11-'38, pag. 23 komt onder de rubriek “Financiën” een stukje voor over mijn cliënt Hiegentlich. Ik neem niet aan, dat ik dit als antwoord op mijn laatste schrijven moet beschouwen, waar uit dit misplaatste, weinig ter zake doende en ontwijkende artikeltje rechtschapenheid noch loyaliteit blijken. Uw fout is hiermede niet goed gemaakt, evenmin de door U aangerichte schade hersteld.’ Greshoff antwoordt 29 November 1938: ‘Het is mij niet duidelijk wat U wenscht. Er bestond, volgens u, kans dat het door mij gebruikte woord verkeerd begrepen werd. Het eenige wat mij te doen stond was elk misverstand uit te sluiten door de quaestie op het litteraire terrein terug te brengen. Ik maak u er op attent dat de notitie precies de kern der zaak raakt, precies op het doel afgaat en daardoor het eenige juiste antwoord mijner- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} zijds is. Ik ben niet van plan mij in mijn kritische terminologie te laten beknotten door de overgevoeligheden van Uw cliënt. Wij leven in Nederland nog niet in een tijdperk van cencuur, waar Uw cliënt wellicht naar verlangt, maar ik niet.’ De laatste uitdrukking is wat vreemd: immers het is Greshoff, die in zijn critiek op Hiegentlicht op 12 November 1938 de verzuchting slaakt: ‘Er zijn van die pijnlijke oogenblikken, waarin de hartstochtelijke minnaar der vrijheid naar een censor begint te hunkeren, bij voorbeeld onder het lezen van een boek van Jacob Hiegentlich.’ Wij nemen nog steeds aan, dat Greshoff te goeder trouw is, wij zullen weer gelooven, dat hij weer vergeten is, wat hij een week of drie geleden geschreven heeft, zooals hij vergat, dat Hiegentlich hem zijn verontschuldigingen had aangeboden en vergat, dat hij, indien hij zich vergist zou hebben niet zou weten wat hij moest doen om het goed te maken. Maar dan moeten wij toch constateeren, dat zijn vergeetachtigheid grenst aan datgene, wat hij litteraire gewetenloosheid gelieft te noemen. Wat het oordeel van dergelijke ‘vergeetachtige’ lieden waard is, moge de lezer zelf beoordeelen. In Extra Tijding 1938, No. 2, van N.V. Querido, Uitg. Mij., schreef de heer Greshoff: ‘Elk “nutteloos” boek, dat verkocht wordt, moeten wij als een overwinning beschouwen’ en weer verderop lezen wij in het zelfde artikel: ‘Ik ben in staat boeken te koopen in een taal, die ik niet machtig ben’! De heer Greshoff blijkt tot zeer veel dingen in staat te zijn. Overigens hadden wij hem reeds lang van dergelijke vreemdsoortige neigingen verdacht, maar, om met den heer ter Braak te spreken, zoolang hij in een democratisch land leeft, vinden wij het óók niet erg. Wij wenschen alle belangstellenden van dit genre een genoeglijk Nieuw Jaar, vol haarkloverijen en litteraire kibbelpartijtjes en den heer ter Braak in het bijzonder, dat hij deze zal neerschrijven in een taal, die hij wel machtig is.... {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie G.P. Bakker. Overwinning. - De Tijdstroom, Lochem. Een historische avonturenroman uit de tijd van den veldheer Tilly. Zonder veel litteraire pretenties, een vlot leesbaar boek, dat inderdaad veel ontspanning geeft. S. Vestdijk. Narcissus op Vrijersvoeten. - Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam. 1938. In een zestal novellen vertelt Vestdijk in deze bundel over een zekere angst voor de vrouw; de panische schrik bij een min of meer gedwongen ‘vrijer’ schap. Hoewel het gegeven niet anders dan een aberratie is, kan niet ontkend, dat Vestdijk er een glanzend-prachtige novelle van maakt. Men leest dit boek bijna in één ruk uit, gevangen als men wordt door het knappe schrijversvak van dezen man. Wie een zin van meer dan een bladzijde kan schrijven, en toch zoo dat ze niet hindert maar vlot doorgelezen wordt, toont een beheersching van zijn taal te bezitten als weinigen. Als staaltje van schrijvers-vak-techniek is deze bundel onomwonden prijzenswaard; Vestdijk moge zijn kunst ook eens beproeven op eenigermate normaler onderwerpen. Helen Z. Smith. Triologie. - Arbeiderspers, Amsterdam. 1938. De drie bekende oorlogsboeken verschenen als herdruk in een band tegen goedkoope prijs. Wij verwijzen naar de recensie van deze werken, die reeds eerder in ons blad verscheen. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Dra. Anne Mulder. Geschiedenis van Oranje. - Uitg. Mij. Kosmos, Amsterdam. In de vloed van Oranjelitteratuur der laatste jaren is dit boek een echte verkwikking; frisch, ik zou bijna zeggen: vroolijk. De schrijfster verstaat het, de menschen voor onze oogen te stellen; concreet en reëeël, inplaats van alleen als abstracte historie-wezens. Het huis Oranje wordt er waarachtig niet minder om, als ons getoond wordt dat de Oranjes menschen van vleesch en bloed waren, met verdrietelijkheden en vreugden als ieder van ons. Tusschendoor blijkt meer dan voldoende wat Nederland aan dit huis te danken heeft. Een boek dat een flink succes verdient, mede door de keurige uitgave. Stefan Pollatschek. Vlammen en kleuren. Het leven van Vincent van Gogh. Vert. door H.J. Smeding. - Wereldbibliotheek, Amsterdam. 1938. Een leven als dat van Vincent van Gogh is wel in staat, schrijvers tot beproeving hunner krachten te lokken. Bij de ontelbare hoeveelheid boeken over hem, verschijnt nu deze vertaling van Pollatschek's werk. Waarschijnlijk heeft de vertaler zijn taak nauwgezet vervuld; het is tenminste behoorlijk Nederlandsch zonder storingen. Dat er af en toe fragmenten in dit boek staan, waarvan de stijl lijkt op die van een zeventienjarige jongen, zal wel de schuld van den schrijver zijn. Voor het overige is het een vlot leesbaar boek geworden, dat met tamelijke kennis van schilderkunst geschreven is. Hoewel het, psychologisch, niet die diepte bereikte die in mijn herinnering Laforgue bezat in zijn Van Gogh-biografie. P. Dijkhuis. Vondels Faëton. Wat heeft dit treurspel ons heden ten dage te zeggen? - H.D. Tjeenk Willink & Zn., Haarlem. 1938. Noch de, ongetwijfeld uiterst goede, bedoelingen van den heer Dijkhuis, nòch de welwillende inleiding van (Ir.) B. Wigersma, kunnen mij overtuigen van de goed-heid van dit boekje. Wie uit {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} een spel als de Faëton een les wil trekken voor onze wereld van vandaag, moet deze les toch minstens zóó voor oogen zien, dat hij er ordelijk en samenhangend over kan schrijven. Alleen maar in vage exclamaties vertellen wat er niet moet gebeuren, en nog vager enkele woorden zeggen over wat wèl zou moeten, rechtvaardigt geen boekje van 36 blz. druks. Boehme, Vondel, Christus en Cromwell aan de eene, Kant, Faëton, Prometheus, Bellamy anderzijds - dit is een schema dat min of meer gortig aan doet. Evenals de nogal rijkelijk verwarde terminologie. Hoe dikwijls zal in dit land nog herhaald moeten worden, dat goede bedoelingen alleen niet genoeg zijn voor hen die wegwijzers willen heeten?! Bij de uitgevers Van Putten en Oortmeyer te Alkmaar verscheen de zesde druk van het leerboekje voor 't handelsonderwijs voor de middenstand. Dit is in twee deeltjes uitgegeven: Rechts- en wetskennis en Grondbeginselen van bedrijfsleer omvattend, en herzien door Drs. H.L. Jansen. W.L.M.E. van Leeuwen e.a.: Dichterschap en Werkelijkheid. - Utrecht. Uitg. Mij. W. de Haan N.V. Allereerst een woord van hulde aan de Uitgevers de Haan, die zóó keurig dit boekwerk verzorgden (hopelijk is niet in alle exemplaren een vel tot onleesbaarheid doorgedrukt) en zoo billijk op de markt durven brengen! De letter, de illustratie's, de band, het is alles even af, en even passend bij elkaar. Waar een boek een geheel vormt, mag ook hierop wel eens gewezen worden. Dichterschap en Werkelijkheid is een litteratuurgeschiedenis van heel Nederland en Zuid-Afrika; verzorgd door de heeren Moller, Karsemeyer, Staverman, van Leeuwen, Besselaar en Gijzen, behandelend resp.: Middeleeuwen; Renaissance, Gouden en 18e eeuw; overgang en 19e eeuw tot 80; de laatste vijftig jaar; Afrika en Vlaanderen. Evenals bij elk werk van meerderen, kan ook hier de opmerking gemaakt dat een dergelijke samenwerking inderdaad zijn voordeel, maar ook nadeel heeft. Dit nadeel ware slechts bij een zéér nauwe samenwerking op te heffen; en dit is hier niet gebeurd. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Het voordeel is natuurlijk, dat men voor elk onderdeel de meest bekwame schrijver kan uitnoodigen, zoodat de bijdragen, in informatorisch opzicht minstens, betrouwbaar zijn. Dit is hier dan ook bereikt; men leest dit boek werkelijk met genoegen betreffende de zakelijkheid. Er is wel niemand en niets vergeten wrat vermelding verdiende (behoudens in het hfdst. over de laatste vijftig jaar) terwijl er toch ook geen overdaad heerscht door vermelding van bij-figuren. Uiteraard kan men met de schrijvers van meening verschillen over het belang dat aan de verschillende personen wordt toegekend; het werk treft nu eenmaal niet door oorspronkelijkheid of gedurfdheid in oordeelvelling, maar houdt zich over 't algemeen trouw aan de gebruikelijke vonnissen. Of deze altijd even juist zijn, ook voor nieuwere tijden en inzichten, is een andere vraag. Het is echter vooral in een ander opzicht, dat dit boek van belang is - en wel in dit: men kan hieruit eens te meer zien hoe zeer het noodig is dat wij in dit land weer een juist en zuiver litterair waarde-oordeel gaan krijgen. Even is dit geweest; dank zij ‘het wonder van Tachtig’, zooals het hier terecht genoemd wordt. Maar helaas al te spoedig kwamen er weer andere factoren bij in het spel, en vergat men dikwerf terwille dezer andere factoren de zuiver litteraire. Misschien maken Dr. Moller en Marnix Gijsen zich aan deze fouten het minst schuldig; zij geven tenminste een behandeling die zakelijk van litteratuur-inzicht getuigt. Maar als men nà Moller Dr. Karsemeyer hoort, dythirambe's zingend op Renaissance, Hervorming en Humanisme, dan vraagt men zich al af: is dit nog een litteratuur-geschiedenis? Zijn 9 blz. tellende inleiding bevat politieke, wijsgeerige, dogmatische (foutieve) en andere beschouwingen, en geen litteratuur; zijn behandeling van personen is ook in veel te groote mate een vertellen of ze hervormd waren of niet, plus allerlei anecdotische bijzonderheden. Dr. Staverman herstelt deze fout weer een weinig, en behandelt interessant litteraire bijzonderheden, tot zelfs enkele technische opmerkingen toe - maar dan komt de heer v. Leeuwen over de laatste vijftig jaar. Uiteraard de interessantste èn de gevaarlijkste periode reserveerde de redacteur hiermee voor zichzelf. Eerstens zouden we willen vragen of de verhouding niet wat al te scheef {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} is - vanaf 't begin tót 1880 (inclusief Vondel) 189 bladzijden; de laatste vijftig jaar alleen bijkans 100 pagina's; Zuid-Afrika 14 pagina's. Ook hier treft het weer dat de inleiding tot de bespreking van 80 overloopt van sociale, economische, politieke, philosophische en psychologische beschouwingen, zoodat men gaat verlangen naar wat litteraire. Deze zetten vrij aardig in met Perk, om dan al weer heel spoedig ineen te zakken. Wat geeft ons het gedaas dat men in alle schoolboekjes vindt, dat de Tachtigers a-moreel, a-sociaal en a-religieus waren (er zou nog over te twisten zijn in hoever dit waar is) als zij slechts goede kunst gaven! Is het waar, dat 80 tot de autonomie der kunst kwamen door hun indifferentisme t.o.v. kerk, maatschappij en ethiek - als van L. zelf over Kloos vertelt ‘hij staat een staatkunde voor van nationaal zelfbesef naast maatschappelijk verantwoordelijkheidsgevoel’ en van Lodewijk van Deyssel ‘Hoe heeft hij gevochten voor een gróter, een bewogener Nederland’. Is al dit beweren over dat indifferentisme van 80 niet eerstens een elkaar napraten, en tweedens een oordeel dat terzij de litteratuur staat? Is datgene wat op blz. 219 wordt aangegeven als de crisis van 80 niet veeleer een persoonlijke crisis van Leopold, die elk mensch in dezelfde omstandigheden krijgt door te maken? Wordt vanaf 80 tot 1914 tenminste, naast andere factoren, ook nog aandacht geschonken aan litteraire eischen (omdat 80 zelf hiertoe noodzaakt) - bij de litteratuur na 1914 blijven de litteraire beschouwingen zoogoed als geheel achterwege. Typeerend is een zinsnede over Dirk Coster (pag. 256) ‘als moralist kreeg hij de paganisten tegen zich; als vààg moralist alle dogmatisch aangelegden; als niet-uitgesproken christelijk moralist bovendien de jonge Katholieken en Protestanten; als humanitarist de vitalisten’ - men vraagt zich in heel dit debat (rond 'n ‘centrale’ figuur als Coster) verbaasd af: waar blijven de litteratoren?? Wij zullen maar niet op alle slakken zout gaan leggen, en zoeken welke Katholieken ‘vergeten’ werden. Nog altijd geldt: catholica non leguntur. Pieter v.d. Meer v.d. Walcheren weglaten is toch wel wat heel erg! Om geen anderen te noemen. Wat interesseert het ons dat Anton van Duinkerken ‘in {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} allerlei gedaanten en op ieder moment op de bres staat voor een katholieke cultuur’ als we willen weten wat zijn litteraire beteekenis is? Na dit alles doorgelezen te hebben, is het werkelijk een genoegen, een dichter zelf aan 't woord te zien komen over Vlaamsche letterkunde, en het sympathieke en sympathie-wekkende opstel over Zuid-Afrika te lezen. Wij hebben hier nogal uitvoerig stilgestaan bij de hoofdfout van deze en andere litteratuurgeschiedenissen, om de hoop uit te spreken dat men eindelijk eens afleere zich met alerlei bijzaken op te houden. Wie schenkt ons een werkelijke litteratuur-historie? A.F.J. Portielje: Dieren zien en leeren kennen. - Nederl. Keurboekerij, Amsterdam. Een goed geschreven en prachtig uitgegeven boek van den bekenden dierenkenner Portieltje. Een rijke ervaring en theoretische studie geven zijn woord gezag. Min of meer op behavoristisch standpunt standpunt staande, is schr. zéér voorzichtig in het trekken van conclusies aangaande dierenpsychologie, en geeft vooral gedragingen weer. Een boek dat alle dierenliefhebbers zal intereseeren. M. Boon: Het Water uw Vriend - Wereldbibliotheek, Amsterdam. Als leeraar M.O. lich. opvoeding is de heer Boon overtuigd van het groote nut der zwemsport; en wij zijn het met hem. Ieder Nederlander zou moeten kunnen zwemmen. Hiervoor propaganda te maken is het doel van dit boekje, en zal inderdaad ook het resultaat ervan zijn. Jammer dat schr. nog meent een lans voor gezamenlijk zwemmen te moeten breken; het fiasco der coëducatie had hem kunnen waarschuwen. Louis Knuvelder {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. Aan onze Lezers H.C. Schmitz 1 De Veiligste Weg tot Effectieve Vermindering der Werkloosheid Ir. J.Th. Westhoff 5 Verzen Martien Beversluis 16 Werkloosheid en Moreele Herbewapening Dr. J.W. Noteboom 26 Nederlanders in Nood Louis Knuvelder 41 Werkloosheid Mr. Dr. L.F.H. Regout 50 Ik weet ze Zitten L.G. van Doorn 56 Werkloosheid Mr. Dr. P. IJssel de Schepper 57 Sollicitanten Hendrik van Rijn 64 Ledigheid-Misdadigers Mr. G.T.J. de Jongh 68 Handen Jacob van Maarlandt 77 De Verlossende Daad in het Werkloosheidsvraagstuk Dr. E.G.H. Verviers 78 Buitenlandsch Overzicht Johan Perey 105 Les Chiens Aboient et la Caravane Passe H.C. Schmitz 116 Bibliographie Louis Knuvelder 123 Prijs per Jaargang van 12 afleveringen f 8. - Gedenkboek, 1885-1 October-1910, afz. (behoort tot den jaargang 1910) { ing. f 2.90 Gedenkboek, 1885-1 October-1910, afz. (behoort tot den jaargang 1910) { geb. f 3.50 Willem Kloos-nummer (Mei '19) (uitverkocht) Historische aflevering 1885-1 October-1925 (behoort tot den jaargang 1925) f 4.50 Kroonjaar Willem Kloos-nummer Mei 1929 (behoort tot den jaargang 1929) f 4.50 Gedenkaflevering October 1905-1930 (behoort tot den jaargang 1930) f 4.50 Jacques Perk-nummer November 1931 (behoort tot den jaargang 1931) f 4.50 Lodewijk van Deyssel-nummer September 1934 (behoort tot den jaargang 1934) f 4.50 Jubileum-nummer 50-jarig bestaan De Nieuwe Gids (behoort tot den jaargang 1935) f 4. - Afzonderlijke afleveringen f 2. - Afzonderlijke afleveringen 1929 (Jub.-Jaargang) f 3. - Rouw-nummer Dr. Willem Kloos (behoort tot den jaargang 1938) f 4. - Linnen Banden per halven jaargang f 1.85 Brieven, stukken voor de Redactie en boeken ter recensie zende men aan de Redactrice-Secretaresse: JEANNE KLOOS-REYNEKE VAN STUWE, 176 Regentesselaan - 's-Gravenhage. Bijdragen, ingekomen na den 15den, moeten tot een volgende aflevering blijven liggen. Geen bezoek zonder vooraf schriftelijk belet te hebben gevraagd. Voor ongevraagde bijdragen, enz. sluite men postzegels in. Overdrukjes f 0.25 per stuk per vel van 16 pagina's. {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} LIVe Jaarg. 2e Afl. Februari 1939 DE NIEUWE GIDS [MEDE NIEUWE SERIE VAN DE TWINTIGSTE EEUW en het TWEEMAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT] MAANDSCHRIFT VOOR LETTEREN, KUNST, WETENSCHAP EN WIJSBEGEERTE ∴ ∴ ∴ opgericht door: Willem Kloos †, in den jare 1885 ONDER REDACTIE VAN: Dr. LODEWIJK VAN DEYSSEL, MARTIEN BEVERSLUIS, Dr. ALFRED A. HAIGHTON, LOUIS KNUVELDER, H.C. SCHMITZ EN JEANNE KLOOS-REYNEKE VAN STUWE, Secretaresse. IN OPDRACHT VAN HET COÖPERATIEF UITGEVERS-BEDRIJF U.A. UITGEGEVEN TE 's-GRAVENHAGE DOOR DE N.V. ELECTR. DRUKKERIJ ‘LUCTOR ET EMERGO’, MCMXXXIX {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} MEDEWERKERS: Dr. F. BASTIAANSE, H. DE BOER, Dr. J. DE BOER, HENRI VAN BOOVEN, Dr. P.C. BOUTENS, Mr. L. ALI COHEN, Mevr. J. GOEKOOP-DE JONGH, Dr. J.C. HOL, G. VAN HULZEN, Dr. W.P. JORISSEN, JAN KALFF, KHOUW BIAN TIE, Dr. R.A. KOLLEWIJN, HENDRIK KROON, Dr. H.E.H. VAN LOON, H.H.J. MAAS, Mr. HERMAN H.J. MAAS, H. VAN DER MANDERE, FRANS MIJNSSEN, JOHAN PEREY, Dr. K.H. DE RAAF, Dr. H. RETHY, ANDRÉ DE RIDDER, ARTHUR VAN SCHENDEL, Dr. ANDRÉ SCHILLINGS, Dr. M.H.J. SCHOENMAEKERS, Mevr. MARG. SCHÜRMANN, A. SIMONS-MEES, J.H. SPEENHOFF, STIJN STREUVELS, ELINE VAN STUWE, J.R. VAN STUWE Hzn., HÉLÈNE SWARTH, HERMAN TEIRLINCK, Dr. A.E. THIERENS, FELIX TIMMERMANS, FRANS VINK, Dr. W. VOGELSANG, Prof. Dr. W. VOLGRAFF, Prof. Dr. J.L. WALCH, Dr. WYNAENDTS FRANCKEN, Mevr. WYNAENDTS FRANCKEN, e.a. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Nieuwe Gids. Jaargang 54. Deel 2] Nadruk van de artikelen in dit tijdschrift is verboden. (Art. 15 al. 3, Auteurswet 1912) Aan Mevrouw Dr. Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe door Martien Beversluis. Hoe vonkt het kort, dit onbestendig leven. En zinkt in tranen en afzondering.... 't Staat als een ijsbloem voor ons licht geschreven en sterft in d'adem der bewondering. Een wild bouquet werd het tot U geheven Gij sloot Uw oogen in verzaliging, tot het den steen dekt, waar U is gebleven het lieflijk waren der herinnering. Maar die het zóó betreurd heeft en geprezen; het blijvend uit het wisslend heeft gelezen, tot hij zichzèlf om 't allerdiepst vergat; die in zijn droom de wegen zocht na deze, om hèm geen droefenis, om hèm geen vreeze, hij vond, mèt U, Dien hij heeft liefgehad. Veere, Jan. 1939. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Over realisme door Karel Martiens. Zeer te beklagen zijn zij, die men meent te moeten benijden om de ‘meesterwerken’, die zij vermogen voort te brengen in de kunsten aller aard over geheel de wereld. Dat men hen benijdt inplaats van beklaagt, vindt wel zijn oorsprong in de ontzettend vele misvattingen en misverstanden, welke ons leven beheerschen, zonder dat wij er eenigen erg in hebben. Wij loopen door de dagen als volslagen blinden, echter wanend, dat wij bei onze oogen open hebben en alles rond ons heen zeer juist zien. Terwijl we in feite vervormde, verwrongen beelden in onze hoofden hebben, welke van zóó sterken invloed zijn, dat ze ons deze suggestie van wonderlijk-scherp zien kunnen opdringen. Al deze misverstanden staan ten nauwste met elkaar in verband, en het gaat eigenlijk niet aan, te willen spreken over één in het bijzonder; men zou den tijd en de gelegenheid moeten hebben, ze allen in een synthetisch verband te behandelen en recht te zetten. Omdat het misverstaan der eene uitdrukking noodzakelijk voeren moet tot hetzelfde proces over de geheele linie, terwijl het verkrijgen van het juiste idee niet mogelijk is, zonder verband met alle aangrenzende begrippen. En intusschen blijven wij doorgaan, te gooien met slagwoorden en vaste formules, alsof het kinderspel was, wat we bedrijven (en wie zal tenslotte vaststellen, of al ons meest ‘ernstige’ werk niet inderdaad kinderspel is?) Maar zelfs voor het goed spelen van een spel zijn juiste begrippen noodig. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Als de opvoering van het drama ‘Rembrandt voor de Rechtbank’ ergens nuttig toe geweest is, dan was het zeker voor het allerflagrantst demonstreeren van deze misverstanden, - door den al te haastig vergeten Gerard Bruning reeds zoo hartstochtelijk gewraakt in zijn meester-essay ‘Rembrandt de Realist’. Duizenden, en mischien tienduizenden hebben hun geld geofferd aan de welwillende theaterdirectie, die hun dit stuk voorzette - en zij hebben misschien een hartelijken lach laten hooren over de gevatheid van deze vrouw, die in tellen zoo zeer de baas was en in het geven van snedige antwoorden; en zij hebben wellicht van die echt-gezellige griezels over hun rug voelen loopen, toen die andere vrouw als een waanzinnige over het tooneel liep en mogelijk zelfs was hun geest in staat, om de satire op de Parapsychico-physica te waardeeren - het staat ten zeerste te vreezen, dat zij van het eigenlijke drama, dat zich rond (en vooral in) Rembrandt afspeelde, uiterst weinig vermoed hebben. Want dit was het drama van het realisme in de kunst. Het drama van den strijd tusschen kunst en leven. De tragiek van den Prijs der Schoonheid. Hoezeer ook vereenzaamd, staat Rembrandt niet alleen temidden het pijnlijke van dit conflict; naast hem, voor en achter hem, staan de tientallen gestalten uit heel het wereldverloop, gestalten, die zich in schaarsche rijen voortgeplant hebben vanaf den Paradijsdroom der eerste menschenkinderen tot den hedendaagschen ‘gekwelde-aan-het-leven’. Er is een band, verbindend al deze hongeraars en smachtenden, vanaf Abel, die terugverlangt naar het Paradijs, dat hij in het zeer recente verleden bewoond weet door zijn ouders, tot den hedendaagschen wereldverachter, die tracht in vergeten schuilhoeken van het leven één enkelen glimp te vangen van het zonlicht, dat hij achter eindeloos verre en eindeloos dikke wolken verborgen weet: ‘en te weten, dat de zon er is, dàt is reeds hèèl het leven!’ Het is de band, die wij altijd vergeten, die we nooit beachten als we spreken met woorden van bewondering over een prachtwerk van eigen tijd, waarvoor de kunstenaar mettertijd zijn roem wel zal oogsten; als hij gestorven is na een leven van kwellende pijniging, van waaruit hij ons deze kunstwerken vermocht te geven slechts. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Duizend slagzinnen zijn er geuit over het min of meer mysterieuze samenhangen van kunst en Leven; duizend slagzinnen zijn er geuit over het steeds verkeerd begrepen: realisme in de kunst. En hoe meer we elkaar deze slagzinnen vóór- en na-praatten, hoe verder we àf raakten van het juist verstaan aller kunst, en van het juiste waardeeren. Datgene, wat wij believen en bedoelen, als we zeggen: realisme, heeft met het werkelijk artistieke realisme hoegenaamd niets te maken; men zou het beter en juister aanduiden, als men sprak van materialisme, daardoor tevens al de veroordeeling ervan weergevend, daar werkelijke kunst nooit materialistisch kan zijn. Als we zeggen realisme, dan bedoelen we: een zoo volmaakt mogelijk photograaph zijn van den kunstenaar - wordt Jacq. van Looy niet het hoogste geprezen, omdat hij zoo precies alles teekenen kan met zijn woorden als hij het ziet, dat wij het ook a.h.w. met onze oogen voor ons zien. Als dit alles was, zou Van Looy heelemaal geen groot kunstenaar zijn. We vinden het immers wel erg burgerlijk en van weinig kunstzin getuigend, als iemand vóór een schilderij staande, meent dat het ‘nèt echt’ is, omdat je de blaadjes aan de boomen kunt tellen, of dat een stilleven zoo echt geschilderd is, dat je er van zou willen gaan eten, - en we zeggen dan, dat een schilder geen photograaph behoeft te zijn, misschien zelfs dit niet mag. Maar als een schrijver zijn uiterste best doet, om een photograaph-met-woorden te zijn, vergeten we alle andere hoedanigheden van zijn werk en van den mensch, om dit voortdurend treffen van het juiste woord zoo hoogelijk te bewonderen. Ofwel heeft het woord realisme voor sommige brave zieltjes een min of meer vies en te schuwen bijsmaakje, door de bedoeling van: nogal schuin te zijn; de intiemste dingen van het leven en der natuur te behandelen en te schilderen met een openhartigheid, die burgers moet choqueeren... Wanneer dit dan nog geschiedt met een aller-juiste woordenkeus op de aller-juiste plaats, dan moet wel het hoogtepunt van realisme bereikt zijn, terwijl dit alles in werkelijkheid hoegenaamd niets te maken heeft met kunst überhaupt, noch met realisme in de kunst. Men kan hoogstens een spitsvondig onderscheidstheorietje op gaan zetten, en dan de hier bedoelde vormen van realisme beschouwen als vorm-realisme of {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} inhouds-realisme. Maar met realisme als noodzakelijken kunsteisch heeft het niet te maken. Het is natuurlijk duidelijk, dat hiermee tevens de mogelijkheid vervalt op onderscheid tusschen realistische kunst (gezien als bepaalde periode, school of... modegril als men wil) en niet-realistische. In de werkelijke beschouwing van het begrip realisme kan geen plaats meer zijn voor niet-realistische kunst, daar het realisme zoozeer tot wezenseisch aller kunst wordt, dat er geen sprake is van kunst, als er geen realisme is. Ware kunst is realistisch. Tot zelfs de meest ‘fantatische’ en gruwen-wekkende, als die van E.A. Poe, heeft realistisch te zijn, wil ze ‘zijn’ als kunstwerk überhaupt, - E.A. Poe is dan ook realist. Om deze beteekenis van het woord realistisch en realisme te verstaan, moeten we met ons zelf klaar zijn over de verhouding van kunst en leven; zoo gauw we weten, hoezeer kunst alleen kan groeien op den voedingsbodem van het leven, weten we, dat dit tegelijk het realisme vormt. De vraag naar realisme is de vraag naar deze verhouding. Als er gezegd wordt, dat kunst slechts kan groeien op den voedingsbodem van het leven, dan knikt iedereen ja, zonder te verstaan, wat ermee bedoeld is. Want men beseft zelfs niet meer, wat het Leven is, dat aan alle ware Kunst ten grondslag moet liggen; men weet niet, hoe ver wij zelf van dit leven zijn afgedwaald. Heel de groote massa menschen, die op dit oogenblik boeken en verzen schrijven en zelfs gedrukt zien, en die muziek op papier zetten of verf op doeken smeeren - hoevelen hunner weten, wat het Leven is, en leven zelf, zoo als het noodig is voor het groeien van een kunstwerk? Wil men een voorbeeld? Een onzer brave Katholieke schrijvende juffrouwen gaf jaren geleden eens een boek uit - ik meen haast dat het was ‘Bij de waskaarsen’ of anders een eender geaard vod - waarin zij trachtte, een roman te geven, die alle lezers in de kortste keeren moest overtuigen van de juistheid van den Katholieken Godsdienst. Als Katholiek moet ik dit uiteraard een loffelijk pogen vinden; als criticus moest ik schrijven, dat deze juffrouw, evenals heel onze rest van toentertijd publiceerende dames, er hopeloos naast was. Ik herinner me een gesprek van een afgevallen (of ongeloovig) meisje met een, die vroeger ook afgevallen was {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} en weer teruggekeerd, waarin het hoogtepunt is dat de ‘slechte’ aan de ‘goede’ vraagt, hoe hare ‘bekeering’ in z'n werk was gegaan - en de stuntelige schrijfster... weet niets te vertellen. Ze bekent dit met evenzooveel woorden: ja, dat weet ik niet. Quaestie: ze schreef zonder het leven te kennen, en ze kon in de verste verte niet aan de kunst komen. Zij heeft nooit meegemaakt, tenminste nooit bewust doorleefd en doorvoeld het gruwzame gevecht, dat er in de ziel kan plaatshebben tusschen les soldats de Dieu en den duivel, strijd, waarin de ziel, al of niet partij kiezend, door beiden getrokken wordt, uiteengerukt ongeveer, tot een der beiden de eindoverwinning behaald heeft; strijd tenslotte, die zich onder welken vorm ook, afspeelt in elke ziel, die zichzelf bewust is en eigen leven wil opbouwen op grondslag der schoonheid, waarheen zij zoo hunkerend verlangt, zonder te weten waar dit verlangen te voldoen is! Is dit der menschen eigen schuld, is dit de schuld der opvoeding, van het milieu of van duizend andere onbekende factoren? Wie zal aangeven, waar de schuld ligt, dat ons menschdom leeft zonder te léven; dat het niets méér doet, dan vegeteeren en parasiteeren op het leven, van de eene minuut in de andere, elke fractie des tijds afhankelijk van en gericht door de hem omringende buitenwereld, waardoor zijn leven verbrokkeld wordt in even zooveel verschillende, los van elkander staande, deeltjes, zonder beheersching van het eigen bewustzijn ondergaan, zelfs ongecontroleerd door hun verstand. Hij kent niet eens het verlangen naar een eenheid in zijn leven, maar een sterke, rechte en van te voren getrokken richtingslijn - ik spreek er niet van, dat hij hieraan steeds moet trouw blijven en geen zwakte meer mag bezitten; de tragiek van ons leven is juist, dat wij, steeds door dit verlangen gekweld, er zoo bitter weinig aan kunnen voldoen en steeds moeten erkennen onze zwakheid, die immer nieuwe nederlagen lijdt. Nederlagen, des te wranger brandend in onzen mond, naarmate het heimwee naar ordening sterker in ons is; zij, die ‘er maar op los leven’, zonder ooit na te denken en zich te bezinnen, die hun leven laten verbrokkelen, zijn door deze pijnen ook nooit gekweld - in den grond zou het wellicht mogelijk zijn, op allereenvoudigste manier het ontstaan van alle werkelijke kunst terug te brengen tot de spanning, die dit verlangen, en het al of niet slagen in het {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} voldoen ervan, in de ziel teweeg brengt. Spanning tusschen twee polen, waarvan de eene steeds is: het Ik, de eigen menschelijke zwakheid en onmacht der zichzelf bewuste ziel; de andere pool, onder vele namen eenzelfde verschijning is: ordening, Schoonheid, God. Slechts uit het doorleefd en doorleden hebben van deze spanning, (welken naam men individueel ook aan de tweede pool moge toekennen) kan ware kunst brengen. Er is een tak van ‘psychologisten’ in de kunst, die ongenietbaar is, die kunst en kunstenaar willen terugbrengen tot voetschabelletjes voor hun eigen onbelangrijkheid en onbelangrijke theorietjes. welke zij staven met alle soorten bijkomstigheden, vormkwesties en anecdotes uit het leven der kunstenaars. Er is echter ook een tak der kunstpsychologie, die ons een veel duidelijker beeld en klaarder inzicht zou kunnen geven in de kunst en haar ontstaan, als zij kon steunen op een behoorlijk-voldoende psychologische scholing èn een voldoenden eerbied en wijding om het ware kunstwerk juist te eerbiedigen en zijn zelfstandig leven niet uiteen te rafelen tot formuletjes en schema's. Als Abbé Brémond ons vertelt over het zingen der ziel, dat de dichter in woorden vertolkt, kan men het met zijn poezie-pure-theorie eens zijn of oneens zijn in elk geval moet men toegeven, dat hij inzicht heeft in poezie en in psychologie. Het is deze tak van kunstpsychologie, die ons te leeren heeft, dat kunst in de ware beteekenis van het woord alleen ontstaan kan uit een leven, dat in de diepste diepten der ziel, van het gevoel, werkelijk tot den laatsten druppel be- en doorleefd (en... doorleden) is, zoodat de ouderwetsche en min of meer spottende uitdrukking ‘met zijn hartebloed gemaakt’ meer te-recht is dan velen, die ze bezigen, vermoeden. Alleen vanuit het hartebloed kan ware kunst tot stand komen - nóch verstandelijk weten, noch verstandelijk verworven overtuigingen, kunnen tot levende kunst worden; hoogstens kunnen zij technisch min of meer volmaakte producten opleveren. Het talent maakt iets, wat een ander misschien met zeer veel oefening kan nadoen; het genie maakt, wat onnavolgbaar is. Alleen het genie maakt een kunstwerk, dat levend is, daar zijn persoon niet alleen talent heeft, maar ook gelééfd heeft. En dit, het leven zelf van den kunstenaar, is voor het worden van een, eigen zelfstandig leven voerend, kunstwerk, van onein- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} dig meer belang dan zijn technisch kunnen, dat in het talent tot uiting komt. Omdat wij zoo weinig menschen hebben in Nederland, die werkelijk leven, hebben we ook zoo weinig kunstenaars onder het groote leger dergenen, die verzen, proza, muziek, beelden of schilderstukken de wereld insturen. De greep naar het ‘absolute kunstwerk’ slaagt niet door intellektueel willen en zelfs kunnen; slaagt alleen door het heftig doorleefd hebben van deze spanning, die men zou kunnen noemen: ‘het groote romantische verlangen’! En toen Dirk Coster constateerde, dat dit in Nederland (als algemeen verschijnsel) aan 't uitsterven was, beteekende hij meteen het failliet van de werkelijke kunst als algemeen goed. Het eenig mogelijke realisme in de kunst is het ver-woorden of ver-beelden van dit groote romantische verlangen - paradoxaal, maar waar! Natuurlijk is hierbij de vraag van het technisch kunnen ook van belang; een der deelen van deze spanning wordt zelfs gevormd door den achterstand (dien niemand pijnlijker voelt dan de kunstenaar zelf) tusschen werkelijkheid en ver-beelding en welke hem steeds ontevreden doet zijn over eigen prestaties - ook hier weer het misverstand: men meent iemand te moeten bejubelen, die zelf nooit tevreden kàn zijn over eigen werk! Maar de vraag naar het technisch kunnen komt op z'n vroegst op de tweede, zoo niet op 'n nog latere, plaats; ze moge hier ook tijdelijk buiten beschouwing blijven. Dostojewsky schreef soms rammelend en hortend proza, technisch bezien; alleen zijn leven maakte hem tot groot kunstenaar: zijn groote romantische verlangen naar orde, naar licht, naar een betere maatschappij. En hij verstond het, zijn leven in zijn kunstwerk tot nieuw leven om te vormen. Bilderdijk bleef ver verwijderd van de aesthetische eischen, die een latere tijd meende te moeten stellen: zijn romantiek, zijn beleven van een verlangen en van de pijnlijke conflicten, welke hieruit geboren werden, maakte zijn ‘Gebed’ (Genadig' God, die in mijn boezem leest) tot een der mooiste gedichten onzer litteratuur. Als een technisch kunnen in zekeren zin noodzakelijk is, zal dit slechts tot waar kunstenaarschap voeren naar die mate, waarnaar als voedingsbodem ervoor aanwezig is de ziele-spanning, het bewuste leven, het romantische verlangen, dat gericht is op een werkelijkheid van grootere realiteit dan de zg. materieele werkelijkheid, welke we om ons heen zien. In zoover de kunstenaar ons {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} deze spanning kan doen navoelen (of c.q. het oplossen dezer spanning op een of andere wijze), in zoover is het kunstwerk geslaagd, in zoover heeft het deel aan het eigen, zelfstandig leven der kunst. Zonder te willen vervallen in de fout van schematiseering of tabellariseering (evenmin als het leven laat de kunst zich vangen in schema's of tabellen!) kan hier toch vastgelegd worden, dat in dit realisme twee groote groepen zich laten onderscheiden. en wel naar de richting, waarin deze spanning wordt beleefd en opgelost. Er zijn onder de kunstenaars, evenzeer als onder de niet-kunstenaars, enkele meer dan anderen bevoorrechte persoonlijkheden. Voor hen wordt het leven, ofwel door eigen verworvenheden, ofwel door een quaestie van zuivere begenadiging, van een zeker oogenblik af in zijn geheel òp-geheven in een andere, hoogere sfeer van orde, van harmonie, van strijdloosheid (zonder suffe genoeglijkheid als van een oud mannetje), van een zich gezekerd weten in een hoogere macht en hoogere orde. En van hieruit wordt gevuld niet alleen hun persoonlijk leven, maar evenzeer hun creatieve arbeid. Er valt in dit opzicht een zeker parallellisme te trekken tusschen den staat van volmaakt kunstenaarschap en die van heiligheid: zóo als de heilige geheel en al leeft van en in zijn God, leeft en schept de kunstenaar, die in dit punt gekomen is, van en in zijne orde, zijn harmonie, zijn licht. Hij weet het leven onderworpen aan deze macht en orde, die hem een vreugde is en een geluk; en zijn creatief werk is feitelijk niets anders dan een voortdurend gezang om dit licht, een stil en blij en innig zingen, jubelen, een danken, een bidden a.h.w. - zooals in een der prachtigste voorbeelden te zien is in Guido Gezelle. Heel zijn willen, heel zijn leven en streven ligt voor mij verankerd in dit eene gedicht: Ik ben een blomme - dit is al wat zijn ziel nog te willen heeft; een bloem te zijn, te bloeien vóór Zijn oogen, te groeien naar Hem in zóo volmaakte overgaaf dat alle leed van deze wereld als niets geteld wordt. Hij kent en ervaart dit leed nog, (het leven was voor Guido evenmin een aardsch paradijs als voor wie ook), maar hij weet er ongeveer een hemelsch paradijs van te maken, door zijn volledig vertrouwen op en gegeven-zijn aan zijn {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} God. Zijn wezen en zijn leven worden stil-verklaard door deze straling God's, die hij ziet in alles, wat zijn oog vindt op heel de wereld. Die hij ziet in het geschrijf van 't krinkelende winkelende waterding met 't zwarte kabotseken aan, die hij ziet in bloem en kruid, en tot wie hij in uiterste vertrouwen vlucht ‘als zorgen mijn herte verslinden als moeheid van 's wereld's getier’ en tot Wien hij smeekend omhoog ziet als het arme, kranke, klagend riet. Hij, die zelfs luistert naar het, door elke mensch zoo onachtzaam gepasseerde zuchten van deze rieten staal langs den waterkant, Hij zal ook het zuchten verstaan van hem, die Zijn priester is. Hij kent, en heeft aan den lijve gevoeld de zwaarte, de vuilheid, zouden we bijna mogen zeggen, van het aardsche leven, en in zijn eindeloos verlangen, om alles schoon te houden, smeekt hij zelfs den druppel water, om boven te blijven, dat hij niet neervalle op deze aarde en tot modder worde - maar nooit slaat zijn stem over tot haat, zelfs niet, als hij mag constateeren: ‘wat deert het mij die priester ben’ dat de menschen hem trachten te besmeuren, juist omdat hij weet, dat er een orde is en een schoonheid, waarin hij toch geheven staat met heel zijn ziel, juist omdat hij het leven ziet vanuit deze eenige schoonheid, sub specie aeternitatis, omdat hij leeft in die andere, hoogere realiteit, waarin ook R.H. Benson leefde, zooals Gerard Knuvelder in zijn ‘Zwervers’ terecht opmerkt; - hoogere realiteit, die hem een standpunt verschaft, van waaraf hij op heel de rest néérziet, niet als een, die minacht, maar als een, die zeker hoopt en weet, dat alles eens zoo hoog moet komen. Ook R.H. Benson zal op dit standpunt staan, al zal hij dit door zijn epischen aanleg gansch anders uiten dan de lyrisch aangelegde Gezelle. Hij zal het uiten door geheel zijn werk te laten belichten door deze hoogere realiteit van het andere leven der ziel, hij zal oproepen zijn toovenaars, om te toonen, hoe zij op den verkeerden weg zoeken naar de oplossing van een vraag, die slechts op één weg op te lossen is; hij zal getuigen van deze realiteit, door de begeestering der heldengestalten, die hun leven durven inzetten voor dit getuigenis - en als slot en samenvatting geeft {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} hij dat prachtwerk ‘De God der Wereld’, waarin alle realiteiten onzer lijfelijke oogen en stoffelijke wereld de nederlaag lijden tegen de hoogere realiteit der orde, der klaarheid... van God. Men heeft willen spreken over Benson als spiritist - het spiritisme zal een langen en zwaren weg af te leggen hebben vóór het tot de erkenning zal vermogen te komen, van wat voor Benson zoo vanzelfsprekend is. Hij, de realist bij uitnemendheid, hoeft niet te zoeken naar wegen, om schijnbaar onoplosbare problemen een uitweg te bezorgen, hij kent den uitweg bij uitstek, de oplossing aller vragen van heel de wereld, en de treurige verdooldheid, waarin zij geraken, die van deze oplossing verre blijven. Twee dezer groep: de oudere Gezelle en Benson; men zou ze kunnen vermeerderen met den Dostojewsky op lateren leeftijd, den Dostojewsky van dezen eenen zin: ‘en te weten, dat de zon er is, is reeds het heele leven’, den Dostojewsky, die den strijd der gebroeders Karamazov in eigen boezem uitgestreden heeft, den Dostojewski ook van de groote Pushkin-rede, die zijn hoorders een begeestering voor een ideaal bijbracht, dat reeds als realiteit vóór zijn oogen zweefde. Men zou er bij kunnen voegen een Gertrud von le Fort met haar Hymnen aan de Kerk, - men kan er allen onder rekenen, wier persoon en wier werk als naam verdient de titulatuur ‘hymnisch’ (maar niet hem die eens betiteld werd als ‘de hymnische zanger’; deze titulatuur bleek een al te snel gewroken misverstand!) Als laatsten zullen tot deze groep behooren zij, die op andere wijze het leven min of meer overwonnen hebben, en die hun werk kunnen scheppen vanuit een spheer zóo rein en klaar, als uiterst zelden menschen bereiken, gevuld met de orde, van waaruit zij met een gansch milden glimlach neer kunnen zien op dit leven. Zóo mild, dat zij alle fouten verhelderen, alle vuils vermooien en zichzelf verheffen kunnen boven alle aardsche vreugde en pijn. Zoo zijn Paul Keller en Aart van der Leeuw; hun milde goedheid verwint een wereld van hatelijk en grof egoïsme, pessimisme en kwaaddunkendheid. Ook zij zijn hymnisch, zooals een kind hymnisch is om alle wonderen, die zich elken dag weer voor zijn oogen open doen, en zij aanvaarden de lotgevallen van het leven met een wijsheid, die slechts gekocht kan worden ten koste van zeer, zeer veel ‘menschelijke’ wijsheid... {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Hymnisch, dat is het algemeen karakter, dat deze eerste groep kenmerkt; heel hun leven, heel hun kunst is zoodanig ingesteld op het plan der hoogste realiteit, der hoogste orde, dat zij in staat zijn tot het scheppen dezer werkelijke hymnen, als 't ware leven met het oog van boven naar beneden gericht. Terwijl de tweede groep is die, welke integendeel het oog nog van beneden naar boven gericht hebben, wier leven nog niet is genaderd tot de hymne, maar die nog strijdend zijn, strijdend temidden der natuurlijke realiteit dezer wereld van elken dag, verlangend erboven uit te komen; zij, die nog leven temidden der chaos en der wanorde en vol verlangen en heimwee het oog gericht houden op het gebied der eeuwige orde; zij, die staan buiten alle paradijzen en nog vechten moeten met den engel met het zwaard van vuur; zij, die dit gevecht triompheerend doormaken of voor wie het eindt in een smadelijke, bittere en pijnlijke nederlaag... de realisten van het leven dezer aarde! Deelgenooten onder deze groep zijn er - zoowel onder de kunstenaars als onder de ‘burgers’ - in veel grootere getale: - we zouden haast zeggen: uiteraard. Want er is inderdaad een zeker soort uitverkiezing, begenadiging, toe noodig, om in de eerste groep te komen, om de orde te vinden reeds hier in dit leven, zóo als er een zekere bijzondere begenadiging toe noodig is, om te komen tot den staat van heiligheid, die de groote heiligen uit de Katholieke Kerk reeds in dit leven mochten bereiken. Toch is anderzijds reeds het behoor en tot deze groep ook een begenadiging - zij het een in mindere mate, en zij het een ‘tragische’, een, die zegent en tegelijk veroordeelt. En wel veroordeelt tot het bewust aanzien niet alleen, maar tevens meemaken van en partij kiezen in den strijd tusschen orde en chaos, tusschen schoonheid en alledaagschheid. Een begenadiging ten deele, die tevens veroordeelt tot een eeuwig hunkeren naar de volheid ervan. die slechts zoo zelden en ten koste van zooveel leed en offers gekocht wordt. En zij allen kennen deze hunkering naar de grootste volheid, zij allen, die eenmaal in hun leven (een enkel oogenblik) schouwen mochten in een paradijs waar de geest geraakt en bevredigd werd op zulk een wijze, dat heel hun leven verder een dooltocht is: zoekend trekken zij rond om den weg te vinden, waarlangs zij {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} opnieuw dit paradijs vermogen binnen te gaan. En al hun strooptochten eindigen telkens en telkens opnieuw in woestenijen, met al te schaarsche buit beladen keeren zij terug (ook al schijnt deze buit den thuisblijvers zeer groot, de hartstochtelijke jagers zijn er zeer ontevreden over) - al hun dooien loopt telkens vast op de blinde muren, waar zij niet over heen vermogen te zien, en geleund tegen dezen muur klagen zij hun diepe zieleleed en heel hun droeve wanhoop uit, als eens de Joden aan Jeruzalems klaagmuur - zoo als Villon temidden der wereldstadsdrukte staat te huilen: Je m'ennuie, je m'ennuie; zoo als madame de Noailles moet klagen ‘Oh, mon Dieu je ne sais rien mais je sais que je souffre’ zij worden de hongerende rodeurs, zooals Gerard Bruning ze noemde, die zich bedrinken, in de hoop, dat dit hen terug kan brengen tot het paradijs, en zij struikelen dronken van de trappen: zij worden de aan de zon gegevenen als Arthur Rimbaud, die verminkt en kreupel door Parijs trekt, om voor 't laatst de zon tegemoet te gaan. Zij worden de waanzinnigen als Vincent, die nergens meer een oplossing vinden kunnen voor deze spanning tusschen hun schoonheidsdroom en het werkelijke leelijke en er dan een eind aan maken; zij worden de schilders van uitgelaten boeren als Breughel, redding en uitweg zoekend in deze gedroomde feesten van licht en al te dolle vermakelijkheid, of de schilders van de donkere, sombere dreigingen (waar bijna altijd tòch, zij 't ook nog zoo verholen, het licht zich weet door te dringen) als Wiegersma - zwart, zwart en somber, en toch, mijn God, hoe prachtig van een mannelijken haat en verachting! of de schilders, die heel hun leven en werk bezien als een groot en meedoogenloos gericht over deze wereld en de comédie humaine, als Rembrandt en Holbein, of zij worden de stamelende, gebroken, biddende figuren uit oude verhalen, die in diepsten deemoed zich buigen, steeds door buigen onder alle de slagen van dit leven, en die niets meer vermogen dan te vragen: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?; zij, die heel hun leven zouden willen geven als tol voor één oogenblik van onbelemmerd schouwen in die andere wereld. Duizend geaardheden zijn er van dit realisme, duizend manieren {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn er, waarop deze menschen het leven ondergaan, elken dag lijdend dezelfde vernieuwde pijn, elken dag vechtend, hijgend soms en vloekend soms, biddend soms en schreeuwend soms, of soms ook stil-verbeten, zonder één geluid en zonder ééne belijdenis, vechtend uit de diepe, diepe donkerheid naar het Licht, dat tóch schijnt boven de schachten, waarin zij zijn neergestort. Een strijd, dien zij gansch alleen uit moeten strijden, waarin elke nadering van vreemden een nieuwe pijn en een nieuwe nederlaag noodwendig met zich brengen, waarin alle zachtheid, alle mildheid en mededoogen onmogelijk zijn, omdat ze immer opnieuw ten val voeren en diepere diepten openen voor onze voeten, juist wanneer wij meenden, eenigen vasten grond eronder te krijgen; gansch alleen, ongekleed en onverbonden moet deze strijd geleverd, bloedend uit ontelbare wonden van ontelbare nederlagen, trachten zij telkens weer op te staan, verder te strompelen op hun eindeloozen, eindeloozen dooltocht, die zoo heel anders was aangevangen... Want in elks jeugd is dit begin anders, dan het einde wordt; als een koning, ten zegetocht schrijdend, zóo hebben wij allen de wegen ons eens voorgesteld; hoog en fier en ridderlijk te paard gezeten, veerpluimen waaiend in de zon van den stralend-jongen dageraad; leek niet heel de weg als een prachtige, open heerbaan vooruit te liggen: ‘De zon en de zee sprongen bliksemend open... wij gaan terug naar het Paradijs!’, maar we wisten van te voren niet, hoe zwaar de weg was en hoe zeer de vijand ons bestookt en nimmer aflaat, en hoe zeer wij vermoeid zullen zijn, reeds lang, voordat de tocht tot op halverwege volbracht is en hoe zeer we vrees zullen krijgen voor dien afgrond, waarin we elk oogenblik kunnen neerglijden, zonder nog tot één verzet in staat te zijn tegen den vijand, die geen erbarmen kent en die ons moe maakt tot algeheele weerloosheid toe. Nimmer, nimmer kan een onzer zijn zegetocht ongestoord doorzetten, volhoudend het rhytme van den triomphant-koninklijken hartslag; duizend strooptochten over alle zoek-gebieden des levens moeten ons dit eene bijbrengen: dat wij machteloos staan, dat wij nooit iets vermogen te bereiken uit ons zelf, dat onze honger en ons heimwee onvervuld moeten blijven, zoolang we datgene, waarnaar wij hongeren, niet als een bijzondere begenadiging ontvangen. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Of we de schoonheid bereiken zullen, dat staat te bezien; maar ernaar te trachten, dat kunnen we tenminste’ - met deze woorden sloot Vincent van Gogh bij den Rijswijker molen het verbond voor het leven met zijn broer Theo. En hij, die nog deze gunst had ontvangen, van een broer te hebben, die hem verstond en die hem nà-stond (gunst, welke hij boven tienduizend volslagen eenzamen genoot, wier grootste vertwijfeling èn grootste kracht hun absoluut alleen-staan is!) en hij, die zóo, samen met zijn broer, een zoo hoog doel nastreven kon, hij ondervond dezen vijand in die mate sterk, dat hem, in waanzin door al het lijden dezer aarde, niets meer wachtte dan een einde als het zijne... En de Marsman van de Lex Barbarorum en van het Paradise Regained, hij moest eindigen in de duizend angsten en nooden en de eindelooze, eindelooze moeheid van Breeroo; niet eens meer een moeheid van geweldige en koninklijke strooptochten om razende buit te verwinnen, maar moeheid van het slenteren en dagdieven langs de straten, en moeheid om Tesselschade, om deze eene, die hij niet wilde ranselen en rijden, maar bij wie hij niets méér zijn wilde dan een kleine jongen, gebed in de wijde witte koelheid, ontvangend de zegening van hare liefde, - die hem ontzegd moest blijven, zóo als ze ieder ontzegd blijft, die er een wonder van verwacht, daar de liefde nooit tot dit wonder in staat is. Zóo ver liggen de uiteinden, het begin en het eind, van een levensloop uit elkaar - opgeklommen tot de orde-spheer, tot den hymnischen zang om rijke en overvloedige verworvenheden, of terneergeslagen tot een machteloosheid en moedeloosheid, die niets meer kan dan een eindloos treuren, waarbij alle dagen vergaan in claghen, als bij Leopold - dit alles, dit alleen is het realisme der kunst. En wij, die deze kunstenaars zoozeer bewonderen en benijden om de meesterlijke werken, die zij te scheppen vermogen, wij, die zelfs met enkele slagzinnen uit hun werk en hun leven graag coquetteeren, en ze citeeren, om te doen zien, hoe zeer we met onze kunstenaars meeleven - begrijpen wij er ooit iets van? Begrijpen wij ooit, welke tumulten van pijn, van eenzaamheid, van wanhoop, van uiterste gekweldheid, die niet meer te dragen is, de ziel van dezen mensch geraakt moet hebben, vooraleer hij deze werken kon scheppen: begrijpen wij, dat het leven èn de {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst voor dezen méér een verschrikkelijke doem dan een genotvolle en praalzieke zegening zijn: bedenken wij ooit, hoe deze menschen slechts werken, creëeren, om een klein beetje bevrijdenis te vinden, en hoe ze wellicht graag al hunne artistieke voldoening en al hun roem zouden prijs geven, om één maal voorgoed los te komen van al deze bittere pijnen en nooden? Zóo als deze aartskunstenaar, die Gerard Bruning was, willig en gelaten doodbloedde en zijn leven aan zijn Schepper teruggaf, al had hij dit leven nóg zoozeer bemind! Zoo gauw gij in een kunstwerk den toon van levenswaarheid vindt, er het eenige echte en ware realisme in ontdekt - dan moogt gij den maker ervan beklagen in plaats van benijden, om zijn ziel, die door vagevuren en hellen ging, en moogt gij wenschen, iets goed te kunnen maken aan de menschelijkheid van dezen (niet aan zijn roem!) die zóo veel te kort kwàm en zoo veel te lijden heeft gehad in zijn leven! {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Binnengedachten door Willem Kloos.† MCXCXVI. Bleef ik een kind mijn heele leven door? Hoe kwam 't Dat plots die vraag rees uit mijn Diepte? Ach, wijl veel lieden Vaak achter 't handje lachten, daar 'k niet hield van bieden Noch loven, daar mijn sterke Geest op eens verstramt Want zich terugtrekt in 't Diepst-Eigne; maar stil vlamt - Ik voel 't - de ondoofbre Gloed van 't Eeuwge, wen zij rieden Slim-wijs mij, dit of dat te doen: hun oogen spiedden, 'k Zag 't, naar mijn kalm gelaat dan. Och, mijn geest omdamt Zich meest voor raad van andren; 'k ging mijn eigen wegen En peinsde ik soms, 's nachts hooploos op mijn bed gelegen, Toch voelde ik diep den Geest die in mij leeft: Hij wint. 'k Liet kalm-vast steeds mij sturen door mijn stil ontroeren, Ik weet zijn diepst voel-denken zal mij goed ter toekomst voeren Maar vlotte praters noemden mij maar steeds ‘een Kind.’ {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} MCXCXVII. Neen, 'k ben geen Kind, dat, om zichzelf slechts wentlend, weet Van niets dan eigen Ikje, zoo als, driest bewerend Hun dwaas-verbeelde wijsheid, en haar repeteerend Op slimme wijze, onkundge praters bij de vleet Oreerden, wijl hun bekje komisch-happend beet Zonder te raken ooit mijn onvermoeid studeerend En over alle levensvragen mediteerend Binnenst, dat nooit iets anders dan streng werken deed. Ik voel me een klein kristal in 't wijde Oneindge stralend En als 'k ten slotte lijdzaam in de Diepte dalend, Verdoft verdwijn voor goed weer in Zijn's Oerbron, blij Want moê van de Al-Begoochling, zal mijn diepste Essentie, Vervagend vloeien weg in de Opperste Potentie, Die droomend van zich uit laat gaan 's Als Denkrenrij. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} MCXCXVIII. Ben 'k zelf dies veelbeteeknend? Och, gewoon. 'k Vraag weinig: Nooit, ijdlijk, droom 'k van eigen geestelijke lengt'. 'k Nam vriendlijk aan slechts wat mij 't Leven bracht of brengt, Zonder dat 'k ooit mij diep bekommerde of lang pijnig Om wat het nam me of aan wou doen me, als maar rechtlijnig Mijn Geestkracht door kon gaan. En door den tijd verstrengt Mijn diepst-in wijs-begrijpend Zijn, wijl mij verzengt Hoe langs zoo min mijn Zijnssmart, waar 'k mij staeg van reinig. Ja, 'k blijf diep peilend zijn als ooit, en echt Begrijper Van 's Levens Wezen en het fijnst Geheim der Kunst. 't Geestlijkst Verstaan, zacht in mij groeiend, wierd steeds rijper, Door stugge wilskracht en der Schikgodinnen gunst, Die wijd uit droomend, zonden mij omhoog naar 't Leven, Om hun die óók graag willen vinden, hulp te geven. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} MCXCIX. Maar bleef er niets dol-gloeiends in me? Ja, 't diepst Wezen Dat van mijn vroegste jeugd mij steeds getrouw mocht blijven, Zal me op den weg, dien 'k hier nog gaan moet, zwiepend drijven. Nooit stond ik stil, al leek ik stil vaak. Ook voor dezen Ging 'k stadig voort, en steeds volhard ik. Want geen vreezen Beving me, al dreef men mij naar rand des Afgronds. Stijven Steeds sterker deed mijn Geest zich, die bedaard beklijven Zichzelf wel moest in dit vreemd Leven, waar 'k gerezen Kwam, en ik hoorde al menschen schijnwijs-kalmpjes praten Van hooge dingen, die zij wisten, heette 't. Haten Ging 'k dus al gauw hun vlot gepraat. Want wen Dóórdenkend zag men daadlijk, 't was héél anders. Zingen, Gelooven, voelen laf want half gemeende dingen Bleek alles mij te zijn bij elk. 'k Moest zèlf gaan streven. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} MCC. Boos zijn op Dooden, dies op godlijk saamgegoten Verheevlingen des Aanzijns, die, in 's levens strijd Gestegen, dan weer stierven, dus, als waan, vervloten In God's Onkenbaar-Eéne Bovengeestlijkheid, - Dat zou - voel 'k sterk - niets baten, want wat bóven Tijd En Ruimte is, zonder eigen weten ingesloten In 't Eeuwig-ééne, Oneindig-Zijnde, is stil bevrijd Van schuld voor 't geen, waarin 't soms is te kort geschoten. Geen, die nooit dwaalde in dit vreemd Schijnzijn, want de Tijd Ging 't aan en delgt het met de tijdloos-korte stooten Zijner steeds verder-trillende Onweerhoudbaarheid, Dus óók, al heeft het menigmaal ons stil verdroten, Speelbal te zijn des duistren Wils, die lacht noch lijdt Aan 't Eind daagt, heilig, eeuwge Rust, als 't Lot der Loten. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} MCCI. Ben 'k geestlijk eenzaam? Och, als vlieger, die naar klare streken Des wijden nooit bereikten Aethers haalt zijn zwaren weg, Zóó leefde ik steeds in eindlooze IJlte, waar als eeuwig Teeken Staan Denken's Sterren, stralend-vaste, waar 'k gedwee bij leg 't Hoofd 's nachts ter ruste, ofschoon mijn geest nog over heg en steg Wou jagen, vóór ik sluimer. Och, hoe zou 'k dan kunnen spreken Met andren over 't Heilge, dat ik nauw mijzelven zeg, - Neen, want alleen in 't vers, of 'k wil of niet omhoog komt breken. Van waar? Ja, wie dat wist. 'k Voel als uit smalle rotsspleet leeken Mijn altijd diep-in sobre geestesstrengheid langs den weg Dien ik afgrondlijk-levende, door stille Kracht mij teeken. Ver van 't onwijze Leven-zonder-diepte-of-hoogheid weg.... Neen, toch, er zit een Diepte in, grondloos-wijze en heerlijk-dwaze, - Dies in mijn rustgen Wils-grond rees 't wijsgeerige verbazen. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} MCCII. Wat nood of dees beschaving thans vergaat of eeuwen later? Lood komt toch steeds in plaats van staal eerst, tot in kroes der jaren Dat dof metaal weer zich veredelt op zijn beurt. Barbaren Bruutlijk verdelgden 't blijde rijk van schalke nimf en sater, Maar hingen hoog hun God ten toon, hun Smartgod, die een hater Terecht wou wezen van 't reëele en grove. Dies de scharen Der vastenden die heilig allen, Zijn Geliefden waren, Wierpen voor wijn en myrrhe elkaar met diepin wijdend water. 't Was goed, want alles moet weer weg hier, wat eens rees. O, dwaze Verheveling des Aanzijns, waar wij vechten voor de wazen, Heerlijk voor 't oog gehangen ons door 's Inzijns vreemd bestel. Geboorte en Dood, onstuimge opstuwing en weer nederplonzing, En over alles enkler wijzer Zielen wijde donzing.... Dat alles maakt dees Aarde tot een hemelsch-vreemde Hel. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} De princelijke hand openluchtspel van de verzoening tusschen Tromp en De Ruyter door Constant van Wessem. Inleiding: Dit openluchtspel werd geschreven in opdracht van de Oranjevereeniging te Uithoorn ter gelegenheid van het 40-jarig regeeringsjubileum van H.M. de Koningin. De medespelenden waren uitsluitend inwoners van Uithoorn. A. Keers, hoofd van de Herv. School aldaar voerde de regie. Het spel had voor de plaats zijn bijzondere beteekenis omdat te Uithoorn tusschen Maart en Mei 1673 in het thans nog aanwezige logement ‘Het “Rechthuis” door toedoen van Stadhouder Willem III de verzoening tusschen Tromp en De Ruyter tot stand kwam. De schrijver heeft rekening gehouden met de beschikbare middelen en zijn stuk verstaanbaar voor een algemeen en eenvoudig publiek geschreven, meenend, dat zulks ook de bedoeling van een dergelijk openluchtspel behoort te wezen. Eerste afdeeling: De twist 1666 DE SPELERS VAN DE EERSTE AFDEELING. Hoofdpersonen: JOHAN DE WITT, raadpensionaris; MICHIEL DE RUYTER, admiraal; CORNELIS TROMP, admiraal Kleinere rollen: DE WAARD; DE MAN; DE TWEEDE MAN; DE DERDE MAN; DE OFFICIER; DRIE DER VIER RAADSLEDEN. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} (In het midden een podiumvormige verhooging, waarop een lange tafel met groen kleed en vijf zetels, twee aan twee rondom de hoofdzetel van den Raadpensionaris. Voor de tafel, aan weerszijden, twee stoelen. Als achtergrond een draperie, waarop het wapen van de Staten van Holland. Links en rechts van het podium de silhouetten van een paar huisjes, waarbij, rechts, een herberg. Het terrein is leeg. Een trompetsignaal. Dan komt de Spreker op en zegt zijn Proloog.) De Spreker: Aandacht! Aandacht voor een spel, Dat u vertoond wordt. - Nu onze geëerbiedigde Koningin Thans veertig jaren in een staatsbestel, Dat door haar Huis gegrondvest werd, als Landsvorstin Ons volk regeert, herdenkt dit spel, Als hulde aan de Koningsvrouw, Gesproten uit den stam Oranje en Nassouw, Wat aan haar jubileum geeft den zin Van eeuwen van Oranje-trouw. Wij brengen met een spel in 't Heden Herrijzenis van wat Verleden Zoo onverbreekbaar aan Oranjje bond. Drie eeuwen terug, op dezen grond, Hier, in de plaats Uithoorn, vond Het land herleving uit zijn nood. Toen met een fellen oorlogsbrand De Krijgsgod woedde in ons land En volk en leger voor den vijand vlood, Stond hier de Prins, de derde Willem van Oranje, Aanvoerder in de zoo rampspoedige campagne, En week niet verder terug, zocht in de schans Voor 's lands behoud de laatste kans: De overwinning - of de dood! En ziende, dat bij zulk een nood, Die vroeg, dat allen eensgezind hun krachten, Als hij, voor 't Vaderland ten offer brachten, Er niettemin op onze vloot, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Den vijand uit de zee te weren Strijdvaardig voor de kust, nog volk bleef mankeeren, Toen was het, dat de Prins besloot, Nu tweedracht niemand meer mocht scheiden, Wiens dappere arm mee kon strijden, Twee onzer grootste admiralen, Tromp en De Ruyter, door geschil Om nederlaag en zegepralen In vijandschap uiteen gedreven, Te voegen weer tot éénderen wil, En beiden in de schans ontbood. Oranje bracht met Princelijke hand Verzoening tusschen hen tot stand En heeft, in broederlijk samenstreven, Hen aan 's lands redding weergegeven. (Hij vervolgt:) Wij verplaatsen ons thans in het jaar 1666. Wij zijn in oorlog met Engeland. Het is Augustus. Na de roemrijke overwinning, in Juni door De Ruyter behaald op de Engelsche vloot, die na een zwaren strijd van vier dagen is geweken en waardoor wij de zee schenen te beheerschen, is een tegenslag gevolgd met een noodlottigen afloop voor de onzen. Na een dapper gevecht, dat twee dagen duurde, heeft De Ruyter den terugtocht moeten aanvaarden, gevolgd door de Engelschen, die nu voor onze kust komen braveeren en onzen koopvaarders het uitvaren beletten. De opwinding in ons land is groot. De verdeeldheid neemt hand over hand toe. Luide uit men zijn ontevredenheid over den gang van zaken. Men beschuldigt De Ruyter van wanbeleid, men beschuldigt den Raadpensionaris Johan de Witt van gebrek aan doortastendheid. Het woedende gepeupel heeft het huis van De Witt willen aanvallen. En zooals steeds wanneer het land in nood verkeert: men roept luide om Oranje. Men wil niet zooveel Heeren, men wil één hoofd van den Staat: Oranje. Maar de Heeren Staten zijn vastbesloten den toestand meester te blijven door iedere demonstratie voor Oranje met kracht van wapenen te onderdrukken, en hebben daartoe de hulp van troepen ingeroepen. Temidden van deze spanning, nog vergroot door een geschil {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen de admiralen Tromp en De Ruyter, die elkaar als oorzaak van de nederlaag aanwijzen, vangt het spel aan. (Achter de coulisse van de herberg vandaan komt de waard en veegt de gereedstaande stoelen en tafeltje af. Tegelijkertijd komt een man aanwandelen en zet zich op een der stoelen neer, terwijl de waard op hem toegaat.) De waard: Is er nieuws? De man: Men hoort van veel oneenigheid in het land. De waard: Ja, de tijden zijn zwaar. Het is niet genoeg, dat de Engelschen ons de zee hebben uitgeveegd. Juist nu men eendrachtig behoort samen te werken gaat men elkaar telijf alsof men niets beters te doen heeft. De man: In Zeeland heeft men weer om Oranje geroepen. Het volk wenscht, dat de jonge Prins stadhouder wordt gemaakt. Het volk gelooft, dat Oranje alleen redding kan brengen. Maar Oranje is nog een kind, een jongen van 16 jaar. De waard: Een 16-jarige is geen kind meer, maar een man. De man: De Prins is zwak en ziekelijk, zegt men. De waard: Maar met een ijzeren wilskracht, dat zegt men ook. De hand van zoo een kan sterk wezen. (Men hoort tromgeroffel, een afdeeling soldaten met een officier marcheert het terrein op en plaatst zich in twee gelederen, naast het podium.) De waard: (tot den officier): Wat is er aan de hand? De officier: Zoo aanstonds vergaderen de Heeren Staten. De waard: Welnu, hebben zij daarvoor soldaten noodig? De officier: Man, heb je al dien tijd geslapen? Heb je was in je ooren gehad? Heb je nooit hooren roepen: Weg met de Staten! Leve Oranje!? De Heeren Staten vergaderen niet veilig meer. De waard: Dus de Heeren zijn bang? De officier: Bang is het woord niet. Maar voorbereid. Kwaadwillige elementen beoogen al sinds geruimen tijd een aanslag op den Staat. Niemand weet wat het volgend oogenblik zal gebeuren. Ordeverstoring kan niet geduld worden. De Heeren hebben gelijk, dat zij troepen gereed houden. De tweede man (komt op en sluit zich bij de sprekenden aan): Zij zeggen, dat zoo aanstonds de Heeren Staten vergaderen. De admiralen Tromp en De Ruyter zullen ook komen. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} De officier: Ja, dat is zoo. De tweede man Wat gaat er gebeuren? De officier: Een vraag! Weet ik het? De tweede man Niets weet men. Maar alles zegt men. De waard: Wat zegt men dan? De tweede man: Dat de Heeren Staten Tromp zullen schorsen, omdat hij verraad heeft gepleegd. De waard: Natuurlijk, er moet een zondebok wezen. Als het mis gaat, heeft iemand het gedaan. De tweede man: Ik heb ook hooren zeggen, dat Tromp door Oranje is omgekocht. Als dat waar is.... De waard: Ieder weet, dat Cornelis Tromp een Oranjeman is, evenals zijn beroemde vader, Maarten Harpertszoon Tromp, zaliger nagedachtenis. Maar heeft Maarten Harpertszoon Tromp daarom het land verraden, integendeel, het niet trouw tot aan zijn dood gediend? Men behoeft nog geen landverrader te zijn, omdat men Oranjeman is? De tweede man: Maar als men het toch zegt? De waard: Men zegt zooveel. De Heeren Staten zullen het wel uitmaken. Ons past het niet te oordeelen. De tweede man (komt snel aanloopen): Hebt ge het al gehoord! De Engelschen hebben onze koopvaarders in het Vlie overvallen, de schepen verbrand, Terschelling gebombardeerd! De waard: Hoe moet dat eindigen? Ramp na ramp treft ons in dezen onzaligen oorlog! (Er komt meer volk aanloopen, druk met elkaar het nieuws van de nieuwe ramp besprekend. Een man begint te roepen: Weg met de Staten! Leve Oranje! Beweging onder de aanwezigen. Een andere man begint te roepen: Leve de Staten! Weg met Oranje! Er vormen zich duidelijk twee groepen. Temidden van het rumoer naderen nu Johan de Witt en vier leden van de Staten van Holland, terwijl het volk zich tot twee groepen ter zijde scheidt. De soldaten nemen de houding aan, de officier groet met den degen. Iemand uit de Oranjegroep roept: Weg met De Witt, weg met den raadpensionaris!, wil dreigend op dezen afkomen, wordt door de anderen tegen gehouden. De Witt gaat onverstoorbaar verder, alsof hij niets heeft gemerkt. Hij geeft aan den officier, die de wacht wil bevelen De Witt te beschermen, een teeken te blijven. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl de vijf heeren het podium op gaan en hun plaatsen aan de tafel innemen zegt de Spreker:) De Heeren Staten zijn vastbesloten het geschil tusschen Tromp en De Ruyter thans tot een einde te brengen. Zij weten, dat Tromp bemind is bij zijn matrozen, die zijn onbeheerschten moed bewonderen, hem met vreugde volgen wanneer hij roekeloos aan den dans gaat, al strijdend het eene stukgeschoten schip voor het andere verlatend, niet achtend op gevaar of eigen lijfsbehoud, en dat zijn dapperheid meer tot de verbeelding spreekt dan De Ruyter's voorzichtigheid, die niet het uiterste wil wagen wanneer dat de vloot al te zeer in gevaar brengt. Maar verbitterd over Tromp's onverborgen Oranjegezindheid zullen de Heeren Staten De Ruyter handhaven en Tromp's beweerd wanbeleid in den verloren zeeslag als reden aangrijpen om hem uit den dienst te ontslaan. De Witt (verheft zich van zijn zetel): Edele en Hoogmogende Heeren! Het oogenblik is ernstig. Wij moeten thans onverwijld toonen, dat wij voor geen bedreiging wijken en een einde maken aan de beroering in den lande, waarvan de Oranjegezinden profiteeren door het volk tegen ons op te hitsen, Aan ons is het thans te toonen in welke handen de macht berust. Niet langer aarzelen, maar doortasten. Reeds heb ik in de steden, waar oproer dreigt, troepen laten leggen. Maar ook de oorzaak van de heerschende oneenigheid moeten wij wegnemen. De twist tusschen de admiralen Tromp en De Ruyter over het beleid in den verloren zeeslag is tot partijschap onder het volk uitgegroeid. De Staatsgezinden verdedigen De Ruyter, de Oranjegezinden Tromp.... Eerste Raadslid (uitroepend): Omdat Tromp een Oranjeman is! De Witt (doorgaand): Ik heb thans de beide admiralen Tromp en De Ruyter opontboden om hun geschil nader voor ons toe te lichten. Wij moeten thans uitspraak doen, maar uitspraak naar recht en redelijkheid. Eerste Raadslid (heftig): Recht en redelijkheid! Juist gesproken! De uitspraak kan dan niet twijfelachtig wezen: Tromp moet verwijderd worden! De Witt (bezwerend): Geen overijling, mijnheer! Het verhoor zal met alle onpartijdigheid geschieden. Tweede Raadslid (zich verheffend): Juist, mijnheer de {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Raadpensionaris! Het is uitstekend, dat wij ons aan den vorm houden. Maar ik ben het met den spreker eens, dat wij ons partij stellen. Zwakheid kan in dit oogenblik een ramp worden. Tromp moet weg! Handhaven wij hem dan zal de admiraal De Ruyter ongetwijfeld demissie vragen en 's lands dienst verlaten. De vraag is nu: Wie kunnen wij beter missen: Tromp, een man, gevaarlijk door zijn Oranjegezindheid, of De Ruyter, die ons trouw heeft gediend en slechts de Overheid erkent? Derde Raadslid (zich verheffend): Vóór alles handhaven wij De Ruyter! Een dapper soldaat. De Witt: Tromp is ook een dapper soldaat. Eerste Raadslid: Maar van verdachte trouw! Tweede Raadslid: En die zich niet schaamt de eerlijkheid van anderen verdacht te maken. Hier, hebben wij hier niet zijn brief, waarin hij zijn chef De Ruyter beschudigt van de kleinste der menschelijke eigenschappen: jaloezie en nijd op een ondergeschikte? (neemt den brief terhand en leest:) ‘Nu, na deze en alle mijn getrouwe diensten, door den Heer Luitenant Admiraal De Ruyter, door passie, zonder mij gehoord of gesproken te hebben, en jaloezie, omdat God Almachtig met kleiner macht mij op den vijand voorspoed heeft gegeven en hem met grooter macht tegenspoed, voor oorzaak van de nederlaag en voor schelm uitgeroepen te worden, is mij onlijdelijk en zoo ik geen reparatie daarvan krijg ben ik niet capabel het vaderland te kunnen dienen. Want zoo ik niet wel gedaan heb meen ik nooit te kunnen voldoen.’ Eerste Raadslid: Nooit hadden wij Tromp op een hoogen en verantwoordelijken post moeten plaatsen. Heb ik niet reeds verleden jaar ontraden hem te handhaven als opperbevelhebber van de vloot toen De Ruyter behouden van zijn expeditie uit Afrika en de Antillen was teruggekeerd? De Witt (tot het eerste Raadslid): Uw advies is het ook geweest, dat besliste toen wij Tromp onthieven en De Ruyter tot opperbevelhebber aanstelden. Toch, ik zou een dapper soldaat als Tromp niet graag missen op de vloot. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde Raadslid (heftig): Neen! Tromp moet ontslagen worden! Dit eischt het landsbelang. Hij heeft in den laatsten zeeslag een tegenwerking betoond, die hem met reden verdacht maakt. Tweede Raadslid: Dit is ook mijn meening. Tromp is van een grillig en gevaarlijk karakter. Wie kan zeggen wat hij in zijn schild voert? Eerste Raadslid: Ja, ja! Weg met den Oranjeman! De Witt: Toch moeten wij beide heeren hooren voordat wij een beslissing nemen. Tweede Raadslid: Maar wat valt er eigenlijk nog te beslissen? Hier (hij wijst op den brief), vraagt Tromp niet zelf met dezen brief zwart op wit ontslag uit zijn ambt? Het gaat er alleen om: zullen wij hem dit geven of niet? Eerste Raadslid: Ik voor mij zeg zonder aarzelen: Ja! Tweede Raadslid: Ik sluit mij hierbij aan. Hoor die hoogmoed (leest nogmaals voor uit den brief): ‘Mijn eer laat ik mij door niemand, door geen Luitenant Admiraal De Ruyter noch door eenig mensch ter wereld ontstelen en als ik geen reparatie bekom zal ik veel verwarring op de vloot tegemoet zien, tot mijn leedwezen.... Eerste Raadslid (hem onderbrekend): Tot zijn leedwezen! De huichelaar! Het zal hem genoegen doen. Oneenigheid op de vloot kan de zaak van Oranje slechts dienen. Dat weet hij maar al te wel! Tweede Raadslid (voortgaand met lezen): .... en de officieren en matrozen aan land komende, zullen elkander vermoorden, hetwelk God verhoede.’ Derde Raadslid: Dat is taal van een oproermaker, een landverrader! Eerste Raadslid: Zoo spreekt een, die verkocht is aan Oranje! Derde Raadslid: Ja, ja! Er valt niet langer over te beraadslagen. Weg met Tromp! Weg met Tromp! (Op dat zelfde moment heft buiten een geroep aan: Viva Mijnheer Tromp! Viva Mijnheer Tromp! Viva Mijnheer Tromp! Tromp is, omringd door matrozen, het terrein opgekomen, die hem aldus toeroepen. De Witt schijnt op te schrikken en neemt haastig het woord:) De Witt: Dus, Mijne Heeren, wij moeten Tromp ontslaan, {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} De Ruyter handhaven als beiden tot het laatst toe onverzoenlijk blijven? Alle vier: Ja, ja! In ieder geval, Tromp mag niet langer op de vloot dienen. Geen verraders op de vloot! (Terwijl Tromp zich naar het podium begeeft en waardig groetend binnen komt, is ook De Ruyter op het terrein verschenen. De Staten-groep roept hem toe: Leve De Ruyter, leve Bestevaer! De Ruyter komt na Tromp binnen en groet de Heeren. Op een uitnoodigende handbeweging van De Witt nemen beiden tegenover elkaar plaats zonder te groeten. Vervolgens verheft zich De Witt en spreekt:) De Witt: Wij zijn bedroefd zoo groote mannen, die wij gelijkelijk hoogachten, met elkaar in strijd te zien. Wij hebben hun verzocht hun geschil voor het College der Staten van Holland te brengen, en wij hebben ons voorgenomen uitspraak te doen, om een toestand te beëindigen, die het land met onrust vervult en de partijen tegen elkaar opzet, wat onduldbaar is! De Witt (tot De Ruyter): Wij hebben uw rapport over den verloren zeeslag van Augustus gelezen. Gij beschuldigt daarin den Heer Tromp van ongehoorzaamheid aan uw bevelen? De Ruyter: Ja! Toen de Engelschen onze voorhoede aanvielen en ik met het centrum opzeilde om haar te ondersteunen, bleef de Heer Tromp, zich niet storend aan mijn seinen, met de achterhoede, die hij commandeerde, werkeloos liggen. Tromp (luid): Gelogen! De Witt (streng): Matig u, Mijnheer Tromp! Tromp (opspringend van zijn stoel, heftig): Het is gelogen, zeg ik, dat ik met mijn schepen werkeloos ben blijven liggen! 8000 man kan ik als getuigen aanbrengen, dat ik als een man van eer heb gehandeld en dat ik slechts op het toenemen van den wind wachtte om met mijn gansche macht de Engelsche achterhoede aan te vallen. Die ik niet alleen verhinderd heb aan den strijd deel te nemen, maar die ik, dapper vechtend, op de vlucht heb gedreven, haar achtervolgend tot in het gezicht van de Engelsche kust! Wat heeft daartegenover de Heer De Ruyter gedaan? Hij is smadelijk geweken! De Ruyter (moeilijk zich beheerschend): Ik ben slechts geweken voor een overmacht. Toen Tromp mij den steun onthield {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn 35 groote schepen werd het aantal der mijne te gering, en wanneer ik was blijven doorvechten had ik mijn vloot aan een algeheele vernietiging prijs gegeven. De vloot is mij gegeven niet om haar te doen vernielen, maar om haar te behouden. Tromp: Ik hielp u toch met de Engelsche achterhoede te beletten aan den strijd deel te nemen? De Ruyter: Wat gij helpen noemt beteekende in werkelijkheid voor mij de nederlaag, mijnheer Tromp. Ik was uw chef, mijn bevelen hadt gij te gehoorzamen, voor mijn bevelen draag ik zèlf de verantwoordelijkheid. Door uw eigenmachtig optreden hebt gij de nederlaag bewerkt! Tromp (woedend): Dat zegt gij! De waarheid is, dat ik u gered had wanneer gij nu ook de Engelsche voorhoede had afgesneden toen gij onze voorhoede gingt ondersteunen! De Ruyter: Onze voorhoede was reeds te zwaar gehavend in den strijd, haar aanvoerder was gesneuveld, reeds begon zij in verwarring te wijken. Toen keerden de Engelschen zich met al hun schepen tegen mijn centrum, de overmacht werd te groot, ik was vernietigd geworden was ik toen niet geweken. De Will: Mijnheer De Ruyter, gij handhaaft dus uw beschuldiging: Tromp gehoorzaamde op het beslissende moment uw bevelen niet en bewerkte zoo de nederlaag? De Ruyter: Zoo is het. Met een man als Tromp kan ik niet meer samenwerken. Tromp (driftig): En ik kan niet meer samenwerken met een man, die mij ten aanhoore van al het volk op de schepen een schelm heeft genoemd. De Ruyter: Dat woord is mij ontsnapt. Ik geef toe het met een verhit gemoed te hebben gesproken. Maar dat is de hoofdzaak niet. Tromp: Voor mij is het een beleediging van mijn krijgsmanseer. Schelmen behooren niet op de vloot, maar wijze en voorzichtige mannen. De Ruyter: Gij hebt een wild en opvliegend karakter, mijnheer! Wilt gij u een wijs en voorzichtig man noemen? Tromp (naar zijn degen grijpend): Parbleu! Alweer een beleediging! De Ruyter: Ik spreek geen onwaarheid. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} De Witt: Bewaar uw kalmte, mijne heeren. Tromp: Nimmer meer wensch ik onder den Heer Admiraal De Ruyter te dienen! De Witt (met nadruk): Welnu, mijnheer Tromp, dan kunt ge uw ontslag krijgen! Tromp: Mijn ontslag? De Witt: Hebt ge er zelf niet om gevraagd? Tromp (dreigend): Denk aan mijn woorden. Word ik ontslagen dan zal er oproer zijn in het land, verdeeldheid op de vloot. De Witt (met ironie): De Heer Tromp denkt machtig veel van zijn persoon. Tromp (met een groot gebaar): Ja, dat doe ik. Jaloezie, afgunst is het, wat de heer De Ruyter tegen mij opzet! Jaloezie, afgunst op mijn roem was het, wat den Heer De Ruyter in Juni bewoog het door my veroverde Engelsche admiraalschip, dat ik in triomf naar het vaderland wilde opbrengen, te doen verbranden! De Ruyter: Dat was het bevel van de Overheid. Uw dapperheid heb ik nimmer in twijfel getrokken. Tromp: Maar mijn goede trouw! (zich tot De Witt wendend): Ik zal het u zeggen, Heer Raadpensionaris, waarom gij mij weg wilt hebben: Omdat ik een Oranjehond ben! De Witt (afwerend): Dat heb ik niet gezegd. Tromp: Maar gedacht, het alleen niet uitgesproken. Ik weet het. Ook mijn vader Maarten Harpertszoon Tromp zaliger hebt gijlieden gecoejonneerd, omdat hij in zijn verslagen van de zeestrijden dorst spreken van de Prinsevlag, zooals ieder rechtgeaard zeeman 's lands vlag is blijven noemen. Mijn vader heeft zich doodgevochten voor den Staat en ook ik heb den dood nimmer gevreesd. Maar mijn eer laat ik niet aantasten. Door niemand ter wereld, ook niet door een luitenant-admiraal De Ruyter, laat ik mij zeggen, dat ik een schelm ben. Ik heb mijn aangelegenheid voor de Heeren gebracht om de satisfactie te bekomen, waarop ieder man van eer recht heeft, die in zijn eer wordt aangetast. In plaats daarvan word ik als een nietswaardige, als een misdadiger behandeld. En mijn zwaard, dat ik voor het land heb veil gehad, wordt over de knie gebroken: Men ontslaat mij uit 'slands dienst! (zich zelf niet meer meester van drift): HoogMogende Heeren, dan roep ik uit: Leve Oranje! Leve de Prins! {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} (Beroering. Op dat moment ontrolt buiten de groep der Oranjegezinden het oranjevaan, wat door de andere groep beantwoord wordt met het ontrollen van de Statenvlag. De in de vergaderzaal aanwezige officier wil de hand op den schouder van Tromp leggen, een wenk van De Witt weerhoudt hem.) De Witt: Mijnheer Tromp, inderdaad zouden wij thans het recht hebben u als oproerling, als landverrader vast te nemen en als een gewoon misdadiger in het hok te sluiten. Wij willen echter indachtig wezen, dat Cornelis Tromp een moedig soldaat is geweest, die consideratie verdient wanneer zijn doldriftig humeur hem thans woorden in den mond geeft, die van een ander onvergeeflijk waren. Wij ontslaan u uit 's lands dienst en gebieden u onder ons toezicht in den Haag te blijven. Zonder onze toestemming moogt gij de stad niet verlaten. (tot de andere Heeren): Deze zaak is hiermee beëindigd (hij maakt een buiging naar Tromp, dat deze gaan gan. Tromp verlaat hoogopgericht en met zware stappen het podium. De wacht buiten brengt hem niet het saluut, de officier laat den degen in de scheede. Tromp loopt, zichbaar woedend, door. Volk en matrozen snellen op hem toe.) Tromp (luid): Het heeft den Heeren Staten behaagd mij te ontslaan uit 's lands dienst. Zoo behandelt men een man, die tweemaal de eer van de vlag redde, bij Lowestoft en in den laatstleden zeeslag. Had ook de Heer De Ruyter, in plaats van smadelijk te wijken zijn plicht gedaan zooals ik, de nederlaag was een overwinning geworden. En thans, wat doet men mij? Ontslagen! Matrozen: Wij willen niet meer dienen! Wij gaan niet zonder Mijnheer Tromp in zee! 't Volk roept: Schande! Schande over de Heeren Staten. Een held als Tromp ontslagen. Wij zullen het niet dulden. Wij eischen recht. Leve Mijnheer Tromp. Weg met de Staten! Statengroep: Neen, Neen! Leve de Staten, weg met Tromp! Tromp heeft zich verkocht aan Oranje, die er wel bij vaart, als de zaken hier slecht gaan! Tromp (zijn degen trekkend): Herhaalt wat gij daar zegt! Beide partijen dringen op elkaar in. De officier geeft de wacht een teeken tusschenbeide te komen. De soldaten verstrooien de twistenden en nemen het oranjevaandel in beslag. Tromp verlaat met de matrozen en de Oranjegroep het terrein. De Raad heeft {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} onbewegelijk naar het tumult buiten geluisterd. De officier, die naar den rand van het podium is geloopen om te zien wat er buiten voorviel, wendt zich om, maakt een geruststellend gebaar.) De Witt (tot De Ruyter, die diep bewogen is opgestaan): Den Heer Luitenant-Admiraal De Ruyter betuig ik namens Heeren HoogMogenden onzen dank voor zijn betoonde dapperheid en beleid zoowel in voorspoed als in tegenspoed en bevelen ons aan in zijn goeden wil het land verder trouw te blijven dienen. De Ruyter: Het doet mij diep leed, dat zulke dingen moesten geschieden. Ik betreur het, dat ik met Tromp, dien ik als soldaat en zeeman hoog acht, als onderhebbende, die mij gehoorzaamheid verschuldigd is, niet kon samenwerken. Boven persoonlijke sympathie gaat mij het landsbelang. Moge God het land verder in Zijn hoede nemen en mij toestaan mijn beste krachten, zonder mij door ijdelheid of hoogmoed te laten leiden, voor 's lands welzijn te geven. (Hij buigt en verlaat langzaam het podium. De wacht brengt het saluut, De Ruyter bedankt met het afnemen van zijn hoed. Als hij verder loopt naar de richting van den uitgang, komt hem de waard, die zijn omgegooide stoelen en tafel weer recht zet, op zij.) De waard: Mijnheer De Ruyter, ik ben een goed vaderlander. Mijn beide zoons dienen op de vloot. Niets dan lof heb ik over u vernomen. Temidden van de verdeeldheid, die ons allen beheerscht, zijt gij een man gebleven, onwankelbaar trouw aan uw eed: slechts dienaar van het land te wezen, boven alle partijschap. Moge uw voorbeeld velen tot navolging zijn, tot behoud van het vaderland! De Ruyter: Ik dank u, mijnheer. (groet en loopt naar den uitgang.) De Witt (zeer resoluut): Wij nemen thans met vaste hand de leiding. De vloot, gezuiverd van gevaarlijke Oranje-elementen, wordt sterker dan ooit weer in zee gebracht, om de geleden nederlaag te repareeren. Het ontevreden volk moet zien, dat een Staat in vaste hand beteekent: een behouden Vaderland. Wij zullen den Staat krachtig en onoverwinnelijk maken! (Op dat moment: Tromgeroffel van de wacht buiten. Hij buigt. De vier Heeren buigen terug en gaan met De Witt naar den uitgang, de Statengroep volgt hen, met de Statenvlag. De officier neemt het bevel over de wacht en laat zijn soldaten met slaande trom de vertrekkenden achterna gaan. Als het terrein leeg is zegt de Spreker:) {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons aller Vaderland Scheen nooit zoo sterk als aan de hand Der Heeren Staten. Het jaar daarop Hing glorierijk 's lands vlag in top Aan 't grootst van Engeland's zeekasteelen, De Royal Charles, in een dapp'ren strijd Veroverd door De Ruyter, die met koen beleid Tot onder Londen's forten en kanteelen Voer in de Theems. En 't Engelsche land Moest machtloos toezien hoe in 't want Van 't Koningsschip de Hollandsche matroos Naar boven klom, de Union Jack deed dalen Om fier de Statenvlag omhoog te halen: Ontbladerd scheen nu Stuart's waterroos In 't water neer te zinken voor altoos. Toen nam het overwonnen Albion, Dat niemand nog verwinnen kon, Den vrede aan. De zee werd vrij. Vrij voer het Hollandsch schip ter koopvaardij, Niet meer belemmerd door een wereldmacht, Die voor de onzen aan geen wijken dacht, Nu als gelijke, zij aan zij. Tweede afdeeling: de verzoening 1673 DE SPELERS VAN DE TWEEDE AFDEELING. Hoofdpersonen: PRINS WILLEM III; DE RUYTER; TROMP. Kleinere rollen: DE OFFICIER; EEN TWEEDE OFFICIER; DE WACHT; EEN VLUCHTELING; EEN MATROOS; EEN MAN UIT HET VOLK. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} (Het podium stelt voor: De Schans aan den Uithoorn, gelegen aan den ingang van het dorp. Een tromgeroffel. Daarna:) De Spreker (zegt zijn Proloog): Vijf jaren later. En het Schip van Staat, Dat, varend in vertrouwen, veel te laat Een onheil komen zag, dat nu opnieuw Met stormgeweld door zeil en touwen hieuw, Sloeg uit den koers, dreef reddeloos op zee. De ondergrondsche stroomen voerden het mee Als naar een snellen ondergang, ver uit de kust. En die aan boord de kapitein en schippers waren Konden den angst der anderen niet bedaren: Hun woorden stemden niemand meer gerust. Luid riep men om een beteren loods, Die redding brengen kon en uit den greep des doods Het afgedreven schip weer naar de haven leiden. Zie, wat de radeloozen in hun nood verbeidden Werd, brekend door het donk're zwerk, de Oranjezon Die, aan de kim verrijzend, weer begon Te schijnen. Het woelig water leek niet meer Een somber graf. Wat in de harten daalde neer Werd tot vertrouwen, deed den angst bedaren: Oranje zal het Schip van Staat bewaren! Oranje redt het Vaderland weer! (Direct hierop aansluitend marcheert door den ingang met trompetgeschal en slaande trom een afdeeling soldaten met de oranje-wit-blauwe vlag en een kanon, onder aanvoering van een officier, het terrein over en verdwijnt.) De Spreker (daarna): De Koning van Frankrijk, de Koning van Engeland, de Bisschoppen van Munster en Keulen hebben de Republiek der Zeven Vereenigde Provinciën den oorlog verklaard. Ondanks den herleefden moed en het herwekte vertrouwen in den jongen Prins Willem van Oranje, tot Stadhouder Willem III uitgeroepen, gaat het jaar 1672 hoogst zorgwekkend ten einde. De troepen hebben overal voor het geweld van zooveel vijanden tegelijk moeten wijken. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve Groningen, Friesland, Holland en Zeeland is het geheele grondgebied van den Staat door den vijand bezet. Alleen op zee waren de Nederlandsche wapenen zegevierend: de Admiraal de Ruyter bevocht met voordeel aan de zuidkust van Engeland, in de Solebay, de verbonden Engelsch-Fransche vloot. De Prins heeft besloten alle troepen achter de Hollandsche Waterlinie te doen terugtrekken en met behulp van het ondergeloopen land te pogen hier den vijand te stuiten. Op de vraag wat hij doen zal als het land verloren gaat, heeft de Prins geantwoord: Dan zal ik sneuvelen in de laatste schans. Het is thans het jaar 1673. De Admiraal De Ruyter is uit de teruggekeerde vloot opontboden om met bootsvolk en geschut van de schepen aan de verdediging van de Waterlinie deel te nemen. Met een afdeeling matrozen bevindt hij zich thans aan den Uithoorn. (De Ruyter komt met enkele matrozen op. Hij gaat de Schans binnen en verkent van hieruit het terrein door een verrekijker.) De Ruyter (tot de matrozen): Zijn Hoogheid de Prins heeft bevolen dit punt tot het uiterste te verdedigen. De terugtrekkende troepen, die wijken voor de vijandelijke overmacht, worden hier ingewacht. Wij moeten hen terzijde staan als zij straks in de schans aan den Uithoorn stand houden. (Men hoort een kanonschot. De Ruyter wijst in de richting van de afgemarcheerde troepen). De Ruyter: Daar komen zij. Ik begeef mij inmiddels hooger den Amstel op, om te zien wat daar verder voor de verdediging geschiedt. (Hij verlaat de schans en den ingang. De matrozen blijven in de schans achter. De afdeeling soldaten met het kanon en de vlag (de trom niet slaande) marcheeren nu terug naar de schans. Aangekomen beginnen zij deze met zandzakken en schanskorven te versterken, planten de vlag, plaatsen het kanon, daarbij geholpen door de aanwezige matrozen. Een soldaat blijft uitzien in de schans, een andere soldaat wordt als wacht voor de schans geplaatst. Men hoort schoten. Vluchtelingen, met pak en zak, komen uit de richting van waar de soldaten komen. Zij worden bij de schans door de wacht aangehouden). {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Een vluchteling: De Franschen jagen ons op. De wacht: Hier zijt gij in veiligheid. Door het ondergeloopen land kunnen zij niet komen en achter de waterlinie liggen de troepen van den Prins. Een vluchteling: God zij gedankt. (De vluchtelingen laten hun pakken vallen en rusten er, zittend, op uit. Inwoners van het dorp komen hen helpen). De uitkijk op de schans (roept, wijzend in de richting van den ingang): Ruiters zijn in aantocht! (na een oogenblik): Het is de Prins! (De Prins nadert te paard, voorafgegaan door twee herauten te paard en vergezeld van twee officieren te paard, waarvan een met een oranje-vlag. De herauten blazen bij het binnen rijden de Wijs van Chartres. De soldaten stellen zich op in de schans. De Prins en de twee officieren stijgen af. Een soldaat neemt de drie paarden bij den teugel. De Prins betreedt de schans, gevolgd door de twee officieren). De Prins (tot den aanwezigen officier): Ik heb deze schans aan den Uithoorn tot een bolwerk tegen den vijand gemaakt. Hier, achter de waterlinie zullen wij stand houden. Wij mogen niet verder wijken. De officier: Uw Hoogheid kan van zijn soldaten verzekerd wezen. De Prins: Wat mij verontrust is, dat de vijand ons in den rug kan vallen. Gelukt het hem op onze kust troepen te landen dan wordt ons standhouden hier nutteloos. De officier: Dunkt Uw Hoogheid onze vloot te zwak om den vijand te weren? De Prins: In onzen admiraal De Ruyter heb ik alle vertrouwen. Hij zal als een dapper man voor het land strijden. Maar zijn taak is zwaar, te zwaar. Hem ontbreken onderbevelhebbers, die zijn sterken arm verdubbelen. Velen zijn reeds gesneuveld. Verleden jaar nog viel de Luitenant Admiraal van Ghent in den slag in den Solebay. En wij missen Tromp op de vloot. Het verdriet mij, dat een dapper man als Cornelis Tromp door een noodlottig geschil met De Ruyter zijn dagen thans werkeloos op zijn buitengoed slijt. Een der beide vergezellende officieren: {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Zou Tromp niet te bewegen zijn weer in dienst te gaan? De Prins: Ik heb er vaak aan gedacht deze beide dappere mannen te verzoenen. Maar Tromp kan zijn heftigheid niet laten varen. Nog onlangs heeft hij De Ruyter luide voor een coejon gescholden. Toch ben ik besloten mijn pogingen niet op te geven. De nood van het land kan geen langer uitstel lijden. En het oogenblik is thans gunstig. De Ruyter bevindt zich hier om in de ondergeloopen landen de verdediging met gewapende sloepen te organiseeren. En een snelle bode zou Tromp kunnen bereiken. De officier: Uw Hoogheid, geef mij opdracht Tromp te gaan halen! (De Prins maakt een bevestigend gebaar. De officier snelt naar buiten, bestijgt zijn paard en rijdt in galop weg. Een soldaat leidt de twee andere paarden weg. De Prins begeeft zich naar de soldaten en is met hen in gesprek. Onderwijl zegt de Spreker:) De Prins is thans meer dan ooit besloten een einde te maken aan den twist tusschen Tromp en De Ruyter, die hem zeer verdriet en die in het gezicht van het gevaar, dat het land bedreigt, niet langer mag bestaan. Met tact en welsprekendheid en een beroep op het in nood verkeerend vaderland hoopt hij ditmaal te bereiken, dat de vroegere vijanden de handen tezamen leggen en medewerken aan het behoud van het vaderland. De Princelijke hand van 1673 zal vereenigen wat de Statenhand van 1666 scheidde. De Ruyter (komt op). De Prins (gaat hem tegemoet): Welkom, Mijnheer De Ruyter! De Ruyter (eenvoudig): Ik groet Uw Hoogheid. Ik kom mij melden. Ik heb uw opdracht uitgevoerd. Twaalf compagnieën bootsvolk heb ik onder den kolonel Palm naar den Uithoorn laten brengen om dat punt ook te water te versterken. Maar de Franschen zijn, sinds zij Naarden veroverden, gevaarlijk dicht bij Amsterdam. Ter verdediging van de stad heb ik op het IJ een aantal fregatten laten leggen. De Prins: Hoe is de stemming in Amsterdam? Zal de stad tot het laatst toe pal staan, terwijl wij hier onzen plicht doen? De Ruyter: Het volk schaart zich rondom Uw Hoogheid als zijn leider. Overal vond ik dezelfde vastbeslotenheid. Amsterdam {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} is waakzaam tegen aanslagen. Een Schot heeft men gevangen, die een plan beraamde om de fregatten op het IJ in brand te steken. De Prins: Op Amsterdam kan ik tenminste bouwen. Eindelijk zijn Amsterdam en Oranje weer één! De Ruyter: Ook mij verblijdt het, dat allen zich goede vaderlanders betoonen. De Prins (na een tijd gezwegen te hebben): Weet gij, Mijnheer De Ruyter, waarom het mij bijzonder genoegen doet u op dit moment hier te zien? De Ruyter: Wat meent Uw Hoogheid? De Prins: Gij spraakt zoo even van goede vaderlanders. Ook gij zijt een goed vaderlander, niet waar, Mijnheer de Ruyter? De Ruyter (eenvoudig): Gaf ik Uw Hoogheid ooit reden daaraan te twijfelen? De Prins: Ik weet, dat gij een man zijt, wien het vaderland boven alles gaat. De Ruyter: Dat is zoo, Uw Hoogheid. De Prins: Ook boven u zelven, niet waar? De Ruyter: Ook boven mijzelven. Heb ik indertijd niet mijzelf het groote leed moeten berokkenen, toen ik mij gedwongen voelde met een man, wiens dapperheid ik hoogachtte, de samenwerking te verbreken, alleen omdat zijn ongehoorzaamheid het vaderland in gevaar bracht? De Prins (met een lachje): Gij meent den Heer Tromp, niet waar? De Ruyter: Verantwoordelijkheidsbesef jegens het vaderland maakte het mij tot plicht zoo te handelen. De Prins (na een opzettelijke stilte, waarna hij De Ruyter vast aanziet): Kan verantwoordelijkheidsbesef jegens het vaderland ook niet tot plicht maken een vroeger geschil te vergeten, wanneer het vaderland alle mannen noodig heeft voor zijn verdediging? De Ruyter (zwijgt). De Prins: Het vaderland kan thans zijn dappere mannen niet missen, Mijnheer de Ruyter! De Ruyter: Uw Hoogheid bedoelt den Heer Tromp? De Prins: Ja, ik bedoel den Heer Tromp. Ik weet het, de Heer Tromp is mij zeer toegedaan en heeft het niet verzwegen in {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} tijden, dat liefde voor Oranje gelijk werd gesteld met landverraad. Maar dat is het niet wat mij beweegt u van den Heer Tromp te spreken. Ik denk er slechts aan, dat de nood der tijden van allen, die tot redding van het vaderland kunnen medewerken, vergt, partijschap en geschillen op zij te zetten. Zoudt gij, Mijnheer de Ruyter, aan den Heer Tromp de verzoenende hand kunnen reiken wanneer ik het u terwille van het Vaderland vroeg? De Ruyter (na eenig zwijgen): Uw Hoogheid! Ik zal niet weigeren de verzoenende hand te reiken aan wien het Vaderland bij monde van Uw Hoogheid roept. De Prins (hem de hand toestekend): Ik dank u, Mijnheer de Ruyter. Ik heb mij niet in uw grootmoedigheid vergist. Zoo aanstonds zal ook de Heer Tromp hier wezen. Ik liet hem door een bode roepen. Ik wil een poging wagen u beiden te verzoenen. Het verheugt mij van uw goeden wil alreeds verzekerd te zijn. Ik zal mij gelukkig achten wanneer hier, in de schans aan den Uithoorn, het schoone voorbeeld wordt gegeven hoe vroegere vijanden ter wille van het vaderland hun geschillen vergeten om voortaan eendrachtig samen te werken. (De Ruyter buigt. Op dat moment nadert Tromp, vergezeld van den officier. Tromp begroet den Prins, maar doet of hij De Ruyter niet ziet. De Prins gaat op Tromp toe en leidt hem tegenover De Ruyter. Tromp, nog hoogmoedig, weigert, tegenover De Ruyter geplaatst, dezen aan te zien. De Prins stelt zich tusschen beiden op en neemt het woord). De Prins: Het is mij onlijdelijk, dat in den nood der tijden de tweedracht heerscht in de harten van hen, op wier eendrachtig samengaan het land zijn redding kan bouwen. De Fransche legerscharen zijn gestuit. Maar de vijand dreigt op de kust. Zijn oorlogsvloten varen op zee met een groote overmacht en de admiraal De Ruyter kan slechts met de uiterste inspanning een aanval op onze kusten keeren. Nu, juist nu, mag geen man ontbreken voor de landsverdediging. Ik heb u beiden, mijne Heeren Tromp en De Ruyter, thans bij mij geroepen. Ik wil door mijn bemiddeling bereiken, dat wat verleden is, verleden blijve. Laat de twistzucht varen. Betoon u niet enkel grootmoedig jegens elkander, betoon u ook grootmoedig jegens uw vaderland. (Tot Tromp): Het vaderland roept u, Mijnheer Tromp. Het vaderland kan niet vergeten {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} de daden van groote dapperheid, die de zeeheld Cornelis Tromp eens verrichtte in dienst van het vaderland. Ik weet, dat in een tijd, dat het land door partijschap verdeeld werd, uw dapperheid verdacht is gemaakt, uw bedoelingen zijn miskend, ja zelfs tot die van een landverrader verklaard. Doch dit kon alleen geschieden toen twee partijen het land verdeelden, Staatsgezinden en Oranjegezinden. Die tijden zijn voorbij. Geen Staatsgezinden en geen Oranjegezinden bestaan er meer voor het bedreigde vaderland, slechts Vaderlanders! Ik vraag u niet: Zijt gij vóór of tegen Oranje? Ik vraag u slechts: Zijt gij vóór of tegen uw vaderland? De admiraal De Ruyter heeft reeds het groote voorbeeld gegeven, toen hij verklaarde: Ik ben slechts dienaar van mijn land, wie er ook aan het hoofd van staat, en hij is post blijven houden toen de leiding van het land uit de handen van de Heeren Staten in die van Oranje overging. De stem, die besliste, was de stem in het hart van een vaderlander, die aan het vaderland zijn hoogste liefde had verpand. Het voorbeeld van den Heer De Ruyter is indrukwekkend en spoort aan tot het opgeven van alle persoonlijke geschillen, die in de harten tweedracht hebben gewekt. Mijn innigste wensch, mijne Heeren, is dat twee groote zeehelden weer als kameraden schouder aan schouder zullen staan voor het eenige, wat nu nog mag meetellen: de roep van het vaderland om hun dapperen en sterken arm. (Zich beurtelings tot Tromp en De Ruyter wendend): Reik mij uw handen, Tromp en De Ruyter, opdat ik ze kan tezamen leggen voor een bond van broederschap tot heil van het vaderland! (Tromp en De Ruyter zien elkaar aan. Dan steekt De Ruyter, innerlijk bewogen, het eerst de hand uit, die de Prins neemt. De Prins steekt zijn andere hand uit naar Tromp, die nog onbewegelijk staat, zichtbaar besluiteloos). De Prins (met zacht verwijt): Weigert gij uw hand, Mijnheer Tromp? De Ruyter (tot Tromp): Zijn Hoogheid heeft ons geroepen. Zijn Hoogheid heeft tot ons gesproken. Ik ben bereid het verleden te vergeten en met den Heer Tromp als een broeder samen te werken tot welzijn van het vaderland. Zijn Hoogheid weet, dat hij over mijn hand, die nimmer geweigerd heeft de Overheid te dienen, kan beschikken. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Tromp (De Ruyter lang aanziend): Kan de Heer De Ruyter alle verschil, dat tusschen ons geweest is, vergeten? De Ruyter (ernstig): Ja, dat kan ik. Ik ken thans geen Mijnheer Tromp meer, met wien ik eens een twist had over dingen, die gering zijn geworden in dit ernstig oogenblik, dat het Vaderland ons roept bij monde van Zijn Hoogheid den Prins, onzen oppersten chef. Ik ken slechts den Vaderlander Tromp, Vaderlander als ik zelf. Tromp (zijn hand reikend, die de Prins neemt om hem in die van De Ruyter te leggen): Dan, Luitenant-Admiraal De Ruyter, verklaar ik, dat gij als een broeder op mij kunt rekenen en dat ik u nimmer meer zal verlaten! De Prins (luide): Ik dank u, Luitenant-Admiraal Tromp! Tromp (met een buiging): Ik dank Uw Hoogheid voor den rang, waarin gij mij op 's lands vloot laat terugkeeren. Ik zweer bij mijn eer, dat mijn woorden niet ijdel gesproken zijn en dat ik den Luitenant-Admiraal De Ruyter, mijn chef, steeds en overal met gehoorzaamheid zal bejegenen. (Als Tromp en De Ruyter met den Prins, die hen bij de armen houdt, samen de schans verlaten, treedt de officier op den Prins toe, salueert hem met den degen en zegt): De Officier: Uw Hoogheid heeft heden een groote overwinning op den vijand behaald! Machtiger dan met het zwaard heeft uw hand thans den vijand getroffen, door twee sterke zeehelden te vereenigen, wier samenwerking den aanvallers op onze kust zal toeroepen: Geen doortocht hier! (Trompetten beginnen fanfares te blazen. Door den ingang nadert de Statie-sloep, aan de achtersteven een vlag, bemand met eenige matrozen en omringd door een menigte, die het terrein opkomt. Luide wordt geroepen: Hoera! Leve de Prins! Leve Tromp! Leve De Ruyter! Een matroos komt naar voren en spreekt tot Tromp): De matroos: Mijnheer Tromp! Zeven jaar heeft de vloot u gemist. Zeven jaar sprak men over de heldendaden van Cornelis Tromp als van een, wiens nagedachtenis men eerde. Maar wij geloofden het niet. Eens keert Tromp weer! Zoo spraken zijn matrozen. En zie, na zeven jaar kan de vloot zijn saluutschoten lossen, omdat Tromp weer aan boord komt. Het baart den zeeman {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} een machtig genoegen weer onder Tromp te mogen varen! Tromp: Vriend, ook ik ben van vreugde vervuld in uw midden op de vloot terug te keeren (tot de matrozen) Jongens, weten jullie het nog, als wij tegenover den vijand stonden? Nu gaat Cornelis Tromp weer aan den dans! Ja! Maar aan de hand van Bestevaer De Ruyter, onzen vriend en aanvoerder. Die zal ons leiden en nooit zullen wij ontbreken waar hij ons roept. Hoera! Leve de admiraal De Ruyter! De menigte en de matrozen: Hoera! Leve de admiraal De Ruyter! De Ruyter (tot de matrozen): Ja, jongens, Cornelis Tromp en ik gaan weer samen in zee en wij zullen den vijand wel weten te vinden! Een man uit het volk (luid): Vooruit, het is nu feest! Laten ook wij ons verheugen op dezen grooten dag! Kennen wij onze dansen nog? Allo! Muziek! (Een muziekje van violen begint een volksdans te spelen. Paren stellen zich op, daarna wordt een oud-Hollandsche boerendans gedanst. De Prins, Tromp en De Ruyter zien glimlachend toe). De Prins: Mannen, het stemt mij trotsch en gelukkig uw aller vreugde te kunnen deelen. Onze vlag gaat weer omhoog en zal door geen vijand meer worden neergehaald, nu twee wachters als Tromp en De Ruyter zich op zijn weg stellen. En thans: aan boord! (Onderwijl dat de Prins, Tromp en De Ruyter zich naast elkaar in de Statie-sloep opstellen, formeert zich een stoet. Voorop de twee herauten te paard, met de oranje-vlag, soldaten met een vlag, dan de Statie-sloep, daarachter weer soldaten. De menigte stelt zich terzijde op. Dan begint de spreker:) Zoo zien wij hoe de Princelijke hand Twee handen, die elkaar vijandig waren, Vereenigde, de twistzucht deed bedaren En, voor het heil van 't Vaderland, Twee mannen, toen de nood der tijden Gemis door tweedracht niet kon lijden, Verzoende tot eendrachtig samengaan. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat in de schans van Uithoorn werd gedaan In deze plechtige verzoeningsstonde Blijft het jaar zestien drie en zeventig verkonden In ons geschiedverhaal. De groote kracht, Die de hernieuwde bond van broeders bracht Tot groote daden, bij Kijkduin, bij Schooneveld, Deed Engeland, Frankrijk, trotsche koninkrijken, Zich onverwinbaar wanend, eindelijk wijken, Uit zee verjaagd, verdreven door 't geweld, Waarmee de strijdarm van een sterke vloot Los sloeg, 's vijands linie brak, Zijn scheepsmacht teisterde, die als wrak Den steven wendde, naar zijn havens vlood: Zoo werd de zee de redder van het land, Dat eenmaal zich ontwoekerde aan de baren. Weer hield in nood en ontij Holland stand, Bleef om Oranje ons volk zich scharen. Zooals eens met zijn naam de zoo beminde Vader van het Vaderland zijn volk bleef binden, Stond ook zijn jonge nazaat pal, Niet achtend het gevaar, om uit verval En ondergang het radelooze land Weer op te heffen en met sterke hand Tot eenheid en tot eensgezinden Het volk, dat om hem riep, te binden. Weer werden waar dezelfde woorden, Die in zijn lied ons volk eens hoorde: Oorlof mijn arme schapen Die zijt in grooten nood. Uw herder zal niet slapen, Al zijt gij ook verstrooid. De menigte zet nu, als overgang op deze laatste woorden, het Wilhelmus in, ondersteund door het orgel: Wilhelmus van Nassouwe Ben ik van Duitschen bloed, Den Vaderland getrouwe, {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Blijf ik tot in den doet, Een Prince van Oranje, Ben ik vrij onverveerd, Den koning van Hispanje, Heb ik altijd geëerd. Zoodra het Wilhelmus begint zet de stoet zich in beweging, gaat eerst naar voren, langs het podium, naar rechts, zwenkt dan langs het publiek en richt zich vervolgens naar den uitgang. Er wordt op de maat van het Wilhelmus geloopen. De menigte zingt voort: Lijdt u, mijn onderzaten Die oprecht zijn van aard, God zal u niet verlaten, Al zijt gij ook bezwaard; Die vroom begeert te leven Bidt Gode dag en nacht, Dat Hij mij kracht wil geven, Dat ik u helpen mag. Als de menigte komt aan de woorden: Die vroom begeert te leven, nemen allen in de menigte en ook de Prins, Tromp en De Ruyter, de hoeden af, blijven blootshoofds totdat de laatste regel gezongen is en bedekken zich dan weer. Als de stoet den uitgang door gaat sluit de menigte zich er achter aan en verlaat met den stoet het terrein. Het orgel laat zacht het refrein van het Wilhelmus uitsterven. Einde {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedjes door Hélène Swarth. I. Schemer op het balkon Waarom zoo lang op 't smal balkon Nog blijven dralen? In grauw verzonk de matte zon, Die niet kon stralen. Ik zie een donkre zwaluwvlucht Al lager dalen. Zoo klam bevangt de zware lucht Mijn ademhalen. In 't somber loof nog scheemren blank Dahliakelken En zacht aanroert me een wingerdrank, Al aan 't verwelken. Het heesterboschje wordt al zwart. Waarom nog toeven? De schemer zal mijn doodmoe hart Nog meer bedroeven. Ik drink bedwelmend loom aroom Van herfstseringen - Mij bleef geen enkle mooie droom Om van te zingen. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} II. In de eikenlaan Aan zwiepende takken, zoo zwart als roet, De bladeren klapwiekten, rood als bloed, Als geronnen bloed van een heimlijken moord - 'k Voel bevangen mij de angst weer, die dreef mij voort. De blaadren bespreidden het blanke zand. Als een stervende vogel vloog me éen in de hand. Waarom vlood ik den doodsgeur der herfstlijke laan, Als hoorde, van verre, ik een hart voor mij slaan? Waarom vlood ik die herfstlaan met bloedrood tapijt, Als werd mij daar verre mijn hemel bereid? Waarom heugt mij hoe 'k zingend ben henengegaan Naar dat hart, nu verloren, dat voor mij zou slaan? {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Besneeuwde laan Boven de blanke besneeuwde laan, Waar de zwarte boomen te beven staan, Is de hemel zoo teeder roze getint Als ik kleurde den hemel van mijn print, Toen ik was een kind. Boven de marmerenwitte laan Drijft het doodegelaat van de wintermaan, Als Ophelia's kinderlijk aangezicht, Met haar oogen wijd open verwonderd gericht Op haar liefdelicht. Koud is de marmeren laan en hard - Ik voel mij bevrozen tot in mijn hart. Zeer eenzaam ik huiver, bij kwijnend vuur En gedenk er mijn levensavontuur En mijn stervensuur. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Een onbekend gedicht van den schoolmeester Ter eere van zijn vriend Prof. Dr. E.B. Swalue door A. Hallema. Verzen, die buiten het gewone kader van den humoristischen student Gerrit van de Linde vielen en bewijzen, dat hij ook in andere genres der poëzie niet onverdienstelijk werk heeft geleverd. Jeugdverzen van een theologisch student, opgedragen aan een theologisch doctor als vriend en beschermer van den Schoolmeester. Aldus zou ik ook dit gedicht wenschen te zien aangemerkt. Men kent natuurlijk de geschiedenis van den theoloog-kostschoolhouder Gerrit van de Linde Jansz., alias den Schoolmeester, wiens biographie in onze letterkundige handboeken slechts enkele regels beslaat, doch wiens letterkundig oeuvre, vol kostelijken en gezonden humor, nog immer onder het volk meer bekend is dan dat van 19de eeuwsche literaire celebriteiten met een veel klinkender naam. Nog onlangs heeft de heer J.C. Bloem in ‘De Groene’ 1) ‘De Schoolmeester’ weer eens even op geestige wijze onder de aandacht gebracht van het letterlievende Nederlandsche publiek, de eerste in de trits onzer drie groote humoristische dichters: Gerrit van de Linde, Piet Paaltjes en J.H. Speenhoff, {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} die ten onzent den humor in de poëzie hebben doen klateren en twinkelen. Maar zijn studie in de godgeleerdheid heeft den a.s. theoloog Gerrit van de Linde tevens in aanraking met den ernst en het verhevene gebracht. Er is een tijd in zijn jeugleven geweest, dat hij zwoer bij toga en bef, dat hij werkelijk hartstochtelijk verlangde de gemeente met Gods Woord te dienen, dat hij de ‘studie der godskennis’ als een heilig ideaal en de dienst des Woords als de meest begunstigde arbeiders in Gods Wijngaard beschouwde. Dat was de periode zijns levens, toen hij het Leidsche Gymnasium verwisselde met 's lands academie aldaar en inzonderheid bij de hoogleeraren in de godgeleerdheid Van der Palm, Van Voorst, Hengel en Kist uitstekend stond aangeschreven. Onder hun leiding studeerde, musiceerde en dichtte hij met zijn eenige jaren ouderen studiegenoot E.B. Swalue, den lateren kerkhistoricus, en het is uit die periode (1825-'30), dus vóór dat hij deelnam aan den Tiendaagschen Veldtocht, dat het hieronder volgende onbekende gedicht van zijn hand aan het papier werd toevertrouwd. Het is ook minder bekend, dat Van de Linde zich naderhand op uitnoodiging van zijn vriend Dr. Swaluwe ook nog even als historieschrijver heeft laten zien in het relaas over de Vrijwillige Jagers, wier lof Hasebroek in verzen heeft bezongen, gelijk Van de Linde het in het proza der historische beschrijving deed. Dit stuk is later gedrukt in de ‘Algemeene Bibliotheek’ onder redactie van H.C. Rogge met den titel van ‘De vrijwillige jagers der Leidsche Hoogeschool in 1830 en 1831 door G. van de Linde’, (Leiden, A.W. Sijthoff), doch veel interessanter nog is zijn dichterlijke invloed op de Leidsche groentjes. Toen Nicolaas Beets groen liep, aldus een anecdotische bijzonderheid uit de colleges over Nederlandsche Letterkunde der 19de eeuw door Prof. Jan ten Brink, werd hij in die kwaliteit ontboden bij den theol. candidaat Gerrit van de Linde. Op last van dezen moest Beets een groenvers maken, waarvan het gegeven Bilderdijk was en waarvoor het technische hulpmiddel bestond in een zestiental paar rijmwoorden, den ‘groen’ door Van de Linde daartoe geoffreerd. Van den jongen Beets nu kon worden verwacht, dat hij zich van de opdracht naar behooren zou kwijten en zoo ontstond dan dra een dichterlijk product, hetwelk den {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} aanstaanden ‘Schoolmeester’ verbaasde en dat zijn studievriend Jacob van Lennep natuurlijk ook moest lezen. Voor de aardigheid citeer ik hier den aanhef: ‘Zou ik voor het groen-zijn vreezen, Dat mij voor een tijd 't pleizier Om oprecht student te wezen, Nog onthoudt; zoo blijft mij hier Toch de hoop nog niet begeven, Eenmaal als student te leven.’ Lang bleef dit vers, met wat er verder volgt, in de Leidsche studentenkringen in de memorie bewaard als ‘het groenvers van Dominé Beets’, waartoe Gerrit van de Linde ook weer eens het zijne had bijgedragen. Dit eene staaltje zegt genoeg, op welke ‘dichterlijke wijze’ de laatste met zijn commilitones van de Leidsche academie omging en het hier thans volgende onbekende gedicht in het lyrische genre getuigt daarvan ook. Reeds daarom achten wij zijn publicatie gerechtvaardigd en verder, omdat men er ook een anderen Van de Linde in terugvindt dan die U in de welbekende ‘Gedichten van den Schoolmeester’, editie Van Lennep, tegenlacht en met U spot over 's werelds en der menschen dwaasheden. Aan mijnen vriend E.B. Swalue, Bij zijne bevordering tot doctor in de godgeleerdheid. Daar staat de rozenstengel, Nog door geen oog bespied; En 't toovrend kleurgemengel Boeit nog onze aandacht niet: Hij draagt nog enkel knopjes, Doch 't vocht der pareldropjes En 't koest'rend zonnevuur Ontzwachtelen hun' luister En ras rijst hij uit 't duister, Als pronkstuk der Natuur! {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo ook de mensch op aarde; Wat schijnt het arg'loos kind, Dat nog zijn roem en waarde In blinkend speelgoed vindt? Doch naauw zijn d' eerste jaren Als droomen heên gevaren, Met kinderlust en zin, Of, hooger heen gedreven, Treedt nu de jong'ling 't leven Als vorst der Schepping in! Hij wendt nog eenmaal d' oogen Naar d'afgeloopen' baan, En lacht met mededoogen Zijn' vroeger schatten aan. Hij voelt zijn' boezem blaken; Om hooger heil te smaken Dan 't speelziek kind voldoet; En reikhalst naar dien zegen, En snelt de toekomst tegen Vervuld van hoop en moed. Het Heiligst' doel voor oogen, Smacht nu zijn fiere borst Naar wijsheids Nektar togen Tot lessching van zijn' dorst; Hij jaagt naar lauwerkroonen In 't koor van Pallas' zonen, Of bij de krijgsklaroen, Met dichtlier of Penseelen Wil hij de harten streelen En zielen gloeijen doen. De reine vonk der rede, Die in zijn' boezem viel, Deelt zich aan and'ren mede En speelt in and'rer ziel; Gelijk de zonnestralen, {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Als zij in 't beekje dalen Of spieg'len in den vloed, Het watervlak ontgloeijen En stroomend goud doen vloeijen, Verdubbeld in haar gloed. Dan rijst voor aller oogen Gods evenbeeld op aard, Van hooger glans omtogen, En is dien eernaam waard! Dan, onvermoeid in 't streven, Naar hooger goed dan 't leven En aardsche lust bevat, Toont hij zich mensch geboren, Den Hemel te behooren, En zoekt omhoog zijn schat! Zoo mag ik op u staren, Op u, geliefde vriend, Met lauw'ren in de haren, Door eigen' vlijt verdiend; Gij hebt den rijksten zegen, Den krans der eer verkregen, Die deugd en arbeid loont, Gelukkigste der menschen, Ziet gij uw' reinste wenschen, Uw zoetste hoop bekroond. Het pad is afgeloopen, Ontsloten door den roem; Een' and're baan ligt open, Versierd met menig' bloem: Ga, win er nieuwe palmen En stort uit volle halmen Den schat hier opgegaard, Breng vreê, geloof en zegen, Snel uw bestemming tegen En blijf haar immer waard {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} En nu vaarwel, wij scheiden: Een hooger pligt gebiedt; Maar, waar hij ons moog' leiden, Ons hart verandert niet: Al vlieden onze jaren, Al grijzen onze haren, Wij blijven die wij waren, In vriendschap onverdoofd; En door één' zucht gedreven, In 't ons ontvlugtend leven Naar beter schatten streven, Dan die het graf ons rooft. 29 Junij 1829. G. van de Linde S.S. th. Stud. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen door Paula de Keverberghe. Klein lied in mineur De wind woei uit de bosschen Der nacht een geur van verdriet, In varens en in mossen Zongen de krekels een lied; Wij gingen zwijgend samen: (Ik rook zijn bitter haar) Twee menschen, slechts twee namen Nog voortaan voor elkaar. De kimmen bleven dralen, Een smalle lijn van vuur, Een vrouw ging water halen, Mijn hart brak in dat uur. De berkentoppen negen; Voorbij het laatste huis, Daar was een weg gelegen, Daar droegen wij ons kruis: {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen woord heb ik vernomen Ik wist geen enkel woord: Zoo gingen wij als droomen En als in droomen voort. Terzij lag een omheinde Slapende bloemenhof: ‘Aan álles komt een einde’, Vielen zijn woorden dof; Dan draalde hij en plukte Een sneeuwwitte chrysant, Hij zag mij aan en drukte De bloem mij in de hand; Mijn hand hield hij gevangen; Ik zei: ‘je doet me zeer’ - De tranen op mijn wangen Die zeiden hem: hoezeer. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ander In misten wit gezeten Verteer ik naar de zon, Ik heb den dag vergeten Dat zij nog schijnen kon. Ai, één heb ik verloren, Die was de liefste mijn Boven de zon verkoren; Van liefde komt veel pijn. Zijn handen spelend braken Zoo vaak een tak voor mij, De woorden die wij spraken.... Die dingen zijn voorbij. Zijn drinkglas viel aan scherven; De liefde is zoo broos; Dat breken en dat sterven Maakt mij zoo troosteloos. De heete tranen kleven Aan mijnen schralen mond; Wie kan van droomen leven Die lust in minnen vond? De liefde is mij vergangen En nimmer keert zij wèer; Nu zit ik in verlangen, Mijn hoofdje doet mij zeer. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Intocht van Matthé door Maarten Vrolijk. Uit den wazigen morgennevel groeide de stad tusschen de heuvels. Het uitzicht was beperkt aan alle kanten; de eenzame man, die aan den ingang van de vallei stond, op een hoog punt van den slechten weg, staarde besluiteloos rond. Hij kende den naam van deze stad en het gerucht van veel kwade dingen, dat rond haar heerschte, tot ver over de grenzen van dit land, waar hij vreemdeling was. Het was nog heel vroeg en kil; uit den mist, die door den wind minder dicht werd, rezen schuin beneden hem donkerder vormen. Er was geen geluid dan van het slordig gelegde grind op den weg, toen hij zijn voeten twijfelend verschoof. Hij stond daar zwijgend, te peinzen in den morgen: Matthé met het gebruinde gezicht en de altijd als pijnlijk getroffen oogen. Hij had dat schelle gevoel in zich van slaperigheid tegen het dag-begin, wanneer de nacht geen rust heeft kunnen brengen. Dit was dus de stad; hij lachte flauw - per slot was zij één uit velen. Boven de heuvels was de lucht nog frisch om te ademen; men had hem gezegd, dat het dal wijd was en vol van een gevaarlijke romantiek. Dit uur leek het daar niet op; het stelde hem te leur, maar niet in hevige mate. Rust en zekerheid overheerschten soms in hem; zoo begon hij ook af te dalen. Hij zou uit zichzelf niet tot de gedachte gekomen zijn, dat dit dal toegang gaf tot de zee; daarvoor was alles in dit uur te klein en te beperkt. Slechts in den wind was een scherpere smaak, iets pittigs, dat kracht en sterke dingen scheen te beloven. Matthé maakte zich tevreden. Een havenstad tusschen berg- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} achtige heuvels, wat terug in het land door haar ligging aan een scherpe zee-inham - wat wilde hij mèèr? Zijn stappen daalden in een gevoel, dat naar voldaanheid zweemde; zijn stevigen stok plantte hij achteloos, maar met veel gemak. Er was ook in hem een beginnende nieuwsgierigheid, iets als een verlangen van lageren rang, maar het voldeed hem toch; je bent gezond opgestaan, ouwe jongen; je zou wel eens wat harder kunnen lachen, geen kip die hier trouwens wakker zou kunnen worden. Zijn hoofd wendde zich uitdagend, terwijl hij voortliep; de duur van de helling viel niet mee, maar het was toch altijd nog beter dan klimmen. Zoo kwam hij geleidelijk in de gewenschte stemming. Elken morgen maakte hij dit opnieuw mede; hij ontwaakte bij voorkeur in een sombere bui, verwenschte alles en iedereen, uitgezonderd zich zelf - dat was dàn niet belangrijk genoeg. Maar nadat de eerste dag-vreugden weer gekomen waren, verdween dat in den regel; dan liep hij lachend door de zon of praatte tegen den regen, als die hem doornat en koud maakte. Hij kon dan heel minzaam zijn, maar ook schelden en tieren, het laatste vaak niet zonder genoegelijkheid en een verwarmenden zelfspot. Naarmate de dag verstreek veranderde het natuurlijk ongeregeld, maar het begin was zelden anders. Ook het einde - laat en moedeloos; dan was de vluchtigheid van zijn oogen het meest treffend, tenminste voor wie daar acht op wilde slaan. Een vrouw soms, die hem daarom warmer kuste of zijn blikken aan haar boezem smoorde; of een vriend, meestal een onbekende, waarmee hij zonder verleden of toekomst zat te drinken op een terras of in de een of andere kroeg. Harten vindt je over de heele wereld, in kroegen zoo goed als in mannen of vrouwen. De man hoeft niet altijd een zwerver te zijn, een rustelooze, onwetende, al zijn dat de meesten die 's avonds laat in de kroegen nablijven. Matthé heeft overal harten mogen vinden; dat heeft hem vaak doen lachen om zichzelf, want vroeger zou hij dit nooit hebben willen gelooven. Soms bracht de gelegenheid hem samen met een eenzaam mensch, van goeder naam en faam; sommigen konden tegen Matthé's oogen niet zwijgen over het oude menschenleed. Hoeren had hij gevonden met heel groote harten, maar dat was sentimenteel, in zijn jeugd verlangde hij wel naar die sfeer, doch tenslotte was het troosteloos. De mensch die zijn vooroor- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} deden verliezen mocht ziet in haar het menschelijk lijden dat overwint, altijd weer; maar het wint in alle menschen, vroeg of laat en dan is er geen vrouw die nièt te beklagen is. Zoo ging Matthé nog door den morgen, in zijn samenvattende gedachten. Het was geen moeilijk peinzen, maar een vloeiend gemijmer. Om hem heen werd het lichter. En later op den dag verdween ook zijn eigen onbelangrijkheid meer; dan vond hij alles wel de moeite waard, zooals het zich rond hem afspeelde. Een mensch, alleen op een onafzienbaren, vlakken weg, is altijd het midden. Sterker treft het wanneer men bezint dat de hemel een koepel is, een groote half-bol, zóó oneindig, dat de oogen van ieder mensch daarvan het centrum zijn. Ieder mensch - dat wilde zeggen: ieder mensch, die dat ook vòelde. Bovendien moest men de gedachte waardig kunnen zijn; er was eenige hoovaardij toe noodige veelzijdigheid van durf, een fantasie die zich van horizontaal naar verticaal in alle richtingen bewegen kon. Als tijdverdrijf had deze gedachte mogelijkheden, die soms verrasten. Matthé hield niet van al te diepzinnige peinzerijen. Maar van huisuit had hij veel ouderlijken ernst meegekregen; daardoor was hij misschien altijd wat stil gebleven, hoewel hij vroeger ondeugende oogen had en kuiltjes in zijn wangen. Ach - je komt in de rijpere jeugd - Sturm und Drang - Matthé lachte weer, een beetje vaag, berustend, bijna verheven. Ja - dan pieker je wel; het is verkeerd, natuurlijk, maar het is ook noodig - en het heeft bààt gebracht! Want nu leeft hij immers in vrijheid - als zwerver, goed; anders zou het misschien niet gegaan zijn, het gìng trouwens al niet. Zijn schouders trokken om zijn eigen bekende redeneering; hij had het sterker moeten probeeren, zeker. Elk hart moest het immers probeeren - maar ach, wat praatte hij juist over hàrten? Het was maar een idee met een ruime beteekenis; hij vroeg zich nog altijd vergeefs, waar het meeste hart was: in hem, die zich paste naar de omstandigheden, die probéérde, of in hem die brak. Dit deed hem zichzelf voelen als een paria onder de rechte zwervers, maar aan den anderen kant bewees het, dat er veel werkelijkheidszin in hem was, teveel objectiviteit misschien. Maar zooals hij nu leefde - was hij geestelijk niet een burger {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} gebleven? Dit was te dwaas, er waren toch altijd nog te veel afwijkingen om zelfs maar aan de neiging tot een compromis te denken. Het was eerder een zelfbeschuldiging - oogenblikken als deze haatte hij, na eraan te hebben toegegeven. Waartoe beschuldiging? Na de leegte van een voorgaanden avond, het afmattende gevoel van hopeloosheid in den meest letterlijken zin van het woord? Dit moest het wel zijn, het kon moeilijk anders. Er was een groote vraag, onbewuster geworden door den tijd, maar zèker terugkeerend. Het was logisch, dat zijn zoeken naar een antwoord daarbij gebruik maakte van de ervaringen die hij in zijn leven had gehad. Zwierf hij ook niet hierom: nieuwe dingen te zien, nieuwe, fèllere emoties te beleven - en dan: misschièn? Uit de vroegere sfeer was hem bijgebleven de afkeer van wat genoemd werd: buiten het leven staan. Daarin lag nog steeds een sterke bron van vergelijkingen. De oude voorbeelden waren afschrikwekkend genoeg; toch waren er die daaronder bogen, na de macht van het verzet in zich gevoeld te hebben. Men moest oud en wijs zijn om overal rust en genoegdoening te vinden; oud en wijs, maar vooral moe. Tijdelijk en vergankelijk was alles, hij besefte dat wel, soms heel scherp en onontkoombaar, maar zou er zich nooit voortdurend bij neer kunnen leggen. De vraag nam om dit alles nog slechts toe: naarmate hij dieper zijn eigen beweegredenen zocht te ontleden om een helder geheel te kunnen bouwen, werd zij compacter. Uit haar dreigende zwaarte verdween dan de bekoring om los te zijn, gedreven in de vluchtigheid van angst voor het eerste licht en verlangen naar de schemering der lichte avondsteden, den nachthemel boven een eenzaam land. ‘Matthé’ zei hij; ‘je wordt kindsch en oud. Vandaag loopt het nog goed af, morgen stik je in een groot woord. Je gedachten gaan te hoog, mijn waarde, keer in, wees wijs, tevreden en gelukkig.’ * * * Uit den mist waaide een gore rookwolk over den weg. Matthé maakte zijn passen wat grooter. Er was gerucht rondom gekomen; vóór hem verspreidde de nevel zich meer, maar de hemel bleef {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} dicht. Zijn aandacht besteedde hij nu met eenigen dwang aan de stad, waar hij, nog altijd dalend, geleidelijk binnen geraakte. Er was weinig bijzonders, dat moest gezegd worden. De huizen naast den weg waren vervallen en grauw van kleur; zij stonden als huizen op hellende wegen gebouwd plegen te worden, horizontaal en verticaal en lieten een indruk van armoedige eenzaamheid achter bij Matthé. De stad was zoo uit het landschap begonnen; er was geen enkele schittering van voorstad of buitenwijk. Haar karakter dankte zij aan de zee en de haven, die hier nog ver vandaan moesten zijn. Matthé had de oogen wel willen sluiten, maar ieder genot was eigenlijk min of meer een zaak van doorzetten. Dat deed hij ook nu, maar hij vond het jammer van zijn glanzende schoenen en de frissche kleuren van zijn kleeren. Het was een gewoonte van hem geworden, 's morgens vroeg een stad binnen te trekken. Eerst had hij dat in de groote steden gedaan, thans zocht hij het meer buiten die wereldcentra; kleine steden zijn soms als een enkele warme gedachte, na het wakker worden uit een droom. Maar 's morgens was overal weinig anders dan ontwaken te beleven; dat wist hij zoo langzamerhand wel. De meeste vreugde gaf dan de dag zelf nog, wanneer er tenminste zon en geen mist was; de menschen hadden in de vroegte vaak iets schuws in de oogen, wat hij niet verdragen kon, omdat hij wist dat iedereen datzelfde den geheelen dag door in de zijne zou kunnen zien. Blikken kun je moeilijk veranderen; in een onbewaakt oogenblik kwam het altijd terug, het was trouwens te dwaas, daarvoor een soort van zelf-contrôle te gaan instellen. Er kwam teekening in de ontwikkeling van dag en leven. Arbeiders waren de eersten; doffe gezichten, gebogen de ruggen van de ouderen, de jongeren bruter, maar nu tam. En verder een man met melkemmers, een bakker die zijn warm hoofd uit een kelder naar buiten stak. Om deze menschen veerde Matthé op. Met lenige schreden liep hij door de nu regelmatige straat, waar hobbelige keien lagen inplaats van grind. Zijn stok prikte hier en daar in een gat tusschen twee steenen, zwaaide dan weer uitdagend rond in de lucht. Zijn bloote hoofd achterover, het bovenlijf forsch op de maat van zijn gaan - zoo leek hij, meer nog door zijn kleeding en het vroege uur, dezen eenvoudigen menschen weinig alledaags {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} te zijn. Zijn luide groet naar hen maakte het daarbij uiterst moeilijk, een houding te vinden. Zij bepaalden zich ertoe, bescheiden te antwoorden en als hij voorbij was, schielijk om te zien, toch met eenige schaamte, omdat deze man duidelijk blijk gaf van wellevend- en vriendelijkheid. Dit alles was voor Matthé niet heel nieuw meer; het verschafte hem telkens een onbelangrijk vermaak, een argeloos, kinderlijk pleizier. Eigenlijk had hij medelijden met deze lieden uit den grauwen morgen. Een ontwaken in den mist moest voor hen niet heel verschrikkelijk zijn, al bleef er dan heelemaal geen licht: van bed tot fabriek, en daarna? Dat wist hij niet. De zon moest het wel erger maken, stelde hij zich voor. Hij was weinig sociaal voelend; zijn zwerven had hem het volk niet beter leeren kennen dan te voren. Voor de arbeiders ging hij gekleed als ‘kapitalist’, wat hij van huisuit ook was - afgezien van het sterke persoonlijkheidselement, dat op goeden sier en de practijk was ingesteld. Het denken aan zijn kleeren en de menschen om hem heen brachten Matthé in de war. Waardoor kon hij tenslotte zwerven? In zijn gedachten rees de donkere fabriek van zijn vader uit den mist. Hij stond voor een vlakken, hoogen muur, zonder vensters of te noemen kleur. En de menschen met de kromme ruggen, in de machines dreunt een lied, alles goed en wel. Maar de jonge kerel met het roode haar, die daar in den hoek staat te zweeten met zijn stoere borst machtig uit de bruine, open overall - en de zijwanden, het dak - alles glas! stralend glas - wat een licht uit dien wazigen mist, waar houdt het op, daarbuiten; waar zullen die wolken heendrijven, als er straks helblauw uit den hemel breekt! Matthé ziet dit alles en zijn gedachten gaan nog veel verder, de wolken achterna, zon blinkt de wereld vol, luchten suizen langs hem. Inge, de groote jonge vrouw, de aviatrice met niets dan snelheid in haar oogen, een diepe, een maximum snelheid, draait zich naar hem om uit den stuurstoel - stààl is die blik; een hart van staal, maar heerlijke lippen, handen om koelend te worden gelegd op het hoofd van een eenzaam, een hulpeloos kind-mensch; een gestalte van vloeiende beweging om aan te huilen. En rondom de wereld - zicht zonder einde; het lied van {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} den machinedreun uit de fabriek stijgt mee, de motoren ronken, maar zij jagen hier recht uit het hart. Matthé stond daar maar stil op een pleintje, een beetje zinneloos in den mist. Wat was sociaal gevoel? Matthé kende het zeker niet en Inge al evenmin; en - noem ze maar. De stoere body van den jongen arbeider was nog altijd minder gespierd dan de zijne. Zìjn kracht aan die doode dingen, tusschen muren van glas, muren van beloften, een kwelling in elke seconde. Het leven steeg hem naar de keel. Of Inge. Die zou breken in al haar staal - staal op staal - dood op leven. Een kromme vrouw met slonzige haren, een vaal gezicht. En de anderen. Noem ze maar. In zijn keel groeide een prop, dikker en dikker. Hij schudde zijn hoofd, zijn schouders trilden mee. Hij liep door, in eens. Dit was een van die momenten, waarom hij zwerven moest. Sociaal gevoel - God - hij kende het wóórd. Naastenliefde? Zijn erfdeel stond vastgesteld; het was genoeg, maar hij leefde er niet gemakkelijker door. Alleen kon hij nu ongehinderd zwerven en avonturen zoeken. Avontuur - zwerven - liefde - geluk. Dat waren zoo vier woorden in een geheimzinnig verband; groote woorden, leege begrippen, dacht hij. Hij wílde schamper zijn; een te scherp verzet tegen een sentimenteel gevaar. Of het wàs geen gevaar; hij was gek om zich daar druk over te maken. Hij vloekte op den mist en liep verder de stad door, zonder nog op iets te letten. Dit was de wijk der fabrieken en grauwe muren; het moest hier maar altijd mist zijn. Tusschen de menschen ging hij door in zijn onrust; waarom toch wel de kracht van dien rooden jongen daar in den hoek? Als de jongen daar zelf over denken ging, moest hij gek worden - of communist, dat was eenvoudiger. Matthé voelde plots eenige redelijkheid in het bestaan van het laatste; te drommel, hij kende toch al deze verschijnselen, hij had zijn studie achter zich - hoe kon hij dit ooit vergeten? Maar van aangezicht tot aangezicht - hier, deze mist en hij, Matthé. De mannen en vrouwen met de grauwe gestalten over de straat, die al morsig werd. Dit was zijn dwaasheid: te willen zijn zonder verleden, denkende uit een sfeer van onwetende argeloosheid, pogend alles {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} simpeler te zien dan het vroeger leek, om zoo een begin te vinden met een tastbaar einde daarna en tusschen beiden de stilte van een goed leven - wat dat was, viel voor het begin niet te zeggen. Deze terugkomst was kinderlijk in haar eenvoud; in dit moment kon zij hem ook geen bevrediging geven. * * * Toen begonnen ergens boven hem kerkklokken te beieren; het haalde hem weg uit zijn gedachten. De klanken kwamen van hoog, op het midden van een groot plein, waar wel vijf straten uitmondden. Er was daar het beweeg van een beginnende markt, Matthé kende dat. Kramen werden opgezet in leelijke staketsels, de koopwaar met al zijn fabelachtige eigenschappen lag nog op handwagens, met eere en oneere. De menschen, die hier bezig waren, hadden een bijzondere gewiekstheid in hun bewegingen; dat waren de besten, zij konden onverschillig van den een tot den ander schreeuwen, zonder dat ook maar een oogenblik hun gelijktijdige aandacht voor werk en gesprek verslapte. Er waren ook altijd zwijgers onder hen, minder luidruchtig, maar dat scheen Matthé een fatale eigenschap. Men moest hier wel overmoedig zijn, anders kwam het flair voor overvragen en altijd winstgevende affaires in het gedrang. Hij bedacht dat sommigen van deze menschen hier wel gelukkig moesten zijn; de winst kon klein zijn, het was eigenlijk een hooger spel, waarin veel hartstocht moest worden gelegd. Dan had elk resultaat zijn waarde als bevrediging, zooiets mocht niet worden onderschat. Nu vulde het klokkengeluid tusschen de huizen; Matthé keek naar de groote, oude kerk met den stompen toren. Het viel hem op, dat zij te groot was voor dit plein; de huizen ernaast gaven aan het geheel een bijna belachelijk effect. Maar Matthé lachte niet. Hij verwenschte den dag, want het scheen wel of alles wat hij onder oogen kreeg, hem dezen morgen aan het denken moest brengen. En rond een kerk is ongeloofelijk veel te denken; hij spande zich in om iets ter afleiding te vinden - hij had honger, daar was mee te beginnen, maar niet 's morgens, tusschen zes en zeven uur. En wéér ging hij verder; de stad had totnogtoe geen bijzondere afwijkingen, of het moest zijn dat deze straten juist de dege- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkste waren. Het was als overal elders, steden ontwaken altijd meer of minder onfrisch. Hij kreeg hier in het geheel niet den indruk van veel feesten uit den vorigen nacht; er was niets in de atmosfeer dat aan veel vreugde of ook maar spijt om de voorbije denken deed. Hij was toch niet voor niets hierheen gekomen? Zoo leidde hij zich af in voorbarigheid; hij moest fluisterend tegen zichzelf in spreken, anders ging dat nóg niet. Hij was nu ver genoeg in de stad doorgedrongen om op nadere verkenning uit te gaan. Met weinig lust liep hij door de zijstraten. De huizen werden ouder naarmate hij, voor zijn gevoel, naar het Zuiden dwaalde. Af en toe bleef hij staan voor een groepeering van gevels, waar schoonheid te vermoeden zou kunnen zijn, maar steeds liep hij gehaast verder. Er was niets de moeite waard; hij had beter deze stad kunnen mijden, begon hij nu te denken. De tijd scheen er wel niet toe te doen, maar het was toch zonde van den dag en misschien ging ergens anders een kans voorbij. Zoo liep hij één, misschien twee uren; mokkend en zonder opzien, van straat in straat, soms hoeken omslaand, die hij al eerder voorbijgekomen was. Het leven werd het gewone van elken dag, doch het ontging hem, er was iets binnen hem dat alles weigerde. De mist was vergaan; er waren nog grijze wolken gebleven, niet heel grauw, maar onopmerkelijk egaal. Er was genoeg licht om den dag niet al te somber te doen zijn, bovendien kwam er meer wind, met veel beweging. De kerk met de onbeperkte denkmogelijkheden bleef het uitgangspunt; dan waren er veel onvoldoend verwerkte theorieën, die verwarring stichtten tusschen een onzekere werkelijkheid: zijn vluchtigheid en onrust. Wat kon dit zijn? Wéér. Het bracht altijd moeilijkheden om hierover met anderen te spreken; soms was het onmogelijk om alles te zeggen, bovendien ontbrak het vaak aan de juiste woorden voor ieder klein verschil, dat dan groeide tot onoverkomelijkheid. Maar alleen wist hij het zeker niet. En daarom moest hij maar geloof hebben in het gewaande begin - het zou eenmaal wellicht kunnen komen als een groot wonder. Misschien zou hij gegrepen worden door het een of ander - een liefde of een woord, of een nacht, een morgenschemering - het zou ook een natuurramp kunnen zijn. Doch waarom? Aan het eind van alles {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} wist hij steeds van zijn onrust niets meer dan haar aanwezigheid. Als de mogelijkheden en kansen van het moment waren nagegaan en ontleed, bleef er geen antwoord dan dat der onredelijkheid, doch het ging nog niet aan, dat zonder meer wáár te stellen. * * * De kerk met den stompen toren werd evengoed het eindpunt. Hij moest wel als een gek in een cirkel geloopen hebben; in het marktgewoel was het of stemmen hem wakker riepen, hij kneep zich in den arm en vond de bezinning terug. Ook stampte hij driftig met zijn stok op den grond. Vele menschen keken naar die dwaze vertooning. Toen hij in hun oogen de ongeloovige verwondering zag, lachte hij plotseling schaterend, wat den omstanders zoo hun eigen gedachten gaf. Maar Matthé vroeg aan een nader gekomen man met een uniform als van een politie-agent den kortsten weg naar zee - hij moest hier toch èindelijk vandaan, straks zou hij heel den dag in kringen rond de kerk loopen - en nam de tram. Begin van een roman. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen door Richard de Cneudt. Vlaanderen, mijn land Mijn land, zoo schoon en rijk, land van mijn welbehagen, waarheen ik, uit den nacht, verlangend de armen reik, wiens stem mij lokkend roept, als droom en stilte klagen, wiens adem mij beroert, wiens geest groeit als een eik in 't neergebliksemd woud van mijn verwoeste dagen; land als een beedlaar arm, en als een koning rijk, dat teert op ouden roem, en wegzinkt in het slijk, en toch, diep in uw ziel, blijft Gods genade dragen; o land, waar schoonheid glanst in 't oog van iedre vrouwe, o land, waar glorie leeft in 't hart van iedren man, mijn land, waarom ik juich, mijn land, waarom ik rouwe, en dat hier in dit land, waar trouwe en teedre harten mij, armen zwerver, goed zijn, - ik toch niet vergeten kan, gij blijft mijn puurste vreugd, de schoonste van mijn smarten. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Het huisken aan de Leie Een needrig huisken ergens aan de Leie, met hooge boomen, ruischend in den wind, een koor van vooglen, zingend in het vrije, en ik, daartusschen, als een vroolijk kind. Een boek soms, met den glans der poezije, een teer Vlaamsch lied, dat alle smart verwint, wat trouwe harten, sterke en levenblije, en overal de zon, die mij bemint. Wat baat het dat ik, zwerver, mij vermeie, in dézen droom, die geen ontwaken vindt? En toch hij leeft, hij leeft, hij is mij goedgezind, 'k wil dat hij in de ballingschap gedije, het is de illusie, die me aan Vlaandren bindt, - mijn schoone droom van 't huisken aan de Leie. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} De brand sentimenteel fragment door Maarten Vrolijk. Naast het bed van den dooden jongen zat zijn vriend. Zooals hij daar den laatsten nacht gewaakt had; alleen de knieën wat meer naar voren geschoven, de voeten verder gespreid. De oogen van den dooden jongen staarden open in de beginnende morgenschemering, die door de gordijnen vaalde. De oogen van zijn vriend zagen het zonder ophouden. En zoo ging je dan dood, dacht hij. Zoo maar, zonder een dominee of een dokter, een vader of moeder. Je zou altijd denken dat die er bij hoorden. Maar hier hoefde heusch geen dokter meer te komen. Hij kon òòk wel zeggen, dat Jan niet meer leefde. Hij zei het nog - Tabé, Frits - houd me vast. En toen was er een schok door zijn lijf gegaan en nog in zijn handen was hij koud geworden. Dit was dus de dood. Opeens sprong hij uit zijn stoel. Jan - zei hij en boog over het bed. Toen liep hij naar het raam en schoof de gordijnen weg. Het schemerde. Hij drukte zijn gezicht tegen het kille glas. Ergens luidde een kerkklok en hij begreep het niet. Maar de zon kwam in het Wèsten op en de stad brandde. Menschen liepen gillend rond, om hun leven. Recht voor hem werd de lichte nacht rood en grillig-bewegend. Brandweerauto's relden door de straten. En de doode jongen lag daar - een kleine weerglans van den brand in zijn gebroken oogen. * * * {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} De vriend wankelde als in droom de trap af. De lucht buiten sloeg over hem met rillende kreten van allen kant. Zòng er iemand? Hij had ook zoo weinig geslapen. De hemel bewoog en een agent rende tegen hem aan. Toen zag Frits klaar. Jan sterft - zei hij tegen zichzelf. En ze konden het zoo goed samen vinden, op hun kamers. Maar nu brandt de stad af - de waterstralen van de brandweer ruischen in machteloos schoonheidsvertoon. Waar zal hij heengaan? Op den hoek van de straat - neen, naar het pleintje zal hij gaan. Hij schreeuwt door zijn handen als trechter. Jan! Te hard. Maar er roepen immers méér menschen! Iemand stoot hem voorzichtig aan, zijn oogen ontmoeten een geroerden blik. Misschien - eh - kan ik u hèlpen? - vraagt een man, een oude man al, een heer, grijs en met een puntbaardje, blootshoofds en op pantoffels. Zij roepen sámen. In de oogen van den dooden jongen licht de brand, waaraan een stad te gronde gaat. Op een pleintje roept een groepje menschen. Het vuur wint. * * * Beieren, de klokken van de stad. Alle kerktorens trillen in klanken. Hard ontwaken de verste wijken. Brand in de voorstad! De burgemeester geeuwt boven een gouden keten. De driejarige Johanna V. wordt door haar vader van driehoog náást het valscherm gegooid. En dan duikt hij zelf ook maar met zijn hoofd op de steenen. Het is eigenlijk jammer, dat het al bijna ochtend is. Een nachtelijke brand is feeëriek. Dan stort een huis in, voorover. De hemel loeit. De brandweerlui maken zich hoogstens belachelijk. Jan roept Frits. De menschen hebben hem met zich meegevoerd, vragend, en wèèr, wanneer hij stug zwijgen blijft, slechts verbaasd kijkt naar links, naar rechts, het instortende huis. Een groote balk staat in een halven rechten hoek tegen een lantarenpaal aan en gloeit rood, zonder variatie. Hij roept niet meer, hij is schor en moe. Houd me vast - zegt Jan nog. En hij geeft bloed op. En - ik zal vanavond maar niet naar boksles gaan. Dan gaan ze samen naar de bioscoop. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Of het aangestoken is, wordt er fluisterend gevraagd. Het brandt flink, dat is de eenige werkelijkheid. Een hoop vlammen - een houvàst. De wind steekt feller op. Kragen beschermen huiverende gezichten en soms is het vuur te schel voor de oogen. Vonken spatten. Een bed - een smal bed met heel glad gestreken dekens, een bleeken jongen. Het raam omlijst de wereld van een doode. Die wereld is beneden vuur en angstkreten, daarboven eindeloos. En het raam meet één bij anderhalven meter. Er zullen vannacht méér menschen sterven. * * * Frits spreekt met ja en neen tegen een man, dien hij met enthousiaste oogen aankijkt. De man rilt, maar Frits merkt dat niet. En de man weet weer niet waarom Frits zoo gek doet Ze loopen samen tusschen plassen water en soms plotseling neerwaarts stekende vlammen. De man praat in angst; hij heeft een baard van twee weken en vluchtige oogen. Kom, zegt hij - en ach en haalt zijn schouders op. Frits vertelt hem van Jan. Ja - we gingen veel uit, samen. En èèn keer in de maand naar huis. Een meisje dat langs loopt is het vriendinnetje van Jan. Ze vraagt waar hij is en Frits schrikt opeens. Het meisje grijpt de revers van zijn jasje en schudt hem. Dan gooit hij haar ruw van zich af. Jan is dood, zegt hij. Houd je mond - hijzelf heeft nieteens gehuild. Maar je moest wèl de groeten van hem hebben. Oh. Als het dag was zouden de menschen om haar lachen, want ze heeft niet veel meer aan dan een pyama. Omdat ze huilt neemt Frits haar bij den arm en de man gaat ook mee. En ze loopen altijd maar door. Het vuur wint, er branden straten. De vlammen steken overal scherp en hoog op. Maar nu het lichter wordt, kleuren zij met minder effect tegen den grauwig-valen hemel. Wolken sluiten den einder in het Oosten, waar de zon achter blijft. Zoo gaan ze de voorstad uit. Frits en Marietje en de man. Marietje in het midden en de jongen en de man gearmd links en rechts. Marietje vraagt nog altijd naar Jan, maar haar oogen knipperen {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} steeds meer en ze heeft het koud, al gloeien haar wangen. Frits loopt in een grooten droom. Alleen de man is er heelemaal en hij is nòg een droevige figuur. Hij heeft den brand aangestoken. Dat zegt hij als Marietje slaapt met haar hoofd tegen Frits' borst gevlijd. Ze ziten in een dorren boomgaard, ergens vergeten in het heuvelachtige land. Wàt brand - zegt Frits en hij kijkt naar het blonde haar van Marietje, steil en beneden krullend. Ze heeft een blank gezicht en Jan vond haar erg lief. Nu is Jan dood. Hìj zal haar voortaan beschermen. Dat heeft Jan ook nog gezegd - dat hij met Marietje trouwen moest en haar de groeten doen. Brand? Zijn hand strijkt moeilijk over zijn voorhoofd. Hij glijdt nog wat achteruit tegen den boom. De twee kinderen slapen. De man haalt zijn handen uit de zakken van zijn jas en houdt hen in het licht. Dan ruikt hij eraan. Hij staat op en kijkt terug, den weg dien zij gekomen zijn. Maar de stad kan hij hier al niet meer zien. Boven de heuvels in de verte spant alleen een roode gloed. Hij trekt zijn schouders op en gaat weer naar Frits en Marietje. Hij wil hen niet wakker maken en schrikt van een krakend takje, het geritsel van de dood-droge bladeren onder zijn schuifelende stappen. Het hoofd van Frits slaapt in de haren van Marietje. Zijn armen zijn om haar been geslagen. De man trekt zijn jas uit en legt die over hen heen. * * * De stad is geschokt. De voorwijken zijn uitgebrand en niemand begrijpt er iets van. Frits gaat met Marietje en den man langs den weg die tusschen de heuvels slingert. Nu hij wakker is heeft hij honger en Marietje huilt weer. De man zwijgt en zijn opeengeklemde lippen dwingen hen tot voortgaan. Dien dag zien ze tòch de zon. Als er licht door de wolken breekt, gaan ze een klein huisje binnen, een cafétje boven op een heuvel. Arme vluchtelingen, hebben de weinige voorbijgangers gedacht en zoo denkt de waard er misschien ook over. De man praat met hem. Frits en Marietje staan erbij, dicht tegen elkaar aan. Frits denkt. Jan gaat dood en de hemel brandt en in de stad ontmoet {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} hij den man met het gore gezicht. Hij ziet de rafels van zijn broekspijpen nu pas, zijn jas is kaal. Een landlooper. En wat zei hij toch van dien brand? Ze mogen bij den waard aan tafel komen eten. De kamer is wazig van warme etenslucht. De waardin kijkt hen meewarig aan. Frits zit tusschen Marietje en de dochter, een groote, jonge vrouw met volle lippen en een mooi gezicht. Hij vraagt zich af hoe oud hij was, gisteren. En gisteren is lang geleden.... Zijn handen beven boven het witte tafellaken. De zon schijnt schel in de kamer. Er valt een aardappel van den lepel, zijn heele lichaam begint te gloeien. De dochter neemt den lepel en schept zijn bord vol. Zij kijkt hem even aan, hij eet snel en verward. Af en toe hoort hij de stem van den man, die altijd door praat over den nacht die hen drieën ongelukkig maakte. Dat is wààr - denkt Frits. De man spreekt moeilijk, met een matheid die Frits doet bedenken dat hij wel erg veel verdriet moet hebben. En wat is hij goed geweest, voor hem en Marietje. Die eet maar stilletjes, de waardin vult haar bordje telkens opnieuw. Na het eten drinken ze wat. De dochter zet donkere flesschen neer. De man kijkt laag over de tafel. De jonge vrouw slaat haar oogen fel op. Haar verwijt treft hem over het hoofd van Frits. Ze drinken. De dochter schenkt. Haar vader heeft haar Marja genoemd en opeens is er bijna niemand anders meer in de kamer. Haar soepel bewegen, als zij zich buigt naar een ver glas, beheerscht alles en iedereen. Het brandt in Frits' keel, maar weigeren durft hij niet. Marja gaat recht tegen over hem staan, achter haar is de spiegel. Tusschen hen zijn de waard en de waardin, ook nog de tafel. Zij strekt zich forsch in haar strak-glanzende japon, haar oogen laten hem niet los, het lijkt wel of zij hem iets wil zeggen. Dan heft zij haar glas, de zon fonkelt goud in het rood. En Frits doet hetzelfde. Ze drinken denzelfden wijn. Het brandt in Frits' keel. Marja's oogen branden nog dieper. En Marietje loopt weer huilend achter den ongeschoren man, die zijn hoofd geheven houdt naar de verste heuvels. Marja is alleen met Frits. Zij staat nu vlak vóór hem. Hij heeft zijn stoel van de tafel weggeschoven, richt zich met moeite op. De stad brandt en Jan is dood. Marietje, de man. Nu wordt {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} hij bang. En hij is achttien jaar! Zijn armen bewegen naar Marja, maar zij heeft hem al gegrepen, knelt hem tegen zich aan, in een wilde verrukking. Zijn mond bedekt zij met haar lippen, zij drukt hem achterover, dat zij bijna vallen. Maar zij houdt hem en haarzelf in het uiterste evenwicht. * * * Hoelang is dit nu geleden? Frits ligt wakker in een breed bed. Rondom wazen de schaduwen van groote vormen. Met een zachten lach drukt hij zijn gezicht in het kussen. Marja - fluistert hij. Zij komt voorzichtig de deur in, schrijdt door de donkere kamer naar het bed. Haar wijde japon ruischt. Zij ziet den jongen aan. Marja, zegt hij en probeert rechtop te gaan zitten. Zij lacht en neemt zijn hoofd tegen haar borst. Dit is de groote verteedering. * * * Twee landen liggen naast elkaar. In het grensgebied van het eene is een halve stad uitgebrand. Twee douanen zijn dien nacht in de verwarring doodgeschoten op hun post, er is een kapitaal aan wapens gesmokkeld òòk. Maar officieel weet men niets beter te doen dan te zwijgen. De politieke toestand is gespannen. Daarom slapen Marja en Frits nu ook samen in een hotel in het àndere land en de man met Marietje in een volkslogement in dezelfde stad. De man is de vader van Marietje en heeft ook den brand gesticht, maar geen van beide waarheden zal Marietje ooit heelemaal kunnen begrijpen. En de man kent Marja, maar die is een dame en hìj slaapt in een volkslogement. Wanneer zij hem een enkelen keer opdrachten geeft, kan hij zijn oogen altijd moeilijk bedwingen. Maar Marja is jong en in de natuur volgroeid, de mannen van de steden, die haar bewonderen, vervelen haar omdat het geen mànnen zijn en kerels als hij stinken altijd. Soms is zij droevig en zou zij dood willen zijn. Zij zegt zichzelf dan dat ze te veel fortuin heeft gemaakt. Maar tegenwoordig is zij een godin, want Frits wil overal wel voor haar knielen. Eerst heeft ze het van zichzelf vreemd gevon- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} den dat ze dezen jongen meegenomen heeft - dien eersten dag was ze wat grillig - maar nu zou ze hem niet meer kunnen missen. Hij heeft bijna geen verleden - soms praat hij over een dooden vriend en hij ziet haar smeekend aan wanneer hij den naam van Marietje noemt. Voor de rest is hij een groot, zwijgend kind, dat leeft in haar heerlijke verdooving. Zij zorgt voor hem als een moeder, op haar dringende kussen na is hun omgang kuisch. * * * Op een morgen, als ze zitten te ontbijten, is er telefoon voor Marja. Zij praat nerveus twee talen door elkaar en vloekt ter zijde. Dan gooit ze den haak neer en gaat weg, met een enkel woord. Wanneer een blauwe limousine de straat uitschiet, staat Frits met een ernstig gezicht boven aan het raam. Gisteren is Marja met hem naar een dokter gegaan, die hem veel vreemde vragen heeft gesteld en hem onderzocht, terwijl Marja zijn hand vasthield. En daarna, toen hij zich aankleedde, heeft de dokter een lang en gefluisterd gesprek met Marja gevoerd. 's Avonds is ze heel lief voor hem geweest en niet uitgegaan zooals anders. Soms hield ze met praten op en keek hem nadenkend aan. Wanneer zijn blikken dan wegdwaalden, schuw voor dien fellen gloed, kuste zij hem inniger dan ooit en 's nachts huilde ze, terwijl zij hem woest tegen zich aan drukte. Frits voelt zich loom en weemoedig. Het is waar dat hij zich van vroeger haast niets herinnert. Soms schemert het doodsbleeke gezicht van Jan tegen een valen brandhemel en ziet hij den weg tusschen de heuvels in den morgen, den man en Marietje. Maar bij Marja begint alles. De telefoon. Frits luistert verward. Marja zegt: Frits?! Help! Er flitst iets dòòr hem. Zijn oogen staan strak en zijn vuist knijpt den haak, zijn nagels dringen in het volle vleesch van zijn hand. Waar? Zijn stem snijdt. Buiten de stad, in het bosch. Noorderstraatweg. Gauw. De lijn breekt. Hij loopt de trappen al af. Hij weet het nu weer van vroeger; zijn boksles, de voetbalclub. Hij is weer de wilde jongen met het {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} kracht-rekkende lijf. Wéér ziet hij het klaar en begrijpt. Woorden van de laatste dagen sluiten aaneen. De brand, de man, Marja. Er is ook over douanen gesproken, oorlog en ministers. Er was veel bezoek en gisteren is Marja nog hoog uitgevaren tegen een heer met zwart-glanzend haar en een gele jas. Noorderstraatweg, bosch - zegt hij tegen een taxichauffeur. De wazigheid van zijn gedachten is verdwenen. De dokter moet zich gisteren hebben vergist, maar Marja heeft in ieder geval niet voor niets gehuild. Is er een huis in het bosch? vraagt hij. Ze doorkruisen het naar willekeur. De blauwe limoesine. Frits grijpt naar het stuur. Hier. Zoo is een botsing niet te vermijden. De taxi kraakt remmend op den stilstaanden wagen. Maar Frits duikt al door het portier. In de hooge dennenlaan staat een restaurant. De geuren van den herfst snuift hij nog op als hij de vestibule inrent. Hij loopt een man ondersteboven en herkent een kreet. Ja! roept hij. Hij schopt twee deuren open en springt dan de trap op. De chauffeur van de taxi is ook al achter hem. Het is een jonge vent. Schadevergoeding en vracht vergeet hij wanneer hij Frits verwoed vechten ziet met twee mannen, in den nawalm van een revolverschot. Hij duikt er begeerig tusschen. Frits draagt Marja de kamer uit met den stoel waarop zij vastgebonden zit. Wanneer hij haar losgesneden heeft, is het linker-oog van den chauffeur blauwgeslagen en ligt een van de mannen met een gebroken gevoel onder aan de trap te tieren. Marja sist een waarschuwing en slingert een mes in den rug van den ander. Die valt òòk, verdwaasd. De man dien Frits in de vestibule omverliep is juist halverwege de trap gekomen en wordt door hem meegesleept. Nu handelt Marja. Naar beneden, vlug. De blauwe limousine heeft alleen maar een verbogen achterspatbord. Zij stuurt. Zij razen naar de vrijheid - de chauffeur zit bescheiden achterin. Marja neemt haar ontslag uit den spionnagedienst. Zij wil gelukkig en stil leven met Frits, die weer heelemaal gezond is. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrijheid der wetenschap door Louis Knuvelder. Het schijnt een tragisch noodlot te zijn, drukkend op alle menschelijke denken en doen: dat, eenmaal een verkeerde stap gezet zijnde, ook immer fouten moeten volgen. Zoo hebben wij reeds enkele malen op fouten gewezen, in het huidige denken bijna algemeen voorkomend, en wel hun gezamenlijke bron vindend in de afgewendheid van God, die dit denken sedert Descartes in steeds sterkere mate ging beheerschen. Hier zij met nadruk gezegd: naar ons inzicht heeft Descartes zelf deze fouten niet allen gewild; maar toen hij eenmaal voorgegaan was op den weg der verkeerde redeneering, kon hij niet meer voorkomen, dat anderen op dezen weg verder door zouden gaan. En... waar de mensch nog altijd een zekere dosis hoogmoed tot zijn last heeft, lijkt het logisch: toen men de noodige foutieve stellingen opgezet had, moesten er, kost wat 't kost, pseudo-argumenten verzonnen worden, om deze stellingen in schijn te verdedigen en te rechtvaardigen. Waarbij uiteraard niet te voorkomen was, dat men vlakaf in belachelijke spitsvondigheden verviel. Het kan voor een nuchter en gezond denkend mensch niet noodig heeten, alle fouten in den uitbloei der hedendaagsche wetenschappen en ‘philosophie’ te beschouwen. Nuttiger lijkt het, de grondbeginselen te toetsen, en, zoo deze volkomen foutief zijn bevonden, te veronderstellen, dat op dergelijke grondbeginselen niet bijster veel waarheid zal kunnen gebouwd worden. Het moge dan al mogelijk zijn, enkele goede vondsten over te nemen; het ‘systeem’ als geheel zal men zonder veel schade terzijde laten. Tenminste: als er ooit van een systeem mag gesproken worden {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Velen dezer nieuwen komen nooit tot het afwerken van een systeem, omdat zij 't zoo druk hebben met 't uiteenzetten en verdedigen der ‘beginselen’, dat hun voor den uitbouw geen tijd meer rest. In zooverre moet men nog respect hebben voor een Marx, een Kant e.d.m., die tenminste nog kans zagen, het geraamte geheel op te bouwen. Van het meeste, wat er tegenwoordig wordt afgeleverd, kan men niet veel anders zeggen, dan dat het stukwerk is. En in die proeven van stukwerk wordt dan dikwijls geweldige arbeid verzet, om een of andere valsche stelling, een of anderen onjuisten grondslag ten uiterste te verdedigen. Waarbij het opvallend is, dat een dergelijke stelling of grondslag zeer dikwijls den vorm aanneemt van een leuze of slagwoord, tamelijk gemakkelijk ingang vindend, en even later tot een axioma verheven. Er zou een interessante studie te wijden zijn aan de wisselwerking tusschen tijdstrooming en tijdgeest eenerzijds, en 't succes van dergelijke axioma's anderzijds. Want het is zonder veel scherpzinnigheid duidelijk, dat dergelijke axioma's méér succes te danken hebben aan den tijdgeest, aan de psychologische omstandigheden, waarin zij terecht komen, dan aan haar eigen innerlijke (philosophische, zoo men wil) waarde. Er is nu eenmaal in de praktijk van 't leven een nauwere band tusschen philosophie en psychologie, dan dikwijls vermoed wordt. 1) Om een stelling succes te verzekeren, moet ze minstens zóó geformuleerd zijn, dat ze ‘aanspreekt’; zooals we nog steeds een klassiek voorbeeld hebben in de Marxistische strijdleuzen. Bijna geheel eender is het gesteld met het axioma: ‘de vrijheid der wetenschap’ - dat op het oogenblik nog steeds zooveel opgeld doet, maar een nadere toetsing vermoedelijk ook niet zoo goed kan doorstaan. Laten we eerst in 't kort over opkomst en inhoud dezer leuze spreken, voor we ze gaan onderzoeken. In 't algemeen kan men dergelijke leuzen verdeden in twee groepen: de eerste groep wordt gevormd door die stellingen, die het resultaat zijn van eenig (goed of foutief, dit blijve momenteel buiten beschouwing) denken - en dan tot massa-artikel omgezet worden door de populariseering der betrokken wetenschap. Hiervan zijn de Marxistische (Leninistische) leuzen goede voor- {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} beelden; afgezien van de manier, waarop Marx denker was, waren zijn leuzen toch een resultaat van zijn arbeid. Het volk, dat hem na-praat over meerwaarde, over opium voor 't volk en over historisch materialisme, praat hem tenminste na, zóóals hij het zag en bedoelde. Al is deze leus voor dit volk niet verantwoord; ze was het (scheen het tenminste) voor Marx. Anders staat het met de tweede groep der leuzen. Zij zijn niet resultaat, maar aanvang van een denk-arbeid; het zijn vóóropstellingen, werkhypothesen, uitgangspunten. Het tragische nu in deze gevallen is, dat ze door de napratende massa niet als zoodanig erkend worden, dat de erop volgende denk-arbeid bijna ook niet erkend wordt. De massa neemt deze leuze, evenzeer als die der eerste groep, in zich op, alsof 't ook een resultaat ware. Wat voor den oorspronkelijken denker een vooronderstelling, een mogelijkheid was, (waarvan hij echter aanam, dat ze later als fout zou blijken) wordt voor de napraters ‘waarheid’, ‘uitkomst voor zijn denken’ en axioma. Het lijkt mij, dat nu de leuze der vrijheid der wetenschap tot deze tweede soort behoort. Wil men ze laten teruggaan op Descartes, het is ons wèl, mits men erkenne, dat hij ze slechts opzette als hypothese, en zelfs: dat hij uitdrukkelijk waarschuwde voor het gebruik dezer hypothese door anderen. Jammer is slechts, dat deze waarschuwing zoo weinig ter harte werd genomen; men ziet hier weer de ‘psychologische praktijk’ der philosophie. Waar Descartes, als werk-middel, opzettelijk, zich ging ontdoen van alle gebondenheden en zekerheden, resulteerend in zijn ‘cogito, ergo sum’, daar sprak dit ontbinden de psyche dusdanig aan, dat men het overnam, ondanks zijn eigen waarschuwing. In minder tijd, dan noodig geweest was om het christelijke Evangelie over Europa te verspreiden, was het Cartesiaansche evangelie verbreid: dat het denken vrij was van het geloof. Hier werd, op naam van Descartes, de geest losgelaten, die men moeilijk meer zou kunnen beheerschen; die integendeel eeuwen lang in steeds sterkere mate ons zou beheerschen. De napraters zagen deze ‘vrijheid’, die Descartes als middel wenschte te benutten (en waarvan hij vermoedelijk goed genoeg inzag, dat ze in feite niet juist was 2)) verheven tot axioma, tot doel, tot eindpunt, ja zelfs tot criterium. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarbij het begrip vrijheid in steeds sterker mate uitgebreid werd, zoodat het tenslotte bijna een caricatuur was van Descartes' vrijheid. Evenals de geest uit het bekende fleschje, liet ook deze geest van vrijheid zich niet meer intoomen en ging zich met hand en tand verdedigen. In plaats van hulpmiddel om te denken, werd zij beheerscheres van het denken. En de groote tragiek kwam, die bij alle dwalingen komt: hoe verder zij uitgroeide, hoe meer haar onjuistheid bleek, maar ook: hoe minder men haar wilde prijsgeven en hoe phantastischer argumenten men ging zoeken te harer verdediging. Waar de vader van dit denken zelf de mogelijkheid nog vermoedde, dat het gebruik dezer vrijheid wel eens gevaarlijk kon worden, daar belette de hoogmoed der navolgers hen, te erkennen, dat dit gevaar werkelijkheid was geworden, dat een onjuistheid als waarheid was aangenomen. Zoo heerscht op dit oogenblik, al sinds ettelijke decennia, de onbeperkte vrijheids-eisch over de wetenschap. Wat behelst deze vrijheids-eisch? Doodeenvoudig gezegd dit: de aanhangers hiervan pretendeeren, dat hun geen enkele band of beperking mag opgelegd worden; dat hun arbeid zich niet alleen op alle mogelijke terreinen mag begeven, maar ook op geen terrein door eenige norm of macht beperkt, gebonden of geleid mag worden. Het menschelijk verstand mag (moet welhaast, volgens hen) in absolute vrijheid iedere gevolgtrekking kunnen maken, waar het maar òp kan komen en die het met eenigen (o zoo vagen) schijn van wetenschappelijkheid kan omkleeden. Géén gevolgtrekking mag veroordeeld worden; hoogstens mag men ermee van meening verschillen en trachten, de onjuistheid ervan te ‘bewijzen’. Bijgevolg is er ook nooit een scheiding mogelijk tusschen ‘waar’ en ‘onwaar’; bijgevolg is er ook nooit kans op absolute zekerheid. En (de zaak wordt weer omgedraaid) omdat er ook nooit eenige kans is, om met absolute zekerheid aan te toonen, dat meening A onjuist is, mag meening B haar ook niet belemmeren, zich vrij te uiten; iedere meening heeft bestaans ‘recht’. Deze stelling wordt zelfs zóó ver doorgevoerd, dat als criterium voor ware wetenschap, die zich in vrijheid ontwikkelt, gesteld wordt het begrip der pluriformiteit; waaar niet de meest verscheiden pluriformiteit heerscht, is geen wetenschap {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} meer. Hieruit volgt vanzelfsprekend, dat in de meening dezer lieden, elke tucht, tot zelfs de meest eenvoudige denktucht, als volslagen barbarij geldt; evenals alles, wat zou voeren tot onderdrukking van welke dwaze meening ook. Van welke zijde men ook ‘voorschriften’ zou willen geven, ze worden afgewimpeld. En er is geen grooter verwijt in dezen gedachtengang denkbaar dan dat van orthodoxie, ‘bekrompenheid’, zooals 't dàn heet. In dezen gedachtengang is Sovjet-Rusland met zijn Gepoe identiek èn ebenbürtig aan de Katholieke Kerk met haar ketterijen-veroordeelingen en haar vasthouden aan één leer. Laten we thans trachten, de juistheid van een dergelijke stelling: te onderzoeken. Waar zij zich aandient als grondslag aller wetenschap, is het voor ons zaak, ons te bezinnen op den grondslag der wetenschap. En dan is de eerste vraag, die we in dit verband wenschen te stellen: waartoe dient, waartoe beoefenen wij, de wetenschap? Waarom al het denken, al het vorschen, dat in den loop der eeuwen gebeurd is? Men kan het antwoord op deze vragen op velerlei wijzen trachten te formuleeren; door te zeggen, dat ieder zijn heil en dat der gemeenschap zoekt 3); dat men het wezen aller dingen wil trachten te vinden, enz. Maar: wie zijn heil en dat der gemeenschap zoekt, zal toch bij voorbaat reeds toegeven, dat dit heil alléén kan gevonden in 't volgen der waarheid; wie het wezen der dingen zoekt te doorgronden, kan pas tevreden zijn, als hij over deze dingen de waarheid kent. Zoo kan men op andere wijzen trachten, het doel der wetenschap te omschrijven, maar onherroepelijk zal er het element waarheid in moeten vóórzitten als einddoel. Geen verstandig mensch zal bewust een onwaarheid als uiteindelijk resultaat accepteeren. Nu van twee één: ofwel men erkent, dat er (waar en hoe dan ook) ‘een’ waarheid is, die tevens (tot zekere grenzen) voor het menschelijk kenvermogen bereikbaar is - ofwel men erkent dit niet. Als men in ernst meent, dat er geen waarheid is, of minstens, dat deze waarheid, zoo ze al ergens mocht bestaan, voor ons {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} kenvermogen volkomen onbereikbaar is, dan doet men dwaas, te denken en wetenschap te beoefenen. Als het eenmaal een uitgemaakte zaak is, dat de quadratuur van den cirkel niet te vinden is, gaat géén serieus onderzoeker er nog naar vorschen. Ware het eenmaal een uitgemaakte zaak, dat de waarheid even onmogelijk te vinden was als de quadratuur van den cirkel, ook dàn zou een verstandig mensch zeggen, dat 't niet meer de moeite waard was, verder te zoeken. Geen mensch werkt voor een zaak, die bij voorbaat zeker hopeloos is. In dit geval zou wetenschap niet méér kunnen zijn, dan een min of meer amusant spel van theorietjes, waarvan men zelf weet, dat ze onjuist zijn. Maar in dit geval beging men niet alleen een dwaasheid, doch ook een soort bedrog, nl. door zich zóó overtuigend te beroepen op en te spiegelen aan de ‘exacte’ wetenschappen. Want geen wiskundige (behalve misschien Einstein) zal het in z'n hoofd halen, zèlf aan de uitkomsten der wiskunde te twijfelen. Dat 2 + 2 vier is, is waarheid. En iedere stap die op deze basis gezet is, berust op èn voert tot waarheid. Wij moeten dus het andere geval aannemen; dat er nl. niet alleen ‘een’ waarheid is, maar dat deze ook voor ons menschelijk verstand (zij 't tot zekere hoogte slechts) kenbaar is. In dit geval wordt ons zoeken redelijk, want het is geen zoeken naar den steen der wijzen of naar de quadratuur van den cirkel. Men stelt zich tevreden met het goud, dat gegeven is, of met het wezen van den cirkel te kennen. Mààr: àls men aanneemt, dat er ‘een’ waarheid is, dan moet men ook aannemen, dat er slechts één waarheid is. Wij kunnen ons hier weer beroepen op de exacte wetenschappen, waarop ook anderen zich zoo graag beroepen. Van een cirkel is slechts één definitie de juiste; een scheikundige reactie vertoont zich slechts bij één samenstelling der stoffen, etc. Evenzoo is het in elke, ook de meest abstracte vraag: er kan slechts één oplossing de juiste zijn, ook al komt men tot meerdere schijn-oplossingen. Als in een klas de leerlingen bij een wiskunde-opgave vijf verschillende uitkomsten vonden, dan zal de leeraar hun spoedig duidelijk maken, dat er slechts een de juiste oplossing is. Nu staan we echter voor wellicht de grootste moeilijkheid: wie zal zeggen, wèlke der vele oplossingen de juiste is, - m.a.w. in {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} welk der vele stelsels de waarheid is. Men heeft wel eens graag beweerd, dat het menschelijk verstand geheel zelfstandig in staat is, de waarheid volkomen te vinden. Voor een menschdom, dat omtrent vier eeuwen lang op dwaalwegen geweest is, moet dit minstens zeer twijfelachtig heeten; getuige à fortiori de vele, toch werkelijk groote geesten, die er niet in slaagden, tot de Waarheid te komen. Men zal toch bezwaarlijk àl deze geesten van oneerlijkheid of domheid kunnen beschuldigen. De diepste grond der moeilijkheid schijnt wel hierin te liggen: dat men een afdoend criterium, een absolute bevestiging eener absolute quaestio juris wil zoeken, waar deze niet te vinden is: in het eindige, beperkte schepselen-verstand. Terwijl het misschien veel zuiverder ware, deze bevestiging der quaestio juris te zoeken in een bovenmenschelijken geest. Tot zelfs in de meest ongeloovige kringen der eerlijke zoekers (met hen, die ziende niet willen zien, hebben we niet te rekenen) is het onderhand wel doorgedrongen. dat alle ware weten noodzakelijkerwijze begint met een ‘gelooven’; d.w.z. met een minimum van grond-kennis, die men naief, intuitief, mystiek of hoe dan ook noemen wil. Wat is de ‘onzekerheidsrelatie’ van Heisenberg anders dan de erkenning, dat ‘integrale’ wetenschap niet mogelijk is, zooals Dr. P.A. Dietz nog bevestigt in het Aprilnr. van 't Tijdschrift voor Parapsychologie. Hoe harder men verlangt te ‘weten’, hoe meer men genoodzaakt wordt te ‘gelooven’. Welnu: als het weten naar beneden een grens heeft, waar men beginnen moet te gelooven, waarom zou men dan niet aannemen, dat het ook naar boven een grens heeft, d.w.z. waar men eindigen moet met te gelooven! Temeer, waar dit geenszins onwetenschappelijk is. Immers: geen mensch zal onwetenschappelijk genoemd worden, als hij deze allereerste, naieve of intuitieve kennis als juist aanvaardt; evenmin is er reden, iemand onwetenschappelijk te noemen, als hij deze allerlaatste kennis als juist gelooft. Want voor het gelooven van beide kennissen pleiten juist dezelfde redelijke gronden. Hoe verder men naar de grondslagen van alle kennen en zijn ging afdalen, hoe meer de noodzaak bleek van dit wetenschappelijk, intuitief ‘gelooven’ -, hoe verder men naar de toppen van kennen en zijn opklimmen zal, hoe meer ook dààr de noodzaak zal blijken van ‘gelooven’. En wel omdat allèèn maar {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} in deze ‘geloofde’ kennis heel de andere kennis redelijk verklaard zal kunnen worden. Wij zien hier dus reeds aan twee zijden een ‘ijzeren’ begrenzing van de ‘vrijheid’ der wetenschap; een lineaire, zou men ze kunnen noemen. Het gebied immers der wetenschap wordt ten eenenmale beperkt door het menschelijk kenvermogen. Het is dus niet zóó, dat weten aan gelooven onderworpen zou zijn, zooals sommigen wel eens vreesden; maar het is zóó dat ‘gelooven’ voor en na weten komt; en van beide zijden licht straalt over het weten. Wie blijft weigeren te ‘gelooven’, zal op het beperkte terrein van het weten zooveel kunnen vorschen als hij wil, nooit zal hij de uiteindelijke antwoorden vinden. Er is echter nog een andere beperking aan de vrijheid der wetenschap. Wie zich inscheept voor den zwerftocht naar de waarheid en hierbij volgelingen meelokt, is aan zichzelf en zijn volgelingen verplicht, dit einddoel steeds voor oogen te houden. Hij moge de exactheid betrachten, zoo zeer hij dit wenscht, hij moge geen volgenden stap zetten, vóór de vorige volkomen verantwoord is (dit is zelfs toe te juichen); hij moet nààr de waarheid héén werken. Dit is, voor velen schijnbaar, min of meer een quaestie van ‘onderwerping’, d.w.z., dat het zoeken en vinden der waarheid hooger gesteld wordt dan persoonlijke ijdelheid, inzicht of wat ook. De hoogmoed van een nieuwe stelling geformuleerd te hebben, zal dikwijls moeten buigen voor de nederigheid van te erkennen, dat deze stelling onjuist is. Hier staan we weer voor een dilemma, waarin slechts kans is op twee mogelijkheden, ofwel: wij nemen aan, dat de waarheid zichzelf in eenig opzicht en in eenige mate aan het menschdom geopenbaard heeft, en hun zoodoende op hun zwerftocht een kompas heeft gegeven - ofwel we nemen dit niet aan. In dit laatste geval zijn we als de zwerver op de hei, die geen kompas heeft en weigert zich te richten naar de zon of een ster. Hij kan zoo voorzichtig zijn als hij wil; hij kan vóór elken stap den bodem onderzoeken, of ze sterk genoeg is, om hem te dragen en of er geen slangen zitten - het staat zeer te vreezen, dat hij in 't dolle rond zal draaien, en nooit (tenzij per toevallig geluk) zijn einddoel zal bereiken. Heeft ieder zeeman, die vol vertrouwen is op de Poolster, persoonlijk onderzocht of deze wel inderdaad vast op haar plaats {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} staat, en of die plaats wel precies is, zooals hem geleerd werd? Of, als hij dit niet onderzocht, is hij dan t.o.v. zijn passagiers gerechtigd, om te zeggen: ik vaar maar op eigen gelegenheid raak; ik zie, of de zee vóór me veilig is en mijn stuur vast staat, dàn vaar ik exact? Zoo heeft ook de wetenschapsmensch, die weigert elk geopenbaard licht te erkennen, in zichzelf geen afdoende beantwoording van de qu. j., zooals wij zagen, dus ook geen recht te pretendeeren, dat hij naar de waarheid voert. Hoogstens kan hij zeggen, op avontuur te varen en er maar 't beste van te hopen. Terwijl anderzijds, àls De Waarheid zich geopenbaard heeft, de wetenschap ook noodzakelijkerwijze begrensd, beperkt moet zijn door deze openbaringen. Het zou te dwaas zijn, deze Waarheid wel te gelooven, en tegelijkertijd toch te denken, dat onze wetenschap tegengestelde vondsten kan doen, die ook juist moeten heeten. Wij moeten dus besluiten, dat de waarheid voor ons kenbaar is, omdat De Waarheid aan ons geopenbaard is - maar dan heeft die Waarheid ook dwingende, bindende kracht. Omdat waarheid niet alleen is een ken-akt, maar tegelijkertijd een leefnorm, dus onverbrekelijk verbonden is aan de moraal. Zooals we in den aanvang zeiden: men kan 't doel der wetenschap zien als het zoeken naar het wezen der dingen ofwel naar 't heil van zich en de gemeenschap. Wetenschap louter òm en òp zichzelf is niet bestaanbaar; alle wetenschap heeft tengevolge: oordeelen over handelingen met de oordeelen der Waarheid in overeenstemming te brengen. Evenals weer een zeeman zijn handelen richt op de noordster, en dwaas zou doen als hij, zeggend wel op deze te varen, metterdaad het oog op zijn eigen mast-top gericht zou houden om daarnaar te sturen. Zijn schip zou geen klippen kunnen omvaren; en ook de wetenschap kan de klippen van menschelijke tekorten niet omzeilen dan alleen door het oog gericht te houden op de Waarheid. Hieruit volgt een zeer belangrijke conclusie, vooral voor de, uit hun aard meer normatieve of richtende, wetenschappen (hoewel evenzeer geldend voor de meer abstracte). En dat is deze: dat elke wetenschap, die in opzichten die hier onder vallen, nooit de vrijheid heeft, om af te wijken van De Waarheid - laat staan er tegen in te gaan of die Waarheid te ontkennen of te bestrijden. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} De wetenschap heeft dus niet de vrijheid, alle denkbare meeningen evenwaardig te achten en een even royale kans te geven; zij heeft niet de vrijheid, elken vorm van tucht te weigeren. Want die tucht wordt haar opgelegd door haar intrinsieke verplichting, om de Waarheid te dienen. Dit alles beteekent natuurlijk niet, dat elk studiewerk gecensureerd zou moeten zijn; noch, dat op zekere terreinen geen ‘eigen meening’ meer zou mogen gelden, dank zij een of anderen vorm van gelijkschakeling. De vraag, of het denkproces in de hersenen een chemische of andere reactie tengevolge heeft, mag natuurlijk beantwoord worden, zooals de onderzoekingen dit uitwijzen; en zoolang hierover geen definitieve resultaten gevonden zijn, mag men er vrij over meenen, wat men wil. Dit voorbeeld is natuurlijk naar believen te vermeerderen. Daarom zeiden wij juist, dat deze ‘beperking’ vooral geldt voor de, uit hun aard meer normatieve, wetenschappen; die, welke verband houden met levensbeschouwing, godsdienst, moraal e.t.q. Evenmin beteekent het, dat een of andere willekeurige macht (staatsmacht of derg.) het recht zou hebben, haar meening als verplichtend voor te stellen, omdat dit nu eenmaal haar meening is en in haar kraam 't best past. Er is slechts één Macht, die dit doen kan, en dat is de Waarheid zelf, die God is. En door God, Zijn Kerk. Er is dus een groot verschil tusschen de orthodoxie der Kerk en die van Sovjet-Rusland; de orthodoxie der Kerk steunt op het feit, dat zij de werkelijke waarheid bezit en geen leugen kan noch mag dulden, de Gepoe- en Gestapo-methoden steunen op een willekeurige macht, die zichzelf niet verantwoord weet door het bezit van De Waarheid, die zich alléén dwingend vermag voor te schrijven. Het is wel eens nuttig, op dit onderscheid te wijzen, nu er van vele kanten gepoogd wordt, gelijk met alle verzet tegen Gepoe en Gestapo, eenzelfde verzet tegen de rechten der Kerk te voeren. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen door Anna Hers. Hoog boven de bergen.... Hoog boven de bergen hoor je het zingen, Het lied, dat je zoekt en toch niet begrijpt, Het is je, als moet je door nev'len dringen, In 'n vlucht van je ziel tot je geest niet gerijpt. Ver boven de bergen zie je het lichten, 't Wieken van Een je zoover reeds vooruit. Daar hoor je de Roep, waarvoor je moet zwichten, De klank van het lied in een teeder geluid. Zoo zingt de Zwaan nu God nabij, O zoete zang vol melodij, Van wonderschoone klanken. Zoo klinkt zijn stem nog in je hart, Doorvoel je weer zijn Levenssmart, Waarvoor je God wil danken. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar klinkt.... Daar klinkt in mijn gedachten, Een lied vol diepen zin. Doch moet ik zwijgend wachten Op U, die ik zoo bemin. Nu is in mijn gedachten, Begrijpen van mijn lot. Toen in vervlogen nachten, Vond ik mezelf in God. Diep zijn in mij geruchten, Van klank vol zoeten zin. O hoordet gij mij zuchten: Hoezeer ik U bemin. Al denkend, peinzend, droomend, Ben ik van U gegaan. Nu wetend tot U komend, Kunt gij mij niet verstaan. Daar zingt in mijn gedachten, Een liedeke zoo stil. Toen, in vervlogen nachten, Begreep ik Godes wil. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Dansmeester en dood door C.A. Wienecke. In vroeger tijd, toen er nog weinig auto's reden ter Sumatra's Westkust, moesten voorzitters van landraden in de Bovenlanden hun ressorten bereizen per spoor. Zoo placht de voorzitter, die Fort de Koek tot standplaats had, om zijn landraden te Singkarak, Solok of Sawahloento te gaan presideeren, met een personentrein naar Padang-Pandjang te reizen, en daar over te stappen in den kolentrein, die ook passagiers vervoerde, van Padang naar Sawahloento. Voor Van Aa, zóo heette de toenmalige voorzitter, bleef zoo'n reis een bijzonder genoegen. Van den trein zag hij naar sawahs, ver langs den spoorweg, soms onder spiegelglanzig water, soms groenend, dan weer rijpgeel tegen hellingen van vulcanen, van Merapi, van Singgalang, die hoog heffen hun goud-bruine toppen - die neergolven, wijduitgeplooid, in overschuivende vervloeiing, in spreiding van lijnen, vlakken, zóó harmonieus, alsof een god uit den hoogen dat alles geboetseerd had tot schoonheid. Halfweg Fort de Koek-Padang-Pandjang is een hoog punt, Pasar Rabaä, op het zadel tusschen Merapi en Singgalang. Hier is bij helder weer, ver in het zuidoosten, het meer van Singkarak al te zien: een klein blauw vak tusschen paarse en bruine silhouetten van vulcanen, een driehoekig oog, dat uitziet van verre. Hoewel Van Aa nu al jaren drie of vier keer per maand naar Singkarak of verder reisde, verzuimde hij toch nooit om, als de trein tot Pasar Rabaä was opgeklommen, naar dat blauwe vak uit te zien.... en hij was teleurgesteld wanneer het door regen of nevel verborgen was, tevreden als hij het ontwaarde. Op zijn reizen vergezelde hem altijd de oude griffier Aveiro, {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} een kleine indischman, in de Bovenlanden geboren en getogen, wiens portugeesche afkomst uit zijn naam bleek. Zoo zaten voorzitter en griffier weer eens in een eenvoudigen, geelhouten 1ste klasse-coupé van den kolentrein. Zij waren in Padang-Pandjang ingestapt, en sinds enkele minuten van die plaats onderweg naar Singkarak. Van Aa had niet opgemerkt welke reizigers er in den coupé naast hem waren. Hij zat rustig in een gemakkelijken hoek, de griffier tegenover hem. Zij zwegen. Opeens hoorde Van Aa een vrouwestem uit den coupé naast den zijne, duidelijk verstaanbaar door de pas geopende deur..... hoor.... 't was een verhaal:.... - toen werd die witte hemelnimf, prinses Poetih, voor straf uit haar lichte woning geworpen en stortte neer met geknakte vleugels.... maar, vóór zij den grond raakte, zonken de bergen, vingen haar op, voorzichtig.... hoor je, Aglavaine? - Ja, moeder - klonk zangerig een kinderstem, - bezeerde die prinses zich niet? Nu was het duidelijk voor Van Aa, dat, zooals hij al dadelijk vermoedde, mevrouw Weyda aan het woord was, en zij wat vertelde aan haar dochtertje. Hij had de jonge vrouw wel eens ontmoet in Padang, waar ze woonde. Weer klonk haar stem - Neen, ze bezeerde zich niet, want ze viel zoo zacht, als in een bed. Maar nooit zou zij haar hemel terugzien. En zij huilde over die vreeslijke straf, lang, lang.... tot zij wegsmolt in een meer van tranen. Dat was in vroegere tijden. Aglavaine. Nu kan zoo iets niet gebeuren. Dat meer, is het meer van Singkarak, waar we straks langs zullen rijden een uur lang. Misschien hoor je er de prinses nog heel zachtjes huilen. In vollen zonneschijn, schittert het water als de oogen van Prinses Poetih, toen ze nog daarboven woonde. Dreigt er onweer, dan verkleurt het paars en groen zooals haar mantel was. Bij vroegen morgen tracht dewi Poetih zich soms op te heffen met hoofd en armen, maar al gauw zakken die weer.... - Wil ze dan naar den hemel terug, moeder? {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} - Misschien, maar sommige menschen zeggen, dat ze overeind wil komen om te zien of ze iemand uit haar omgeving kan helpen. - Waarom is de prinses naar beneden gegooid, moesje? - Erg, erg stout geweest, lieveling, zooals ik je al verteld heb. Nog eenige vragen en antwoorden, dan: - Moeder, is het water van het meer zout? - Neen, waarom dacht je dat, Aglavaine? - Omdat het van tranen is gekomen, en die smaken zout. Van Aa hoorde mevrouw Weyda lachend zeggen, dat het vroeger wel anders zou geweest zijn, maar het water nu drinkbaar was. Het oude griffiertje keek zijn voorzitter in afwachting aan, alsof hij verwachtte, dat hem proces-verbaal van het gehoorde zou gedicteerd worden. Van Aa vond het nu een geschikt oogenblik om mevrouw Weyda te begroeten, en ging haar coupé binnen. Hij praatte wat met de lieve vertelster. Het meer van Singkarak was weer zichtbaar, in zonnefonkeling, groot tusschen de bergen. Mevrouw Weyda bleek allerlei te weten van de bevolking om dat meer. Als kind had ze lang op den Talang gewoond, bij haar vader, een planter. Ze gaf nu en dan haar opmerkingen over hetgeen uit den trein van het landschap en zijn bevolking te zien was. Na de halte Soempoer was Aglavaine in slaap gevallen, en ademde rustig. - U vertelde, fluisterde Van Aa, die naast het kind zat, mevrouw Weyda toe, dat de prinses van het meer den een of ander zou willen helpen en daarom wel eens half oprijst van haar bed..? - Ja, zei de jonge vrouw. Er zijn hier om het meer.... dit zult u ook weten.... veel gevaarlijke elementen onder de bevolking. Nu bestaat er een bijgeloof, dat de prinses, zelf wegens zware vergrijpen uitgeworpen, de beschermengel is geworden van alle misdadigers in haar omgeving, en vaak moeite zou doen om hen aan straf te onttrekken. 't Is een fabeltje, maar ik heb toch van één van de vorige presidenten van den landraad gehoord, dat hier heel wat boeven door vrijspraak of op eenige andere wijze van alleszins verdiende straf zijn vrijgekomen. Ik weet niet, of u dezelfde ervaring hebt als uw collega. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Vroeg in den ochtend heb ik van een heuveltop wel eens gezien, dat er nevel op het meer hing. Het was soms of een wit gesluierde gedaante zich uit het water wilde opheffen. Zoo'n gebaar is het teeken, zegt men, dat de prinses zal helpen. - Ik heb dat verhaal ook wel gehoord, ontglipte den griffier, die naderbij was gekomen. De Minangkabauers om het meer gelooven het. - Heel, heel merkwaardig, mompelde Van Aa. We hebben dus in dewi Poetih een machtige advocate te aanvaarden, Aveiro, die ons tegenwerkt, maar dat neemt niet weg, voegde hij er lachend aan toe, dat ik het meer graag zie.... Ik weet niet of hier, bij andere streken vergeleken, zoo veel vrijspraken zijn. - Ik ook niet, bepaald niet, zei Aveiro. Bij Batoe Tabal stopte de trein. Er was daar een bont gewirwar van bruine verkoopers: jongens en meisjes. Hard roepend liepen ze den trein langs, terwijl ze allerlei spijs en drank hoog in manden op het hoofd droegen, of in de hand hielden. - Taloeëh!.... taloeëh!.... (eieren) die kreet vooral klonk op uit het rumoer van de venters.... taloeëh!.... taloeëh!.... - Melodieus! Vol, gloeiend zonlicht stroomde op pisangs, djeroeks, klappers, op allerlei bereide eetwaar, op gekruide eieren, op gesmoorde kipkluifjes, op gekookte stukjes kip, als eilandjes bruin in vettige, hel-oranje sausjes, op limonade in glazen, rood en geel. Bruine armen, bontgedoekte, of zwartgemutste hoofden, schouders half gehuld in wijde, kleurige kains, hingen uit de portierraampjes; gretige vingers van maleische of chineesche passagiers reikten grissend naar lekkernijen, die de venters hoog op hielden. En langzamer bewogen zich de handen om te betalen met, in 't welige licht, fel flonkerende zilvermunten, of met groote bronzen munten, die dropen van geelbruine vingers als goud van goud. Puffend stoomde de zeer lange trein langs het meer met een vaartje van 20 K.M. Opeens gebruis, gedaver, witte, wirlende watermassa's. De trein reed over de schuimende Oembilin-rivier, die bij het plaatsje van dien naam uit het meer van Singkarak stort. Bij Katjang stopte de trein. Mevrouw Weyda kocht er djeroeks, groote met dikke schillen, groen en oranje. Ook hier klonk het: taloeëh!.... taloeëh! {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Aglavaine werd wakker. Ze keek naar het meer, dat straalde in witten zonnebrand. - Ik hoor de prinses niet huilen, moesje, pruttelde ze; neen, ik hoor ze niet. Waarom niet? De jonge vrouw lachte, en streelde Aglavaine over het haar. - Wil ik je wat zeggen, Aglavaine, troostte Van Aa, - zij huilt niet omdat het zoo licht is. Zóó licht is de zon, dat prinses Poetih denkt weer in den hemel te zijn.... en eenmaal zal de zon nòg lichter branden, en dan brengt hij haar weer terug naar boven. Aglavaine keek vragend haar moeder aan. - Ik hoorde dat mooie slot van het verhaal nooit te voren, antwoordde deze, en keek naar het fonkelend meer. - Ik ook niet, zei Van Aa.... maar.... het kwam nu bij mij op.... alles is zóó licht. Eindelijk had de trein, vlak langs het meer voortstoomend, Singkarak bereikt. Van Aa en Aveiro moesten uitstappen. Alma, controleur van de onderafdeeling en twee minangkabausche larashoofden, stonden op het kleine perron. Dicht bij hen liep druk de maleische halte-chef.... een knalroode pet boven donkerbruin gezicht en blawzwart haar. Als een oude, verlaten vorst, zat midden op het perron de bedelaar si Amat nan Gaèk, met zijn verweerd, vlekkig facie, éen en al rimpel, vol groeven en plooien onder zijn dofrooden, doorsleten hoofddoek. Zijn gezicht vertoonde, behalve ietwat uitstekende jukbeenderen, geen duidelijke raskenmerken meer. Neus en lippen waren zóó vervormd, dat ze niets echt maleisch' meer hadden. Zijn gelaatskleur was niet meer bruin, maar vaalgrauw. Zijn gebogen gestalte was vertengerd. Het scheen of de nabije dood hem voorzichtig wilde behandelen, en alvast was begonnen zijn type uit te dooven om pas later het verdere te doen. Si Amat wendde, prevelend om een aalmoes, het gezicht naar de reizigers, zonder dat voor dezen merkbaar was, of zijn gebroken verkleurde oogen, tusschen rood dooraârde leden, hen zagen of niet. Zijn knokige rechterhand, van binnen geel en blauwig, schoof {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} naar voren, de linker lag hem in den schoot en hield een langen bamboe-stok; op den handrug zwollen als losse koorden, dofblauwe aderen. De griffier wist te vertellen, dat si Amat moest bedelen, omdat zijn familie hem feitelijk niet wilde onderhouden, een behandeling die hooge uitzondering is bij de minangkabausche maleiers. Si Amat had, volgens den griffier, meegevochten tegen het Gouvernement in den Padri-oorlog en het beleg van Bondjol in 1837 als jonge kerel meegemaakt. Als dat waar was, zou hij wel negentig jaar of nog een jaar of acht ouder zijn. Alma, een korte breede man, en Van Aa begroetten elkaar. Aglavaine keek uit het portierraampje naar si Amat, die nu en dan een gave kreeg. De oude man scheen indruk op het kind te maken, en zij zoù en zoù hem ook iets geven. - Maar is het nog wel tijd om den trein uit te gaan? vroeg mevrouw Weyda ongerust, want Aglavaine wilde zèlf geven, en het scheen, om de zwakte van den oude niet doenlijk, hem zijn aalmoes te laten halen. Van Aa had het gesprek gehoord, en riep, dat er nog wel tijd was. Hij zou op Aglavaine letten. Intusschen was Aglavaine, het geldstukje vast in het handje, uitgestapt. Ze tripte op den bedelaar toe, en liet haar gave in zijn dorre hand neer. Over het verzonken gelaat van si Amat scheen nu éénzelfde glimlach op te deinen, als over het lieflijk gezichtje van Aglavaine, die evenals nan Gaèk stond aan den oever nabij het mateloos niet: zij, om haar zwerftocht over de aarde te beginnen, hij, om van de aarde in dat niet terug te keeren. Die nabijheid was hun gemeenschap. Het scheen of zij elkaar bemoedigden. Ook de omstanders glimlachten. Van Aa bracht Aglavaine weer naar haar moeder in den trein. Vroolijk wenschten hij en Alma haar beiden goede reis. Als of hij op dit afscheid gewacht had, blies de halte-chef op zijn fluitje. Er kwam beweging in de logge wagons. Langzamerhand werkte de lange trein zich los uit rust, en schoof rommelend voort met hevig gefluit en zwaren rook. Van Aa zag den trein de berghelling opschuiven.... rupsachtig.... tot hij geluidloos bij een kromming verkromp. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} De rechter stond nu voor zijn werk, hard en droog, maar, dat hem toch trok, al voelde hij er veel leegte in, en al begreep hij, dat een landraadvoorzitter wel wat meer voorbereiding toekwam dan hem gewoonlijk was gegeven. Later zou hij zijn praktische ervaring aanvullen, en zijn studie, vooral zijn studie, en dan zou hij.... allerlei plannen woelden in den stillen Van Aa. Naast hem ging controleur Alma met forschen stap. Hij praatte over de tennisclub in Solok. Als Van Aa den volgenden dag een uurtje vrij had zouden ze kunnen spelen. De Assistent-Resident van Solok en zijn vrouw zouden er ook wel zijn. Van Aa wist nog niet of het ging. Het kon hier of in Solok lang duren eer hij met zijn werk klaar was. Daarna vertelde Alma wat van een groote strafzaak, die hij als magistraat in onderzoek had: een vechtpartij tusschen twee dorpen.... dozijnen beklaagden.... honderden getuigen.... een perkara, waarvoor uitbreiding van het landraadpersoneel met een tijdelijken ondervoorzitter noodig zou zijn. - Zoo, zei Van Aa droogjes, dat krijg ik dan nog. Hij uitte zich niet graag over aanhangig te maken strafzaken tegen Alma, omdat hij, als landraadvoorzitter op de processtukken moest uitmaken of zulke perkara's al dan niet verder vervolgd dienden te worden ter openbare terechtzitting, en hij zijn meening vrij wilde houden. Zij liepen van het station naar de controleurswoning langs rijen zeer hooge, flauw gebogen klapperboomen, met goud-bruine vruchten, half in schaduw van vâmenlange geveerde bladen, donkergroen, en, waar 't zonlicht viel, schel-wit.... langs aloude adat-paalwoningen, die door hun lange gebogen vloerbalken geleken op schepen met hooge vóór- en achtersteven. Hoognokkig spitsten zich de donkerbruine idjoekdaken toe en welfden zich, witblinkend waar zonnestralen troffen. De fraai bewerkte wanden van die huizen gloeiden in verscholen purperkleur, goud en zwart dooraderd langs de krullen van het snijwerk, en bezet met fonkelende spiegeltjes. Controleur Alma ging met Van Aa op de groote voorgalerij van zijn woning een split je drinken. Daarna verontschuldigde hij zich, want hij had nog eenige dienstzaken met den djaksa te bespreken. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Aa, bestoven, berookt, verfrischte zich door een bad in het meer, waaraan de tuin van den controleur lag. Daarna keek hij de zaken voor den volgenden dag door. Spoedig kwam Alma terug. Nu was het tijd voor het avondeten. Het bleek wel, dat de gastheer nog steeds zijn bekwamen kok had. Het maal was eenvoudig, maar goed toebereid. - 't Zal een beetje saai zijn, zoo met ons beiden, had Van Aa gedacht, we staan nog altijd wat vreemd tegenover elkaar, en dat zal wel zoo blijven. Maar Alma zorgde voor conversatie. Hij bleef gaarne aan het woord. Hij had meeningen, inzichten, wenschen over allerlei, en het zou toch niet verantwoord zijn geweest als hij al dat goeds en moois vóór zich gehouden had. Hij openbaarde zijn gast, dat hij wel zou willen trouwen, bij voorkeur met een indisch meisje - want die kent de gewoonten van het land.... hollandsche dames weten niet hoe ze hier in moeten leven. - Kan ik je al feliciteeren? vroeg Van Aa. - Dat komt wel. Het gesprek liep over den nieuwen Gouverneur-Generaal, een autocraat die veel krasse hervormingen, vooral in de Buitengewesten doorzette, met allerlei vereenvoudiging van het Bestuur en met veel bezuinigingen. Het ging ver, heel ver, vond Alma. De maaltijd was afgeloopen. Zwijgend zaten de twee mannen achter hun kopje koffie, in den tuin. Gegil van cicaden golfde aan.... deinde weg, snerpte als tot nieuwen stormaanval weer op. Van een klapperboom kraste als een nachtwachtratel een tokek zijn naam - elf.... twaalf.... dertien.... veertien maal. Gelijk een groote bedauwde lelie, zwaar op te dunnen steel, helde het flonkerend Zuiderkruis aan zwaluw-blauwen hemel al meer en meer overzij. Een lichte windzucht woei geur aan van ‘indische sering’ in den tuin. Van Aa tuurde naar de sterren. Van nabij klonk geklots en klagend geween van het meer van Singkarak. - Zeg Van Aa, zei de controleur, met een lachje van gewicht, {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} alsof hij vond dat hij iets ging vragen dat moèst gevraagd worden - ik hoor jou, als je zitting hebt, nooit razen, nooit schelden, nooit vloeken....? - Moet dat? antwoordde Van Aa, die wrevel voelde, omdat Alma, als niet-jurist, zich bemoeide met zijn manier van onderzoek en hem daarbij juist op een gevoelige plek had geraakt, want hij wist zelf wel, dat hij de terechtzittingen àl te objectief leidde. zonder ooit eenige pressie uit te oefenen; en, objectiviteit, hij begreep het, mag niet overdreven worden. Razen, schelden kon hij niet, en wilde hij ook niet.... was het zwakte, afkeer van het leelijke, onverschilligheid, rechtsgevoel....? Van alles wat, meende hij, als hij over zichzelf nadacht. Maar wat had zoo'n Alma, die holderdebolder door het leven raads, zoo'n B.B.-man, die van alles en nog wat verstand moest hebben en niets goed wist, zich te bemoeien met de onderzoeken van hèm.... Moet dat? herhaalde Alma - die Van Aa was er toch één! erg onpractisch! - die kerels kunnen liegen, zóó liegen, dat je ze, verdomme.... je zou ze! Vanochtend nog.... en de controleur, die wel voelde dat zijn gast geen neiging had op zijn opmerking in te gaan, vertelde een geval, dat hem bij het houden van de Rol dien ochtend was overkomen. Weggedoken in zijn rottanstoel zat Van Aa en glimlachte nu en dan. Den volgenden ochtend vroeg presideerde hij zijn landraad. Zitting werd gehouden in een bamboeschuur, een oud koffiepakhuisje zonder ramen. Een rechtsgebouw was er nog niet in Singkarak. Recht doen in een koffiepakhuis.... dat zou iets geweest zijn voor een Multatuli, dacht Van Aa - iets voor hem, om er geducht over te keer te gaan. In dat pakhuisje zat Van Aa aan een lange tafel. Hij was gehuld in toga met bef, want dat hoort nu eenmaal bij het ambt, vond hij, al kon het rechthuis beter zijn geweest. Ontwerpen voor een nieuw groot landraadgebouw waren er, maar het zou nooit tot stand komen, want later werd Singkarak als landraadzetel opgeheven. Links van den voorzitter zat in zijn zwart glanzend lustre {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} jasje de oude griffier; aan weerszij van hen beiden: twee larashoofden, als leden van den landraad, de kadli, mohammedaansch adviseur, de djaksa, ambtenaar die, onder toezicht van den magistraat, en, op de zitting, van den president, als een soort officier van justitie optreedt. Die zes personen maakten den landraad voltallig. Ze namen, gezeten in een flauwen boog, bijna de geheele breedte van het gebouwtje in beslag. Vóór hen bleef slechts een strook van drie à vier meter voor beklaagden, getuigen, publiek. Nan Hitam, een dansmeester, zou dien ochtend terechtstaan. Hij was een paar jaar tevoren, toen Van Aa nog niet voorzitter van den landraad was, terzake van moord ter dood veroordeeld; maar de Raad van Justitie te Padang vond het bewijs van zijn schuld te zwak, vernietigde het vonnis en sprak in appel nan Hitam vrij. En nu was die man weer beklaagde in een moord-perkara. Hij werd beschuldigd zekeren si Ngalang van het leven te hebben beroofd, diens lijk in een boschhut gesleept, en daarna die hut in brand gestoken te hebben, om de sporen van zijn misdrijf te vernietigen. Dat was hem niet gelukt, want het lijk werd verschroeid, maar nog herkenbaar, gevonden, met wonden in den rug. De beklaagde, geboeid, zat in de lange paarse schaduw van een manggaboom te peinzen. Een politie-oppasser bewaakte hem. Dichterbij, onder een waringin, vóór de groote witte controleurswoning hurkten een tiental getuigen zóó roerloos, alsof zij zonder gedachte wachtten op niets. Fel licht blonk de open deur van het raamlooze schuurtje binnen, en in Van Aa's gedachten werd bij dat licht het somber-dorre werk dat hij zou beginnen, klein als het werk van donkere dwergen. De djaksa deelde mee, dat de beklaagde en alle getuigen er waren. Van Aa gelastte nu den beklaagde voor te brengen. Even was het stil. Van den nabijen oever van het meer klonk geklots en klagend geween. Sloten van ijzeren ketens knarsten als groote sloten van deuren. Boeien vielen rinkelend af, want voor zijn rechter moest een beklaagde vrij zijn van banden. Nan Hitam werd binnengelaten. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Aa zag een grooten ruigen kop opdoemen, glimlachend met verlegen gemoedelijk waas - als wilde Nan Hitam al dadelijk in zijn houding ongevaarlijkheid leggen, tot wapen tegen de beschuldiging. Hij had valsch-wreede glansoogjes, zeer wijde neusgaten, forsche kaken. Van zijn korten breeden romp traden sierlijke slanke beenen, op kleine veerkrachtige voeten, leden die niet pasten bij het logge bovenlijf en den dikken kop, maar wel bij zijn beroep, want Nan Hitam was dansmeester en dus ook schermmeester. Immers in de Padangsche Bovenlanden is dansen schermen, schermen dansen. Nan Hitam hurkte vóór zijn rechters op den vloer. De president sprak eenige minangkabausche woorden uit, waarmede hij de zitting openbaar verklaarde. Een paar Bovenlanders schoven het koffiepakhuis in om te luisteren. Later gingen ze geruischloos weer heen. Anderen bleven buiten, vlak bij de deur en keken nu en dan naar binnen. Drie soloksche koopvrouwen, ernstig, mager, in sombere gewaden, kwamen éen voor éen binnen; daarna tripten twee vrouwtjes van Kota Anau met vroolijke, ronde gezichtjes tusschen gekrans van haarvlechtjes, gedraaid om het hoofd, het rechthuisje in. Zij droegen zwarte baadjes, aan den voorkant afgezet met twee vertikale strooken, één groen, één paars, kleuren van het meer bij onweerslucht. De soloksche zaakwaarnemer Maharadja, die ook in Singkarak zaken deed, had zoo juist aan den griffier proceskosten in een civiel geding betaald. Hij bleef in de ‘gerechtszaal’ staan kijken; hij leek heel wat, in zijn mooi donker baad je met hoogen lichtblauwen hoofddoek. Na eenige minuten ging hij heen, beleefd buigend, gewichtig met zijn groote donkerbruine actentasch onder den arm. Nadat de beklaagde kortelijk op de beschuldiging was gehoord en alle schuld had ontkend, werden achtereenvolgens de getuigen binnengeleid, beëedigd en gehoord, ongeveer op dezelfde wijze als dit bij europeesche terechtzittingen pleegt te geschieden. Een eigenaardig incident speelde zich af, toen twijfel rees of si Loetan, de hoofdgetuige, die volgens de processtukken den moord in het bosch door Nan Hitam had zien plegen, wel beëedigd mocht worden, want er bleek niet of hij al 15 jaar oud was. Zijn ouders, {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} als getuigen opgeroepen, verklaarden dat hij was geboren vóór ‘den grooten banjir’ die ruim 15 jaar geleden de streek geteisterd had. Hieruit was duidelijk dat hij den door de wet gevorderden minimum-leeftijd voor beëediging al overschreden had. Si Loetan bleef bij zijn verklaringen van het voorloopig onderzoek. Een tweede getuige had gehoord, dat de beklaagde, kort voor dat si Ngalang verdwenen was, dezen gedreigd had hem te zullen dooden. Er bestond toen vijandschap tusschen nan Hitam en si Ngalang, omdat deze gehuwd was met Minah, gescheiden vrouw van den beklaagde. Nog eenige belangrijke getuigen maakten het bewijs van nan Hitams schuld sterk. Zelfs zijn oude vader, op verzoek van den beklaagde, buiten eede, als getuige gehoord, kon het door zijn zoon opgegeven alibi niet bevestigen en sprak diens verklaringen tegen. Eindelijk waren alle getuigen gehoord, alle stukken voorgelezen, alle gestelde vragen beantwoord of ontweken. Nan Hitam bleef schuld ontkennen, ook nadat de president hem had voorgehouden, dat er zeer sterk bewijsmateriaal tegen hem was voorgebracht. Nu sloot Van Aa de terechtzitting. De beraadslaging zou volgen. Daarbij moesten de deuren van het lage pakhuisje, tegen de wettelijke voorschriften, open blijven, want anders had de rechtbank zonder lucht in donker gezeten. Van Aa zag een grooten blauwzwarten vlinder uit schaduw van den waringin bij de controleurswoning, in een boog naar het licht vliegen. Toen hij vrij van schaduw was, werd het nachtblauw van zijn zwevende vlerken tot schitterfonkeling onder het felle zonlicht, en was alle rimpeling van hem weggedaan. Traag streek die vlinder, weer verdonkerend, het koffiepakhuis binnen, kringde weifelend terug, en verdween snel door het licht buiten. Mooi, zoo'n vlinder, dacht Van Aa, het is dezelfde soort als mijn vader lang geleden in een met glas overdekte kast bij andere, opgeprikte vlinders, had hangen. Jammer, vlinders op te prikken! Kadli en djaksa hadden hun kort gevoelen al uitgesproken. Het luidde: schuldig aan moord en de straf moest doodstraf zijn. Over het bewijs van de telastelegging viel niet lang te beraad- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} slagen, maar de straf?.. Waren er verzachtende omstandigheden, of niet? - Zoo neen, dan moest doodstraf volgen. De beklaagde had een moord gepleegd uit wrok, blijkbaar omdat si Ngalang met zijn gescheiden vrouw gehuwd was. Beklaagdes daad was minder zwaar, opperde Van Aa, dan een moord uit laag eigenbelang, uit hebzucht. Hadden djaksa en adviseur er wel aan gedacht, zei hij, dat de zaak waarbij Nan Hitam was vrijgesproken, nu niet voor hooger straf in aanmerking mocht gebracht worden. 't Is waar, het was een leelijk ding, dat hij si Ngalang in den rug gestoken had. De leden van den landraad betoogden, dat Nan Hitam meer moorden op zijn geweten had, en zijn opruiming voor goed, bevrijding zou beteekenen van een voortdurende bedreiging. Na ampele beraadslaging werd besloten Nan Hitam ter dood te veroordeelen. De beklaagde en het publiek werden weer binnengelaten, de terechtzitting heropend, de uitspraak voorgelezen. Kalm vernam de beklaagde zijn vonnis. Hij verzocht daartegen dadelijk appel te mogen aanteekenen. De zitting was opgeheven. Van Aa ging afscheid nemen van den controleur, want hij zou dien middag met zijn griffier naar Solok vertrekken om er zitting te houden. De zon gaf volle hitte. Dol van eigen flikkerenden brand raasde zij hoog in de lucht. Licht hing over het land als reëele tintelende materie, waaromheen velden, boomen, huizen tot onwezenlijke schaduwen verijld waren. Vrij van allen weemoed, in stralende verrukking, lag het meer van Singkarak te laaien van zonnebrand. Een maand verliep... nog één. - Zou nan Hitam den strop weer ontspringen? dacht Van Aa. - Die sage van mevrouw Weyda was een sàge, maar, als hij 't eens naging, waren er toch heel wat verdachten van de landen om het meer vrijgekomen van zware straffen die ze volgens wet en adat verdiend hadden. Kort geleden had een vrouw uit de omgeving van Katjang haar neefje met een groot mes doodgeslagen, om onbekende reden. De strafrechtelijke vervolging was gestaakt, omdat die vrouw volgens medische verklaring niet ‘toerekeningsvatbaar’ {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} zou zijn. Was ze inderdaad krankzinnig?.... dit werd sterk in twijfel getrokken. Het vorig jaar waren er een paar niet verwachte vrijspraken gewezen door den Raad van Justitie te Padang, in hooger beroep, van vonnissen, waarbij de Landraad te Singkarak wegens moord en doodslag zeer zware straffen had opgelegd. Maar ditmaal werd het doodvonnis geheel bekrachtigd. De veroordeelde vroeg gratie aan den Gouverneur-Generaal bij request door zaakwaarnemer Maharadja opgemaakt; maar dit verzoek werd ‘gewezen van de hand’. Nu moest het vonnis geëxeuteerd worden. De beul, Atmoredjo, een Javaan, voormalig dwangarbeider, was met zijn zoon als beulsknecht van Batavia overgekomen. Behalve zijn loon voor de executie, dacht hij een aardig sommetje te zullen maken door den verkoop van het daartoe gebruikte stropkoord, bij stukjes. Want zoo'n koord, of een partje ervan moest zijn bezitter geluk brengen - een bijgeloof, dat ook nog wel in Europa bestaat, zegt men. De veroordeelde had verzocht, naast zijn moeder, op de familie-begraafplaats begraven te mogen worden, en zijn familie-oudste had hem, bij het laatste bezoek, beloofd, dat hij aan dien wensch voldoen zou. Later liet de familie den controleur echter weten, dat zij, na de ophanging, het lijk van nan Hitam niet zou willen ontvangen ter begrafenis. Het moest dan maar ergens in het bosch onder den grond gestopt worden, want een gehàngene behoorde niet op de begraafplaats der familie te liggen. Op een middag om drie uur - dat was volgens Atmoredjo de geschikte tijd - werd het schavot met de galg in de gevangenis opgeslagen. De controleur liet bekend maken dat de executie den volgenden ochtend om negen uur zou geschieden, maar zijn plan was dat het doodvonnis reeds dien morgen om half acht zou worden voltrokken. Hij gaf een later uur op, om toeloop van veel volk te vermijden, want, hoewel het ophangen in de gevangenis, en niet in het openbaar geschieden moest, duchtte hij toch toestrooming van allerlei volk, zooals gebeurd was bij een vroegere executie in het nabij- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} gelegen Solok. Er waren toen zelfs lieden in de boomen geklommen om toch nog iets van de ophanging te zien. Van Aa zou de executie bijwonen, want het was mogelijk dat er zich moeilijkheden zouden voordoen... wat moest er gedaan worden, als nan Hitam even vóór de executie nog zou bekennen? Dien ochtend gingen Van Aa en Alma de berghelling bij het meer op, om een wandeling te maken. De maan hing laag in het westen. Nadat zij een half uur geklommen hadden, bleven zij stilstaan om naar de vlakte te zien. Het meer lag er lang in zilverglans, als een menschelijke gedaante, uitgestrekt. Langzaam verflauwde het donkerblauw van den hemel. Bleek dreef de maan nog boven den horizon. Als een groote, gesluierde arm trok een nevelwolk op van het meer, en zonk weer terug. - Dus de prinses zegt hulp toe, dacht Van Aa, maar 't is te laat! Verspreid licht kwam door. Allengs verijlden alle nevels. De twee mannen daalden de helling af. Vóor zessen waren ze beneden en gingen door den tuin achter de controleurswoning, naar den oever van het meer. In een badhuisje op het erf ontkleedden zij zich. Zij doken van den kant in het egaal-heldere stille water. Koud! het gonsde hun in de ooren. Toen zij bovenkwamen zagen zij over wiebelende kringen op het water om hun hoofden, stille wit-blauwe effenheid. Een visch plaste zilverig op. Aan den verren oever lichtte al gloedgroen een zonneplek over een aanplant. Vlug plonsden, plasten de zwemmers het water uit. Alma was naar zijn kantoor. Van Aa zat rustig te rooken in de binnengalerij van de controleurswoning, toen hem inviel eens na te zien in de oude encyclopaedie van Nederlandsch-Indië, die er stond, of daarin iets vermeld zou zijn over het terugwijken van de bergen, en omtrent al wat mevrouw Weyda van de prinses verteld had. Over die sage vond hij niets, maar wel wat wetenschappelijks over het zinken van de bergen: ‘Aan de oostelijke zijde van de {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Barisanketen bevindt zich een groote inzinking, welke in het midden wordt ingenomen door het Singkarak-meer.... In deze inzinking, welke in het N. door den Merapi, in het Z. door den Talang wordt afgesloten, treft men een duidelijk voorbeeld van hetgeen de Duitschers noemen een ‘Grabensenkung’, de Franschen een ‘massif affaissé’, de Engelschen een ‘sunken block’, en de Nederlanders zouden kunnen noemen: een ‘gezonken massief’. Een nadere studie van dit meer zou zeker hoogst wenschelijk zijn, te meer daar we de verschijnselen hier zouden kunnen vergelijken met die in Oost-Afrika, alwaar wij in het gezonken massief, dat zich uitstrekt over....’ haastige stappen! het grint knarste.... de controleur stoof naar binnen. - Wat is er? - Nan Hitam is dood. - Dood?.. hij was toch niet ziek! - Dat weet ik niet. Er bleek niets van. Er is nog geen doodsoorzaak bekend. Gisteravond zag ik hem nog levend. Niemand weet.... - Zou hij vergif geslikt hebben? - 't Is mogelijk. De zaak wordt onderzocht; ik zal het lijk laten schouwen, hoewel er niets van vergiftiging is gebleken. Zij waren intusschen het huis uitgegaan op weg naar de gevangenis, een klein gebouwtje. De cipier wachtte buiten den controleur op. Hij deed op diens navraag de volgende mededeeling: Nan Hitam leefde nog bij het aanbreken van den dag en er was niets ongewoons aan hem te zien. Hij had den cipier gevraagd of hij nog even aan de voordeur van de gevangenis voor de laatste maal het meer mocht aanschouwen. Dit verzoek was toegestaan. De cipier had die deur geopend en den terdoodveroordeelde daarbij gebracht. Hier had deze een oogenblik zwijgend gestaard naar het meer, waarover toen lichte nevel hing. Daarna was nan Hitam rustig weer in zijn cel gebracht. Toen een bewaker hem een kwartier later eten kwam brengen, bleek hij dood te zijn. - Zóó, riep de controleur strak, ik spreek jou wel nader! Controleur en voorzitter wilden daarna de gevangenis binnengaan. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarvóór zat de beul Atmoredjo met zijn helper. De beul, een man met een scherp, hard gelaat en kwaadaardige oogen, stoof opeens razend op, en schreeuwde den controleur toe: - Wat heeft dat te beteekenen, heer controleur?.... ik ben hier ontboden, en die man is al dood! Waarom heeft men mij dan laten komen? ik eisch schadeloosstelling. Ik zal mijn beklag doen bij den Resident!.... - Zwijg! riep de controleur hard. Jij kent jouw eigen adat niet, hurk neer! en zorg dat het schavot vanochtend wordt afgebroken! Geschrikt hurkte de Javaan, maar hij bleef met felle, valsche oogen den controleur aanstaren. De beulshelper zat somber, in doffe berusting te turen, of hem de zaak niet raakte. - Nu begrijp ik de uitdrukking: zoo brutaal als de beul, zei Van Aa - zoo'n beul staat buiten alle adat! - Als de vent nog iets durft te zeggen, zet ik hem er achter, mompelde de controleur, hij zit onder de opium.... maar hij zal er meer van hooren. Van Aa en Alma liepen de gevangenis in, gingen het ruwhouten schavot met galg voorbij, en de cel van nan Hitam binnen. Daar lag de schermer-dansmeester gestrekt op den rug, wijdopen de lichtlooze oogen. Van Aa staarde naar zijn vaal-brons gelaat. De trek van sluwe wreedheid was er aan ontzonken. Een zonnestraal schoot over den gevangenismuur door tralies naar binnen en raakte flonkerend een naakten voet van den doode. Gefluit van een moerai 1) brak de stilte. - Denk je dat hij nog leeft?! riep de controleur. - Die man had zoo'n leelijken kop, en nu is hij anders, mompelde Van Aa. - Dood is dood! zei Alma, en maakte een afweerbeweging met zijn forsche rechterhand. Van nabij klonk geklots en klagend geween van het meer van Singkarak.... {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen door Bert Nuver. Ik zal het wel aan niemand zeggen dat ik geknakt ben in mijn bloei. Ik zal mijn hart te slapen leggen en voor anderen zijn een boei waarnaar ze zich kunnen richten om te leven zooals het moet. Als ik dan hun leven kan verlichten vergeld ik nog alles goed. En dit zal mij gelukkig maken: vergeving voor geleden pijn - en eindelijk er aan gewend te raken dat we werkelijk allen zondaars zijn. Jouw oogen zijn felle teekens: als globe's soms, gespikkeld rond, bevolkt met vreemde wezens - en soms als plechtige bokalen voor offerdienst en liturgie, waarin de deugden stralen - {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik leef mijn leven ver van jullie anderen af en weet mij even maar als jullie te gedragen - Er is tusschen ons een stroom van wonderlijke straf waarover echter soms een teere brug geslagen: dat zijn de armen van een zachte vrouw - of wel erbarmen van vertrouwde menschenoogen - Is dit te loven? Ik weet het nauw. Ik weet me in blind gelooven voor het leven neergebogen. Ik, die hoog door de wereld ga, met tastende handen en de oogen gesloten - mijn gelaat moet licht zijn, want het is naar omhoog - Ik, die luister naar stemmen, die niemand zal hooren - Ik, die denk aan dingen, die niemand zal weten - Ik - ik ben een tastend verlangen - .... {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Steeds eender afscheid Ik heb zooveel van jou gehouden dat ik een tijd lang niet mezelf kon zijn. Maar de Muze duldt geen mededingster. Om jou vergeet ik haar bekoring nooit, hoezeer ik het soms ook wenschte. Of heb je nooit in mij geloofd? Schrei niet. - Het is het beste. Later doet het nog meer pijn. Dans, lieveling, dans jij maar, kind. Ik zal wel reclame voor je maken. Het lieve leven dat je nu begint zal je misschien gelukkig maken. Ik raad mijn allerbeste vrind een afspraakje met jou te maken. Niets is er meer dat ons verbindt. Wij hebben niets meer met elkaar te maken. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} De cyclothymische persoonlijkheid van Claude Debussy geb. 26 augustus 1862 door André Schillings. Het was omtrent één uur in den namiddag van den 25sten Maart 1918, dat de krachten Claude Debussy geheel begaven. Ze waren bijna dagelijks zwakker geworden twee jaar lang, nadat een chirurgisch ingrijpen den Dood verhinderd had toe te slaan, toen de zieke een paroxysme van pijnen doorstond. Hij sloot de oogen. Kort en bijna onmerkbaar schokte zijn lichaam nu en dan, wanneer het kanongebulder zich deed hooren in de verte. Het was als een hulde, die den langen strijd van den kunstenaar tegen den dood étappegewijs vergezelde. Zijn mooie lange handen hadden het laken vastgegrepen als zochten ze steun voor een wijle nog bij het naderend wegglijden in den bodemloozen afgrond. Het daglicht kwijnde. Geen beweging was er meer op zijn gelaat, welk dat van een droomenlooze geleek, gelijk zijn handen die waren van iemand, die in gepeinzen verzonken was. Tot tien uur zag men hem zoo liggen. Toen bemerkte een van de aanwezigen, meer nabij komend, dat hij dood was. Het leven had hem verlaten, zonder dat hij zelf zich er over verbaasd had en anderen het hadden gemerkt. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee jaar had hij geleefd en gewerkt, als het hem eenigszins mogelijk was, met de zekere wetenschap, dat hij veroordeeld was. Die wetenschap had hem niet overwonnen, al was zijn moedeloosheid bij wijl zeer groot geweest, meer te wijten aan zijn zekerheid dan aan zijn lichamelijk lijden. Hij had zich de luxe kunnen veroorloven het te ontgaan, al stierf hij even arm als hij bij zijn geboorte was. Er tusschen lag een tijd, waarin hij tamelijk wel aan de eischen van zijn overgevoelige kunstenaarsnatuur had kunnen voldoen, en wel zonder overmatigen arbeid of verkrachting van zijne buitengewoon beperkte genialiteit. Claude Debussy was puur musicus. Zijn geheele zijn was muziek. Hij was zelf daarvan volkomen verzekerd. En dat verklaart het beste, maar eigenlijk ook alleen zijn houding tegenover het werk van andere kunstenaars en niet in de laatste plaats ten opzichte van zijn eigen werk. Gaf iemand eenige op- of aanmerking ten beste, onveranderlijk antwoordde hij: ‘dat is me om het even!’ Ik geloof niet, dat er veel toonkunstenaars zijn, in wier werk men minder ‘groei’ vindt. Hij heeft zich eigenlijk niet ontwikkeld. Hij componeerde van meet af aan slechts, wanneer hij geïnspireerd werd. Het is een de direct hem omringende menschheid hoogelijk eerend feit, dat hij zóó heeft kunnen arbeiden. Zijn werk is nooit maakwerk geweest en in de lessen, welke hij gaf, al had hij weinig aanleg en lust om te onderwijzen, kon hij zich zelf zijn. Hij had er eene onweerstaanbare behoefte aan het te wezen, en niet slechts in zijn musicale scheppingen. Ook in het alledaagsche leven solde hij niet met zich zelf. In die geaardheid ligt de tragedie van zijn leven. Hij was eenzaam en droevig. Iedere poging om zich te bevrijden is uit den aard der zaak vergeefsch geweest. Zijn eerste vrouw Lily Texier, met wie hij in 1899 na een coup de foudre in het huwelijk trad, en evenmin zijn tweede, die hij in 1904 trouwde, vermochten door haar aanwezigheid, waarop {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} hij toch zeer gesteld was, zijn kunstenaarlijke eenzaamheid te verdrijven. Zijn uitgezochte vriendenkring kon het evenmin. Een onbegrensde behoefte aan rust om zich dwong hem ze te koesteren. Hij haatte alle geluid, dat dissonant was en zelfs kinderen schrikten hem af en boezemden hem geen liefde in, omdat hun stemmen schel zijn. Toch was hij voor het dochtertje, uit zijn tweede huwelijk geboren, een allergevoeligste vader. Men mag zelfs aanemen. dat hij haar lief had. In 1906 droeg hij Chouchou (Claude, Claudette) ‘Children's Corner’ op met teedere verontschuldiging voor de moeielijkheid van de stukken, welke de bundel inhield. Het kind interesseerde hem, die niet van kinderen hield, en op aandoenlijke wijze volgde hij haar opgang in het leven. Haar gelaat was uit het zijne gesneden en hij was er fier op. ‘Maar op wien anders wil men toch, dat zij lijkt, bon Dieu?’ zei hij, wanneer het werd opgemerkt. Zij had ook den aanleg voor het pianospel met hem gemeen en liet zich zijn manier van spelen inenten. Claudette interpreteerde Chopin op haar tiende jaar volgens eene traditie, die Madame Monté de Fleurville haar vader had doen kennen en welke stamde van den Poolschen Meester zelf. Een zwevende, lichte, bedwongen aanslag. Als niemand zou Claudette de traditie voortzetten en aan een later geslacht het echte spel van Chopin zuiver doen kennen. Zij overleefde haar vader nauwelijks. Claudette overleed reeds vijftien maanden na hem den 14den Juli 1919. Er is geen levensongeval te noemen, dat hem welsprekend met woorden maakte. Hij was een zwijger. De muziek was zijn taal. Doch alles wat hij er in zegde was gewetensvol, aan alle bestaande en door hem zelf bedachte normen getoetst. Is het om over te verwonderen, dat Madame Emma Debussy opmerkt den meester slechts één keer overvloedig te hebben hooren praten! Het was op den avond, dat ze hem de eerste maal ontmoette. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer hij zich met componeeren bezig hield vooral, was elke stoornis hem een ware plaag. Had hij iets te zeggen, hij schreef korte eigenaardige briefjes aan zijn vrouw. Zonder menschenhater te zijn en zijn omgeving af te stooten, had hij iets ongemakkelijks tegenover een vreemd gezicht. Het geleek wel of het hem vrees inboezemde. Hij is immer schuchter geweest als een kind. Zijn wezen bestond uit twee persoonlijkheden: zijn alledaagsche, gewoon menschelijke: aarzelend, onrustig; de andere, musicaal en in hooge mate dichterlijk. Opmerkelijk is wel, dat hij hoegenaamd geen behoefte had aan godsdienst. Zijn atheïsme was natuurlijk. Het berustte niet op een grondslag, hecht door studie en redeneering. Het leven was ongenadig. Men gevoelt in zoo'n uiting de geloofsbelijdenis van een gemartelde, die zich niet door de Hoop en het Vertrouwen leiden laat. Maar was hij niet geloovig, hij was wonderbaarlijk bijgeloovig. Een bijna primitief instinct waarschuwde hem tegen personen en dingen, waarvan hij soms op grappige wijze de booze invloeden trachtte te bezweren, door bij voorbeeld een ijzeren voorwerp aan te raken. Daarom droeg hij steeds een stok met grooten ijzeren punt bij zich. Die redde hem uit den nood, indien geen hek, deur of wagenwiel binnen het bereik van zijn hand was. En bezorgd stak hij hem toe aan degeen, die hem toevallig vergezelde, opdat ook van hem het kwaad zou geweerd blijven. Hij gevoelde hevig den angst voor de even- en onevenheid der dagen. Volstrekt verzekerd, dat zijn werk dat van vele anderen overtrof, kende hij toch te goed de machten van het Toeval om te gelooven, de smeder van zijn eigen kans en geluk te kunnen zijn. Het stemde hem fatalistisch. Afwachten was de boodschap. Het tijdstip, door het Toeval voorzien en bepaald, liet zich niet verhaasten. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Alles was onzeker. Het succes was als een Tantaluskwelling en geleek op de vrucht, die dicht bij den mond kwam en tergend omhoog wipte: op het water, dat wegvloeide, als het de dorstige lippen nauwelijks bevochtigde. Zoo zie ik den staat van zijn ziel tusschen twee perioden van activiteit. Geraakte hij in den kunstenaarsroes, dan rees een wereld met andere verschieten om hem. Het sterkst gevoelt men het bij het luisteren naar zijn onovertreflijke compositie de Zee. Alleen Willem Kloos is wellicht in dichterlijke contemplatie van de zee met hem op één lijn te stellen. Debussy en Kloos hebben het wonder gewrocht, de zee tot eene alle zintuigen aandoende werkelijkheid te maken. Er zijn tal van geleerden en kunstenaars, die blinken van wat ze hun Persoonlijkheid noemen. Ze trachten hun gewoonheid te verdoezelen om toch maar vooral hun persoonlijkheid te doen uitschijnen. Is die drang wellicht toe te schrijven aan het onbewuste gevoel, dat ze juist persoonlijkheid missen! Dringt men in het leven van een genie als Debussy door, men komt er toe het te gelooven. Hij beschouwt zich als een mensch, niet beter noch slechter dan de anderen. In niets is hij banaal en hij weet het zelf niet. Alles wat hij doet, zegt en schrijft, draagt den stempel van eene te gelijk teedere en geweldige persoonlijkheid. Hij geeft er zich geen rekenschap van. De dichter droomt en ziet. De mensch leeft en wacht. Hij is evenwichtig als een heilige en in de war toch soms als wie bang is voor het onweer en het beven van de aarde. Vol goedmoedige ironie kenschetst hij zijn kijk op menschen en dingen, valt plotseling uit met Voltairiaansche spot en haat. Maar door alles heen klinkt zijn stem: ‘Menschen, vrouw en kind, vrienden en vijanden, laat me in 's hemels naam met rust. Ik werk voor U, ik lijd voor U, ik sterf voor U, laat me er dat ten minste van hebben, dat jullie eeuwig lawaai me niet bereikt.’ {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben er zeker van, dat hij er bij gedacht heeft: ‘Want daardoor loopt alles verkeerd en raak jullie zelf in de war.’ Zooals ik reeds opmerkte, werd het werk van Claude Debussy tijdens zijn leven gewaardeerd en bewonderd. De oorlog stelde paal en perk aan zijn levensbewegingen. Het viel hem moeielijk zich paal en perk te laten stellen, daar hij erg graag luxe-uitgaven deed. Ze vormen een contrast met wat hij besteedde voor het noodzakelijke, want veel behoeften had hij niet, tenzij aan tabak en thee. Die waren hem onmisbaar. Ontweek hij de gezelschappen eenigszins om aan die behoefte naar welgevallen te kunnen voldoen of was ze in hem ontstaan juist, omdat hij zoo weinig maatschappelijk was! Het is niet onwaarschijnlijk, dat het voldoen er aan voor zijn physiek weerstandsvermogen en zijn stemmingen ongunstig is geweest. Maar welke kunstenaar bekommert zich om zoo iets? Debussy was anders dan zijn medemenschen, leefde anders en componeerde.... Stellig heeft hij op zijn terrein het hoogste bereikt dat te bereiken was en de toekomstige geslachten zullen hem dankbaar daarom prijzen. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Vincent door Anthonie Pelt. Aan Dr. H. Gerversman. Hij stond tusschen het koren met een hooge koorts en hield stevig zijn zeis in zijn handen en bij iedere trek naar zich toe ziedde de toorts met een hoogere vlam en deed zijn lichaam verbranden gelijk met zijn geest en ziel en het veraschte bij iedere stap in het koren en de felle zon glensterde de koorts in zijn oogen en hij tastte zonder zijn denken maar voort naar de horizon, die lokte hem naar zijn graf als de gekruizigde martelaar maar zonder de doornen om het hoofd, hij had alleen de koorts in zijn oogen en kon het gevaar niet gelooven dat dreigde in alles om hem heen. Hij ging door het koren met hevige koorts en de zeis was hem ontvallen, die had een ander al over zijn schoer, en nu liep hij alleen zonder de halmen te maaien en grijs waren zijn bultige schoenen van stof en het roer was hem ontvallen en hij liep steeds maar voort en knakte de halmen onder zijn voeten kapot, hij wist het niet, en liep maar voort met de koorts in zijn bolle oogen, hij voelde de moeheid komen en God, die hem in de hemel zou halen, hij voelde de moeheid en zijn koortsen zoo hevig en zonk op zijn hunkerende knieën in het goud-gele koren waar hij God kon hooren en hij was bereid; zijn koorts hield op maar de zeis kwam terug met de ander verblijd en de horizon ging open en de engelen zongen heilige melodieën en haalden zijn ziel in de hemel, in de eeuwige zaligheid. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de kermis door Frans Verachtert. We staan op het planken verhoog rondom een blinkend-effen vloer waaruit een heksenketel van geroezemoes en lawaaiend gewemel het avondlijke marktplein overdreunt. Een scheurende luidspreker werpt zijn wanklank tusschen 't helsche spektakel over de zweetende koppen. Tegen 't malienet boven schuren de raders, en log-hard daveren er onderdoor, volgepropt met fladderende kleeren en scheeve petten, de ijzeren wagentjes, halve maanvorm, beschermd alonder romentom met een handbreeden weerder tegen de onophoudelijke stooten links en rechts. En over 't geheel straalt de electrische hemel uit de zijkanten een dolle uitbundigheid van schel licht op de moderne arena. Een ring toekijkende burgers zuigen, daarrond geschaard, hun pijpken leeg, met een tevreden glimlach in gansch hun paaschbeste wezen. Van de markt valt af en toe de zware plof van 't kanon in de schietkraam, als een koleirige stem boven 't kleiner geraas uit, ringaaneen; maar men is eraan gewend geraakt. De schokken die door 't lijf varen als ge de eerste maal over de Kermis kuiert, en een kleine dreumes met drie looden balletjes drie keer een lichte davering over uw rug brengt van 't verschot, en daarna fier met een roos pronkt, dat is voor den kraaknetten kermismorgen. In den avond met zijn bier- en zweet-atmosfeer en driftig beweeg gaat het meer in 't geroezemoes verloren en wordt ge kalm opgenomen in de bedrijvige uitbundigheid. De dikke veldwachter staat op zijn zware beenen geplant toe te kijken en zijn kinderschrikkende snor lijkt wel malscher te {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} worden in een glimlach bijna op het dolle vertoon. Hij schijnt het besef van zijn plicht en verantwoordelijkheid over de woelige dorpsjeugd lichtjes te vergeten. Er loopen ook geen kwaai zatten, zoudt ge zeggen, en zijn zwaar ambt weegt hem daardoor merkelijk lichter. Hij houdt zijn aandacht gespannen, meer dan noodig misschien, op den reeds bejaarden kleermaker, die met zijn steeds frisschen halven trouwboek leute heeft in een wagentje. De schriele tafelridder kan niet uit de voeten met 't nieuwerwetsche spul en rijdt achterwaarts in plaats van vooruit. Aanhoudend botst hij links en rechts op klippen in de woelige zee van gierend jong volk. Maar Melanie heeft er schik in. ‘Ze lacht nog zoo fleurig als een eerste jonkheid!’ overpeinst de man der wet met dikken weemoed; want het komt hem te binnen dat Melanie hem vroeger niet wou, om dat blauw frakske en die matrak; ‘ge kondt nooit gerust slapen 's nachts’, gaf ze hem tot bescheid. Hij had er zoo mee ingezeten dat hij wel tien kilo vermagerde, jaja! Maar wat gingen de menschen denken als hij thans nog te veel naar Melanie lonkte. Bah! 't Kon hem niet schelen, 't was toch een publiek geheim, al sloeg 't hem steeds naar den kop als ze hem op straat zoo ongedwongen: ‘dag Lieven!’ zei. De goede reus geraakt van streek met zijn mijmeringen en ziet pas als 't te laat is dat het heele gedoe overhoop staat. Gegil van vrouwen rukt hem uit zijn weëig-zoete herinneringen. De schaarsche bakjes die nog over den vloer drijven vertragen en vallen stil. De inzittenden wippen er uit en loopen den hoop vergrooten die van alle kanten wast tegen den uithoek der tent. Melanie en de kleermaker zitten vereenzaamd midden in de arena, en gapen angstig-benieuwd de vlucht van 't jonge volk na. De luidspreker zwijgt en doorheen de kleine verzwakking van 't lawaai klinkt uit het gewriemel een heftig-onverstaanbaar woordgewissel van sterke mannenstemmen, waartusschen telkens de hoogschrille toon van twistende vrouwlie. Met den slag is onze man zijn idyllisch gedroom kwijt en zit hij met een vloek terug in zijn onbehaaglijk ambt ‘Loeders!’ gromt hij, al driftig moorende met zijn geweldig-sterke gestalte door 't wijkende lijvengeduw ‘Sirkeleej!’ roept hij gebiedend. Ontzag heeft hij onder zijn volk. ‘Sirkeleej, dedju, menschen!’ en als een dolle staat hij medeen midden in den hoop, een kop {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} boven al de rest uit, en eerbiedvol bijna trekt de vurige jeugd een paar stappen terug. ‘Wat is hier te doen?’ vraagt hij kortaf. ‘Gij, wat is 't, He!’ Dit tot een jongen man, die bleek voor hem staat, sidderend van ontdaanheid, de gebalde vuisten wringend, en de witte armen half uit de mouwen. Twee meisjes houden die met geweld omslingerd en roepen Lieven tegemoet: ‘'t Is hij niet die begost, garde! Neen, neen....’ Uit het bovenzakje van zijn jas prijkt flodderig-breed een zwart-geel vlagje, als een stoefferke uitgestald. Zijn wuivend, donker krulhaar hangt hem mat half over 't effen-wit voorhoofd, en zijn oogen blikken gespannen, met een uitdrukking van rechtmatigen toorn. Doch de eerbied voor 't gezag mildert die vonk, en een lichte zweem van schroom komt ervoor in de plaats. ‘Wat is er?’ hervraagt Lieven, wat kalmer. 't Gebeurde liep ook zoo verbazend vlug dat hij niet eens op een tegenpartij dacht. Hij draait derhalve om en ziet achter zijn rug een gestalte moeizaam rechtkrevelen: een fleurige, zeer licht-grijze broek eerst, en daarboven een wit hemd en fijn halsboord; het gelaat is bebloed en een blauw-bleeke meisjeshand doende met een zakdoek het weg te wisschen. ‘Un médecin!’ jankt haar schrille stem, angstig in 't ronde zoekende, en dan den veldwachter ontdekkende: ‘“si, Jean, parl”, la police’, zegt ze tot den zwijmelend-rechtstaande. ‘Où est l'imbécile?’ vraagt Jean. ‘Ah! garde, il est temps!’ roept hij dan zeer luid, uit zijn verdwazing bekomende, waar een geduchte slag hem in geholpen heeft. ‘Tu parles français, oui?’ ‘'n peuj mesjeuj’, zegt Lieven, ‘een beetje, niet veel’. ‘Oui, ce boche, die pummel! Hij draakt het vlakske, de sâle flaming! en rijdt mij overhoop met zijn twee lompe poel. En prison, de smirlap! Je connais le bourgemestr'!’ ‘Slaat hem op zijn smoel, den dief!’ roept een krachtige stem achter den veldwachter, maar Lieven kommandeert: ‘Stilans’, en ze luisteren naar hem, alhoewel de jeugd woelig wordt, denkt hij, en gluurt bezorgd de markt over, heel eventjes, geen sekonde, niemand merkt het. ‘Waar zitten die luierikken van gendarmen?’ vraagt hij zich af, ‘als 't warm loopt zijn ze reepen snijden....’ Maar wat er mee inzitten, hij is nog mans genoeg. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij kent den burgemeester, zei de jonge heer. 't Kan hem niet schelen. Drommels, wat heeft hij hier te Gansvoort verloren! Dat hij in zijn kot blijft. Maar hij moet zijn plicht doen. ‘Sirkeleej!’ brult hij driftig tot den hoop die steeds nauwer sluit, en 't wordt losser. Hij grijpt den langen bleeken jongen bij den arm. ‘Kom mee!’ spreekt hij gebiedend, kort. ‘Naar waar? gerde!’ vraagt deze opeens, veel bleeker nog, terwijl de twee meisjes gillen en aan hem klampen al schreiende: ‘asteblieft, gerdg, 't is zijn schuld niet, mijnheer heeft eerst geslagen.... 't was verdiend, gerde....’ Hij vindt den tijd om hem toe te fluisteren: ‘Komaan, anders is 't procès-verbaal!’ maar of de jongen 't niet verstaan heeft, ofwel dat 't moedwil is: ‘Neen, gerde, weigert hij beslist. Hij moest me van 't lijf blijven. 't Ging om dat vlagske, 'k mag dat dragen. Hij hoeft me daarom niet uit te schelden; en da' 'k hem tegen zijn voituur ree, dat gebeurt hier honderdduzend keer op een avond. 'k Ga niet mee, gerde!’ ‘Wat moet ik done?’ overdenkt Lieven, even aarzelend, omdat hij ziet dat 't gemeend is.... De tegenpartij rust echter niet, gedurig veegt de blauw-bleeke hand van 't gepoederde teertje het geblaseerde gelaat, thans rood-afzichtelijk met gezwollen neus, van heur bondgenoot. Nu kan hij weer spreken: ‘Betaal!’ roept hij kwaad. ‘Ca lui coûtera cher, la brute. Garde, ah, comme ça dure!....’ ‘Ja, kort spel’, denkt Lieven, en grijpt weer naar den jongen met het zwierende krulhaar. Hij houdt hem nu stevig, hij is de schuldige, hij heeft geslagen. Bah! ‘Politiek!’ bromt hij luidop. ‘Houdt het uit uw lijf, allemaal prullen. Niets dan kwaai vrienden. Vooruit, gij met uw vlams!’ Lieven begrijpt dat zoo niet meer; 't gaat hem ook in 't geheel niet aan. Maar hij verschiet! want opeens is er vóór hem een dikke kerel gesprongen, gestuikt als een boomstronk, met een sterken kop, waarop de nieuwe klak recht en fiks staat. Zijn oogen stuurt hij zeer oplettend en onvervaard in die van den garde. ‘Ja, met uw vlams!’ bijt hij boudweg. ‘Laat dien jongen los, gerde. Dien rattenpakker achter u, steekt dien er achter. Die verdient het!’ {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Leven verschiet niet gauw, maar hij denkt weer: die zatlappen van gendarmen! en dan slaat het bloed hem naar den kop en hij tast naar zijn matrak. Lijk een weerlicht en oersterk sprint de geblokte kleine hem als een tijger naar den kop en velt hem met een mokerenden slag. Als een boom wankelt Lieven in 't gevloek der mannen en 't gegil der vrouwen. De kermis met haar lawaai en dansende lichten, het wriemelende menschkluwen om hem heen, 't drijft alles plots ver weg in een vreemde doezeling.... Wanneer hij een half uur later bijkomt is 't eerste wat hij gewaar wordt een ongekende, sterke reuk, waar zijn borstelsnor mee schijnt vol te zitten. Hij trekt zijn dof-blauwe oogen op een kier en ziet een lampelicht op een groote tafel. Hijzelf ligt in een wissen leunstoel, met den kop achterover, en voelt een trage, sidderende pijn in zijn zware onderkaak. Zijn hersens zijn hem nog een verwarde, duistere massa, die als lood achter zijn voorhoofd drukt, en hem dikke rimpels doet zetten. ‘Drink eens.... Lieven, 't zal u goed doen’, hoort hij een zoet-klinkende stem zeggen, en hij gehoorzaamt werktuigelijk, als een kind. ‘Mijn kop, dedju!’ grommelt hij. 't Is hem al eender nu, hij denkt op niets, weet van toeten noch blazen meer, strekt de beenen en sluit de oogen hardnekkig toe, achterover wroetend in de kermende wissen, met een zucht als van een koe. Hij hoort alleen nog uit de verte, doch als een veder zoo zalvend, de klare stem: ‘Ja, rust maar, arme jongen, 't zal u wel bekomen.’ Dan wil hij de oogen openen, ietwat verward-benieuwd, maar hoort lichte stappen zich verwijderen, na enkele stonden weerkeeren, en dan voelt hij intens een natte kilte op zijn brandenden kop. Ohi! of dat deugd doet. Opeens kan hij klaar denken en vraagt zich af, al de oogen bedaarder opendoende, waarom hij hier in een wissen zetel zit, en waar? Zijn dwaas-verraste blik valt weer op de kalmte-gevende olielamp en glijdt vanher over de lange, blinkende tafel. Er ligt een zwaar, glinsterend iets op, een schaar; een gummi-rol, zijn matrak; een lederen hoos aan een {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} gordel: zijn revolver. Wat doet dat spul in Godsnaam daar? En lichtjes keert hij den loodzwaren kop opzij en valt zijn blik in een paar bezorgd-toekijkende oogen, half glimlach, half schroom. Hij trekt zijn grijzende brauwen - hij is niet jong meer - hoog in zijn bedruppeld voorhoofd. ‘Me..la..nie, mensch’, stamelt hij, ‘hoe..kom..ik..hier?’ Zij weet niet wat antwoorden en bedremmeld wendt ze van hem af en zet de kom met het koele water op de tafel. God! ja, nu beseft hij klaar in wat toestand! O, schande.... ha, die verreksche snotneuzen, dat kon een christen mensch niet met vree laten, moest scheef in den haam zitten. Dedju, vloekt hij, al recht-kreunende, in zijn eigen; maar oei, in zijn rug steekt een leger naalden.. .. dedju, dedju.... ‘Is de kop beter?’ vraag hem die klare, zachte stem opnieuw. Ze komt weer af met haar natten doek. ‘Rust jongen’, zegt ze. Wonder, zijn gal zinkt hem als bij tooverslag in de schoenen. Hij sluit de oogen en niets bestaat er hem meer dan die malsche vingertoppen, die langs zijn slapen het linnen bevoelen, met die heerlijke frischheid.... O, hoe zalig, hoe onverhoopt. ‘Gaat het beter?’ vraagt ze hem opnieuw, aarzelend, zoo innig. Hij kan weer klaar denken, ja, hij kan glimlachen; het moet wel een rare grimas zijn, peinst hij zoo met zijn slagvensters toe, hij heeft het verleerd, een ouwe vrijgezel, een man der wet, hij is ook geen eerste jeugd meer, verdomd neen, anders! Maar zijn gal bezwijkt onmiddellijk, want hij voelt het, o zoo heerlijk duidelijk, aan zijn ruig achterhoofd. Ze bindt het linnen in een knoop en trekt lichtjes.... heel, heel langzaam.... om hem geen zeer te doen. Wat wonders hoe hij hier binnenviel! Hebben ze hem opgepakt en gedragen? En waar zit haar vent, de knipper? Met geen oogen te zien. Is hij naar bed? Is de kermis afgeloopen? God, 't moest licht allang taptoe zijn! Hij hoort haar lichten stap wegklinken, hoort de pomp in 't achterhuis kriepen en slaan, het water plassen en ruttelen in den gootsteen, voelt weer de stekende pijn als een vlam in zijn onderkaak, op zijn achterhoofd, langs zijn schouders, zijn zwaren rug. ‘Dedju’, mort hij inwendig. Daar komen heur ferme, zachte passen terug in de kamer en wordt het vanher licht en blij in hem. Hij ziet met zijn oogen toe {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ze hem zorgvol aanblikt, hij.... neen, hij is bijkans blij.... dat ze hem hier moesten binnenbrengen. Heere, hoe dwaas, en toch.... hoe heerlijk! Aan den wand in de klokkekast zet er een moeizaam rader-gerochel aan, rè..è..èèk,..tong! valt de slag. Middernacht? Hij houdt den adem in.... wat blijft die tweede lang uit, of kan de oude doos hem niet meer halen? Neen toch, hij hoort haar lammenadigen tiktak doorgaan, eentonig, onverschillig, en toch zoo trouwelijk. In zijn droevige huiskamer rekketekt een verroeste wekker op de kille schouw; hij zet hem 's avonds in gang als hij beslijkt vantijd aanlandt, om 's morgens uit zijn kafzak te kunnen. Hij is 't gewend, heeft hem zelfs niet meer vandoen, hoort hem liefst zwijgen, laat hem doorloopen tot hij tenden is en dan.... ja, dan zal hij hem den hof in gooien bij 't oud ijzer. Wat tikt die klok hier schoon. Maar wat een zot is hij, hoe komt hij daarop!...... Hij zou beter naar huis gaan...... de kermis, de loeders!...... Weer stijgt zijn gal en weer, Lieve deugd neen! hij slaat zijn oogen op en treft bots de hare die hem zóó, zóó bekeken. Het wordt hem heet in de borst en hij weet niet waar hij 't heeft, voelt niks geen pijn meer, gaat rechtop zitten en stut zijn geweldige schoffelhanden op zijn dikke knieën, staart den grond in als een schooljongen. Verlegen bakkes dat hij is. ‘Dedju’, wil zij kwaad bloed nog eens vloeken, 't begint al te flauw te worden, 't heele dorp door rijdt hij een week op de tong, het schoolkanalje gaat hem najouwen als hij een voet buiten de deur riskeert, licht schrijft de gazet erover. 't Bloed kruipt hem in zijn gespannen nek en hij staat plots recht voor haar, die hem verwonderd, beschroomd, dunkt hem, hij weet niet hoe, gadeslaat. Ach! Met den slag zinkt zijn koleire hem totaal uit het lijf en hij is gelijk een kind. Hij krijgt een gevoel als zou hij op dat oogenblik in haar schoot kunnen rusten, zijn voorhoofd in haar handen vlijen en.... weenen. Ja, waarachtig, het steekt hem plots als een bal in de keel, en hoe zijn vingers in vuisten doet kraken. Het breekt hem in hevige snikken uit den mond en zijn oogen schieten vol tranen. Hij is gebroken, wordt kwaad op zichzelf, op haar.... Waarom moet ze ook kompassie met hem toonen?.... Hij is geen wicht!.... Het baat niet.... het helpt niet.... hij is gelijk een {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} overwonnen reus, en voortkroppend, zonder pijn, alleen met matelooze droefheid, snikt hij, snikt hij verder in zijn wissen zetel.... En de oude kwezel van een hangklok telt haar gemoedelijken paternoster storeloos voort.... Wanneer hij na weinige oogenblikken bedaart, houdt zij haar hand onder zijn zwaargepijnden kop en sust: ‘arme, brave jongen.... schrei niet, Lieven, 't gaat wel over....’ En wat ze al meer zegt en paait, hij weet het niet, hij denkt niet eens dat hij belachelijk klein is, hij weet niets meer dan haar zachte, teere hand, waar zijn brandend voorhoofd rust in vindt, en dan.... hij weet toch amper meer wat hij doet,.... dan droogt hij wild door zijn oogen met zijn dikken, ruigen klauw en grijpt die hand, krampachtig, tusschen al zijn vingeren, en beroert ze, als een dankbare hond, met zijn lippen.... De meewarig-toekijkende laat gewillig begaan, en haar oogen, die hij even zoekt, ze stooten hem niet af, trekken hem niet aan.... ze voelen mee.... Er davert gestommel vóór de buitendeur op de kasseien, een klink rammelt en de deur zwiert met een ruk wijd open. ‘Hier is hij, de rabauw’, schettert de lange kleermaker, een bleeken jongen bij zijn jasmouw achter zich aansleurende. ‘Vergiffenis vragen, dat zal hij, wat! den garde tegenspreken, zoo nen braven, eerlijken, christenen mensch. Hier zie, Lieven, en laat hem in 't kot slapen, hij is er geen haar te goed voor.’ Confuus zit Lieven recht in zijn zetel; lijdelijk toegevend ziet hij den jongen man niet tegenstribbelen, doch van hem wegkijken. Hij is gansch niet meer bij machte in vuur en vlam te schieten. Wat kan hem de drommel schelen? Wie is die jongen waar de kleermaker mee binnensleurt? Dat hij.... ‘Moeten we van u een schand halen, vlegel. Niks als kosten in de stad van 't leeren, en stank voor dank. Leer uwe stiel en laat dien politiek uit uw lijf.... Steek hem gerust in 't kot, gerde. De jonge man acht het oogenschijnlijk de moeite niet waard iets in te brengen. Hij is er aan gewoon. En Lieven blijft het al gelijk. Ja, 't is den hunne.... Hoe is 't godsmogelijk dat hij hem niet herkende. Hij zit in 't stad, zegt de knipper, 't is daarmee. Hij trekt op zijn vader, een lange, en van haar heeft hij de vinnige oogen, gevat en blauw. Wat moet hij doen? Waar is.... de andere gebleven?’ vraagt hij weifelend. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Met den auto er vandoor, hij kreeg 't benauwd’, antwoordt de jongen kalm, zonder schroom. ‘Vraag vergiffenis!’ buldert zijn vader weer, ‘onbeschofterik, de garde moest u....’ Maar deze sukkelt recht en naar de deur. Angstige blikken volgen hem, hij geeft er niet om wat ze over hem peinzen. ‘Uw zoon had overschot van gelijk...... 't is...... mijn schuld...... dedju....’, brengt hij uit en dan trekt hij de deur open en staat buiten, in 't heldere maanlicht De kermis is uitgeraasd en de markt ligt doodsch en eenzaam onder een blauwen sterrenhemel. In een barak glimt een flauw kaarslicht bij een bed. Het dooft uit. Naar de verre boschkanten neurt nog een sleepend zattemanswijsje van 't dorp weg. Hijzelf stapt rechtdoor, strompelend af en toe als een topzware; hij denkt op niets, alles is hem gelijk. Hij staat voor zijn bed en smijt zijn kleeren uit, kruipt tusschen de kille lakens en woelt diep met zijn kop in 't kussen. ‘'t Is al goed, prevelt hij al indommelende, 't is al goed, goed, goed.... Brave, brave.... Me....la....nie’ En van haar droomende, niets dan van haar hand te voelen, als een kind voor haar te zijn, dat is thans zijn heerlijk.... klein-beetje geluk.... In de doodstille, naakte, witte kamer.... In het eenzame bed.... Hij slaapt. Om zijn dik-gezwollen onderkaak zweeft licht de toover van een glimlach. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch overzicht (16 december-16 januari) door Johan Perey. Best mogelijk, dat de meer materieele behoefte aan een kalme en prettige Kerstvacantie, er tegenwoordig eerder de aanleiding voor is, dan het oudchristelijke verlangen naar een waarachtigen Kerstvrede, het blijkt toch altijd nog tot de goede politieke manieren te behooren, wanneer er zoo na den twintigsten December in de Europeesche kanselarijen voor eenige weken een zoodanige rust gaat heerschen, dat de gemiddelde toeschouwer, wiens belangstelling in het wereldgebeuren pas ontwaakt bij het lezen van vette koppen, gedurende dien tijd weer elken dag opnieuw met zekere mistroostigheid moet constateeren, dat het overal de dood in de pot is en er nu werkelijk ‘niets’ meer gebeurt. Tot op zekere hoogte heeft zoo iemand het wel bij het rechte eind, want ofschoon er zich in werkelijkheid nog heel wat afspeelt, gebeurt dit hoofdzakelijk toch allemaal in de binnenkamer, en nog niet eens in die van de daarvoor geijkte gebouwen, maar hoogst huiselijk in allerlei buitenverblijven en hôtels, waar dan zoo tusschen de gezelligheid door, in alle ernst ook nog heel wat politieke vraagstukken ter tafel worden gebracht. Gedurende de Kerstweken wordt er nog behoorlijk hard gewerkt, zij het dan ook in een geheel andere, een veel kalmer sfeer dan gewoonlijk, en daarbij niet, of bijna niet, aan de feiten van het oogenblik, doch speciaal aan die punten, welke men in het komende jaar aan de orde wenscht te stellen. Men overweegt eens grondig wat straks al mogelijk zal kunnen zijn en wat (nog) niet, men speurt {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} ijverig naar nieuwe gaatjes, stippelt weer eenige nieuwe richtlijnen uit, kortom, er worden druk plannen gemaakt, en het is daarbij een al oude ervaring, dat onder hoe grooter stilte een plan geboren wordt, hoe grooter ook de kansen op welslagen zijn. Zouden er in de laatste dagen van het oude jaar zoo hier en daar nog veel pannetjes op het vuur zijn gezet? Niemand, behalve de koks dan, die het nu reeds zal kunnen zeggen, want werkelijk, de Kerststilte is ditmaal wel bijzonder intens geweest. Scheen het een oogenblik, alsof het ietwat sensationeel lijkende bezoek van kolonel Beek aan het Duitsche staatshoofd de sfeer van uiterlijke rust wat doorbreken zou, ook dit intermezzo is tenslotte volkomen geluidloos aan ons voorbij moeten gaan. Wel was het in dit geval niet zoo heel moeilijk gissen, wat er tusschen hen en de eveneens aanwezige Von Ribbentrop in hoofdzaak besproken zal zijn, immers Polen voelt zich maar weinig behaaglijk ten opzichte van de Duitsche aspiraties in de richting van een Groot-Oekraïne, terwijl de andere partij zeer zeker nog een appeltje te schillen had over het Poolsche liebäugeln naar de heeren van Moskou. Vermoedelijk zal men er op den Obersalzberg wel in geslaagd zijn elkander over en weer wat gerust te stellen, tenminste het reeds op handen geachte bezoek van Litwinof aan de Poolsche hoofdstad schijnt nu weer min of meer op de lange baan te zijn geschoven. De Polen hebben zich trouwens over het Oekraïnische geval wel een beetje al te voorbarig ongerust gemaakt, want zelfs al zouden de Duitsche regeerders nu eens grootere risico's willen nemen, dan redelijkerwijze op het moment van hen verwacht mag worden, dan nog zouden zij in de praktijk eigenlijk niets kunnen doen, wegens het simpele feit, dat de begeerde vrucht zelve er nog bij lange na niet rijp voor is. Zoolang het huidig bewind in Rusland zich staande kan houden, zoolang zal het voor de in sovjet-verband levende Oekraïnische republiek niet mogelijk zijn hare schijn-autonomie in een werkelijke om te zetten, en zou aan het communisme op een goeden dag het heft eens uit handen vallen, welnu, dan zal daarna het Russische Rijk voorloopig wel zooveel krachten in eigen huis noodig hebben, dat van een al te actieve, laat staan een krachtdadige politiek naar buiten heusch niets verwacht mag worden. Daarom, al moge het voor Warschau in diens politiek van nu ook {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} heel verstandig zijn een Russisch troefje in het spel te houden, in de politiek van straks zal een goede verstandhouding met het derde Rijk toch wel blijken de allerbeste kaart te zijn. Op wie zou Polen zich ook anders nog kunnen verlaten? De innige relaties met Frankrijk zullen zeker niet wederkeeren, in de eerste plaats al niet omdat de Franschen na het fiasco met Tsjecho-Slowakije volop hun bekomst hebben gekregen van alles wat maar Oosten Middeneuropeesche politiek heet, terwijl bovendien de Fransche ervaringen met den Poolschen bondgenoot nu ook niet bepaald steeds van de aangenaamste zijn geweest. Verder heeft Hongarije, met zijn belofte om bij de eerste de beste daarvoor passende gelegenheid tot het Anti-Kominternpakt toe te zullen treden, nu wel het doorslaande bewijs geleverd, thans definitief Duitsche eieren voor zijn geld te hebben gekozen. Tsjecho-Slowakije draait reeds met de As mee alsof het zijn heele leven nooit anders gedaan heeft, en de voorgenomen jachtbezoeken van Goering en Ciano aan hun Joego-Slavischen collega Stojadinowitsj geven er de zooveelste aanwijzing voor, dat de interesses van Belgrado blijven voortgaan zich in Duitsch-Italiaansche richting te ontwikkelen. Rest dan als eenige macht van beteekenis nog, Roemenië, evenwel hebben de menschen daar ook meer dan genoeg aan hun eigen zorgen en is het verder heusch wel voldoende bekend, hoe weinig ambitie koning Carol er in heeft zich op glad ijs te wagen. Alles bij elkaar, zit Polen eigenlijk een beetje raar te kijken, wat het overigens geheel aan zich zelf te wijten heeft. Inplaats van een rustige zelfstandigheidspolitiek te voeren, liet het zich er toe verleiden de groote mogendheid te spelen; het wilde zoo'n beetje op alle stoelen tegelijk probeeren te zitten, met het van ouds bekende gevolg, nu eigenlijk nergens meer een warm plaatsje te kunnen vinden. Een oogenblik werd de wereld even opgeschrikt door de plotselinge explosies van Tsjecho-Slowaaksche granaten binnen de onlangs Hongaarsch geworden stad Munkacs. Als uitdaging of als antwoord? Niemand, die er zich meer voor interesseert, aangezien, reeds lang en breed voordat het werkelijk een ernstig incident had kunnen worden, een even discreten als effectieven druk uit Berlijn de nog altijd wat heetgebakerde jonge As-vriendjes ertoe gebracht heeft hun meeningsverschillen toch maar liever {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} langs vreedzamen weg te liquideeren. Voorloopig is in het betwiste gebied een neutrale zône aangewezen, waar verder een gemengd Hongaarsch-Tsjechische commissie voor een definitieve regeling zal hebben zorg te dragen. Door op den 23sten December een nieuw offensief in te zetten, bewees Franco het eenige staatshoofd in Europa te zijn, die het zich niet kon permitteeren zijn land van den algemeenen kerstvrede te laten mee genieten. Tragisch, ongetwijfeld! Maar een generaal te velde heeft nu eenmaal geen keuze, slechts motieven van tactischen en strategischen aard mogen op zijn beslissingen van invloed zijn, wil hij niet het risico loopen de aan zijn zorgen toevertrouwde belangen op ernstige wijze in gevaar te brengen. Oorlog voeren is een wreed spel, bitter en onmeedoogend, maar evenzeer is het een moeilijk spel, waarin men zich geen kans, hoe klein ook, mag laten ontglippen, immers al duurt een oorlog ook vele jaren, de overwinning toch wordt geboren door in de juiste seconde de eenig juiste daad te stellen. Het Kerst-offensief is nu alweer ruim drie weken oud, en ondanks eenige tegenaanvallen op andere fronten, zijn de troepen van Franco er in geslaagd hun opmarsch in Catatonë regelmatig voort te zetten. De provincie Tarragona bevindt zich reeds voor driekwart in hun bezit, terwijl een in het Noorden opereerende colonne thans de laatste verbindingen tusschen Frankrijk en Barcelona op ernstige wijze bedreigt. Gesteld nu, dat het binnenkort zou gelukken die verbindingen werkelijk af te snijden, dan behoeven de linkschen zich over het lot van Barcelona niet de minste illusies meer te maken. De vraag blijft, of een eventueelen val van Barcelona tevens het einde van den oorlog zou kunnen beteekenen. Mogelijk is dit natuurlijk zeer wel, anderzijds echter, blijkt Valencia nog steeds over de noodige potentieele energie te beschikken, welke een verzet van vele maanden nog mogelijk zou kunnen maken. Men mag dit laatste evenwel niet hopen, want indien over enkele weken mocht blijken, dat de weegschaal definitief ten gunste van generaal Franco door moet slaan, kan een verdere tegenweer toch ook niet meer opleveren dan ellende voor allen en den dood nog voor velen. Juist op eerste Kerstdag werd te Lima het 61ste Pan-Amerikaansche Congres besloten met een z.g. solidariteitsverklaring, {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin vele schoone phrasen het feit moesten bemantelen, dat deze bijeenkomst, strikt genomen, op een mislukking is uitgeloopen. Tenminste voor de V.S., die er zoo vast op gehoopt hadden hun reeds sedert lang gekoesterd plan van een breed opgezette samenwerking van het heele Amerikaansche continent, ditmaal nu eens werkelijkheid te zien worden. Er is echter weer niets van terecht mogen komen, daar de Latijnsch-Amerikaansche staten nog altijd fel afkeerig blijken ook maar iets van hun zelfstandigheid prijs te geven, hetgeen in een Amerikaanschen Volkenbond onder leiding van de V.S. op den duur toch onvermijdelijk het geval zou moeten zijn. Na een volle veertien dagen moeizaam beraadslaagd te hebben, zag het er ter conferentie werkelijk heel sombertjes uit. De Zuid-Amerikanen waren er niet in getreden het begrip ‘aanvaller’ nader te preciseeren, al evenmin hadden zij zich willen vastleggen op een door Washington voorgestaan systeem van sancties, en voor het overige werden de voorstellen tot het vormen van een Amerikaanschen Volkenbond en tot coördinatie van alle tusschen de Amerikaansche staten afgesloten vredesverdragen voor een termijn van vijf jaren uitgesteld, m.a.w. even goed verworpen, maar op een pijnlooze manier. Geen wonder dan ook, dat een op het allerlaatste moment nog opgestelde slotresolutie een absoluut negatief karakter zou vertoonen. Ontdaan van al hare bijkomstigheden, bevat zij alleen maar een veroordeeling van de onverdraagzaamheid op het gebied van ras en godsdienst, en spreekt zij zich verder in afkeurenden zin uit over de werkzaamheid van politieke collectiviteiten van in Amerikaansche staten woonachtige buitenlanders. Moesten nu, om zooiets op te stellen, de meest prominente vertegenwoordigers van een en twintig Amerikaansche staten gedurende zestien dagen in conferentie bijeen zijn? Neen, zelfs een overvloed van optimistisch en voldaan klinkende perscommentaren waren niet in staat te verheelen, dat minister Hull naar huis moest terugkeeren met minder dan hij gegaan is, immers voor het begin van de conferentie zal hij toch vermoedelijk nog wel de illusie bezeten hebben in Lima zaken te kunnen doen. Zaken, vooral te verstaan in de dagelijksche beteekenis van het woord, want het gaat maar slecht met den handel van N.-Amerika. In den loop der jaren zijn de V.S. meer {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} en meer een uitvoerland geworden, en nu de kansen op debiet in het Verre Oosten zich met den dag ongunstiger voor gaan doen, is het tenslotte logisch, dat de Amerikaansche regeering thans probeert eenige andere markten te veroveren, met name die in Zuid-Amerika. Dit veroveren is echter gemakkelijker gezegd dan gedaan, daar de onderhavige markten nog voor het grootste gedeelte beheerscht worden door Engeland en.... door Duitschland! Met Engeland valt tot zekere hoogte nog wel vrij gemakkelijk eens te praten; bovendien is met 1 Januari 1939 tusschen beide mogendheden een voorloopig voor drie jaren geldend handelsverdrag van kracht geworden, waarbij over en weer op het gebied van contingenteering en invoerrechten niet onaanzienlijke concessies zijn gedaan. Maar Duitschland, dat is wel een heel ander geval, want zal aan den eenen kant Amerika zich practisch niet bereid toonen eens met Berlijn over een en ander te gaan praten, aan den anderen kant zal Duitschland er haast wel niet toe gebracht kunnen worden ook maar iets van zijn zoo broodnoodige afzetgebieden aan derden over te dragen. Eerder dan dat, zal het alles in 't werk willen stellen die gebieden nog zoo veel mogelijk uit te breiden. Waar nu overleg, stel dat het mogelijk zou zijn, vermoedelijk wel op een dood spoor zou voeren, en daarenboven, de conferentie van Lima heeft aangetoond, dat de Zuid-Amerikaansche staten niet van zins zijn vrijwillig hun handelsbetrekkingen met Duitschland te verslechteren of af te breken, blijft er voor de V.S. eigenlijk nog maar één middel over: het aan Duitschland op economisch terrein zoo moeilijk mogelijk te maken, met alle middelen! Dat men op die manier licht tot scherpe conflicten kan komen, behoeft wel geen nader betoog, trouwens toch nu reeds kan men zich wel afvragen of beide staten al eigenlijk niet in een soort oorlogstoestand verkeeren, zij het dan ook een oorlog nog zonder militaire wapenen. Het is werkelijk merkwaardig hoe ongemeen fel de Amerikaansche pers gereageerd heeft tegen de Overeenkomsten van Muenchen en dit trouwens nog doet. Zooals bij dergelijke dingen haast altijd het geval is, heeft men ook hier weer de realiteit los gelaten om zich met man en macht vast te klemmen {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} aan een fictie, ditmaal dan aan de fictie, als zoude de democratie met de territoriale veranderingen in Midden-Europa hare eerste verdedigingslinie hebben zien ineenstorten en derhalve thans aangewezen zijn op haar laatste bolwerk: de Vereenigde Staten. Aldus denkt men tenminste in Amerikaansche kringen en put dan daaruit weer de argumenten voor het steeds maar weer opvoeren van de bewapening. Dat intusschen de V.S. een reëele behoefte hebben aan een krachtig militair apparaat, niemand, die dit zal willen ontkennen; echter houde men dan ook de werkelijke gronden hiervoor in het oog, die daaruit bestaan, dat Amerika - zooals reeds gezegd - steeds meer groeiende tot een exportmogendheid, in verhouding hiermede ook steeds meer in het buitenland liggende belangen heeft verkregen. Dergelijke belangen te handhaven is alleen goed mogelijk indien men daartoe de macht bezit, ergo is de Amerikaansche bewapening dan ook geen luxe. Doch al evenmin een soort weldaad aan de overige wereld bewezen, zeker niet aan Europa. Tenminste niet, zoolang haast elke stem uit de Nieuwe Wereld er ons van blijft spreken, dat de wapens aldaar alleen maar gesmeed worden, teneinde ze tegen aanvallers van autoritairen huize te kunnen gebruiken. Er nog van afgezien, dat van Europa uit een militaire aanval op het Amerikaansche vasteland gerust onuitvoerbaar mag heeten, en dus die stemmen wel wat overdreven bezorgdheid aan den dag leggen, zijn zij dààrom voor ons zoo nadeelig, omdat zij er slechts toe bij kunnen dragen het door Chamberlain en Daladier geslagen bresje in de scheidingsmuur der ideologieën weer heelemaal af te dichten. Met als natuurlijk gevolg een steeds scherper wordende verhouding binnen het Europeesch gemeenebest, tenslotte uitloopende op een oorlog. En zou daar dan het belang der democratieën het beste mee gediend zijn? Werkelijk, Amerika speelt een gevaarlijk spel, zoo al niet voor zich zelf, dan toch in ieder geval voor ons, en hoe eerder het er van af zou kunnen zien zich als een soort wereld-curator op te willen werpen, hoe dienstbaarder het zich dan aan den vrede zou maken. Welke invloeden op een gegeven oogenblik ook werkzaam mogen zijn, de hoofdzaak is en blijft, dat de Amerikaan eigenlijk {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} niet de flauwste notie heeft omtrent het hoe en waarom van alles wat zich in de Europeesche landen voordoet. Voor historische problemen heeft hij al heelemaal geen zin, terwijl hij al het overige door een specifiek Amerikaanschen bril bekijkt, zonder zich ook maar voor één moment in Europeesche toestanden te willen verplaatsen. Zelf, als burger van ‘vereenigde staten’ moet het hem direct al vreemd voorkomen, dat een dergelijk staatkundig samengaan in ons werelddeel niet te verwezenlijken blijkt, en nog onbegrijpelijker wordt het voor hem, wanneer somtijds die Europeeërs dan ook nog hun onderlinge grenzen willen gaan veranderen. Dat overigens het principe van ‘een zelfbeschikkingsrecht der volkeren’ van Amerikaansch origine is, verandert, zoo hij hiervan tenminste al op de hoogte mocht zijn, aan zijn eenmaal gevestigde meening niet het minste of geringste, aangezien hij het zich nu eenmaal niet goed kan voorstellen, dat de verschillen tusschen een Tsjech en een Duitscher veel grooter en van veel diepgaander aard zijn, dan b.v. die tusschen een burger van den staat Nevada en een van den staat Maine. Het zou niet moeilijk vallen hier nog op tal van soortgelijke zaken de aandacht te vestigen, doch indien men zich slechts realiseeren wil, hoe bitter weinig de gemiddelde Europeaan al van zijn transatlantische overburen afweet en begrijpt, dan is dat wel toereikend genoeg om te beseffen, dat dan bij een Amerikaan, wiens belangstelling gemeenlijk niet verder gaat dan de enge kring van zijn eigen dagelijksche leven, eenig Europeesch begrip ten eenenmale afwezig moet zijn. Hoezeer een hartelijke en vruchtbare verstandhouding tusschen de beide blanke werelddeelen ook op hoogen prijs moet worden gesteld, zou men er daarom toch zeer wijs aan doen de Monroeleer in zooverre te blijven volgen, dat Amerika en Europa zich niet met elkanders ‘huiselijke’ aangelegenheden gaan bemoeien. Trouwens, ook in de V.S. kent men zorg genoeg in eigen huis om er de handen wel voldoende mee vol te hebben, want al lag het zwaartepunt van Roosevelt's jongste Congres-rede ook ditmaal weer in zijn beschouwingen over de buitenlandsche politiek, toch waren de spaarzame opmerkingen, aan het binnenland gewijd, ruimschoots voldoende om van de onbevredigende economische positie een vrij zuiver beeld te krijgen. Later gepubliceerde cijfers vermoch- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} ten het nog dit beeld wat nader te omlijnen en zoo zag men dan eens even een ander Amerika dan gewoonlijk, n.l. een Amerika, dat pijnlijk bezwaard is, eenerzijds door een ‘staand leger’ van tien millioen werkloozen, anderzijds door een enorme openbare schuld, die zelfs in het komende jaar, door de geraamde verhooging van ruim twee en een half milliard dollar, het indertijd wettelijk vastgestelde maximum van 45 milliard zal overschrijden. Geen wonder daarom, dat Amerika's strijd tegen zijn economische tegenstanders een felle moet zijn, het gaat immers om niets minder dan het naakte lijfsbehoud; geen wonder ook, dat het programma der bewapening nog versneld en opnieuw zal worden uitgebreid, want behalve de voor de hand liggende voordeden, levert het ook nog een machtig object voor werkverschaffing op, wat onder omstandigheden onmogelijk kan worden gemist. Sterk anti-Duitsche gezindheid, het hardnekkig streven naar een Amerikaanschen volkenbond volgens Washingtonsch model, een ver boven de redelijke eischen uitgaande bewapening, drie zeer verscheiden zaken, die toch, zekere ideëele motieven niet medegerekend, alle drie hun oorsprong vinden in die eene vraag, van hoe de 140 millioen Amerikaansche monden open te kunnen houden. Een volk moet kunnen leven, ziedaar het abc van alle staatkunde, ook van die van Roosevelt, al laten diens woorden dit dikwijls ook niet steeds even gauw vermoeden. In Japan heeft het kabinet-Konoje plaats moeten maken voor een ministerie onder leiding van den als zeer agressief bekend staanden baron Hiranoema, dit ten gevolge van het mislukken van Konoje's ‘vredes’ politiek. Reeds hadden sedert geruimen tijd, vooral na den verrassenden val van Kanton, een aantal vooraanstaande Chineezen goede ooren naar zekere Japansche voorstellen om de strijdbijl nu maar te gaan begraven, en deswege was Prins Konoje er zelfs toe gekomen geen verder bezwaar meer te maken tegen het aanblijven van Tsjang-kai-Tsjek, mits China zich dan ook bekeeren wilde tot een uitgesproken anti-communistische politiek en aan Japan, naast een aantal economische faciliteiten, ook wilde toestaan op Chineesch gebied eenige garnizoenen gelegerd te laten. De ondervoorzitter van de Kwomintang, Wang Tsjing Wei, {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} bleek deze voorwaarden wel aannemelijk te achten, Tsjang-kai-Tsjek echter des te minder, en het spel eindigde met een gedwongen terugtreden van den eerstgenoemde. China wenscht dus den oorlog voort te zetten, waardoor Japan automatisch gedwongen wordt het weer heelemaal in een militaire actie te gaan zoeken. Naarmate het veroverde gebied zich uitbreidt, wordt die actie er overigens niet eenvoudiger op. Steeds zal het den Japanners meer van hun krachten gaan vergen het Chineesche avontuur met succes te blijven volhouden, hetgeen ook van hen, die thuis blijven, een voortdurend grootere inspanning zal vorderen. Om het volk in zijn geheel hiertoe te inspireeren is aan het hoofd der regeering onvoorwaardelijk een krachtige figuur noodig, tevens iemand van persoonlijk groot gezag. De lichamelijk zwakke prins Konoje miste deze eigenschappen grootendeels, zoodat het ook in dit opzicht maar beter voor hem was heen te gaan en zijn weinig benijdenswaardig ambt over te dragen aan den ijzersterken en zeer gezaghebbenden baron Hiranoema, een hartstochtelijk aanhanger van de leuze ‘Azië voor de Aziaten’. Inmiddels, 15 Januari, hebben Chamberlain en Halifax de Italiaansche hoofdstad alweer verlaten, waar zij, volgens de bekende afspraak van j.l. September, gedurende twee dagen officieel te gast zijn geweest. Er is in die dagen veel en, naar unaniem gemeld werd, hartelijk geconfereerd; trouwens uit alles, wat van dit bezoek naar buiten toe was waar te nemen, bleek ook elken keer opnieuw weer, dat de sfeer van goede verstandhouding niets te wenschen overliet. Misschien kwam het wel juist dààrdoor, dat het publiek zich nogal vrij teleurgesteld betoonde, toen het einde van al de besprekingen toch niets meer bleek op te leveren dan een zeer weinigzeggend communiqué. Maar, wat had men dan eigenlijk anders verwacht? Een verdrag? Dat was er bereids en zelfs, hoewel reeds met Paschen 1938 gesloten, eerst nog maar sedert korten tijd in werking. Dus mochten er geen nieuwe overeenkomsten tegemoet worden gezien, een Engelsch aanbod tusschen Rome en Parijs te willen bemiddelen, al evenmin, daar deze kwestie door de Franschen uitdrukkelijk voor taboe was verklaard. Wat er dus overbleef en wat in werkelijkheid ook heeft plaatsgevonden, was een breedvoerige {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} gedachtenwisseling over de meest verscheiden punten, en, hoewel daarbij heusch wel het noodige ter sprake zal zijn gekomen en men misschien zelfs wel eenige kiemen heeft gelegd voor de politiek van morgen en overmorgen, blijft het toch vrijwel ondoenlijk van een dermate gecompliceerd onderhoud zoo maar op slag een duidelijk exposé te geven, dat hout snijdt; gesteld dan nog, dat iets dergelijks wel zoo erg gewenscht zou zijn. In onze dagen van het eene snelheidsrecord voor en het andere na, zijn wij maar al te zeer geneigd van elke daad direct ook resultaten te willen zien, zonder daarbij te bedenken, dat een goede staatkunde behoefte heeft aan een rustige ontwikkeling, en dat er voor elke ontwikkeling een zekere dosis tijd benoodigd is. Noch Chamberlain, noch de Duce zijn er de menschen voor, de hun toegemeten uren met vruchteloos gepraat te verbeuzelen, en dit in aanmerking genomen, naast de aangename toon, die zoo kenmerkend was voor het geheele bezoek, mag ons gerust de stellige overtuiging geven, dat ook deze reis van den Prime Minister in de toekomst niet zonder vrucht zal blijven. Misschien zal het reeds binnenkort mogelijk zijn wat meer te weten te komen omtrent hetgeen er in dit jaar al zoo te gebeuren staat, immers de parlementaire vacanties loopen thans aardig op hun einde en haast alle politieke kopstukken hebben den weg naar hun gewone werkkamers bereids weergevonden. De stilte der Kerstweken gaat nu definitief verbroken worden, daar vele woorden op het punt staan van te worden uitgesproken. Of het wel allemaal woorden vol goeden inhoud zullen worden? De tijd zal het leeren.... {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Feiten en fantasieën door Jeanne Kloos - Reyneke van Stuwe. Jane Austin. Een der meest beroemde Engelsche schrijfsters uit den tijd van Walter Scott. I. In de vorige jaargangen schreef ik essays over o.a. de schrijfsters George Eliot, George Sand, Harriet Beecher Stowe, Colette, Bettina von Arnim, Karoline von Günderode, Charlotte, Emily en Anne Brontë, Fanny Burney, Comtesse de Noailles; thans hoop ik een der meest beroemde vrouwelijke auteurs uit den tijd van Walter Scott, die een klassieken naam heeft gekregen, welke nog steeds vergroot schijnt te worden, immers men begint er thans eerst mee, haar jeugdwerken uit te geven, die tot dusverre aan de vergetelheid waren prijs gegeven, te behandelen. Dat men het aandurft deze Juvenilia (waarvan tot dusverre twee deelen: Frederic and Elfrida en Love and Friendship het licht zagen) aan het publiek vóór te zetten, bewijst, dat Jane Austin nog altijd in den smaak valt van de beschaafde letterlievenden, omdat men niet meer genoeg blijkt te hebben aan de tot voor kort slechts van haar bekende romans: Persuasion, Northanger Abbey, Pride and Prejudice, Sense and Sensibility, Mansfield Park en Emma. * * * Van Jane Austin's particuliere leven is betrekkelijk weinig bekend.... doch uit haar werken en haar brieven leeren wij voldoende haar karakter kennen. Zij werd den 15en December 1775 geboren, in de gezellige {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} kleine pastorie te Steventon, in het Engelsche graafschap Hampshire, waar zij de eerste zesentwintig jaren van haar leven doorbracht. In 1801 droeg haar vader zijn parochiale plichten over aan zijn zoon en vestigde zich met zijn familie te Bath, waar zij bleven wonen tot aan zijn dood in Februari 1805. De moeder en de dochters vertrokken toen naar Southampton, doch bleven er slechts tot 1809 om toen tot verblijfplaats te kiezen (wat men gewoon is Jane Austin's tweede tehuis te noemen) Chawton, bij Winchester, op het buitengoed, dat haar broeder Edward had geërfd van den heer Knight van Godmersham Park, die hem als zoon had aangenomen. Hier was het, dat zij in 1816 werd overvallen door de geheimzinnige ziekte, waaraan zij heen zou gaan. Zij hield zich zoo lang mogelijk goed, klaagde weinig en scheen niet veel te lijden, maar haar omgeving zag, met steeds groeiende vrees, hoe haar gezondheid achteruit ging, hoe zij voortdurend zwakker en zwakker werd, en in 1817 was zij genoodzaakt den geneesheer Lyford te Winchester te gaan raadplegen, die toen tertijde een groote reputatie genoot. In het ziekenhuis te Winchester overleed zij den 18en Juli 1817, nadat zij haar verwanten verschillende malen te kennen had gegeven, dat zij niets liever wilde dan nu maar sterven. Zij werd begraven in de Kathedraal te Winchester. Zou Jane Austen niet geleden hebben aan wat men tegenwoordig noemt: pernicieuse anaemie? een ziekte, waarvan men ook thans nog niet de oorzaak kent, maar die nu, zij het misschien niet geheel genezen, dan toch veel verbeterd kan worden door leverpreparaten, enz. Hoe het zij, de huidige medische wetenschap doet bijna dagelijks nieuwe ontdekkingen en past nieuwe methoden toe, welke op de wonderbaarlijkste wijze herstel bewerken (door het opwekken van malaria geneest men progressieve paralyse!) en wie zich interesseert voor den mensch en zijn ongelooflijk gecompliceerde samenstelling, kan ik ten warmste het ook voor leeken bevattelijke boek van Dr. Alexis Carrel (die in 1912 den Nobelprijs voor geneeskunde ontving) L'homme, cet inconnu aanbevelen, waarvan reeds de 165e druk is verschenen!.... * * * {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Jane Austen begon reeds op zeer jeugdigen leeftijd te schrijven en haar eerste proeven gaven al dadelijk blijk van talent. Uit een brief van een nicht van Jane, waarin haar wordt aangeraden met schrijven te wachten tot haar zestiende jaar, mogen we opmaken, dat het meisje al vóór dien tijd begonnen was. De nicht adviseert haar liever zoo veel mogelijk te lezen, daar zij het zelf later altijd betreurd heeft, dit in haar jongere jaren niet te hebben gedaan. Een van haar vroegste composities heette Lady Susan; het stukje was in den briefvorm geschreven en is wellicht een vage en onvolkomen vroegste conceptie van haar lateren roman Sense and Sensibility. Haar eerste periode als schrijfster was vruchtbaar maar kort. De romans Pride and Prejudice, Sense and Sensibility en Northanger Abbey werden allen geschreven te Steventon, toen zij eenentwintig tot drieëntwintig jaren telde. In de acht volgende jaren te Bath en Southampton doorgebracht, produceerde zij niets dan een fragment van The Watsons, waarover zij blijkbaar niet tevreden was, want dat zij nooit geprobeerd heeft af te maken. Te Chawton herzag zij de drie bovengenoemde romans voor de uitgave in boekvorm en bovendien schreef zij toen Emma, Persuasion en Mansfield Park, tusschen haar zesendertigste en eenenveertigste jaar. Algemeen neemt men aan, dat zij in elk harer schrijfsters-perioden één meesterwerk voortbracht, ofschoon ook de overige boeken (vooral voor den tijd van hun ontstaan) zeer bizonder waren. Het is bekend, hoezeer Walter Scott Jane Austin's werk bewonderde. Hij zeide in zijn dagboek: - The big bowwow strain I can do myself, maar het ragfijne werk, zooals Jane Austin dat vermag, ligt ten eenenmale buiten mijn competentie. En zijzelve zeide, met schrander inzicht: - Ik heb dikwijls het gevoel, of ik met een heel fijn penseeltje mijn beeldjes schilder. En een nieuw blijk, hoezeer zij op de juiste wijze haar eigen talent beschouwde, wordt bewezen door een brief, welken zij aan iemand schreef, die haar om raad had gevraagd. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘You are now collecting your people delightfully, getting them exactly into such a spot as in the delight of my life. Three or four families in a country village is the very thing to work on, and I hope you will do a great deal more, and make full use of them, while they are so favourably arranged.’ Inderdaad trok zijzelve zeer veel partij van haar eigen favourable arrangement. Haar boeken zijn zelden hartstochtelijk of toonen een ingewikkelde intrige, en zij behandelen alleen een bepaalde maatschappelijke klasse gedurende eenzelfde tijdsverloop. Het is meer uit de omstandigheden en door hun daden, dat de verschillende karakters zich voor ons ontwikkelen, zoodat Jane Austin geen lange, vervelende, psychologische beschrijvingen behoeft te maken. Haar milieu's zijn meest zeer eenvoudig en uit het dagelijksche leven genomen. In 1821 recenseerde Aartsbisschop Whateley Jane Austin's romans voor de Quarterly Review, en noemde Persuasion: one of the most elegant fictions of common life we ever remember to have met with. Het moge waar zijn, dat Miss Austin niet de meest complete menschenkennis bezat, welke zich denken laat, maar binnen het eng bestek harer visies wist zij een bewonderenswaardige verscheidenheid aan te brengen. Macaulay prees Jane Austin's werk buitengewoon: Na geconstateerd te hebben, dat Shakespeare in de menschelijke karakters de grootste variatie wist te brengen, gaat hij aldus voort: ‘Onder de schrijvers, die het dichtst Shakespeare in dit opzicht naderen, aarzel ik niet Jane Austin te noemen, op wie Engeland terecht trotsch is. She has given us a multitude of characters, all in a certain sense commonplace, all such as we meet every day. Yet they are all as perfectly discriminated from each other as if they were the most eccentric of human beings. ....And almost all this is done by touches so delicate, that they elude analysis, that they defy the powers of description, and that we know them to exist only by the general effect to which they have contributed. (Wordt vervolgd.) {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Chroniek der poezie door Martien Beversluis. Inleiding. De poëzie te bespreken beteekent zich in vele verschillende sfeeren en gedachten-werelden in te leven. Dit op zichzelf is niet zoo vreemd; natuurlijk ademt elk werk een eigen sfeer; maar er waren tijden dat er nog een zekere éenheid van vorm was te bespeuren in de Ned. poëzie. En hoe men dit ook ontkennen wil, toch bepaalt deze voor een deel, beïnvloedt in elk geval in zeer groote mate ook den inhoud en de gedachte. Thans, nu met zooveel hardnekkigheid en welsprekendheid is beweerd, jaren lang, dat de Ned. poëzie na 1880 was vastgeloopen in een nieuwe rhetoriek, in de rhetoriek van het on-rhetorische en dat men door haar vorm te ontbinden ook de gedachte zou vrij maken, staan wij voor het feit dat driekwart der poëtiek doodloopt in de vervelende of alleen maar interessante redenatie, dat een deel van de overige dichtkunst teruggrijpt naar de z.g.n. verouderde prosodie en een enkeling alleen en volkomen geïsoleerd nieuwe wegen zoekt. Zijn die er? Wat is het resultaat van al de kunstige essayes van Herman van den Berg, van Marsman, van zoovelen, die voor jaren, de hergeboorte van de dichtkunst hebben verkondigd? Is het niet bij een experiment gebleven? Is het gedicht inniger, grootscher, ontroerender geworden van vorm en van inhoud? Waren de Lofzangen van Hendrik de Vries in het begin van dezen strijd reeds niet een teruggrijpen naar de oude zelfs vóor-tachtiger normen; zijn de beste, latere verzen van Marsman niet teleurgesteld aan zijn Traklimitaties, is het experiment van 1920 niet experiment gebleven? Het is jammer dat Herman van den Berg, de eenigste bewuste hervormer van dit geslacht, het bij zijn enkelen bundel heeft gelaten. Want in zijn werk zat wezenlijk orgine. Geen essays en contra-essays overtuigen, slechts scheppende arbeid is van blijvende waarde. De hervormers van 1920 hebben dan ook geen land achter zich. Ze zijn als een tirailleurslinie opgetrokken met los kruit, zonder achterhoede. Het waren de grooteren weer, die vriendelijk en aandachtig toe- {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwende, toch niet beroerd werden door al de vermoeiende theorieën. Zij handhaafden den klassieken vorm - Boutens, de Merode, A. Roland Holst, Buning, Aart van de Leeuw, Nijhoff. - En het is leerzaam te bemerken hoe thans de Ned. poëzie in hopelooze verwarring geraakt, in honderd stijlen zich uitende, langzamerhand terugkeert naar de wegen, die zij eens verliet. Sommige critiek prijst nog de kinderlijke rijmsels (Eric van der Steen, Victor van Vriesland) en al wat maar onbegrijpelijk, mondain en ongewoon klinkt. Het gemaniereerde heeft het visionaire verdrongen; de beoordeeling wordt grootendeels overgelaten aan hen, die zelve onmachtig bleven een technisch gaaf en een moreel gezond gedicht te schrijven. De critiek belemmert de schepping. Wij beleven een tijd van eindelooze reeksen kwattrijnen, het lied werd deels verdrongen door de stameling, de muziek door den onbeschaafden jouw of een onbetamelijk expres valsch gefluit - de plastiek werd hanepootengekrabbel - de didactiek (ook voor een deel het religieuse leerdicht) ontaardde in een reeks epigrammen en glossen, die gevoegelijk om bruiloftsbonbons kunnen worden gewikkeld. En wie het bestaat in Nederland om, in afwijking van deze soort rijmkunst een technisch verantwoord werk te componeeren, wordt of doodgezwegen of rhetorisch genoemd. - Men heeft het prachtige vers van Willem de Merode lange jaren als zoodanig gedoodverfd, maar men heeft geen rhetoriek gelezen in het gedicht ‘het sonnet’ van Vestdijk, om slechts bij éen voorbeeld te blijven. De oorzaak was o.m. de beginselloosheid der critiek, die, ik herhaal het, in de groote pers nog al te veel woirdt uitgebracht door verongelukte auteurs, gearriveerde Jansens, middensoorters, in één woord platgeesiten. Indien men het waagt tegen deze critici slechts een woord van protest te laten hooren, zooals Herman de Man dit deed, Maurits Dekker en meerdere wezenlijke artisten, dan worden deze heeren ineens deftig en gereserveerd hautain en nemen het hun tegenstanders hoogst kwalijk dat zij ook eens, minder geraffineerd, maar openlijk hun ergernis en verachting uitspreken. De Nieuwe Gids heeft bij monde van Willem Kloos en Lodewijk van Deyssel, altijd front gemaakt tegen den uitwas, tegen het onechte. Zij zal dit blijven doen en zij zal ruimte verleemen aan allen, die het wezenlijk goed en oprecht met de kunst meenen. Het verheugt ons, dat wij van vele kanten, juist uit het kamp der jongs ten op zooveel medewerking kunnen rekenen. De Nieuwe Gids zal front maken tegen de vorm- en zede-verwildering in de Nederlandsche letteren en zij weet zich daarbij gesteund door de besten. Zij zal het natuurgedicht niet weren als zoogenaamd verouderd, noch de romantiek (die eeuwig is en niet aan één tijdvak gebonden) achterstellen voor het rationeele. Integendeel. - Het rationalisme van dezen tijd is voor de kunst een belemmering. De rede is tegengesteld {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} aan den scheppenden geest. De beste gedichten zijn visionair ontstaan, Kloos' verzen waren harmonisch omdat zij uit een groote vervoerdheid waren geboren en niet uit de logische gedachte. De Ned. poëzie schrijft figuren als een krampachtige schaatsenrijder, die niet durft uit te glijden en te vallen, maar die daardoor kleine cirkeltjes trekt om zich zelve. De Nieuwe Gids zal ook trachten weer tot de detail-critiek te komen, zooals Lodewijk van Deyssel die eens schreef. Immers diens beschouwingen, ik noem b.v. die op Frans Bastiaanse en Goiter's sensitivisme, waren waardevol en leerzaam voor den schrijver en den lezer. De critiek mioet den auteur dienend zijn en niet in de eerste plaats dienend om de eigen-wijsheid te demonstreenen. Zal de kunst en de critiek zich vereenzelvigen met de halfheid, den mismoedigen en oppervlakkigen geest van dezen tijd, of zal zij als haar taak zien, het volk weer vertrouwen te geven in eigen kracht en grootheid? De Nieuwe Gids, voortbouwende op wat zij gefundeerd heeft, zat probeeren om ‘dien goeden Geest gezel te zijn’. * * * Jac. Schreurs. Kleine liederen van Dood en Leven. - Uitgeverij Spectrum, Utrecht. Het lezen van enkele der nieuwste bundels poëzie bevestigt mijn meening dat vele jongeren terugkeeren naar de oude en beproefde wegen. Bij het wat slappe en vage, bij het wat al te oppervlakkige, valt er veel schoons te ontdekken in deze laatste negen bundels. Er is één verzameling verzen onder deze negen, die redenen tot verheuging geeft en dat is het voortreffelijke werkje van den priester Jac. Schreurs. Zijn kleine liederen van Dood en Leven zijn in technisch en moreel opzicht hoogstaande. In technisch opzicht. Reeds het allereerste gedicht uit de serie Lof der Liefde getuigt van een diep gevoel voor muzikale verhoudingen. De liefde is dronken, zegt de wind Want heel de nacht heeft zij haar lied doen schallen En zingend is zij uit 't gebint der sterren in het stroo gevallen. En slaapt met alle maten en getallen Hier in haar armen als een kind.... De liefde is dronken, zegt de wind En Englen dwalen om de stallen. Men bemerkt al lezende niet, dat hier een achtregelig couplet steunt op twee rijmklanken. Dit reeds is een bewijs, dat Schreurs de technische problemen achter zich heeft, waardoor het alleen mogelijk is geworden, {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} een schoon gedicht te schrijven. Ook de idee wordt hierdoor opgeheven in de bijzondere sfeer. De tweede regel is het volgende bewijs van een natuurlijk luisteren, een zich rustig overgeven aan den tocht der wind zelve. Immers, haar meerder lengte van jamben suggereert onmiddellijk haar uitgestrekte reize door den nacht. Zij is gevallen uit het gebint der sterren in het stroo. - Het dun en ijl klinkend woord gebint, beeldt hier het ongeschreven contact der sterren, die als een stelsel van vage lijnen den hemel schragen. En tevens verbeeldt zij de goddelijkheid der liefde, die van den hoogen hemel valt in het nederig stroo, het stroo waarin de dieren en ook Christus sliep. De liefde slaapt met alle maten en getallen - zij is alomvattend en vertrouwd bij alle volstrektheid en berekening - zij slaapt met hen, zij is tegenwoordig in alles wat het leven brengt. Kinderlijk slaapt zij in dit leven, met al zijn afgebakendheid en beperkingen. De liefde is dronken, zij is bedwelmd van zich zelve en bij haar rusten in de armen der winden, bij haar onbewuste aanwezigheid in alle dingen dwalen de engelen om haar leger - de stallen - de plaatsen der goedheid en heiligheid. In moreel opzicht. Deze goede en in elk woord verantwoorde techniek in het lied van Schreurs is nergens uitgangspunt en doel. Want het uitwendige van deze schoone lyriek, die menigmaal den vorm aanneemt van een hymne als in Dies Irae wordt te boven gegaan door een geloof, een geloof dat niet over ge-erfd doch doorleefd is. Schreurs heeft de wijsheid lief en hij doet menigmaal denken aan den dichter Leopold. Wie enkele maanden geleden zijn prachtig beeldend gedicht ‘het Plantsoen’ heeft gelezen, voorkomend in het tijdschrift De Bundel, zal direct een verwantschap met hem hebben gevoeld, ik zeg uitdrukkelijk geen beïnvloeding. Maar meer dan Leopold is Schreurs strijdbaar. Ik ken geen dramatisch gedicht van de laatste jaren dat van zulk een geestelijke sterkte en tevens zulk een meesterschap over de taal getuigt als zijn ‘Offensief’ vooral in den proloog. - Wijsheid is bij Schreurs, zei ik. Men leze dit teedere lied en men voele dat hier wijsheid en geloof tesamen smelt - Leer mensch hieruit uw wezen kennen Uw zin en ook uw tegenzin Een vogel met gebroken pennen die, tegen alle winden in, vóor hij ter aard te pletter slaat of aan een roofdier ondergaat plots uit de duisternisse boven ervaart een macht, die hem ontzet en hem, met hemelsch licht bestoven klapwiekend op de schouder zet.... {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Men heeft wel eens geschreven dat de hoogste lyriek beeldenloos is. Zij behoeft dit zeker niet te zijn, want de laatste strofe hier en vooral het éene woord klapwiekend, wordt als 't ware opgenomen in een hoogere beelding. Dit klapwieken is de blijdschap der van God bewogen ziel, het beeld vervlucht hier in de idee. Dit verschijnsel treft men herhaaldelijk aan in dit werk, het is hetzelfde element wat het ge-dicht van Leopold onsterfelijk doet worden. Schreurs ervaart dit leven op een sereen plan en hij schept, hij reflecteert alleen van uit deze verhevenheid van denken en gelooven. Daardoor krijgt het alledaagsche een bijzondere kleur en klank en wordt opgezogen naar deze hoogten. Het verschijnen van dit sublieme bundeltje is een gebeurtenis, niet een literaire allereerst. Men zet dit boekje niet weg tusschen de anderen, men moet het telkens weer opslaan, bijna als een brevier, men wordt er rijker door en verwarmd. Het doet mij veel ergernis over zooveel ontaarding in de literatuur vergeten Goddank. - Wij hebben in Jac. Schreurs een groot dichter gevonden, die nog maar aan den aanvang staat van een rijk leven. Arm. F. Carnelissens. Het ligt in den geest des tijds te moraliseeren. Het didactische karakter der moderne dichtkunst is een natuurlijke reactie op richtingloosheid dezer maatschappij. Ook de titels van romans en essays, radio-redevoeringen, pamfletten, tijdschriften, wijzen op het zoeken naar een nieuwe moraal. Alsof deze ooit nieuw, alsof deze ooit tijdelijk kan zijn. De ironie en het sarcasme, deed zijn entree reeds al ten onzent in de ‘Wandelaar’ en ‘Pierrot aan de Lantaren’ bij Martin Nijhoff. Vanaf dien tijd werd het beleerend, vermanend en spottend element steeds sterker. Het spreekt vanzelf dat de invloed van den oorlog en in verband daarmee de ontbinding op veler terrein, geldend werd. Ook de machteloosheid waarin de richting Albert Verwey het jongere dichtersgeslacht voerde, was oorzaak van een omverwerping van vormen en gedachten. En is het machtig wordend Marxisme geen debet aan de ontstellende stompheid op het gebied der zede, aan de verwildering en de karakterloosheid der critiek? Waar de woordvoerders der S.D.A.P., om een voorbeeld te noemen, nog voor enkele jaren geleden hun banvloek uitspraken over de volgens hen ‘gedegenereerde dichtkunst der jongeren’, inzonderheid de heer A.M. de Jong, daar vleit deze linksche pers in slaafsche ‘afhankelijkheid’ de vroegere ‘dégénérés’ en doet alsof zij immer en altijd voor de ‘bezinning der jongeren’ heeft gepleit. Ja! zij laat de Vara voor hen pleidooien. Waarin overigens deze bezinning bestaat laat zij in het midden. Ja, het was zoo erg dat de Getijers enkele jaren geleden een apart manifest {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} lieten drukken, als protest tegen de weergalooze grofheden dezer heeren tegenover een in memoriam van Werumeus Buning. Als erfstuk dezer platheid hebben wij heden nog heel wat socialistische en z.g.n. democratische ulevellen-wijsheden te verwerken. Na den bundel van Nijhoff, die, hoewel de heer A.M. de Jong daarin geen talent wist te ontdekken (hoe schrijft hij thans?) hebben wij veel epigonisme in dit genre reeds achter den rug. Het jongste geslacht is ook ten deele nog besmet met de ironie-bacil. Wij verwerkten de gedichten van Greshoff, die van E. du Perron. En nieuweren meldden zich aan - Gerard den Brabander, A.D. van Oosten (Eric van der Steen), Leo Breen, Victor van Vriesland om er slechts enkelen te noemen. Remedie voor moraal en vorm werd ons niet geschonken met dit grootendeels destructief werk. En zeker niet voor den vorm. Integendeel, er werd erbarmelijk geknoeid, in de maat, in het rijm, in het beeld, in de muziek. De rhetoriek werd grootendeels weliger dan voor 1880. Ik zal hierop uitvoerig en met voorbeelden verduidelijkt terugkomen. Ook de heer Arm. F. Cornelissens heeft critiek op dezen tijd, op de wereld, op de kerk, de liefde, het werk, het geld.... Dat is begrijpelijk! Maar waar is alweer de remedie? Ook deze versjes zijn slechts linksche schoppen in de ruimte. Luister naar wat Cornelissens ons zegt over het geld - Ik wou je dienen, nuttig zijn Maar jij wil slechts mijn dienaar zijn. dies heersch ik. Dat bevalt mij best Ik werd je meester - wat je rest aan schoonheid, godsdienst en zoo meer bloeit slechts, als ik je eerzucht smeer. - Ik - dat is dus het Geld - en ‘je’ dat zijn wij. Wij willen dienaar zijn, alleen dienaar daarvan. Deze idee is zeer modern, wij hadden haar nooit eerder vernomen. Daar wij slaven zijn, heerscht dus het geld. Dat klopt. En dat bevalt het geld best. Wat is dat geld nu eigenlijk? Een persoon, een macht, het kapitalisme? Het geld werd onze meester.... Alsof dat iets nieuws is, nadat wij reeds weten dat wij de dienaren zijn en het geld onze heerscher. Maar dan komt de wijsheid aan het slot. De rest der schoonheid, der godsdienst én zoo meer.... (welk een banaliteit) bloeit en leeft slechts, als wij ‘gesmeerd’, betaald worden. - De heer Cornelissens heeft weinig fiducie in karakter, kunst, geloof.... en zoo meer.... En zoo orakelt de heer Arm. C. maar door, telkens in zes zinnen, verlucht door.... n.b. Jozef Cantré, die bij elke ulevellenwijsheid een {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatje maakte, een goedkoop prentje, dat den heer Cantré weinig eer aandoet. Wat bedoelt de katholiek Cantré met zijn plaatje op de Kerk? Ik zie er een cacaobusje in waar iemand met bloote beenen doorheen is gezakt. De vrouwen, meest bloot, zijn van gewapend beton en expres misteekend. Hoewel de dichter Cornelissens eerst heeft beweerd, dat alle schoonheid slechts bloeit bij de gratie van de smeer, zegt hij over de kunst het volgende: Wie leeft voldaan alleen bij brood verlok ik niet, gaat zoo wel dood. Ik lok de grooten, die ik ken sterk onweerstaanbaar, want ik ben voor hen meer dan het daaglijksch brood Ik ben het voedsel in hun nood. Degenen dus die de eenvoud betrachten (of bedoelt de heer C. die zich in de materie verzadigen?) gaan zóo wel dood. Dat is niet overeenstemmend met de elders verkondigde stelling, dat de materialisten zegevieren over alles. Ik wil niet veel zeggen over den erbarmelijk slechten zinsbouw, de armoe van taal. Tweemaal ‘lokt’ de kunst en het woord ‘sterk’ naast ‘onweerstaanbaar’ doet meer dan onbeholpen aan. Over de wetenschap volgt dit rammelend en erbarmelijk gestyleerd grapje: Die ik bezit - die hou ik vast Soms wordt het weten je een last Als is 't, dat ik veel kwalen heel pas op, of je wordt mijn gespeel Zoo Faustus knecht, die zei weleer ‘Reeds weet ik veel, doch ik wil steeds meer.’ Ik meen dat het niet noodig is nog meer voorbeelden te geven, om aan te toornen, dat de gedichtjes van dezen beginneling beneden elk peil van literatuur staan. De teekenimgen van Cantré zijn noch synthetisch, noch symbolisch. Blijkbaar heeft hij met deze rijmsels geen raad geweten. Hetgeen begrijpelijk is. De ‘Levensverlokkingen’ van den heer Cornelissens zijn meer verlakkingen. De slang op de kaft wordt door den inhoud een regenworm. Van een heel wat dieper inhoud, van een heel wat gerijpter talent, getuigt de fraaie bundel ‘Het koraal van den Dood’ door Achilles Mussche, waarbij ik in mijn vervolg nader wil stilstaan. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie Boeken van vrouwelijke auteurs. Irmgard Keun. Kind aller Länder. - Querido, A'dam. In de Nederlandsche literatuur staat Mary Dorna met haar zeer individueel werk vrijwel alleen. Maar zij heeft een Duitsche kunstzuster, die, wonderlijkerwijze, haar volkomen aequivaleert. Het is Irmgard Keun, en men heeft slechts haar nieuwste boek te lezen: Kind aller Länder, om de geestelijke overeenkomst tusschen deze beide auteurs te erkennen. In zijn schijnbare naïeveteit, en ondanks den fijnen humor, die haast van alle bladzijden licht, is dit een tragisch, een diep-aangrijpend werk. En meesterlijk is het beeld der wereld en der menschen geteekend, zooals zij zich voordoen aan het oog en het brein van een tienjarig kind. Men legt dit boek, dat onweerstaanbaar boeit, niet eer uit de hand, dan nadat de laatste bladzijde gelezen is. Tóch herinner ik mij uit mijn lectuur nóg een boek in den geest van Dorna en Keun geschreven; het is H.S. Milde's Die Liebe der Zehnjährigen. Ro van Oven. Op den Dam No. 1. - Ned. Keurboekerij. N.V. A'dam. Dit nieuwe boek van Ro van Oven is een uitstekende historische roman. De nadruk dient hier te vallen op beide woorden, dus op historische zoowel als op roman. Het evenwicht is voortreffelijk bewaard: hoe dikwijls gebeurt het niet, dat een boek, gebaseerd op geschiedkundige gebeurtenissen, een tweeslachtig karakter vertoont, niet geslaagd als historisch document en niet geslaagd als roman, en waarbij men, zooals de Franschen zich geestig uitdrukken, veel te veel sent l'huile. Bij Ro van Oven krijgt men den indruk, dat zij de geschiedenis zoodanig in haar brein heeft geabsorbeerd, dat zij vanzelf een verhaal, dat ook een goeden roman is, schrijven kon. De vondst aan het slot, waar het jonge meisje (Ro van Oven) de ontmoeting heeft met Evert Maaskamp, den hoofdpersoon uit haar boek, is een ware trouvaille. Ik kan dit werk alleszins, ook aan wie niet van ‘geschiedenis’ houdt, ter kennismaking aanbevelen. Het begin van Op den Dam No. 1 heeft een verwonderlijke overeen- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} komst met het begin van Boy door James Hanley. Ik geloof, dat we hier al wéér te maken hebben met een curieuse literaire coïncidentie, daar het not very likely is, dat Ro van Oven Boy heeft gelezen. Immers dit boek is suppressed in Engeland, en alleen te verkrijgen in Frankrijk, te Parijs tegen een hoog bedrag bij The Obelisk Press, sinds het in 1935 werd banned in England. Anna Hers. Het heilige leven. - Brusse. N.V. R'dam. Het leven is heilig.... het zijn alleen de menschen, die het, met hun egoïste, of conventioneele, of domme of verkeerde opvattingen ònheilig maken, - dit is de diepere zin van Anna Hers' mooien roman. Goed doet zij uitkomen, hoe de samenleving juist degenen, in wie het hoogere, het betere leeft, niet aanvaardt, en hen voor gek verslijt. Met vaste hand zijn de karakters tegenover elkander gezet, en ook de milieu's zijn voortreffelijk geteekend. Een boek om van te houden, dat het verlangen wekt, het na de lectuur niet weg te zetten, maar het nog eens te doorbladeren, om bizonder geslaagde plaatsen te herlezen. Jo Boer. Catherina en de magnolia's. - Nijgh en van Ditmar, R'dam. Een debuut?.... Maar hoe geslaagd dan, hoe goed gecomponeerd, hoe goed geschreven, hoe goed van beschrijving en psychologie! Een gelukskind, deze jonge schrijfster, om opeens met zulk een knap, voldragen werk in het licht te kunnen treden! Catherina en de magnolia's.... de titel is welluidend en romantisch, doch waarom hij gekozen is? Ten eerste heeft Catherina niets met magnolia's te maken, en ten tweede is niet zij de hoofdpersoon, maar Teresa. Teresa, de vrouw, de moeder, de landeigenares, die de geheele familie van zonen en schoondochters en kleinkinderen beheerscht. Er komen veel personen voor in dit boek, maar dit is voor Jo Boer geen bezwaar; met vaste en eekere hand boetseert zij haar figuren, en geeft aan elk hun due, zooals de Engelschen zeggen. De naam van deze schrijfster zal er een zijn, dien wij moeten onthouden, want Catherina en de magnolia's is een mooi, een heel mooi, een apart, een boeiend en belangrijk boek. De firma Kluitman en de jeugd. Meen niet, publiek, dat het zoo gemakkelijk is, een uitgever van boeken voor de jeugd te zijn! Het is misschien een der moeilijkste ‘vakken’, die er in de boekenwereld bestaan. Om te kunnen beoordeelen, of een werk geschikt is voor bepaalde leeftijden, moet men beschikken over een onfeilbare intuïtie, een zuiveren flair, een beproefde routine, een fijngevoeligen smaak, èn een degelijk, onverstoorbaar gezond verstand. Al deze onmisbare eigenschappen vereenigt de firma Kluitman in zielig, {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} in een gelukkige, zeer harmonische combinatie, en zij heeft dit feit reeds jaren en jaren lang bewezen. ‘Een boek van Kluitman’ is op alle verlangenlijstjes van jongens en meisjes een desideratum, daar inhoud en vorm in de uitgaven dezer firma geheel één zijn (zooals het ook behoort!). Of de Gebr. K. een jongens- of een meisjesboek in behandeling genomen hebben, men kan zich altijd toevertrouwen aan hun keuze. En dit is, zoowel voor de ouders als voor de kinderen, een niet genoeg te apprecieeren voordeel. Vooral ook, nu tegenwoordig het genre van den ‘meisjesroman’ zoozeer in zwang is, is het dubbel zaak voorzichtig te zijn, en uiterst select te werk te gaan. Welnu, deze firma beseft dit ten volle, en geeft thans weer twee meisjesboeken uit, die aan alle eischen, welke men aan deze soort stellen kan, voldoen. Mevr. Jager-Meursing schreef Meisjes van onzen tijd, een aantrekkelijke titel voor een aantrekkelijk boek. De geschiedenis der drie vriendinnen, hoe zij zich door de wereld slaan en hun levensdoel bereiken, is boeiend en levendig verteld. Mevr. Was-Osinga's: Madeleen staat op de drempel, is een eenvoudig, vriendelijk verhaal, dat naar meer doet verlangen. Theo Frank's Billy, de nieuwe kameraad, is een avonturenroman van de allerbovenste plank, waarin wij het leven op ranches en in de prairies meemaken, en waarin jongens van veertien jaar een prachtige rol spelen. De redding van een verzonkene in het drijfzand is een vrij wat aangenamer episode dan ‘de dood in het drijfzand’ van Victor Hugo, zooals wij dat in onze kinderjaren in onze school-leesboeken te genieten kregen, ven waarvan de laatste, griezelige zin: Een hand steekt er uit op, kramptrekt en verdwijnt, - mij altijd is bijgebleven. In: Hier Holland radio geeft W.N. van der Sluys ons een boek, dat wij in àller jongens handen zouden wenschen. Het is zóó bevattelijk en instructief geschreven, dat elke jongen, dunkt mij, het zal waardeeren als een dierbaar bezit. (Doch niet alleen de jongeren, ook de ouderen kunnen er heel wat uit leeren, en er ongemerkt een massa kennis uit opstrijken.) Kinderboeken. Als de Wereldbibliotheek iets aanpakt, dan doet zij het, dat weten we, goed. Zoo heeft zij nu aan haar, reeds zoovele letterkundige terreinen overstrijkend fonds nog een nieuw genre: kinderlectuur toegevoegd. Als eerste nummer verdient stellig vermelding: HansjeStoffel, een hoogst origineel kleuterboek, en voor Holland een unicum. Het is namelijk een zeskleurendruk, voorbeelden waarvan men tot dusverre alleen in de Scandinavische landen vond en sporadisch ook in Frankrijk. De levendig geteekende plaatjes en de kinderlijke, bevattelijke tekst zijn het karakteristieke werk van mevrouw IJzerman. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorts, als een groote verrassing voor het lezend jeugd-publiekje, deed de W.B. twee prachtig verzorgde boeken verschijnen van mevrouw Cramer-Schaap, De wigwam in de stad, en van S. Franke Si Ardjoe en zijn buffel. Wanneer men weet, dat de W.B. voor haar nieuwe onderneming een Commissie van Advies heeft benoemd, waarin de directies van verschillende kinderleeszalen hebben zitting genomen, dan kan men overtuigd zijn, dat wij hier qua kinderlectuur la crème de la crème krijgen. Inderdaad getuigen de twee bovengenoemde boeken reeds van een bizonder gelukkige keuze. De wigwam in de stad is de gevoelige en origineele uitbeelding van een gezinsleven, met daarin als middelpunt een twaalfjarige jongen met al zijn acties en reacties, wanneer hij zich aan te passen heeft aan veranderde omstandigheden. Buitengewoon aardig is ook Franke's Si Ardjoe, waarin het leven en de avonturen van een klein Inlandertje worden verteld, met een groote liefde en een fijngevoelig begrip. Twee nieuwe desiderata in de boekenverzamelingen onzer jeugd! Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe. {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. Aan Mevrouw Dr. Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe Martien Beversluis 129 Over Realisme Karel Martiens 130 Binnengedachten Willem Kloos † 145 De Princelijke Hand Constant van Wessem 152 Liedjes Hélène Swarth 177 Een onbekend Gedicht van den Schoolmeester A. Hallema 180 Verzen Paula de Keverberghe 186 Intocht van Matthé Maarten Vrolijk 189 Verzen Richard de Cneudt 199 De Brand Maarten Vrolijk 201 Vrijheid der Wetenschap Louis Knuvelder 209 Verzen Anna Hers 219 Dansmeester en Dood C.A. Wienecke 221 Verzen Bert Nuver 238 De Cyclothymische Persoonlijkheid van Claude Debussy André Schillings 241 Vincent Anthonie Pelt 247 Op de Kermis Frans Verachtert 248 Buitenlandsch Overzicht Johan Perey 257 Feiten en Fantasieën Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe 268 Chroniek der Poezie Martien Beversluis 272 Bibliographie Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe 279 Prijs per Jaargang van 12 afleveringen f 8. - Gedenkboek, 1885-1 October-1910, afz. (behoort tot den jaargang 1910) { ing. f 2.90 Gedenkboek, 1885-1 October-1910, afz. (behoort tot den jaargang 1910) { geb. f 3.50 Willem Kloos-nummer (Mei '19) (uitverkocht) Historische aflevering 1885-1 October-1925 (behoort tot den jaargang 1925) f 4.50 Kroonjaar Willem Kloos-nummer Mei 1929 (behoort tot den jaargang 1929) f 4.50 Gedenkaflevering October 1905-1930 (behoort tot den jaargang 1930) f 4.50 Jacques Perk-nummer November 1931 (behoort tot den jaargang 1931) f 4.50 Lodewijk van Deyssel-nummer September 1934 (behoort tot den jaargang 1934) f 4.50 Jubileum-nummer 50-jarig bestaan De Nieuwe Gids (behoort tot den jaargang 1935) f 4. - Afzonderlijke afleveringen f 0.75 Afzonderlijke afleveringen 1929 (Jub.-Jaargang) f 3. - Rouw-nummer Dr. Willem Kloos (behoort tot den jaargang 1938) f 4. - Linnen Banden per halven jaargang f 1.85 Brieven, stukken voor de Redactie en boeken ter recensie zende men aan de Redactrice-Secretaresse: JEANNE KLOOS-REYNEKE VAN STUWE, 176 Regentesselaan - 's-Gravenhage. Bijdragen, ingekomen na den 15den, moeten tot een volgende aflevering blijven liggen. Geen bezoek zonder vooraf schriftelijk belet te hebben gevraagd. Voor ongevraagde bijdragen, enz. sluite men postzegels in. Overdrukjes f 0.25 per stuk per vel van 16 pagina's. {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} LIVe Jaarg. 3e Afl. Maart 1939 DE NIEUWE GIDS [MEDE NIEUWE SERIE VAN DE TWINTIGSTE EEUW en het TWEEMAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT] MAANDSCHRIFT VOOR LETTEREN, KUNST, WETENSCHAP EN WIJSBEGEERTE ∴ ∴ ∴ opgericht door: Willem Kloos †, in den jare 1885 ONDER REDACTIE VAN: Dr. LODEWIJK VAN DEYSSEL, MARTIEN BEVERSLUIS, Dr. ALFRED A. HAIGHTON, LOUIS KNUVELDER EN JEANNE KLOOS-REYNEKE VAN STUWE, Secretaresse. IN OPDRACHT VAN HET COÖPERATIEF UITGEVERS-BEDRIJF U.A. UITGEGEVEN TE 's-GRAVENHAGE DOOR DE N.V. ELECTR. DRUKKERIJ ‘LUCTOR ET EMERGO’, MCMXXXIX {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} MEDEWERKERS: Dr. F. BASTIAANSE, H. DE BOER, Dr. J. DE BOER, HENRI VAN BOOVEN, Dr. P.C. BOUTENS, Mr. L. ALI COHEN, Prof. Dr. OTTO FORST DE BATTAGLIA, Mevr. J. GOEKOOP-DE JONGH, Dr. J.C. HOL, G. VAN HULZEN, Dr. W.P. JORISSEN, JAN KALFF, KHOUW BIAN TIE, Dr. R.A. KOLLEWIJN, HENDRIK KROON, Dr. H.E.H. VAN LOON, H.H.J. MAAS, Mr. HERMAN H.J. MAAS, H. VAN DER MANDERE, FRANS MIJNSSEN, JOHAN PEREY, Dr. K.H. DE RAAF, Dr. H. RETHY, ANDRÉ DE RIDDER, ARTHUR VAN SCHENDEL, Dr. ANDRÉ SCHILLINGS, Dr. M.H.J. SCHOENMAEKERS, Mevr. MARG. SCHÜRMANN, A. SIMONS-MEES, J.H. SPEENHOFF, STIJN STREUVELS, ELINE VAN STUWE, J.R. VAN STUWE Hzn., HÉLÈNE SWARTH, HERMAN TEIRLINCK, Dr. A.E. THIERENS, FELIX TIMMERMANS, Prof. Dr. J.A. VALCKENIER KIPS, FRANS VINK, Dr. W. VOGELSANG, Prof. Dr. W. VOLGRAFF, Prof. Dr. J.L. WALCH, Dr. WYNAENDTS FRANCKEN, Mevr. WYNAENDTS FRANCKEN, e.a. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Nieuwe Gids. Jaargang 54. Deel 3] Nadruk van de artikelen in dit tijdschrift is verboden. (Art. 15, al. 3, Auteurswet 1912.) Bij Frank van der Goes' tachtigsten verjaardag door Dr. Alfred A. Haighton. Op 13 Februari j.l. vierde Frank van der Goes, de laatst-overgeblevene der Veteranen, die anno 1885 Willem Koos terzijde stonden bij de oprichting van dit tijdschrift, en een der Voorvechters van den toenmaligen ommekeer op velerlei gebied, zijn tachtigsten verjaardag. Hij behoorde tot het vijftal Baanbrekers, hetwelk in dat jaar als Redactie optrad van ‘De Nieuwe Gids’, toen pas geboren, en met dit jonge periodiek een nieuw Bloeitijdperk inluidde van Neêrlands aloude Beschaving. Onze eerste Redactie bestond (in alphabetische volgorde) uit: Frederik van Eeden, Frank van der Goes, Willem Kloos, Willem Paap en Albert Verwey. Hun aller Leidsman was de groote Dichter en Aestheticus Kloos. Frank van der Goes bekleedde echter een voorname plaats onder deze keurbende. Hij heeft belangrijk aandeel genomen in de voorbereiding der oprichting van ons blad. Hij bleef Redacteur tot en met September 1893, terwijl Paap reeds anno 1886 - na afloop van den eersten jaargang - uittrad, Verwey zich in April 1890 terugtrok en vervangen werd door P.L. Tak, en deze laatste alsmede van Eeden op 28 April 1893 hun Redacteurschap neêrlegden. Van de aanvankelijke Redacteuren, behalve Willem Kloos, is Frank van der Goes het langst op post gebleven. Gedurende de acht jaren van zijn Redacteurschap, heeft Frank van der Goes zijn stempel gedrukt op dàt onderdeel van den inhoud van dit tijdschrift, hetwelk meer in het bijzonder tot zijn werkkring behoorde, nl. de artikelen op sociaal-oeconomisch en {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} daarmede samenhangend gebied. Voortreffelijk essayist, heeft hij een keur van verhandelingen, beschouwingen en critieken over de nooden der maatschappij in het licht gegeven. In politiek opzicht is hij een der wegbereiders geweest voor het marxisme hier te lande. In de eerste acht jaargangen van ons tijdschrift vindt men van van der Goes' ontwikkeling van radicaal democraat tot vurig marxist geboekstaafd. Waar Frederik van Eeden bovendien, in deze zelfde bladzijden, een ethiek van aanverwante strekking, op meer gevoeligen toon doch ook met aanmerkelijk minder ideologisch fundament, verkondigde, terwijl de andere Redacteuren zwégen over dit soort onderwerpen, ontstond vanzelf de schijn, alsof de Redactie-in-haar-geheel deze anti-Oranje en on-Vaderlandsch-gezinde opvattingen was toegedaan. Deze schijn bedroog evenwel. Willem Kloos is zijn heele leven lang een overtuigd en getrouw aanhanger van ons Vorstenhuis geweest, die ook in àndere opzichten zuiver Nationaal voelde. Kloos' evenknie-in-het-proza, Lodewijk van Deyssel, en weldra 's Dichters rechterhand op het stuk van critiek in dit orgaan, getuigde al dadelijk van een gloeiende Nationale Bezieling, naar blijkt uit zijn beroemde opstel ‘Nieuw Holland’ mitsgaders zoovele andere pennevruchten. Tegenwoordig, na een tijdruimte van rond een halve eeuw, valt het gemakkelijk, het wezensonderscheid tusschen deze beide grondstroomingen in de ‘Nieuwe Gids’-beweging te onderkennen. Met hunnen grondslag ‘l'Art pour l'Art’ hebben de Tachtigers-in-engeren-zin een Beginsel ten troon verheven, dat wortelt in ons oud-Vaderlandsch Begrip der ‘Souvereiniteit in Eigen Kring’. Op de keper beschouwd, vindt de, enkel op de Kunst betrekking hebbende, stelling ‘l'Art pour l'Art’ veeleer haar politiek analogon in de, het beginsel der ‘Souvereiniteit in Eigen Kring’ in haar vaan voerende, Anti-Revolutionaire Partij van Dr. Abraham Kuyper dan in het, alles aan het Staatsabsolutisme onderschikkende, marxisme. Het moge, op het eerste gezicht, vreemd klinken; Dr. Kuyper's A.R. staatkunde en de Tachtiger Kunstleer kunnen allicht ‘bien étonnés de se trouver ensemble’ lijken; men erkenne grif, dat de overeenkomst den tijdgenooten niet of nauwelijks voor den geest kwam: toch springt de analogie in het oog. De A.R. politiek verkondigde de ‘Souvereiniteit {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} in eigen Kring’ als algemeen Beginsel; de Tachtigers eischten haar op voor de Kunst. (En deze laatsten veroverden hun doel, terwijl de A.R.-stormloop-op-het-veld-der-politiek halverwege steken bleef.) Gelijk zoo vaak, hebben in die jaren parallelle verschijnselen, op verschillende terreinen, naast elkaêr bestaan, zonder onderlinge aanraking, veelmin begrip. De A.R.- politiek was te behoudend, te ‘deftig’, te eenzijdig ook, om haar eigen grondbeginselen te herkennen in de omwentelende Hervormers der Cultuur, die door ‘De Nieuwe Gids’, der Kunst haar ‘Souvereiniteit in Eigen Kring’ herwonnen; en de Tachtigers waren te modern, te beeldenstormend, te zegevierend in Eigen Kring, om tijd over te houden voor het speuren naar analoga daarbuiten. Dat is trouwens goed geweest. De constructieve Daad gaat ver boven het aanknoopen van ideologische verbindingen, want voor deze laatste taak komt de geschiedvorsching vroeg genoeg. De innerlijke Beginsel-verwantschap ligt nochtans voor de hand. En het laat zich hooren, hoe de kampioenen der ‘Souvereiniteit in Eigen Kring’-voor-de-Kunst, met hun heftig-beleden ‘l'Art pour l'Art’, moesten opbotsen tegen het marxisme, met zijn al-omvattend Staats-absolutisme. De Leer der éénen stoelde op Organische Vrijheid, die der ànderen op mechanische inschakeling. Zij konden bondgenooten wezen in den gemeenschappelijken strijd tegen muf behoud; hun wegen moesten scheiden toen de bevestiging der Zegepraal aan de orde kwam. Naar onze stellige overtuiging, heeft men hier, in een notedop, de diepe ondergrond van het conflict, dat, na lang gebroeid te hebben, anno 1893 in volle scherpte uitbrak binnen onze toenmalige Redactie. Dit aanzwellend meeningsverschil culmineerde in de beroemde polemiek over ‘Socialisme’, tusschen Lodewijk van Deyssel en Frank van der Goes, begonnen in den zesden jaargang van dit tijdschrift. Een paar geniale Personen stond daar tegenover elkander, elk als exponent van een der twee, zooëven geschetste, standpunten. Beiden verdedigden hun these met geestdrift en overtuiging; beiden hebben, van eigen standpunt, volmaakt gelijk; beiden stellen het probleem even scherp als principiëel. Thans, na zooveel jaren, is het nog een onverminderd intellectueel genot, dien pennestrijd te volgen. Deze polemiek mitsgaders de, daarmede gepaard, gaande vecht-artikelen van andere Redacteuren, {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} liepen uit op het einde van alle gedachtenwisselingen, waarin onverzoenbare meeningen tegenover elkander staan: ieder bleef stokstijf volharden bij zijn inzicht. Oordeel vellen over dit conflict past onze generatie nauwelijks. Wij zijn er te ver af, om hetzelve juist aan te voelen binnen het cader van dien tijd, en nochthans te dicht er bij, om het te kunnen zien met het koele, onpartijdige en door geen hartstocht vertroebelde oog van den geschiedschrijvenden buitenstaander. Lodewijk van Deyssel en Frank van der Goes heeft die felle pennestrijd niet verhinderd, vrienden te blijven. Een glansrijk voorbeeld van eerlijke beginselvastheid en hoogachting voor den tegenstander, dat menig hedendaagsch polemist tot les kan dienen! Zelden werd zóó principiëel en tevens op dermate nobele wijze tusschen geestelijke antipoden gedebatteerd. In den loop van September 1893 kwam de, al lang te voorziene, ontknooping. Frank van der Goes hield op, deel uit te maken van de Redactie. Sedert dien zijn alle uiterlijke banden tusschen hem en dit tijdschrift verbroken. Frank van der Goes' bijdragen in die eerste acht jaargangen van ons blad, zoo groote als kleine, treffen altijd door hun degelijke argumentatie, heldere voordracht, pittigen bewijstrant, verzorgde taal en meesterlijken stijl. Men behoeft het volstrekt niet met zijn betoogen eens te zijn, om de diepte van zijn sprankelenden geest te bewonderen. Al pleit hij voor een zaak, die de onze niet is, en waar wij zelfs op menig punt lijnrecht tegenover staan, toch voelt men een groote sympathie opwellen voor de figuur van zulk een strijder, wien, als kampioen voor een conceptie van Sociale Rechtvaardigheid - daargelaten of deze nu juist schijnt of fout -, men oprechte hoogachting moet toedragen wegens het heilig vuur van den geestdrift, dat door al zijn, desniettemin zoozeer beheerschte, uiteenzettingen heen straalt. Het kan trouwens geen verwondering baren, dat deze vlijmscherpe geest, geboren en getogen in een tijd van duf liberalisme à la Thorbecke, reeds op jeugdigen leeftijd begon met de consequenties te trekken uit de beginselen der staatkundige school, waarin hij was groot gebracht, en mitsdien voor het voetlicht van 's Lands schouwtooneel trad als democraat vol radicalisme. Gene zestiger en zeventiger jaren zijn, immers, de periode gedu- {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} rende welke de Beginselen der Revolutie-van-1789 hoogtij vieren in theorie, terwijl tegelijkertijd de capitalistische bourgeois-ideologie, van Anti-Revolutionaire zijde wel eens treffend gekenschetst als het ‘Revolutionair Behoud’, halstarrig weigerde, hare, met mond en pen beleden, grondslagen practisch ten uitvoer te leggen. Binnen het cader van dergelijke denkbeelden, moest de eisch tot daadwerkelijke ontplooiing van de, welhaast alom bewierookte, idealen uit 1789 wel spreken tot een man met even warm gemoed als helderen kop. Evenmin mag het ons verbazen, dat hij, verder doordenkend in dezelfde lijn, zich al spoedig schaarde onder de vanen der roode beweging. Deze was destijds jong en veelbelovend. Het bonzendom had haar nog niet aangetast, en wie uit vrijzinnigen huize stamde kwam er gemakkelijk toe, in het marxisme de panacee tegen alle kwalen der samenleving te zien. Dat het heel anders uitgeloopen is, dat Rusland ons het tegendeel van een ‘Heilstaat’ te zien geeft, dat de Staats-almacht, naar Marx' wil, iedere bloei der Persoonlijkheid belet, viel, tegenover de gruwelijke ellende, waartoe het capitalisme gevoerd had, toen enkel te bevroeden op den bodem eener, besefte of intuïtieve, Religiositeit, maar zeker niet op louter-verstandelijke grondslagen. Het ligt geenszins op den weg van ons, zoovele doorslaggevende decennia aan ervaring rijker, om den staf te breken over hen, die, met al het vuur der jeugd, destijds de roode vaan omhelsden. ‘Oude liefde roest niet’, zegt een spreekwoord. Frank van der Goes is altijd trouw gebleven aan de roode vaan. Maar hij heeft nooit het pad der ‘bonzocratie’ bewandeld. In de Kamer heeft hij nimmer gezeten, noch maakte hij ooit deel uit van eenige Provinciale Staten. Enkel zetelde hij, aan het begin dezer eeuw, een paar jaar lang in den Gemeenteraad van Hilversum, voor de S.D.A.P. Anders dan zoovele rooden, die op baantjes met bezoldigingen azen, bleef hij leven vóór, niet vàn, zijn ideaal. Sedert eenige jaren heeft hij, trouwens, de S.D.A.P. verlaten om meer naar linksch te gaan. Tegenwoordig is hij een der bestuurders van den Bond van Revolutionaire Socialisten. Men kan zich licht begrijpen, hoe een puur marxist, als hij, zich niet meer op zijn plaats voelt in de verburgelijkte S.D.A.P., en men moet de beginselvastheid loven van een voorganger der roode beweging, {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} die, op hoogen leeftijd en onder de huidige omstandigheden, niet schroomt een dergelijke extreme vleugel van het marxisme openlijk voor te staan. Anno 1903 heeft Frank van der Goes een gevangenisstraf van één maand ondergaan, wegens roode propaganda ter gelegenheid van de spoorwegstaking. Tegenwoordig straft Neêrlands overheid ‘politieke misdrijven’ zwaarder! Hij had het, naar ik bij ondervermeld interview vernam, niet al te slecht in het gevang. Hij mocht voor zichzelf werken, en vertaalde toen ‘Luimig Proza’. Zakjes-plakken bleef hem bespaard. Bij den aanvang dezer eeuw was hij, eenige jaren lang, privaatdocent in de oeconomie aan de Universiteit te Amsterdam. Verder gaf hij geruimen tijd les aan de Tooneelschool te dier stede. Naast de Politiek en het daarmede nauw samenhangende, genoten Tooneel en Literatuurgeschiedenis zijn liefdevolle aandacht. Letterkundige, in den zin van scheppend kunstenaar, is Frank van der Goes niet. Geen roman, novelle, gedicht of wat van dien aard ook, vloeide uit zijn pen. Bellettrie te beoefenen schijnt hem nooit te hebben aangetrokken. Dit feit levert, m.i., eene zielkundige nevenverklaring voor zijn conflict met de Leiders van ‘Tachtig’. Wat hèm weinig aanstond was voor hèn het meest gewichtige. Zijn grootste verdiensten liggen op het gebied van het essay. De politieke, sociale en oeconomische geschriften van Frank van der Goes behooren, gelijk wij reeds zagen, tot het beste, wat op dit gebied bestaat. Weet de andersdenkende zijn verzet tegen de tot uitdrukking gebrachte zienswijze - bijv. het, in ons oog, verwaten, atheïsme in het stuk over ‘Dominee, Pastoor of Rabbi?’ in de Augustus-aflevering 1890 van dit tijdschrift - het zwijgen op te leggen, dan vermag hij van ganscher harte de genialiteit der techniek van derzelver bepleiting te bewonderen. Het marxisme-hier-te-lande dankt vermoedelijk meer aan Frank van der Goes dan deszelfs hedendaagsche coryphaeën wel bekennen willen. Zonder een geestdrijver te zijn, heeft hij het in klare, bondige en meêsleepende bewoordingen verdedigd, gedurende een tijdvak, waarin slechts een beetje durf van overheidswege noodig geweest ware om het eens voor al den kop in te drukken. Hij is een der oorspronkelijke belijders der roode {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} ideologie, die haar aanhingen, toen daar nog geen vette baantjes meê te plukken vielen. Hij heeft haar frisch en jong gezien, als een prille maagd, vol beloften voor een schoonen bloei. Wie zal het hem euvel duiden, dat hij trouw blijft aan de ideologische liefde zijner jeugd? Wanneer men het dagelijksch doen-en-laten der kleine menschen gade slaat, kan men slechts eerbied koesteren voor een man, die, op hoogen leeftijd, nog alles, wat in zijn vermogen ligt, doet om de belangen eener zaak te behartigen, welke hij, in trouwe, voor de goede houdt. En staat men daarbij, politiek gesproken, lijnrecht tegenover hem, dan welt in den jongere het woord op, dat, anno 1914, een Engelsch Admiraal over zijn Duitsche tegenstanders te berde bracht: ‘An enemy, but a very gallant enemy!’ Wij rekenen het, ondanks alles, ons tot een eer, dat deze Ridder-zonder-vrees-of-blaam één der Veteranen van dit tijdschrift is, al streed hij ook, een rijkelijk menschenleven lang, voor een zaak, die wij verfoeien. Ook en juist de overtuigde aanhanger van Oranje weet èchte Ridderlijkheid te waardeeren in een tegenstander. Gaf onze goede Koning Willem I ten deze niet het voorbeeld, toen hij den generaal Daendels, voormalig ‘Patriot’, in genade aannam? Vanuit dit standpunt bekeken, is het een troostrijke gedachte, te weten, dat deze Voorvechter tenminste naar verdienste geëerd wordt door degenen, wien hij zijn werkzaam leven wijdde. Maar al te vaak is ondank 's werelds loon. Frank van der Goes werd echter zeer gehuldigd door de marxisten, of, althans, zekere groepen daarvan, bij zijn tachtigsten verjaardag. Deze officiëele viering vond op Zondag 12 Februari plaats, in het café-restaurant Kransapolsky te Amsterdam. Eigenlijk een dag te vroeg, doch de Zondag werd gekozen, omdat menigeen dan komen kan, wien de weekdag daartoe geen gelegenheid laat. Tweemaal hebben wij nu van ‘vieren’ gerept, met betrekking tot den geboortedag van dezen onzen oud-Redacteur. Tot onzen grooten spijt moeten wij er echter bijvoegen, dat deze term, in dit geval, maar heel overdrachtelijk mag worden opgevat. De gezondheid van den Jubilaris wankelt nl. al geruim tijd. Schrijver dezes heeft, naar aanleiding van den heugelijken dag, een interview met den jubilaris aangevraagd en verkregen. Wegens evengenoemde reden moest echter Mevrouw van der Goes het {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} woord doen. Vele der in dit artikel verwerkte bijzonderheden danken wij aan haar bereidwillige mededeelingen. Van ganscher harte wenschen wij Frank van der Goes een prompt herstel van gezondheid en dan nog vele jaren in welstand en voorspoed. Moge de Almachtige - in Wien hij niet gelooft, maar anderen wèl - hem, dien Hij reeds met zulk een lang aardsch bestaan gezegend heeft, de Genade schenken in den vorm, waarin Dezelve aan Frank van der Goes toegankelijk is. Wij, voor ons bescheiden deel, hopen hem, onzen oud-Redacteur en mede-oprichter van ons blad, spoedig te mogen feliciteeren met herkregen levenskracht! Beekbergen, Donderdag 16 Februari 1939. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} De man van 1813 door Mr. W.J.M. Benschop. September 1786. De beweging der ‘Patriotten’ is bijna tot haar hoogtepunt gestegen. Men heeft den Stadhouder vele bevoegdheden ontnomen. Hij heeft dit, vruchteloos protesteerend, ondergaan. Zelfs is hij uit Den Haag vertrokken, den tegenstanders het belangrijkste terrein, Holland, overlatende. Te Leiden is de groote meerderheid, ook onder de studenten, anti-stadhoudersgezind.... En daar promoveert nu een vierentwintigjarig luitenant tot doctor in de rechten op een proefschrift, opgedragen aan den Erfprins van Oranje, en versierd met het wapen van het stadhouderlijk geslacht. Een der ‘paranymfen’ is zelfs een strijdlustig Oranjeklant. De jonge doctor draagt de uniform der stadhouderlijke garde, ofschoon Professor Pestel, de promotor, zelf stadhoudersgezind, hem dit ietwat uitdagend optreden had ontraden. Maar de jonge man is hooghartig, hij vreest niet te getuigen, al staat hij aan de zijde der onderliggende partij. Patriottische studenten zetten een relletje op touw. De jonge doctor spreekt daarover in zijn talrijke geschriften van toen en later met geen woord. October 1801. Revolutiestorm heeft over Europa gewoed. Ook over Nederland. De oude, verrotte Republiek is ineengestort. De nieuwe, de Bataafsche. is al vanaf haar geboorte een satelliet van Fankrijk. Daar tracht nu Bonaparte, als Eerste Consul, de losgebroken elementen te breidelen en in rustige banen te leiden. Onder zijn druk zal ook hier een nieuwe regeeringsvorm ontstaan, gericht op verzoening van de gematigde Patriotten met de sedert 1795 onderdrukte partij. Ook zij, die toen Oranje trouw gebleven zijn, krijgen het kiesrecht, waarvan de staatsregeling van 1798 hen {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} uitsloot. Tot die kiezers behoort de jonge doctor van 1786. Officier is hij sinds lang niet meer. Hij had het al tot Pensionaris van Rotterdam gebracht, het ambt, dat Oldenbarnevelt tot uitgangspunt van zijn schitterende loopbaan had gediend, maar is sedert 1795 ambteloos burger, koopman. En ziet, hij bepaalt zich niet tot het uitbrengen van zijn stem tegen de nieuwe staatsregeling. Weer getuigt hij. 27 October 1801 maakt hij een ‘Verklaring aan het Staatsbewind’ openbaar, waarin hij ‘alle constitutiën afkeurt, welke niet het Huis van Oranje met de erfelijke waardigheid van Hoofd van den Staat bekleeden.’ Hij pleit tevens voor een grondwet, die prins, regenten en volk gelijkelijk bindt. Zeker, hij had te vroeg gelijk. In 1801 was eenheid onder Oranje nog onmogelijk. Zelfs al zou hier te lande een meerderheid voor zijn denkbeelden hebben bestaan, wat zeer te betwijfelen valt, dan lag de beslissing over onzen staatsvorm toch niet hier, maar, sedert 1795, te Parijs. In onze regeeringskringen was men dan ook met zijn Verklaring danig verlegen. Men sprak van een ‘ridiculen stap’ en vond het blijkbaar het beste, den schrijver, als een soort ongevaarlijke gek, ongemoeid te laten. En toch, hier werd voor het eerst, duidelijk, ‘verzamelen’ geblazen. November 1813. De jonge doctor van 1786 is een door jicht geplaagd, door teleurstelling en zorgen verouderd man van eenenvijftig. Maar nog altijd eerzuchtig. Nog altijd hooghartig. Nog altijd ongeschokt in zijn geloof aan de toekomst van ons volk, mits met Oranje als cement der eenheid. Hij heeft gevoeld dat de volheid der tijden nadert. Sedert Napoleons nederlaag in Rusland spant hij zijn draden door stad en land, om op het juiste oogenblik gereed te zijn. Onze vrijheid mag niet worden een gunst van Napoleons overwinnaars, maar moet een vrucht zijn van eigen handelen. Vooral sinds de berichten over den slag bij Leipzig en het voortdringen der Geallieerden hier te lande binnenkomen, is hij ijverig, schoon behoedzaam, in de weer. Men bedenke: de Keizer is nog altijd machtig, in het Voorhout zetelt nog een Fransch prefect met politie en spionnen, in de stad ligt Fransch garnizoen. En hijzelf is veelal door ziekte aan zijn stoel gebonden. Omstreeks 10 November begint hij meer te wagen, in ruimer kring steun te zoeken. Hij voelt het Fransche bestuur wankelen. 17 November slaat hij toe. Met enkele getrouwen neemt hij de {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} leiding. Hij benoemt zijn vriend Leopold van Limburg Stirum tot Gouverneur van Den Haag. Hij noodigt den Prins uit naar het vaderland te komen, en zorgt voor de verspreiding van het bekende strooibiljet: ‘Oranje Boven! Holland is vrij’ enz. En als anderen nòg aarzelen, neemt hij, met Van der Duyn, den 21sten November, het algemeen bestuur op zich, en doet de beroemde eerste proclamatie verschijnen. Gysbert Karel van Hogendorp, de parmantige jonge doctor, die in 1786 op het verkeerde paard scheen te wedden, is, via den ongeduldigen man van 1801, die te vroeg tot eenheid onder het Oranjevaandel aanspoorde, in 1813 tot 's Lands Bevrijder gerijpt. Doet men, door hem zoo bovenal te eeren, aan anderen geen onrecht? Zeker is meer dan eens, ook op dit stuk, aan Gysbert Karels roem geknaagd. Ten onrechte. Wil men bewijs, wie zouden hier deugdelijker kunnen getuigen dan Koning Willem I, en Anton Reinhard Falck? Willem I heeft nooit goed met Hogendorp overweg gekund. Beiden waren heerschzuchtig en koel-verstandelijk. Beiden achtten zich geroepen tot dezelfde taak, welke toch - gegeven hun persoonlijkheid - slechts door een van beiden kon worden volbracht. Schuilde wellicht ook in 's Vorsten gemoed tegen Gysbert Karel eenzelfde soort antipathie als Philips II koesterde tegen Willem van Oranje? Hoe dit ook zij, zelfs de blijde dag van 's Prinsen terugkeer in het vaderland wordt even verkild door de noodeloos vertraagde en dan nog vormelijke ontmoeting met den man, die, mèèr dan iemand anders, dien blijden terugkeer hier heeft bevorderd. Aanvankelijk is er dan nog samenwerking, maar al spoedig worden belangrijke zaken buiten Hogendorp om behandeld. Steeds onaangenamer wordt de verhouding. Reeds na drie jaren, in 1816, wordt Hogendorp tot aftreden genoopt. Maar in 1819, als de oude staatsman geheel in ongenade is, schenkt de Koning toch aan hèm het jaartal 1813 in het grafelijke wapen. Aan hem allèèn. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu Falck. Wie had meer aanleiding tot naijver dan hij? Ook hij had zich de bevrijding van het land ten doel gesteld, en daarvoor gewerkt. Falck was Amsterdammer, en dat Amsterdam begon, twee dagen vòòr Den Haag, was vermoedelijk even veel, zooal niet meer, aan hèm te danken dan aan Hogendorp. Maar Falck was geen eerzuchtig man, hij stelde anderen aan het hoofd. En die anderen bleken te bang voor Molitors legertje te Utrecht. Zij ‘vielen hem uit de hand.’ Zoo ging de leiding over aan Den Haag, aan Hogendorp. Maar Falcks zonnige natuur kende geen jaloerschheid. Wel waren zij het toen en later vaak niet eens. Wel keurde hij Hogendorps felle oppositie tegen den Koning af. Maar dan komt 17 November 1823. Dan is het Falck, die de, beiden eerende, fijngevoelige attentie heeft, den verbitterden ouden man in kleinen vriendenkring te huldigen voor zijn kloeke daad van tien jaren tevoren. Hogendorp stierf in 1834, bijna vergeten. Ons gebiedt de dankbaarheid hem te blijven gedenken. Want hij was, meer dan alle anderen: ‘DE MAN VAN 1813’ {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen door Jacques Idserda. De poort De poort, De in- en uittocht aller menschensoort, Doorholde bouw, die zonder onderscheid Uw stadsbewoners binnen-, buitenleidt, En die den wind doorheen u suizen laat, En mèt den wind, daar ge niet willekeurt, Zoowel bekend, als vreemden kruisen laat, In lange slierten door uw welfsel sleurt. De poort, Door wien de luister van 't verleden gloort, De steenhoop, door wiens wenking is gekomen, Dat slechte invloed zwenking heeft genomen; {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Door wien de triomfators binnenrenden Uit ouden tijd, met luid bazuingestoot, Bij wien belagers òm zich moesten wenden, De schans, die schenderij slechts buitensloot. De poort, Die de' achter u verborgen weemoed schoort, En stad, die kwijnt tot heiligdom, beschut, Die, zelf bouwvallig, and'ren bouwval stut. Vergrauwde schuilhoek voor den grauwen spreeuw. De engte, waartoe 't leven samenstroomt, Om op te gaan in t' schoon van vroeger eeuw, Om mee te droomen, wat uw stede droomt. {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 'T BEGIJNHOF (Brugge) Teekening van André Idserda ==} {>>afbeelding<<} {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} 'T Begijnhof Stil in loome schaduw van de popelkruinen rijgen bleeke gevels zich aaneen om 't plein, - Hof van groen en grijs, van gras en steen - en zijn dommeldoezig verkwijnend aan het schuinen. Plekken licht, verglijdend tusschen ranke stammen, vinden eind op klammigheid van ruiten in muren, die bezonkenheid en rust besluiten. en uren glippen mede heen in langzaam avondstrammen. Wit bedekte zwarte toetsen der begijnen kruisen licht gebogen er doorheen, als vlugge silhouetten, niet opziende.... heen, terug, en vinden uitweg tusschen strakke boomenlijnen. In de warreling van eersten bladerdans mengt zich onverwachts het blanke kleppen van duiven...., en opeens, zie nonnen er zich reppen, en schuiven naar de donk're kerk in laatste zongeglans. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Minnewater Traag zwartend schemervaagsel zinkt op 't watervlak, Waarover langzaam zwanen glanzig statig glijden, Spookachtig wit, en in de verte doemen strak En spits de torens op, die hoog de lucht in snijden, En zich verdubbelen in bleeke spiegeling, Weergaaf van vroeg're sfeer, voorbijë romantiek, Gedragen op bedaarde looverwiegeling, Weerschenen in verlichte nis en oud portiek. Figuren schuifelen, beglansd door matte maan, Over de welving van de rank gebouwde brug, En zwenken plots'ling af in donk're olmenlaan, Langsheen de naakte banken, al maar verder, vlug.... Het late luiden der gekante basiliek Zwelt lengend aan door 't nevelende avondkoele, En verre stemmen vloeien saam tot gaaf cantiek: 't Zijn kinderen, die spelend in de straten joelen. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Wil dan herrijzen Wil dan herrijzen, stad der middeleeuwen, In al uw statiën van glorie, Herspant dan uwe klauwen, Vlaamsche leeuwen Nog driest en trotsch! Doem op historie! Historie voor ons onvergankelijk, Daar hier 't verleden uitgebloeid Tot schoonheid is, die blijft toegankelijk Voor wie die tijden zijn ontgroeid. Bloei dan nog eens, doorheen de grauwe nevels Van deze herfstnamiddagstemming; Dat de' al te vroeg voorbijë zon op gevels, Die neigen tot hun eindvolbrenging, Nog iets van vroeg're welvaart stralen mocht, Nog iets van vroeg'ren levensgang, Bedrijvigheid, die nauwe banden zocht In gilden zonder zelfbelang, Met kunde geregeerd door 't dekenschap, In 't werk vertolkt door de gezellen, Die 'n meesterstuk met liefde' en wetenschap Tot enkel plicht zich konden stellen: Wilt voor ons weven, nog naar ouden trant Het zachtst fluweel en mousselijn, En spelden nog uw allerfijnste kant, En kleuren zijde en satijn. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontvezelt nog met uw verfijnde handen De planten tot een broos papier, En wilt 't tot glas verblazen zand bebranden Met heiligenfigurensier.... Maar ginds, zie door den mist zich plots'ling breken De voerders van uw wijdschen handel, Bevracht met kruiden uit de verste streken, Met peperkers, muskaat, en kandel. Gevaren tartend durfden ze te trotsen Honger en dorst, en zich verweren Tegen het stormgeweld, en klip, en rots, en Nog valsche bakens te braveeren, Om eind'lijk door de veil'ge geul van 't Zwin Hun schat te stevenen in grachten, Door vest omringeld, waar op nieuw gewin De stedelingen lang reeds wachtten.... Op 't marktplein wordt de waar weer opgestapeld, Daar onder 't belfort, trouwe wachter Over de scharen plots bijeengerakeld, Dan schreeuwt men er, men danst, en lacht er. Ter kermis trekt het platteland dan uit, Om zich met opsmuk te verrassen, En om op Vlaamsche wijs den laatsten duit In de taveernen te verbrassen.... {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook bleef men wel ter stede' in groot getal, Om mee te deelen in haar rechten, Haar privilegiën en hechten wal; Waar 'n ambacht 't landkarwei beslechtte.... Maar toen er vreemden uwe vaste wetten Met wild indringen wilden smetten, Toen hebt ge' u in de' opstandigheid der ‘metten’ Heldhaftig weten te verzetten.... Helaas, nadat ge' aan u hebt kunnen prangen Europa door de tijden heen, Eischt wis'ling van natuur uw ondergang en Verval, en brokkelt u uiteen. En steeds meer dijt het tergende verzanden Van het verbindend waterveld, Uw welvaart stuit op nieuw gehoopte stranden, Niet te verschuiven met geweld. Geen was in staat Antwerpen's mededingen En jonge leven te beteugelen, Geen offers, die haar stuwkracht tegengingen, Haar opgang konden overvleugelen.... Maar word herboren in vervallenheid, Die voor ù nieuwe opbloei is, En nieuw ontdekken in verlorenheid, Opheffing in vermoeiënis. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Godshuisje Om zijn edelen bouw, Om zijn donkerte' en licht Op den gevel, om 't grauw Van de nissen, ontwricht Door de tijden, om 't mos, Dat er op groeit, om 't zwart Van het deurhout, dat, bros En gespleten, al smart En ellende besluit; Om zijn roest, om de lijn Van het dak, om zijn ruit Met het vaalwit gordijn, Om zijn schoorsteen, die grootsch Er uit opdoemt, om 't leven, Dat binnen zoo doodsch Zich voltrekt; om het scheeve Geheel, om de keien Er vóór, om het schoone Van 't vormenverglijën En duistere tonen.... ....Een huisje van God! {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding DE REI (Brugge) Teekening van André Idserda ==} {>>afbeelding<<} {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Brugge gaat ter ruste Het avondduister heeft zich uitgespreid, En zich met miezerigen mist vermengd; Door donk're straten luidt een klok zijn tijd.... Een man komt haastig uit een poort gezwenkt, En nòg een, nòg een, met gedempten stap, Met lange stokken gaan ze, kromgeschouderd, Als zwarte schimmen gaan ze, gaan ze.... flap: Het schijnsel van een gaslantaarn, verouderd, En bleek, glijdt schichtig van een huisvlak af.... De mannen gaan van hoek tot hoek weer voort, Ontsteken 't straatlicht met hun armen staf, Maar 't laat geluid wordt in den mist gesmoord. Ze gaan langs zware massa's van de boomen, Die hier nog, zoo ze vroeger stonden, staan, Ze worden in de wijdte opgenomen Der pleinen...., telkens gaat een licht weer aan, Een licht, een weerglimp van wat is voorbij.... Ze loopen verder langs bouwvalligheid, En over bruggen, langs verstilde rei, Stromp'len lang opbouw en vervallenheid.... Is dit het einde en versterven niet, De nacht, die langzaam aan den dag toesust, en De groote glorie van dien dag verschiet....? Is dit het einde?.... Brugge gaat ter ruste.... (Uit den te verschijnen bundel ‘Brugge’.) {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Volks- en rederijkerspoezie bij 16de-eeuwsche stadsloterijen De traditie der middeleeuwen handhaaft zich of keert in anderen vorm terug Een bijdrage tot de cultuurgeschiedenis der stad 's-Hertogenbosch door A. Hallema. Enkele jaren geleden circuleerde in de groote pers en de vakbladen het bericht, dat te Batavia door Prof. Mr. J.M.J. Schepper een stichting in het leven was geroepen (12 Juni 1930), die den naam draagt van ‘Het Reclasseeringsfonds’, waarvan die naam het doel duidelijk toelicht. Het merkwaardige van dit bericht was echter, dat de gelden voor genoemd fonds ten deele uit subsidie van den Staat, f 25000, - per jaar, en voor het grootste deel door de opbrengst van een loterij, f 28000, -, zijn of worden samengebracht. In Indië is namelijk de loterij in steeds toenemende mate het middel om geld voor maatschappelijke en liefdadige doeleinden te verzamelen, o.i. een zeer merkwaardig middel, dat in elk geval lang niet aan iedereen even sympathiek zal zijn, evenmin als de bazar-inzamelingen en de dikwijls verkapte lottospelen voor kerkelijke en sociale doeleinden ten onzent 1). En wat misschien nog merkwaardiger is, we gaan met dat Indische ‘stelsel’ weer geheel naar de Middeleeuwen terug. Want veel eerder dan in andere landen werden in de Nederlanden, speciaal gedurende de 15de tot de 17de eeuw, loterijen gehouden ten bate en tot nut van het algemeen, ten behoeve van openbare werken en stedelijke kassen, van kerken en godshuizen, van vele {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} instellingen tot algemeen welzijn der natie, terwijl de liefdadigheidsloterijen hier eveneens het eerst ingang vonden. Er moge eenige overdrijving schuilen in de woorden van den Abbé Corblet 1): Les documents relatifs aux moeurs du Moyen-âge sont restés muets jusqu'ici sur les loteries -, de wetenschappelijke beoefening der cultuurhistorie, ook die van het mediaevale tijdvak, is sindsdien met reuzensprongen vooruitgegaan! - wáár is het in elk geval, dat de oorkonden en bescheiden betreffende de diverse loterijen in het aangeduide tijdperk sprekende getuigen zijn van wat er omging in het hart des volks, hoe de hartstocht naar het spel, de kansen van het lot, het reikhalzen naar materieel bezit en gewin, de bevrediging van zinnelijke begeerten, de speelzucht en goklust in het algemeen ook tóen de menschen van allerlei stand en kwaliteit lagen legden en hen in de valstrikken van het kansspel trachtten te lokken. In de archieven van Utrecht, Sluis, Oudenaarde, Brugge, Middelburg en 's-Hertogenbosch, om maar de voornaamste te noemen, vindt men daarvan ruimschoots de bewijzen. Mr. Fokker, Dr. Schotel e.a .hebben er voorlang over verteld in hun speciale studiën en wij willen aan de hand der desbetreffende bescheiden in het Bossche Gemeente-archief een der in die stad gehouden loterijen ten jare 1522 hier verder behandelen in haar verband met de volksdichten en rederijkerspoëzie dier dagen, een onderwerp dat tot dusverre zijn behandeling miste 2). Want het was niet zonder reden, dat de Magistraat der stad Antwerpen in 1524 een ordonnantie uitvaardigde, welke bedoelde het organiseeren van loterijen ‘in theymelick oft openbaer zonder consent van den Keyzer’ te verbieden, ‘want dagelycx binnen deze stadt ende vryheydt vele diversche Loteryen opgestelt ende gehouden worden sonder consent ende advyse van onsen heere der Keyser ende advise van deser stadt, bij denwelcken vele diversche lieden ende hueren kinderen bedrogen worden, ende voirts vele leelycke oneerbare dichten, prosen ende schimpen ter diffamatie van geestelycken ende werlycken persoenen ingeleegt worden ende vuytgelesen, ter groot er verachtinge der s elver persoenen’. De ‘loterij-prosen’ toch waren niet altijd van zulk een onschuldigen {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} aard, minder reclameachtig voor de goede zaak dan men zou denken en niet zelden zeer persoonlijk met het doel om te beleedigen. Er vlamt reeds de haat tegen de Kerk en haar dienaren uit op, als Luther nog nauwelijks de banbliksem des Pausen in heftige verontwaardiging in het vuur heeft geworpen, er spreken reeds communistische ideeën en wenschen uit, als nog geen Boerenoorlog wordt gevoerd, noch Thomas Münzer of Filips von Hessen tegen elkaar het zwaard opnemen. Daarom kondigde de Raad van Vlaanderen in dienzelfden tijd eveneens een placcaat af van 2 Mei 1526, om alle reeds toegestane loterijen, voor zooverre de collecte er van nog niet was begonnen, te herroepen, behalve die, welke door den Keizer aan kerken en godshuizen, steden en gemeenten waren geoctroieerd en zulks omdat ‘dengen die men geaccordeert heeft Lotherie. hemlieden daerinne te abuseren, en onder 't decksel van dien gecommitteert werden diverse contracten unsuraire en ongeorloft’. Maar men begrijpt wel, dat dit oorspronkelijk allerminst de opzet der ‘gemeentelijke’ loterijen was. Toen Filips de Goede als graaf van Vlaanderen in 1444, '45, '46 en '49 aan de stad Sluis toestond een verloting te houden ten behoeve harer vestingwerken, Brugge en Oudenaarde in 1445 eveneens een loterij mochten houden ter versterking van de stadskas, Utrecht in 1444 en '46 permissie kreeg voor een verloting met gelijksoortig doel, geschiedde dit zonder de bijbedoeling om de prosen en rijmen te misbruiken ter beschimping van kerkelijke en wereldlijke personen noch om zijn godsdienstige of staatkundige gevoelens lucht te geven. Een kleine eeuw later werden de loten minder op naam dan wel in spreuken en rijmen gesteld. De spreuk vormde den overgang naar de prosen bijv. in dezen vorm: ‘'t is quaet goet daer de ziele om treuren moet,’ of namens de schuttersgilden, b.v. die van de jonge Kruisboog te Brugge: ‘pesen die stijf gespannen staen schieten schooten die verre gaen,’ terwijl de oude kruisboog aldaar loten nam op de prose: {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘treckt lustich ende vlugge voir d'oude booghe te brugge.’ Het gemoed uitte zich reeds in dezen vorm: ‘vuyt danckbairheyt ende liefde word dit gedaen, wat sullen wy dairom alhier ontfaen.’ In de Utrechtsche Kameraarsrekening van 1464 wordt het oudste karakter der loterijprosen misschien nog wel het best uitgedrukt: ‘Hoert hoert Wat brengt die man voert. Beyt beyt Hoert wat die man zeyt Beziet beziet Wat is daer nu ghesciet Danck heb God Daer coemt dat grote lot.’ Want de prose was hier meer dan een zinspreuk of devies, een doorloopende tekst van een of meer wenschen op rijm, een versificatie, die, hoewel rijmende, alle maat miste en daardoor meer de eigenschappen van proza dan van poezie bezat. Bovendien ontleenden zij haar naam aan de kerkprozen of hymnen van dien tijd, gelijk bij sommige hoogtijden na het graduale werd gezongen en die hierdoor karakteristiek waren, dat de tekst er van is samengesteld uit maatlooze verzen of regels van een bepaald getal syllaben, aldus; ‘Lauda Sion Salvatorem Lauda ducem et pastorem,’ etc. voorkomende in de mis voor den feestdag van het Allerheiligste Sacrament, evenals in die voor het Pinksterfeest, nog beter bekend: ‘Veni sancte spiritus Et emitte coelitus Lucis tuae radium,’ etc., {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl voor het Paaschfeest het ‘Victimae Paschali laudes’, en bij de lijkmis het ‘Dies irae, dies illa Sol vet saeclum in favilla,’ etc. gezongen worden. In deze laatste kerkhymne of ‘prose’ getuigt ook de inhoud van voorspelling overeenkomstig het lot in de loterijprosen: De dag des toorns, die ontzettende dag, zal de wereld tot asch doen wederkeeren, gelijk is voorspeld door David zoowel als door de Sibylle (teste David cum Sibylla) d.w.z. blijkens heilige en heidensche profetieën 1). Een groot getal loten was voorzeker op naam der koopers geschreven, vele andere werden onder aanroeping van God of Zijn Heiligen genomen in het geloovig vertrouwen van daardoor te meer kans te hebben een prijs te trekken, doch ook op zeer veel werd hoe langer hoe meer een hoogst platte en onzedelijke rijm of spreuk ter keuze van de koopers der loten gesteld. Door die spreuken of prosen, welke overluid werden afgelezen, werd prose door het gebruik en de practijk synoniem met lot, sprak men van de ‘proos lezers’ of trekkers, terwijl naast prose ook nog advies, dicton, devies in gebruik kwamen, zoodat wij in de rekeningen der Bossche loterij van 1506 tegenkwamen: ‘de advysen ende prosen’; ‘die namen ende advysen’; ‘van namen ende prosen te schryven.’ Hoe zeer de loterij in diverse plaatsen de rhetorica gebruikte en eveneens sterk onder invloed der Kerk stond, blijkt, wat het eerste betreft, uit een in de Bibliotheek van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen berustende bundeltje met refreinen en liedekens op muziek, als zijnde de antwoorden op eenige vragen, die de Kerkvoogden van St. Jacob onder uitloving van prijzen ‘voor de edele gheesten van der poesien (oft by een ghemeen terme in onse Nederlantsche sprake rhetorica genaemt)’ hadden uitgeschreven met het doel daardoor ‘in alle plaetsen die menschen tot in legghen der zelver Loterye verweckt souden mogen werden.’ Het boekje is, hoewel zonder titelblad, blijkens de opdracht aan den bekenden Antwerpschen bisschop Franciscus Sonnius vermoedelijk in 1574 te Antwerpen gedrukt, terwijl de refreinen en liedekens afkomstig {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn van de Rederijkerskamers van Antwerpen (Olijftak en Violieren), Brussel, Kortrijk, Yperen, Breda, Aalst, Oudenaarde en Berchem. Ook deze dichtwerkjes geven niet bepaald een hoogen dunk van het dichtvermogen der toenmalige ‘edele gheesten van der poesien’, daar vele er van niet boven de maat der ordinaire rijmen en prosen uitkomen. Wat het tweede punt betreft, mogen wij er nog even op wijzen, dat de belangen der Kerk volgens de opvattingen dier dagen werden verbonden met de batige saldi der loterijen, gelijk de Raad van Utrecht in 1518 aan belanghebbenden duidelijk deed weten: ‘Voert laet die raet weten dat bynnen der stadt Bergen opten Zoom, tot den heiligher kerken behoef, wesen sal eene loterye, daer nyet alleene veel oflaten, maer oock veel costelycke prijsen te winnen sellen wesen, na vvtwysinge der cedulen, die men daervan voor der kerken, onsen stathuys ende poerten vvthangen ende cleden sal. Soe wie daertoe inleggen wil, mach komen onder die lakensniders in 't Kyntken, tot ons secretarishuys, daer sal men elken goet bescheyt doen’ 1) Wat de Bossche prosen betreft, is het zeker de moeite waard op te merken, dat de Zuidnederlandsche steden met prosen van slechter gehalte waren vertegenwoordigd dan de Noordelijke, terwijl de invloed van kerk en godsdienst uit alle nagenoeg duidelijk blijkt. Er zijn er zelfs zooveel bepaald onzedelijk, dat we een keurlezing moesten geven van de niet of weinig aanstootelijke. Wijst dit naast de profanatie van het goddelijke niet op de groffe zeden des volks, zijn ontaarde mentaliteit door gebrek aan opvoeding? Ook het gebrek aan eerbied jegens de geestelijkheid komt op bedenkelijke wijze om den hoek kijken. En dan te weten dat niet alleen ‘diverse clercken vande prosen, namen ende dichten, soe die innegescreven ende ingeleeght waren, elck opt zyne te scryven’, van elke duizend naar overeen te komen voorwaarden zeven stuivers schrijfloon ontvingen, maar dat ook de kloosterzusteren op den Ulenborch meehielpen aan deze tweede Bossche loterij, ‘de welcke de nyeten, zoe den tyt cort was, diere oick meer dan 100000 zijn geweest, in hueren Quonvent (convent) hebben gevouwen ende toe bezegelt ende dair wel 6 off 7 daigen over onledich geweest’. Verder ont- {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} ving de Kerk van St. Jacob te Antwerpen loten, omdat zij bereid gevonden was, om haar loterij uit te stellen evenals het convent van St. Geertruide te 's-Hertogenbosch voor aan de stad geleende gelden, de conventen achter Tolbrug, op den Uilenburg en dat van de Bogaarden alsmede de Kerk van St. Jan Baptist te Maastricht voor den afkoop van een losrente ten laste der stad. Ter kenschetsing van den aard der loterij-prosen zullen we thans eerst een ‘bloemlezing’ daarvan laten volgen. ‘Gent. Hadde Johanna Suemens Abeste lot, zy dancter aff Godt, Die nyet en avontuert, elck wilt versinnen, Soe zoude topperste lot gewinnen. Zeerden saigen ende beridragen, vollen ende wulleweven, Dair moeten twee en twintich eersbillen op leven. Om te volcomene ons verzinne, Jonne ons fortune goet gewinne. Een wensch, eenen veest ende eenen vloeck, Alle drie gebonden in een doeck; Bindt ende ontbindt, Ende besiet, wat ghier in vindt. Antwerpen. Lyntke van Loo, slaept liever op bedde als opt stroo. Diet weet die weetet, maer diet Godt verleent heeftet. Drie sottinnen zouden gern thoichste lot gewinnen. Geeft my wat of lect myn g.t. tLot van drie vrouwen, Hebbense nyet, zy zullen huer g.t crauwen. God ende die Heylige Moeder Sinte AcAnne, Die verleene my die zesse silveren kannen. Sonder vrouwen ende wyn, En mach de werelt nyet zyn. Treckt vuyt ende lest gerass, Heb ik nyet, den duivel heb den bras. Frans Paeuw hadde gerne tgroet lot in zyn claeuw. Vrauwen secreten zyn gesp.. ten {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee ydel tesschen, twee ydel flassen, twee ydel cullen Dat zyn zes ampullen, die qualick den buyck vullen. Hy is wel sot, die syn gelt werpt in allemans pot. Oh alder ryckste Godt, verleen my tgroote lot. Ghy trecker vuyl Katyf en geeft gy my nyet ik serdt u wyf. Mechelen. Kynderen die koten ende Sotten die loten, Tristam geef my een boterham. Lier. Eenen wensch, eene veest ende eenen vloeck, Alle drie gebonden in eenen doeck; Bindt ende ontbindt, Ende besiet wat ghier in vindt (zie onder Gent). Wat zal hebben ons lief Vrouwe te Heerenperck Tot reparatie van huere kerck. Jan Huygens te Liere inde Lipstrate Heeft hy prys het waeren zyn bate. Yperen. Hyn Wyns, ick seght u in bichten, Hadde gerne tgroot lot om zyn zeven wichten. Hebben wy wat tYpere, men salt wael weten, Hebben wy niet het wert vergheten. Brussel. On na ryens sion ne saventuere. Hortas boreas, die Hertoige pyper was Hoirt, te Bruessel is een groot sot, Die tsHertoigenbosch hadde gerne tgroet lot. Wilt Godt, ons Vrouwe ende Sinte Anne Ick gerake wel aende 6 zilveren kannen Wilt my die trecker nyet vuyt langen, Soe sal hy, die hangdief, hangen. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Breda. Drie Hannekens ende een Gerit, die geerne spelen metten grooten teenken. Usq. quo oblini scaris in finem Corput. Leuven. Vele loten ende vele nyeten, Beginnen Corstiaen van Roggen te verdryeten. O bona pucella si essem in cella, Cum mea flagella, facerem mirabilia bella. Van Hompelepom, die Keyser compt. Die nyet en heeft, want ontvelt hem? Hoe staen dese gapers en gapen, Gaat thuys en wacht u wyfs van den P. pen. Brugge. Que︵admodium desiderat sernus ad fontes aquarium p.m. etc. In vele loteryen heb ik myn gelt verqwist. Die nyet en avontuert en heeft nyet. Quaempst ick naempt. Vreest Godt, zyt onversaecht Qui plus y meret plus y pert. Amsterdam. Ik hope ende ick duchte. Dat geluck vlieget. Die bloempkens ontspringen. Wat sal hebben Sinte François. Leyden. Die wercken Godts zyn gebenedyt. Help Godt ende Maria. Wair dat Godt gave, ick reysde ten heiligen leven. Opera peryt et impensa Leyden. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Delft. Compter nyet soe en heb ick nyet. Helpt my Godt almechtich. Wy bidden Jhesum van Nazarenen. Sonder Godt en mach men nyet. Eens geluk all druck vergeten. Sors patitur frenos. Middelburg. Cori Mori en is nyet zoe sot. Off hy hat gerne tgroete lot. Sch. t laet vliegen diet vangt zyn eest...... Bergen op Zoom. Dair isser vyf te Bergen geseten, En hebben zy niet zoe moeten zy zyn besch. ten. Hier comen drie Marien, tgroet lot wil hen verblyen, Te Bergen opter stadt huys dair zyn zy thuys. 's Hertogenbosch. Ick sach die son ende maen, Tusschen Jherusalem ende Jordaen staen. Sancta Katherine, Maget puer, Ick bidde om goet avontuer. Geeft Stoop wat van den hoop. Die wael gemint is zwyght al stille Godt ende Maria willen my met een lot verblyen. Lect Jan Gyben g.t. Victuti fortuno comes leo. Godt en St. Jan helpen Aleyt van Boxtel aen eenen man.’ 1) In de rekeningen der stad 's-Hertogenbosch vinden we verder nog de volgende bijzonderheden vastgelegd over de techniek, den om- {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} vang en den gang der loterij. De prijzen der loterij bestonden speciaal uit zilverwerk, door den Antwerpschen zilversmid Jan van Nijmegen vervaardigd. Het ‘groete lot’, de voornaamste of hoofdprijs, bestond uit zes zilveren kroesen, elk honderd gulden waard, verder kannen, schalen, bekers, zoutvaten, lepels e.a. gebruiksvoorwerpen. Aangezien de loterij moest dienen om zooveel mogelijk in de betaling der stadsrenten te voorzien, konden de loten, die tegen gereed geld 3 stuivers kostten, ook met kwitanties wegens achterstallige stadsrenten betaald worden, in welk geval die van Den Bosch 20 en 7 stuivers te geven had, aldus in de voorwaarden der loterij uitgedrukt: ‘in gerede penningen oft lopende renten, voir elck lot drie stuvers ende van achter stellen van renten ofte dier gelycke sculden, voire den inneganck vanden iersten state verschenen, voere elck lot seven stuvers, behetelick met conditien wel verstaende, dat alle die ghene die van achter stellen, renten oft sculden alsoe inne geleeght hebben eenen Ryns. gulden van twintich stuvers ende stellende op eenen name, prose ofte dichte, hebben dairvoer gehadt drie loten, ende zoe ascenderende, allet nae innehouden van den chartten bynnen ende buyten deser stadt over all op kerckdoren, poirten, steden huysen ende ander gemeyne plaetsen geplect.’ Nu werden er in de voornaamste steden der Nederlanden lootmeesters aangesteld, die moesten zorgen voor den verkoop en de distributie der loten als onze collecteurs en collectrices der Staatsloterij en de agenten van andere ondernemingen van dat soort. Hun verantwoordingsstaten geven eenig idee van den grooten omvang van zulk een plaatselijke loterij in die dagen en tevens van den bloei der steden, welker bevolking tot de grootste afneemsters behoorde. Het volgende staatje met de namen dier steden en daarachter het aantal aldaar geplaatste loten geeft van dien omvang en dus ook van de sociale en economische beteekenis der loterij een juist denkbeeld: Gent 317, Antwerpen 4441, Mechelen 264, Lier 231, Yperen 21, Brussel 823, Leuven 1624, Bergen op Zoom 662, Thienen 172, Diest 173, Breda 251, Brugge 658, Amsterdam 489, Leiden 158, Delft 277, Haarlem 17, Goes 112, 's-Gravenhage 113, Dordrecht 128, Gorinchem 104, Delfshaven 21, Heusden 16, Rotterdam 5, Middelburg 236, Reimerswaal 111, Brouwershaven 13, Arnemuiden 39, {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Brielle 79, Vere 236, Steenbergen 18, St. Maartensdijk 48, Zierikzee 22, Tholen 83, Utrecht 246, Maastricht 84, Luik 137, Tongeren 239, St. Truijen 254, Hasselt 191, Keulen 290, Turnhout 109, Rosendaal 60, Tongerlo 82, Averbode 22, Geel 48, Herenthals 32, Hilvarenbeek 48, Oisterwijk 22, Vught 239, Hintham 273, Den Bosch 4577, terwijl bovendien te Bergen op Zoom en Antwerpen door Arend Monix en Ambrosius van den Hanenberch op de Paasch- en Pinkstermarkt werden verkocht resp. 508 en 3773 loten. Het totaal aantal der aldus verkochte loten beliep 23403 tegen een waarde van 3510 Rijnsche gulden en 4 stuivers. De bewezen diensten door verschillende personen voor het houden der loterij, de levering der daartoe benoodigde gereedschappen en materialen, het gebruik van het huis de Engel voor het aflezen der loten en de expositie der prijzen, dit alles werd betaald met loten tot zelfs ‘Laureyns die boeckbynder in aff cortinge van zynen loen van 26 riemen papiers, zoe charten ende figueren te drucken ingeleeght 156 loten’. Verder noemden we hiervoor reeds kerken en kloosters, die wegens een vordering op de stad met loten werden voldaan. 352 renteniers ten laste der stad werden betaald met 70160 loten tot een totaal bedrag in geld van 23386 Rijnsche guldens 14 stuivers, waardoor de generale opbrengst der loterij opklom tot 27462 Rijnsche guldens 1 st. Van deze bruto-opbrengst ging af aan prijzen en onkosten 3074 R. gld. 1 st. en 3 oort, door de stad betaald, zoodat er een zuivere winst was gemaakt van 23487 R. gld. 13 st. 5 oort, hetgeen op het totaal der stedelijke ontvangsten in het dienstjaar 1521-22 1) zeker van beteekenis mocht worden geacht. Maar er was dan ook geen moeite gespaard, om zooveel mogelijk loten aan den man te brengen. De prijzen, ‘kannen, cruesens, scalen, waterpotten (lampetkannen) ende lepels’, waren van het beste zilvergehalte en door een eerste klas vakman vervaardigd. Frans ‘den goudsmit’ maakte nog 150 ringen en 50 ‘boemen’ (kapittelstokjes) in zilver, welk edel metaal door Ambrosius van den Hanenberch uit Antwerpen gehaald werd blijkens den volgenden post in de rekening, ‘gevaceert dair om 6 daigen, vertheert metter wachten vanden silver ende montcosten, tsamen 51 st. oirt; noch betaelt {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} voire een ton, papiere, corden ende canifas, omme tsilver inne te packen 22 st., ende den gesellen voir hen drinck gelt 12 st. tsamen 4 R. guld. 5 st. oirt.’ De afkondiging der verloting werd uit het Nederlandsch in het Fransch overgezet door Mr. Marten die Greve, om des te meer publiciteit aan de loterij te geven, vooral in het Waalsche gebied der Zuidelijke Nederlanden en ‘vermits die selve by Mr. Claess Mombare nyet perfect genoch gescreven en was om te prenten.’ Verder werd de teekening der juweelen en prijzen gemaakt door zekeren Michiel den goudsmid, om die te doen drukken en verspreiden. Want overal werden de ‘figueren ende charten opgeplect’, vooral aan de openbare gebouwen en kerken. Mr. Jan van Nymegen, de Antwerpsche edelsmid, kreeg nog een haas ten geschenke, om te zorgen ‘tsilver goets tyts gereet te hebbenen.’ Ansem, de trommelslager ging door en rondom de stad ‘verscheyden reysen, als hy dair toe versocht is geweest die tromme onder stat te slaen ende te vercundigen dinleggen ende dingaen vander lotinge.’ Lauryns, de trompetter, hielp daartoe ook een handje mee, toen ‘hy den lesten dach met eenen peerde om deze stat tot alle hoecken ende strathen heeft gereden ende metter trompette vercundicht duytgaen vander lotinge.’ Arnt, de schrijnwerker, ontving 10 Rijnsche guldens, wegens het maken van een kast, ‘dair tsilver vander lotinge, elck opt zyne, zoe dat ordineert was om te thoenen, inne stont’ en ander meubilair, ‘dat hy gemaict hadde, dair Mr. Henrick die Bye zyn bueken ende ander gescriften, dienende totter lotinge, opleeghde.’ Wij zouden zoo kunnen doorgaan met op te sommen de leveranciers, administrateurs en lieden in publieken dienst, die bij de organisatie, de uitvoering en het houden der Bossche loterij in 1522 noodig waren, doch slechts enkelen komen daarvoor nog in aanmerking. Zoo de klerken, ‘de welcke van smorgens vroecht tot inden avont om goede expeditie te hebben, geseten hebben inden Engel ende die cedullekens vanden watten (prijzen) toe gevouwen, bezegelt ende was dair toe gemaict ende bereyt, zoe dat behoirde.’ En aan maaltijden en vroolijke dronken ontbrak het ook bij deze gelegenheden niet, hetzij die werden gehouden in het loterijhuis ‘inden Engel’ dan wel ‘opten Gaffel’ naast het stadhuis. Want de uitroepers der nieten, de aanrijgers der getrokken nummers, prijzen en nieten, {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} de ‘groenroedens’ Claes Watermael, Arende die Jongen en Gerrit de Kuyst, ‘die den voirs tyt (nl. 20 dagen) geduerende die prosen ende nyeten hebben vutgelanght’, moesten natuurlijk goeden kost en drank hebben bij hun drukke bezigheden. En vergeten we vooral de pijpers niet, ‘den vier pypers deser stat, van dat sy den voirs. tyt elck zyn ure opt schavot hebben geseten ende als ennich lot ofte pryse vuyt quam, gespeelt ende gepepen.’ Ja, het schavot op de Markt diende ter gelegenheid van de loterij niet als slachtplaats der veroordeelde menschheid en ter toepassing van gruwelijke verminikings- en levensstraffen, doch als schouwtooneel der te winnen prijzen, als zitplaats voor de muziek, waarom het te voren was beschilderd en met linnen zeilen bedekt, met laken behangen en met franjes, ornamenten en schilderwerk afgezet. In 1605 had de eerste Bossche loterij ter versterking van de stedelijke financiën zelfs op het schavot plaats gehad, in 1522 echter in den Engel. Toen waren er echter ook een aantal personen, die op het schavot de wacht hielden met het oog op eventueelen diefstal, ‘dewelcke den voirs tyt van 20 dagen en de nachten (zoo lang namelijk de loterij duurde) hebben geseten elck zyn ure opt schavot, als men de loten vuytgaf, omme eenen yegelycken te voldoen ende toe te sien, dat int vuytlangen oft lesen egeen faulten gebueren en souden, ende oick inne te scryven die naemen, dair die prysen tegens vuyt quamen.’ De ‘uitlangers’ der loten kregen zelfs rokken ‘dairse inne saeten, alse die loten vuytgaven.’ Ook werd er nog voor het loterijhuis in den Engel gewaakt: ‘twee wekers, dewelcke 3 nachten tsilver voir den Engel inden omganck van onser Liever Vrouwen dracht te thoen staende, hebben gewaickt.’ De loten werden in z.g. lootkorven verzameld, die van binnen met leer waren bekleed. Het schavot, waarop de korven stonden, was des avonds en des nachts met deuren afgesloten, die bovendien des nachts met hangsloten waren verzegeld. Willem Voss verdiende nog 17½ ‘vandat hy opt scavot, duerende die lotinge heeft gewaict ende die vuerpannen ende tgereetscap dairtoe dienende bewaert ende aengedraigen.’ De vuurpannen dienden natuurlijk voor de verlichting en verwarming beide. Om de reclame voor de loterij naar buiten zooveel mogelijk intensief te voeren, werden de prijzen in zilver naar de Paaschmarkt van Bergen op Zoom en de Pinkstermarkt te Antwerpen vervoerd, {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} teneinde aldaar tentoongesteld te worden met de bedoeling koopers te lokken. Er bleven dan ook slechts 1329 loten zonder baten over en het doel met deze financieele onderneming ten bate der stedelijke financiën van 's-Hertogenbosch werd blijkens de hiervoor vermelde cijfers alzoo volkomen bereikt, al sloot de rekening van het dienstjaar 1522 toch nog met een nadeelig saldo van ruim 3105 R. guldens, een verschijnsel, waarmee we voor onzen tijd te zeer vertrouwd zijn geraakt, om ons over de financiëele politiek van vroegere magistraten te verwonderen. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnet voor Marie door Pierre de Ronsard. Vertaald door Hendrik Kroon Zooals men op haar takje in Mei de roos aanschouwt In schoone jonkheid, in haar eersten bloei en gloed, Die 's hemels afgunst op haar kleur verwekken doet, Wen met zijn tranen haar de dageraad bedauwt: De zwier der blaadren, en de liefde in rust zich houdt, Balsmend geboomte en hoven met haar geurenvloed: Maar niet voor regens, of het zonnevuur behoed, Verkwijnt ze en stervend zijn haar blaadjes losgevouwd. Dus heeft in eerste jeugd en nieuwheid van uw wezen, Als aarde en hemel om het best uw schoonheid prezen, De dood u neergelegd, uw asch haar rust nu beidt. Ontvang ter uitvaart mijn geheele tranenschat, Een vaas vol melk, en bloemen in een korf gevat, Opdat gij dood en levend enkel rozen zijt. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen door J.J. van Geuns. Ode op het Bois de Boulogne Geliefkoosd Bois, hoe vaak benauwden Des zomers mij de straten zóó Dat 'k eerst weer te ademen vertrouwde Bij 't naadren van de Port' Maillot. Daar stonden kramen velerhand Maar 'k had geen tijd er iets te koopen, Zoo deden zich uw lanen open En lokten mij naar allen kant. Ik ging langs altijd stiller paden - Slechts door de beken begeleid - Tot waar de Machtige Cascade Zijn water als een waaier spreidt. Daar heb ik middagen gezeten In 't oude lustpark Bagatell' Daar heb ik zóó den tijd vergeten - Bekoord door der verbeelding spel - {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ik den tred te hooren waande Der Koningen langs het terras. - Maar dán: de zon was ondergaande, Ik lag verlaten in het gras... Geliefkoosd Bois, moog' de avond dalen Die reeds met nacht uw lanen vult, Ik kan niet laten nog te dwalen Hoe meer het donker mij omhult. Onhoorbaar blijven auto's rijden Door uw alleeën. 'k Zie hun licht Als bliksem langs de boomen glijden. Dan sluit het duister zich weer dicht. Maar uit dat lange stille dolen - Waar luide slechts het water viel - Lokken mij langzaam de violen Van 't Pavillon d'Armenonvill'. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Na het hooren van Debussy Deze muziek is wel heel oud. Gij moet haar met dichte oogen hooren: Men ziet een strand dat gaat verloren Tusschen zee en woud... De horen klinkt zoo wonderzacht: Zijn dit de ridders met hun zwaarden En over 't harnas breede baarden Zoo zij gaan ter jacht? Deze muziek is vaag als de Herinnering aan vroege tijden En als het beeld-in-beeld-verglijden Bij een droomende. Invocatio Verzen, daalt nu op mij neder, Waarvandaan is me eenerlei. Zweeft gij nu nog heen en weder In de lucht? O, kom bij mij! Want ik ben zoo moe van 't hooren Naar de stemmen in de stilt' Dat ik alle hoop verloren Geef, als Gij niet helpen wilt! Daarom: verzen, ongeziene, Maar die èrgens toch moet zijn, Zoekt ge een dichter om te dienen, Zoekt ge een Meester, wordt dan mijn! {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Landschap Hier is het stil en alle leven henen. Ik zie het gansche grootsche landschap af. Zal ik mij spoedig met Natuur vereenen? O, is niet de aard gelijk een heel groot graf? De wijde heide rust, de heuvels droomen, Zij weten niet van leven of van dood. Ver, aan de kim, een donkerbosch, de boomen Wuiven mij toe als was ik hun genoot. O, alles roept mij toe weerom te komen! Wat tradt gij - vraagt het - uit ons midden uit? Maar nú hebt ge onzen weerskomstroep vernomen - En aarzelt met uw allerlaatst besluit? Fleurs du mal Gij moet niet denken aan 't Parijs van thans, Bewegelijke stad met al zijn lichten; Veel donkerder en bijkans zonder dans Was het Parijs dat leeft in die gedichten. De nachten waren toen nog werklijk nacht. Hun duisternis drong door tot in de dagen. - Verlaatnen hebben zich ter dood gebracht En worden 's morgens uit den stroom gedragen. Dë avond komt met eenzaamheid en nevel. Een gaslantaarn is flikkrend voor een gevel. Een deur gaat open naar een wrakke trap. De bruine duivelin begint haar dansen. Adept van een verborgen wetenschap, - Wat gaf uw' mond dien grijns - uw oog die glansen? {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzinking Waaruit de laatste stralen zijn vergleden, Mij is de wereld als een donker meer En de vervulling vind ik nèrgens meer Waarmee ik eens het leven heb beleden. Ik was de vriend van 't vlotte volk der steden. Maar soms, des avonds zette ik mij aan 't veer: 't Schip met het licht ging langzaam heen en weer. - Nu nam het mij - tot nimmer-weerziens - mede. Wat bleef mij nog? De droomen van Eden? Een waan: der Dingen Eeuwge Wederkeer? Eenmaal komt elk aan 's Levens laatste kusten. Bewaker van een donker heiligdom, Gedenk ik hen die mij verlieten, om Aan 't steenen hart van de eeuwigheid te rusten. De staatsman Des morgens vóór de klok van negen viel Als ik ten schoolgang had mijn huis verlaten, Ontmoette ik vaak in kalme Haagsche straten Den staatsman met het vogelen-profiel, De witte bakkebaarden en den hoogen Hoed waaromheen een rouwband was geknoopt: Lange gestalte, lichtelijk gebogen Als van wie dikwijls in gedachten loopt. Reeds overschreden zeventig zijn jaren. - Al lokt hem niet meer de regeeringsplecht, Die hij eens stuurde door de woeste baren: Nog is zijn hoofd vol reden en memories Want in de Kamer, Christelijk-Historisch, Is hij een kemphaan voor Gezag en Recht. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Donauwellen-wals Ivanovici Wals, gij vervolgt mij waar ik ga of sta. Op de balcons der trams, wanneer zij rijden Door de avonstad, ja, overal omglijden Me uw melodieën en ik fluit ze na. Zooals wie zich aan verre reizen wijden De landschappen voorbijvlien voor en na, Volgen elkander deze wijzen na: t Zijn stroomlandschappen die zich openbreiden. Eerst is 't een land van weiden en van wolken Waardoor de Donau zich geleidlijk windt, Dan: bergen, stroomversnellingen en kolken.... Maar wèlke wijs ook eindigt of begint: Steeds hooren wij de ziel dier verre volken, Het Slavisch bloed, dat de muziek bemint! {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Uranisten en Jobelijnen (Een zeventiende eeuwsche strijd over een tweetal sonnetten) door André Schillings. ‘Deux Sonnets partagent la Ville, Deux Sonnets partagent la Cour Et semblent vouloir à leur tour R'allumer la Guerre Civile,’ dichtte Corneille in een klinkdicht, waarmee hij aan den strijd deelnam, ontbrand door het critisch partijkiezen van een schare hovelingen van Lodewijk XIV. Vincent Voiture (1598-1648) had een sonnet geschreven met den aanvangregel ‘Il faut finir mes jours en l'amour d'Uranie’; Isaac Benserade (1613-1691) een, aanvangend ‘Job, de mille tourments atteint’. Het zijn beide middelmatige gedichten, al valt niet te ontkennen, dat de dichter van het laatste zeer vernuftig van zijn liefde gezongen heeft. Er vormden zich twee partijen: de hertogin De Longueville en de markiezinnen de Montausier en de Sablé met haar aanhang, verklaarden het sonnet van Voiture te verkiezen boven dat van Benserade: de Prins van Conti en de zijnen stemden onvoorwaardelijk voor dat van Benserade. Op zich beschouwd zou men het voor kennisgeving kunnen aannemen en met een glimlach van dezen litterairen strijd afscheid nemen. Het is me echter te veel belangstelling om zoo te doen, gaan inboezemen door kennismaking met een uiterst curieus en zeldzaam boekje. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is een zeventiende-eeuwsche bloemlezing 1) met gedichten van meer dan twintig dichters, die besloten wordt met een volledige verzameling van alles wat op den strijd betrekking heeft. En dat geeft zoo'n aardigen kijk op de belangstelling, welke men toen voor dichtwerk had, dat het me een genoegen is er iets uit mee te deelen. ‘Cette querelle a fait tant de bruit, que les pensées toutes ingenieuses qu'elle a fait naistre, ne servent pas peu pour relever la gloire de l'un & de l'autre. Si je ne les ay pas imprimez dans ce Recueil, c'est qu'ils sont si communs, & qu'ils ont esté mis au jour en tant d'endroits, qu'il n'y a personne qui ne les saçache, ou ne les ait veus’, zegt de boekdrukker tot den lezer. En hij overdrijft inderdaad niet. Ook buiten den hofkring heeft men lang en breed de onderhavige vraag naar de superioriteit van de sonnetten besproken en men zou wellicht nooit verzoend zijn geraakt, indien niet op echt Fransche wijze aan den strijd een einde was gekomen. Men kan de gedichten, door de strijdvraag geïnspireerd, in drie groepen verdeelen. Dezen kiezen onvoorwaardelijk partij voor Uranie, genen voor Job, terwijl een derde groep, waartoe de reeds genoemde Pierre Corneille behoorde, beide prijst. Chacun en parle hautement Suivant son petit jugement: Et s'il y faut mesler le nostre, L'un est sans doute mieux resvé, Mieux conduit, & mieux achevé, Mais je voudrois avoir fait l'autre. Ik twijfel er aan, of vele mijner lezers het sonnet ‘mieux resvé, mieux conduit, & mieux achevé’ ooit onder oogen gehad hebben. Daarom laat ik het hier volgen. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Job, de mille tourments atteint, Vous rendra sa douleur connue: Mais raisonnablement il craint Que vous n'en soyez pas émue. Vous verrez sa misère nue, Il s'est lui-même ici dépeint: Accoutumez-vous à la vue D'un homme qui souffre et se plaint. Quoiqu'il eût d'extrêmes souffrances, L'on voit aller des patiences Plus loin que la sienne n'alla: Il eut des peines incroyables, Il s'en plaignit, il en parla, J'en connais de plus misérables. Tot degenen, die hun oordeel in den trant van Corneille gaven, behoort De M. Le P. De C. Les deux Sonnets n'ont rien de comparables Pour en parler nettement, Le grand est plus admirable, Le petit est le plus galand. De beminlijke en precieuse dichter Pierre Sarrazin gaf een glosse op Job, die werkelijk niet onaardig is. Benserade zelf dichtte een sonnet tot Madame de Longueville: ‘Vous m'avez donc mis le dernier’. Het spreekt vanzelf, dat al degenen, die beide sonnetten prezen, de zaak niet verder brachten. Ik laat nu een paar stellige uitspraken voor Uranie volgen, nadat ik den lezer het sonnet heb voorgelegd. Il faut finir mes jours en l'amour d'Uranie, L'absence ni le temps ne m'en sauraient guérir, Et je ne vois plus rien qui me pût secourir, Ni qui sût rappeler ma liberté bannie. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Dès longtemps je connais sa rigueur infinie: Mais pensant aux beautés pour qui je dois périr. Je bénis mon martyre, et, content de mourir, Je n'ose murmurer contre sa tyrannie. Quelquefois ma raison, par de faibles discours, M'excite à la révolte et me promet secours: Mais lorsqu' à mon besoin je me veux servir d'elle, Après beaucoup de peine et d'efforts impuissants Elle dit qu'Uranie est seule aimable et belle Et m'y rengage plus que ne font tous mes sens. 2) Men hield in die dagen veel van het epigram. Hier volgt een tweetal van overtuigde Uranisten. Cest à faire à nos beaux Esprits A décider par écriture Si c'est Bensserade, ou Voiture, Qui méritent d'avoir le prix: Pour moy, qui ne fais point l'habille Je seray tousjours du party De Madame de Longueville, Contre le Prince de Conty. En een ander niet minder vurig partijganger: J'ay grand peur qu'en cette avanture Le cas n'aille mal pour Voiture: Car mesme entre les Uranins J'apperçoy plusieurs Jobelins. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} De Jobelijnen hadden in het algemeen veeleer de fijnzinnigen aan hun zijde, die een beter gefundeerd oordeel hadden. Des Sonnets dont l'on dispute Job l'emportera tout net, Si l'on veut de haute lutte Qu'un seul Vers soit un sonnet. Niet alle deelnemers blijven natuurlijk even zakelijk in den strijd, maar wel uitermate hoffelijk. Een grappenmaker verklaarde: ‘de dames zijn Uranist, de heeren Jobelijn’, en een ‘galant homme’ besloot in een sonnet, tot een vriend gericht: Mais lors que je songe à ta soeur, Et que je treuve sa rigueur Ainsi que sa grâce infinie: Cher amy, je ne vois que trop Qu'elle est plus belle qu'Uranie, Et moy plus malheureux que Job. Zelfs werd een kleine comedie aan de zaak gewijd, waarin de sonnetten gepersonifieerd optraden, evenals de critiek, die de zaak onbeslist laat: Job, Uranie, adieu, c'est pour une autre fois. De strijd werd aldoor heviger en wie weet of het er ten slotte niet toe gekomen zou zijn, dat Uranisten en Jobelijnen slaags waren geraakt, gelijk de jonge heethoofden, die met lange zweepen gewapend, den geheelen dag door Rome's straten omdoolden om den onbeschaamde op te zoeken en te tuchtigen, die critiek dorst oefenen op het werk van Lucilius. Eene ondoordachtheid of domheid maakte een einde aan den strijd. Men vroeg op een dag het oordeel van Mademoiselle Roche du Maine. Vermoedelijk wist ze absoluut niet, waarover het ging. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonder eenige aarzeling riep ze uit: ‘Je me déclare pour Tobie!’ Volgens het hierboven genoemde boekje zei ze ‘Jobie’, waaruit ten minste eenige bekendheid met de zaak zou kunnen blijken. De Jobelijnen kregen de lachers er mee op hun hand en de kwestie raakte van de baan. Wanneer iemand er nog over begon, werd hij getroefd met de drie laatste regels van een der madrigalen, door den litterairen strijd uitgelokt: Mais pourtant, quoy que l'on en rie: Comme Roche du Maine a dit, Je me déclare pour Jobie. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen door J.G. de Ridder. Ongeweten afscheid Die laatste kus! Uw handen rustten op het blanke laken. Gij waart wel moe, maar toch zoo innig blij, Dat ik gekomen was dien middag; spraken Uw oogen niet de dank, die mond niet zei? Die laatste kus! Teer trilde nog laat zonlicht door de zalen Van 't groot gebouw, waar leed haar woning vindt. In 't oogenblauw waarin Uw licht ging dalen Stond fijn-omlijnd de beeltnis van Uw kind. Die laatste kus! Uw hand, die blanke, drukte stil de mijne. Toen boog behoedzaam ik mij naar U heen En drukte deernisvol mijn lippen op de fijne, Donkere wimpers en ging geruischloos heen. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} De laatste kus, Want weinig uren later is de Nacht gekomen: Omringd door vreemden zijt ge heengegaan. - - - - - - - - - - - - - Mijn zon ging onder en mèt haar duizend droomen Van lief geluk die vulden mijn bestaan. De laatste kus! Is zon bloedrood in zilte zee verzonken Voor mìj, voor Ù verrees sneeuw-rein een hooger Licht. Ik kuste Uw oogen toe, maar Oogen blonken En blinken nòg mij als een droom'rig-teêr gedicht. Waarom? Tusschen onzekerheden dwalen wij jaren en eeuwen lang; de smart dezer aarde haten wij voor 't latere - zijn wij bang. Met schuld en smetten beladen wij ons al' aardsche dagen lang; wat daarná volgen zal raden wij uit blijkbare samenhang. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Rhythme Het aardsche licht dooft uit en alle klanken sterven en 'k lig maar stil en laat mij willoos gaan. Langzaam mij rijzen voel ik, zacht mij zinken gansch zonder wil als op een oceaan. Wijd spreid ik d'armen: lijf en geest tezamen doorgolft het rhythme van de wijde zee. De golven heffen hoog omhoog me en doen me zinken, ze voeren zacht me als lichte schuimvlok mee. O, rhythme eindeloos! - Alle gedachten wijken. Alles vervaagt. Dit éene blijft alleen: Het rustig deinen en het eind'loos ruischen, het immer zingen van de duistre zeêen. Het licht keert weer; mijn oor vangt weer de klanken en alles wordt weer tastbaar om mij heen. Maar in mijn ooren blijft nog gonzend hangen het eeuwig zingen van de wijde zee. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Schijn en werkelijkheid In oude sprookjes die we als kind'ren hoorden: Eenig rauwe burcht, een grillig rotspad voert omhoog, Klimop en doornroos langs kanteel en vensterboog En in den nacht gekerm in onverstaanb're woorden. Een bleek gelaat, dat zich uit 't venster boog, De maan, wier stralen door het duister boorden En luide zuchten van wie waarden door de Donkere zalen, waar bij nacht de vleermuis vloog. Al luist'rend groeide ìn ons het verlangen Naar werelden van schijn en grillige fantasie... Een kind grijpt naar de sterren die daar hangen... En ik? Ik schrei naar U, die 'k slechts in droomen zie. Ik vraag niets dan Uw mond, de koelheid van Uw wangen, Al is ook dìt niet anders dan een utopie. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedachte En elke vreugde is een stap naar 't graf... En ieder leed brengt nader tot den dood... Nauw licht over de kleine wieg warm morgenrood, Of nachtkou stijft het lijf in laatste nood. Van wieg naar graf is slechts een enk'le schreê, Een filmflits in het spel der eeuwigheid: Wie hier in diepe smart zijn lot beschreit, Ziet die straks weggevaagd in de oneindigheid. Moed. Gij moet niet vreezen voor de vele smarten, Die gij moet lijden op uw levensbaan. Gij moogt niet weif'len, ook al zou uw hart en Heel uw geluk in vlammen ondergaan. Wees niet bevreesd; wat ìs, zal nimmer sterven: De dood is schijn, uw angsten zijn bedrog. Uw ziel zal uit verliezen schatten werven En leven zult ge, hoezeer gelouterd, tòch! O, vat weer moed! Hoe durft ge in bitter denken Vertwijf'len aan de Liefde, die zulke wegen zocht! Zie aan de horizon de lichten, die u wenken. En richt daarheen uw schreden op uw tocht. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zag in droom... door Hélène Swarth. I. Mijn zuster. Ik zag mijn zuster bij haar graf - ‘Gevlucht Al onder de aard, vervreemd zijn die mij minden. Jij, die mij liefhad, zeg waar 'k nu zal vinden Eén enkle ziel, die still' mijn liefdezucht. Ik spilde liefde aan boomen, wolken, winden, Aan verre sterren, blank in donkre lucht. Ik dronk als liefde aroom van bloem en vrucht, Door spieglend water liet ik mij verblinden. Ik droomde een groet van suizlend korenland, Ik hoorde een stem in klokkend regendroppen.’ Zij zweeg en wees mij naar een kleine plant, Haar graf ontrezen - 'k Streelde vroom de knoppen. 't Was of in elke een hart ik voelde kloppen En teedre monden zoenen zacht mijn hand. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Samen sterven. 'k Zag onder wolken, zwart als floers van rouw De maan verrijzen, strooiend zilverscherven Al over twee, die samen wilden sterven, Zoo bleek, zoo jong, zoo mooi, een man, een vrouw. D'arm rond haar leden, nog beschermend trouw, Zijn lippen van haar mond, vóór 't eeuwig derven, Eén kus nog pogend, éen vaarwel te werven - Zij, blanke bloem op deinend golvengrauw. Zijn liefdeblik nog zocht haar brekende oogen. De diepe golf, bezield van mededoogen, Met droef geruisch hen wiegde koel en zacht. De wind bewoog haar wijd gespreide haren, Haar sneeuwig bruidskleed dreef op 't schuim der baren. Eer zij verzonken was ze een doode - Ik zag 't. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Donker aangezicht. Ik zag een donker doodsdroef aangezicht Met oogen duister onder nachtzwart haar. - De kamersfeer werd somber, kil en zwaar - En 't zag mij aan alsof 't mij smeekte om licht. O wanhoopsoogen, strak op mij gericht! Uit welke hel gerezen, welk gevaar Uw smart bedreig mijn lijden, kon, voorwaar, U helpen mijn erbarmen, mijn gedicht U troosten, als een arme zieke een roos! 't Verkalmt geen pijn, het geeft geen stervensmoed - Een lied verklinkt, een roos bloeit luttle poos. Ik val den Heiland voor uw heil te voet En smeek dat Hij u geve 't hoogste goed: Zijn vrede in 't Eeuwig Land en voor altoos. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Een romantisch mysticus ‘Gérard de Nerval’ door D.A. de Graaf. Voor v. R.A. Ich weisz nicht, aber mich dünkt, ich sähe zwei Wege, um zur Wissenschaft der Menschlichen Geschichte zu gelangen. Der eine, mühsam und unabsehlich, mit unzählichen Krümmungen, der Weg der Erfahrung; der andere, fast ein Sprung nur, der Weg der innere Betrachtung. Novalis: Heinrich von Ofterdingen. Als één der meest veelzijdige figuren uit het Frankrijk der Romantiek, veelzijdig door zijn diepgaande belangstelling voor de Duitsche litteratuur, voor de Zuid-Duitsche geest, voor de sprookjes- en legendesfeer van Rijn en Donau, door zijn ‘Sehn sucht’ naar de mystiek van het nabije Oosten, is Gérard de Nerval een dichter en schrijver van geheel aparte bekoring. Men heeft niet zoo zeer het gevoel, met een mensch kennis te maken als wel een nieuwe wereld te betreden. Nieuw, maar niet onbekend is deze wereld; telkens geeft de herinnering van den lezer teekenen van instemming; het zijn beelden uit een lang verleden die bij de lectuur voor ons verschijnen, maar op nieuwe onverwachte wijze gegroepeerd, zoodat men meer tot bezinning komt dan tot verwondering. Gérard de Nerval is steeds op zoek geweest naar een wonderland; hij heeft het gezocht in België, Engeland, Holland, Duitschland, Italië, Egypte, de Libanon, Constantinopel... en is geëindigd met een weemoedig terug zoeken naar het wonderland van zijn vroege jeugd in het gebied van zijn geboorteland Valois. De Franschen hebben hem dan ook ‘Le Poète de la Nostalgie’ genoemd. Tegenover het verlangen en de weemoed staan de vrees en de {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} vlucht voor den waanzin, die meerdere malen in het leven van dezen dichter gedreigd heeft de inspiratie te dooden; de mensch vluchtte, maar de kunstenaar ging het schrikbeeld tegemoet en wist het met bovenmenschelijke kracht te beteugelen, ja in zijn dienst te stellen. Aan dezen strijd hebben wij onder meer de novelle ‘Sylvie’ en de krans van mozaiekachtige sonnetten ‘Les Chimères’ te danken Van het gevecht zelf getuigt Gérard's Dichtung und Wahrheit: ‘Aurélia ou le Rève et la Vie’. Gérard de Nerval sluit zich aan bij een verborgen traditie van het 18e eeuwsche Frankrijk, bij een geestelijke onderstrooming die gepaard ging met de vereering der rede. Men is te vaak geneigd de Fransche revolutie te zien als een voor een deel heilzaam noodlot dat zich aan Frankrijk voltrok, een straf voor de misbruiken der hoogere standen en een bevrijding van den ‘derden stand’. Maar men vergeet, dat juist die hoogere standen zich in den loop der 18e eeuw gaandeweg zeer vertrouwd hadden gemaakt met het idee van een op handen zijnde revolutie, van een ideaal rijk dat binnen afzienbaren tijd op aarde zou verschijnen. De werkelijkheid beteekende voor hen eerder een groote desillusie dan een onverwachte catastrophe. Zooals men bij de Grieken langen tijd uitsluitend het vaste evenwicht en de nevellooze klaarheid van denken heeft gezocht en hun drang naar mystiek heeft verwaarloosd, zoo heeft men onder de voorbereiders der Fransche Revolutie te veel de Encyclopedisten genoemd en te zelden de z.g. Illuminés. Of liever, men stelde tegenover de aanhangers der Redelijkheid de propageerders van de terugkeer tot de natuur. Gérard de Nerval heeft ons een nieuw beeld van deze eeuw gegeven in een bundel essays, die hij uitgaf eveneens onder den naam van ‘les Illuminés’. een reeks korte biographien, die in den grond als even zoovele zelfportretten kunnen beschouwd worden. Dit laatste feit doet natuurlijk afbreuk aan de wetenschappelijke waarde dezer opstellen, maar aan den anderen kant zijn de beschreven figuren zoo vol van intens leven, dat hun beeld zich met groote overtuiging aan den lezer opdringt. Gérard moet tot de generatie der Illuminés, van hen die de geest der Grieksche en Oostersche mysterien met de Joodsche Kabbala verbinden, zonder daarom het christendom af te zweren, gerekend worden. In bovengenoemde Chimères vindt men de kristallisatie van dit veelvuldig geloof en het zijn deze gedichten {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} die de schitterende kern vormen van een veelomvattend oeuvre dat in wijde vertakking een groot cultuurgebied omvat. Van die kern is de weg niet ver naar de Parnassiens en de Symbolisten; van de peripherie komt men geleidelijk in de sferen van Goethe, Hoffman en Heine. Er is geen prozastuk of tooneelspel van de Nerval, waaraan de Faust geheel vreemd is; geen novelle die niet iets van Hoffman's grillige fantasie vertoont en er zijn vele uren in het leven van dezen romanticus geweest, dat hij met zijn vriend Heine de mogelijkheid onder de oogen zag van een Fransche interpretatie zijner gedichten, hetgeen tot een soortgelijk resultaat voerde als Baudelaire's vertaling van Edgar Poe. Gedurende de woelige Junidagen van 1848 zijn beide dichters verdiept in de vertaling van ‘Lyrisches Intermezzo’, welke in de Revue des deux Mondes van ditzelfde jaar verschijnt. Dit is een ‘syncretisme’ van een Franschen en een Duitschen geest dat een vredige tegenhanger vormt van de chaotische politieke toestand.... Een samengaan van godsdiensten, van eeuwen, de 18e en de 19e eeuw, van cultuurcentra, het Gallische, het Germaansche, het Klassieke en het Oostersche: aan al deze samensmeltingen voegt zich nog een dergelijk verschijnsel, dat in ieder dichterleven voorkomt, maar bij de Nerval wel zeer sterk op den voorgrond treedt, en wel de vermenging van leven en droom of, om het in de woorden van den dichter zelf uit te drukken: ‘l'épanchement du songe dans la vie réelle’. Ik zou met drie waarheden in het leven van dezen kunstenaar rekening willen houden: met een historische, een psychologische en een dichterlijke waarheid. De historicus ziet hem als romanschrijver, feuilletonist, dramaturg, essayist en dichter; als iemand die korten tijd rijkdom kende, maar voor het grootste deel van zijn leven met moeite rond kwam en vele reizen en zwerftochten maakte om zich de noodige copie te verschaffen. De psycholoog ziet een voortdurende strijd van het normale en het abnormale element in dit leven; het milieu is afwisselend de bohême, de eenzame natuur en het ‘maison de santé’; de litteraturen der Romantiek, de eenvoudige Parijsche volksman, Oostersche Sheiks en psychiaters zijn afwisselend zijn vrienden. De dichterlijke waarheid die in zijn oeuvre te vinden is ligt onder alles verborgen. Ten onrechte hebben sommigen deze waarheid aangezien als een dekmantel voor de trieste werkelijkheid; ze {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben scheppingsdrang verward met de zucht om zich interessant in plaats van abnormaal, beklagenswaardig of ridicuul te doen voorkomen in de oogen der menschen. Mag bij den mensch wellicht een enkele maal deze behoefte hebben voorgestaan, de verbeeldingskracht van den kunstenaar bleef toch primair. Deze derde waarheid moge een blijvende erfenis zijn voor het nageslacht. Tegenover dit samengaan en samensmelten vinden wij bij hem het verschijnsel van splitsing en verdubbeling. Aan Pythagoras ontleent hij het geloof aan de verdubbeling der persoonlijkheid en aan de mystieke waarde der getallen. Bij Goethe vindt Nerval het begrip ‘das Ewig Weibliche’ en hij vertaalt dit als ‘le Féminin Céleste’. Beide verschijnselen worden in Nerval's leven realiteit en in bovengenoemde autobiographie ‘Aurélia’ wordt hierover vele malen gesproken. De naam ‘Aurélia’ vond Gérard in Hoffman's verhalen en dit woord beteekent voor den Franschman het verzamelbegrip van de vrouwen die hij liefheeft. Of liever, hij vindt in verschillende personen dezelfde vrouw terug en het is op een heele vroege jeugdindruk dat zijn liefde voor hen teruggaat. Bij de ontmoeting met de tooneelspeelster Jenny Colon, de vrouw die het meest in de Nerval's leven beteekend heeft, beteekenis die na haar dood eer toe dan af zou nemen, is meer sprake van herkennen, van weerzien dan van een ‘coup de foudre’: ‘.... Et si c'était la même! Il y a de quoi devenir fou! c'est un entraînement fatal où l'inconnu vous attire, comme le feu follet fuyant sur les joncs d'une eau morte.’ Het eindigen der liaison met Jenny Colon, haar dood, het sterven van degene die hij in zijn vroege jeugd geadoreerd had, het terugzien van zijn eigenlijke ‘Heimat’ Valois, welke het tooneel vormde van zijn eerste jeugdliefdes - dit alles heeft voor de Nerval de liefde tot een mystieke ervaring gemaakt. Sprak ik hierboven van de opstellen over de ‘Illuminés’ die in den grond zelfportretten waren, het komt eveneens voor dat de held van het verhaal model wordt voor den schrijver, ja dat deze zich met hem vereenzelvigt. In zijn ‘Roman Tragique’, opgenomen in het voorwoord van de ‘Filles du Feu’, treedt dit verschijnsel zeer sterk aan den dag. Het gaat hier om een tooneelspeler die zichzelf de persoon waant die hij voorstelt en de {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijver bekent later dat hij op zijn beurt slachtoffer is geworden van zijn fantasie en van ‘regisseur’ allengs ‘acteur’ werd. Reisindrukken, lectuur, debatten met vrienden, eigen fantasien, herinneringen uit de prilste jeugd, zij maken zich meester van den dichter en schrijven hem de wet voor. En men late zich niet misleiden door de houding van gedesinteresseerden, humoristischen Parijzenaar vol zelfironie, welke de schrijver vaak aanneemt. Evenwel zou men dezen luchtigen toon niet gaarne willen missen, die aan de grillige inhoud een sierlijke omlijsting geeft. Voordat ik er toe over ga, het leven van Gérard de Nerval in het kort te beschrijven, wil ik even stil staan bij een zelfportret dat zijn diepste wezen in zich bergt en hem beter doet kennen dan welke biographie ook. In één der sonetten van de Chimères staan waarheden betreffende zijn leven, die onomstootelijk zijn en meer waarde hebben dan data van geboorte en dood, dan de kennis van de geestesziekten, waaraan hij bij tijden geleden heeft, dan de studie van het litteraire milieu, waarin hij is opgegroeid. Men zou dit sonnet ‘El Desdichado’ den titel kunnen geven van één van Verlaine's gedichten ‘Un Veuf parle’. Alle rollen die deze dichter gespeeld en zich ingeleefd heeft treden hier aan den dag, alle visioenen die hij gezien heeft en het groot leed dat zijn leven vervulde. Hij is beurtelings inwoner van de mythologische wereld, van de Middel-eeuwsche Fransche legendewereld, behoort tot de laatste Romeinen in Frankrijk en woont in Aquitanie; maakt als Lusignan de kruistochten mede en wordt koning van Jeruzalem en later van Cyprus. Als Biron is hij veldheer van Hendrik de IV, als Salomo of diens stadsbouwmeester Adoniram, de gunsteling van de koningin van Scheba. Een verblijf in het ‘maison de santé’ beteekent voor den vereerder van Dante een ‘descente aux enfers’, waarbij men de Acheron overtrekt; het sterven der geliefde tooneelspeelster beteekent het vergaan van een ster en voor den ongelukkige (El Desdichado) is de aarde nog slechts beschenen door de zwarte zon der melancholie, waarbij hij Dürer's ‘Melancholia’ indachtig wordt. Deze Orpheus verloor tweemaal zijn Eurydice, de aanwezigheid van de levende en de herinnering aan de doode. Heiligen en feeën heeft deze syncretist beurtelings bezongen. De Romanticus herdenkt natuurlijk een idyllische reis {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} naar Italië en voor hem zijn de grotten bij Napels nog met sirenen bevolkt. De geestverwant van Novalis verlangt terug naar ‘die blaue Blume’ en de vriend van Heine droomt over Rinlegendes in een met wijnranken begroeid prieel. 1) ‘Je suis le ténébreux, - le veuf, - l'inconsolé, Le prince d'Aquitaine à la tour abolie: Ma seule étoile est morte, - et mon luth constellé Porte le Soleil noir de la Mélancholie. Dans la nuit du tombeau, toi qui m'as consolé, Rends-moi le Pausilippe et la mer d'Italie, La fleur qui plaisait tant à mon coeur désolé, Et la treille où le pampre à la rose s'allie. Suis-je Amour ou Phébus?.... Lusignan ou Biron? Mon front est rouge encor du baiser de la reine; J'ai rêvé dans la grotte où nage la sirène!... Et j'ai deux fois vainqueur traversé l'Achéron, Modulant tour à tour sur la lyre d'Orphée Les soupirs de la sainte et les cris de la fée.’ Gérard Labrunie, zich noemende Gérard de Nerval, naar een lapje grond, gelegen bij Mortfontaille - ‘le clos de Nerval’ - werd den 22en Mei 1808 te Parijs geboren, als zoon van den officier van gezondheid in de ‘grande armée’, Etienne Labrunie en Marie Antoinette Marguérite Laurent. De moeder vergezelt haar man op Napoleon's zegetochten en sterft op 25-jarigen leeftijd in Silezië. Bij de rampspoedige overtocht van de Beresina verliest de legerarts alle souvenirs van zijn vrouw, die hij gedurende twee jaar op vele veldtochten zorgvuldig had bewaard. Het zijn slechts eenige Italiaansche volksliedjes, welke zij bij de guitaar placht te zingen, die de vader als een herinnering aan de jong gestorvene meebrengt, wanneer hij in 1814 zijn zoontje terug ziet. Dit is het oogenblik dat de vroegste jeugdperiode wordt {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} afgesloten, waarin de diepgaande indrukken werden ontvangen van de brieven die de moeder schrijft aan de kusten van de Oostzee, de Spree en de Donau op haar tochten in den tros van het groote leger. Jaren volgen van onbezorgd ronddolen door de velden en bosschen van Mortefontaine in gezelschap van Sélénie, Fanchette, Héloise en Sylvie, eenvoudige meisjes van het land die hij kort voor zijn dood, rondzwervend in deze zelfde streken in weemoedige herinnering herdenkt: ‘Encore une figure blonde qui pâlit, se détache et tombe glacée à l'horizon de ces bois baignés de vapeurs grises....’ Er bestaat een innige band tusschen de laatste jaren van het leven van Gérard de Nerval, de jaren die vallen tusschen 1850 en 1855, en deze gelukkige jeugdjaren in den tijd der Restauratie. Het is vaak moeilijk de juistheid van de gegevens over dezen tijd te waarborgen, doordat de in gebrekkige omstandigheden levende dichter, die vóór zijn tijd reeds een oud man is geworden, zijn vroege jeugd in een te schoon licht ziet. Maar, liever dan het snoeimes der historische critiek te gebruiken, wil ik dit mengsel van ‘Dichtung und Wahrheit’ recht laten wedervaren, om zoodoende de persoonlijkheid van dezen kunstenaar dichter te benaderen. Naast de naam van Sylvie, titel tevens van één der ‘Filles du Feu’, duikt hier de naam op van Adrienne die ik hierboven reeds noemde. 1) Vertegenwoordigt Sylvie de realiteit voor den dichter, Adrienne is de illusie die verdwijnt en terugkeert. Wanneer later Gérard de tooneelspeelster Jenny Colon liefheeft, beteekent dit voor hem de terugkeer der illusie. Het geluk is kortstondig, doch na den dood van Jenny Colon keert het droombeeld weer en blijft de verbeelding van den dichter hanteeren. De jonge Gérard die zich korten tijd in de gunst van een meisje van het land verheugt, vereeuwigt haar later als Sylvie en deze zal tesamen met Adrienne en Jenny Colon een onverbrekelijke eenheid vormen in de fantasie van den gerijpten dichter. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen Etienne Labrunie in 1814 op Fransch grondgebied terugkeerde, bracht hij een oppasser mee, in wiens gezelschap de zoon vaak rondzwierf over de hellingen van het toen nog zoo landelijke Montmartre. In zijn ‘Nuits d'Octobre’ beschrijft Gérard de Nerval zijn tochten door deze zelfde wijk een dertigtal jaren later wanneer het aspect reeds veel stadscher geworden is en tot een verzamelplaats groeit der Fransche Bohême, maar in de ‘Promenades et Souvenirs’, zijn allerlaatste pennevrucht, heeft hij voornamelijk aandacht voor de pittoreske, nog onbebouwde gedeeltes, die sinds zijn jeugd nog niet veranderd waren. Naast de indrukken van Valois en Parijs zijn daar de vroege lectuur-indrukken die de geest van den jongen vormen. Doordat de vader weinig tijd heeft zich met den knaap bezig te houden, wordt deze de logé van zijn oudoom Antoine Boucher tot diens dood in 1820. Daar ontvangt Gérard zijn eerste inwijding in de geschriften der Mystieken en een voorliefde voor de levensbeschrijvingen van excentrieke persoonlijkheden. In zijn voorrede tot de ‘Illuminés’ geeft de schrijver een poetische schildering van een boekerij, die in een vochtige schuur is ondergebracht. Op zijn zwerftochten door het oude huis van zijn oom belandt de jongen ook hier en een nieuwe wereld opent zich voor hem, waarin het bovennatuurlijke regeert en die later zijn geestelijk evenwicht in gevaar zal brengen. Het is in de jaren na 1820 dat zich in den jongen gymnasiast voor het eerst de dichter openbaart. Gedurende de 30 jaar dat Gérard geschreven heeft behoorde hij achtereenvolgens tot de klassicisten, de Romantici, de Realisten, de Parnassiens en de Symbolisten. Wat het eerste stadium betreft, toonde hij zich reactionair en bespotte hij de kring van Victor Hugo. Vervolgens neemt hij zijn draai, mede onder invloed van de Duitsche litteratuur en wordt geheel opgenomen in het Romantisch kamp. Als humoristisch realist staat hij dichter bij de Engelschen en loopt op zijn eigen tijd vooruit die dan nog in het teeken staat van den historischen roman. In het laatste levensstadium gaat hij geheel zijn eigen weg en zal pas door een jongere generatie volkomen begrepen worden. Een der eerste manuscripten, die gedichten van de Nerval bevatten, dagteekent uit 1824; het titelblad is voorzien van een {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} door den dichter geteekend vignet en draagt den titel van ‘Poésie et Poèmes, par Gérard L....’. Hier vinden wij van den jeugdigen vereerder der toenmalige modedichters Delavigne en Bérenger, de volgende regels op Victor Hugo: ‘O grand Hugo, poète et raisonneur habile, Viens me montrer cet art et grand et difficile, Par lequel le talent fait admirer aux sots, Des vers peut-être obscurs, mais riches de grands mots. Cependant repoussant le style romantique, J'ose encor, malgré vous, admirer le classique. Je suis original, je le sais, j'en conviens, Mais vous, du Romantisme ô glorieux soutiens, Allez dans quelques clubs ou dans l'Académie Lire les beaux produits de votre lourd génie....’ Legt men hiernaast een brieffragment uit 1832, dan is het bijna niet te gelooven, dat dit door dezelfde persoon geschreven werd In gezelschap van Alexandre Dumas treedt Victor Hugo hier ten tooneele als de lieveling van het publiek, tegen wien de Nerval hemelhoog opziet, en als men niet beter wist zou men denken met een geestige boutade te doen te hebben. Hoogstens zou men kunnen zeggen dat de jonge dichter met zijn eigen enthousiasme een oogenblik den draak steekt. Deze lucide houding maakt één der charmes uit van de persoonlijkheid van Gérard de Nerval. Wat heeft er in de tusschen liggende jaren in den dichter plaats gevonden? In 1826, het jaar van zijn debuut als schrijver, hadden niet minder dan 6 afzonderlijke werkjes het licht gezien, dichtbundels deels elegisch, deels satyrisch van inhoud, waarin de Romantische geest nog ver te zoeken was. Uit de vele lofregels op Napoleon spreekt nog de vereerder van Bérenger; de klassicistische voorkeur blijkt uit de lijkzang op Talma, de klassieke tooneelspeler bij uitstek. Aan den anderen kant neemt de debutant reeds een loopje met het bolwerk der klassieke geest, de Académie, waartegen de Romantici van die dagen hun felste aanvallen richtten. De groote verandering treedt echter pas in tengevolge van {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} de kennismaking met den Faust. Waarschijnlijk nog op het einde van 1826 kreeg Gérard het werk van den toen 80-jarigen Goethe in handen. De Duitsche dichter stond op het toppunt van zijn roem en vond ook in Frankrijk vele vereerders, sinds Madame de Staël voor het eerst op het belang van de Faust gewezen had in ‘De L'Allemagne’. 1) Aan deze belangstelling waren twee Fransche vertalingen tegemoet gekomen, de eene van Albert Stapfer in zijn ‘Oeuvre Dramatique de Goethe’, de andere van Sainte Aulaire in ‘Les Chefs-d'Oeuvres des Théâtres Étrangers’, beide versehenen in 1823. Wellicht is het een opwelling van eerzucht geweest, die Gérard er toe dreef als derde zich aan een Fransche vertaling van het beroemde werk te wagen. Er bestaat echter nog een ander Faust-drama, in primitiever vorm gegoten, dat iets vroeger in proza geschreven werd en waarin de oude Faust-legendes nog zuiverder bewaard zijn, nl. de Faust van Friedrich van Klinger, Goethe's tijdgenoot, wiens drama ‘Sturm und Drang’ den bekenden term in het leven heeft geroepen. Viermaal duikt deze Faust van Klinger in de Nerval's leven op: volgens het getuigenis van Charles Monselet zou de dichter reeds op zeer jeugdigen leeftijd bij een speurtocht langs de Parijsche boekenstalletjes een fraai ingebonden exemplaar van een Fransche vertaling ontdekt, maar weldra weer uit het oog verloren hebben; voor de tweede maal wordt zijn aandacht er op gevestigd bij gelegenheid van zijn eerste Faust-vertaling; in 1840 komt hij op dit werk terug bij de interpretatie van de tweede Faust, waarin Goethe de oude tradities meer op de voet volgde en tenslotte is het de herontdekking van het in de prille jeugd aanschouwde Fransche luxe-uitgaafje - het is wederom Charles Monselet die dit getuigenis verstrekt - dat Gérard tot het drama van Laurens Coster, ‘l'Imagier de Harlem’ als leiddraad dient. In het laatste geval is de verwantschap van inhoud tusschen het Duitsche en het Fransche werk het sterkst en bij de bespreking van dit tooneelstuk zal ik op dezen Faust-in-proza terugkomen. Het is merkwaardig, hoe Gérard de Nerval in de loop der jaren meer en meer tot de oudste legendes van de Middeleeuwsche figuur, tot de oude opvatting dus van den Faust {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} terugkeert en hoe hij zich geleidelijk afwendt van Goethe's moderne interpretatie van Mephistofeles. Goethe zelf heeft zich, zooals ik hierboven reeds zeide, later reeds dichter bij de oude traditie aangesloten, maar de Nerval ging hierin nog verder. In 1827 is Goethe's geciviliseerde en Voltairiaansche satansfiguur echter een voorwerp van bewondering voor den nog klassiek georienteerden dichter. Ook de figuur van Faust, wien Goethe zulk een bij uitstek menschelijk karakter verleende, valt zeer in den smaak bij den jongen vertaler die de meer fantastische figuren Manfred en Don Juan van Lord Byron hierbij achterstelt. Het pikante van de kwestie is, dat, terwijl Manfred den invloed onderging van den eersten Faust, de tweede Faust op zijn beurt door den Manfred beïnvloed werd, naar het heet. Voor een nog geen twintig jarige heeft de Franschman een diepgaande kijk op het Faust-drama, al spreekt uit de enkele bladzijden van het voorwoord nog niet de origineele geest van den lateren de Nerval. Toch is er een oogenblik waarop het latere karakter van den dichter zich openbaart en wel bij de bespreking van het einde van den eersten Faust. Na een verklaring gegeven te hebben voor het ietwat abrupte slot vestigt hij de aandacht op de zestiende eeuwsche biographie van Doctor Faust: ‘.... le dénouement ainsi interrompu permet au lecteur la pensée consolante, que celui qui l'a intéressé si vivement par son génie et ses malheurs échappé aux griffes, du démon, puisqu'un repentir suffirait pour lui reconquérir les cieux. Tel n'est pas cependant pas le sort de Faust dans les pièces et les biographies allemandes; le diable s'y empare réellement de lui au bout de 24 ans, et la description de ce moment terrible en est le passage le plus remarquable; ceux qui veulent tout savoir peuvent consulter là-dessus l'Histoire prodigieuse et lamentable du docteur Faust, avec sa mort épouvantable, où il est montré combien est misérable la curiosité des illusions et impostures de l'esprit malin; ensemble, la corruption de Satan, par lui-même, étant contraint de dire la vérité, par Vidman, et traduite par Gayet, en 1561.’ Hier is weer de eigenlijke Gérard aan het woord, dezelfde die als jongen schilderachtige boekenstalletjes doorsnuffelt en zich in {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} een vochtige bibliotheek uren opsluit tot het lezen van mystieke lectuur; de Gérard, die op het eind van zijn leven maandenlang jacht maakt op een zeldzame biographie van den Abbé de Bucquoy en die met ontroering de hand legt op het manuscript der ‘bekentenissen’ van Angélique de Lonqueval, een der ‘grandes amoureuses’ uit de 17e eeuw. Neen, Gérard de Nerval is en blijft een romantische mysticus, al heeft de voorbijgaande klassicistische periode in zooverre een stempel op zijn oeuvre gedrukt, dat een toon van evenwicht en zelfbeheersching daarin doorklinkt, hoe fantastisch de inhoud ook moge zijn. Als vertaler kiest Gérard den middenweg tusschen de poëtisch-vrije vertaling van Saint-Aulaire en de letterlijk-droge vertaling van Stapfer, maar blijft toch het dichtste bij de scrupuleuse opvatting van den laatste. Zijn kennis van het Duitsch is dan nog niet zoo groot of hij begaat soms curieuse vergissingen. Maar het geheel leest vloeiend en het proza van de vertaling vormt vaak een aangename afwisseling met de jambische verzen van het oorspronkelijk, wier vorm soms te broos is voor het gewicht der inhoud. Goethe zelf heeft bij de lectuur dezer vertaling een dergelijke ervaring opgedaan die in de ‘Gespräche mit Eckermann’ staat opgeteekend: ‘Im Deutschen sagte er, mag ich den Faust nicht mehr lesen; aber in dieser Französischen Übersetzung wirkt alles wieder frisch, neu und geistreich’. In het volgend jaar 1829 valt de eerste kennismaking met Victor Hugo. Gérard komt hem om de toestemming verzoeken van de dramatiseering van diens op Walter Scott geïnspireerde ‘Han d'Islande’. De overgang van het rationeele naar het ongebonden fantastische is bij den jeugdigen adept enorm. Zooals dikwijls maakt de pas bekeerde zich aan groote overdrijving schuldig en in sommige gedeelten vertoont hij de ergste zonden der Romantiek. Maar aan de andere zijde heeft Gérard ook ons het beste wat deze periode biedt gegeven en men zal het beeld van dien tijd nooit geheel recht laten wedervaren, wanneer men zijn aandeel daarin negeert. De persoonlijke indruk die Hugo op den jongen dichter maakt is beslissend voor zijn leven. Tot zijn dood toe zal hij zich voelen te behooren tot de kring van Hugo, hoever hij ook in zijn oeuvre zich van hen geleidelijk ging verwijderen. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} In het begin der dertiger jaren is de invloed van Hoffmann sterk merkbaar, die in het Frankrijk dier dagen zeer in de mode kwam. Ook hier treedt Gérard op als vertaler; zoo introduceert hij b.v. de merkwaardige novelle ‘Die Abenteuer der Sylvesternacht’ bij het Fransche publiek en deze vertaling van 1831 zal zijn laatste en duistere werken als ‘Pandora’ en ‘Aurélia’ beinvloeden. Ik vestig nog even de aandacht op een bepaalde zinsnede uit het voorwoord van de Faustvertaling. Sprekend over Faust, Manfred en Don Juan roept hij uit: ‘l'amour des femmes les perd tous trois!....’ Deze gedachte krijgt langzamerhand een diepere en mystieke inhoud bij den dichter. De vrouw wordt voor hem de draagster van bovennatuurlijke machten en de menschelijke ‘Marguérite’ maakt plaats voor de geheimzinnige en dreigende figuur van ‘Astarte’. Het brooze en nietige Gretschen-figuurtje wordt in de schaduw gesteld door de groote afmetingen van de vampyrachtige toovenares, die slechts bij tusschenpoozen een normale vrouwelijke gedaante aanneemt. De naam Aurélia neemt Nerval van Hoffmann over. Men denke ook aan de vele gedaanteverwisselingen, die de vrouw in Hoffmann's verhalen aanneemt; beurtelings is zij boschgeest, water- of vuurgeest, vampyr of sirene. Alleen, wat product is van Hoffmann's fantasie en hem zelf hoogstens een enkele maal schrik aanjaagt, wordt obsessie in het leven van Gérard de Nerval. Het is als met de afmetingen van Satan, zij worden grooter naarmate de overlevering ouder is, waarin de latere Gérard zich meer gaat verdiepen. In 1845 zien wij den dichter verdiept in ‘Le Diable Amoureux’ van den 18en eeuwschen romanschrijver, dichter, profeet en geestenbezweerder Cazotte. ‘Le Diable Amoureux’, mengsel van Schoonheid en Satan, beide figuren uit de 16e eeuwsche Faust. De eerste ‘diableries’ onder Hoffmann's invloed geschreven zijn den dichter nog niet uit het hart gegrepen en men voelt hier eerder een meedoen aan de mode van den dag. Allengs wordt de toon echter. Tot de vroegste verhalen behooren ‘La Sonate du Diable’ en ‘Le Barbier de Goettingue’, gesigneerd ‘Un Pythagoricien Moderne’. Deze onderteekening wijst vooruit naar den lateren serieuzen aanhanger van Pythagoras, den dichter van het sonnet {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Vers Dorés’, eveneens in 1845 verschenen. Dezelfde onderteekening draagt een lange ‘Conte Fantastique’ uit 1830 getiteld ‘La Métempsycose’ en het is op dit tijdstip dat het zaad gelegd wordt voor Gérard's geloof aan de zielsverhuizing dat in ‘Le Rêve et la Vie’ zoo treffend tot uiting komt. Tusschen beide werken ligt echter niet minder dan een kwart eeuw en men behoeft de plaquette van Jehan Duseigneur uit 1831 en de foto van Nadar uit 1854 slechts naast elkaar te leggen om te zien hoeveel catastrofale veranderingen er in deze gecompliceerde persoonlijkheid plaats grepen, waarbij een litteraire gril tot een diepgaand geloof groeide. De grondslag voor deze verandering was echter reeds in de vroege jeugd gelegd. Sinds 1830 begint de dichterlijke belangstelling van Gérard zich op het voorbeeld der Duitsche Romantici te richten naar de Middeleeuwsche poësie. Het enthousiasme voor de klassieke 17e eeuw is ietwat getemperd en hij zoekt naar meer onbekende gebieden der litteratuur. In 1829 had Sainte-Beuve in zijn ‘Tableau de la Poésie au 16ème Siècle’ gewezen op het belang van Ronsard en zijn kring; Gérard gaat een stap verder, vestigt de aandacht op de spontane poezie van Clement Marot en brengt dan de geheele Middeleeuwsche ridder- en volkspoëzie op het tapijt. In dit streven was Friedrich Schlegel hem voorgegaan, wiens ‘Geschichte der alten und neuen Literatur’ door Gérard geciteerd wordt: ‘.... il suffit à chaque peuple de remonter à la source de sa poésie et à ses traditions populaires pour y distinguer et ce qui lui appartient en propre et ce qui lui appartient en commun avec les autres peuples....’ Maar een nog veel ouder voorbeeld volgt de Nerval hierna, n.l. dat van Joachim de Bellay, die reeds in 1549 zijn ‘Défense et Illustration de la Langue française’ de z.g. barbaarsche talen tegenover de klassieke verdedigd had en inzonderheid op het rijke maar onontgonnen gebied der Fransche taal had gewezen. In de dagen van du Bellay was het de slaafsche navolging der Romeinen en Grieken waartegen geprotesteerd moest worden, Gérard kwam op tegen de slaafsche navolging der klassieke {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} 17e eeuw, die op haar beurt weer het spoor der Antieken gevolgd had. Achter deze litterair-historische invloeden stonden echter de herinneringen aan de onbezorgde jeugdjaren doorgebracht in Valois, waar de eenvoudige ballades door de volksjeugd van Mortefontaine, Loisy en Ermenonville gezongen, den litterairen hervormer, zonder dat hij zich dit toen realiseerde, beïnvloedden. Het is een groote verdienste van Gérard de Nerval geweest dat hij zijn oogen gericht heeft op het werk van zijn Duitsche geestverwanten en een reeks ballades van Klopstock, Goethe, Schiller, Bürger en Uhland vertaalde. Een enkel vertaald couplet van dezen laatste toone aan hoever de dichter zich reeds verwijderd heeft van het holle klassicisme der eerste gedichten en anderzijds van de Romantische bombast van ‘Han d'Islande’: ‘Oh! quel doux chant m'éveille? - Près de ton lit je veille, Ma fille et n'entends rien. Rendors-toi, c'est chimère.... - J'entends, dehors, ma mère, Un choeur aérien!....’ In een ‘Odelette’, die in de ‘Annales Romantiques’ van 1835 verscheen, meenen wij reeds een oogenblik de stem van den jongen Verlaine te herkennen, den dichter van het weemoedige ‘Après trois Ans’ uit de ‘Poèmes Saturniens’. De poezie van de Nerval wordt hier zacht vloeiend als een kabbelend beekje, zonder iets van sentimentaliteit te vertoonen; hij zegt de dingen zonder nadruk, als het ware terloops: ‘Voici trois ans qu'est morte ma grand'mère - - La bonne femme - et, quand on l'enterra, Parents, amis, tout le monde pleura D'une douleur bien vraie et bien amère. Moi seul j'errais dans la maison, surpris Plus que chagrin; et, comme j'étais proche De ton cercueil, - quelqu'un me fit reproche De voir cela sans larmes et sans cris. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Douleur bruyante est bien vite passée: Depuis trois ans d'autres émotions, Des biens, des maux, des révolutions Ont dans ses coeurs la mémoire effacée; Moi seul j'y songe et la pleure souvent; Depuis trois ans, par le temps prenant force, Ainsi qu'on nom gravé dans une écorce, Son souvenir se creuse plus avant!’ Het is in ‘Soirée d'Automne’ en ‘l'Auberge de Vitré’, twee verhalen, welke omstreeks den zelfden tijd als bovenstaand gedicht gepubliceerd werden, dat wij feitelijk voor het eerst kennis maken met het eigenlijk karakter van de Nerval als prozaïst. Het eerste, een fantastische schets, geheel passend in den sfeer van Paganini en den jongen Liszt, voorspelt reeds de ongebreidelde verbeelding van den schrijver der ‘Pandora’; het tweede verhaal geeft een voorproefje van de ‘Promenades et Souvenirs’. De Gérard van 1836 vertoont reeds verwantschap met dien van 1845, terwijl in het verschil tusschen beide figuren de kern gelegen is van Nervals ontwikkelingsgang die meer een innerlijk dan uiterlijk karakter draagt. In deze jaren geniet Gérard met volle teugen het leven der romantische Bohême en het is in de kring van Théophile Gautier, wiens vriendschap reeds uit de jaren van het ‘college’ dateert en die kortweg ‘le Théo’ genoemd wordt, van Célestin Nanteuil, de lithograaf, de schilder Camille Rogier en de beeldhouwer Jehan Duseigneur, dat hij zich het meeste thuis voelt. In de Rue du Doyenné, waar hij op kamers woont, worden 's nachts bals georganiseerd tot wanhoop van de buren en den huiseigenaar. Onbezorgde jaren van dolle streken, waarin de originaliteit van den jongen droomer niet wordt opgemerkt. Hij gaat zijn eigen weg en verkeert slechts bij tusschenpoozen bij zijn vrienden. Niemand slaat er acht op hoe hij zich geleidelijk geestelijk van hen verwijdert. Niemand vermoedt, dat de kortstondige liaison met de actrice Jenny Colon zulk een verstrekkende en alles overheerschende invloed in het gedachtenleven van den dichter zal hebben. Mag zij in werkelijkheid een vulgaire persoonlijkheid geweest zijn, die haar gunsten al zeer kwistig uitdeelde, in {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Gérard's oogen was Jenny Colon een lieflijke verschijning, een fee welhaast die achter het voetlicht haar tooverstaf zwaaide. Nu is het opmerkelijk dat in dit geval de late nawerking dieper gaat dan de ervaring zelf. Wanneer Gérard de Nerval in 1853 met de novelle ‘Sylvie’ zijn intieme jeugdervaringen blootlegt, beschrijft hij de eerste ontmoeting met, of liever het eerste aanschouwen van de latere geliefde als een wonderbaarlijk visioen, gelijk dit aan de ingewijden van de Isisdienst ten deel valt: ‘.... belle comme le jour aux feux de la rampe qui l'éclairait d'en bas, pâle comme la nuit, quand la rampe baissée la laissait éclairée d'un haut sous les rayons de lustre et le montrait plus naturelle, brillant dans l'ombre de sa seule beauté, comme les Heures divines qui se découpent, avec une étoile au front, sur les fonds bruns des fresques d'Herculanum.’ Novalis heeft eens geschreven, dat de dood van Sophie von Kühn, zijn jeugdige verloofde, hem tot dichter gemaakt had; Gérard de Nerval had kunnen zeggen dat het verlies en later de dood zijner geliefde hem tot een mysticus maakte. In de jaren die volgen op het huwelijk van Jenny Colon met een collega-acteur, Leplus geheeten, is nog niets van depressie, ontgoocheling of idée fixe bij de Nerval direct te bespeuren, maar indirect zijn er in zijn geschriften wel aanwijzingen te vinden. Midden in een half poëtische, half humoristische beschrijving van een reis door het Rijnland, gepubliceerd in het fatale jaar 1838 onder den titel ‘Du Rhin au Main’, vinden wij de verzuchting van een door het reizen gedesillusioneerde, van iemand wiens droomrijk bedreigd wordt door het verder doordringen in de reëele wereld. Zou hier de gedachte aan de illusie van het voetlicht hebben meegesproken? Het is een moment van aarzeling welke den reiziger bevangt bij het overtrekken van den Rijn of wel het binnentrekken van Duitschland of, zooals de dichter het noemt, Teutonia, het land van Goethe, Schiller en Hoffmann: ‘Voilà encore une illusion, encore un rêve, encore une vision lumineuse qui va disparaître sans retour de ce bel univers magnifique que nous avait crée la poésie!.... Le micro- {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} cosmos du docteur Faust nous apparaît à tous au sortir du berceau; mais, à chaque pas que nous faisions dans le monde réel, ce monde fantastique perd un de ses astres. une de ses coulours. une de ses régions fabuleuses....’ En dan is er de in 1840 verschenen gedeeltelijke vertaling van den tweeden Faust welke in dit verband beschouwd kan worden. De vertaling betreft hoofdzakelijk de Helena-episode die in het oorspronkelijk als fragment reeds in 1827 was gepubliceerd. Beteekent dit voor het gevoelsleven van den rijperen dichter dat de magische Helena de reëele Marguerite gaat vervangen? Vergelijken wij de inleidingen tot den eersten Faust uit 1827 en tot den geheelen Faust thans 13 jaren later, dan is er een groot verschil in geesteshouding op te merken. Het eerste wat opvalt is de verscherpte intelligentie, de breedere blik van den vertaler. Hij ziet Goethe in het verband der geheele cultuurhistorie, staande aan het einde der Renaissance, aan het einde van een reeks geestelijke revoluties, als tegenhanger van den 16en eeuwschen Faust-dramaturg Christoph Marlowe. Hij ziet Marlowe als een eerste kampstrijder tegen godsdienstige vooroordeelen; Voltaire en Byron behooren in zijn oogen tot de laatste strijders. Wanneer de slag ten einde is, overziet Goethe de verschillende partijen en maakt een vrije keuze uit de vele mogelijkheden die voor hem openliggen. De erfenis der Antieken en der Middeleeuwen is in het geding geweest en in plaats van een samensmelting van al deze stroomingen weet Goethe alle elementen te groepeeren tot het bouwwerk van het pantheïsme. Weer werkt hier een jeugdherinnering bij den inleider na: de jaren doorgebracht aan huis bij den oudoom Antoine Boucher. In ‘le Rêve et la Vie’ beschrijft Gérard het milieu van dezen ouden archeoloog, in wiens geest een verwarring heerscht van heidensche en christelijke denkbeelden. Deze vermenging van heidensche en christelijke denkbeelden zien wij bij den dichter uitgroeien tot een grootsche samenvatting der klassieke en middeleeuwsche gedachtenwereld. Dit is geen meedoen meer aan klassicistische en romantische modes; hier is een wezenlijk Romanticus aan het woord zooals Novalis, de Schlegels en Brentano in wezen Romantici waren. In den romantischen geest van Gérard {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} der Nerval blijft echter een klassiek bestanddeel, wat hem steeds soberheid en evenwichtigheid doet betrachten en waardoor hij den helderder vorm van den eersten Faust verkiest boven dien van den tweeden. In dezen tijd heeft de dichter nog een zekere schoolschheid niet geheel en al afgelegd. De ontwikkelingsgang van dezen rijken geest is nog niet voltooid en het is of de schrijver zijn ware gestalte pas in zijn laatste levensjaren openbaart. In de inleiding tot den tweeden Faust komt ook de volgeling van Hoffmann weer boven, die thans dezen invloed verwerkt heeft en wiens geloof aan het occulte thans een blijvend bezit gaat worden. De schrijver van de ietwat langdradige vertelling ‘La Métempsychose’ uit 1830 bereikt langzamerhand de hoogte van zijn grooten voorganger en in zijn laatsten tijd staat hij als fantastisch verteller op dezelfde hoogte, hoewel op een gansch ander plan, als Hoffmann. In dit verband is Gérard's interpretatie van Heiena's wederkomst, van haar overgang uit de wereld van Homerus naar dien van Faust zeer interessant: ‘Est-ce le souvenir qui se refait présent ici? ou les mêmes faits qui se sont passés se reproduisent-ils une seconde fois dans les mêmes détails?.... Cet acte étrange se joue-t-il entre les deux âmes de Faust et d'Hélène, ou entre le docteur vivant et la belle Grecque?.... Serait-il possible de condenser dans leur moule immatériel et insaisissable quelques éléments purs de la matière, qui lui fassent rependre une existence visible plus ou moins longue, se réunissant et 'éclairant tout-à-coup comme les atomes légers qui tourbillonnent dans un rayon de soleil?....’ Het geloof aan de aanwezigheid van het verleden, aan de tegenwoordigheid der gestorvenen zou in Gérard's leven toenemen om te culmineeren in ‘Le Rêve et la Vie’ en ‘Les Chimères’. In het leven van Gérard de Nerval komt thans de eerste insnijding, de eerste verstoring van het geestelijk evenwicht. Na vergeefs getracht te hebben, zijn leed over Jenny Colon te vergeten door het najagen van galante avonturen in Weenen en anderzijds door een opstapeling van journalistieken arbeid, komt een toestand van exaltatie die een verpleging gedurende een klein {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar in de inrichting van Dr. Esprit Blanche noodzakelijk maakt. In de oog en van de buitenwereld behoort de dichter niet meer tot de levenden en Jules Janin wijdt een treffend artikel in het ‘Journal des Débats’ van 1 Maart 1841 aan de nagedachtenis van Gérard de Nerval. Het moet een eigenaardige gewaarwording zijn geweest, toen de Nerval na zijn beterschap deze necrologie in handen kreeg. Een tiental jaren later herdenkt hij in de voorrede der ‘Souvenirs d'Allemagne’ dit voorbarig optreden en werpt hij een poëtisch licht op zijn ziekte, een dichterlijke verklaring die wij zeker niet, als zijnde niet wetenschappelijk, mogen negeeren. Gérard ziet zich als een prooi van de toovermacht der Lorelei en sluit zich aan bij het bekende gedicht van Heine. Na de bekoorlijkheden van de Lorelei in een prachtig stukje proza te hebben opgeroepen, overdenkt hij de fatale gevolgen voor den ‘Schiffer im kleine Schiffe’: ‘Je devrais me méfier pourtant de sa grace trompeuse. - car son nom même signifie en même temps charme et mersonge; et une fois déjà je me suis trouvé jeté sur la rive, brisé dans mes espoirs et dans mes amours, et bien tristement réveillé d'un rêve heureux qui promettait d'être éternel....’ Hier treedt voor het eerst in Gérard's leven op ‘l'epanchement du songe dans la vie réelle’, zooals hij dit verschijnsel later zal karakteriseeren. Na het verlaten van bovengenoemde inrichting schrijft de dichter in dien geest aan de vrouw van Alexandre Dumas, de gewezen tooneelspeelster Ida Ferrier: ‘Au fond, j'ai fait un rêve très amusant, et je le regrette; j'en suis même à me demander s'il n'était pas plus vrai que ce qui me semble seul explicable et naturel aujourd'hui.... la science a le droit d'escamoter ou réduire au silence tous les prophètes et voyants prédits par l'Apocalypse, dont je me flattais d'être l'un!....’ In deze regels ligt reeds de gedachtenwereld opgesloten van de ‘Chimères’, waarvan ik hierboven in het sonnet ‘El Desdichado’ een voorbeeld heb gegeven. Maar één schakel ontbreekt nog: de {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} invloed van de rijke beelden- en gedachtenwereld, de fascineerende werking der fanatieke geloofsovertuigingen van het nabije Oosten. Het is een jaar na Gérard's terugkeer in de maatschappij, dat de groote reis een aanvang neemt. In een brief aan zijn vader geeft de dichter als hoofdmotief voor zijn reis de behoefte zich in de oogen der litteraire wereld te rehabiliteeren, maar de aantrekking van het Oosten zal voor dezen romantisch-mystischen geest ook veel gewicht in de schaal gelegd hebben. Daar kwam nog bij dat Oostersche reizen toentertijd in de mode waren; Chateaubriand en Lamartine behooren tot de velen die hem op dezen tocht voorgingen. Toch hebben slechts weinigen zich zoo ingeleefd in het Oostersche leven en hun werk er zoo van doordrenkt. Een parallel vormt de invloed van Baudelaire's reis naar het eiland Sint-Mauritius, welke ongeveer gelijktijdig plaats vond. De indrukken van het verblijf in Egypte, Syrië en Turkije heeft Gérard de Nerval neergelegd in zijn ‘Voyage en Orient’, maar in sonnetten als ‘Horus’ en ‘Anteros’ b.v. is de uitwerking van het Oosten pas in zijn vollen omvang te bespeuren. In de ‘Voyage en Orient’ zijn het de verhalen van kalief Hakem, van de koningin van Scheba en van de inwijdingsmysteriën tot de Isisdienst in de pyramiden, naast de catechismus der Drusen van Syrië, die den directen neerslag vormen van Gérard's inwijding in het groote mysterie van het Morgenland. Een merkwaardig element vormt de humor in dit groote reisverhaal, maar men bedenke dat dit niet de humor is van den ongeloovigen spotter; het is eerder de tactiek van iemand die zijn ware gevoelens verbergt. Het is echter niet te betreuren, dat de Nerval zich van deze specerij bediend heeft; het is als een fijne glimlach op het strakke gelaat van den Oosterling.... In de inleiding van den ‘Voyage en Orient’, welke den titel draagt van ‘Vers l'Orient’, vormt dit element van den humor een belangrijk bestanddeel. Men kan Gérard eigenlijk niet als een reiziger of tourist beschouwen; men moet in hem een soort romantischen Ulysses zien, wiens heele leven een zwerftocht is. Zijn vrienden plachten te zeggen dat hij in denzelfden tijd dat een ander naar huis ging om te gaan slapen, naar België of Engeland de wijk nam om daar te overnachten. Hier zien wij den dichter op zijn tochten door Midden-Frankrijk, Zwitserland, {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Beieren, Oostenrijk, steeds wisselend van diligence, zonder zich ooit te haasten en overal voelt hij zich thuis. Ofschoon Gérard de Nerval deze reis door Midden-Europa reeds eenige jaren te voren deed, slechts met het doel om Weenen te bereiken, heeft hij haar als een ouverture tot zijn Oostersche reis beschouwd en in verschillende plaatsen, die hij toen bezocht, een voorportaal van het Oosten wil zien. Wanneer hij bij het verlaten van Zwitserland, Constantz in het gezicht krijgt, voelt hij zich als op een hemelhooge berg, die als het ware het uitzicht geeft op het land van belofte gelijk een tweede Horeb: ‘Constance! c'est un bien beau nom et un bien beau souvenir! Cest la ville la mieux située de l'Europe, le sceau splendide qui réunit le nord de l'Europe, au midi, l'occident et l'orient.... Constance est une petite Constantinople, couchée à l'etitrée d'un lac immense....’ Ook in Weenen hoopt hij te vinden ‘un avant-goût de l'Orient’. Weenen met zijn landelijke voorsteden vormt het decor van zijn avonturen uit den winter van 1839 en '40, waarbij hij het verlies van Jenny Colon trachtte te vergeten. Hij schrijft, naar zijn zeggen, deze ‘Amours de Vienne’ onder de auspiciën van Sterne en Casanova, maar de verrukking van den extatischen droomer over de Weensche schoonheden blijft toch het speciale voorrecht van den origineelen Gérard. Marcel Proust heeft in den figuur van Swann een dergelijk enthousiasme gelegd, dat de schoonheden op de schilderijen der oude Meesters als het ware uit de lijst laat treden. Het is in denzelfden winter waarin hij de groote pianiste Marie Pleyel leert kennen, die hem herinnert aan de verloren geliefde en voor den dichter één der verschijningsvormen beteekent van ‘le féminin céleste’. De herinnering aan deze tijdgenoote van Liszt blijft het gedachtenleven van de Nerval hanteeren en laat haar sporen achter in ‘Le Rêve et la Vie’ en ‘Pandora’. Het laatste voorportaal van het Oosten is de Aegeische Archipel met als kern het eiland Cythera, merkwaardig door haar cultus van de drie Aphrodite's: de hemelsche, dochter van Uranus, welke Orpheus aanriep; de aardsche, la Venus populaire, voor wie op {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} het eiland nog diensten worden gehouden, onder den naam van Panagia; tenslotte ‘La Venus des abîmes’, thans eveneens Panagia genaamd. Welk een openbaring voor den vereerder van het ‘féminin céleste’ en voor den syncretist! Hoe gaarne zal de dichter verwantschap zoeken tusschen de hemelsche Venus en de maagd Maria, waarbij hij wijst op de woorden uit de hymne van Orpheus: ‘Vénérable déesse, qui aimes les ténèbres.... visible et invisible.... dont toutes choses émanent, et tu commandes même aux Parques, souveraine de la nuit!’. In dit verband kan ook de vereering der maangodin genoemd worden, waarvan wij bij Apulejus de schoone illustratie vinden, den schrijver van den ‘Gouden Ezel’, met wien Gérard zooveel verwantschap gevoelde. Gérard de Nerval noemt zich navolgeling der Alexandrijnsche platonici, vereerders der ‘Vénus austère, idéale et mystique’; hij is inderdaad een Hellenist, die tegelijk onder bekoring komt van de Grieksche en van de Oostersche mysteriën. In het sonnet ‘Myrtho’, één der ‘Chimères’, een jaar voor den dood van Gérard de Nerval gepubliceerd, zijn deze indrukken van Hellas, en speciaal van dezen grandiozen Aphroditedienst gecondenseerd tot een kaleidoscoop van mystieke beelden. Gelijk in het sonnet ‘El Desdichado’ wordt ook hier weer de berg bij Napels, de Pausilippus, genoemd, die als het ware de poort vormt tot de zuidelijke wereld. Het is een ingewijde in de Eleusismysteriën, die hier spreekt, en die zich werpt voor de voeten van Iacchus-Apollo. De vertaler van den tweeden Faust ziet als in een visioen den inval van de Middeleeuwen in de Helleensche cultuur: de ontmoeting van de feodalen Faust en de klassieke Helena. Of om in de taal der historie te spreken: de Normandische kruisridders vestigen zich op burchten in Griekenland en brengen er het christendom. Wij zien hier weer de syncretist aan het woord die zich tegelijk noorderling en zuiderling voelt, bewonderaar van Heine èn van Apulejus: de Hortensia uit het Noorden verbindt zich met de myrthe uit het Zuiden. Voor dat ik me wend tot den thans Oostersch georiënteerden dichter, geef ik nog dit tweede zelfportret, dat de plaats van Hellas in dit dichterleven op schoone wijze illustreert: {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Je pense à toi Myrtho, divine enchanteresse, Au Pausilippe altier, de mille feux brillant, Au ton front inondé des clartés d'Orient, Aux raisins noirs mêlés avec l'or de la tresse. C'est dans ta coupe aussi qui j'avais bu l'ivresse Et dans l'éclair furtif de ton oeil souriant, Quand aux pieds d'Iacchus on me voyait priant, Car la muse m'a fait l'un des fils de la Grèce. Je sais pourquoi là-bas le volcan s'est rouvert.... C'est qu'hier tu l'avais touché d'un pied agile, Et de cendres soudain l'horizon est couvert. Depuis qu'un due normand brisa tes dieux d'argile Toujours, sous les rameaux du laurier de Virgile Le pâle Hortensia s'unit au Myrthe vert!’ Na een reis van eenige weken via Lyon, Marseille, de Straat van Messina, Malta en Syra (één der Cycladen), een veel korter parcours dus dan wij in den ‘Voyage en Orient’ vinden opge teekent, komt Gérard de Nerval in Januari 1843 te Alexandrië aan, van waar hij de Nijl opvaart tot Caïro. Hier neemt hij onder dwang van de zeden des lands een Javaansch slavinnetje bij zich in huis, die op romantische wijze van de Javaansche kust was ontvoerd en het verhaal van haar lotgevallen levert genoeg stof voor de rijke verbeelding van den dichter om in haar een tweede Helena te zien. Gérard heeft met deze Zeynab een zware verantwoordelijkheid op de schouders genomen en wenscht haar een zekere toekomst te verschaffen. De moeilijkheid is dat ze eenerzijds haar vrijheid niet terugwenscht en anderzijds zich te hoog voelt om ook maar het minste werk voor haar meester te verrichten. Tenslotte zal hij op zijn reis naar Syrië haar met zich meevoeren en haar op een jongemeisjes kostschool plaatsen te Beyrouth, die onder leiding staat van een zekere Madame Carlès, een merkwaardige ouderwetsche dame die veel overeenkomst vertoont met de kostschool-directrice uit ‘The Mystery of Edwin Drood’. Het is bij een bezoek aan dit pensionaat dat Gérard de Nerval een diepen indruk ontvangt van een Drusisch meisje, dochter van {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} een Sheik, die gevangen gezet is wegens wanbetaling en opruiing. Het meisje en haar vader behooren tot den stand der ‘Akkals’. wijzen en geleerden en zij zelve draagt den titel ‘dame spirituelle’; Deze romantische bijzonderheid doen de verbeelding van Gérard ontvlammen en deze Salèma beteekent voor hem weer een nieuwe incarnatie van ‘Le Féminin Céleste’. De originaliteit van dezen dichter treedt hier weer voor den dag, wiens hart en verbeelding zoo nauw met elkander verbonden zijn. Het voetlicht, het feëeriek tooneel, het veelkleurig decor zijn voor dit mengsel van toeschouwer en acteur onontbeerlijke attributen. Het is op zulk een oogenblik dat Gérard de Nerval zich de wezenlijke waarde, het geheim van zijn Oostersche reis bewust wordt. Twee meditaties geeft ons de dichter in den loop van dit verhaal, die een bijzondere eenheid vormen; de eene betreft zijn romantisch karakter, de andere is het reeds fatalistisch Oostersch geloof aan de eigenlijke lotsbestemming die de reis hem gebracht heeft. Ik geef deze overdenkingen hier in combinatie: ‘J'ai entendu des gens graves plaisanter sur l'amour que l'on conçoit pour les actrices, pour les reines, pour les femmes poètes, pour tout ce qui, selon eux, agite l'imagination plus que le coeur, et pourtant, avec de si folles amours, on aboutit au délire, à la mort, ou à des sacrifices inouïs de temps, de fortune ou d'intelligence.... Et quittant la maison de Madame Carlès, j'ai emporté mon amour comme une proie dans la solitude. Oh! que j'étais heureux de me voir une idée, un but, une volonté, quelque chose à rêver, à tâcher d'atteindre? Ce pays qui a ranimé toutes les forces et les inspirations de ma jeunesse ne me devait pas moins sans doute; j'avais bien senti déjà qu'en mettant le pied sur cette terre maternelle, en me replongeant aux sources vénérées de notre histoire et de nos croyances. j'allais arrêter le cours de mes ans, que je me refaisais enfant à ce berceau du monde, jeune encore au sein de cette jeunesse éternelle.’ Het is hier ook de herstelde zieke die spreekt en het in 1841 verstoorde evenwicht geheel herwonnen heeft. De fantastische {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} omgeving heeft zich als het ware aan dezen grilligen geest aangepast en hier geldt het gevaar niet van ‘des médecins et des commissaris qui veillent à ce qu'on n'étende pas le champ de la poésie aux dépens de la voie publique’, zooals Gérard het in bovengenoemden brief aan Mevrouw Dumas uitdrukte. Behalve de herinnering aan de liefelijke verschijning van Salèma, aan de eigenzinnige en mysterieuse Zeynab, neemt de reiziger de herinnering met zich mee aan de wondere schoonheid van Hakem's zuster Sétalmulc die haar broeder en diens dubbelganger in den ban der bekoring hield, maar slechts den laatste haar gunsten verleende. Bij dit beeld der fantasie voegt zich de vorstelijke betooverende gestalte van Balkis, de koningin van Scheba. Reeds vele jaren had Gérard de Nerval met het idee rondgeloopen het libretto te schrijven voor een opera ‘La Reine de Saba’, maar door gebrek aan muzikale samenwerking van de zijde van Meyerbeer en later van Halévy was dit plan niet ten uitvoer gebracht. Thans wordt de ‘Histoire de la Reine du Matin’ in den mond van één der vertellers, die de nachtwaken van Ramazan, gehouden ter nagedachtenis aan Mohammed, in de cafés van Constantinopel door verhalen trachten te korten. De invloed van het Oosten is in dit verhaal alomtegenwoordig en wellicht nergens heeft Gérard zich zulk een geniaal verteller betoond als juist hier. Dit verhaal bevat vele elementen die later in ‘Le Rêve et la Vie’ als droombeelden zullen terugkeeren. De ontmoeting tusschen Balkis, verre afstammelinge van één der zeven Elohims waartoe ook Jehova behoorde, van bovenmenschelijke afkomst dus, en Salomo de afstammeling van Adam leidt tot een spel van coquetteeren en verstooten. Salomo tracht haar voor zich te winnen, teneinde zijn rijk met dat van Gelukkig Arabië te vergrooten, maar Balkis versmaadt zijn aardsche afstamming en wendt haar blik naar den bouwmeester Adoniram, eveneens een nakomeling van Elohims en zij wordt diens geliefde. Een Arabische, niet-bijbelsche traditie wordt hier gevolgd en wij wonen bij hoe aan Adoniram, tijdens zijn afdaling in den onderwereld zijn voorgeslacht getoond wordt door Tubal-Kain die hier den rol vervult van Vergilius. Het is de generatie der genieën waartoe Adoniram behoort, die zich door hoogere afstamming onderscheidt van de menschelijke generatie der aardsvaders - en {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} men voelt dat de dichter zichzelf tot het geslacht van Adoniram rekent. Ook hier treedt het syncretisme van Gérard de Nerval aan den dag en de figuur van Henoch wordt vereenzelvigt met den Egyptischen Hermes en den Arabischen Edris. Tegenover elkaar worden gesteld de generatie, die voortkomt uit het slijk der aarde, en de kinderen van het vuur, tot welke Kain behoorde, in wien wij dus een soort Prometheus zouden kunnen zien. Het verhaal van Adonirams afdaling in de onderwereld herinnert aan Gérard's ‘descente aux enfers’ beschreven in ‘le Rêve et la Vie’. Bij de ontmoeting tusschen Adoniram en Kain klaagt deze laatste over zijn lot en wij worden herinnerd aan Baudelaire's loflied op Kain. Kain noemt zich de zoon van Eva en den ‘engel des lichts’, achter gesteld bij den wettigen zoon van Eva en Adam ‘pétri de limon et dépositaire d'une âme captive’: Abel. In dit verband moge nog herinnerd worden aan de regels uit het sonnet ‘Anteros’, één der ‘Chimères’: ‘Tu demandes pourquoi j'ai tant de rage au coeur Et sur un col flexible une tête indomptée C'est que je suis issu de la race d'Antée Je retourne les dards contre le Dieu vainqueur Oui, je suis de ceux-là qu'inspire le Vengeur, Il m'a marqué le front de sa lèvre irritée, Sous la pâleur d'Abel, hélas ensanglantée J'ai parfois de Caïn l'implacable rougeur!’ Hier valt weer de neiging tot syncretisme bij den dichter te constateeren, in dit geval de verbinding van het Grieksche en het Joodsch-Arabische element. Naar aanleiding van het verhaal der koningin van Scheba nog deze opmerking. Als oproeper van fabelachtige pracht, rijkdom en schittering is de Nerval een voorlooper van den schrijver van ‘Akédysseril’ en Balkis zou men het prototype der Britsch-Indische vorstin kunnen noemen. Doch het is niet alleen bij de schoonheid van slavinnen, dochters van sheiks en vorstinnen dat de bewondering van den dichter verwijlt, ook een godin treedt in dezen magischen kring van bekoring en betoovering. Een bezoek aan de pyryamiden van Gizeh openbaart hem de wondere geheimen der Isisdienst en ook {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Isis wordt voor hem een verschijningsvorm van ‘le Féminin Céleste’. Het verhaal van de vele beproevingen die hij, die ingewijd wordt, heeft te doorstaan komt onder een anderen vorm terug in ‘Le Rêve et la Vie’. Wederom vinden we hier sporen van syncretisme en Orpheus wordt tegelijk met Mozes gerekend tot hen, die gefaald hebben in het doorstaan dezer beproevingen, en later zal Gérard zichzelf ook tot deze ongelukkigen rekenen. Wanneer de neophiet in den put is afgedaald, het brandend bosch is doorgetrokken, de rivier is over gezwommen, de ladder is opgeklommen, aan de ijzeren ringen is blijven hangen, kortom de zwaarste inwijdingsceremoniën heeft doorgemaakt, wanneer hij ook de moreele beproevingen doorstaan heeft en tijden van ontbering heeft gekend is het hem eindelijk vergund Isis, de weduwe van Osiris, een oogenblik te aanschouwen. Na nog eenige weken van vasten en theologische ondervragingen is het hem ten slotte veroorloofd de sluiers van de godin te zien wegvallen: ‘Là, son étonnement était au comble en voyant s'animer cette froide statue dont les traits avaient pris tout à coup la ressemblance de la femme qu'il aimait le plus ou l'idéal qu'il s'était formé de la beauté la plus parfaite. Au moment où il tendait les bras pour la saisir, elle s'évanouissait dans un nuage de parfum....’ Herkennen wij hier Gérard niet, voor wien liefde synoniem was met het ontdekken van ‘correspondances’, met een terugvinden van het ‘type éternel’, en die ging van illusie tot illusie: ‘J'avais quitté la proie pour l'ombre.... comme toujours!’ Na een verblijf van een half jaar te Cairo, van twee maanden in Syrië, waar hij zich vooral te Beyrouth ophoudt en na nog drie maanden in Constantinopel vertoefd te hebben, keert Gérard de Nerval via Malta en Marseille op het einde van 1843 weer naar Parijs terug. Ontzaggelijk rijk zijn de indrukken, die hij met zich meebrengt. Waar bij den aanvang der reis zijn geest reeds rijp voor het ontvangen van Oostersche invloeden was, is het begrijpelijk, dat de dichter bij zijn terugkeer uit het Oosten {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} minder den indruk maakt van een toerist dan wel van een ingewijde. Hij had zich opgesteld voor alle mystieke verrukkingen die de Orient hem kon geven; elk land was hem een openbaring in godsdienstig opzicht en maakte hem tot een ander mensch: ‘Je me suis senti païen en Grèce, musulman en Egypte, panthéiste au milieu des Druses et dévot sur les mers aux astres-dieux de la Chaldée; mais à Constantinople, j'ai compris la grandeur de cette tolérance universelle qu'exercent aujourd'hui les Turcs....’ Men meene echter niet dat de rijke fantasie van den dichter geheel bevredigd is; hij verkiest den droom dien de ziekte hem twee jaar tevoren gegeven heeft en het is in Parijs zelf, dat de dolende dichter het rijk der poësie gaat zoeken: ‘En somme, l'Orient n'approche pas de ce rêve éveillé que j'en avais fait il y a deux ans, ou bien c'est que cet Orient-là est encore plus loin au plus haut, j'en ai assez de courir après la poésie; je crois qu'elle est à votre port, et peut-être dans votre lit. Moi je suis encore l'homme qui court, mais je vais tâcher de m'arrêter et d'attendre....’ Deze laatste opmerking, die voorzichtigheidshalve aan de voorafgaande bewering wordt toegevoegd, getuigt wel van Gerard's zelfkennis: stilstaan en wachten zijn immers begrippen die deze dichter niet kende! Het feit dat hij gedurende twee jaar, van 1844 tot 1846, hetzelfde huis bewoonde, moet als een hooge uitzondering in dit leven beschouwd worden, dat van reizen, verhuizen en zwerven aan elkaar hangt. Van dit alles is echter tusschen de jaren '44 en '50 slechts weinig bekend. Wij weten van een reis naar Holland, welke in het najaar van 1844 gemaakt werd en waarbij de Nerval Rotterdam, Den Haag, Haarlem en Amsterdam bezocht. Voor het eerst schijnt de eeuwig onbevredigde niet teleurgesteld: ‘Tout cela est magnifique et aussi curieux que je m'y attendais.’ Dit bezoek wordt een achttal jaren later herhaald en ‘les Fêtes de Mai en Hollande’ vormen een curieuzen tegenhanger van Verlaine's ‘Quinze jours en Hollande’ dat een kleine halve eeuw later zou verschijnen. Waarschijnlijk {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} vallen in 1846 en 1849 twee reizen naar Engeland, waarvan de indrukken worden neergelegd in het gedicht ‘De Ramsgate à Anvers’ en in een artikel ‘Une nuit à Londres’, maar veel meer valt er over de ‘faits et gestes’ van den Nerval in deze jaren niet te vertellen. Wel is belangrijk hetgeen in dezen tijd van drukke journalistieke arbeid aan het oeuvre wordt toegevoegd. In hoofdzaak zijn dit de artikelen welke de ‘Revue des deux Mondes’ in de jaren '46 en '47 publiceert en welke den hoofdschotel van den ‘Voyage en Orient’ zullen vormen. Maar daarnaast zijn er een tweetal publicaties die een zeer aparte plaats in het werk van Gérard de Nerval innemen: de studie over het leven van Jacques Cazotte, welke als inleiding verschijnt van diens ‘Diable amoureux’ en de vertaling van een gedeelte uit Heine's ‘Buch der Lieder’. De figuur van Cazotte vertoont verschillende punten van overeenkomst met Gérard de Nerval en met Hoffmann. Hij is de voorlooper van het z.g. fantastische genre in de litteratuur. Het is merkwaardig, dat het juist een Franschman moest zijn, die dit schijnbaar typische product zou invoeren. Anderzijds stond Cazotte op zijn beurt weer onder Arabischen invloed en het is geïnspireerd op persoonlijk contact met Arabieren dat hij een vervolg heeft geschreven op de verhalen der Duizend en één Nacht. 1) Dan is er de invloed van een jarenlang verblijf in de tropen, op Martinique, één der Eilanden-onder-den-Wind, welke aan het oeuvre van Gazotte een exotischen tint verschaft. Zijn hoofdwerk ‘Le Diable Amoureux’, het verhaal van iemand, die door het toepassen van bezweringsformules in de strikken van den duivel geraakt, brengt hem in aanraking met de aanhangers van de Kabbala, de bekende uit de mondelinge Joodsche overlevering ontstane mysytieke godsdienstphilosophie, welke in de Middeleeuwen bloeide en in de 18e eeuw weer herleefde. Het waren de z.g. ‘Illuminés’, waartoe Dupont de Nemours, Saint Martin, Pasqualis, l'Abbé de Villars en Swedenborg behoorden. Deze leer bevat elementen van theosofie, pantheisme en een romantisch christendom en haar dichterlijke neerslag is te vinden {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} in de werken van Goethe, Herder, Novalis, Chateaubriand en Senancour. Tenslotte introduceert Cazotte het element der volkspoëzie in de litteratuur en neemt ook hiermede weer een traditie van de Middeleeuwen over. Het is begrijpelijk dat de Nerval zich tot zulk een figuur aangetrokken voelde. De laatste levensjaren en het laatste werk van den dichter hebben sterk den invloed van dezen 18en eeuwschen mysticus, romanschrijver en dichter ondergaan. Gérard de Nerval stelt Cazotte tegenover beroemde tijdgenooten als Montesquieu, Diderot en Voltaire die op hun tijd eveneens het fantastisch genre beoefend hebben, maar dit slechts als een geestig spel bij wijze van ontspanning opvatten. Voor Cazotte is het fantastische volle ernst: ‘Le poète qui croit à sa fable, le narrateur qui croit à sa légende, l'inventeur qui prend au sérieux le rêve éclos de sa pensée, voilà ce qu'on ne s'attendait guère à rencontrer en plein dix-huitième siècle....’ De figuur van Cazotte beteekent voor Gérard een ontdekking die hem in contact brengt met de 18e eeuw, met welke de dichter veel banden van sympathie zal aanknoopen; het is echter een andere eeuw dan de conventioneele eeuw van Lodewijk XV.... Deze opmerking van de Nerval vormt reeds weer een eerste trek van een nieuw zelfportret en wij herkennen hier den schrijver van ‘le Roman tragique’ uit 1844, het verhaal van den acteur, die zijn rol au sérieux neemt, en van de voorrede tot de ‘Filles du Feu’, waarin Gérard bekent, zich met dien acteur weer op zijn beurt vereenzelvigd te hebben. In den dichter van volksballades ziet de Nerval zijn voorloopig, terwijl hij van zijn kant Pierre Dupont zou beïnvloeden. Het zijn vooral ook de ballade-dichters der Duitsche romantiek die zich op Cazotte kunnen beroepen. Wanneer anderzijds Gérard spreekt van een door het Oosten bekoorden mysticus, denkt hij weer aan zich zelf met zijn gemengd noordelijken en zuidelijken aard: ‘La théorie des esprits élémentaires, si chère à toute imagination mystique, s'applique également aux croyances de l'Orient, et les pâles fantômes perçus dans les brumes du {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Nord au prix de l'hallucination et du vertige, semblent se teindre là-bas des feux et des couleurs d'une atmosphère splendide et d'une nature enchantée....’ Het merkwaardigste geschrift van Jacques Cazotte is wel de korte beschrijving van een droom uit 1791 getiteld ‘Mon Songe de la Nuit de Samedi au Dimanche de devant la Saint-Jean’. Wij hebben hier te doen met een prototype van ‘le Rêve et la Vie’. Ik heb hier vooral op het oog den vorm van het verhaal. het als ware regelmatig voortschrijden van den droom, waarbij de beelden op den schrijver af schijnen te komen zonder dat deze hen naar willekeur oproept. De commentaar die de Nerval hier aan toe voegt kan zeer goed dienen als het oordeel over ‘Le Rêve et la Vie’, een verhaal van eigen nacht- en dagdroomen, hetgeen hij eerst jaren later zou opteekenen: ‘Quelque jugement que puissent porter les esprits sérieux sur cette trop fidèle peinture des hallucinations du rêve, si décousues que soient forcément les impressions d'un pareil récit, il y a dans cette série de visions bizarres quelque chose de terrible et de mystérieux....’ Tenslotte is het de figuur van ‘Le Diable Amoureux’, de mysterieuze Biondetta, het lokkende verraderlijke kind-vrouwtje, behept met demonische macht, die geheel thuis hoort bij den kring der ‘Filles du Feu’ van Gérard de Nerval, bij de bovennatuurlijke vrouwengestalten in Hoffmann's vertellingen. En behooren hiertoe ook niet, hoewel tot meer menschelijke proporties teruggebracht, de nixen van Heine? In het leven van Gérard de Nerval kan men den figuur van Heine beschouwen als de laatste étappe van een reis die voert naar het geboorteland, de eigenlijke ‘Heimat’, van den dichter. Als jongen heeft Gérard de blikken geleidelijk afgewend van de stadjes, dorpjes en gehuchten van Valois, van de kasteelen, bosschen, velden en riviertjes van l'Isle de France en heeft zich geworpen, eerst op de Fransche klassieken, vervolgens op de Romantici beide in Frankrijk en in Duitschland. De figuren van Klopstock, Wieland, Herder, Goethe, Bürger, Schiller, Uhland en de Schlegels komen allen in den kring zijner belangstelling. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar nu hij ouder wordt komt de critiek, met name tegenover Wieland, Klopstock, Schiller en Goethe. Het oordeel over Goethe heeft zich sinds 1827 gewijzigd; sprak de 20-jarige vol eerbied over het genie van den grijzen dichter, de vertaler van den tweeden Faust staat veel vrijer tegenover zijn voorbeeld en eigen ideeën duiken op in de intelligente interpretatie van den mysterieuzen tweeden Faust. Thans in 1848, het fatale jaar, waarin Europa een sociale crisis doormaakt, zoekt de dichter als tegenwicht tegen het rumoer op de barricades, de stilte van den grootst mogelijken eenvoud en soberheid en vindt ‘un simple bouquet en fleurs de fantaisie aux parfums pénétrants, aux coulours éclatantes’. Wij zijn niet ver meer van de Nonette en de Thève, de riviertjes die Gérard's geboorteland drenken met de poëzie der weemoed, en waaraan steeds een Sylvie, Adrienne of Sélénie gezeten is en voor zich heen een oud chanson neuriet: ‘La belle était assise - Près du ruisseau coulant, Et dans l'eau qui frétille, - Baignait ses beaux pieds blancs - Alons ma mie, légèrement! - Légèrement!....’ Toch blijft de ware gedaante van Gérard de Nerval, thans als bewonderaar en vertolker van Heine, eenigszins verborgen. Hij zegt wel dat hij nu zijn ideaal gevonden heeft in dezen satyrischen lyricus, die noch lijdt aan de ‘fatigante profondeur’ van Klopstock, noch aan de ‘légèreté outrée’ van Wieland, en evenmin aan het ‘idéalisme parfois absurde’ van Schiller, of aan de ‘froideur glaciale’ van Goethe, maar toch blijft de afstand groot tusschen den schrijver der aan Jenny Colon gerichte ‘Lettres d'Amour’ en den dichter van het ‘Intermezzo’. Het is echter misschien een poging tot zelfbehoud dat de dichter het verkeeren in zijn eigen sfeer, de wereld der naïve chansons, zoo lang mogelijk uitstelt en door het zoeken naar tegenstellingen zijn geestelijk evenwicht tracht te bewaren. In ieder geval mogen wij zeggen dat bij dit samentreffen met dezen verfranschten Duitscher wederom als het ware een sluier van het Isis-beeld afvalt: dat Gérard ons weer een stap nader komt. De schrijver van het artikel ‘Les Poésies de Henri Heine’, dat in den zomer van '48 in de ‘Revue des deux Mondes’ verscheen, situeert den Duitscher tusschen Voltaire en Grimm en {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} tevens plaatst hij hem tusschen de volgende contrasteerende eigenschappen: wreed en teeder, naïf en geraffineerd, sceptisch en lichtgeloovig, lyrisch en prozaïsch, sentimenteel en spottend, antiek en modern, ‘Middeleeuwsch’ en revolutionair.... Men kan begrijpen, dat Gérard het pikant vond, in gezelschap van zulk een mengsel van tegenstrijdigheden gezien te worden. Niet, dat hij zelf zoo ongecompliceerd was, maar de tegenstellingen zwart en wit treft men toch niet bij hem aan; het zijn bij hem veeleer nuances, waarvan Verlaine later zou zeggen: ‘Oh, la nuance seule fiance la flûte au rêve, et le rêve au cor!’ Het hernieuwde contact met Heine in 1848 beteekende voor Gérard een ontdekking, zooals dit ook het geval was met betrekking tot Goethe in 1827, Hoffmann in 1830, Gazotte in 1845 en Klinger in 1850. Ik sprak van Gérard's brieven aan Jenny Colon. Hoe edelmoedig is hier de houding van den telkens teleurgestelden bewonderaar. De platonische inslag dezer brieven herinnert aan Baudelaire's briefwisseling met Madame Sabatier. Een enkele maal klinkt even de toon van een licht verwijt, maar terstond daarna wordt dit terug genomen. Leest men nu de vertaling van het ‘Intermezzo’, waaraan Gérard een korte beschouwing toevoegt, dan voelt men daarin bedekte toespelingen op het leed dat de tooneelspeelster hem heeft aangedaan en het is slechts in dezen vorm, dat de dichter tien jaar nadat hij den genadeslag ontvangen had, op zeer indirecte wijze iets van zijn teleurstelling laat doorschemeren. Maar ook dan nog herneemt hij zich en zegt van den vertolker zijner liefdessmart, dat hij de verloren geliefde ondanks, neen dank zij, haar ontrouw liefheeft. Echter treedt achter de aardsche Jenny Collon bij tijd en wijle de mysterieuze figuur van Aurelia, ‘la déesse implacable’ te voorschijn.... We zijn thans gekomen aan de laatste phase van dit dichterleven, aan de laatste incarnatie, zou men kunnen zeggen, van Gérard de Nerval, waarbij de figuur ontdaan van alle attributen, ons onbelemmerd in zijn bewegingen tegemoet treedt. Of liever, de ornamenten zijn zoo één met het geheel geworden dat zij daarvan niet meer te onderscheiden zijn. Natuurlijk zijn er reeds veel vroeger oogenblikken geweest, waarin de ware persoonlijk- {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} heid van de Nerval zich openbaarde en lang is de voorgeschiedenis, zoowel van ‘Le Rêve et la Vie’, als van ‘Les Chimères’, van de ‘Promenades et Souvenirs’, ‘Sylvie’ en ‘La Pandora’, om een greep uit Gérard's laatste werken te doen. Ook het einde van dit leven werpt zijn schaduw vooruit en men kan eerder van afsluiting dan van verbreking spreken, ook al is dit einde met eigen hand toegebracht. Romantisch is het tooneel van den zelfmoord in de rue de la Vieille Lanterne, geheel passend in den sfeer van ‘The Raven’ van Poe; een mystiek karakter draagt dit drama wegens de geheimzinnige uitlatingen aan zijn vrienden in de laatste dagen en de symbolische teekens, die in zijn werk en uitspraken dezen dood schijnen te voorspellen. Zooals hij geleefd heeft, is hij gestorven, boven het leven staande en er tegelijk in ondergaand, als een bestrijder van het idee der zelfvernietiging en toch aan dit idee gehoor gevend. Zijn oeuvre en zijn persoonlijkheid blijven een bekende en tegelijk mysterieuze wereld, welke door den Atlantischen Oceaan en den Ganges begrensd wordt, doch welks centrum in het gebied ten Noord-Oosten van Parijs ligt, waar drieërlei beschaving bloeide: de Gallische, de Germaansche en de Latijnsche, welke laatste in dezen streek het langst stand hield tegen de invallen der ‘Barbaren’. In het najaar van 1850 verschijnt in de ‘Revue des deux Mondes’ een artikel van Gérard's hand getiteld: ‘les Confidences de Nicolas’ - Restif de la Bretonne. In plaats dat men hier een realistisch verhaal onder de oogen krijgt van de ‘Exploits Amoureux’ van dezen Franschen Casanova, blijkt dit essay een verkapte biographie en een omsluierd zelfportret van Gérard de Nerval te zijn. De microcosmos treedt in de plaats van den macrocosmos: de blik wordt naar binnen gekeerd in deze jaren van bezinning. Het is thans voor het eerst, dat de dichter de blijde indrukken van zijn landelijke jeugd en de roman van zijn liefde voor Jenny Colon in dezen indirecten vorm aan het publiek prijsgeeft. Behalve de Nerval herkennen wij in dit litteraire portret ook trekken van Rousseau en het is dan ook bekend dat Nicolas Restif den bijnaam had van ‘Le Jean Jacques des Halles’. Weer wordt door den dichter een band gelegd met de 18e eeuw en in dit verhaal vermoeden wij de doeken van Watteau {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} als de achtergrond, als de gobelins waartegen de gebeurtenissen zich afteekenen, bezield met den geest van ‘l'Embarquement pour Cythère’. De aanvang der biographie herinnert aan het begin van den ‘Wilhelm Meister’ en verklaart de eerste diepe indrukken welke Gérard van Jenny Colon ontving. Het beschrijft, hoe de jonge Nicolas als geregeld schouwburgbezoeker onder de charme komt van de tooneelspeelster Mademoiselle Guéant ‘sous le faux jour du lustre et de la rampe’: ‘Rien n'est plus dangereux pour les gens d'une nature réveur qu'un amour sérieux pour une personne de théâtre; c'est un mensonge perpétuel, c'est le rêve d'un malade, c'est l'illusion d'un fou.... ’ In de novelle ‘Sylvie’, welke in 1853 verschijnt, zullen wij een dergelijke uitlating als ‘Confession’ terugvinden. Een tweede overeenkomst tusschen Nicolas en Gérard: beide noemen zich afstammeling van een Romeinsch keizer. Nicolas ziet in den naam Restif de vertaling van het Latijnsche pertinax: den naam van den opvolger van keizer Commodus. Gérard de Nerval brengt zijn naam in verband met dien van keizer Nerva. Al mag deze bijzonderheid half als ernst, half als grap in deze biographie zijn ingelascht, toch zien wij Gérard vaak gehanteerd door het idee van een vorstelijke afstamming. Waanidee van een abnormaal mensch zal men misschien zeggen, maar toch ook illusie van vele dichters en niet het minst van de armsten onder hen. Was Villiers de l'Isle-Adam ook niet vervuld van zijn illustre voorvaderen? En pedanterie kon het motief zeker niet zijn bij den zoo bescheiden Gérard. Het terugvinden van de trekken der geliefde, het herkennen van hetgeen men verloren heeft, het geloof aan een ‘type éternel’: ziedaar weer punten van overeenkomst tusschen den dichter en deze vrije interpretatie van Restif de la Bretonne. Het is niet, dat Gérard de Nerval in deze jaren in het geheel geen indrukken meer ontvangt, die van buitenaf komen. In dit zelfde jaar valt een reis naar Duitschland voor de bijwoning van de Goethe- en Herder-feesten, in 1852 een reis door België en Holland, in 1854 vertoeft de dichter in de studentenwereld van Heidelberg en zwerft door een groot deel van Zuid- en Midden-Duitschland. De reis in Augustus 1850 beteekent een hernieuwd {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} contact met den sfeer van Goethe en de ontdekking van de muziek van Liszt en van Wagner, welke laatste den dichter nog geheel onbekend was. In de appreciatie van Wagners genie is de Nerval een voorlooper van Baudelaire, al ligt er nog een heele afstand tusschen Gérard's waardeerende belangstelling voor de Lohengrin en Baudelaire's uitbundig enthousiasme voor de Tannhäuser. Toch klinken de Nerval's woorden betreffende de toekomst van den toen nog jeugdigen Wagner als een profetie: ‘C'est un talent original et hardi qui se révèle à l'Allemagne, et qui n'a dit encore que ses premiers mots....’ In Goethe onderscheidt de Nerval thans sterk het lyrische en het streng klassieke element, de jaren der romantische ‘Weltschmerz’ en de periode der Olympische rust en verheven harmonie. Wanneer de rijpere dichter Marguerite verkiest boven Helena, is dit geen litteraire waardeering, immers is hij in deze jaren zeer bezig met de oude Faust-traditie, waarvan juist Helena een integreerend element vormt, maar een gevoelskwestie. Gérard gaat zich verdiepen in de weemoedige herinnering zijner jeugdemoties en verwijdert zich van Goethe's objectieve ‘Erhabenheit’, waar het diens jeugd betrof. Tegenover deze verkenningstocht in het Duitschland der Romantiek staat de verdiepte belangstelling voor hetgeen nabij is, de eigenlijke ‘Heimat’. Thans is het de figuur van Angélique de Longueval die den aandacht van den dichter boeit. Gérard vindt n.l. de confessies van deze 17e eeuwsche bewoonster van Valois, oud-tante van bovengenoemden Abbé, en het is het verhaal van de romantische en tragische liefde dezer geëmancipeerde tijdgenoote van Lodewijk XIII, dat voor den dichter de ontdekking beteekent van één der ‘Filles du Feu’. De geschiedenis van een standvastige liefde, die zich niet stoort aan dreigementen en bestraffingen of tegenslag, vormt de kern van deze eenvoudige en oprechte levensbiecht, die zeer modern aandoet voor het begin der 17e eeuw. Niet ver is de weg van dit adellijke meisje, dat zich tegen den wil van een strengen vader verzet, tot de heldinnen uit de oude Fransche ballades welke Gérard in dezen tijd zoo bewondert en die jarenlange kerkerstraf verkiezen boven het verloochenen hunner geliefde. Het verhaal van Archanbault de {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Bucquoy heeft evenals dat van den Marquis de Fayolles - in 1849 gepubliceerd - den vorm en het karakter van een feuilleton en het is een opeenstapeling van spannende gebeurtenissen die wij onder de oogen krijgen. Evenals dit met Restif de la Bretonne het geval is, maakt Gérard het ons niet recht duidelijk, waarom hij Bucquoy tot één der Illuminés rekent, of het moest zijn dat een zelfstandige geloofsovertuiging en een excentrieke levenshouding, den Abbé voor de levendige verbeelding van den dichter een mystieke glans verleent. Het oude boekje waarin zijn levensverhaal staat opgeteekent is voorzien van een typische illustratie, voorstellende de Bastille, schrikbeeld van het feodale Frankrijk. De teekenaar heeft aan deze primitieve gravure de titel gegeven van ‘l'Enfer des Vivants’ en het is mogelijk dat bij het schrijven van ‘Le Rêve et la Vie’ deze afbeelding den dichter voor oogen heeft gestaan. Immers hij noemt de biecht van zijn droombeelden en geestelijke abberaties een ‘descente aux enfers’ tijdens het leven volbracht, waaruit hij gelijk weleer de listige Abbé met veel moeite wist te ontsnappen. Natuurlijk ligt deze analogie tusschen een boeiend feuilleton en een dramatische levensbiecht slechts aan de oppervlakte, maar voor Gérard de Nerval hebben geringe aanleidingen altijd beteekenis, waarom zij niet verwaarloosd kunnen worden. De herinnering aan een Faust-opera met muziek van Spohr in dienzelfden zomer van 1850 te Frankfort bijgewoond richt Gérard's aandacht opnieuw op het beroemde drama. Twaalf jaar tevoren hadden de Nerval en Dumas beide te Frankfort vertoefd en de mogelijkheid van een Fransch Faust-drama overwogen, geïnspireerd op andere legendes dan waarvan Goethe zich bediend had. De reeds eerder vermelde herontdekking van Klingers Faust, welke in 1791 het licht zag, wordt thans aanleiding tot het schrijven van een drama in 5 bedrijven ‘l'Imagier de Harlem’ in samenwerking met Méry, een grondig kenner der oud-indische litteratuur en een der intimi van Gérard. Het onderwerp van dit drama is de uitvinding der boekdrukkunst, die hier aan Coster te samen met zijn ‘gezellen’ Faust uit Mainz, Gutenberg uit Straatsburg en Schoeffer, die het zuiver technisch gedeelte voor zijn rekening nam, wordt toegeschreven. Coster wordt ten tooneele gevoerd als een idealist, die aan de menschheid de zegen {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} der boekdrukkunst wil brengen. Hij wordt hierin tegengewerkt door de stadsautoriteiten, maar met hulp van Satan, die zich onder vele vormen vertoont, behaalt hij een tijdelijk succes. De kwade gevolgen van deze samenwerking doen zich echter weldra gevoelen en na een korten roem dreigt de brandstapel. Op den duur weten de voorbeden van Coster's vrouw, zijn dochter en de mysterieuze figuur van Imperia Coster van den ondergang te redden. Ook hier vindt men weer de tegenstelling Sylvie - Adrienne, het conflict tusschen huiselijke rust en veiligheid met illusie, fantasie en genie, in dit stuk verpersoonlijkt door Catherine eenerzijds als vrouw van Coster en anderzijds door Aspasia, de herleefde Grieksche courtisane. Voor Coster bestaan slechts twee mogelijkheden, aan den eenen kant ondergang in de illusie en aan den anderen kant het opgaan in de materie. Van deze twee heeft Gérard het eerste gekozen.... Het drama mist de felheid en levendigheid van den Faust en Klinger, die in zijn primitiviteit een onnavolgbare charme bezit, welke ook Goethe's Faust niet kent. Maar beter tot zijn recht komt Gérard de Nerval, wanneer hij in de ‘Souvenirs de Thuringe’ terloops de Faustlegendes aanroert. Hij is dan vrijer in zijn bewegingen en weet in een ongekunsteld proza beter de bekoring der oude legendes te vertolken. Maar om de schoonheid van enkele fragmenten, die als een lichtstraal het innerlijk leven van den dichter belichten, blijft ‘l'Imagier de Harlem’ zijn bijzondere plaats behouden in het oeuvre van de Nerval. Wat zijn appreciatie van Goethe's Faust betreft, blijft de figuur van Marguerite den dichter boeien gelijk 20 jaar tevoren en hij ziet haar uitsluitend als de schepping van Goethe. Toch kan men de non ‘Clärchen’ uit Klinger's Faust als een voorgangster beschouwen, al is haar verschijning in het drama van Klinger slechts zeer vluchtig. In verband met den ‘Voyage en Orient’ kan men een vergelijking trekken tusschen den figuur van Adoniram met zijn voorlooper Kain en Faust. Daarnaast kan men Faust's verwantschap met Prometheus stellen, en het bijwonen van de opera ‘Der befreite Prometheus’ met tekst van Herder en muziek van Liszt kan den schrijver van ‘l'Imagier’ mede beïnvloed hebben. Onder den indruk van Liszt's machtige muziek, schrijft Gérard een verdediging van {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Prometheus tegenover Jupiter, welke aan het lofheid op Kain uit de ‘Voyage en Orient’ herinnert: ‘Les éclats d'instruments en cuivre frappent l'oreille comme le battement des ailes de bronze du vautour fatidique.... et l'on croit voir la “Force brutale”, l'envoyée criminelle de Jupiter, rivant les chaînes du bienfaiteur des hommes.’ Het jaar 1851 beteekent in het leven van Gérard der Nerval een hernieuwde storing van het geestelijk evenwicht en is op kleine schaal een herhaling van het jaar 1841. Lichamelijke en geestelijke oorzaken zijn hier in het spel. Wat het eerste betreft lezen wij in een brief van November 1851 over een ernstige val waarbij de borst gekneusd wordt en welke een geestelijke depressie schijnt te veroorzaken. Dan is er het échec van het Coster-drama, dat na een aantal opvoeringen teruggenomen moet worden van het tooneel, aangezien de recette de groote onkosten niet weet te dekken. Zooals Coster geen geluk heeft met zijn uitvinding, moet ook zijn bewonderaar zooveel eeuwen later zijn desillusie deelen en Gérard's tijdgenooten spraken van een ‘rire nerveux’. waarin de teleurgestelde dichter zijn leed tracht te verbergen. Het is ook de inkeer, de bezinning, de terugkeer naar zijn geboortegrond die weemoed brengt in de geest van Gérard en de vergelijking van het onrustige en finantieel onzekere heden met het blijde onbezorgde verleden verleent een toon van melancholie aan het rijpere werk. Men kan hier zeker van geestelijke verdieping spreken, van een grooter litteraire schoonheid en van een aangrijpender accent dat zich in het laatste deel van dit oeuvre laat gelden. De inleiding tot een essay over den voorstander van een mystiek heidendom uit het einde der 18e en begin der 19e eeuw, getiteld Quintus Aucler, is in dit verband merkwaardig en geeft van den syncretist Gérard een nieuw treffend beeld. De dichter toont zich hier zelf met recht een Illuminé, ook in den letterlijken zin van het woord. Licht valt er op zijn gestalte, het late nagloren van den zon die reeds ondergegaan is, het symbool van zoovele godsdiensten die achter den horizon der tijden verdwenen zijn en van het christendom, dat, in de oogen van den dichter, dreigt eveneens te gaan verdwijnen: {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Il y a certes, quelque chose de plus effrayant dans l'histoire que la chute des empires, c'est la mort des religions.... Le croyant véritable peut échapper à cette impression, mais, avec le scepticisme de notre époque, on frémit parfois de rencontre tant de portes sombres ouvertes sur le néant.... S'il était vrai, que la religion chrétienne n'eût guère plus d'un siècle à vivre encore, - ne faudrait-il pas s'attacher avec larmes et avec prières aux pieds sanglants de ce Christ détaché de l'arbre mystique, à la robe immaculée de cette Vierge mère, - expression suprême de l'alliance antique du ciel et de la terre, dernier baiser de l'esprit divin qui pleure et qui s'envole!.... Wij naderen thans de sfeer van ‘le Rêve et la Vie’ en de ‘Chimères’, van welke laatste ik reeds ‘El Desdichado’ en ‘Myrtho’, ‘Arthémise’ en ‘Anteros’ noemde. Hiertoe behoort ook de sonnettenkrans ‘Le Christ aux Oliviers’, geïnspireerd door het voorbeeld van Jean-Paul. In deze sonnetten zit reeds, iets van het élan van ‘Bateau Ivre’: ‘Il reprit: “Tout est mort! J'ai parcouru les mondes; Et j'ai perdu mon vol dans leurs chemins lactés, Aussi loin que la vie, en ses veines fécondes, Répand des sables d'or et des flots argentés: Partout le sol désert côtoyé par des ondes, Des tourbillons confus d'océans agités.... Un souffle vague émeut les sfères vagabondes, Mais nul esprit n'existe en ses immensités....’ Gérard de Nerval ziet den Christusfiguur als een tragische profeet, een halfgod, een hemelsche incarnatie van Faust, een ongelukkig mensch ook, gebukt gaande onder zijn Goddelijke roeping. In dit verband spelen Judas en Pilatus een geheel nieuwe rol, n.l. die van bevrijders. Het verraad van Judas verlost Christus van zijn roeping, maar zijn berouw beteekent in de oogen van den dichter een afwijzen van de ingeroepen hulp en slechts Pilatus' uitroep: ‘Allez chercher ce fou!’ klinkt als een bevrijding. Voorwaar een origineele opvatting van den lijdensweg, voortkomend uit de eigenschap van den dichter, zich te vereen- {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} zelvigen met den figuur wiens beeld hij geeft. Ook hier ontbreken de trekken niet van een versluierd zelfportret. Men voelt dat Gérard is afgegaan op het idee ‘Zoon des Menschen’ en dit zeer persoonlijk heeft geïnterpreteerd. Eenerzijds zien wij in deze sonnettenreeks de van God en menschen verlatene, heel reëel voorgesteld: ‘Quand le Seigneur, levant au ciel ses maigres bras Sous les bras sacrés, comme font les poètes, Se fut longtemps perdu dans ses douleurs muettes, Et se jugea trahi par ses amis ingrats....’ Dit beeld herinnert aan een crucifix van Grünewald. Daartegenover ziet de dichter Christus als één met den Schepper, zoodat in den kruisdood beiden dreigen onder te gaan: ‘Hélas! et si je meurs, c'est que tout va mourir!’ De Nerval ziet Christus op den grens van twee werelden, staande onder hetgeen de Grieken ‘Moira’ noemden en hier als ‘Immobile Destin’ en ‘Froide Nécessité’ wordt aangeduid. Het is de christen en hellenist tegelijk, die hier aan het woord is. Maar in het laatste sonnet spreekt bij uitstek de syncretist, de illuminé zooals ik dezen hierboven aangaf: C'était bien lui, ce fou, cet insensé sublime.... Cet Icare oublié qui remontait aux cieux, Ce Phaéton perdu sous la foudre des dieux, Ce bel Atys meurtri que Cymèle ranime! L'augure interrogeait le flanc de la victime, La terre s'enivrait de ce sang précieux.... L'univers étourdi penchait sur ses essieux, Et l'Olympe, un instant, chancella vers l'abîme: Réponds! criait César à Jupiter Ammon Quel est ce nouveau dieu qu'on impose à la terre? Et si ce n'est un dieu, c'est au moins un démon.... Mais l'oracle invoqué pour jamais dut se taire; Un seul pouvait au monde expliquer ce mystère: Celui qui donna l'âme aux enfants du limon.’ {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze 5 sonnetten werden in de jaren 1844 en '45 geschreven en worden als het ware gedragen door de extase die de Oostersche reis over den dichter gebracht heeft. Deze teruggekeerde pelgrim is een ziener geworden in de beteekenis, welke Rimbaud aan dit woord hechtte. Het is echter ook reeds de 10 jaar oudere schepper van sonnetten als ‘Myrtho’, ‘Horus’ en ‘El Desdichado’. Het is reeds de Gérard, die teruggekeerd van de eilanden der Cycladen en de pyramides van Gizeh, m.a.w. van Cythera en Thebe ingewijde 1) is geworden van den Griekschen Venus-dienst op Cythera en den Egyptischen Ammon-dienst te Thebe. Maar het is ook de schrijver van ‘Quintus Aucler’, de Illuminé, die ondanks al die inwijdingen een diepen indruk van het mystieke christendom behouden heeft. Wat heeft er plaats gevonden in het leven van den dichter tusschen het einde van 1851, het tijdstip van de Imagier-opvoering en November 1853, het oogenblik dat hij de eerste hand legt aan ‘le Rêve et la Vie’? In de eerste maanden van 1852 herstelt het verstoorde evenwicht zich geleidelijk en in de maand Mei brengt een reis naar Holland een volledig - zij het dan tijdelijk - herstel. Den Haag, Haarlem, Amsterdam en Zaandam worden door Gérard bezocht. Boeit Den Haag hem om de schilderachtige kermis, die daar toevallig plaats heeft, Haarlem als stad van Laurens Coster, Amsterdam om zijn Rembrandt-feesten die toen plaats vonden ter gelegenheid van de onthulling van het bekende standbeeld; Zaandam weet den dichter te bekoren als stad, die eenmaal Peter de Groote geherbergd heeft, wien de Nerval karakteriseert als ‘l'Emile de Rousseau idéalisé d'avance’. Maar meer nog dan als de stad van Czaar Peter, beteekent Zaandam voor den dichter een sprookjesstad, een wonder van correcte charme, blank gepolijst en zich spiegelend in de Zaan - kortom een verwezenlijking van Baudelaire's ‘Invitation au Voyage’. De beschrijving van de Haagsche kermis herinnert, zoo nu en dan aan de ‘Sentimental Journey’, maar ook vinden wij hier den invloed der Oostersche reis, welke Gérard tot een geheel apart opmerker maakt en zijn zwerftocht door de verschillende tentjes gelijkt een moderne Odyssee. Origineel is ook het beeld van de {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Friesche boerin, dat de dichter ontwierp, en die hij nu eens met de Artésienne, dan weer met de nixen van Heine, de Grieksche vrouwen uit de Levant en de antieke sirenen vergelijkt. Het is de extatische blik van Gérard, die steeds in een illusie leeft, welke ons in deze beschrijving treft; het is een ander maal de humoristische kijk op de dingen of ook de lucide opmerkingsgave van een modernen Ostade. Breed is de blik van dezen dichter, die nooit het ding als zoodanig ziet en niet voor de verst verwijderde analogieën terugschrikt. Inderdaad, het rijk zijner fantasie schijnt slechts begrensd door den Oceaan en den Ganges, en de heirnnering der verlichte Haagsche straten valt voor hem samen met het beeld van de straten in Stamboul gedurende de nachtwaken van den Ramazan. Ook in de droombeelden van ‘le Rêve et la Vie’ vindt men reminiscenties aan de Hollandsche reis. In dezen tijd valt ook de verschijning in boekvorm van de ‘Souvenirs d'Allemagne’, welke den ondertitel ‘Lorely’ draagt. In het voorwoord opgedragen aan Jules Janin spreekt Gérard als Heine's medebewonderaar van de Loreley, maar het is thans niet een vertaling van Heine's gedicht, welke hij geeft, doch een geheel eigen interpretatie, een Fransche parafrase op de Duitsche legende: ‘Vous la connaissez comme moi, mon ami, cette Lorely, - la fée du Rhin, - dont les pieds rosés s'appuient sans glisser sur les rochers humides de Baccarach, près de Coblentz. Vous l'avez aperçue sans doute avec sa tête au col flexible, qui se dresse sur son corps penché. Sa coife velours grenat, à retroussis de drap d'or, brille au loin comme la crête sanglante du vieux dragon de l'Eden....’ Aldus de beschrijving van deze ‘ondine fatale’, gezien als een nixe van Heine, die den cither der oude Thuringsche minnezangers bespeelt en het gezang der Sirenen laat hooren. En wellicht dat Gérard in haar het vrouwentype van Ruben's schilderijen zag, ‘bionda e grassota’, herinnering tevens aan Jenny Colon?.... De zomer van '52 brengt de Nerval in Valois door, waar hij materiaal zoekt voor zijn novelle ‘Sylvie’, welke eerst een jaar later in de Revue des deux Mondes zal verschijnen. Langzaam en met moeite wordt deze vertelling, dit mozaiek van oude {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} jeugdherinneringen en emoties opgebouwd en in een tijd van kortstondige rust, tusschen twee periodes van geestesstoring, voltooid en gepubliceerd (Augustus 1853). In haar compositie gelijkt deze novelle op de sonnetten der ‘Chimères’, alleen is de vorm veel minder gecomprimeerd, zoodat de lezer meer de gelegenheid krijgt, om ‘op adem te komen’. Wel zijn ook hier de gedachtensprongen veelvuldig, welke de lezer met den schrijver mee moet maken en wij zien Gérard kort na elkander op verschillende leeftijden, als jongen, jongeling en jonge man verschijnen, gezien in een waas van weemoedige bespiegeling. De kracht die van de ‘Heimat’ uitgaat is thans aloverheerschend. Het is de geestestoestand, dien Novalis met het woord ‘innere Betrachtung’ aanduidt. De kern van dit verhaal wordt gevormd door een kring van vrouwengestalten, beelden die elkander opvolgen, elkander vervangen en verwante trekken vertoonen in de oogen van den dichter. Tijden en personen vallen samen zonder dat éénvormigheid het gevolg is, want de Nerval geeft zoo nu en dan veel zeggende, ofschoon korte karakteristieken. Het gaat hier om Sylvie, Adrienne en Aurélie, die als drie gratiën om de gunst dingen van dezen Paris, of liever ‘petit Parisien’. Ieder op haar beurt doet haar overwicht gelden, naarmate Gérard zich aangetrokken voelt tot de huiselijke genegenheid van de Gretchenachtige Sylvie, tot de vorstelijke gratie en mysterieuze charme van Adrienne of de brillante schoonheid van Aurélie. Het meest vaag zijn de omtrekken van Adrienne, die slechts een oogenblik in Gérard's leven verschijnt, doch in haar afwezigheid blijkt haar invloed toch zeer groot. Aan den anderen kant is daar de macht van het tegenwoordige, de meest recente indruk, de betoovering die uitgaat van Aurélie of Jenny Colon, de tooneelspeelster. Gelijk Coster bij Cathérine, zoekt Gérard bescherming tegen bizarre droombeelden, tegen charme en betoovering bij Sylvie. Maar dan geeft hij weer gehoor aan de lokkende stem van Aurélie, aan de macht van Parijs boven de bekoring van het land. Nu ontspint zich een strijd tusschen Aurélie en Adrienne, tusschen de attractie en realiteit van het heden en de geheimzinnige aantrekkingskracht van het verleden, van de afwezige. Aurélie voelt, dat zij den strijd verliest, zij wordt gewaar, dat zij voor Gérard slechts de {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} echo beteekent van Adrienne die zich in een klooster terug getrokken heeft en dat die vroege, vluchtige indruk, ‘cet amour entrevu dans les nuits’, sterker is dan de kracht van haar aanwezigheid. Weer keert Gérard naar Sylvie terug en ondervindt nog slechts een oogenblik van weemoedige herinnering. Met haar aanschouwt hij in een loge de tooneelspeelster, doch terstond weet het beeld van Adrienne de twee aanwezige vrouwengestalten te overvleugelen. Toch wil Sylvie het laatste woord aan zich behouden, welke opmerking tevens het besluit is van de novelle: ‘Pauvre Adrienne! elle est morte au couvent de Sainte-S...., vers 1832.’ Ziedaar het drama in vogelvlucht dat zich in Gérard's gemoedsleven voltrekt. De achtergrond van dezen strijd is Valois met de landelijke stadjes en gehuchten Ermenonville, Mortefontaine, Loisy, Othys en Senlis, met de riviertjes de Thève en de Nonette, kortom het landschap van Watteau's ‘Embarquement pour Cythère’, terwijl verder op den achtergrond het machtige Parijs zich verheft. De dichter overziet dit golvende landschap met zijn gouden korenvelden en den steeds wijkenden lijn der uitgestrekte bosschen. Wij zien hem hier staan op het eind van zijn leven, een gedrongen figuur in gekleede jas, met vervallen trekken, die de sporen vertoonen van geestesziekte, maar met een extatischen blik in de oogen, landen en tijden overziende. Sylvie beteekent voor den dichter een soort ‘éducation sentimentale’: ‘Telles sont les chimères qui charment et égarent au matin de la vie....’ Thans komen de ‘chimères’ van den levensavond. Heeft Gérard gesproken van de illusies, die de één na den ander verdwijnen, totdat nog slechts de ervaring overblijft als een vrucht waarvan de schil is afgepeld, dan is ook dit weer een zelfbegoocheling van den droomer. Op het einde van Augustus 1853 wordt de Nerval opgenomen in de kliniek van Dr. Emile Blanche, zoon van Esprit Blanche, die den dichter in 1841 verpleegd had, en vader van den impressionistischen schilder J.E. Blanche. De omgang van geneesheer en {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} patient is van zeer familiairen aard, ze noemen elkander bij den naam en Gérard beschouwt den dokter, hoewel vele jaren jonger, als een vaderlijken vriend. Het blijft steeds te betreuren dat in October 1854 de band tusschen dichter en dokter verbroken wordt en Gérard de zekere maar zachte leiding van dezen zoo sympathieken man moet missen. Het is in zijn inrichting dat Gérard de Nerval aan zijn hoofdwerk begint. Wanneer de dichter de beschrijving geeft van het milieu waarin hij zit te werken, worden wij herinnerd aan de schilderijen welke van Gogh te Saint-Rémy maakte van het interieur en den binnenhof der inrichting, waar hij verblijf hield; de werkkamer zelf maakt een zeer romantischen indruk met zijn commode uit de 17e eeuw, zijn boekenkast uit de 18e eeuw, met zijn door een gevleugelde sfinx bekroonde console en met zijn ouderwetsch bed voorzien van een baldakijn. Gérard karakteriseert dit vertrek als een ‘capharnaüm comme celui du docteur Faust’. Hij had het ook met het onderaardsche vertrek kunnen vergelijken, waarin Gazotte zich ifi den droom van den Sint Jan's nacht 1791 verplaatst zag. Herinneringen aan zijn vroeger bestaan zijn hier bijeen gebracht, van zijn Oostersche reizen en van zijn verschillende Parijsche woningen. Had hij niet in zijn armoede nog voor een vrij groote som gelds de door Camille Rogier en Chassérieau beschilderde paneelen opgekocht van zijn gesloopte woning in de rue du Doyenné? Hierbij voegt zich de verzameling mystieke geschriften welke indertijd de bibliotheek van Gérard's oudoom hadden gevormd en zijn jonge jaren reeds beïnvloed hadden. De inhoud van ‘Aurélia’ omvat het gedeelte van het leven van Gérard de Nerval dat besloten ligt tusschen de jaren 1839 en 1854, of juister gezegd, het negeert de jaren van 1841 tot 1851 en beperkt zich voornamelijk tot het beschrijven van de droombeelden tijdens de verschillende geestesstoringen. De titel wordt als volgt verklaard: ‘Le Rêve est une seconde vie’. Wat is er aan dezen droom voorafgegaan? Ik grijp terug naar het fatale jaar 1838, toen Jenny Colon haar dichterlijken aanbidder versmaadde voor een collega uit haar troep, met wien zij in het huwelijk trad. Men heeft een analogie gezocht tusschen dezen ‘jeune premier ridé’ en den bizarren figuur uit Hoffmann's ‘Abenteuer der Sylvester-nacht’. Deze wordt beschreven als een {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘tölpische, spinnenbeinige Figur mit heraus stehenden Froschaugen’, die onverwacht opduikt als echtgenoot van de geliefde Julie en de ‘ik’ van het verhaal roept uit ‘auf ewig verloren!’ Hier vindt men meer uitgesproken de simpele tragedie van Gérard, die zich met Fransche soberheid aldus uitdrukt: ‘Une dame que j'avais aimée longtemps et que j'appellerai du nom Aurélia, était perdue pour moi....’ Om zijn leed te vergeten stort de dichter zich in galante avonturen en bereist vele landen der wereld. Maar de vergetelheid gaat allengs over in koortsachtig opwinding, Gérard bedrinkt zich aan velerlei emoties. Wij zijn thans in den winter van '39 op '40 te Weenen en getuigen van de ontmoeting tusschen de Nerval en Marie Pleyel, die een diepen indruk op den Franschman maakt en voor hem een nieuwe incarnatie wordt van Jenny Colon, de Aurélia die wij uit ‘Sylvie’ kennen. Deze Marie Pleyel gaat nu den merkwaardigen rol spelen van verzoenster en in Brussel weet zij het hart van de tooneelspeelster te verteederen ten opzichte van haar vroegeren aanbidder. Dit gelukkig oogenblik is slechts van korten duur en weldra zien wij te midden van een vriendenkring den dichter in een toestand van exaltatie. Een voorgevoel van den dood van Aurélia bezielt hem en reeds krijgt de gestalte van Aurélia, de doodgewaande tooneelspeelster, bovennatuurlijke trekken, die hem in zijn droom verschijnt, als een reusachtig gevleugeld wezen dat gelijkenis vertoont met de ‘Mélancholia’ van Dürer. Men herkent hier de beelden uit de laatste sonnetten, met name de ‘Soleil noir de la Mélancholie’ uit ‘El Desdichado’. Op een gegeven oogenblik verlaat Gérard zijn vrienden en geeft voor, zich op te maken voor een reis naar het Oosten; onder het motto ‘Vers l'Orient’ - titel tevens voor den aanvang der ‘Voyage en Orient’ - verdwijnt hij. Doch deze voorgegeven Oostersche reis wordt een tocht door het droomrijk: ‘Ici a commencé pour moi ce que j'appellerai l'épanchement du songe dans la vie réelle.’ Er volgt een serie droombeelden welke den dichter aanschouwt, terwijl hij zich bevindt in de inrichting van Dr. Esprit Blanche {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij heeft naar zijn zeggen het veld der poëzie uitgebreid ten koste van den openbaren weg.... In deze droomen heeft het verschijnsel plaats van de verdubbeling der persoonlijkheid, waarin Gérard zich een moderne Pythagoras betoont. Ook Hoffmann heeft in ‘die Elixiere des Teufels’ in dezen zelfden zin geschreven. Aan dit verhaal heeft de Nerval trouwens ook den naam Aurélia ontleend. Een andere gedachte die wij door den dichter vinden uitgesproken is die van de aanwezigheid der gestorvenen: ‘Quel bonheur de songer que tout ce que nous avons aimé existera toujours autour de nous! ’ Vele ideeën uit de ‘Voyage en Orient’, speciaal uit het verhaal van Balkis en Salomo, keeren hier terug, zooals het geloof aan de zeven Elohims, waartoe Jehova behoorde en het geloof aan een hooger menschenras, hetzelfde als de generatie van Kain. Gérard waant zich een nieuwe Adoniram, die in de onderwereld zijn voorvaderen ontmoet. De strijd der Elohims wordt hier beschreven als een strijd van Titanen en goden, en zelf voelt Gérard zich een gebonden Prometheus. Het visioen van een verlaten vrouw die om redding roept, staande op een eenzame rots doet denken aan het einde van den eersten Faust. Het is een verhaal van bloeitijd en ondergang van vele menschenrassen, van op- en ondergang van Aziatische en Afrikaansche beschavingen. Na het verschijnen van al deze beelden keert de rust weer in het gemoed van den dichter. Tien jaren van geestelijke rust worden door den schrijver overgesprongen, waarna hij ons getuige maakt van den bovengenoemden val die in November 1851 plaats had. De Nerval waant zich doodelijk getroffen; de schoonheid van den ondergaanden zon moet verrukking brengen aan zijn laatste oogenblikken. Maar het sterven blijkt slechts een bezwijming en de serie droombeelden herhaalt zich. De dichter heeft zijn eigen verklaring voor dit ongeval: ‘Je me souviens que la vue que j'avais admirée donnait sur un cimetière, celui même où se trouvait le tombeau d'Aurélia....’ Het is de macht, die de geliefde na haar dood uitoefent; ook {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} in het sonnet ‘Arthémise’ klinkt het ‘C'est la mort - ou la morte....’ Het idee van de verdubbeling der persoonlijkheid wordt nader uitgewerkt. Augustinus had reeds gesproken van twee menschen, waarin hij zich verdeeld gevoelde; Gérard spreekt van een toeschouwer en een tooneelspeler, welke ieder mensch in zich draagt, hij die spreekt en hij die antwoordt. De uitspraak van Hoffmann verschijnt in een nieuw licht en ook Stevenson's verhaal van Dr. Jekyll en Mr. Hyde komt ons in de gedachte: ‘Qui sait s'il n'y a pas telle circonstance ou tel âge où ces deux esprits se séparent? Attachés au même corps tous deux par une affinité matérielle, peut-être l'un est-il promis à la gloire et au bonheur, l'autre à l'anéantissement ou à la souffrance éternelle?....’ Dit is het beeld tevens van den mensch Gérard Lebrunie, die zichzelf vernietigt, en den dichter Gérard de Nerval, die steeds in illusies en droomen leeft en zijn hoogste extase in zachtvloeiend proza en in kristalachtige sonnetten vastlegt. Het tweede gedeelte van ‘le Rêve et la Vie’ verraadt veel meer dan het eerste de onevenwichtige geestestoestand van den schrijver en met recht is hier het oordeel van Arthur Symons betreffende dit werk van toepassing, dat Gérard zijn droombeelden beschrijft, niet nadat ze voorbij zijn gegaan, maar terwijl hij ze beleeft. Maar tevens kan men van dit gedeelte zeggen, dat hier, evenals in de laatste sonnetten, Gérard's hoogste kunstenaarsschap tot uiting komt. De toon is vaak profetisch en gelijkt op die der Openbaringen, welke wellicht invloed op dit werk hebben uitgeoefend. Vangt het eerste gedeelte aan met het reëele verlies van Aurélia, in het tweede gedeelte gaat zij ook geestelijk voor den dichter verloren en Gérard voelt zich gelijk Faust gestraft voor het willen doordringen in alle mysteriën des levens. Hij verdiept zich in alle mogelijke bespiegelingen en een enkele maal schijnt het of Aurélia hem weer de reddende hand zal bieden: Faust die de voorspraak zoekt van Marguerite. De sobere wijze waarop de dichter voorheen zijn smart over het verlies der geliefde uitdrukte is verdwenen en de wanhopige toon van den verlatene herinnert thans sterker aan den sfeer van ‘die Aben- {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} teuer der Sylvesternacht’. Het tweede gedeelte draagt een nog meer biographisch karakter dan het eerste; het zijn dagdroomen die Gérard doormaakt in de straten van Parijs zelf. Wat dit laatste btreft, kan men de Nerval als een voorlooper van Lautréamont beschouwen. Al deze waandenkbeelden beschouwt de dichter als even zoovele beproevingen, die hij moet ondergaan om, gelijk de neophiet in de pyramiden, het Isisbeeld te mogen aanschouwen: Aurélia terug te zien. Wanneer de laatste der beproevingen doorstaan is en Gérard een versufte mede-verpleegde tot nieuw leven heeft gewekt, komt er een einde aan deze ‘descente aux enfers’. ‘Le Rêve et la Vie’ toont ons de gedachte- en de gemoedswereld van Gérard de Nerval; zij geeft ook de uiterlijke verschijning van den zwervenden dichter, ronddolend door de werkelijkheid, te midden van droombeelden die op hem neerzien ‘avec des regards familiers’, zich met gemak bewegend op de grens van tijden, volken, beschavingen en godsdiensten. Hij ziet zich als een moderne Apulejus, die den doolhof der Grieksche mysteriën doorkruiste; als een tweede Dante, die de kracht heeft hel en vagevuur door te trekken, dank zij de voorspraak van Beatrice; alleen geleidt Aurélia den dichter niet slechts opwaarts: ze heeft hem eerst zelf den weg naar de onderwereld gewezen. Zij is moderner en demonischer dan Beatrice en wellicht verwant aan de sfinx, die Baudelaire bezongen heeft. Toch staat zij steeds in een reuk van heiligheid en de duisternis van den afgrond doet haar glans juist te sterker uitkomen: ‘Sainte Napolitaine aux mains pleines de feux, Rose au coeur violet, fleur de sainte Gudule, As-tu trouvé ta croix dans le désert des cieux? Roses blanches, tombez, vous insultez nos dieux: Tombez, fantômes blancs de votre ciel qui brûle, La sainte de l'abîme est plus sainte à mes veux.’ ‘La sainte de l'abîme’, dat is de ‘soleil noir dans le ciel désert’ uit ‘le Rêve et la Vie’, de muze van Gérard, die hij met een Pythia vergelijkt. De heilige Napolitaansche, Rosalia, werd door den schrijver van ‘Elixiere des Teufels’ nog met Aurélia vereenzelvigd. Déze Aurélia stijgt boven de andere heiligen uit; {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} het punt van uitgang was diep, maar het einddoel des te verhevener. Toch zou in dit leven de weemoedige liefde voor den geboortegrond het laatste woord spreken. Na de mystieke verbintenis tusschen leven en droom klinkt nog een oogenblik de harmonie tusschen wandeling en herinnering; de melodie van den posthoorn volgt op het adagio met zijn tragische accoorden. In den laatsten winter van zijn leven vindt Gérard de kristalheldere weerspiegeling van zijn vroege jeugd. Is het een gezichtsbedrog? De dichter is zich bewust van de onbereikbaarheid der illusie, gelijk dit in de novelle ‘Sylvie’, doch in mindere mate, het geval was. Maar hij heeft de schoonheid van het spiegelbeeld met zoo overtuigende kracht weergegeven, dat dit een nieuwe realiteit werd. Deze laatste werkelijkheid heeft Gérard de Nerval aangegrepen, toen hij uit eigen beweging het tooneel van zijn omzwervingen verliet. De geest van de ruischende wouden zweeft boven Gérard's beste werk: de echo van Sylvie beantwoordt de klacht van ‘pauvre Pierrot’. Er is een klein zelfportretje, niet grooter dan een miniatuur, dat Gérard ons heeft nagelaten, een paar regels die Corbière zou hebben kunnen schrijven. De teekening is zoo eenvoudig dat men er niets, maar ook alles uit kan lezen. Ik geef deze als een simpel afscheid van een gecompliceerd mensch vol mysterie, die de ziel van een kind bezat: ‘Il a vécu tantôt gai comme un sansonnet, Tour à tour amoureux, insoucieux et tendre, Tantôt sombre et rêveur comme un triste Clitandre. - - - - - - - - - - - - - - - Il était paresseux, à ce que dit l'histoire, Et laissait trop sécher l'encre dans l'écritoire. Il voulut tout savoir, mais il n'a rien connu. Et quand vint le moment où, las de cette vie, Un soir d'hiver enfin, l'âme lui fut ravie, Il s'en alla disant: pourquoi suis-je venu?’ {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Najaarslied door André Demedts. Ten laatste is er niemand meer. Zit bij de haard en droom; of vecht u tegen de oude dromen moe. verbijstrend snel gaat alles heen. Ons bloed verjaart, ons hart vraagt dwaas: waarom, weet gij waartoe gelijk een wilde lijster het geluk ontvlucht, dat ik vergeefs, alhier, aldaar na jagen moet?... De herfst komt ras. En is er één zo stil gerucht als 't kraken van de blaren onder uwen voet dat zoveel wakker roept? Ik denk aan 't verre luiden van klokken over sneeuw en mist. Ik hoor 't gewiek van vleuglen op de wind, die uit het zuiden, de lente brengt. En niets maakt mij zo heimweeziek, zo wereldvreemd en zo belachelijk droef te moede als dat gekraak. Ik hoor 't nu overal waar ik me wend of keer; en sterker dan verzet of woede, is 't als de lucht, die 'k om te leven binnenslik. Ten laatste is het herfst en is men gans alleen Men vocht veel jaren lang om iemand nog te houden en niemand blijft. Wij braken af en gingen heen, wij speelden met het lot, alsof we ontsnappen zouden aan de eenzaamheid die binnenin al vlugger groeit naarmate ons bloed zijn vaart vertraagt. Wij worden oud en lelijk, oud en moe. Het kind dat heeft gestoeid met ons bij 't bloesemen van kruid en hout, denkt nu als wij, en is vol angst en trots op zoek - hij is een twijg geweest, een rank schoon dier, een man, - naar de verborgen plaats, naar de verborgen hoek, waar hij alleen gelijk een vogel sterven kan. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar deze zwakkeling, die mij dit woord toefluistert, en mij verhaalt de waarheid die ik weet en ken: 't droef vooruitzicht dat als een grauwe wolk verduistert het glanzende gebied waar ik thans leef, waar ik tans ben gelijk een vorst, wurg ik mijn handen rond zijn strot, want ik wil leven, heersen, vele zomers lang. Schoon is de jeugd, men zwerft gelijk een jonge god door ruimten zondoorgloeid, vol bloemen, geur en zang; het water neemt ons aan, wanneer wij fier en naakt ons storten in zijn schoot. De paarden die ons dragen versnellen hun gedraaf wanneer ons hand hen raakt, wij kunnen alles zijn, wij kunnen alles wagen. Schoon is de jeugd, o Glans die nimmermeer zal tanen, o berken in het morgenlicht; o vlam die zingt en uit u zelven brandt... De roes, het vuur, de wanen, al wat er borrelt, groeit, naar verte en hemel springt zal eeuwig zijn. Zal eeuwig zijn en ons ontglippen gelukkig, als de vlugge, schone hagedis, wanneer de tover en de broze plooi der lippen voor 't stroeve grijnzen van de mond geweken is. Dan paait en troost men zich gelijk hoe het maar gaat: men lacht, men vloekt, men vraagt om zwaarden of om wijn; dewijl het uurwerk tikt, dewijl het uurwerk slaat en men zo bang is om alleen en stil te zijn in het vertrouwde huis, waar iemand ons ontbreekt die nooit meer komen zal, en waar men gaat van raam tot raam, en aan de hemel om genade smeekt: brengt ons één enkle maal, nog éénmaal saam, roep haar terug mijn jeugd. Dat zij mijn harde knoken doorvare met haar gloed. Ik wil niet ouder zijn, 'k wil leven roekloos fel en schoon, en niet verdoken gelijk een ongediert; schuw voor de zonneschijn. me bergen in de schaduwen waarin 'k zolang zal wijlen nadat ik door de wolven van de dood ben overmand. Wanneer mijn hart hun scherpe klauwen reeds gevoelt, dàn eerst mijn jeugd, moogt gij, gelijk een boot, wegzeilen, zo snel dat ik niet overleef 't verzinkend want, dat door de zeeën langzaamaan wordt overspoeld. {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Chroniek der poëzie door Martien Beversluis. Achilles Mussche. Koraal van den Dood. - Uitg. Sted. Jongensberoepsschool te Gent. In de Nederlandsche en Vlaamsche poëzie staat de dichter Achilles Mussche vrijwel geïsoleerd. Men bespeurt in zijn werk nauwelijks invloeden, tenzij vaag die van Karel van de Woestijne. Met hem heeft hij den somberen sonoren toon gemeen en met hem het doodsverlangen. Van de uitbundigheid van den ‘onstuimigen’ Mussche, zooals Coster hem eens noemde is weinig overgebleven, althans in dit laatste werk. De ‘hartstochtelijke psalmist’ vinden wij niet terug in dit koraal van den dood, noch wordt hier, om met de essayist Rispens te spreken, de spanning van zijn gedichten opgelost ‘in een wolk van oratorie.’ Absolute qualificaties, als geldend voor den algeheelen persoon en den aard des dichters, zijn al te gevaarlijk gebleken. Het kan best mogelijk zijn, dat Mussche na deze sombere melodiën ons straks verrast met een fluitend, jubileerend lied. Achilles Mussche heeft, meen ik, dezen bundel gecomponeerd in verschillende tijden. En toch hebben deze gedichten allen denzelfden somberen achtergrond: het noodlot, de onontkoombaarheid van te leven, zonder de zoete troost van een door alles heen stralend geloof. ‘Men schrijft niet wat men wil, maar wat men moet’ aldus leidt hij zijn werk in en het deed mij eenigszins denken aan het voorwoord van Whitman: ‘die dit boek aanraakt, raakt een mensch aan.’ Laat ik allereerst dan mogen vaststellen dat deze verzen inderdaad, in bijna elke strofe getuigenis afleggen van den noodzaak tot uiting, van gedrevenheid, van inspiratie. Dit beteekent tevens dat nergens opzet en pose aanwezig is. Velen dezer gedichten zijn dan ook in groote vervoering en ontroering geschreven. Zij zijn, in tegenstelling met vroeger werk, weinig beeldend. Wel is een zekere zwierigheid en weelde nog merkbaar, doch zij is niet uiterlijk, zij dient niet ter maskeering van een leegen inhoud. Dat Mussche technisch geschoold is, moge reeds blijken uit zijn voor {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} treffelijke - nachdichtungen (ik ken geen beter woord) van Verhaeren's La pluie en diens Complaintes. Wie zoo vertaalt kent zijn vak. Het niet nagedichte, maar eigen-geschreven gedicht, is voornaam van beweging, veelvuldig lyrisch en uiterst melodisch. Het is daardoor begrijpelijk, dat deze dichter een zeer fraai sonnet schrijft. Men dient een sonnet reeds bij eerste lezing als een sonnet te erkennen, aan zijn klank, zijn wissen slag niet alleen, maar vooral aan dat onzegbaar harmonische, dat boven de beelden en de muziek uitzweeft. Erkent men niet onmiddelijk de geboren sonnettist in dit specimen: Wat blijft mij over dan een handvol scherven en deze dagen zwarter dan de dood nu de oude droomen uitgewezen zwerven - o laat mij niet alleen in dezen nood, in deze laatste wanhoop langs Gods straten waarvoor geen tranen zijn, geen snik, geen klacht; de hemel staart, van alle licht verlaten mij aan, den ganschen eindeloozen nacht.... Maar toch majestueus en onbewogen; of sterren stijgen fonklend langs zijn bogen of storten neer, hij blijft het firmament. Zoo moet ik afstand doen van licht en luister en gaan als een die ook in al dit duister, de ontembre vaart van zijn gesternte erkent. Deze bundel is in verschillende korte cycli verdeeld. Persoonlijk acht ik de verzen, ondergebracht onder de betiteling ‘De Stem in den Nacht’, de besten. Men kan het thema van dezen cyclus niet alleen, maar ook van dit gansche werk vinden in deze enkele regels, aan het einde van het eerste lied dezer Stemmen: Is dit nu al wat blijft, dit donker water, voor een die als een man door vuur wou gaan een zwarte wind hoog boven kleine klachten en ieder uur al kouder, leeger, later over den ouden blinden muur der nachten en mijn twee handen, in hun eenzaam beven gebroken en dood-moe van heel dit leven?.... en de verzuchting in dit tweede lied: Het is éénzelfde leven, dat ons breekt, vervoert, uitdooft en als een vuur ontsteekt. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Romantisch is het werk van Achilles Mussche, maar deze romantiek is geen over-geërfde, geen zoetelijke of weeke. Deze romantiek zal blijven, spijt alle redenaties, alle betoog dat zij vast zit aan een bepaalden tijd en dus sterfelijk is. Deze romantiek wordt overgegeven als een fakkel in de estafette en zij brandt nog, tot de critiek der moderne rationalisten reeds lang vergeten en vergaan is.... En reeds staan alle sterren vol muziek te trillen de waterbloemen drijven in een droom van licht.... kom, laat ons zeilen, zeilen op een niet te stillen verrukking ingescheept en zonder doel in 't zicht! Een van de mooiste verzen uit deze zeer schoonen bundel acht ik wel het gedicht Fuga, maar hoe prachtig ook zijn de slotstrofen van het vers ‘de Zaaier’ die aldus luiden: Eens wordt gij oud, uw zwarte handen beven, uw oogen vallen over alles dicht, - maar de aarde blijft in wuivingen zich geven en als een leeuwrik stijgt altijd het licht dat zong om 't hoofd der vaedren toen zij stonden; leven en dood van allen in hun hand. dat zingt om 't hoofd der zoons, wijd uitgezonden als in Gods naam met zeisen over 't land. Ik meen dat dit bundeltje tot het allerbeste behoort van hetgeen Achilles Mussche tot heden heeft geschreven. Slechts hij of zij, die dit werk niet alleen aandachtig leest maar die ook zelve dit koraal heeft vernomen, zal de groote schoonheid dezer melodie kunnen erkennen en derhalve genieten. * * * M. Kok. Kaas en Broodspel. - Uitgave De Tijdstroom, Lochem. De jonge dichter M. Mok schreef na eenige lyrische verzen van bescheidener omvang, twee grootere epische-dramatische gedichten, n.l. ‘Exodus’ en ‘Kaas en Broodspel’. Na een periode waarin de poëzie zich in tallooze kleine liederen verbrokkelde, waarin de dramatische en vooral de epische dichtkunst verdrongen werd, is het opmerkelijk, dat vele jongere talenten weer poëzie op langen adem gaan schrijven. Het worden wel geen ‘Namoena's’ maar men durft weer een grootere stof aan; men breekt met het schetsmatige en fragmentarische, men waagt zich weer aan het grootere. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Op zichzelfve is deze poging, om een omvangrijk poëem te componeeren zeer te prijzen en toe te juichen. En de dichter M. Mok heeft nu voor de tweede keer bewezen, dat hij het verstaat poëzie van wijdere strekking en zwaardere problemen te schrijven. Ook dit epische gedicht, bestaande uit 64 zangen, elk bevattende 20 regels, brengt vele fraaie en verrassende gedeelten. Het wordt alleen, al lezende, steeds duidelijker, dat, waar de dramatische spanning gaat ontbreken, de dichter tracht deze ledigheid te overbruggen door een buitengewoon vaardige versificatie, die bijna op elke plaats schoon is, maar tenslotte niet meer blijft boeien. Het gedicht had stellig aan kracht gewonnen, indien de schrijver zich niet zoozeer herhaald had en vooral het oproer der boeren en hun gevechten en tegengevechten niet zoo luidruchtig had doen terugkeeren. Het vers krijgt daardoor iets al te overvloedigs en verliest zijn geladenheid in allerlei verspreide ontploffingen. Zoo lezen wij in de zang op blz. 48 deze vier regels: Orkaan van klanken: reutelen en gillen, der paarden dof gesteiger en gestamp, getroffenen, die plots in doodskou rillen en wentelen zich in een laatste kramp. terwijl wij reeds op de volgende pagina, na den ‘verloren slag’ lezen: ....er klonk nog kreunen, en de paarden schreiden hun doodsnood uit; zij lieten hen alleen, verloren in het maneklare duister, dat alles overspon met zilverrag; de stilte viel, het eeuwige gefluister; en op de muren wapperde de vlag. Maar men zal, zelfs bij het aanhalen van deze lang niet allerbeste regels, direct erkennen en voelen dat hier een dichter aan het woord is. De dichter Mok, die put uit een rijke voorraad beelden, die uitstekend rijmt en die voldoende fantasie bezit, wachte zich ook om beslist on-hollandsche woorden te gebruiken als fond, firment, paroxysme en dergelijke. Ook wordt wel eens hier en daar een plombe geplaatst, die beslist leelijk is. Men voelt niet zelden, dat de dichter in zijn weêr volgende zang een te weinig ‘inhoud’ heeft te verdeelen over zijn noodwendige twintig strofen. Hij varieert en versiert en omschrijft dan op verdienstelijke wijze, maar niet altijd even gelukkig, als b.v.: de aarde werd melaatsen van hun geschooi; rebellen, uitgeput en weggekropen, vervreemden van hun eigen hof en kroost, met wonden, waaruit etter kwam gedropen, verlangend slechts een bovenaardsche troost. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegenover deze zwakke gedeelten staat echter veel waarlijk schoons. Een van de mooiste fragmenten trof ik aan in het begin. Trouwens het eerste deel is belangrijk beter dan het overige. Nogmaals de dichter Mok hoede zich voor een te veel. Hij is één der jongeren, waarvan veel te verwachten is en het zou te betreuren zijn indien hij zich, met zooveel talent, zooveel aangeboren techniek, zooveel fantasie, te snel overleefde. In dezen bundel staan zeer vele fraaie passage's. Er is slechts één ding dat ik Mok op het hart zou willen binden: Concentratie. Het volgend fragment moge onze lezer er overigens van overtuigen hoe goed deze dichter kan schrijven en hoeveel hij nog belooft. De mensch regeert - hij zag het land, het water, hij trad de elementen tegemoet, hij hoorde het verlokkende geklater, het vleien, dat de oogen droomen doet naar diepten, die nog nimmer zijn ontsloten; maar de visioenen heeft hij afgeschud, zijn spade in den harden grond gestooten; en soms, de handen aan den greep gestut, besomde hij zijn meesterschap; verbeten wierp hij zijn dijken voor het aangezicht der horizonten, en, den strijd vergeten, keerde hij huiswaarts door het avondlicht; van verre wenkte naar zijn moede schreden het trouwe glanzen van een kleine lamp, en hij stond stil en zegde zijn gebeden, en uit de zwarte aarde steeg een damp, het wolkte voor zijn oogen, hij ontwaarde zijn eigen hand niet, die de spade hield; hij schreed en werd hereenigd met de aarde, die hem had uitgedreven en bezield. * * * Études. Gedichten van Edmond Yorin. - Uitg. P.N. van Kampen en Zoon. Indien deze verzen alleen études willen zijn, kunnen zij als leerzaam beschouwd worden; zelden echter is de étude tot een rijp gedicht gegroeid. Het is stellig jammer, dat de dichter Yorin te vroeg tot publicatie is overgegaan, een fout trouwens der meeste beginnelingen. De vorm wordt lang niet altijd beheerscht, met de maat neemt de schrijver in het bijzonder meermalen maar.... een loopje. Men moet vaak gewaagde sprongen maken, om over de diepe hiaten weer ‘op gang’ te komen. Deze hiaten zijn er niet noodwendig, niet bedoeld, maar uit onmacht. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} In een vers als ‘aan den voet van de berg’ wisselen dactylus, spondeus, jambe elkaar in een chaotische warreling af, b.v.: En Wie Zijt Gij binnen en buiten mij Nader dan hart en handen - En toch oneindig ver en vreemd Die al mijn liefde in U, neemt. En los maakt alle banden? Gij, die door Uw aanwezigheid U zelf uit mij, in mij bevrijdt, Om mij in U te vinden. enz. Er is, al lezende en zinnende, bijna geen rythme of zin in een dergelijk fragment te ontdekken. Ook maakt de dichter Yorin niet zelden leelijke stijlfouten en bedient hij zich van wel zeer valsche of onbeholpen beeldspraak als: Maar dat ik uit moog' storten in dit duister de laatste flarden, die nog om mij hangen of: uw leed in mij gena dat ik tot U verga of: herkenning, die duizelend snel verder schrijdt of deze ijselijkheid: 't Verkrampte hart werd glad en zonder pijn.... Invloeden van gerenommeerde slechtschrijvers en hakkelaars in de letterkunde zijn debet aan deze poëzie. De verzen van Edmond Yorin zijn nog slechts studies, krabbels met onvaste hand. Waarom gaf hij die toch in 't licht, hij bewees er zich zelf geen dienst mee. En vooral niet omdat tusschen al dit celebraal en ondoorvoeld geredeneer toch wel hier en daar een goede zin, een gevoelige gedachte schuilt, b.v. uit de Jasmijntak: De tak wordt even door de wind bewogen Een zoete golf van geuren waait mij aan En als ik opzie, voel ik hoe mijn pogen nog aan de poort van dit geheim blijft staan. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} De dichter Yorin moet niet gewichtig doen, niet nabootsen, niet denken ‘achter kusten en horizonten’. Hij probeere eens bij een jasmijn te blijven en die ons te schilderen of te bezingen, om het even, maar goed en gezond en natuurlijk. Hij worde gewoon. Hij zal dan geen geheele pagina meer reserveeren voor deze gewichtig-doenerij van vier regels: Achter deze kust geen horizont Kim werd tastbaar - en geen and're mond roept 't ontzworven leven uit een haven welke rust en ruimte samenbond. Ik zie in dit fragment de zichtbare demonstratie van den leegen, toch-maar-wat-willen-zeggen-geest van het dichtergeslacht na 1926. * * * J.A. Rispens. Richtingen en Figuren in de Ned. Letterkunde na 1880. - Uitg. J.H. Kok N.V., Kampen. De studie van den heer Rispens over de verschillende richtingen en figuren in de Ned. letterkunde na 1880 behoort tot de allerbesten die er verschenen zijn. Worden in dit gedegen werk, dat van groote kennis en van een hartstochtelijke liefde voor onze Ned. kunst getuigt, de richtingen misschien wat onoverzichtelijk behandeld, de figuren daarentegen zijn met een opmerkelijke scherpheid geteekend. De heer Rispens behoort niet direct tot de jongeren. Hij publiceerde reeds in 1913 zijn verzen en was een der medewerkers aan het inmiddels verdwenen orgaan van Geerten Gossaert ‘Ons Tijdschrift’. Hij gaf omstreeks 1920 een bundel verzen uit en trok zich daarna uit het kamp der letteren terug, om nu en dan van zich te doen hooren met een artikel in ‘De Stem’, eenige verzen in bloemlezingen en de inleiding en bezorging van Van Renssen nalatenschap. Hij wordt gerekend tot de Christelijke auteurs, doch eigenlijk is hij dezen kring reeds lang ontgroeid. Zij liefde voor de filosofie beheerscht al te vaak de drang tot scheppend werk, zijn wetenschappelijke aanleg, zijn zin tot critiek, tot definitie remde en belemmerde niet zelden de geboorte van zijn gedicht. Maar met dit werk, deze knappe essay, heeft hij dan ook iets gepresteerd, dat in menig opzicht inspiratorische arbeid nabij komt. Zijn visies op het dichterlijk werk van Willem Kloos, Albert Verwey, Gossaert, van Eyck, A. Roland Holst in het bijzonder, zijn meesterlijk en het bewijs van een zeer verfijnd aanvoelen en ook verstaan der dichterlijke waarden. Soms is hij in zijn doordringende definities wel eens wat te absoluut, maar nooit eenzijdig, nooit willekeurig, nooit ondoordacht. De heer Rispens heeft geen voorkeuren, gaat niet uit van zekere voor- {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} opgezette ideeën over personen en steekt derhalve met kop en schouders boven velen zijner critiseerende tijdgenooten uit. De ver-enging der kunst, haar terug te dringen binnen den kleinen cirkel van persoonlijke gedachtenwereld, bestrijdt hij in zijn werk herhaaldelijk. Functionalisme verengt en verarmt de levenswerkelijkheid. Het perst de rijk gevarieerde levensrijkdom in het nauwe kader van één bepaalde functie. Elke vorm van functionalisme heeft dit funeste gevolg. Dit is te constateeren bij elke wijze, waarop het functionalisme zich heeft geuit, met name in het sectarisme, ethicisme, aestheticisme, historisme, socialisme, communisme, rationalisme, psychologisme, biologisme. Deze verschrompeling riep telkens reactie op, maar het tragische is geweest, dat elke vorm van functionalisme als reactie een andere vorm van hetzelfde kwaad ten gevolge had. Bijna nooit werd teruggegrepen naar de volle levenswerkelijkheid. Wat tegenwoordig gepropageerd wordt als ‘modern’ is een wel zeer simpele vorm van functionalisme, n.l. het z.g. vitalisme, een speciale vorm van het biologisme. (Juiste naam zou zijn: instinctivisme.) Het is de verdienste van den schrijver, genoemde levens-verenging steeds te onderkennen. Telkens wijst hij terug naar het levensgeheel. Reeds in het voorwoord wijst hij de z.g. objectieve historie-beschrijving onvoorwaardelijk af. Schrijver gaat wel uit van de zelfstandigheid der verschillende levenskringen (ze hebben immers eigen ordeningen), maar hij isoleert en verabsoluteert ze daarom niet. Eenheid en harmonie vinden de verschillende levenskringen in de persoonlijkheid, die als subject in alle kringen leeft. De schrijver is niet steeds nauwkeurig in zijn wijsgeerige onderscheidingen. Hij typeert b.v. den geestelijken strijd der eeuwen na de Reformatie als één van rationalisme en niet-rationalisme. Dat is wel wat heel vaag. Overigens is dit in een werk als het zijne niet van groot belang. Het is wel een bezwaar (vooral ten opzichte van de leiding, die een boek als dit geeft) dat zijn onderscheiding soms inderdaad onjuist is. Dit is b.v. het geval als hij idealisme en naturalisme tegenover elkaar stelt, alsof het eerste zou liggen in een verticaal vlak en het tweede in een horizontaal. Feitelijk vormen beide richtingen slechts een onderscheiding binnen het functionalisme. Hoofdzaak is (en dat maakt het boek belangrijk) dat de schrijver steeds als oorzaak van conflict aanwijst de poging om de levenswerkelijkheid te dwingen in een bepaald kader. Alles te samen genomen in deze kloeke uitgave, die de heer Kok uitstekend verzorgde, een groote winst voor onze Ned. letterkunde en behoort het te staan in de rij der studies van elk letterlievend vaderlander. Vooral van de poëzie na de jaren '8o geeft dit boek een goed overzicht en inzicht, reden waarom ik meende dit werk dan ook in deze Chroniek te mogen bespreken. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Feiten en fantasieën Jane Austen, een der meest beroemde Engelsche schrijfsters uit den tijd van Walter Scott door Jeanne Kloos - Reyneke van Stuwe. (Vervolg van blz. 271.) II. Jane Austen kwam uit een groot gezin; er waren twee meisjes, Jane en Cassandra, en zes broers, van wie Charles, die later Admiraal werd) haar liefste kameraad was. Alle zes jongens hielden zeer veel van de jacht, en Francis, een jaar ouder dan Jane (hij bracht het later eveneens tot Admiraal) wou op zeven-jarigen leeftijd al een volwassen jager lijken. Hij kocht voor zijn opgespaarde zakgeld een pony voor ongeveer twintig gulden, een mooi kastanjebruin paardje, dat hij Squirrel noemde. Zijn moeder maakte een rooden rok voor hem uit een oud rijpak van zijn vader. (De Engelschen noemen zoo'n rooden jachtrok niet ‘red’, maar ‘pink’, wat wij zouden moeten vertalen met rose, als wij niet wisten, dat deze jachtrokken juist helder rood zijn. Dit biedt voor een vertaler moeilijkheden, zooals blijkt uit de passage in Episode van Rosamond Lehmann, waar mevrouw Gorter-Keyser geen raad mee wist, en waardoor dus het effect, dat de schrijfster Rosamond Lehmann beoogde, verloren ging. M.i. had de vertaalster er een noot bij moeten zetten, doch waarschijnlijk was zij zelve niet van deze omstandigheid op de hoogte.) Jane Austen schreef haar eerste verhalen ‘to amuse her dearest brother Charles’ (evenzoo schreef Colette haar eerste schrijf-proeven, Dialogues de bête ‘pour amuser Willy’ (haar man). {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Duidelijk blijkt uit dit werk de zoo gewone neiging van jongeren, om de wereld der volwassenen gek te vinden; de jeugdige Jane spot en caricaturiseert naar hartelust, en men hoort haast haar onderdrukbaar gelach van de bladzijden opklinken. Eenige jaren later is haar opstandige geest tot rust gekomen, en schrijft zij rustiger, bezonkener en werkelijkheidsgetrouwer, want niet meer zoo subjectief, en beschouwt zij die eerste pogingen als pure nonsens. De karakters doen niet slechts eenigszins denken aan de rare vriendinnen van den heer Rochester in Charlotte Brontë's Jane Eyre, maar aan den eenen kant is er een ietsje van Jonathan's Swift's geestigheid, en aan den anderen kant van de kinderlijke naïveteit van The young Visiters. De Young Visiters is een boekje, geschreven door een meisje van negen jaar, dat in Engeland een ongelooflijken opgang heeft gemaakt. Zij heet Daisy Ashford en haar ‘roman’ werd uitgegeven door en met een voorrede van J.M. Barrie. In den tijd van nog geen jaar tijds beleefde het zeventien drukken, en il y a de quoi, want iets meer onbedoeld amusants en humoristisch zal men zelden hebben gelezen. J.M. Barrie vertelt, dat het jeugdige schrijfstertje alles las wat los en vast was, en dol was om zelf te schrijven, zoodat zij dikwijls bad om slecht weer, zoodat zij thuis aan haar geliefde bezigheid blijven kon. Het gebeurt vaak, dat zeer jonge kinderen behoefte hebben, om zich op papier te uiten, en dan meestal versjes en verhaaltjes maken bij bestaande plaatjes of tooneelstukjes voor een poppentheater. Maar zoo'n geregelde, aaneengeschakelde novelle, waarin bepaalde karakters voorkomen, is een groote uitzondering, en Daisy Ashford's The young Visiters is stellig een unicum. Een staaltje van Miss Austin's stijl in die dagen, dat werkelijk onweerstaanbaar doet denken aan de schrijfwijze van het negenjarige kind, wier boekje een honderd jaar later verscheen: They went that very evening to pay their respects to Mrs Fitzroy and her two Daughters. On being shown into an elegant dressing room, ornamented with festoons of artificial flowers, they were struck with the engaging Exterior & {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} beautiful outside of Jezalinda the eldest of the young Ladies; but e'er they had been many minutes seated, the Wit & Charms, which shone resplendent in the conversation the amiable Rebecca, enchanted them so much that they all with one accord jumped up and exclaimed; Lovely and too charming Fair one, notwithstanding your forbidding Squint, your greazy tresses & your swelling Back which are more frightful than imagination can paint or pen describe, I cannot refrain from expressing my raptures, at the engaging Qualities of your Mind, which so amply atone for the Horror, which your first appearance must ever inspire the unwary visitor. Your sentiments so nobly expressed on the different excellencies of Indian and English Muslins, and the judicious preference you give the former, have excited in me an admiration of which I can alone give an adequate idea, by assuring you it is nearly equal to what I feel for myself... Then making a profound Curtesy to the amiable and abashed Rebecca, they left the room and hurried home.... En dan dit: Madam, When the sweet Captain Roger first adressed the amiable Rebecca, you alone objected to their union on account of the tender years of the Parties. That plea can be no more, seven days being now expired, together with the lovely Charlotte, since the Captain first spoke to you on the subject. Consent then Madam to their union and as a reward this smelling Bottle which I enclose in my right hand shall be yours and yours forever; I never will claim it again. But if you refuse to join their hands in 3 days time, this dagger which I enclose in my left hand shall be steeped in your hearts blood. Speak then Madam and decide their fate and yours. Is het niet verrukkelijk van idiote onnatuur, en is het geen geestige, jeugdige fantasie, die zóó schrijven kan....? Miss Austen's verhalen, zegt Coventry Patmore (de zéér {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} bekende dichter uit het Victoriaansche tijdperk, - hij leefde van 1823-1896, - en zijn Angel in the House is terecht tot op dezen dag populair gebleven) Coventry Patmore dan, zeide van haar geschriften (en hoe aardig en juist drukte hij zich uit!) dat zij waren ‘gefotografeerde levensondervindingen, doch van de eenvoudigste en de gewoonste soort’. Als wij haar eerste ébauches vergelijken met haar latere, rijpere werk, zien wij, met hoeveel zorg zij haar lens heeft weten te polijsten en te verfijnen. Haar werk omspande geen groot oppervlak, maar in haar klein bestek is zij volmaakt. En als wij haar lezen denken wij nooit aan haar engheid, maar verblijden ons slechts in haar volkomenheid. De eenmaal zeer gevierde schrijfster Mr. Oliphant (die zichzelve beschreef als een fat, little, commonplace woman, rather tongue-tied) merkt niet zonder een tintje jaloezie op: dat George Eliot must have been a dull woman with a great genius distinct from herself, doch dat Jane Austin haar precies het tegenovergestelde lijkt: She cannot have been for a single moment a dull woman, but had she any great genius, distinct from herself? Met andere woorden: de kunst van Jane Austin is één met haar persoonlijkheid, en dezelfde eigenschappen van geest en gemoed, die zijzelve bezat, - diezelfde eigenschappen vertoonde ook haar werk. En mij dunkt Mrs. Oliphant had volkomen gelijk in deze bewering. (Wordt vervolgd.) {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch overzicht (16 januari-15 februari) door Johan Perey. Welk een tegenstelling, deze jongste vier weken, met de daaraan voorafgaande maand! Sprak toen haast nog alles van rust en vacantie, ditmaal daarentegen, heeft de internationale diplomatie zich wederom in een hevige mate bedrijvig getoond. Zij het ook in een nieuw gewaad, toch was het een al oude aangelegenheid, waar tenslotte die plotseling wel opvallend groote activiteit haar ontstaan aan te danken zou hebben, te weten aan het Spaansche vraagstuk. Franco's, met Kerstmis ingezet, offensief bleek een zoo voorspoedig verloop te hebben, dat men de verwezenlijking van het gestelde doel, de verovering van Catalonië, onmogelijk nog anders kon bezien, dan als een kwestie van wat meer of minder tijd; waarvan bovendien dan nog het meer of minder grootendeels van klimatologische omstandigheden afhankelijk zou zijn, want waren de Internationale Brigade en de roode miliciano's uit het centrale gebied er niet geweest, de Catalanen zelf zouden zich niet hebben teweergesteld. Getuige verscheidene foto's, namen weliswaar de Catalaansche mannen met groote blijmoedigheid in het republikeinsche leger dienst, echter alleen, zooals de praktijk leerde, om en masse naar de rangen van generaal Franco te kunnen overloopen. Deze kreeg het daardoor in zooverre gemakkelijk, dat hij in het nieuw bezette gebied niet meer dan een politiebezetting behoefde achter te laten, immers de bevolking was er op zijn hand, en zijn geheele hoofdmacht kon hij blijven gebruiken om als het ware in één adem den opmarsch voort te zetten. Aldus kregen de republikeinsche bevelhebbers ook geen {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} enkele gelegenheid, hun verwarde en wel zeer gedunde formaties eens even te kunnen herzien, zoodat, gebeurde er geen wonder, in Catalonië het linksche spel spoedig, en volledig, verloren zou komen te staan. Voor de vrienden der republiek was het daarom zaak, dit wonder, een Europeesch conflict, bijtijds nog te forceeren, en zoo kwamen er dan uit allerlei, meest anonyme bronnen weer de noodige geruchten en verdachtmakingen los, welke ook ditmaal hunne uitwerking niet misten en Europa opnieuw aan een zenuwspanning ten prooi deden worden. Diene hiervan als voorbeeld, dat een blad als Le Temps bij herhaling er in die dagen bij de regeering op aandrong, toch snel nog de noodige voorzorgsmaatregelen te nemen, en alle Franschen en Engelschen er in dringende termen voor waarschuwde, zich maar op het ergste voorbereid te willen houden. De val van Barcelona, 26 Januari, werd algemeen het sein om de pro-republikeinsche activiteit nog eens de allergrootste kracht bij te gaan zetten: de bekende majoor Attlee liep zich werkelijk het vuur uit de schoenen om met den Prime Minister in contact te kunnen komen, echter gaf deze hem telkenmale niet thuis; in Amerika werden diverse pogingen in het werk gesteld te elfder ure het wapenembargo nog opgeheven te krijgen, terwijl de Fransche regeering door links en het met Moskou in voortdurend contact staande ultra-links, al evenzeer onder stevigen druk werd geplaatst, met het doel de non-interventie te doen overgaan in een daadwerkelijke inmenging. Waren er symptomen, dat de Fransche regeering hier ooren naar had? In ieder geval achtte toen Mussolini het oogenblik gekomen, even aan de wereld te doen weten, dat een openstelling der Pyreneëngrens, zeer zeker ook met een grootscheepsche hulp zijnerzijds beantwoord zou worden. Onder deze omstandigheden was het voor alle partijen maar het beste, dat Frankrijk zich van eenige actie onthouden zou; hetgeen het ook deed, echter met een bepaalde reserve. Want, zoo lieten eenige stemmen dit ten duidelijkste doorschemeren, mochten na een overwinning van Franco de Italiaansche troepen zich eens niet uit Spanje terug willen trekken, dan zouden de Franschen er zich wellicht toe genoopt zien, ter bescherming van hun Afrikaansche verbindingen, het eiland Minorca te doen bezetten. {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} De stemming bleef dus vrij geladen, temeer, daar de pers in de verschillende kampen zich ook waarlijk niet onbetuigd liet, en heel wat neerschreef, wat zij veel en veel beter achterwege had kunnen laten. Vooral van Hitler's aanstaande Rijksdagrede werden de vreeselijkste dingen voorspeld, terwijl anderzijds van Chamberlain, die juist twee dagen vóór Hitler spreken zou. met groote stelligheid een scherp requisitoir tegen de As werd verwacht. Dat deze paniekzaaiende gissingen intusschen door Engeland's minister van binnenlandsche zaken, Sir Samuel Hoare, nog eens op felle wijze gegispt werden, niemand, die er zich maar wat van aantrok. De duistere achtergrond van angsten en vermoedens bleef kalmweg voortbestaan, en steeds veelvuldiger werden de gedachten aan een oorlog, welke alweer ‘onvermijdelijk’ heette te zijn. In deze atmosfeer kwam minister Chamberlain aan het woord, ditmaal te Birmingham, aan een banket van de juweliersvereeniging, en ook daar - hoe kon het ook anders? - sprak hij voornamelijk van vrede en verzoening. Nog altijd bleek hij van Muenchen geen spijt te hebben, dat hij niet zag als een afsluiting van iets, doch slechts als een enkele phase in een onwankelbare en duurzame vredespolitiek. Over zijn reis naar Rome sprekende, zette Chamberlain nogmaals uiteen, dat hieraan geen andere bedoeling had voorgezeten, dan in een rustige discussie elkanders opvattingen eens te leeren kennen. Men was dus niet bijeen gekomen om elkander te overtuigen, maar, zoo zeide de spreker, ‘ik kan u verzekeren, dat wij als betere vrienden zijn vertrokken, dan wij reeds waren, toen wij in Rome arriveerden.’ In aansluiting op zijn Italiaansche ervaringen, wees de Prime Minister op het groote verlangen van alle volkeren naar een bestendigen vrede. ‘Laat ons daarom aan anderen zien duidelijk te maken, dat wij hen niet beschouwen als mogelijke vijanden, doch als menschelijke wezens, gelijk wij zelf, en met wie wij ten allen tijde bereid zijn te spreken en overleg te plegen. Slechts op deze manier zal het mogelijk zijn de eeuwige verdenkingen uit te bannen, die thans nog altijd voort kunnen gaan de internationale atmosfeer zoo ernstig te vergiftigen. Echter, terwijl er twee voor noodig zijn om vrede te sluiten, {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} is één al voldoende om oorlog te maken, een onaantastbare waarheid, waar voor het Britsche Rijk de dure plicht uit voortvloeit, zich een krachtig verdedigingsapparaat te bezorgen.’ Na verteld te hebben, wat op het terrein der defensie reeds gebeurd is en wat nog in de naaste toekomst te gebeuren staat, besloot Chamberlain zijn zoo voortreffelijke redevoering met de waarschuwing, het er niet op aan te sturen, door geweld te willen overheerschen, want dit zou een omstandigheid opleveren, waardoor de vrede zeer ernstig in gevaar zou komen. Hier toch, zouden de democratiën een halt moeten roepen, al was het op het oogenblik van spreken ook allerminst nog noodig alarm te gaan blazen. Acht en veertig uren later sprak de Duitsche Rijkskanselier, en ook hij getuigde van een oprechten wil naar vrede en internationaal overleg. Na van het vergleden jaar een uitvoerig overzicht te hebben gegeven, - waar wel alle aanleiding toe was, want werd in 1938 niet eindelijk het groote feit verwezenlijkt, waar zoovele geslachten al van gedroomd en voor gestreden hebben, de stichting van het Groot-Duitsche Rijk? - herhaalde de Fuehrer eerst nog eens zijn bekende verklaring, tegen Frankrijk en Engeland, behoudens de koloniale kwestie, geenerlei territoriale eischen meer te hebben, terwijl daarboven de koloniale verlangens nooit tot een oorlog zouden kunnen leiden. Hitler wenschte met beide landen tot vertrouwelijke betrekkingen te komen, hetzelfde trouwens evenzeer verlangende ten aanzien van de Vereenigde Staten van Amerika. Maar dan zou men te Washington toch eerst moeten leeren inzien, dat Duitschland zijn eigen boontjes belieft te doppen, geen inmenging in zijn privé zaken kan dulden, en al evenmin een soort politietoezicht op zijn handelsbetrekkingen met de Zuid-Amerikaansche staten. De zoo met spanning verbreide uitlatingen over het Duitsche standpunt inzake de bekende Italiaansche eischen, bleven al evenzeer uit als zoovele andere met zekerheid(!) voorspelde woorden, en merkte de Rijkskanselier slechts op, dat iedere tegen Italië ontketende oorlog, Duitschland aan de zijde van den vriend zou brengen. Precies gelijk de verhouding tusschen Parijs en Londen, beschouwen de Duitschers de As dus als een defensief verbond, en met dit nog eens met nadruk vast te stellen, heeft {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Hitler een mogelijk gevaarlijke onzekerheid uit de wereld geholpen, zonder zich nochtans met de vermeende of werkelijke verlangens van den Duce vereenzelvigd te hebben. Zooals het Duitsche staatshoofd verder verklaarde, zal men in het komende jaar alle krachten dienen te concentreeren op het binnenland, waar tal van moeilijkheden nog om een oplossing vragen. Eén van de moeilijkheden ligt in de handelsbeweging met het buitenland, want steeds nog is de export van veel te geringen omvang. Deze zal dan ook moeten worden opgevoerd, onder alle voorwaarden en kostte wat het kost, het liefste natuurlijk met vreedzame middelen en langs wegen van gemeenschappelijk overleg, maar zou het er ooit toe gedwongen worden, dan zou het Duitsche rijk er niet voor terugdeinzen eventueel tot een export-offensief zijn toevlucht te nemen. ‘Duitschland verlangt evenwel in de eerste plaats naar vrede en vriendschap met alle landen, en het is mijn stellige overtuiging, dat wij thans een lange periode van vrede tegemoet gaan.’ Aldus de Fuehrer in zijn voor den eersten Groot-Duitschen Rijksdag uitgesproken rede, welke, mocht zij ook niet overal zooveel instemming ontmoeten als die van minister Chamberlain, er toch ook in belangrijke mate toe heeft bijgedragen, de menschen weer wat lichter adem te doen halen. Zoo zag Chamberlain het tenminste ook, die den volgenden dag, tijdens het Lagerhuis debat over Spanje, Hitler's woorden kwalificeerde als niet te zijn gesproken door een man, wiens plannen het zouden zijn, Europa in een crisis te storten. Reageerende op de bekende verdachtmakingen door de oppositie aan het adres van Rome, slingerde de Eerste Minister in dezelfde zitting zijn critici het scherpe verwijt in het gezicht, dat ‘de slechtste wijze, van iemand te bewegen, zijn woord te houden, bestaat uit hem te zeggen, dat men hem niet gelooft, om dan verder zijn houding te baseeren op de veronderstelling, dat het gegeven woord ook vast en zeker wel gebroken zal worden.’ Nog kwam verder in het Lagerhuisdebat naar voren, dat èn Rome, èn Berlijn aan de Engelsche regeering met stelligheid verzekerd hadden van Franco niets te eischen te hebben, waardoor dus ook geen enkele aanleiding voorhanden was, thans nog van de traditioneele niet-inmenging af te gaan wijken. Summa summarum, was na het {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} falen van al die zwartgallige voorspellingen, en het in werkelijkheid uitgesproken worden van zooveel vertrouwen-wekkende en vredelievende woorden, het politieke weertje belangrijk opgeklaard. Doch helaas, voor men er eigenlijk goed en wel den tijd toe had, zich dit eens even rustig te kunnen realiseeren, kwamen van Amerika afkomstige donderwolken den hemel hier opnieuw verduisteren. Naar alle Amerikaansche dagbladen zulks berichtten, had President Roosevelt in de Senaats-commissie voor militaire aangelegenheden een zeer pessimistisch exposé gegeven, daarin o.m. verklarende, dat, ingeval van oorlog, Amerika's grenzen in Frankrijk zouden liggen, en dat het een absolute noodzakelijkheid is, de democratieën met alle mogelijke middelen van steun te voorzien, ook van oorlogstuig. Daar dit laatste niets meer of minder inhoudt, dan een eenzijdige opheffing van de thans geldende wetten op het wapen-embargo, waren Roosevelt's jongste verklaringen wel van een uitermate verstrekkende beteekenis, welke niet na zouden laten, in alle landen een hevige reactie te verwekken. Die reactie kwam dan ook, echter sprong de bom verkeerd. Wel toonde de Fransche pers zich over het algemeen zeer tevreden, maar in Italië en Duitschland was men nijdiger dan ooit, terwijl in de Engelsche kranten een bijzonder groote reserve in acht werd genomen. De Engelsche regeering ging zelfs nog verder, door bij monde van Lord Halifax er nog eens den nadruk op te doen leggen, hoezeer Engeland geneigd blijft vast te houden aan een politiek van vrede en overleg, al zij het daardoor ook niet minder paraat, mogelijke daden van geweld met alle middelen te kunnen tegen gaan. De terugslag in Amerika was al evenmin onverdeeld gunstig. Terstond werd er door verscheidene senatoren een blok gevormd, met het doel Roosevelt's plannen, mogelijk van de tradtioneele politiek af te willen wijken, uit alle macht te kunnen tegenwerken. Daarnaast lieten zich nog tal van stemmen hooren, die aan Roosevelt den eisch stelden, thans aan het volk eens zonder terughoudingen te willen verklaren, wat hij nu eigenlijk precies met zijn buitenlandsche politiek wel allemaal voor heeft. Toen, volle drie dagen later, kwam even plotseling als die dreigende verklaring, een zelfzaam opvallend démenti, waarin de president een heel bittere critiek op de pers uitoefende, haar {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} van niets minder beschuldigende, dan van een opzettelijke leugen te hebben gebezigd. De meeste persorganen lieten deze beschuldiging niet zoo maar zonder meer aan zich voorbijgaan, zij handhaafden hun oorspronkelijke berichten, er Roosevelt van betichtende, een onjuist démenti te hebben geproduceerd. Wat in dezen nu te moeten gelooven? De eerste verklaring van Roosevelt, voornamelijk slechts sensationeel door het oogenblik, waarop zij gedaan werd, is volkomen in overeenstemming met de lijn, welke de president in zijn buitenlandsche politiek na al sedert jaren consequent pleegt te volgen, terwijl het démenti juist geheel buiten die lijn valt. Zijn opmerking hieruit, tegen verstikkende bondgenootschappen gekant te zijn, is in openlijken strijd met zijn streven naar pan-Amerikaansche en pan-democratische formaties; zooals ook het zich plotseling uitspreken voor de vrijheid van wereldhandel bij lange na niet klopt met het reeds genoemde pan-Amerikaansche streven en al evenmin met het nog pas gesloten, positief anti-Duitsche handelsverdrag met Engeland. Een sterk voorstander van beperking in de bewapening, waartoe zich Roosevelt in zijn démenti ook al verklaarde, zou toch eigenlijk ook andere wegen moeten bewandelen, dan het doorloopend critiseeren van wat ‘de anderen’ doen, hand in hand met een bewapeningsprogramma, geforceerd als wel nergens elders. Theoretisch staat Roosevelt's tweede verklaring dus wel heel weinig sterk, maar waar ook de waarheid liggen moge, het eigenlijke kwaad was toch al geschied en ook niet meer ongedaan te maken. Opnieuw moest het door Chamberlain gesponnen, en nog maar o zoo dunne vredesdraadje van Amerikaanschen hand een gevoelige ruk doorstaan. Gelukkig brak het nog niet, wat alweer niet wegneemt, dat ‘de anderen’ er onwillekeurig opnieuw toe geneigd zullen zijn hunne relaties nog wat nauwer aan te halen, hetgeen tenslotte, gezien de aanwezigheid van Japan in den bekenden driehoek, op den duur een zuiver anti-westersche ontwikkeling op moet leveren. Zeker, momenteel zijn de kansen op een uitgroeien van het zuiver ideologische Anti-Komintern-Pakt tot een militaire alliantie, nog uitermate gering, om niet te zeggen, nihil. Doch ‘Not kennt kein Gebot’, en zoo mag men niet over het hoofd zien, dat een verder ‘spelen’ met de inter- {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} nationale verhoudingen, op den duur toch den groei van dergelijke kansen op een niet te onderschatten wijze bevorderen kan. Zal ook het recht op voldoende levensruimte door niemand aan Japan betwist (mogen) worden, toch zal er in de toekomst een moment komen, waarin het Westen, wil het ten leste niet zelf tot de verliezende partij gaan behooren, verplicht zal zijn een tot hiertoe en niet verder te doen hooren. De Japansche energie is echter dermate groot (en welk spel zullen ooit ook de sovjets daarginds nog spelen?), dat een in, en tegen zichzelf verdeeld Westen hiertegenover zoo goed als machteloos moet staan. Niemand, die dat beter begrijpt, en er ten volle van weet te profiteeren ook, dan de Japansche regeering. Haast iedere week ontvangt zij de meest dringende vertoogen, dan uit Londen, dan uit Parijs of Washington. Maar wat richten deze uit? Niets! Met een breeden glimlach worden zij te Tokio aanvaard, men belooft nog breeder glimlachend een antwoord met Sint Juttemis, onderwijl al die nota's en vertoogen met den allerbreedsten glimlach in de prullemand gooiende. Intusschen, hoe kundig weten de Japansche regeerders telkenmale maar weer hun slag te slaan, zoodra de westersche aangelegenheden in een critiek stadium zijn gekomen! Tijdens de Tsjechische crisis werd de Japansche regeering in een agressiever richting omgevormd, de vloot werd in gereedheid gebracht, doch dank zij Muenchen mocht de ‘verrassing’ ditmaal nog beperkt blijven tot een voortreffelijk uitgevoerde landingsmanoeuvre in Zuid-China, in de oogenblikkelijke nabijheid van Kanton en het Engelsche Hongkong. Zooals bekend, was het uiteindelijk resultaat dezer manoeuvre een afsluiting van het Chineesche binnenland, waarna overal in de kuststrook de ‘open deur’ werd toegeslagen. De jongste moeilijkheden in Europa, hadden de bezetting van het, strategisch zoo uiterst belangrijke, eiland Hainan ten gevolge, dit bovendien nog, met een volkomen negeeren van het met Frankrijk bestaande verdrag van 1907, waarin men dit eiland uitdrukkelijk tot een onschendbaar stuk van het Chineesche grondgebied had verklaard. Toppunt was voorzeker, dat Parijs niet eens van de voorgenomen bezetting op de hoogte werd gebracht, Berlijn en Rome daarentegen wel! Het bezit van Hainan is voor de {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Japanners overigens van uiterst groote waarde. In de eerste plaats raakt China er weer verder door geïsoleerd, vervolgens zijn ook de toegangswegen tot Fransch Indo-China nu onder Japansche contrôle gekomen, terwijl tenslotte - en dit is ongetwijfeld het allerbelangrijkste - de maritiem-strategisch zoo gewichtige boog, gevormd door de Carolinen, het eiland Yap, de Palau-eilanden, Formosa, de Pescadores en de Prataseilanden, thans met deze nieuwe aanwinst voltooid is geworden. Met dit succes heeft de Japansche Marine hare basis met niet minder dan gemiddeld 1600 zeemijlen naar het Zuiden toe vooruit geschoven, wat met andere woorden wil zeggen, dat na verloop van tijd Nederlandsch-Indië, Malakka en de Philippijnen geheel binnen het machtsbereik der Japansche zeemacht zullen komen te liggen. Einde 1936 verklaarde de toenmalige onderbevelhebber der Japansche vloot het in een tafelrede voor noodzakelijk, de economische opmarsch zuidwaarts te doen gericht zijn, en de actieradius der marine zoo snel mogelijk uit te breiden tot en met Nieuw-Guinea, Borneo en Celebes. Ook deze stem, slechts één uit vele, zou door het Westen worden genegeerd, men sprak er van onmogelijke eischen en van droomen zijn bedrog. Echter aleer de wereld een klein jaar verder was gekomen, rukten de Japansche troepen het Chineesche land reeds binnen, en nu, nauwelijks twintig maanden nadien, zal het niet lang meer duren, of ook de actieradius zal zijn, gelijk adminraal Takahashi dien als gewenscht had aangegeven. Met oneindig geduld, gepaard aan een taaie energie van enormen omvang, weten de Japanners het klaar te spelen, hunne illusies punt voor punt in werkelijkheid om te zetten, en wanneer generaal Tsang Kai-sjek dit streven benoemt als ‘begin van een Japansche overheersching van den Stillen Oceaan’, dan heeft hij daarmee een onbetwistbaar gelijk. In zoover is China's zaak, dan ook die van het Westen, het mag en het kan zoo'n overheersching niet toelaten, niet alleen met den mond, maar, indien het niet anders meer zou gaan, ook met de daad, door macht tegenover macht te stellen. Doch kunnen de westersche mogendheden het niet tot een krachtmeting laten komen, noch daar zelfs alleen maar mee dreigen, zoolang elk spoor van blanke solidariteit afwezig moet blijven, en deswege {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} iedereen hier aan handen en voeten gebonden is, bang voor het onderling krakeel. Aan dien toestand moet dus een einde komen, wil onze geheele beschaving niet roekeloos op het spel worden gezet. Ergo zou Europa er ook heel wat beter mee gediend zijn, wanneer Amerika's president eens ophield met ideologisch andersdenkenden voortdurend maar de les te lezen, en er toe besluiten wilde, naar het voorbeeld van Chamberlain c.s., een reëele politiek van vrede en verzoening voortaan daadwerkelijk te ondersteunen. Dat overigens, ondanks alle geharrewar, het Europeesch evenwicht behouden is kunnen blijven, is ook voor een niet gering aandeel te danken geweest aan den verderen opmarsch van generaal Franco, welke na den val van Barcelona in een haast nog verbluffender tempo werd voortgezet. Op het oogenblik kan men wel zeggen, dat geheel Catalonië zich in handen der rechtschen bevindt en bovendien, dat ook het dagelijksch leven aldaar in koortsachtig tempo bezig is zijn gewonen gang weer terug te vinden. Tezamen met tienduizenden miliciano's en opgejaagde burgers, vlood ook de republikeinsche overheid weg uit het bedreigde gebied naar Frankrijk toe, zoodat op een gegeven moment, er eigenlijk geen roode Spaansche regeering meer ‘thuis’ aanwezig was. Verscheidene regeeringen, waaronder die van Frankrijk en Engeland in de eerste plaats, hebben toen schielijk van deze omstandigheid gebruik gemaakt om met Franco in officieel diplomatiek contact te treden. Het is nu als het ware een wedloop geworden, nog op het allerlaatste oogenblik bij Burgos in de pas te kunnen komen; Zwitserland en Eire hebben Franco bereids de jure erkend, Egypte zal vermoedelijk als derde volgen, waarna een Fransche en Engelsche erkenning (plus de rest) ook wel niet lang meer op zich zullen doen wachten. De spil Londen - Parijs is het er natuurlijk om te doen, de toekomstige politiek van Spanje niet geheel en al in de richting van de As te doen gaan, hetgeen speciaal Frankrijk wel in een hoogst penibel parket zou brengen. Natuurlijk heeft Engeland net zoo goed zijn interesses bij een ‘Spaansch’ Spanje, daar het er zich anders heusch wel voor zou hebben gewacht, Franco zoo kennelijk in de kaart te spelen, als het nu - door aan een nationalistisch hoofdofficier een torpedojager ter beschikking te stellen - heeft gedaan, teneinde het belangrijke eiland Minorca {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo snel mogelijk en zonder Italiaansche hulp in rechtsche handen te brengen. Hebben de Duitschers en Italianen zich vooral ingespannen bij Franco's start, het heeft er thans allen schijn van, dat zijn eindspurt in het bijzonder door Engeland zal worden begunstigd. Een verschijnsel, hetwelk men vrij moeilijk elegant zal kunnen noemen, echter is politiek nu eenmaal een spel van belangen, waarbij onder alle omstandigheden ‘het meisje’ bij ‘de zaken’ ten achter moet worden gesteld. België heeft nu eindelijk zijn kabinetscrisis, waar het al maanden over doende was, die te krijgen. Hoewel het Spaak uiteindelijk toch nog gelukken mocht, na ontzettend veel heen en weer gepraat, de kwestie-Burgos te liquideeren, en met een gereconstrueerd kabinet te voorschijn te komen, was zoo stilaan onder de bedrijven door alweer een nieuwe twistappel rijp geworden, doordat de door alle Vlamingen gewenschte en goedgeheeten benoeming van den voormaligen activist, Dr. Martens, tot lid van de pas door Koning Leopold opgerichte Vlaamsche Academie, even unaniem door alle Walen veroordeeld werd, met als gevolg een felbewogen actie, zoowel in de straten, als in het parlement. Spaak beleefde er wel erg onprettige dagen mee; in de Kamer werd hij gesard als maar zelden zoo gebeurt, en op straat door een tierende bende gemolesteerd. Nochtans bleef hij aan het bewind, wist in de Kamer na hevigen strijd nog net op het nippertje een meerderheid uit het vuur te slepen, welke enkele dagen daarna in den Senaat met iets betere verhoudingen nog bevestigd zou worden. Amper parlementair behouden, stelden zijn liberale medewerkers hem toen plotseling voor het alternatief òf Dr. Martens wordt ontslagen, òf wij treden uit. Verre van fraai, dit liberale optreden, aangezien dezelfde ministers toch eerst op een kabinetsprogramma waren medegegaan, waarin de handhaving van Dr. Martens' benoeming zooveel als een conditio sine qua non moest worden beschouwd. Maar toen bleek, dat op dit programma toch nog een parlementaire meerderheid behaald kon worden, toen eerst kwamen de liberale ministers in het geweer, en bewerkten aldus, met hun onaanvaardbaar en tevens volslagen onlogisch alternatief, achteraf dan nog den val van dit zoo moeizaam opgetrokken kabinet. Vier maanden gesukkel, waarin de arbeid van regeering en {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} parlement zoo goed als stil heeft gelegen, blijken per slot van rekening toch nog om niet te zijn voorbijgegaan. Thans een kabinet te moeten vormen, is welhaast een onoverkomelijke moeilijkheid, want gelijk de zaken zich allengs nu ontwikkeld hebben, is het absoluut geen kwestie meer van voor of tegen Dr. Martens, van een nieuwe partijencombinatie of van kamerontbinding, doch gaat het er om, een oplossing te kunnen vinden, welke aan de elkander momenteel weer feller dan ooit hatende Vlamingen en Walen allebei een redelijke bevrediging kan schenken. Op het oogenblik wordt de Belgische staatkunde geheel en al bepaald door de Vlaamsch - Waalsche antithese, en meer dan ooit blijkt nu wel weer de juistheid van de door minister Jules Destrée eens tot wijlen Koning Albert gerichte woorden: ‘Sire, il n'y a pas de Belges!’ Hoe moeilijk de toestand wel is, kan blijken uit het achtereenvolgens mislukken van de pogingen van Spaak en Henri Jaspar om een nieuwe regeering gevormd te krijgen. Thans is Pierlot met de kabinetsformatie belast en waarlijk, het ziet er niet bijzonder naar uit, of deze het wel erg veel verder zal brengen. Een soortgelijke crisis als de Belgische, heeft zich in Zuidslavië voorgedaan; hier was het de Serviër Stojadinowitsj, die na eveneens door enkele medewerkers in den steek te zijn gelaten, er verder ook geen kans voor zag, het tegen de Kroatische oppositie te kunnen bolwerken. Zijn opvolger werd de Kroaat Tswetkowitsj, wiens voornaamste taak het nu schijnt te zijn een nieuw kiesstelsel te ontwerpen en aan de hand daarvan nieuwe verkiezingen voor te bereiden. Zijn kabinet draagt dus meer het karakter van een overgangsbestuur, zoodat, mochten er ook in het buitenlandsch beleid misschien eenige wijzigingen op handen zijn, zulks voorloopig toch nog wel niet aan den dag zal treden. Te Londen is de haast al niet meer verwachte ‘Ronde-tafel’ conferentie dan toch eindelijk nog begonnen ook, zij het voorloopig nog maar zonder ronde tafel. Zelfs bij de openingsplechtigheid, niet meer dan een formaliteit tenslotte, weigerden de Arabieren en Joden met elkander in aanraking te komen, derhalve is Chamberlain, de onverstoorbare, dan maar zoo wijs en zoo welwillend geweest, deze plechtigheid in duplo te verrichten. Tot een werkelijk confereeren is het middelerwijl nog niet erg {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen komen, daar eerst de aanhangers van den Moefti en die van den meer gematigden Nasjasjibi het samen eens moeten worden, alvorens er eigenlijk goed en wel van een Arabische afvaardiging sprake kan zijn. Terwijl de katholieke Christenheid, door het toch nog vrij plotseling overlijden van den bijna 82-jarigen Paus Pius XI, ongetwijfeld wel zeer gevoelig getroffen moet zijn, is tevens met hem een paus verscheiden, die ook op het terrein der Europeesche staatkunde lang geen onbekende was. Verscheidene concordaten zijn onder zijn bewind tot stand kunnen komen, onder welke wel als het meest belangrijke mag worden aangemerkt, het in 1929 met Italië gesloten Verdrag van Lateranen, waarbij door de bemoeiingen van Mussolini, Vaticaanstad als souverein gebied aan den Paus werd teruggegeven, en aldus de verzoening tusschen Vaticaan en Quirinaal een voldongen feit kon worden. Reeds is men te Rome druk bezig met voor de komende pauskeuze de noodige voorbereidselen te treffen, een bewijs temeer, dat waar ook, het leven toch nergens stil kan staan, en het van de menschheid telkens weer vordert, onveranderlijk na een ‘Le roi est mort’, terstond ook het ‘Vive le roi’ te doen volgen. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie Reinier van Genderen Stort. Het Goede Leven, - N.V. Em. Querido, Amsterdam, 1938. Neen, neen en nog eens neen! Wij kunnen een dergelijke behandeling (mishandeling!) van het goede leven niet accepteeren. Wat van Genderen Stort ons hier weer presenteert is geen roman, is geen goed leven, is een parodie. Ik heb een moment gedacht dat de schrijver eens een loopje wou nemen met het critisch vermogen zijner lezers en critici. Maar daarvoor lijkt het boek toch te serieus bedoeld. Hemel nog-an-toe! We hadden vroeger in de Katholieke wereld enkele dames die meenden hun lezers te moeten vergasten op preekjes in ‘roman’-vorm, en er kon deze dames niet genoeg op gewezen worden dat een roman en een preek twee heel verschillende zaken waren. Maar nu blijkt dit euvel zich niet tot de Katholieke wereld te beperken; nu blijkt ook v. Genderen Stort een preek-roman te geven. Tenminste te willen geven; want door deze hopelooze poging wordt de roman een fiasco en de preek.... bijna belachelijk. Dit boek is gewoonweg niet na te vertellen noch uit te pluizen; er valt slechts van te zeggen dat het volkomen, zoo volkomen mogelijk seniel is. ‘Bekroonde ontbinding’ schreef Gerard Bruning n.a.v. Kleine Inez, en inderdaad is dit boek het volledige stadium van ontbinding ingetreden. Het is maar beter er niet te veel over te zeggen.... C. en M. Scharten-Antink. De Groote Zorzi. - Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1938. Een eeresaluut aan het echtpaar Scharten-Antink, dat hier voor de zooveelste maal blijk gaf van hun hooge kunnen. Zij beschrijven hier het leven van Giorgione, den Venetiaanschen schilder rond 1500, en geven blijk van een historische kennis, een indringen in zijn schilderkunst èn een schrijfvermogen, dat men niet weet wàt méér te bewonderen. Men leest dit werk in eens door, geboeid door het veelkleurige leven dat zich voor ons ontrolt, en men krijgt inderdaad heimwee naar dergelijke tijden en dergelijke menschen. Had het hier en daar iets beknopter mogen zijn, er valt overigens niet anders van te zeggen dan: een prachtboek, een der allerbesten uit de najaarsaanbieding. Louis Couperus. Korte Arabesken. - Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1938. Van Couperus bekende Korte Arabesken kwam bij de W.B. de 4e druk {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} (8e duizendtal) van de pers. Wij hoeven over dit werk niet veel meer te zeggen - dan alleen, dat het wel teekenend is, dat het nu pas tot het 8e duizendtal komt! Lode van der Schelde. De populieren fluisteren. - Zuid-Hollandsche Uitg. Mij., Den Haag z.j. Naar ik meen het eerste oorspronkelijke roman-debuut dat in de bekende Cultuur-serie werd opgenomen. En, laten we direct zeggen: terecht werd opgenomen, want dit is een opmerkelijk debuut. Niet dat het geheel vlekkeloos zou zijn, niet dat het geheel vrij van reminicensies is, met name sterk aan Antoon Coolen herinnert. Vooral de scene tusschen den pastoor en den ouden boer (blz. 49) is zoo weggeloopen uit De Schoone Voleinding. Dit alles is voor een debuut echter geen dood-wond; er is een ander gevaar waarvoor Lode v.d. Schelde zich zal te hoeden hebben. Was het vroeger in Zuid Nederland mode, op het voetspoor van Timmermans vooral, ‘leutige’ romans te schrijven, er dreigt heden in datzelfde Vlaanderen een school ‘tragische’ romans te komen in het voetspoor van Gerard Walschap. Maar wat Timmermans en Walschap kunnen, kan ieder ander niet. En ik meen dat Lode van der Schelde te veel eigen talent heeft om zich tot klakkeloos school-werk te beperken. Over het algemeen is deze roman opmerkelijk goed geschreven, behoudens een enkel fragment en het hinderlijk-vaak terugkeerend ‘Gadverdekke’, alsof er geen andere krachttermen in zwang zijn voor wie daar behoefte aan heeft. Ook hoede Van der Schelde zich voor ‘magie’ - ook zonder magisch te willen zijn kan men een goeden roman schrijven. Hij leere de beperking, waarin zich de meester toont, en hij zal een carrière voor zich hebben van veel belang. De uitgave van dit boek is prachtig, behoudens (voor mijn gevoel) de al te ouderwetsche roode lijnen om de spiegel. Louis Carbin. ‘Van Berkel’ Wegend Waterdrager. - W.L. & J. Brusse. Rotterdam. Een boekje dat beter onuitgegeven ware gebleven. Het wil een parapsychologisch verslag zijn, en pretendeert tegelijk een vertelling te vormen. Noch het een, noch het ander lijkt geslaagd. Een dergelijk ‘verslag’ kan ieder, die 'n schepje parapsychologie innam en 'n beetje fantasie bezit, makkelijk in elkaar flansen. Een dergelijke ‘vertelling’ is al even licht te fokken. De ernstige parapsychologie wordt er vermoedelijk geen stap verder mee gebracht, en de litteratuur al evenmin. Antoon Coolen. Herberg in 't Misverstand. - Nijgh & van Ditmar N.V., Rotterdam. Antoon Coolen heeft zijn eigen, Coolensch idioom laten varen en schreef deze roman in het Nederlandsch. Maar behield zijn eigenaardige zinsbouw, {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} zoodat we hier en daar een kort stukje rammelend proza te genieten krijgen. Waarin enkele mededeelingen na elkaar worden gedaan die evengoed wegbleven. Vooral de aanvang lijdt onder deze kwaal. Als het verhaal (of liever: de diverse verhalen) eenmaal op dreef is(zijn), dan weet Coolen ons toch weer te boeien met fijne opmerkingen, met scherpe teekeningen en rake gezegden. Zoodat de slotconclusie weer wordt: toch een echte Coolen. Voor liefhebbers van het soort om van te smullen. Janet Riesenfeld. De doode Miliciano. - A.W. Bruna & Zoon, Utrecht, z.j. Janet Riesenfeld moet een Amerikaansche zijn die naar Spanje ging om haar geliefde te ontmoeten. Juist als ze in Europa is aangeland breekt de opstand van Franco uit, en als ze ondanks alles toch kans ziet om in Spanje door te dringen, maakt ze 'n half jaar de burgeroorlog mee. Hoewel haar geliefde kennelijk van den aanvang af rechts staat, belet dit haar niet om links te geraken. Wij merken echter niets van eenige verantwoording of beredeneering dezer keuze; ze is louter op sentiment gegrondvest. Als deze dame inplaats van in Madrid ergens anders terecht was gekomen, en rechtsche inplaats van linksche menschen had leeren kennen, ware waarschijnlijk haar keus ook anders geweest. Wij beleven niets van een ‘groei’ in haar, hoewel ze deze in het voorwoord belooft. Meestal babbelt ze nogal luchthartig over een stad, die heel de belegering nogal luchthartig schijnt op te nemen. Hoewel hier en daar wel 'n passage staat, die ons even vermag te boeien. De mededeeling op blz. 107 lijkt toch wel wat erg op gruwelsprookjes! Waarom is er geen naam van vertaler of vertaalster genoemd? Halldór Laxness. Vrije Mannen. Vert. d. Dr. Annie Posthumus. - Zuid-Hollandsche Uitg. Mij., Den Haag. z.j. Halldór Laxness heeft zich in Nederland ineens een naam veroverd met zijn Salka Valka; nu verschijnt in dezelfde Cultuurserie een tweede vertaling van hem. Waar ik het eerste boek niet las, is Vrije Mannen inderdaad een verrassing voor me. Wat is het, dat deze man beschrijft? Niets anders dan het simpele leven van een IJslandschen boer, pionier in de barre en woeste streek, die om zijn zelfstandigheid vecht maar helaas jammerlijk ten onder gaat. Heel dit lijvige boek speelt zich af in een zoo'n klein boerderijtje, winterlang ingesneeuwd, door een gezin bewoond; men zou er bang voor zijn. Maar wie eenmaal begint te lezen, kan het boek niet meer uit handen leggen. Men wordt niet in adembeklemmende vaart meegesleept door heele serie's avonturen; men wordt ‘alleen maar’ volkomen geboeid door het knappe schrijfvermogen van Laxness. Men leert het bijna-barbaarsche land met deze bijna-barbaarsche menschen kennen alsof men er op bezoek was (beter misschien zelfs, want veel bezoekers kunnen hun oogen niet gebruiken) en waarachtig ervan houden. {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Een magnifiek boek; een der allerbeste deelen van de glorierijke cultuurserie. Dignate Robbertz. Noordwester. - Bosch en Keuning N.V., Baarn. z.j. Dignate Robbertz komt hier met een eersteling die zoo goed is, dat 't werkelijk een verrassing is. Er zijn niet véél auteurs, die van de eerste zin af hun ‘slag’ te pakken hebben en deze weten vol te houden tot het einde toe. Maar deze debuteerende schrijfster kan dit wel; er zijn slechts zéér schaarsche momenten in dit boek waar de lezer zegt: ‘dit kan in elk boek staand’. De zee en de noordwester hebben haar gefascineerd, en het bittere, harde leven der Zeeuwen. Hierover schrijft zij, soms bijna zakelijk, een in waarheid realistische roman: dit leven wordt ons bijgebracht en dien! tevens als middel tot typenbeelding. En, dit in 't oog houdend, zijn er twee zaken die een werkelijke begaafdheid van niet gering formaat verraden: 1o dat dit boek zoo forsch, bijna mannelijk is, en 2o dat ongeveer elk type, elk karakter, zoo verbazend goed ‘uit de verf’ is gekomen. Deze menschen leven voor ons; men hoeft geen moeite te doen om hun karakter te raden of tusschen de regels door te lezen. En er zijn nogal wat karakters! In deze bonte dooreenmengeling zóó goed elk's eigen geaardheid vast te houden en te doen goeien, dit verraadt de ràs-romancière die Dignate Robbertz is! Evenals het beheerschte boven de stof staan: wat was hier niet een pracht-gelegenheid tot larmoyante sentimentsuitingen, en wat heeft deze vrouw die prachtig vermeden! Noordwester is werkelijk een debuut van groot formaat, en wij verwachten van deze schrijfster nog wat! Menno ter Braak. In Gesprek met de vorigen. - Nijgh & v. Ditmar N.V., Rotterdam, 1938. Deze Menno ter Braak is ons oneindig veel sympathieker (of minstens minder antipathiek) dan die we vorige maal bespraken. In Gesprek met de vorigen is een bundel van zijn opstellen over verscheidene figuren vanaf Erasmus tot en met.... Menno ter Braak! Uiteraard zijn Ter Braak's beschouwingen over alle hier behandelde personen niet de onze. Maar ze zijn tenminste leesbaar, niet al te irritant-pedant en getuigen af en toe van denzelfden scherpen geest waarvan hier en daar Het Tweede Gezicht bewijzen gaf. Al stel ik voor mij Het Tweede Gezicht hooger dan In Gesprek met de vorigen, in dit laatste staan enkele zéér goede opstellen. Dat over J.H. Leopold is mij grootendeels uit het hart gegrepen, met het stuk over Alexis Carrel kan ik me over 't algemeen ook vereenigen. Jammer dat t.B. het nog altijd noodig meent, over iemand's christendom te moeten (mogen en kunnen) oordeelen, vooral opvallend over Gide en Teixeira de Pascoaes. Al met al een bundel opstellen die te aanvaarden is omdat ze, ondanks alles, komen van iemand, die iets te zeggen had en wist, hoe dit te doen. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. H. Smilde. Jacob Cats in Dordrecht. - J.B. Wolters, Groningen, 1938. Voor litteratuur-historici lijkt mij dit boek buitengemeen belangrijk. Uit een overrijk aantal bronnen geeft schr. zoo volledig mogelijk de levensjaren die Cats in Dordrecht doorbracht, met alle persoonlijke en zakelijke aangelegenheden die men zich denken kan. Hierna volgt een uitvoerige beschouwing over verscheidene groote werken van dezen moralist, waaruit wel blijkt dat Dr. Smilde een niet gering werk zal hebben om Cats als groot dichter te verdedigen. Moralist is nu eenmaal iets anders dan dichter; hoezeer Cats ook tot de eerste categorie behoort, in de tweede komt hem slechts een zeer bescheiden plaats toe. Dit wil niet zeggen, dat de persoon van C. daardoor ook slechts recht op een bescheiden belangstelling zou hebben. Smilde is wel een geschikt pleitbezorger om ons belangstelling voor dezen figuur bij te brengen en dit boek hoort bij de zeer interessante boeken. Jammer dat hier en daar de zijpaden wat erg druk beloopen werden, dat de hoofdweg bijna vergeten werd. C.J. Kelk. Rondom tien gestalten. - A.W. Bruna & Zn., Utrecht, 1938. In dit boek geeft Kelk zeker iets origineels: een kritisch overzicht der Nederlandsche romanlitteratuur der laatste vijf jaren. Het is eigenaardig dat er voor poëzie tamelijk geregeld van dergelijke overzichten verschijnen, maar over het proza bij mijn weten nog geen. Toch, laat ons direct zeggen dat dit boek nut heeft; het is een samenvatting van nagenoeg alles wat er aan roman's verscheen - en een (gelukkig) nogal critische samenvatting. Niet de hoeveelheid der romans (die overstelpend is) mag een criterium zijn voor de stand van onze litteratuur. Daarom is het goed, dat hier eens een zoo objectief mogelijke balans wordt opgemaakt. Eerlijk gezegd, verwacht men in het begin geen al te objectieve critiek; in de inleidende beschouwingen, waar Kelk nogal eens aan 't theoretiseeren slaat over de maatschappelijke taak van den kunstenaar, houden we even ons hart vast. Maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan - en dezelfde Kelk die Tachtig nogal heftige verwijten te slikken geeft, schrijft erven later veel juister over de schandalig-geringe waardeering en kennis van Lodewijk van Deyssel. Zoo is hij telkens weer artistiek fijnproever genoeg om na een bewondering van eenige maatschappelijke kant, weer te komen tot een waardeering van de aesthetische zijde, en deze onverbloemd te uiten. Dit doet ons heel wat slips vergeven en met een korreltje zout nemen. Men zou zich vergissen, als men uit den titel meende te moeten afleiden, dat Kelk een poging waagde om de romanlitteratuur in tien ‘groepen’ of ‘scholen’ te verdeelen rond die tien gestalten. Allereerst behandelt hij: De Dames; vervolgens: De Historische roman; De Vertellers; De Documentaire roman, en dan pas de tien gestalten (A. v. Schendel, Jeanne v. Schaik-Willing, C. v. Wessem, J. Slauerhoff, Helman, Du Perron, Den Doolaard, Jef Last, Vestdijk en Marsman) om in een epiloog nog op enkele verrassingen te wijzen. Men ziet, dat het geheel rijker is dan den titel. Zooals gezegd: over het algemeen is Kelk's oordeel zeer objectief èn {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer ad rem. Wat hij over Vestdijk schrijft is mij uit het hart gegrepen; zijn behandeling van Marsman lijkt mij het minst geslaagd. Hoewel het boek bedoeld is tot voorlichting van het groote publiek, zullen ook de auteurs zelf er hun nut mee kunnen doen, omdat hij zoo rake opmerkingen maakt. Wij wenschen Kelk met dezen arbeid veel succes. Dr. P.H. van der Hoog. Rabbi Mozes Ben Maimon. - Zuid-Hollandsche Uitg. Mij., Den Haag z.j. Dit boek is het tweede van een trilogie, waarin drie geneesheeren-wijsgeeren, n.l. Ik. Ibn Sina; Maimonides en Paracelsus. Het eerste deel las ik niet, dit over Maimonides las ik met groote belangstelling. Wel wordt de geneesheer in Maimonides wat zuinig behandeld, en wel wordt er wat erg veel over de heele tijd gesproken in vergelijking met het gedeelte over Maimonides zelf, maar toch is het een tamelijk interessant boek. Men leert die periode der geschiedenis weer eens wat nader kennen, en tevens de persoon van een weinig bekend wijsgeer. Het was een goede gedachte van Dr. v.d. Hoog, twee zulke uitvoerige vertalingen van Maimonides zèlf op te nemen; men leert iemand nooit beter kennen dan uit zijn eigen werk. Dr. H.J. Pos. De Zin der Wetenschap. - Van Gorcum & Comp. N.V., Assen. z.j. In dit boekje werd herdrukt de voordracht, gehouden in de serie lezingen over de Universiteit, georganiseerd door de Centrale Faculteiten-commissie. Achtereenvolgens gaat Dr. Pos na, welke houding de buitenwereld inneemt jegens de wetenschap; hoe de beoefenaar zelf ertegenover staat; de wetenschap als objectief historisch proces en als werkzaamheid van den menschelijken geest; de rol van wil en gevoel, om tenslotte de tegenwoordige maatschappelijke crisis der wetenschap te bespreken. Hoe meer er over die crisis der wetenschap gepraat wordt, hoe meer ik ga meenen dat de oorzaken dezer crisis op verkeerde plaatsen gezocht worden. D.w.z.: de meesten schuiven de schuld op buiten-wetenschappelijke factoren en machten, m.i. grootendeels onjuist. Zoo lang men blijft huldigen het standpunt: ‘De manier waarop de kennende het zijn zijn láát, is namelijk niet die der onverschilligheid maar der erkenning’ (waarmee dus àl wat is gelijkwaardig wordt verklaard), kan men nog steeds beter de crisis-oorzaak in de wetenschap zoeken. Kon de wetenschap zichzelf genoeg zuiveren, dan ware de crisis waarschijnlijk ook spoedig opgelost. J.J. Poortman. Drei Vorträge über Philosophie und Parapsychologie. - A.W. Sijthoff, Leiden, 1939. De heer Poortman is een der weinige zelfstandige denkers, die wij in {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederland hebben. Instede van zich tevreden te stellen, samenvattingen van andere denkers te geven, heeft hij getracht, een eigen systeem te ontwerpen in zijn ‘Tweeërlei Subjectiviteit’, in welk pogen hij voor een niet gering deel geslaagd mag heeten. Bovendien is hij een overtuigd parapsycholoog. In dezen bundel geeft hij een drietal redevoeringen, gehouden te Amsterdam en Weenen, die zeer belangrijk genoemd moeten worden, Ook voor hem, die niet geheel en al met P. accoord kan gaan, is dit boek, evenals zijn groote eerste werk, buitengewoon interessant om het scherpe denken van dezen auteur. Dat de parapsycholoog zich wel eens wil begeven op gebieden, die buiten zijn eigenlijke competentie vallen, is een fout, die elke jonge wetenschap wel eens dreigt te maken, en hopelijk wel beteren zal. Dergelijke zaken kunnen niet wegnemen, dat wij deze drie voordrachten van groot belang achten. Dr. Jac. v. Ginneken. De voornaamwoordelijke aanwijzing en het geslacht. - Gebr. v. Aelst, Maastricht, 1938. Een overdruk van het veelomsproken rapport, zooals gepubliceerd werd in Onze Taaltuin VII. Volgens de nogal fel verdedigde bewering van Dr. v. G. was Prof. Schrijnen het met dit rapport en de bijgevoegde woordenlijst eens. Over 't algemeen is deze woordenlijst ook inderdaad niet àl té overdreven, maar het lijkt ons nogal optimistisch, een beslissing te verwachten na één rapport! Als eerst het dozijn eens vol is, kunnen we over dat dozijn wel weer eens gaan rapporteeren! Prof. Dr. J. de Vries e.a. Het onderwijs in het Nederlandsch op Gymnasium en H.B.S. - Leiden, E.J. Brill, 1938. Als overdruk uit het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde verscheen een bundeltje opstellen van Prof. Dr. J. de Vries, Dr. Ph. J. Idenburg, Dr. J. Moormann en Dr. Jos. J. Gielen. Deze vier heeren behandelen het onderwijs in Nederlandsche taal en letterkunde, en komen vrijwel eensgezind tot de conclusie, dat 't hiermee treurig gesteld is. Ieder, die een M.S. bezocht, zal dit aan den lijve ondervonden hebben; vooral als hij deze school bezocht in de ‘vrijheids’ periode. Het is dan ook volkomen te onderschrijven wat Dr. de Vries zegt in de inleiding: ‘Een dergelijke toestand is beschamend voor onze Nederlandsche beschaving’. Wij kunnen slechts hopen, dat de druk van deze en dergelijke publicatie's tenslotte zoo sterk wordt, dat er eindelijk eens verbeteringen komen. Hans Zulliger. Moeilijkheden bij de opvoeding van kinderen. Deel 6 in de serie: Afwijkende Kinderen. - Uitg. Mij. Haga, Den Haag. Vosor de serie ‘afwijkende kinderen’ vertaalde Clara Joachimsthal bovengenoemd boek van Zulliger. Deze Zwitsersche schrijver behandelt hier de opvoeding vooral van ‘dissociale’ typen zooals hij ze noemt; kinderen die zich op een of andere wijze niet aan de gemeenschap kunnen aanpassen. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij geeft deze kinderen geen zuiver psycho-analytische, maar een paedanalytische behandeling: gelukkige vermenging der psycho-analyse met de paedagogiek. Zeer terecht legt hij er nadruk op, dat de paedanilst, méér dan de opvoeder van normale kinderen, een veelzijdiger kennis moet hebben dan alleen een paedagogische en psychologische. Uit eigen praktijk bewijst hij, dat een gematigd optimisme steeds gehuldigd mag worden, hoewel ook de paedanalyse soms voor onoplosbare gevallen komt te staan. Dat men dit echter niet te spoedig denken moet, bewijst Zulliger zeer goed; wij kunnen dan ook niet anders dan dit boek ten zeerste aanbevelen bij allen, die met ‘moeilijke’ kinderen te maken hebben. Zij zullen er veel steun uit kunnen halen. Prof. Dr. C.A. Mennicke. Moderne Psychologie. - Wereld-Bibliotheek, Amsterdam, 1938. Als deel van de Encyclopaedie in Monografieën der W.B. werd aan Prof. Dr. Mennicke toevertrouwd de Moderne Psychologie, waarover hij een ‘poging tot synthese’ in 't werk stelde. Laten we direct vaststellen: van encyclopaedisch standpunt uit is dit deeltje zeer geschikt; het biedt den belangstellenden lezer een rijke èn belangrijke hoeveelheid bijzonderheden. Mennicke kènt de hedendaagsche stroomingen, en weet van de meesten iets interessants te vertellen. Vooral voor paedagogiek en psychologie leeraren is dit werk als Nachschlagewerk zeker bruikbaar. De schrijver heeft echter, blijkens zijn ondertitel en voorwoord, méér gewild; hij heeft gepoogd, in den ‘chaos’ der huidige psychologie een synthese tot stand te brengen. Dit is een der beste bedoelingen, die sinds lang geuit zijn, en het is inderdaad hard noodig, dat hiertoe de hand aan 't werk geslagen wordt. Zelfs willen we toegeven, dat Mennicke voor de methode om hiertoe te geraken, kostbare aanwijzingen geeft, en nog: dat hij bij het ‘tot elkaar brengen’ van sommigen richtingen werkelijk aardige aanloopjes neemt. Máár: ‘Zodoende blijft inderdaad in de psychologie als zodanig, de vraag naar het wezen der ziel “in der Schwebe”’ vertelt de auteur ons reeds op blz. 13. En hij grondt dit op het al te sterk doorgevoerde ‘ervaringswetenschappelijke’ standpunt, dat hij inneemt; waarbij hij niet blijkt te beseffen, zèlf reeds eenzijdig te zijn en dùs niet tot een synthese te kunnen komen. Ervaringswetenschappelijkheid (feitelijk bedoelt schr. vooral experiment-wetenschappelijkheid) is tenslotte zeker inzake psychologie slechts een deel der synthese. En zoo blijft schr. dan ook staan op het, juist in Duitschland reeds 'n veertig jaar geleden gewraakte, standpunt der Psychologie ohne Seele. Als hij dan ook op bl. 18 zegt, dat ‘de tegenwoordige geestelijke situatie der mensheid is gekarakteriseerd door het feit, dat een vanzelfsprekende gebondenheid van denken en voelen aan de metaphysische diepten van het zijn geen sprake meer is’, dan is hij met deze bewering precies één generatie te laat. {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik maak deze, op 't oog tamelijk kleine, opmerkingen niet om zout op slakken te leggen, maar om te toonen, dat deze auteur op een basis staat, die èn verouderd èn onjuist is - dus dat zijn poging tot synthese zéér critisch ter hand genomen moet worden. Deze positivistische houding maakt hem met name tamelijk ‘onrechtvaardig’ t.o.v. de parapsychologie, waaraan hij m.i. een te geringe waarde toekent. Hoewel dit boek, om den rijkdom van verwerkt materiaal, dus zeer belangrijk is, moeten wij om de basis waarop het steunt, het voor critische en ter zake kundige lezers voorbehouden. Dr. N.G.M. van Doornik, m.s.c. De Moderne Gymnasiast tegenover zijn klassieke vorming. - J.B. Wolters, Groningen, Batavia, 1938. Een pracht van 'n proefschrift, waarop schr. evengoed in de psychologie als in de klassieke talen had kunnen promoveeren! Of men vóór- of tegenstander is van de klassieke opvoeding of van het ‘humanisme’ als opvoedingsfactor - men wordt door dit interessante werk zoo geboeid dat het niet uit de hand gaat. En.... dat bijna de felste scepticus ‘bekeerd’ zou worden. Deze schrijver had de inderdaad juiste gedachte, dat het, in het groote debat rond humanisme en klassieken, van belang kon zijn, de stemmen der direct-betrokkenen (i.c. de gymnasiasten) zelf te vernemen; en hij stelde een uitvoerige enquête in. Het resultaat daarvan werd in dit proefschrift verwerkt. Waar men in elke regel de groote liefde van pater v. Doornik voor de klassieken voelt doorstralen, kost het inderdaad moeite, zijn critischen zin te behouden en zich aan dit boek niet volkomen gevangen te geven. Toch meenen wij, dat men goed zal doen, vast te houden dat hier slechts zeer bepaalde stemmen in een uitvoerig en belangrijk debat klinken. En het is uiterst verlokkend, nogmaals mee een stem te laten klinken - en dan zou die stem allereerst de vraag willen stellen: is de gymnasiast wel in staat, om zelf uit te maken wat (en in hoeverre) van belang is in de opvoeding, die hij nog volop ondergaat? Het geheel van de opvoeding is méér dan de gymnasiast zelf kan overzien vermoedelijk (dit is geen minachting voor den gymnasiast!), zoodat zijn stem niet meer dan een betrekkelijke waarde kan hebben. Deze betrekkelijkheid wordt nog vergroot door een feit (waaraan iedere enquête te lijden heeft), waarop schr. op bl. 75 even zinspeelt: de suggestie. Zoo als hij het zelf zegt: ‘Dikwijls is de bewondering niets anders dan oppervlakkig gedweep en napraterij.’ En al willen wij dit geenszins veralgemeenen, toch blijft het feit, dat het meerendeel der gymnasiasten in huis en school zoo veel over hun bevoorrechting heeft hooren spreken, dat ze het zelf al makkelijk nazeggen. Zeker nog wanneer er heel officieel om hun eigen meening wordt gevraagd. Hierdoor hoeft niet ontkend te worden, dat het overgroote deel der p.p. en volkomen eerlijk was in hun uitingen van bewondering en belangstelling. Er zou echter gevraagd kunnen worden, of belangstelling der {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} leerlingen een bepaalde leerstof ook onmisbaar maakt? Een weinig begaat schr. m.i. deze fout wel: uit deze belangstelling te concludeeren tot ‘vormende waarde’; voor een classicus als hij overigens zeer begrijpelijk en te billijken. Maar de vraag zou alleen zijn: stel, dat ouders en leeraren enkele jaren lang de hooge waarde van b.v. de moderne talen of zelfs wiskunde, gingen benadrukken - zouden dan volgende geslachten gymnasiasten zich niet even gelukkig prijzen over hun wiskundige opleiding? Het feit echter, dat wij persoonlijk niet zoo ontzettend enthousiast staan t.o.v. de noodzaak eener classieke vorming, neemt niet weg, dat we dit boek voor de volle honderd procent bewonderen als een buitengemeen knap werkstuk, en den schrijver van heeler harte proficiat wenschen! Robert Vallery-Radot. Herrschaft der Loge. Ausbreitung, Macht, Zerfall? - V.A. Benziger & Co., Einsiedeln, 1935. Inderdaad is dit boek ‘Anklage und Urteil über eine verhängisvolle Welt-Ideologie’ der Loge, zoo als het de macht en het drijven dezer Loge toont in de geschiedenis der 19e en 20e eeuw. In hoofdzaak de fransche geschiedenis doornemend, komen echter, door de internationale macht der vrijmetselarij, Oostenrijk, Italië, Duitschland en de Kerkelijke Staten evenzeer aan de beurt; in deze allen weet Vallery-Radot achter de gebeurtenissen te wijzen op de menschen, die aan de touwtjes trekken. Veel wat bekend was, en nog meer wat onbekend was, vertelt hij ons over deze tragische periode der geschiedenis, om na de beschrijving van uitbreiding en macht der Loge te komen tot de conclusie, dat zij heden in verval zou zijn. Conclusie, waarmee wij niet zoo gereedelijk kunnen instemmen; moge ook in Italië en Duitschland de Loge al gebroken zijn, in de overige wereld kunnen wij dit verval nog niet al te zeer aannemen. Al zou zij momenteel in schijn wat zwakker staan, dan zou het nog de vraag zijn of dit geen teruggaan ware om beter te springen. Waar verbergen in de aard van de Loge ligt, is het logisch, dat zij, trotsch gaande op macht in 't verleden, die van het heden niet openlijk toont. Voor wie uit de droom der ‘onschuldige’ en ‘on-politieke’ vrijmetselarij geholpen wil worden, kunnen wij dit boek (voor Nederland te bestellen bij A.N. Govers te 's-Gravenhage) van heeler harte aanbevelen. Nieuwe Richtlijnen, redevoeringen door Prof. Dr. L. v.d. Essen, Mr. Dr. F. v. Cauwelaert, Ir. T. Herbert, Graaf L. de Lichtervelde en Joris v. Severen, met voorwoord van Mr. Willem Melis. - Desclée, de Brouwer & Co., Brugge, z.j. Nu ben ik toch werkelijk diep geschrokken, dat jij, Willy Melis (ach ja, Mr. Willem Melis; maar laat me je nog éénmaal met den naam uit je studententijd noemen, toen we samen door St. Niklaas marcheerden en salamanderden), dat uitgerekend jij ons op zulk een boek moet tracteeren! Dat jij ‘in den schoot van het comité voor politieke en sociaal-oecono- {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} mische voorlichting’ deze serie lezingen moest organiseeren, en ze daarna in druk doen verspreiden, om onder het mom van nieuwe richtlijnen, grootere verdwazing in de toch reeds zoo zwaren strijd te brengen, edelen te belasteren en profiteurs te eeren! Willy, Willy, dat jij toestaat, dat 'n graaf met nederlandschen naam, zich niet in ‘Uw taal’ uiten kunnend, in het fransch spreekt over ‘een der onzen’; dat jij Joris van Severen toestaat, de edelste figuren, die Vlaanderen opbracht, te hóónen en te vertrappen; dat jij toelaat, dat men ook Noord-Nederland nog zou willen offeren aan de militaire en andere belangen van Frankrijk! Willy, Willy, dat jij je zóó moet ontpoppen als anti-separatist, als ‘Dietscher’ met Bourgonje-lusten en als pleitbezorger van de verbondenheid tusschen Nederland, ‘België’ en Luxemburg - en méén je nu heusch nog, je Vlaamsche, je Nederlandsche volk met dezen bundel een dienst te bewijzen? Zou je nu heusch denken, dat het mij lust, in te gaan op alle dwaasheden en misleidende beweringen die deze sprekers daar stonden te uiten? O Sint Niklaas, waaruit zooveel kerels van Vlaamsche strijders kwamen, dat deze redevoeringen binnen uw muren gehouden moesten worden! Een Dietscher late dezen bundel, ten voordeele van zijn gemoedsrust, ongelezen. Louis Knuvelder Norbert Loeser. De Taak en Situatie der Hedendaagsche Jeugd en De Waarde der Illusies. - D. van Sijn & Zonen, Rotterdam, 1938. Deze schrijver bedoelt het zonder eenigen twijfel goed. Jammer, dat hij met zijn denkbeelden zóó in het vage blijft, dat men er niet de minste houvast aan heeft. Na gezette lectuur van deze beide verhandelinkjes, ben ik, met den besten wil, buiten staat, te zeggen, wat hij eigenlijk bedoelt. Namen, feiten, data worden nergens genoemd. De stijl doet denken aan die van Vrijmetselaarsgeschriften, die in den boekhandel ter markt gebracht worden, zoodat zij ook in handen van outsiders kunnen vallen. Evenals dáár, zoo hier: duistere toespelingen, ondoorgrondelijke beeldspraak, een symboliek, woekerend over het betoog. Dit laatste valt vooral in het twééde geschriftje op. In het éérste laat de gedachtengang zich volgen, maar deze is nevelachtig als het Brockenspook. Het begint al met den aanhef (pag. 5): ‘Er heerscht veel wanhoop en radeloosheid in dezen tijd; er is een ondergangsstemming, die velen de moed en de kracht ontneemt, om naar voren te kijken. Velen ontdekken, dat zij op vermolmd hout zitten, dat iederen dag kan breken, en zij klagen en wenschen den tijd terug, waarin dit hout nog draagkrachtig, en versch en vol levenssap was; sommigen probeeren het met handige trucs: zij beschilderen het vermolmde hout met schelle kleuren en hopen zóó zichzelf en anderen in te kunnen praten, {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} dat alles in orde is. Weer anderen zijn op den grond neergeplofd en verkondigen, dat deze terugval in de meest primitieve houding de eenig mogelijke en meest veilige oplossing vormt voor alle problemen, die benauwend om ons heen zijn en ons om antwoord vragen. Er is veel angst en kwaad geweten, ook bij hen, juist bij hen, die luidkeels en met trompetgeschetter een nieuw tijdperk aankondigen; maar het zijn enkel de herauten der ontaarding en ontbinding, de harmoniekapel, die de begrafenisstoet van een vergaan tijdperk aanvoert. Er is immers voor hem, die oogen heeft om te zien en ooren heeft om te hooren, geen reden tot wanhoop of angst.’ 1) Den Lezer geef ik het te doen, daar een touw aan vast te knoopen. Ik kan het niet. Fraai vind ik enkel dat ‘immers’: schijnbaar rede-gevend staand tusschen wat géén praemisse is en wat niets op een gevolgtrekking lijkt! Op pag. 7: ‘Het begrip van “rijpheid” schijnt het begrip van “jeugd” buiten te sluiten. Een mensch, die rijp is, is niet jong meer. Maar wanneer is de mensch rijp? Een schijnbaar zeer eenvoudige vraag, die toch niet gemakkelijk te beantwoorden is.’ Inderdaad. Dat ‘schijnbaar’ is maar schijnbaar. Doch zóó lost men geen problemen op. De auteur waarschuwt tegen overschatting der jeugd, en tegen der jeugd neiging om ernstige aangelegenheden als ‘speelgoed’ te behandelen. Ook het ‘spel’ staat bij hem niet in eere. Op pag. 27 heet het: ‘De jongeren hebben hun eigen liederen, hun eigen ideologie, iedere groep gelooft zich bevoorrecht ten opzichte van de andere - doch waarom het eigenlijk gaat, is het spel. Robinson Crusoe en Karl May in permanentie. Zij zijn zoo verwend en vol van alle mogelijke onverteerbare kost, dat hun ontwikkeling gestremd en belemmerd wordt. Zij komen nooit verder, en zijn met dertig jaar nog even groote kinderen als in hun jeugdtijd. Alleen, zij beseffen niet, dat zij een wandelend anachronisme zijn. Zij gaan van de eene groep in de andere over, zij spelen later voor diplomaat of rechter, of ambtenaar, of wat u wilt, maar zij spelen.’ Ik had nooit gemerkt, dat deze wereld zoo een leuke speelplaats was! De text vervolgt: ‘Er zijn tegenwoordig staatslieden, die heel een volk regeeren volgens de recepten van Winnetou en Old Shatterhand, en zij hebben er succes mee, omdat niemand hun ernstigen tegenstand biedt.’ Als dat waar is, pleit het voor Winnetou en Old Shatterhand, die brave helden van Karl May! De weinige verstandige èn zakelijke opmerkingen staan op pag. 28... 30, waar de schrijver tegen de Bridge-manie te keer gaat, de {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} Olympiade-roes tot haar ware proporties herleidt en nog een paar rake zetten doet in het teeken van Nietsche. Maar verder gaat hij weer mis. Op pag. 37 en 38 de raad, den geest los te maken van de politiek en de kunst meer haar voornaamheid terug te geven. Op pag. 38 komt dan de schaduw van Coudenhove Kalergi's ‘Pan-Europa’ aanschuiven. Op pag. 38 en 39 dit bevel: ‘Het nationale gevoel van den Europeaan moet tot het niveau van een provinciaal gevoel verlaagd worden’. Drie maal ‘bravo’ voor dat ‘niveau’! Bij het einde van het stuk (pag. 39) heeft men geen flauw benul van wat er eigenlijk betoogd werd. Uit het volgende opstel, ‘De Waarde der Illusies’, valt heelemaal niet wijs te worden. De eerste volzin luidt: ‘Nog altijd zijn er menschen, die zich over den aard en waarde van illusies - illusies maken.’ De heer Loeser behoort blijkbaar tot die groep, anders had hij dit stuk wel in de pen gehouden. Ik maak mij er geen illusies over en zal er dus maar het zwijgen toe doen. Over den auteur Loeser koester ik nog maar één illusie: dat hij zich een anderen schrijftrant aanwende òf voortaan zijn hand gebruikt voor een werk, dat haar beter ligt dan de pen voeren. Nogmaals: hij bedoelt het stellig goed. Maar hij kan niet uit zijn woorden komen. En wat baat dan de beste bedoeling? Ödön Tarján und Dr. Andreas Fall. Ungarn, Slowaken und Ruthenen im Donaubecken. - V. Hornyanszky Kön. Ung. Hofbuchdruckerei A.G., Budapest, 1938. Een politiek propaganda-werkje voor de Hongaarsche ‘these’, geschreven naar aanleiding van het Verdrag van München, 30 September 1938. Men mag aannemen, dat het van den Staat uitgaat. Die Staat is ontevreden met de bewerkstelligde verdeeling van Tchecho-Slowakije, die hem zijn, zoo heftig begeerde, gemeenschappelijke grens met Polen onthield, en tracht nu ‘stemming te maken’ in het buitenland. ‘München’ heeft ‘Trianon’ begraven. Tegen dit laatste heeft Hongarije achttien jaar lang onophoudelijk geprotesteerd, mède door middel van zulke geschriftjes, in diverse buitenlanden. Zonder succès. Hitler's machtwoord bracht in luttele weken tot stand, wat jaren lang beroep op recht en billijkheid niet vermocht gedaan te krijgen. Treurig of niet, het is nu eenmaal zoo op deze booze wereld, dat een geladen revolver-in-de-hand een veel doorslaander argument uitmaakt dan zelfs de meest onberispelijke sluitreden uit den mond van een ongewapende. Enkelingen bespeuren de directe werking van het natuurlijk recht-van-den-sterkste enkel in de wildernis op onbewoonde eilanden en zoo, omdat binnen elk geordend Staatswezen de overmacht des Staatsgewelds, zijdens politie {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} en wat dies meer zij, de vrije uitoefening dezer natuurwet tusschen losse enkelingen overstemt; evenals de aantrekkingskracht der Aarde den voorwerpen op of bij haar oppervlak, welker onderlinge gravitatie verwaarloosbaar zwak is bij vergelijk met de hare, belet gevolg te geven aan de onderlinge neiging tot nadering, die toch tusschen hùn respectieve massa's óók bestaat. Maar Staten leven met elkaêr op voet van wildernis, want hun ‘gemeenschap’ kent geen Hoofd noch Wet. 1) Tusschen hen beslist enkel de Macht. Wie haar niet hééft of van een ander bòrgen kan is een schaap tusschen wolven. Nu heeft iedere Staat Macht, meer of minder; het is enkel een verschil van graad. Dit kan echter alle mogelijke proporties aannemen. En zoo blijkt de ‘Staten-maatschappij’ een stelletje leeuwen, tijgers, wolven, olifanten, hyena's, nijlpaarden, lynxen, katten, muizen en schapen. De muis Hongarije en de kat Polen hebben van den leeuw Duitschland een brok toegeworpen gekregen uit het afval der van wolf Tchecko-Slowakije losgerukte flarden. Dit heeft die leeuw niet uit liefde gedaan, maar omdat hij ze moeilijk zèlf oppeuzelen kon en ze in géén geval den wolf nog gunde. Muis en kat hadden, elk voor zich, op een gróóter stuk gehoopt. De kluifjes vielen tegen. En nu zijn zij teleurgesteld. Tja. Dit is 's werelds loop. Zóó gaat het. En daar komt de muis ons vertellen, dat haar nòg een boutje van den wolf toe komt. Ik geloof het graag. Maar ik geloof niet hard aan het voorkomen van recht en billijkheid onder de recepten in het kookboek van Moeder Natuur. En ik geloof niet bijster aan pleidooien pro domo. Recht en billijkheid zijn dèrmate relatief, dat ieder er van maakt, wat hem goed dunkt. Zij krijgen pas vasten grond door aanvaarding eener bepaalde basis. En het verschil tusschen elkaêr weêrsprekende orationes pro domo wortelt dus meestal in het onderscheid tusschen hun bases. Dit pleidooi voor Hongarije's aanspraken stoelt op de St. Stephanus-Kroon-Gedachte. Onder St. Stephanus' Scepter werden de landen vereenigd, die, tot de ontbinding der aloude Donau-Monarchie, anno 1918, toe, het historische gebied van Hongarijë vormden. Een duizendjarige Traditie verbindt de daar wonende Volkeren. Een sterk argument. Doch er staat een éven sterk dito tegenover: het Nationaliteits-Beginsel, dat zegt: één Volk, één Staat. Hier staat men voor de keus tusschen twee grondslagen van Staatsvorming. De Volkeren, woonachtig op dat historische gebied van St. Stephanus, loopen hopeloos uiteen. Men vindt daar - in het midden - Magyaren (of te wel: de eigenlijke Hongaren), en verder Roemenen, Duitschers plus een staalkaart van Slavische Stammen. Zij hebben een gemeen- {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} schappelijk verblijf onder één Scepter achter den rug en misschien gemeenschappelijke oeconomische belangen, maar zeker géén gemeenschappelijkheid van Ras, Taal en Cultuur. De onderhavige brochure heeft het voorzien op de Slowaken en Ruthenen (of Karpatho-Russen of West-Ukraïners; zij tooien zich tegenwoordig met meerdere namen), die in het ‘warm-vormig aanhangsel’ bij den blinden darm Tchekijë (Midden-Bohemen, in vooroorlogsche taal) wonen, en wel in het Oostelijk deel de Ruthenen. Op pag. 63 en 64 heet het: ‘Die wirtschaftlichen Grundlagen der Slowakei und Karpatho-Russlands, nämlich die überall in der Welt bekannte Forstwirtschaft, wurden von ungarischen Forstingenieuren geschaffen und man kan leicht sagen, dass derart viele Fäden des tausendjährigen Zusammenlebens und der Gemeinsamen Entwicklung das magyarische, slowakische und ruthenische Volk miteinander verknüpfen, dass eine Einrichtung der letztgenannten zwei Völker auf eine Eigenstaatlichkeit kaum vorstellbar ist, wenn nicht die durch den Trianoner Gewaltfrieden aufgelösten wirtschaftlichen Zusammenhänge wiederhergestellt werden.’ 1) En als die nu eens vervangen worden door àndere? Door naar Duitschland gerichte, bij voorbeeld? Veel kans op! Op pag. 65 onderaan: ‘Das slowakische und ruthenische Volk für sich allein sind zu klein, um einen eigenen unabhängigen Staat gründen zu können.’ En Luxemburg, Monaco, Andorra, San Marino, Liechtenstein dan? Zijn nog veel kleiner. En voor wat het Rutheensche- of West-Ukraïnische Volk betreft: was er een tijd geleden niet juist sprake van, dat dit t.z.t. door Hitler's Derde Rijk geholpen zoû worden om de onder Poolschen en Sowjet-Russischen druk zuchtende broeders te bevrijden, ter vestiging van een der uitgestrekste rijken van Europa, met tientallen millioenen bevolkt? Wat hooger op dezelfde bladzijde: ‘Die ungarische Nation fordert keine Privilegien für sich,’... Zal ze ook wel geen gelegenheid toe krijgen. ... ‘wenn sie die Weltöffentlichkeit über die Lage im Donautal unterrichtet und das slowakische und ruthenische Brudervolk zur Zusammenarbeit auffordert, um die Probleme im Donautal zu lösen. Eine Tausendjährige Geschichte spricht dafür, dass der St. Stephansgedanke auch heute noch lebensfähig ist und dass Ungarn unabhängig und stark bleiben muss,’... 1) Het is het, om te beginnen, al niet. ‘Bleiben’ staat hier als euphemisme voor ‘werden’. Onafhankelijk is het nog, sterk wil het wòrden om wat nu volgt: ... ‘um im Hinblick auf seine geographische Lage und die staatsbil {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} dende Kraft der Nation der Sammelpunkt aller Kräfte für eine Zusammenarbeit im Donauraum zu bleiben. 1) Dit laatste ‘bleiben’ is evenveel waard als het vorige. Duidelijk blijkt, uit welken hoek de wind waait. Hongarije ducht, met reden, de aanwassende Duitsche hegemonie, die er wel eens toe zoû kunnen leiden, dat het Derde Rijk, waarbij reeds Oostenrijk mitsgaders het Sudetenland werden ingelijft en hetwelk zich dus al heel aardig uitbreidt over het gebied der voormalige Dubbel-Monarchie, de rol van ‘Sammelpunkt aller Krafte für eine Zusammenarbeit im Donauraum’ gaat spelen om de erfenis van dit oude Rijk, met St. Stephanus-Kroon-Gebied en de rest, in te palmen. Hoezeer de angst voor dezen slokop, in Hongaarsch oog, spreekt, komt reeds verholen tot uiting op pag. 1, in den volzin: ‘Das Münchner Abkommen hat unbestreitbar den grossen Schönheitsfehler, dass es nicht auf Grund der klaren Einsicht zustande kam, sondern im Schatten der fürchterlichen deutschen Aufrüstung geboren wurde.’ 1) Bij mijn weten bezigden Nationaal-gezinde Hongaren vroeger lovender adjectieven ter kenschetsing van Duitschland's herbewapening. Het denkbeeld, alsof belangrijke machtsverschuivingen ooit door louter ‘helder inzicht’, zonder ruggesteun van gereed staand geweld, tot stand gekomen zouden zijn, lijkt mij geen ernstige discussie waard. Staten staan nu eenmaal tegenover elkaêr als wilde dieren in de wildernis. Ten overvloede schijnt er nog een addertje onder het gras te schuilen óók, bij deze uitbundige liefdesbetuigingen van de Hongaren aan hun ‘Broedervolkeren‘. Indien er waarheid schuilt in de aloude zegswijs ‘qui s'excuse s'accuse’, geven de Magyaarsche auteurs zich op pag. 61 en 62 leelijk bloot. Immers, daar staat te lezen: ‘In diesen schweren Stunden hat das slowakische und ruthenische Volk sich selbst gegenüber die heiligste Pflicht, von dem Rechte der Selbstbestimmung richtig Gebrauch zu machen und unter sorgsamer Berücksichtigung aller Umstände über seine Zukunft zu entscheiden. Ungarischerseits spricht zu diesen Brudervölkern nicht die von Falschheit diktierte Sirenenstimme, sondern die aufrichtige Sympathie aus dem Bewusstsein der gemeinsamen Mission im Donautale.’ 1) Hebben de ‘Broedervolkeren’ misschien reden om de Hongaarsche betuigingen niet te vertrouwen? Waarom anders deze afwijzing-bij-voorbaat van de Sirenenstemverdenking? Zoû het onder dien Stephanus-Kroon tòch niet altijd geboterd hebben tusschen Magyaren en hun Slavische ‘Broeders’? Of moet men die toespeling op valschheid en Sirenenstem opvatten als gemunt op Adolf Hitler? Het ware mogelijk en zoû wel in de rede liggen, evenals, dan, de behoedzame gedektheid van wat, in dàt geval {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} een steek-onder-water tegen den gevreesden nabuur is. Maar: de feitelijke grondslag schijnt te ontbreken, want wat zingt dan deze boosaardige Sirenenstem? De voorspiegelingen, die, als men de couranten gelooven mag, sub rosa door den Führer aan de Leiders der Ruthenen (of West-Ukraïners of Karpatho-Russen) moeten zijn gedaan, heeten in de richting te gaan naar toevoeging der heele verdere Ukraïne, het leeuwendeel van het woongebied dezer bevolking. Zoo iets kan het reeds, zij het nog maar half-en-half, bevrijde deel van het Ukraïnsche Volk toch niet anders dan welkom wezen, zoû men zoo zeggen. Van valschheid ook geen spoor: het half-onafhankelijke deel der Ukraïne wordt méér gediend met hééle onafhankelijkheid plus aansluiting van de overige 95% der Natie, dan met inlijving van dat, pas half vrij gemaakte, uitgangsgebied bij het ras-vreemde Hongarijë. Zelfs al zoude het in Hongaarsch Staatsverband autonomie genieten. Want het eerste, grootscheepsche, plan beduidt: Nationale Wedergeboorte der Ukraïne; het laatste, op Stephanus stoelende, ideé beteekent: voort vergeteeren als tot heden toe. Van bijzondere Duitsche voorspiegelingen aan de Slowaken lekte niets uit. Logisch houdbaar lijkt het doelen op Hitler van de verdachtmaking dus allerminst. Voor ons, West-Europeanen, is dit boekske vooral belangwekkend als bijdrage tot de kennis van wat er leeft en streeft in dien, sinds en door de vernietiging der Habsburger Dubbel-Monarchie, gebalkaniseerden heksenketel Centraal-Europa. Men voelt in deze bladzijden het wringen der Magyaren om zich los te wurmen uit een positie, waarin het aanleggen van den strop maar een vraag van tijd lijkt. Een mengeling van lachlust en medelijden welt bij den lezer op, wanneer hij ziet staan (pag. 65): ‘Man kann dem einen Volke nicht verwehren, was man für das andere als recht und billig anerkannt hat.’ Sedert de grijze Oudheid gebeurt dit immers juist wèl! En zelfs uit de meest werkelijkheids-vreemde koppen is de illusie vervlogen, dat de ‘Volkenbond’ den aard des menschdoms anders maken kan. Op het schaakbord der Internationale Politiek, dit gemeene spel vol valsche zetten, zijn ‘Recht’ en ‘Billijkheid’ phrasen, die de Sterken met goed gevolg gebruiken om de onnoozele menigte om den tuin te leiden, maar die in den mond der zwakken hoogstens bespottelijk of deerniswekkend klinken, doch niemand meêslepen door suggestieve kracht. Daar helpt geen lieve Moedertje aan. De voorlaatste volzin der brochure luidt: ‘Die einzige Lösung, die eine Entwicklung dieser Völker und ihrer nationalen Kräfte auf kulturellem und wirtschaftlichem Gebiet sichern kann, ist die im Zeichen des St. Stephanusgedankens zu verwirklichende Autonomie.’ Althans het Rutheensche Volk zal wel aan een andere dan deze ‘eenige’ oplossing de voorkeur geven: de, in het teeken van het Nationaliteiten-Beginsel te verwerkelijken, hereeniging van alle Ukraïners in één {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} Rijk. Dat over dit Rijk de schaduw van het Hakenkruis zal vallen, wat nood, van zijn gezichtspunt uit? Nú is het klein en half vrij. Dan zal het groot zijn en half vrij. Een talrijk en over vele hulpbronnen beschikkend Volk bevecht zijn algeheele onafhankelijkheid vroeg of laat, een klein en arm Volk nooit. De herrijzenis van St. Stephanus' Ideaal blijft voorloopig wel een vrome wensch. Beekbergen (Gld.), 6 Februari 1939. Dr. Alfred A. Haighton. D. Th. Jaarsma. Menschen aan het Meer. - N.V. Em Querido's Uitgevers Mij., Amsterdam, 1938. De heer Jaarsma heeft in dezen, roman slechts oog voor de slechte eigenschappen van zijn medemenschen, hun rampspoeden en tegenslagen. Daardoor stelt hij ons het Friesche dorpje Ylike voor als het land der buitenste duisternis met veel ‘geween en knersing der tanden’. Vrijwel alle dorpelingen zijn achterdochtige, slechtgehumeurde, jaloersche, verzuurde, onoprechte, verwaande, berekende, ongelikte kaffers, zoowel mannen als vrouwen. Waar anderen zich vermeien in rozen en perziken, verlustigt Jaarsma zich bij voorkeur in aardappels, knollen en winterjannen. Nu, dat moet hij zelf weten. Maar zou er in Friesland wel een dorp bestaan, waar zooveel naarlingen bijeen zijn als in het door hem gecreëerde Ylike? Onmogelijk. Jaarsma is, met zijn beschrijving van de Friezen, veel te eenzijdig. En het ellendige is, dat hij mogelijk door verbittering of zelfs door scherp critische genegenheid gedreven, ze onjuist ziet, maar wat hij ziet, meesterlijk suggestief neerschrijft! Toch, ondanks de onheilspellende stemming, die den lezer grijpt en vasthoudt, een beklemmend gevoel, dat naar een oplossing zoekt, gebeurt er niets van beteekenis. Integendeel, tegen het einde begint de beklemming over te gaan in verveling. We denken hier aan Douglas ‘The House with the green Shutters’, een roman, waarvan de gebeurtenissen zich afspelen in het noorden van Schotland. Ook daar zijn de karakters, als in Jaarsma's boek, weerzinwekkend, naargeestig en ook uiterst eenzijdig geteekend. Met dit verschil, dat in Douglas' roman, de kleine, onbelangrijke feiten zich opstapelen tot een onafwendbare dreiging, die tenslotte een fatale ontknooping heeft. De figuren van Jaarsma echter, tobben voortdurend met kleine onaangenaamheden. Het boek begint met een begrafenis en eindigt met een brandstichting. Een van de humeurige boeren wordt door den bliksem getroffen - wat den lezer een zekere voldoening geeft -, een ander krijgt een beroerte - waar ook geen bezwaar tegen gemaakt kan worden. Daar tusschen nog een moord met de noodige verdachtmakingen. Weer een andere hoofdfiguur geeft bloed op. Het eenige kind, dat in het boek voorkomt - merkwaardig overigens, een Friesche samenleving, waarin kinderen {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} geen rol spelen! - is buiten-echtelijk geboren, een stumpertje dat natuurlijk dood gaat. Een man en een vrouw verdrinken en een der boeren krijgt een trap van een paard in zijn gezicht. Hoe genoeglijk rolt het leven, des genisten landmans heen.... Wanneer Jaarsma het eerste hoofdstuk had aangevangen met een alles vernietigende aardbeving of overstrooming, dan zou hij zich veel detailwerk bespaard hebben. En ons het lezen van veel knap geschreven onaangenaamheden. S. Vestdijk. De Nadagen van Pilatus. - Nijgh & v. Ditmar N.V., Rotterdam, 1938. Het oude Rome schijnt voor auteurs nog immer een groote aantrekkings-kracht te bezitten. Of dit met de lezers ook het geval is, weten we niet. Het is mogelijk. De Romeinsche destijdsche toestanden leenen zich uitstekend tot het maken van vergelijkingen met de hedendaagsche en bovendien zijn deze feiten en toestanden à discretion van den auteur, te veranderen, te wijzigen of te verbuigen. De bronnen, waarover men beschikt, laten veel vrijheid tot fantaseeren over en hiervan wordt meestal in ruime mate gebruik gemaakt. Het gevolg daarvan is, dat men zich Rome gaat voorstellen als een moderne wereldstad, met een bevolking gelijkende op die van New-York of Londen. De koele, strakke en vaak drooge verteltrant der Romeinsche schrijvers doen denken aan Gibbon, Mommsen en Macaulay, hoewel in werkelijkheid deze historici, sterk beïnvloed zijn, door de klassieken. Tram, radio, etc. waren er vanzelfsprekend nog niet en voor de befaamde wreedheid en bijgeloovigheid, wordt steeds een plaatsje ingeruimd. Rome wordt dus een stad van clean-shaven rijke militaire ambtenaren, aangevuld met het spreekwoordelijke gepeupel. Alma Tadema en Bulwer Lytton gaven er een kleurtje en een geurtje aan, George Ebers zorgde voor een populair-wetenschappelijk kantje, Sinkiewicz gaf ‘moraal’, Felix Dahn heroïek en Vestdijk.... dwaalde met zijn lezers door de eeuwige stad met het vaste voornemen, niet in de fouten van zijn voorgangers te vervallen. Dit gelukt hem overigens slechts gedeeltelijk. Door zijn grootere terughouding, mist deze roman de levendigheid om de daden van zijn ‘dramatis personae’ aannemelijk te maken. Kil en mistroostig dwalen Pilatus en Maria van Magdala door het verhaal, beheerscht door dwanggedachten en waanvoorstellingen. Caligula genoot reeds van oudsher een slechte reputatie, maar Vestdijk vertelt zooveel onsmakelijks van den man, dat den lezer het hart in het lijf omdraait. Was dit noodig? Was het noodzakelijk om op onverschilligen toon de vele wreedheden uit te spinnen, die blijkbaar als vanzelfsprekend, worden bedreven? Ondanks het groote talent van den schrijver, kunnen we dit boek allerminst een succes noemen. {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan de Hartog. Oompje Owadi. - N.V. Uitg. Mij. ‘Elsevier’, Amsterdam, 1938. Jan de Hartog geeft ons een veertiental verhalen ‘uit het Oude Rusland’. Ze zijn zonder twijfel zeer goed geschreven en geven weliswaar een juist beeld van ‘het oude Rusland’ maar niet van de bewoners van het oude Tsaren-rijk. Schrijver heeft vermoedelijk veel Russische auteurs gelezen en komt daardoor tot de volkomen onjuiste gevolgtrekking, dat de vroegere Russische samenleving voor het grootste gedeelte bestond uit abnormale karakters en psychopathen. De Russische auteurs zwelgen in psychologische ontleding en begeven zich dan bij voorkeur op duistere zijwegen. Het wordt alles uitgesponnen op onevenwichtige wijze, terwijl men vaak tot de ontstellende ontdekking komt, dat de schrijvers, in de breede en tot het oneindige voortzwammende, zelf niet weten waar ze met hun beschouwingen, terecht komen. Volgens Merejkowski zegt Dostojewski van zich zelf: ‘Men noemt mij een psygoloog en dat is niet juist, want ik ben slechts een realist in den volsten zin des woords, d.w.z. ik schilder alle diepten der menschelijke ziel’. Ook dit is niet juist, want Dostojewski beschrijft slechts zijn opvatting van sommige diepten van vaak zeer bijzondere zielen. Dit is iets anders dan realisme. En daarom wordt het oude Rusland vaak voor een groot gekkenhuis aangezien. Tallooze niet-Russische schrijvers, die abnormale toestanden noodig hadden om de zielsconflicten van hun slachtoffers aannemelijk te maken, gebruikten Russische namen en lieten de handeling van hun werk in Rusland plaats vinden: Daar klinkt álles aannemelijk! Wreedheden, Pogrom's, willekeur van landheeren, senile generaals.... wie lust heeft, er over te schrijven, bediene zich van schier onuitsprekelijke namen en het land der onbegrensde mogelijkheden: Rusland. Ook Jan de Hartog is in dit opzicht bevooroordeeld. Zijn subjecten denken en praten te veel of te weinig. Toch zijn er buitengewoon mooi geschreven deelen in zijn werkje; verschillende detail-beschrijvingen kan men zelfs meesterlijk noemen. Ferenc Mòra. De Gouden Sarkophaag. Vertaling: Mevr. J.L. Szobotka-Visser. - Uitgave: Wereld-Bibliotheek, 1938. Wederom een werk over het oude Rome. Schrijver heeft hier niet te kampen met de moeilijkheden van Vestdijk in ‘De nadagen van Pilatus’ want het imperium was, ten tijde van Diocletianus, niet meer het traditioneele Rome der meeste historische romans. De stad zelf speelt geen rol van beteekenis meer, de keizers en hoogere ambtenaren spreken meer Grieksch dan Latijn en de toestanden zijn verward. Onder deze omstandigheden behoefde de schrijver zijn fantasie niet in te toomen. En daardoor verloopen de gebeurtenissen in dezen roman ongekunstelder en vlotter. De hoofdgedachte, de strijd tusschen het uitgeputte, machtelooze {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} heidendom en het opkomende Christendom, is evenwel te slap geteekend. Daarin is de schrijver tè objectief. Hij vertelt ons, dat duizenden den marteldood voor hun overtuiging stierven, vaak zelfs vrijwillig, maar het weinige, dat we van de beginselen dezer eerste Christenen vernemen, motiveert hun geloofsmoed in geen enkel opzicht. Diocletianus begrijpt hen niet, weet nauwelijks wat zij wenschen en begeeren, hoewel zijn eigen vrouw, die hij lief heeft, de nieuwe godsdienst toegedaan is en de zoon van zijn mederegent Constantinus op Christenwijze met een Christin trouwde. Daarbij komt nog, dat de keizer in zijn latere levensjaren gruwt van bloedvergieten en er nacht-merries van krijgt. Is dit aannemelijk voor een keizer, die in de geschiedenis bekend staat als een der grootste Christenvervolgers? Bovendien wordt Diocletianus ons door Mòra geteekend als een redelijk. zelfs tamelijk goedhartig, mensch, een ‘verlicht despoot’. Hier klopt iets niet. De liefde van den keizer voor den later teruggevonden zoon en zijn ondergang bij diens dood, vormen de hoofdgedachte van dezen roman. Daar tusschen wordt de romance gevlochten van den zoon, Quintipor en Titanilla, de dochter van den bruten Caesar Galerius. Zoet maar niet gesuikerd, innig en toch niet overdreven. Het geheel is niet erg beduidend, maar in zijn genre wel geslaagd te noemen. Walter Havighurst. De stille Oever. Vertaald: J.E. Gorter-Keyser. - Uitgave: Zuid-Holl. Uitg. Mij. Dit is het verhaal van een veete tusschen de leden van een Amerikaansche pioniersfamilie aan het Erie meer. De hardnekkigheid, waarmede deze menschen, gedurende meer dan dertig jaar, hun vijandschap koesteren, wordt door niets gemotiveerd. Het is schier onmogelijk, dat verstandige, nuchtere menschen, zooals de Bradley's ons geteekend worden, elkaar op de een of andere wijze niet zouden hebben gevonden. Het verhaal is overigens volkomen onbeduidend. H.C. Schmitz Kinderboeken - Sprookjes. Zoolang er nog één mensch met fantasie op de wereld bestaat, zullen er ook sprookjes worden gecreëerd. Zijn wij niet overal en te allen tijde door sprookjes omringd? En hoeven wij wel veel anders te doen, dan waar te nemen en weer te geven, wat, door de werkelijkheid heen, onze verbeelding aanschouwt? Het is dáárom, dat sprookjes leesbaar voor en te genieten zijn door oud en jong, en dat men niet zoo'n groote scheiding kan maken tusschen sprcokjes voor kinderen en sprookjes voor groote menschen. Sprookjes zijn voor alle leeftijden, en het hangt niet af van een bizonderen leeftijd, {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} doch slechts van een bizondere gesteldheid van den menschelijken geest, of men er van houdt en ze waardeeren kan, of niet. De Sprookjes van Andersen. Zijn er ooit dieper, gevoeliger, menschelijker sprookjes geschreven dan door dezen onvergelijkelijken kunstenaar, die het gemoed had van een intuïtief menschenkenner en het naïve hart van een kind? De heer B.A. Meuleman, de beste kenner in Nederland der Noorsche talen, vertelde ons eens dat Andersen zijn sprookjes nooit speciaal voor kinderen had bedoeld, en hij het iedereen kwalijk nam, die beweerde, dat hij ze voor kinderen had geschreven. Daarom is het goed, wanneer ze eenigszins worden geadapteerd aan den kinderlijken geest, zooals dit zeer verdienstelijk is gebeurd door Jan van der Moer, in de prachtige uitgave der Sprookjes, zooals die bij de firma Gebr. Kluitman te Alkmaar in derden druk verscheen, met de ongeëvenaarde platen van den subtielen, subliemen artiest Edmund Dulac, die ook de uitgave in vier deelen van Wagner's Ring der Nibelungen in de vertaling van Willem Kloos, verluchtte. Deze prachteditie van Andersen's Sprookjes is een zoo, ook grafisch schitterend-verzorgd, geheel geworden (mooie druk, bladzijden in rand, enz.), dat men later voor dit boek, als het uitverkocht is, antiquarisch hooge prijzen betalen zal. Zelden ziet men zoo iets moois, waarvan men met het volste recht zeggen kan, dat het is: a thing of beauty and a joy for ever. En dan nog verrast ons de firma L.J. Veen te Amsterdam met het in beeld brengen van Walt Disney's teekenfilm: Sneeuwwitje. Dit is een boek dat natuurlijk weg vliegen zal. Wie het stuk in de bioscoop heeft gezien, zal het in eigendom willen bezitten; en wie het niet heeft gezien, eerst recht! Nu moet men ook volmondig bekennen, dat dit een allersmakelijkste uitgave geworden is. De platen zijn van een oogbekorende frischheid, en het formaat is precies zooals het moet zijn. Dit Sneeuwwitje is een echt cadeau-boek geworden. Vooral omdat dit sprookje de eerste teekenfilm is, die een heelen avond duurt, en daardoor historische waarde heeft. Schaft u dus deze uitgave aan, ouders, voor uw kinderen, maar weest er zeker van dat ook uw kindskinderen blij zullen zijn, dit geschiedkundig gebeuren in eigendom te bezitten, als de film-zèlf al lang tot het verleden behooren zal. We hopen, dat naast de vertooning op het wite doek, het meer soliede Sneeuwwitje-in-boekvorm een gelijken triomftocht zal mogen aangaan! Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. Bij Frank van der Goes' Tachtigsten Verjaardag Dr. Alfred A. Haighton 283 De Man van 1813 Mr. W.J.M. Bensdorp 291 Verzen Jacques Idserda 295 Volks- en Rederijkerspoezie A. Halleman 304 Sonnet voor Marie Pierre de Ronsard 319 Verzen J.J. van Geuns 320 Uranisten en Jobelijnen André Schillings 326 Verzen J.G. de Ridder 332 Ik zag in droom... Hélène Swarth 337 Een Romantisch Mysticus D.A. de Graaf 340 Najaarslied André Demedts 392 Chroniek der Poezie Martien Beversluis 394 Feiten en Fantasieën Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe 402 Buitenlandsch Overzicht Johan Perey 406 Bibliographie Louis Knuvelder 419 Bibliographie Dr Alfred A. Haighton 429 Bibliographie H.C. Schmitz 436 Bibliographie Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe 439 Prijs per Jaargang van 12 afleveringen f 8. - Gedenkboek, 1885-1 October-1910, afz. (behoort tot den jaargang 1910) { ing. f 2.90 Gedenkboek, 1885-1 October-1910, afz. (behoort tot den jaargang 1910) { geb. f 3.50 Willem Kloos-nummer (Mei '19) (uitverkocht) Historische aflevering 1885-1 October-1925 (behoort tot den jaargang 1925) f 4.50 Kroonjaar Willem Kloos-nummer Mei 1929 (behoort tot den jaargang 1929) f 4.50 Gedenkaflevering October 1905-1930 (behoort tot den jaargang 1930) f 4.50 Jacques Perk-nummer November 1931 (behoort tot den jaargang 1931) (uitverkocht) Lodewijk van Deyssel-nummer September 1934 (behoort tot den jaargang 1934) f 4.50 Jubileum-nummer 50-jarig bestaan De Nieuwe Gids (behoort tot den jaargang 1935) f 4. - Afzonderlijke afleveringen f 0.75 Afzonderlijke afleveringen 1929 (Jub.-Jaargang) f 3. - Rouw-nummer Dr. Willem Kloos (behoort tot den jaargang 1938) f 4. - Linnen Banden per halven jaargang f 1.85 Brieven, stukken voor de Redactie en boeken ter recensie zende men aan de Redactrice-Secretaresse: JEANNE KLOOS-REYNEKE VAN STUWE, 176 Regentesselaan - 's-Gravenhage. Bijdragen, ingekomen na den 15den, moeten tot een volgende aflevering blijven liggen. Geen bezoek zonder vooraf schriftelijk belet te hebben gevraagd. Voor ongevraagde bijdragen, enz. sluite men postzegels in. Overdrukjes f 0.25 per stuk per vel van 16 pagina's. {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} LIVe Jaarg. 4e Afl. April 1939 DE NIEUWE GIDS [MEDE NIEUWE SERIE VAN DE TWINTIGSTE EEUW en het TWEEMAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT] MAANDSCHRIFT VOOR LETTEREN, KUNST, WETENSCHAP EN WIJSBEGEERTE ∴ ∴ ∴ opgericht door: Willem Kloos †, in den jare 1885 ONDER REDACTIE VAN: Dr. LODEWIJK VAN DEYSSEL, MARTIEN BEVERSLUIS, Dr. ALFRED A. HAIGHTON, LOUIS KNUVELDER, H.C. SCHMITZ EN JEANNE KLOOS-REYNEKE VAN STUWE, Secretaresse. IN OPDRACHT VAN HET COÖPERATIEF UITGEVERS-BEDRIJF U.A. UITGEGEVEN TE 's-GRAVENHAGE DOOR DE N.V. ELECTR. DRUKKERIJ ‘LUCTOR ET EMEIGO’, MCMXXXIX {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} MEDEWERKERS: Dr. F. BASTIAANSE, H. DE BOER, Dr. J. DE BOER, HENRI VAN BOOVEN, Dr. P.C. BOUTENS, Mr. L. ALI COHEN, Prof. Dr. OTTO FORST DE BATTAGLIA, Mevr. J. GOEKOOP-DE JONGH, Dr. J.C. HOL, G. VAN HULZEN, Dr. W.P. JORISSEN, JAN KALFF, KHOUW BIAN TIE, Dr. R.A. KOLLEWIJN, HENDRIK KROON, Dr. H.E.H. VAN LOON, H.H.J. MAAS, Mr. HERMAN H.J. MAAS, H. VAN DER MANDERE, FRANS MIJNSSEN, JOHAN PEREY, Dr. K.H. DE RAAF, Dr. H. RETHY, ANDRÉ DE RIDDER, ARTHUR VAN SCHENDEL, Dr. ANDRÉ SCHILLINGS, Dr. M.H.J. SCHOENMAEKERS, Mevr. MARG. SCHÜRMANN, A. SIMONS-MEES, J.H. SPEENHOFF, STIJN STREUVELS, ELINE VAN STUWE, J.R. VAN STUWE Hzn., HÉLÈNE SWARTH, HERMAN TEIRLINCK, Dr. A.E. THIERENS, FELIX TIMMERMANS, Prof. Dr. J.A. VALCKENIER KIPS, FRANS VINK, Dr. W. VOGELSANG, Prof. Dr. W. VOLGRAFF, Prof. Dr. J.L. WALCH, Dr. WYNAENDTS FRANCKEN, Mevr. WYNAENDTS FRANCKEN, e.a. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Nieuwe Gids. Jaargang 54. Deel 4] Nadruk van de artikelen in dit tijdschrift is verboden. (Art. 15 al. 3, Auteurswet 1912) Heroïsche opvoeding door Louis Knuvelder. In onze bespreking van ‘Ons Kind’ hebben we reeds terloops gewezen op een zijde van het opvoedingsvraagstuk, wellicht noodiger dan welke andere ook, en bijna steeds over het hoofd gezien. We bedoelen het tekort aan ‘heroïsche’ opvoeding, aan het dapperheids- of sterkte-element. Er wordt, zoowel in de individueele als in de sociale paedagogiek, aan zeer veel zaken de aandacht geschonken (en terecht), maar zeer weinig aan deze. Terwijl het toch duidelijk is, dat ze een der zeer belangrijkste opvoedingsfactoren uitmaakt. Heroïsche opvoeding, heroïek - en de brave burgers trekken al gezichten vol schrik, want zij denken dat wij hier voorstellen, onze jongens allen tot soldaten en militiematrozen, onze meisjes allen tot Kenau's op te voeden. Alsof de oorlog de eenige gelegenheid ware, waarin men zeker de beschikking dient te hebben over een zekere dosis heldhaftigheid! Alsof niet het leven zoo als het elken dag rondom ons draait, aan den mensch evenzeer eischen stelt van heroïek, is het dan ook niet in een of anderen romantischen vorm. Maar er mag misschien vastgesteld worden, dat ‘openlijke’, ‘romantische’ heroïek, meestal in wezen minder eischt dan de verborgen, de nuchtere van het alledaagsche leven! De romantische heros is zichzelf bewust een heros te zijn, èn van zijn romantiek; en hij vindt hierin reeds een vrij groote dosis voldoening. Om als held of martelaar ‘gevierd’ te worden, wil een ieder zich wel eenigen heldenmoed getroosten. Er is echter een verborgen vorm van heroïek, die niet tot erkenning komt (minstens niet in dit aardsche leven) en die daarin dus geen troost en kracht {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} vindt. Die dus in volle en onverminderde zwaarte gedragen moet worden. Deze is de heroïek van den mensch, die in dit verdwaasde en verwrongen tijdvak wil staan met al het bewustzijn van al zijn zinnen; die dezen, onzen tijd wil beleven ten uiterste, zonder erin ten onder te gaan - ofwel deze van den mensch, die niets anders wil doen dan zijn doodnuchteren dagelijkschen plicht en dezen zoo goed mogelijk wil volbrengen. Van den mensch, die in zijn eigen innerlijk elken dag een titanenstrijd uit te strijden heeft en hierin niet wil versagen en niet wil ten offer vallen aan dwangbeelden of anderszins. Leven, werkelijk leven met heel zijn geest en heel zijn bewustzijn, is nu eenmaal een opgave, een held waardig. Het is slechts omdat wij zoo weinig te leven verstaan, dat wij de heldhaftige zijde hiervan niet kennen en zelfs niet willen erkennen. Ja, als men onder ‘leven’ verstaan wil: het zich laten drijven op de golven die ons vanzelf wel ergens heen spoelen, als men deze taak wil zien zoo als al deze menschen dit doen: zien zoo goed mogelijk en zoo veel mogelijk te profiteeren en genoegen te vinden en zich verder over zoo weinig mogelijk zaken benauwd te maken, - dàn vraagt deze wijze van leven weinig inspanning. Men hoeft geen moeite zich te getroosten om van zijn leven een schoon en harmonisch geheel te maken, om een rechte lijn, van te voren uitgestippeld, te blijven volgen. Men laat zich slechts drijven en komt vanzelf wel ergens terecht. Maar dit is geen leven; dit is vegeteeren, dit is het hoogste verraad aan het leven! Werkelijk leven in en met zijn bewustzijn, dat veronderstelt een planmatig, een stijl-vol levensgeheel opbouwen; dat beteekent: van zijn leven iets maken. Niet in de eerste plaats in financieel, in maatschappelijk opzicht. Dit kan en moet er bij komen, maar het is slechts van secundair belang. Primair is het geestelijk, het innerlijk leven - dat dit een schoon en harmonisch geheel zij. En niet een gebrokenheid, niet een bouwval van verscheidene fragmenten, waaruit alle orde en alle ‘geheel-heid’ verdwenen is. En wie zal beweren, dat het géén heldenkracht vordert, als men van zijn leven op deze wijze een geheel, een stijlvolle harmonie wil vormen. {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} Want de mensch die dit pogen onderneemt, hij zal zich duizend maal stooten aan zoo vele zaken die onze samenleving (wat is dit woord eigenlijk niet een bespotting van de huidige maatschappij!) heeft opgesteld, en schijnbaar meent te moeten vasthouden en beschermen tegen alle beter weten in. De mensch, die het op zich neemt, waarlijk mensch te willen zijn, hij zal zich dagelijks stooten aan de schimmen-van-menschen die rondom hem krielen en waarmee hij zoogenaamd moet samenwerken ter bereiking van het algemeen menschelijk doel. Wij kunnen spreken over den opstand der horden - wij kunnen constateeren dat Europa in een vervalperiode leeft; dat wij staan in de schaduwen van morgen; - het komt alles op 't zelfde neer, en is alles een andere omschrijving van hetzelfde feit: onze menschheid verstaat het niet meer: waarlijk te leven. Het leven is uiteengevallen in duizend kleine brokstukjes; en het eene oogenblik hebben we heftige zorg voor dit stukje, het andere oogenblik kennen we alleen nog het andere stukje. Tusschen al deze stukjes is alleen deze overeenkomst: dat wij alleen of bij voorkeur die stukjes kiezen, die ons in een of ander opzicht het voordeeligste zijn. Eigenbelang is de eenige drijfveer die op ons zijn invloed kan uitoefenen. En eigenbelang is zelden of nooit een drijfveer tot iets goeds. Men moet, na zooveel ervaring, nog zeer optimistisch zijn om nog te willen verwachten dat de som aller eigenbelangen wel een algemeen wèl-zijn zal te voorschijn brengen! Deze ‘opstand der horden’ wordt wel, hoezeer het tegendeel soms ook schijne, zeer sterk gekenmerkt door het uiterst veelvuldig voorkomen van slavenzielen. Dit is wel een zeer tragische - en schijnbaar noodlottige - ironie van den tijd, waarin geen slagwoorden méér opgeld doen dan: de vrijheid van elken mensch; het recht op eigen persoonlijkheid en zoo meer. Maar nochtans een ironie die noodzakelijk schijnt; immers: als men ieder zijn volledige vrijheid toekent, kàn er geen vrijheid zijn dan alleen voor de sterksten. En in een tijd, waarin het geld en het bezit de eenige waarden schijnen waaraan de menschen gemeten kunnen worden, is het logisch, dat er alleen vrijheid is voor den economisch sterkste. Wij zien dan ook in feite, dat ieder, die niet economisch volkomen onafhankelijk is, in dezen vrijheidsstrijd gedwongen is ‘te huilen {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} met de wolven waarmee hij in het bosch is’, ‘zijn jasje naar den wind te hangen’ - en er zijn weinig menschen.... heroïek genoeg om aan dezen òn-menschwaardigen eisch weerstand te bieden. In welhaast iedere ’gemeenschap‘ kan men hetzelfde waarnemen onder een of anderen vorm: ofwel de heele gemeenschap tiranniseert den enkeling, ofwel de economisch sterke enkeling tiranniseert de heele gemeenschap. En dit alles onder de schoone leus van vrijheid! Men zie, hoe iemand, die, door welke oorzaak ook, in een bepaald kringetje terecht hoort, de vrijheid heeft om een door dat kringetje niet gesanctioneerde meening te huldigen! Echter: deze dwang zijdens een gemeenschapje of een overmachtig individu is niet de eenige factor die het noodig maakt, dat men, werkelijk mènsch willende blijven, over een zekere dosis moed moet beschikken. Ook al ware deze dwang opgeheven (op te heffen), dan ware dezelfde moed nog noodig. Om de doodeenvoudige reden, dat heel het leven dezen moed vereischt. De zoo gevaarlijk-schijnende leus van Mussolini: ‘gevaarlijk leven!’ is heusch niet iets wat uitsluitend in het fascistische Italië noodig is; het is een doodeenvoudige eisch voor elken mensch, die waarlijk menschwaardig wil leven. Waar vindt de mensch, die rechtop en eerlijk in het leven wil staan, grooteren strijd dan welken hij tegen zichzelf te voeren heeft. Wat kost hardere offers dan eerlijk te staan tegenover zichzelf en zijn medemenschen (nog afgezien van de economische zijde). Waaraan zijn meer huichelaars in elk opzicht te wijten, dan aan een onbestemde lafheid, die bij voorbaat steeds bang is voor een onbestemd gevaar? Waar vindt de mensch méér angsten dan in het eigen hart, waartegen zich te verzetten een zekeren vorm van heroïsme vereischt. Heel zijn leven immers, als hij zich niet wil laten drijven op de golven, die hem meesleuren, heeft de mensch te strijden op allerlei terrein. Leven, mag men bijna zeggen, is identiek met strijd. En omdat wij zoozeer allen strijd in en buiten onszelf schuwen (waarvan deze in onszelf wel de zwaarste èn noodzakelijkste is!) daarom zien wij zoo weinig leven, zoo weinig magnanimiteit. {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} En dit is het ook, wat in onze handboeken der paedagogiek (èn in de praktijk der opvoeding) welhaast allerwege vergeten wordt. Wij denken, genoeg opgevoed te hebben als we den opvoedeling een zekere dosis kennis en vaardigheid bijgebracht hebben in verschillende opzichten. Als wij hem een weg gewezen hebben om zoo goed (en makkelijk) mogelijk door het leven ‘te rollen’. (Dergelijke termen zijn allen even teekenend voor den gemoedstoestand waaraan zij ontsproten.) Wanneer we hem de noodige (en overbodige) diploma's in den zak gefutseld hebben, liefst nog een kruiwagen bezorgd om een ‘toekomst’ te bewerken, dan is onze opvoeders-plicht ruimschoots volbracht. Dat wij vergeten hebben, hem te leeren leven, dat is zoo erg niet. Want dit wordt niet eens gevraagd, omdat er niet mee te geuren valt op puntenlijsten en diploma's. En om een goede kantoorbediende, winkelier of wat ook te worden, is dit ook heel geen eisch; eerder zelfs een belemmering, zooals we zagen. Is het dan niet tamelijk onverantwoordelijk, en minstens overbodig, om toch te vragen, dat wij ook wat aandacht zouden schenken aan deze opvoeding tot het leven, aan deze heroïsche opvoeding? Ja, als we ons bij voortduring zouden willen tevreden stellen met te volharden in den toestand van het heden, als we voor eens en voor immer het slavenkenmerk in aller zielen willen blijven houden, als we aan het leven en aan den mensch geen andere bestemming willen toekennen dan vandaag, - dan ware het dwaas, in deze ‘opvoeding’ eenige verandering te willen brengen. Dan ware niet beter te wenschen, dan dat we nog enkele geslachten zoo doorgingen, waarna we uiteindelijk een menschensoort met volmaakte hersenen en een totaal verschrompelde ‘ziel’ zouden gekweekt hebben. Maar dan eindige men nog beter met alle vormen van paedagogische bemoeienis, van paedagogische studie - en late de jeugd aan haar lot over. Wellicht dat er dan nog meer van terecht kwam. Wie echter nog gelooft dat er in paedagogicis een taak voor dit tijdsgewricht is weggelegd, en, sterker nog, dat juist deze tijd de zoo bij uitstek zware maar ook bij uitstek heerlijke taak heeft om minstens de eerste stappen te zetten op den weg ter vorming van een nieuw menschentype, zal deze ‘défaitistische’ houding {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} niet als de zijne erkennen. Hij zal inzien, dat de paedagogiek een grootere verantwoordelijkheid heeft jegens de toekomst dan wellicht welke andere menschelijke functie ook, en hij zal zelf.... heroïsch de hand aan het werk slaan. Want als er zóó dikwijls gezegd is, dat wij leven op een keerpunt van tijden, dan is het toch niet méér dan logisch, dat ook de paedagogiek hiervan den invloed ondervindt, en, zoo ver doenlijk, tracht, het hare bij te dragen in het gunstig verloop van deze wisseling. De paedagogiek kan dit uiteraard slechts op één wijze (die echter lang niet de onbelangrijkste is) - en dat is op de lange baan. Op korten termijn kàn zij geen ingrijpende veranderingen tot stand brengen, omdat haar werk minstens een jeugdtijd duurt. Uit het feit, dat de paedagogiek geen snel werk op de korte baan kan leveren, mag echter niet worden afgeleid, dat zij dan voorloopig maar rustig op de oude wijze mag doorgaan, afwachtend tot eerst deze kentering der tijden zich voltrokken heeft, om dàn eens te gaan zien, hoe zij zich aan de gewijzigde omstandigheden zal aanpassen. Integendeel. Harder dan ooit is het noodig, dat de opvoeder van vandaag zich zijn taak bewust is - en haar volbrengt. Immers: als wij aannemen, dat er een nieuwe tijd gebouwd moet worden (en wie zal dit nog willen ontkennen!) dan zal dit in hoofdzaak het werk moeten zijn van een jonger geslacht. Het geslacht, dat volkomen tot den ouden tijd behoort, zal deze taak zeker niet kunnen volbrengen; de generatie, die juist op de kentering staat, heeft ook nog te veel van het oude aan zich. Zij kan den weg banen, zij kan veel van het oude dat weg moet, wegruimen; maar aan het daarop volgende geslacht zal de taak zijn: het nieuwe huis geheel op te trekken. De jeugd, die nu op onze schoolbanken zit, zij zal een der gewichtigste perioden uit de historie door te maken hebben! En dat zij dit goed kunne doen, vereischt het voldaan zijn aan twee voorwaarden: eerstens, dat het huidige geslacht minstens de eerste stappen zet in de juiste richting en de allergrootste obstakels uit den weg ruimt - en tweedens, dat dit nieuwe geslacht zoo veel mogelijk in anderen geest is opgevoed. Nu zal het duidelijk zijn, dat wij geen blaam werpen op opvoe- {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} ders van een vorige generatie, als wij constateeren: dat het voor menschen, die nog geheel of grootendeels zelf van den ouden geest doortrokken zijn, allermoeilijkst (zoo niet onmogelijk) is, de jeugd een geheel nieuwen geest bij te brengen. Een der meest juiste grond-axioma's van alle opvoeding is: nemo dat quod non habet. Niemand kàn iets geven wat hij zelf niet bezit. Het is dus geenszins een beleediging, als wij zeggen, dat een opvoeder, die den ouden geest bezit, aan zijn opvoedelingen den nieuwen geest moeilijk bij kan brengen. Anderzijds is het niet te verwachten, dat uit het geslacht dat zelf nog opgevoed moet worden, plotseling voldoende opvoeders zullen oprijzen, die voldoende dien nieuwen geest bezitten èn tevens in staat zijn, hun leeftijdgenooten dezen bij te brengen. Men mocht dus vreezen, in een vicieusen cirkel opgesloten te zitten, waaruit we niet meer bevrijd kunnen raken. Toch is dit geenszins het geval. Als slechts de paedagogiek van vandaag de noodige bescheidenheid zal kunnen aanleeren, en wel deze bescheidenheid: dat zij wete, momenteel slechts overgangswerk te kunnen verrichten, dat, als alles goed verloopt, binnen betrekkelijk korten tijd zàl en mòet achterhaald worden. Evenals iedere paedagogiek, alleen nog in veel grootere mate, zal zij ernaar moeten streven: zichzelf overbodig te maken. Echter: één zaak is er, die deze nieuwe paedagogiek zal kenmerken en die niet bestemd is om mettertijd weer te verdwijnen, en dat is: haar heroïsch karakter! Dit immers zal de kern uitmaken, niet alleen van deze overgangspaedagogiek, maar evenzeer van de daarop volgende. Als wij zeggen, dat deze overgangspaedagogiek niet in staat zal zijn, de jeugd geheel en al den nieuwen geest bij te brengen, dan geldt dit zeer zeker niet voor een factor van dezen nieuwen geest: de moed, die hem eigen moed zijn om in het individueele èn in het openbare leven met durf de groote problemen aan te pakken. Het is niet teveel gevraagd, dat deze overgangspaedagogiek de jeugd bijbrenge: het besef van en durf tot de geweldige taak, die op haar zal rusten - en als hiervoor geen moed noodig is, is moed iets volkomen overbodigs. Het aanvangen en volvoeren van een taak als het opbouwen eener nieuwe wereld er een is, geschiedt zeker niet zonder {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} heroïsme; zij 't ook, dat dit heroïsme er geenszins een is van de romantische soort. De veldslagen, die hiertoe geleverd moeten, zijn ‘alleen maar’ veldslagen in het hart des menschen zelf, omdat de nieuwe wereld er een zal moeten zijn, die steunt op een ander hart in den mensch. Alle wetten en ordeningen zullen niets uitmaken, als ze niet leven in de harten der menschen. Als het komende geslacht de taak zal hebben, de monsters te verdrijven, die deze wereld momenteel beheerschen. zal het die taak niet kunnen volbrengen als het niet is opgevoed tot moed. Maar niet alleen daarvoor is opvoeding tot moed noodig. Want als de nieuwe wereld eenmaal haar vorm zal gevonden hebben en in de harten der menschen vergroeid is, dan zal waarachtig niet elk leven over rozen gaan en bij voortduring even gemakkelijk zijn. Dan zullen evengoed blijven de persoonlijker ‘dreigingen’, de persoonlijke gevaren en moeilijkheden. Nooit immers wordt de aarde (of zelfs maar Nederland) een paradijs, waarin de mensch werkelijk léven kan zonder dat hem dit moeite kost of strijd. De gevaren van te leven zijn immers niet alleen gelegen in sociale of economische omstandigheden en zullen dus met verbetering hiervan niet verdwijnen. Integendeel. Een hoogconjunctuur-periode. als we pas achter den rug hebben, heeft wel bewezen, dat met grooten economischen bloei waarachtig niet altijd edele en zuivere menschelijkheid en hooge levenshouding gepaard gaan. Juist als alles voor den wind gaat, is het soms nog moeilijker, en kost het meer offers en zelfoverwinning, zijn zuiverste menschelijkheid hoog te houden. Er zal nooit een maatschappelijk, sociaal of economisch stelsel gevonden worden, dat uit eigen kracht den mensch individueel dwingt tot een hoog en waarachtig leven. In welke periode men ook vertoeft, steeds zal de eigen, persoonlijke levenshouding slechts gewonnen worden ten koste van eigen, innerlijk uitgevochten strijd. En dit is toch per saldo de allervoornaamste kwestie: dat wij weer persoonlijkheden gaan krijgen. De wereld is heusch niet gered met een of anderen vorm van maatschappij-bestel, als deze niet gedragen wordt door en weerklank vindt in de persoonlijkheden der menschen. En evengoed zal het wel altijd blijven, dat degeen, die zichzelf {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} tot een ware persoonlijkheid, tot eigen innerlijke zelfstandigheid ontwikkelt, te strijden heeft tegen duizend en één kleinheden, benepenheden en vooroordeeltjes van den kleinen kring, die hem gadeslaat. Zoodat ook hiervoor een zekere mate van heroïsme weer noodig is. Een andere factor, die nooit uit 's menschen leven verdwijnt, is de onderhevigheid aan lijden, ziekte en dood, zoo lang wij in dit ‘tranendal’ rondzwerven. En geen opvoeding mag geslaagd heeten, als ze den angst voor deze natuurlijke moeilijkheden in zijn vollen omvang in den mensch werkzaam laat. Is het al niet mogelijk (afgezien van de wenschelijkheid) den mensch zóó ver te brengen, dat hij ten opzichte van deze zaken onverschillig staat, het moet toch wel zoo zijn, dat hij aan dezen angst niet ten gronde gaat. En dit ten gronde gaan kan aanwezig zijn (is aanwezig!) op zeer veel wijzen, zonder dat ze direct als zoodanig herkenbaar zijn. De psycho-analyse vertelt ons soms zeer uitvoerig, welke verdringingen door alle mogelijke oorzaken ontstaan, maar vergeet geheel, dezen angst in het oog houden. Terwijl ze toch ontegenzeggelijk op allerlei wijzen zich uit, tot in psychische stoornissen toe. Men kan nu de vraag opwerpen, op welke wijze deze heroïsche opvoeding tot stand gebracht moet worden. Het lijkt hier niet de plaats om een heele methodisch-didactische verhandeling te geven. Wel kunnen de volgende opmerkingen gemaakt worden: deze heroïsche opvoeding is een kwestie zoowel van individueele als van sociaal-paedagogiek. Zoowel van de school als van de ouders (deze laatsten misschien vooral). Zij zal van jongs af aan moeten beginnen, en bij geloovigen zeker verbonden moeten worden met hun levensbeschouwing. Het jonge kind moet alreeds afgeleerd worden om een redeloozen angst te hebben in het donker, om bang te zijn voor andere kinderen op straat en in school, om een onberedeneerde vrees voor onderwijzers en anderen te hebben. Zeker het vertroetelen, verwennen en verweekelijken moet nagelaten worden. Naarmate het kind grooter wordt, worde het bewust gemaakt van zijn plaats in de gemeenschap (en vooral van die welke het in de toekomst zal in te nemen hebben) en van zijn verantwoording jegens deze gemeenschap. Maar tevens worde het bewust gemaakt van de {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} hooge waarde der eigen persoonlijkheid, van de fierheid om het eigen leven (zij het in dienenden vorm) te maken tot iets zoo mooi en gaafs mogelijk, inplaats van een brokkenhuis. En heel deze heroïeke opvoeding wordt niet volbracht door den opvoedeling bij te brengen een aanmatigende en tartende houding jegens gevaren en moeilijkheden. Men leere hem rustig deze gevaren en moeilijkheden zeer realistisch op juiste grootte te schatten, maar ook niet te overdrijven. Zij zullen alleen te overwinnen zijn (zoowel individueel als sociaal) door een menschentype, dat ze volledig in hun waarde schat, maar desondanks blijde en sterk, in moedig vertrouwen, ze durft aanvaarden in de rustige zekerheid, dat ze ons niet hoeven te overmeesteren. De heroïsche mensch is niet de doldriftige ‘D'raufgänger’, maar is hij, die wéét, dat, boven alle moeite en gevaren, het leven tóch schoon is en groot, en dat het leven het risico waard is, en die in eigen innerlijk de kracht vindt om de moeilijkheden manmoedig tegemoet te treden. Positief zij de heroïsche vorming: de opvoeding van den innerlijk sterken, evenwichtigen en rustigen mensch. Die tegen het leven zijn ‘ja’ zegt, wetend, welke moilijkheden hem wachten, en niet in naieve hoop, een weg op rozen te vinden. {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen door Martien Beversluis. Doode boom De laatste blaren vielen van haar, lang vergeeld Haar dunste takken in het waaien braken Toen werd het ademloos omlaag en hoog Het najaar danste wuivend langs de vlakte En niets meer in haar wezenlooze beeld bewoog. Alleen een eender zingen, zonder melodie; een even hol aanzwellen en verzuizen, als onder poorten prevelt oud en leeg en tusschen straten en rondom de huizen kwam door haar twijgen zich verliez'.... en zweeg. Alleen haar beeld nog, als een breed gewei, de nuttelooze greep nog in haar zwijgen; het recht omhooggaan en het plots vanéén barsten en wringen en wanhopend stijgen, brak nog krampachtig door de tij- den heen. {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} De stormen staken op en zwierven dood. De regens plasten neer, de hemel klaarde.... De misten hulden haar in witten nacht, waaruit zij eeuwig weer zich openbaarde Niets bracht daar vreugde aan, nóch nood, zij wacht.... Een kreet ten leven was zij, weerloos wild.... Niets meer dan trotsche wanhoop, drift en weelde; Niets meer dan schoonheid, die zichzelf verliest of dit arm hart, waardoor de tijden speelden Een groot stilzwijgen en een wuiven, mild of triste. O! deze wortels in het laatste vuur verkoold Wat baat dan alle worstling door de gaarde ds levens, en een kroon die opwaarts wringt? Beeld zonder ziel, ziel zonder doel of waarde - Hoor! hoe door doode daden en dit hart, verdoold, nog 't leven zingt. {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Afscheid De herfstwind door de takken knikt vaarwel.... vaarwel.... vaarwel....! De rijpe appel barst op 't pad vaarwel.... vaarwel.... vaarwel; De wolk die langs den hemel gaat, 't roept alles, nu ik jou verlaat vaarwel! vaarwel! vaarwel! De oude wereld gaat voorbij, vaarwel.... vaarwel.... vaarwel! met al haar schijn en droefenis, haar wreedheid en haar spel. Een nieuwe, schoon en onbestemd breekt als het morgenlicht gedempt vanuit den nacht der hel! Mijn hand glipt door de takken weg, zij zwiepen weer.... vaarwel! Mijn hart jaagt, nu ik hier voor 't laatst mijn enkle stappen tel. Nooit meer terug! Dit is het uur waarin ik 't oud en rookend vuur uittrappen zal.... en snel! Het hoog hek slaat achter mij, Vaarwel! vaarwel! vaarwel! De steile weg is welkom en de steenen zijn mij wel! Gij reist niet met mij, metgezel? Nu ik 't op dood of leven stel? Tot weerziens.... Neen! Vaarwel. {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} Je stem die nog jong was, zoo wank'lend en open ....het lied van dien avond, ik weet niet meer wat ....je zong maar en speelde, het raam was bedropen van regen, die viel op de treurende stad. Weet jíj nu nog wat wij elkaar deden hopen van 't leven, waarvan geen d'ervaring nog had? De lust, die ons hart toen is nader geslopen 't verdriet, dat wij leerden, herinner je dat? Je zult het misschien wel voorgoed zijn vergeten, waar leef je? wie ben je? en zing je nog, kind? Soms wilde ik dat alles terugzien en weten, omdat ik het leven zoo vluchtende vind. Omdat wij toch eens hebben samen bezeten den eind'loozen droom, die geen sterven ontbindt. {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} Een avond, verlaten, de stad te doorlopen in eeuwige wiss'ling gezicht na gezicht. Muziek waait voorbij en de ramen staan open; de hemel is zwart en de aarde te licht; maar de grachten zijn grauw en van twijfel bekropen, waarin het lantaarnrood rillende zwicht. Hoe hebben uw voeten mij nad'rend beslopen. Hoe waart gij mijn handen beangstigend dicht. Dan klonk aan de kade, beneên, aan de steenen de stroomende voortocht der wijde rivier, en achter mij zijt gij, ontvluchtend, verdwenen o kind, dat mij aanriep en schreide tot hier. Want de sterren, God, hebben te helder geschenen en Gij waart de strooming en ik werd uw wier. {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn mond belijdt dat ik U wil vergeten. En mijn verstand: ik heb U nooit gekend. En mijn gevoel, halsstarrig en verbeten gelijk het grimmig hout.... breekt naar een nieuwe lent'. Het veld gaat om.... 't Vergroeide wordt gespleten It Is of mijn hoon de hooge paarden ment. Maar 'k voel hoe deze ploeg, die 't oude heeft verreten, zich tot een nieuwe oogst van zelfde vruchten wendt, Sinds gij mij koel voorbijziet als een vreemde Sinds niet mijn blik meer naar de uwe zweemde, En slechts de tijd tikt tusschen U en mij.... Nu alles afbrak wat ons hield verbonden de haat, de harmonie, de zaligheid en zonde ben ik U dichter dan voorheen.... nabij. {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik weet wat andren, Liefde, van U zeiden Gij zijt het vuur, dat dooft en overdrijft. En niet de vlam, de hartstocht, die zal scheiden zijt gij, o liefde, maar wat daarna blijft. Gij moet verscheurd zijn en beproefd door lijden. totdat het wezen van uw macht beklijft; totdat gij eens, na smartelijk verbeiden, uw vast schriftuur in onze harten schrijft. Maar ach, wij menschen zoeken altijd woorden, als wij verliezen, wat ons zoo bekoorde. in uw verrukking, liefde, schoon maar broos. Ik was gelukkig aan uw hart te snikken mijn kort geluk in d'enkle oogenblikken Volkomen blind, volkomen redeloos.... {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat wat men zelve geeft, zal men ontvangen, en die verliest, vermeerdert zijn geluk. Die meer ontvangt zal eeuwig meer verlangen en die het heeft, ontbeert ondragelijk. Dat wat wij zìjn baant zich de eigen gangen Onz' eigen wil bouwt krachten en breekt stuk Heel ons gemis, al wat wij niet ontvangen wilden wij zelve, diep in ons innerlijk. Wat treur ik dan, o liefde, bij dit weten, Ik ben hetzélf, ik ben de eigen keten 'k Ontnam U alles, wat ik zelve mis. Zoo zal ik derven, wat ik deed versmachten. Zoo kan ik, liefde, nog alleen verwachten wat nog in mij, om U nièt stervend is. {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Op straat staan muzikanten en zij spelen op hun viool en cello, loom en lang, een wijs, die steeds terugkeert; 't is als streelen.... onweer is broeiend en de stad ligt bang. De toren luidt gestaag om één der velen die weggedragen wordt uit dit gedrang. Tusschen de slagen, die zich zeker deelen wiegt, als een bloem in wind, vioolgezang. Op het terras, waar wit de tafels blinken, zweemt schaduw niet, maar iets onzekers neer Een vrouw gaat langs.... en onze oogen drinken licht van elkander.... voor één één'ge keer.... Een slag valt.... of er afbraak neer komt zinken De zon bezwijmt.... de toren luidt niet meer. {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} De avond zakt alom en door de twijgen der verre bosschen lijkt de kim in brand. Laag uit de bloeiende magnolia's stijgen de geuren, dwelmend, als een offerand. En op mijn lippen, die de kreet verzwijgen van angst en heerlijkheid die m'overmant is 't of Gods adem, als de dauw komt zijgen onzichtbaar zwevend, tusschen lucht en land. Vreemd, dat ik nu de rust voel overkomen nu heel mijn hart tot stikkens toe benomen voor zijn verrukkingen geen uitweg weet. En nu 't verlangen in mij op komt stroomen gelijk het vuur ginds achter duist're boomen voordat het dooven zal als alle leed. {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie door zijn droefheid en door schuld gebukt, wanneer het lente wordt en tot de schouders de bloesems reiken weer, die hij niet plukt, maar dieper mint, weemoediger en ouder; Wie met den dood raakt elken dag vertrouwder en zich, beangst, niet meer aan hem ontrukt, maar die de omtrek eenzamer en kouder voelt worden en het liefste aan zich drukt; die kan misschien voor anderen, die mede denzelfden weg, nog ongetroost betreden een liefde geven, al het aardsche vreemd. Die. schoon de bloesem lang is afgegleden en tot bederf viel in het zand beneden het eeuwig zaad ter reize medeneemt - {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} Tulpenboom Voor dagen woei de wind voorbij haar takken, rauw en koud. Toen heeft in d'eerste zweem van Mei de knop zich al ontvouwd. En nu vannacht de regen zong haar zwoele melodieën, sprong de bloem op 't naakte hout. Haar kantelende kelken staan in 't onbewogen licht. Alsof een hand hier bleeke blaan uit steen had opgericht. Zooals in den nog leegen hof van mijn verdorden ziel ik trof Gods vriendelijk aangezicht. Ik heb gehoord den regenval eentonig door den nacht. Ze zweefde door het donker dal der aarde, vol en zacht. En half gewekt in dieper droom was mij haar fluisterende stroom als d'eigen lange klacht. {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} Door regen heen en wind-gezucht verscheen de Geest en riep uit wat bij 't winteren was gevlucht de bloèsem op, die sliep. Zooals mijn hart, dat door den druk zich eindelijk vecht naar het geluk en op een dag weer schiep. Tot enkel bloem ontsprongen spreidt zich welig tak bij tak. Welk wonder was het dat alzijds dat witte vuur ontstak? Wat heilige nam zacht en schoon op 't ongeachte hout zijn woon, in mij, die 't al ontbrak? Uit duizend kelken zijgen zwaar de geuren naar 't verschiet. Uit duizend monden stijgt het naar het hemelhoog gebied. Zoo bloeit, een onbeschutte kelk onwezenlijk en kort op elk de geest van God, het lied. {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} Een familiestuk door Fritz Francken. Voor Willem Elsschot. Ze was van den Scheidekant. Met een nog ongehuwde dochter betrok ze een kavaltje in een bochtig, naar den stroom afhellend straatje. Ze was mijn Grootje van moeders zijde. Wat ik me van haar herinner? Bijster weinig: ik was amper zes jaren oud toen ze stierf! Haar begrafenis is me als iets heuglijks bijgebleven. Om te beginnen mocht ik moeder naar dat in mijn geest vèrafgelegen dorp vergezellen. Op de kade, ginds, werden we opgewacht door een van mijn tantes. Met doorgeweende oogen wisselde die eerst enkele woorden met moeder. Daarna, me bij de hand grijpend, sprak ze mij toe. Ik zou Grootje vluuchtigjes groeten gaan, maar behoedzaam, zonder gerucht te maken, want ze sliep. Ze had een lange, lange reis aanvaard; daarom nam ze vooraf wat rust. Er stond een zwart planken kruis tegen den gevel aan van Grootjes woning. Moeder schreed aarzelend de kleine voorkamer binnen. Het was er schemer, zóo weinig licht als de kaarsen gaven die er op een commode, weerszijden een crucifix, brandden. Tante duwde me zachtjes vòor zich uit. - Bid een vaderons, fluisterde ze, gebiedend. De stores waren neergelaten. Ik keek ietwat verlegen om me heen. Er hing een benauwende, schimmelachtige reuk. Ik schrok. Naast den muur, op een bed, languit, wit en stil lag Grootje. Ik herkende haar nauwelijks. In het wemelende schijnsel dat haar omspreidde, leek me haar gezicht strakker, spichtiger dan {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} voorheen, bleeker óok dan haar kanten muts, haar dichtgeknoopt nachthemd. Ik dacht natuurlijk dat ze ingedut was, lette er heelemaal niet op of ze al dan niet ademde. Misschien kon ik het niet zoo duidelijk onderscheiden wegens de schaduw die zich tusschen haar profiel en de kussensloop afteekende. Misschien ook was ik gewoon ontdaan. Ik piekerde daar echter toen niet over. Het bevreemdde me alleen moeder te zien knielen. Ik was nog met mijn gebed in de weer als Tante, zich snuitend, me vandaan wenkte. Ze leverde me over aan een klis naaste en onbekende bloedverwanten, - donkere, spookachtige gedaanten die zich ophielden, achter, in een soort van kombuis, en uit wier kleeren mij een lucht van naphtaline toewaaide. Of dit alles dan zòo prettig was? Neen. Het pleizier begon ook maar nadat ik me uit het sterfhuis verwijderd had. Althans wat mij betreft. Tante bracht me heen. Ze leidde me naar Wannes, een suikerbakker uit de buurt. Het werd me strengelijk verboden wèg te loopen vooraleer ik werd geroepen. Erg was dat niet. Wannes' vrouw was goedgeefsch en haar winkeltje overvloedig van lekkernijen voorzien. Ze betoonde zelfs meer dan belangstelling voor den haar toevertrouwden dreumes, ik werd met consideratie behandeld! Was ik geen stedeling en had haar man Grootjes doodkist niet geleverd? Want in plaats van tegen zijn oven te gapen, eens dat zijn wekelijksch baksel klaar was, verrichtte Wannes grafmakerswerk en wat daarbij te pas komt. Ze hadden er een toom kinderen. We waren vlug goede maatjes. Het liep er in het wild dien dag en onze opgewonden gemoederen waren niet eens gekalmeerd, wanneer we onder de wol gingen. 's Anderen daags, tegen den middag, onverwacht verscheen tante. We keerden terug naar Grootje. Wat was alles daar middelerwijl veranderd! De deur van de voorkamer stond wagenwijd open. Het was er helder nu en frisch. De zon speelde op het behang. Van Grootje ontdekte ik nochtans geen spoor. Waarschijnlijk had die zich finaal op reis begeven, - volgens de afspraak. Ook de familie was verdwenen, op een paar fiksche ooms nà die zoowaar met mijn bloedeigen vader zaten te borrelen. Ik kreeg een chocoladekoekje. Het in mijn eentje verorberend, op den drempel, buiten, overpeinsde ik het pas verzwonden genot en sprak in gedachten den wensch uit dat Grootje, als ze morgen {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} terug was van dezen tocht, er gauw een nieuwe mocht ontwerpen, al werd mijn aanwezigheid bij het afscheid dan eens te meer niet gedoogd... Ik herinner me Grootje insgelijks vóór haar overlijden af en toe te hebben ontmoet. Mager en houterig, het door leed en ouderdom gerimpeld aangezicht geel als wàs, zoo zweeft haar beeld me voòr oogen. Ze had vinnige, grijze kijkers, waarmede ze elkeen wantrouwig aanblikte. Te oordeelen naar het kiekje dat moeder bewaard heeft, waren haar mondhoeken ingekorven tot aan den neuswortel, - diepe groeven, die haar trekken een uitdrukking van opgekropte verbittering bijzetten. Als alle arme vrouwen van haar streek droeg ze een kapmantel; het laken was groen en glimmend van de sleet. Altijd had ze een kabas bij zich - in tapisserie -, een wàre bedelzak. Ze was hard als een spijker. Ik heb het moeder dikwijls hooren vertellen hoe of ze bij haar thuis geleidelijk in armoede versukkeld zijn. Het is éen van die kleine, huiselijke tragedies geweest, waarover de menschen zich niet eens verbazen. Grootvader was een meester kuiper. Hij werkte voor de brouwers. In den oorlog van '70 en later nog had hij grof geld verdiend aan de leverantiën van buskruittonnen. Hij had een leger gasten. Jammer, hij was een sullig man, - té gedienstig! Nooit zou hij iemand die hulp zocht steun geweigerd hebben. Hij. verwaarloosde zijn eigen belangen voor andermans zaken. Voor een vriendelijk woord schonk hij zijn laatsten stuiver weg. Men maakte misbruik van zijn argeloosheid. Schuldenaars beroofden hem van zijn bezit, concurrenten ontfutselden hem zijn klanten. Als de vrouw van éen van zijn arbeiders in de kraam lag, kreeg de man verlof met vol loon en bezorgde Grootvader hem bovendien een koopje voor de luiermand. Toch bedrogen en bestolen zijn knechten hem! Hij nam zijn oudsten zoon in het werkhuis óp. Die speelde dadelijk den baas. Eigenlijk was dat een nietsnutter, een zuiplap. Hij trok de knechten van hun werk àf, troonde hen mee naar de kroeg. Grootvader was te zwak om eenig gezag te doen gelden. Hij geloofde wat zijn telg hem op de mouw speldde, liet hem betijen. Grootje waarschuwde voor het onheil. Niets baatte. Ten slotte liep het mis. De bestellingen bleven uit. Het tekort {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} hoopte zich òp. Het goed kwam onder den hamer. Grootvader werd uitgeschud tot op het hemd. Hij was te oud om wat anders aan te pakken. Gelukkig was er het inkomen van de meisjes, die dienden, van Jan, die schoenmaker was, van Neel, den matroos. Maar in de jaren dat ik Grootje heb gekend was Grootvader al ter ziele. Hij heeft zich zelfs moeten spoeden om mijn peter te kunnen wezen. Alle de kinderen waren getrouwd, op twee nà, - een meisje, Siska, die naaister was en Neel die onverpoosd op zee zwalkte en niet dan intermitteerend teeken van leven gaf. Mijn ouders, jong gehuwd als ze waren, hadden veel te verantwoorden. In een ommezien werden er twee kleuters geboren. Een vet baantje was dit van mijn vader precies niet. Wij woonden ergens in het Noorden van de stad, nabij de dokken. Daar zocht Grootje ons gezin om de maand óp. Ze kwam met de boot over de Schelde, een gammele in de beurt varende vrachtschuit. Een practischer verbinding bestond niet. Grootje reisde gratis. In ruil breide en verstelde ze sokken voor de schippersche. Nooit trok Grootje naar de stad of Sus, haar hond, begeleidde haar. Ik kan hem mij nog uitstekend vòor het geheugen brengen. Het was een bruingevlekte poedel, een snugger, dartel, schelmsch dier, heel en àl franjes... De eerste twee reizen week Sus niet uit het spoor van Grootjes stappen, eens ontscheept. De volgende malen repte hij zich, zoodra hij aan wal gesprongen was, telkens als een pijl uit den boog naar ons huis. Het blind instinct leidde hem ongehinderd door het gewoel van passanten en verkeer. Hijgend van vermoeienis, blaffend van blijdschap, kwam hij aanstuiven, de nadering van Grootje aankondigend... Voor mij moet Grootjes kabas een bron van surprises geweest zijn. Tusschen rommel graaiend, schommelde ik daar altijd wat uit óp dat voor mij bestemd was, - een vrucht, snoep, knikkers, meer andere begeerlijke dingen. Er was ook een periode dat Grootje vaker ten onzent verbleef. Mijn jongere broer, die toen mogelijk twee jaren oud was, werd eensklaps overvallen door een kwaadaardige koorts. Wat hem juist mankeerde wist de dokter niet zoo dadelijk te verduidelijken. De ziekte was nog in het incubatie-stadium. Uit dien toestand kon zich allerlei ontwikkelen, - vooral het ergste. Hooge {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} lichaamstemperatuur, beklemde ademhaling, versnelde polsslag, koude rillingen, ijlen, - het zijn symptomen die zich aanvankelijk bij een oneindige variëteit van infecties voordoen, niet waar? Broer had weliswaar reeds gepokt en gemazeld. Er openbaarde zich rap een nieuw verschijnsel: stuipen! Nu kon de dokter er ten minste wijs uit worden. Hij diagnoseerde hersenvliesontsteking. De remedie was eenvoudig en goedkoop: Gods genade afwachten. Medicijnen waren overbodig. De doodstr-d verzachten was al wat men doen kon. Wat de Wetenschap niet kon bereiken zouden de toewijding, de liefde van Grootje bewerkstelligen. Grootje had overigens niet een zoo grooten dunk van artsenijen en dokters. Ze koesterde meer vertrouwen in de intuïtie van haar hart dan in de recepten van een aesculaap. En ze bond den kamp aan! Gestadig waakte ze bij den stakkerd, die paars en blauw uitsloeg, zes weken lang als hij door de stuipen werd gemarteld. Soms vreesde Grootje dat haar kleinzoon stikken zou, doch broer was taai en dapper: hij vocht om zijn hachje! Stel U den dokter onder wiens behandeling hij was vóór als een asthmatischen dikkerd. Gewetenshalve liep hij dagelijks aan. Voor hem was het echter een lastige karwei naar onze tweede etage óp te klauteren. De trap was steil en smal, de treden waren talrijk. Ook informeerde hij vooràf of het nog wel noodig was dat hij de klimpartij aanvatte. Hij zei, langs zijn neus weg: - De kleine is zeker dood, Madame? Bij het ontkennend antwoord slaakte hij een zucht. Van ontlasting of ergernis, - het vrouwtje beneden liet zich met het raadsel niet in. Zij beschouwde deze zich telkens herhalende geschiedenis als een vorm van sport: ze had er haar deun in een doktoor mat te zetten, hem met een mirakel te sarren. Want een mirakel is het beslist geweest, zóo broerman, in die weken, het loodje niet heeft gelegd. Daar had dat helfhaftige Grootje van mij part en deel aan. Zij versaagde niet. Ze liet zich door niemand of niets ontmoedigen. Hoop lichtte in haar oogen óp, ondanks alles en allen. Ze kwam en ging, spijt storm en mist: geen element vermocht haar ijver in te toomen! Op een dag stevende ze binnen met een vogelkooi in de hand! Ze had vernomen dat een levend gehalveerde jonge duif, op de {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} keel van een aan meningitis lijdenden patiënt aangeplakt, in enkele gevallen redding had gebracht. Ze was niet tot rust gekomen alvorens ze een jonge duif bemachtigd had. Een geretireerd kapitein had haar het diertje present gedaan. Er werd niet gebalanceerd. Grootje sneed de duif open, op tafel, met het broodmes en lei de bloederige, rauwe, lillende lappen op broers keel. Ze wond er een zakdoek omheen. En zie, het wonder geschiedde! De koorts verminderde, de stuipen hielden óp. De kleine bleek achteraf gedeeltelijk verlamd te zijn. Daar ook prakkezeerde Grootje wat óp. Ze ondernam een noveen, in tegenstelling met den dokter die massage toepaste. Of zij dan wel hij het bij het rechte einde heeft gehad, het werd nooit uitgemaakt, doch zeker is dat de zieke een maand of wat later totaal genezen over den vloer van de huiskamer huppelde en van dat grapje later nooit eenig letsel meer heeft ondervonden. Eens moet ik bij Grootje aan huis geweest zijn. Ik werd vier en twintig uren later in allerijl retour in de stad besteld. Want al kon ik nauw loopen, ik was zoek geraakt. Men vond me lanterfantend aan den boord van de Scheldekaai. Daar ik niet zwemmen kon, achtte Grootje het voorzichtiger me uit de omgeving van het water te houden. Ze zal vermoed hebben, het mensch, dat zulks bezwaarlijk zou gegaan zijn zonder me in ketenen te klinken. Aldus is mijn omgang geweest met dat Grootje. Gelijk mijn verhaal het U onthult, - heb ik haar gezien. Of meenen te zien. Heeft de verbeelding ook niet haar eigen oogen? Te meer, buiten het portret dat ik van Grootje bezit en wat men mij omtrent haar heeft medegedeeld is er mijn eigen moeder. En ik heb den indruk dat die kordate vrouw, op haar beurt bijna tachtig, zoo naar wezen als verschijning, het evenbeeld is van Grootje zaliger... Antwerpen, 23-11-1938. {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} De piloot 1) verzen van Andreas Glotzbach. I Wie aan den droom ontstegen bezien de dingen nuchter - Is de booglamp geen luchter boven Gods donkre wegen? En is, gezien van verre, op zekeren afstand, de weerld niet één der sterren met kinderen bemand? En is niet de machine een middel, om ons lot lichter te maken tot wij vrij het leven dienen? Er is geen boven, onder - Er is alleen Gods licht, dat scheppend steeds verricht het daaglijksch levenswonder! - Wie aan den droom ontstegen bezien de dingen nuchter - Is de piloot geen dichter zwevend op hemelwegen? {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} II In onweersstorm Zal mij verteren dit bliksmend vuur? Zal mij verlammen dit machtig geschal? - Troostloos omklem ik het schokkend stuur bang voor den val. Bang voor de wolken, bang voor den wind, bang voor wat dreigend rondom mij is onzichtbaar.... bang voor de duisternis die mij verblindt.... En blindelings jaag ik de ruimten door - nu helpt geen gebed, geen klacht, geen vloek - hier redt slechts de daad: dat ik ga en zoek wat ik verloor.... Ik moèt door de donkere wolken heen! Midden door 't bliksmend, flitsend vuur! Vaster omklem ik het schokkend stuur - Ben ik alleen?! Draag ik niet mee over stad en land het zwijgend verwachten, de droom van hen wier leven, dat ik als 't mijne ken, rust in míjn hand? Stevig omklem ik het schokkend stuur! Rustig nu houd ik het hoofd gericht! Ik moét door dit dondrend, bliksmend vuur - Ik móet door dit donker naar het licht: Schooner dan de eigen verlangende droom is, in den storm en den kolkenden stroom, de taak, de plicht! {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} III Zie, d'avond valt.... de scheemring daalt.... ik glijd op blanke vleugels dezen vrede binnen: Ik weet daar gindsch een veil'ge plaats bereid waar ik kan landen en de rust mag winnen. Rondom mij hangt roerloos Gods eeuwigheid, en zoete vreugd vloeit door mijn ziel en zinnen: De wereld is zoo rijk, zoo maatloos wijd en elke dag is een vernieuwd beginnen! En elken avond straalt daar ster bij ster! Nieuw blijft de wereld als voor 't eerst geschapen, en ook ons hart blijft, met het kloppend bloed, Een bloemenknop, en Gods licht is niet ver: Dit zal ons raken na den nacht van slapen tot wij ons oop'nen voor Zijn liefdegloed. {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} IV Soms ook, in dollen jongen overmoed mijn macht te meten met de macht van 't staal, stijg ik heel hoog, den hemel tegemoet - zet dan de motor af, en stortend val ik af, een dwarr'lend blad, in werv'lende spiraal, een duivelsdraaiend rad - en 't land springt op mij af: een groot en donker graf! Maar dan, wanneer ik ben bijna verloren.... adembeklemmend moment - bijna op 't harde land te pletter vallend.... - ik mij-zelf herken, en, met één greep den wilden neerval remmend, zet ik den handle in den juisten stand, en rustig rijs ik op, omhoog naar wolkenblanke lucht, vervolg glimlachend de onderbroken vlucht. {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} V Rondvlucht Ik ga in de avond door het donker land. Rondom mij zie 'k der steden lichten weemlen, en 't flitsend sein dat rijst aan d'einderrand - rondom mij ook het stergewelf der heemlen dat met zijn eeuwige kring het al omspant. Ons en de wereld: Al wat leeft en ging, wat bloeit en welkt en weer tot bloei moet komen, het staat geplant, voor altijd opgenomen in dit geheel van 's levens cirkeling. Nu is ons hoofd omwonden met een krans van witte bloesems, geur der heiligheid: Voor elk gevaar zijn wij in veiligheid - door storm en stilte gaat de ziel ten dans! Hetzij ik rijs of daal, ik blijf in rust, in evenwicht; ik dompel nimmer onder, want wáar ik ga, omvangt mij Liefdes wonder en altijd land ik aan een lichte kust. {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} VI Gedragen door mijn vleugelpaar, mij zelf bewegend, en gedreven, ben ik getild, gestegen naar de bron van eeuwig licht en leven. Ben ik het zelf, die vroom en vrij de ruime banen nu bewandel? Ben ik het zelf, of.... God in mij die werkt wanneer ik denk en handel? Ik weet: ik ben van God een deel, een golf van Zijn oneindig stromen, maar zonder mij zou onvolkomen de schoonheid zijn van Gods geheel. Ik werd het eeuwig evenwicht: Gebonden aan der aarde zwaarte zweef ik en wentel rond het licht, en daal en klim in volle klaarte. Ik werd de wereld en het Al. In mij vervulde zich het wonder, want ik stijg op en dompel onder, maar ik herrijs na elken val. {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} VII Boven daagsche nood en druk en de stormen uitgeheven, ga ik door den kring van 't leven in een rimpelloos geluk. In den kring van dit Bestaan dat ik weet Gods eeuwig wonder - zonnen, weerlden, sterren, maan zij gaan op noch onder. Elk der weerlden slaat zijn kring om de zon in eeuwen-ronden; elk der zonnen gloed ontving van den Grond der gronden. Op dit machtig scheppingsfeest zijn de dood en 't duister schaduwen der klare luister die ontbloeit aan d'eeuwgen Geest. Boven daagsche nood en druk en de stormen uitgeheven, ga ik door den kring van 't leven. in een rimpelloos geluk Dragende dit ik, dit deel door dit uur van vele uren als één vonk van vele vuren, als één deel van het Geheel. {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII Mattheus, 28: 20. ‘En zie, Ik ben met u alle dagen tot de voleinding der wereld.’ Er wonen in de wereld, in den mensch (wij zijn de ziel, wij zijn de zin der aarde!) nog krachten ongewekt, die wij niet baarden tot werk'lijkheid met daad en wil intens. Wij, die den bouw van het heelal verklaarden en dit doorvorschten tot den versten grens, zijn zoekend nog naar levenszin en waarde, en onvervuld bleef liefde's droom en wensch. Wij zien de werelden: en zij zijn bollen voor ons verstand, uit vuur tot stof verstard; wij zien de zon, en zij gaat op en onder. Wij zien dit niet vanuit ons overvolle met 's werelds eeuwig hart saâmkloppend hart, dat al wat is weet als Gods eeuwig wonder. {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} IX Wij vlogen uit en vonden na dit leven een ander leven, vonden na den tijd het kort bestek door God den mensch gegeven, een andere die duurt.... een eeuwigheid. Wel was het schoon, op vleugels wijd gespreid in zielsextase naar het licht te zweven - maar dalende, hoe arm zijn wij gebleven in 't daagsche dal dat van den top ons scheidt. Welaan, laat ons dezelfde extase dragen die eens de ziel door d'eeuwge staten droeg, door deze wereld in den kring der dagen. Wel is daar leed en bitterheid genoeg, maar ook de vreugd en 't eeuwig welbehagen, en liefde, die vergeeft hem die haar sloeg.... {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} X Hier vinden wij de ziel als een kleinood weerspiegeld in het oogenpaar van velen, en elk van hen werd makker en genoot met wie wij vreugd en smarten mogen deelen. Elkander dragend zijn wij, klein, toch groot want wij zijn één: de saamgestelde deelen van 't groots Geheel, dat stralend zich ontsloot: een roos in 't licht, en witte vlinders spelen hun spel van ernst, gelokt door geur en glans - als witte vlinders gaan nu de gedachten uit naar elkaar en 't werd één lichte stoet van kinderen, rank gaand bij zang en dans in 't middaglicht en keerend vóor de nachten, zwaar van 't ontvangen en geschonken zoet {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} XI Tot aan het einde zal ik bij u zijn! O zonneziel, die 't liefdewoord liet trillen machtig van zin, machtig van daad en willen, die 't arm gevangen ik uit angst en pijn hoog in het licht op 't vleugelpaar ging tillen, en sticht Gods koninkrijk op 's weerlds domein de liefdestaat, die kan den ik-wil stillen tot overgaaf hem nopend, groot en rein. In dezen staat van 't al-bevattend leven, in dit mild rijk van rust en harmonie leeft God in hem en hij is éen met 't Zijnde. Uit geest en ziel en lichaam saâmgeweven werd tot één Mensch de groote menschheid, die zich dag na dag ontplooit tot het voleinden. {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} De briefwisseling tusschen Vosmaer en Willem Kloos De correspondentie tusschen Vosmaer en Willem Kloos, gelijk die werd gevoerd in de jaren voorafgaande aan de oprichting van ‘De Nieuwe Gids’, is, zooals vanzelf spreekt, van groot historisch belang. Reeds enkele jaren geleden heeft Willem Kloos dan ook medegedeeld, dat hij deze correspondentie zou publiceeren, zoodra er vijftig jaar verstreken zou zijn na Vosmaers dood, en diens brieven daardoor buiten auteursrecht waren gekomen. De zorgvuldig bewaarde en naar volgorde bijeengehouden epistels van Vosmaer bevinden zich in het Willem Kloos-Archief, waar bovendien kladjes of afschriften bewaard zijn van verschillende door Willem Kloos geschreven brieven; de verzonden documenten zijn door Vosmaer eveneens bewaard, en, naar het schijnt, vrijwel volledig; zij berusten thans in het Vosmaer-archief te Leiden, ten huize van Mevrouw C.S. Vosmaer-Röell. In den zomer van 1938 is uit dit Vosmaer-archief de briefwisseling tusschen Vosmaer en Jacques Perk gepubliceerd, welke publicatie verzorgd was door Dr. G. Stuiveling. Het is de uitdrukkelijke wensch geweest van Mevrouw C.S. Vosmaer-Röell, dat een uitgave van de tusschen Willem Kloos en Vosmaer gewisselde brieven eveneens door Dr. G. Stuiveling zou worden verzorgd, en dat deze uitgave volledig zou zijn. Het is bekend, dat Dr. Willem Kloos tegen het proefschrift van den heer Stuiveling ernstige bezwaren had en hem in den Nieuwen Gids van 1934 heeft verweten, conclusies te hebben getrokken uit onvolledige gegevens, welke onvolledigheid te vermijden was geweest, indien hij inlichtingen had ingewonnen bij den eenige, die van deze zaken geheel op de hoogte was, namelijk Willem Kloos. In een persoonlijk onderhoud met Dr. G. Stuiveling heeft hij mij verklaard, het te betreuren, dat hij Willem Kloos niet over verschillende kwesties heeft geraad- {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} pleegd; al sprekende zijn ook enkele andere wederzijdsche misverstanden uit den weg geruimd, zoodat ik tenslotte gemeend heb mijn aanvankelijke bezwaren te moeten terzijde stellen. Aldus zijn wij, d.w.z. de familie Vosmaer, Dr. Stuiveling en ik, tot overeenstemming gekomen, en is het mogelijk geworden deze zeer belangrijke briefwisseling openbaar te maken. Het is de bedoeling in De Nieuwe Gids twee malen een interessant deel der correspondentie het licht te doen zien, als een voorproefje van de volledige uitgave, die, aangevuld met gegevens uit het Perk-archief, in den herfst van 1939 in boekvorm zal verschijnen. 1) Als eerste publicatie kozen wij: de brieven tusschen 3 Maart en 10 Maart 1881, die alle handelen over eenzelfde zaak, namelijk het al-dan-niet opnemen in den ‘Spectator’ van een door Willem Kloos geschreven bijdrage. De tekst van deze bijdrage, die door Vosmaer geweigerd werd, is in het Kloos-archief in twee staten aanwezig, en wordt hier afgedrukt naar de definitieve kopy. De tekst van de brieven, door Vosmaer geschreven, is geheel overeenkomstig de origineelen, welke zich in mijn bezit bevinden De tekst van de brieven, door Willem Kloos geschreven, is gedrukt volgens de afschriften, welke Dr. Stuiveling conform de origineelen gemaakt heeft in het Vosmaer-archief. 's-Gravenhage, Februari 1939. JEANNE KLOOS-REYNEKE VAN STUWE. (Briefkaart, poststempel: 3 Maart 1881.) Amice. - Wilt gij voor den Spectator 1 of 2 kolom maken van de Lectiones Horatianae van A. Baehrens, die ik zenden zal? Het werd ter bespreking gezonden en gaarne had ik er woord over. Mooi vind ik het niet, - integendeel, mij komt deze en dergelijke kritiek, neerkomende op de aanwijzing van wat een dichter had moeten zeggen, onzinnig voor. Ook in casu. Geef ons buitendien eens wat prettigs en mooi's - vooral kort en naar de ruimte van ons blad. Wilt gij? Steeds tt., C. VOSMAER. {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam, 4 Maart 1881. Waarde Heer! Heden morgen ontving ik uw briefkaart, benevens de Lectiones Horatianae. Gaarne zal ik aan uw verlangen voldoen. Tot dusverre heb ik nog slechts de eerste opmerking omtrent Carm. I. 1, 13-16 gelezen, die mij bij een vluchtig overzien niet slecht dunkt en toch zóo ver de hand liggend, dat het vermoeden in mij oprijst, als zou reeds een van de talrijke oudere of jongere commentatoren Horatii op het punt in quaestie gewezen hebben. Maar reeds hier treft mij, hoe het Latijn den philologen gelegenheid geeft om bladzijden te wijden aan wat in een halve had kunnen afgedaan worden. Die zelfbehagelijke breedsprakigheid, die ‘floscula orationis’, zooals Baehrens, die zijn eigen fout bij anderen zeer goed ziet, haar zelf noemt, is nèt iets om een eenigszins prikkelbaar gemoed tot dolheid te tergen. Voor ik mij echter tot het uitpluizen van 's hoogleeraars emendatie-wijsheid zet, zal ik mij in Pol de Mont inlezen, dien Perk mij ter beoordeeling heeft overgedaan. Hij heeft het te druk met zijn propadeutisch, en zijn aanleg en neiging trekken hem meer naar het maken van verzen dan naar het critiseeren ervan. Toch vind ik zijn stuk geenszins kwaad. Het had misschien hier en daar wat helderder, vloeiender, treffender kunnen zijn, maar er zit toch niet dat fabrieksmatige, die conventioneele tour de phrase in, waaruit bij de critieken van den dag schering zoowel als inslag bestaan. Wat Honigh betreft, die man is dégoutant met zijn gerijmel, en verdiende een volledige ontblooting en een nog feller vlijmende tuchtiging, dan Perk hem heeft toegediend. Die van alle Muzen verlaten, door Phoibos doodlijk gehate poetaster heeft noch fantasie, noch waarachtig gevoel, noch smaak, noch meesterschap over de taal, wat echter nog niets zou wezen, indien de menschen maar niet meenden en 't elkander wijs maakten, dat hij die dingen wèl bezit. Om twee of drie lieve versjes, met nog tien à twaalf aardige regels, ver spreid onder een ongenietbaren hoop van samenflansels, is men nog geen dichter. Dan is Pol de Mont beter, die veel belooft en 't ook geven zal, als hij zich maar eenmaal ontworsteld heeft aan de Vlaamsche gemoedelijkheid en niets zeggende gerektheid. Plastiek heeft hij meer dan de meeste zijner Noord- en Zuid-Neder- {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} landsche broeders, maar zijn minnedichten in ‘Ophelia’ zijn verre van fraai, en het gevoel dat ze ingaf, is het tegendeel van poëtisch. Over het geheel moet men vele der stukken in dezen bundel beschouwen als louter ‘exercitiën van den dichterlijken genie’, zooals Bilderdijk het noemt, die de dichter beter had gedaan met in zijn lessenaar te laten. Ik zal hem echter zooveel doenlijk prijzen, want bij de schaarschte onzer tegenwoordige poëten is zijn optreden als een straal van den dageraad te roemen. Wat nu uw andere verzoek betreft, om korte stukjes voor den Spectator - ik heb liefst een voorwerp, waar ik mijn gedachten aan vastknoop, en ben dus gaarne bereid, de boeken, die u mij zenden wilt, te bespreken. U weet wel wat ik hebben moet - maar liefst geen romans. Het stuk over Shelley, schoon ik het boek gelezen heb, is nog altijd in de pen gebleven, doordat ik reeds sinds maanden geen enkelen dag zonder heftige ontroering heb doorgebracht. Ik zie er nog geen eind aan, maar toch - heel in de verte dunkt mij, doemt de, voor mij, dorre kust der Olympische kalmte op, - of zou 't louter een luchtspiegeling wezen? O, het valt zwaar der ziele woedende zee te temmen, en met onbewogen wimper Aeschylus na te fluisteren: Θοι προσκυνονυντες τὲη αδραστεαη σοφι. Uw Amazone heb ik met innig genoegen genoten, Ik kan het klassieke zeer goed bewonderen als iets objectiefs, maar de ‘aequus animus’ zal mij wel eerst daar ten deel vallen ‘where all things are equal’. Van zoo'n flauwe woordspeling op Busken Huet is de sprong niet groot. Quel est cet homme-là? De ‘toekomstige boedelbeschrijver der hedendaagsche Nederlandsche litteratuur’ zal hem stellig rangschikken onder het genus ‘dunces’, door Pope bekend, en alles, wat wij na zijn laatsten literarischen elleboogstoot, schouderophalend, kunnen zeggen, is: ‘och, 't is maar een landlooper, die tegen 't Parthenon zijn nooddruft doet!’ Met ware hoogachting, Uw Dw. WILLEM KLOOS. P.S. Hoe gaat het den heer Marcellus Emants? Is hij reeds in de stad? {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} 7 Maart 1881. Amice, ik voel dat er een plicht op mij rust, die van volstrekte openhartigheid, zonder vrees of zij der vriendschap schade zou kunnen toebrengen: 10. omdat mij de zaak heilig is, 20. opdat gij en andere vrienden mij niet voor iets anders aanziet dan ik ben. Mijne overtuiging is, dat de kritiek, op het voorbeeld van Van Vloten en Huet, den slechten weg al te lang bewandeld heeft, dien namelijk van den tegenstander te beleedigen of door vlijmen den spot een kunstwerk dat wij afkeuren te dooden. Enkele malen mag dit, als de kunstenaar of schrijver, zooals Huet, een slecht mensch is, maar in den regel moet slechts het verkeerde kunstwerk getroffen worden, niet de mensch die het maakte. Ook de satire moet humaan blijven; de grens is wel eens moeilijk te bepalen, maar de regel is toch wel te behouden. Ik ben daarom in casu tegen den toon van uw plukseltje tegen Valette. ‘Bêtises’ is mij te kras. Maar in de tweede plaats geloof ik dat uw oordeel faalt in de feiten. Ik heb er V.'s stuk op herlezen. Ik lees er niet in wat gij er in ziet. Hij stelt de hooge waarde van Swinburne voorop; hij verklaart zijn woord ‘vermaken’, d.i. bekoren, welgevallig zijn. En nu kan men, zonder vergrijp, van cenen dichter zeggen dat zijn werk grootsch is, maar noch wel iets er bij mocht hebben van die ‘gratie’ die aan een werk haar charme bijzet. Swinburne is duister, gewrongen - en iets van de Cahriten zou hem niet schaden. Is wat hij van Shelley zegt niet waar? Wie kent hem thans, hem en A. Chenier, en Keats? Wie althans in Duitschland, Frankrijk, Italië, Holland? Te weinigen. Nu is de taak der nieuweren de groote dichters weer te doen herleven en dat begint men te doen. Valette's meening is geenszins, de adhaesie te vragen van het lage publiek voor een dichter, of dit tot maatstaf te nemen. Uw pluksel zou zeer stellig, omdat het overdrijft en niet juist is, aan de goede zaak schade doen. Niet zóo zullen wij oordeel en smaak verbeteren. Daarom zou ik het ten hoogste betreuren, voor de zaak die wij allen willen bevorderen, indien het ergens gedrukt werd. Nogmaals, Valette heeft niets gezegd, van wat er hem in te laste wordt gelegd. Wil men zeggen dat zijne uitdrukking in iets dubbelzinnig was, wil men hem aanvallen, op eene nuance aandringen, misverstand voorkomen, {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} Shelley verheffen, zeggen dat hij niet zoo onbekend is - alles best, maar niet met spot en verwijt over iets wat een ander niet gezegd heeft. Laten wij toch in godsnaam die vervloekte methode uitroeien; ik heb er mij zelf aan schuldig gemaakt, en weet er van mee te praten. Zij heeft nooit eenig goed gesticht. De gezonde zin van het publiek is altijd op de hand van hem die ten onrechte of overdreven misprezen wordt. Maar ik herhaal, het feitelijke is mij hier hoofdzaak, en Valette heeft dat niet gezegd noch bedoeld. Noch iets - er is onderscheid tusschen spreken en schrijven; in het eerste mag men kras zijn, evenals in een brief, maar in het publiek - nog blijft ons de groote Bakhuizen ten voorbeeld. Zie eens hoe kuisch en gematigd deze, in vele opzichten zoo ongekamde beer was zoodra hij de pen nam!! Nooit schreef hij in den Spect, in drift een pluksel of stuk, of hij moest den volgenden dag proef hebben, en dan ging er uit wat te ruw was. Hij is voor ons allen een blijvend voorbeeld hoe men eenen tegenstander behandelen moet. Het ligt aan de jeugd: ik ben ook zoo geweest, maar ik heb mij toch dikwijls door Bakhuizen laten terughouden. En later heb ik het geheel ingezien. Gij zult mij ook wel aanvankelijk niet toestemmen, maar allengs wel. Ik haspel daar de zaken door elkaar en kom weer op den modus quo - dat is verkeerd; hoofdzaak, nog eens, is de feitelijke onjuistheid. Verschooning behoef ik u niet te vragen; wat zou ons verkeer beduiden zonder openhartigheid, alzoo steeds vriendschappelijk, tt. C.V. Wezenlijk, laat dit stukje niet, of althans niet zóo drukken. Uw parthenon-beeldspraak is grandioos! Artikel, waarom het gaat in Vosmaer's brief. Waarde Spectator! Ha! ha! ha! Ik bekom zoo even van een olympische lachbui, en voor er een nieuwe komt opzetten, waartoe alle kans bestaat, haast ik mij, ‘tusschen de buitjes in’ zooals de dienstmeisjes zeggen, om een stuk of wat stervelingen in mijn {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} hilariteit mede te trekken. Ge zijt van ouds een schalk, Spectator, en ik weet wel, waarom ge zekere lieden als uw herauten gedoogt. Vermakelijke menschen boeien het publiek en de heer Valette is een zeer vermakelijk man. Of is het niet om te bersten van uitgelatenheid, in een halve bladzijde en op een toon van nimmerweifelend autoriteitsgevoel, de volgende ideetjes te hooren verkondigen? Ten eerste zullen voortaan de dichters, volgens de jongste bepeinzingen van den heer V., niet meer mogen dichten, zooals zij moeten. Neen, voor te gaan fantaseeren en gevoelen hebben zij van nu af aan eerst rekening te houden met den smaak en het bevattingsvermogen van het publiek, niet van ‘de geletterden’ of de ‘keur der beschaafden’, neen, maar van hun kruidenier, of hun makelaar of hun ouderling; en eer zij een nieuw beeld, een subtiel gevoelde stemming in den alleen daarvoor passenden en daarmede tegelijk geboren wordenden rhythmus genieten, dienen zij vooraf te vragen: ‘Loopen er ook lieden in de wereld rond, wier hersenmoleculen zoo weinig slingeringen kunnen doen, dat zij de slingeringen der mijnen voor “zonderling” zullen verklaren, bestaan er ook geschapenen met zoo'n onontwikkelde ziel begiftigd, dat zij door mijne geestesprodukten “in de war kunnen raken”, of. o, grootste ramp van allen zelfs afgeschrikt zullen worden om er kennis van te nemen?’ Poëten! weest op uw hoede, want wanneer ge de waarschuwing des heeren V. in den wind mocht slaan, dan zal hij er met zijn barbier over praten, dat uw Muze, ‘ondanks al haar grootschheid, niet genoeg vermaakt’. En wanneer ge hem tegenwerpt: ‘Maar door te dichten, zooals mijn ziel mij ingeeft, meen ik juist ‘in een hoogen zin’ te vermaken, zal hij u met een minachtend lachje toevoegen: ‘Ik meen juist dat men in een hoogeren zin vermaakt, wanneer men den bakker van den hoek “bekoort”. Of ge al populair zijt bij de “geletterden en de keur der beschaafden” net als die Swinburne, kan mij niets schelen.’ Men moet erkennen, dat de heer V. al een zeer gemakkelijke manier gebruikt om de menschen te ‘vermaken’! De onvermakelijkheid is ook oorzaak, dat Shelley ‘weinig meer dan de herinnering aan een naam heeft achtergelaten’, zooals diezelfde heer ons als zijn tweede ideetje ten beste geeft. Het is waarlijk ‘a sight for the gods to see’ den heer V., Nederlandsch criticus in het jaar 1881, met een ernstig-strak letterkundig gelaat {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} te hooren beweren, dat de half-god, die met Goethe den heerschersstoel der 19e-eeuwsche poëzie deelt, ‘weinig meer dan de herinnering aan een naam achtergelaten heeft.’ Het is te hopen voor 's heeren V.'s naam, dat hij als beoordeelaar van poëzie ten minste en als kenner harer geschiedenis, niets meer dan de ‘herinnering aan een naam’ achterlaten zal. Maar wou de heer V. wellicht maar een loopje met ons nemen? Het schijnt zoo, te oordeelen naar de laatste zinsnede van zijn grappig stuk. Daar toch is hem buiten kijf één van de volgende dingen overkomen. Òf hij is in slaap gvallen over zijn eigen vervelendheid, òf in het lachen gestikt over zijn eigen geestige zetten, zoodat hij niet meer wist wat hij schreef. Ik denk gaarne het beste van de menschen, en daarom geloof ik, dat de heer V., toen hij de eerste helft van zijn zin af had, zoo over zichzelf opgetogen raakte, dat hij de antithesis, die noodzakelijk volgen moest, vergat, en in het tweede zinsdeel slechts herhaalde, wat hij in het eerste reeds gezegd had. Ha! ha! ha! Q. N. 8 Maart 1881. Waarde Heer! Voor te beginnen, leg ik de verzekering af, dat van mijn kant ten minste deze zaak geen verwijdering tusschen ons zal brengen. Verschil van meening over een litterarische quaestie mag daartoe, onder verstandige lieden, nooit aanleiding geven, wanneer men ziet, dat elk zijn meening als waar beschouwt, niet gedreven door persoonlijke bijzaken, maar gedwongen door de kracht zijner eigen argumenten. Na dit proöemion zet ik mij tot de beantwoording van uwen brief en zal beproeven hierbij zoo'n kalmte te bewaren, als waarvan u mij het weldoende voorbeeld hebt gegeven. Twee punten zijn het voornamelijk, die in uw brief worden gereleveerd. Ten eerste dat het genre van kritiek, als waarvan mijn pluksel een staaltje was, verkeerd is, en meer schade dan voordeel aanbrengt; ten tweede, dat buitendien Valette niet had gezegd, wat ik in zijn woorden las, en dat mijn kritiek dus ook om deze reden was af te keuren. Laten wij, om een helder inzicht in de zaak te krijgen, laten wij, zeg ik, eens samen het stuk van V. lezen en aandachtig nagaan, wat hij eigenlijk zegt. Het komt hier op feiten {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} aan. Hij begint met Swinburne te verheffen als den grootsten dichter der wereld, op Hugo na. Dat zegt nog al iets. En voegt er dan bij, dat S. geenszins is, wat men impopulair noemt. De ‘geletterden’ toch en ‘de keur der beschaafden’ waardeeren hem en stellen hem zoo hoog, als hij het verdient (dus, let wel, als den grootsten dichter op één na van de wereld). Doch het ‘algemeen publiek’ veronachtzaamt hem. Wie zijn nu dat ‘algemeene publiek’? Natuurlijk niet de ‘geletterden’, de ‘keur der beschaafden’, doch de minder beschaafden; zij, die ik aanduidde door de namen: schoenmaker, makelaar en dominé. Daarmede zeide ik voorzeker niet, dat ook van dat soort van lieden niet velen tot de ‘keur der beschaafden’ zouden kunnen behooren, maar het was slechts een geïndividualiseerde benoeming voor den grooten hoop. Valette zal nu de redenen gaan opsporen, waaruit die veronachtzaming door het algemeene publiek voortspruit. Hij vindt die daarin, dat S. van geen ‘vergelijk treffen’ weet (natuurlijk met het algemeene publiek der minder beschaafden, de anderen stellen hem reeds zoo hoog als hij het verdient en vragen niet naar een vergelijk). Als wij nu nagaan, waarin dat vergelijk treffen volgens V. zou bestaan, dan zullen wij zien, hoe wild hij doorslaat, zij 't dan ook aan de hand van een Engelsch journalist, wanneer hij over de roeping en de plichten eens dichters gaat oordeelen. Volgens hem dan ‘zijn er dichters, die in hun werken de onvervalschte uitdrukking hunner persoonlijkheid geven. Zij schrijven, zooals zij dat goedvinden en verstaan, zonder er zich om te bekommeren, of zij zoodoende ook op de beste wijze den in zich ontvangen indruk bij den toehoorder opwekken. Anderen daarentegen weten met bewustheid een vergelijk te treffen tusschen hun eigen gewaarwording en den algemeenen tijdgeest’. Laten wij deze verwarde theorie eens nader beschouwen. Ik zou kunnen volstaan met er op te wijzen, dat al die moeite van het vergelijk treffen slechts geschiedt ten bate van de minder beschaafden, zooals ik hierboven bewees, en dat de dichter dus tevreden kon zijn met de vereering van hen, die toch alleen maar in staat zijn de schoonheid van verzen ten volle te begrijpen. Maar laten wij daarop niet letten. Hoe moet de dichter nu wel dat vergelijk treffen tusschen zijn eigen gewaarwordingen en den algemeenen tijdgeest? Antwoord: {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} hij moet zoeken op de beste wijze den in zich ontvangen indruk bij den toehoorder op te wekken. Het staat er en Valette meent het, maar hoe rijmt hij dat tezaam? ‘Op de beste wijze’ moet dus beteekenen, dat hij zijn eigen gewaarwording wijzigt naar den tijdgeest en er haar mee in overeenstemming zoekt te brengen. Maar hoe doet hij dat? Door zijn gedachten en zijn gevoel te wijzigen, natuurlijk, want wat hebben beelden en rhytmus met den eigenlijken tijdgeest te maken? Maar welke dichter doet dat? Welk waarachtig zoon van Apollo beschouwt zijn zielsuitingen als pasteitjes, die hij klaar maakt voor het publiek, en welk publiek, groote goôn! Afgezien daarvan dat het gevoel en de gedachten van S. juist zeer strooken met den tijdgeest, die bij het jongere geslacht de heerschende is. Dat schermen met den ‘tijdgeest’ was dus een frase van Valette, die in het algemeen onjuist en op Swinburne daarbij niet eens van toepassing is. Maar Valette is nog niet ten einde. Dat ‘op de beste wijze indruk maken’ brengt hij nu over op den vorm der gedichten en verwijt Swinburne dat hij grillige rhythmen, stroeve zinswendingen, duistere uitdrukkingen zijner gedachten gebruikt. Hij laat er zich niet verder over uit, of die uitspraak geldt ten opzichte van de minder beschaafden of van de ‘geletterden en de keur der beschaafden’. Indien het laatste het geval is, dan zou ik meenen, dat het toch nog zoo erg niet was, daar die laatsten hem als den grootsten dichter op één na van de wereld vereeren. Maar wat zijn grillige rhythmen? Als men die aantreft, zijn ze voorzeker af te keuren, doch kan men het grillig noemen, als S. ‘seiner Seele innerste Musik enthüllt’ in versvormen, die, hetzij aan de Grieken ontleend, hetzij aan anderen, en hier en daar door hem gewijzigd, verstaanbaar zijn voor ieder oor, dat gewoon is poëzie te hooren - voor de anderen schrijft een groot dichter toch waarlijk niet - en waarvan S. zich daarbij op zoo'n uitmuntende wijze bedient, dat hij wellicht voor den grootsten rhythmicus der geheele Engelsche poëzie kan gehouden worden. Wat nu de gedachten van S. betreft, deze zijn zoo duidelijk als iets: ‘koningen zijn tyrannen’, ‘vrijheid is een schoone zaak’, ‘liefde en wellust zijn levensmachten’, ‘de dood is een raadselachtig ding’ en ‘de eeuwigheid is een idee om van te duizelen’. Ziedaar in hoofdzaak zijn ‘gedachten’, die natuurlijk niets waard zijn, dan in zooverre ze op een nieuwe wijze in beeld {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} worden gebracht. Om de naakte ‘gedachte’ alleen is het nooit iemand in zijn hoofd gekomen, S. te lezen, en men kan dus niet spreken van duisterheid zijner gedachten, maar wel zijner voorstellingen. Nu is duister voor den éene, wat het niet is voor den ander, en wanneer op één na de grootste levende dichter ter wereld duister genoemd wordt, dan ligt die duisterheid aan zijn toehoorders en hun gebrek aan fantasie. Hoe zou hij anders zoo verheven kunnen worden? Nu is het waar, dat vele beelden van S. niet reeds bij de eerste lezing helder zijn, maar niemand zal toch in ernst beweren, dat ieder gedicht bij de eerste lezing moet begrepen worden. Dan zou men een bitter klein beetje van de wereldliteratuur over houden, en Aeschylus, Pindarus en Shakespeare zouden voor goed kunnen gaan slapen. Verder zouden zijn zinswendingen ‘stroef’ zijn. Stroefheid is een gebrek, kernachtigheid, gedrongenheid van uitdrukking niet. Om die reden zou men alle groote lyrici van Pindarus tot Platen kunnen veroordeelen, en de beste kenners der poëzie in hun werken beschouwen het juist als een kenmerkende eigenschap der hooge, lyrische poëzie, dat zij in weinig woorden, veel zegt, dat zij ‘intense’ is, zooals de Engelschen zeggen (zie o.a. Gottschall in zijn Poet ik). Dat S.'s poëzie niet genoeg bekoort, kan men dus alleen beweren, indien men van den hoogen lyrischen dichter dezelfde manier van zeggen en dezelfde beeldspraak eischt, als van de beoefenaren van de lichtere genres der lyriek. Dat zijn publiek steeds zich beperken zal tot de ‘geletterden en de keur der beschaafden’, daarmede kan hij tevreden zijn - der Grieksche litteratuur is hetzelfde lot toegevallen. Over dit punt nog één opmerking. V. zegt, dat hij het woord vermaken ‘in een hoogen zin’ gebruikt. Mijn meening is, dat Pindarus ‘in een hoogeren zin’ vermaakt dan Anakreon, en wie zal beweren, dat ‘een weinig meer van de Charitinnen’ Pindarus niet zou geschaad hebben? Mijn redeneering is lang geweest, maar ik moest, want mij werd verweten dat ik slecht gelezen en de feiten verkeerd opgevat had. Ik verzoek u vriendelijk mijn betoog niet slechts vluchtig over te zien, want het handelt zich hier niet om de vraag, of Valette dan wel ik gelijk zal krijgen, maar over een belangrijke quaestie op het gebied der poëzie. Nu de tweede flater van V., waarover ik kort kan zijn. Shelley wordt door de Engelschen beschouwd als de grootste dichter, die {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} hun eeuw, en de grootste lyricus, dien hun geheele litteratuur opgeleverd heeft. In 4 jaren tijds verschenen drie zorgvuldig bewerkte uitgaven zijner dichtwerken, en nu nog onlangs de eerste eenigszins complete uitgave van zijn proza in 4 groot 8o deelen, ongerekend de herdrukken van vroegere edities. Men kan bijna geen jaargang van eenig Engelsch tijdschrift ter hand nemen, waarin niet éen of meer artikels over zijn leven of zijn werken staan, en de levende Engelsche dichters, met Swinburne en Browning aan het hoofd, vereeren hem met een liefde, die aan aanbidding grenst. In het buitenland is hij natuurlijk niet zoo bekend, maar toch veel meer, dan V. en ook u, schijnt het, meenen. In de Revue des Deux Mondes en andere Fransche en Duitsche tijdschriften werd hij herhaaldelijk besproken, zijn werken zijn door A. Strodtmann in 't Duitsch vertaaald, in de poëzie van Hamerling kan men zijn invloed nagaan, en ook in ons land begint er een strooming te komen in het intellectueele leven van het jongere geslacht, die zich naar zijn verheerlijkte gestalte wendt. Dit zijn slechts een paar feiten genomen uit een zee van bijzonderheden, waarvoor hier geen plaats is. Als men dat weet, kan men moeielijk kalm blijven, wanneer iemand die van de kunst en de geschiedenis der poëzie niet de minste kennis toont te bezitten (het werkelijke leven is voor hem ook veel poëtischer, zooals hijzelf zegt) wanneer die mensch in vollen ernst beweert, dat Shelley weinig meer dan de herinnering aan een naam heeft achtergelaten. Wat is er op die manier beschouwd van alle schatten der oude en nieuwe litteraturen overgebleven dan een paar schrijvers, of liever werken van schrijvers, die op 't oogenblik in de mode zijn? Wat leest het groote publiek, want dat bedoelt V., zooals ik uit zijn eigen woorden bewees, wat leest het dan eenige stukken van Shakespeare, Schiller en Goethe, en eenige versjes van Musset, Hugo, Heine, Hamerling en Tennyson - en begrijpt het die? Nu nog even over de tweede quaestie. Ik vind het verkeerd om een kunstwerk als de Amazone te bestrijden met de wapenen, die Huët gebruikt, ook al had het boek niet die waarde, die het inderdaad bezit. Maar 't is hier een heel ander geval. Mijnheer Valette, bij vele lieden als autoriteit geldende, omdat hij in den Spectator schrijft, schrijft in dien Spectator, die ook als autoriteit {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} geldt, een stuk, waarin hij twee leugens verkondigt, die niet anders kunnen doen dan het publiek in verkeerde meeningen versterken, of anderen van den goeden weg te helpen. Mag men nu niet, als heilzaam tegengif, die leugens stellen in het belachelijke daglicht, dat zij verdienen? Dat bij die gelegenheid de leugenaar geheel ongeschonden blijft, durf ik niet beweren, maar persoonlijk ben ik niet verder geweest, dan dat ik V. een zeer vermakelijk man noemde, en verder luide lachend een loopje met hem nam. Die ‘bêtises’ is waar, dat kan een weinig te hard zijn, omdat ook Valette in den Spectator schrijft, en ik heb het dus veranderd in ‘ideetjes’. Ik zag zoo gaarne, dat u de plaatsing van het stukje nog eens in overweging naamt. Bedenk toch, dat, als de Spectator stilzwijgend een stuk plaatst als van V., met zulke grove onjuistheden, want daarvan zult u nu, geloof ik, wel overtuigd zijn. bedenk u toch, welk een indruk dat moet maken op de beschaafden, die meenen, dat dat blad toch altijd nog een naam heeft op te houden, en als het wil, ook kan. Bedenk u er nog eens ernstig over. Wat is Valette, dat u hem zoudt sparen? Heeft hij ooit iets boven het zeer middelmatige gepresteerd? Leest u dit zijn zelfde stuk nog eens aandachtig, en zie dan, wat een verwardheid, welk een taal! Hoe bedoelt hij ‘rijkdom zijner verzen’, qualitatief of kwantitatief? Wat is ‘schoonheid van beelden en adel van gedachten’ Gebruikt een dichter dan bij voorkeur leelijke beelden of onedele (?) onadellijke gedachten? Men prijst hem integendeel om de helderheid, scherpte of fijne uitwerking zijner beelden, en om de diepte of het treffende der gedachten. En dan die laatste zin van het stuk, wat zegt u daarvan? Ik bid u, waarde heer Vosmaer, overleg de zaak nog eens. De feiten bestaan en het woord, dat u vooral hinderde, heb ik doorgeschrapt. Zet er des noods mijn naam onder. Steeds met dezelfde gevoelens, WILLEM KLOOS. Amsterdam, 8 Maart 1881. {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} 9 Maart 1881. Amice, gij hebt mij niet overtuigd, dat uw pluksel te rechtvaardigen is; ik blijf er bij dat die toon niet past aan iemand, niet omdat men wel eens met verontwaardiging en satire mag schrijven, maar.... halve woorden stichten kwaad of misverstand - dit slaat nu op mij - en ik wil dus wat vierkanter spreken - hoe is het mogelijk, dat gij, die in de beste litteratuur te huis zijt, die eenen Plato door en door kent, die met Grieken omgaat, niet schijnt te voelen dat een pluksel als dat gij zondt, door iemand die u niet kent moet gehouden worden als de schrijfwijs van iemand die niet beschaafd, in den zin van gentleman, is, die zich ploertig uit - vergeef het grove beleedigende woord, dat ik alleen gebruik, niet om te zeggen dat gij dat zijt, maar om aan te duiden dat iemand die u niet kent uw schrijven zoo moet beoordeelen. Iemand die uw pluksel zou beoordeelen, zou kunnen opmerken: kijk, die meneer kan zelf geen Hollandsch schrijven, 10. omdat hij de wijde strekking van sommige woorden niet kent; hij zegt zelf veel erger dingen dan hij wil; hij overdrijft de feilen zijner tegenpartij, 2o. hij schrijft: ‘voor te gaan fantaseeren’ enz., dat is: vóór dat hij gaat fantaseeren of alvorens te gaan, enz., zooals het in het Hollandsch moet luiden. Maar ter zake - en hierin ligt het bewijs dat ik gelijk heb. Uw brief aan mij bevat uitmuntende gedachten en daarin is geen onvertogen woord. Waarom dan, waar het geldt geen misdaad, maar een onjuist oordeel te keer te gaan, ook niet zoo voor het publiek geschreven? Uw brief zou overtuigen, uw pluksel u in het ongelijk stellen. Daarom zou ik het zeer gaarne zien, dat gij een stukje schreeft, waarin gij tegen Valette de 2 punten toelicht en herstelt, 1o. het recht van den hoogeren dichter, 20. de groote waarde van Shelley en zijn nog levende kracht. Meer dan gij in mijn brief geeft is niet noodig; geen enkele spottende minachting is noodig. Valette is een fatsoenlijk man die niet schrijft zooals gij insinueert, maar zijn meening zegt, eenvoudig en zoo als hij kan. Gij zijt geheel in dwaling in uwe meening dat hij moet ontzien worden, geenszins; maar de Spectator kan geen onbetamelijkheden jegens zijne medewerkers opnemen, wel refutaties. {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} Au fond zijn wij het eens; ik ben veel meer uw ideeën toegedaan dan die van V. Ik vond zijne vergelijking met V. Hugo verkeerd. Ik zal dus juichen als gij het recht van elken hoogen dichter omhoog houdt. Maar gij overdrijft weer schromelijk als gij zegt. dat V. wil, men vrage eerst zijnen bakker of schoenmaker enz. Niet zulken meent hij natuurlijk, maar de gewone beschaafden die geen diepe afzonderlijke studie van iets maken. Zet dus in kalme, warme, desnoods gloênde taal uiteen, maar zonder niets bewijzende hatelijkheden, wat gij mij over Swinburne en Shelley schreeft - en gij zult een werk doen, dat niet steekt en de hooge poëzie in hare waarde handhaaft. Zet er uw naam onder, opdat het geen anonym geschrijf zij en gij daarin een breidel vindt om te schrijven zoo als wel opgevoede menschen tot elkander in het leven spreken. Ik zal, zoo lang ik leef, deze methode van Bakhuizen trachten te handhaven. Tracht ook niet in uw stuk, als gij het zoo maken wilt, de uitdrukkingen, zelfs de minder preciese, van uwe tegenpartij ad absurdum uit te rekken; slechte methode van polemiek, die niets sticht. Ik zou, met een zeer kort en eenvoudig aanloopje zeggen: de heer V. zei dit en dat - ik meen dat dit niet juist is, ziehier waarom.... Geef ons dit, bid ik u, over Swinburne en Shelley, en wij zullen nut doen. Gesteld: gij komt op den Spectator-avond, men presenteert u aan Valette en gij zegt hem terstond: ‘Ha, ha, ha, wat een ezel ben jij, om zulke stommiteiten te schrijven over twee dichters waarvan je geen lor begrijpt!’ Zou zoo iemand in fatsoenlijk gezelschap te dulden zijn? Wil ik u eens mededeelen dat Multatuli mij schreef: ‘wie is die Valette, wat schrijft hij goed, hoe stipt van taal.’ Nu kan M. zich vergissen, maar M. is geen kwajongen in de kunst van schrijven. Ziedaar - gij zult mijn schrijven niet ten kwade duiden, dat weet ik zeker. Maar ik moest nu wel eens wat krasser zijn. Versta mij niet verkeerd. Ik ben niet zoo zoetsappig, om de bliksem niet, {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} maar onze pen moet die van een gentleman blijven in de eerste plaats, en in de tweede litterair, gekuischt en fatsoenlijk. Hoe kan het - los gijzelf het raadseltje op - dat uw pluksel niet deugt, en uw brief aan mij (op een paar overdrijvingjes na) uitstekend is? Ra, ra, - ik weet wel waarom. Met hartelijken groet, tt. C.V. (Briefkaart, poststempel: 10 Maart 1881.) Am. Dat ik u uwen brief er bij toezond was om hem te kunnen gebruiken als gij soms dat wildet doen in den geest dien ik aanduidde. tt. C.V. Amsterdam, 10 Maart 1881. Waarde Heer! Ik ben niet boos, noch zelfs geraakt: ik begrijp volkomen uwe positie. Integendeel verheugt het mij, dat er meer toenadering tusschen ons heeft plaats gevonden. Het verschil loopt niet meer over feiten, noch over grondbeginselen, maar over de behandeling en voorstelling dier grondbeginselen en feiten. De toon, de geheele wijze van inkleeding van mijn pluksel is verkeerd, volgens u. Zeer goed mogelijk: de schrijver vergist zich zoo dikwijls in het oordeel over zijn eigen werk. De lieden, wien ik mijn stukje heb voorgelezen, vonden het niet slecht, en ook Doorenbos had er schik in, maar ook dàt bewijst niets. Want toch is het mogelijk, dat die lieden vooringenomen waren, en dat het artikeltje niet deugt, al behoeft het daarom nog niet, zooals u het uitdrukte, onbeschaafd, ungentlemanlike en ploertig te wezen. Ook kunnen er taal- en stijlfouten in zijn, wat natuurlijk niets tot de eigenlijke zaak toe-of afdoet. Deze blijft immer: Moet men bij de bestrijding van in {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} het publiek uitgesproken en op een toon van autoriteit staande gehouden grove onjuistheden, dezelfde bewoordingen en omschrijvingen van gevoelens bezigen, als waarvan men zich in het dagelijksche verkeer met ‘welopgevoede menschen’ bedient? Ik ga nog verder: is het voldoende, dat men in dien strijd zijn partij voorstaat louter met kalme, onpersoonlijke redeneeringen, dat men eenvoudig de logica der feiten laat spreken? Mijn beslist antwoord hierop luidt: neen. Valette heeft openlijk twee meeningen verkondigd, die lijnrecht indruischen tegen de waarheid, zooals zij, in het geval der eerste meening, erkend wordt door hen die van de zaak het meeste verstand hebben, de groote dichters in hun praktijk en hun theorie, en de zoogenaamde kunstphilosophen, zooals zij in het geval der tweede wordt geruggesteund door de feiten der litteraire geschiedenis. Hij heeft dus getoond dat hij niet de minste kennis bezit van datgene, waarover hij zich uitte, en zulke lieden doen kwaad. Ja, men kan zeggen, dat zij misdadig zijn, inzoover zij de eeuwige waarheid verkrachten en het publiek schijn voor wezen voorspiegelen. Hun slechte invloed moet te keer gegaan worden, maar hoe? Door bedaarde argumentatie, door een philosophisch vertoog, waar geen ‘onvertogen’ woord in voorkomt? Niet zóó zal men het publiek overtuigen, dat onze tegenstander in het ongelijk is. Publiek heeft geen oor en geen verstand voor logische gevolgtrekkingen met wetenschappelijke ordelijkheid achter elkander ontwikkeld, en het beste resultaat, dat men van zulk een gedragslijn kan verwachten, zou de opmerking zijn: ‘Alweêr twee, die het niet eens kunnen worden!’ Neen, nadat men 's tegenstanders bemerkingen nauwkeurig heeft nagegaan, en de onwaarheid er van voor zichzelf door argumenten gestaafd, is het de taak van den refutator die argumenten in zoon' licht te stellen en door toevoeging van tintjes en trekjes zoo voor den dag te doen treden, dat ook de hersenen van het minder doordenkende gedeelte der beschaafden door hun kracht getroffen worden en de strekking er van leeren inzien. Dat daarbij de criticus scherp, ietwat persoonlijk, hier en daar overdreven, of liever chargeerend wordt, is niet alleen natuurlijk, maar noodzakelijk. De onopgesmukte, naakte waarheid klopt bij de meeste zielen tevergeefs aan en wordt niet binnengelaten, voor zij zich een ietwat bont, behaaglijk gewaad {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} om de schouderen geworpen heeft en het geheele genre der Satire, met al haar nuances en onderdeden berust op dit grondbeginsel. Ook de beste critici ten allen tijde hebben daarnaar gehandeld. Bakhuizen, dien u aanbeveelt, meende: ‘dat er achter ieder boek een schrijver zit, die de slagen opvangt welke tegen het werk gericht zijn’ en dat ‘een goed schrijver personeel mag, ja moet zijn’. De Gids heeft zijn opkomen juist te danken aan de scherpte en doortastendheid, waarmede hij, wat hem verkeerd voorkwam, te keer ging. Ik schrijf hier niet, om te doceeren, ik neem slechts de vrijheid, u even aan bekende zaken te herinneren. Valette heeft in 't publiek geoordeeld over iets, waarvan hij geen verstand had, waarover hij gewis nooit ernstig heeft nagedacht. Ik wilde den indruk, dien zijne woorden bij velen mochten gewekt hebben, wegnemen, en deed dit door hem uit te lachen, maar zóó, dat ik al lachende de redenen opgaf, waarom ik lachte. Gescholden als Van Vloten heb ik niet, geïnsinueerd als Huët evenmin: steunende op den blooten zin zijner woorden, heb ik eenvoudig V. ridicuul zoeken te maken in zijn aangenomen qualiteit van ‘beoordeelaar van poëzie en kenner harer geschiedenis’. Zonder daarbij in eenig opzicht zijn persoonlijk karakter, of de goede eigenschappen en de talenten aan te randen, waarmede de natuur hem overigens mocht bedeeld hebben. Fijn litterair ontwikkeld is hij niet, hetgeen hij waarschijnlijk niet verhelpen kan, maar hij geeft zich het air, alsof hij het ware, door in een blad, waaraan de namen van Bakhuizen en Limburg Brouwer verbonden zijn, en wier redactie de schrijver van ‘Amazone’ voert, een onwaarheid te publiceeren omtrent de roeping en den plicht des dichters, en zich een onjuist oordeel te vermeten omtrent twee heroën, die maar niet zoo met een paar frasen in het een of ander litterair-critisch hokje geplaatst kunnen worden. Daartegen heb ik protest willen aanteekenen, en nu kan men zeggen, dat mijn artikel nièt aan zijn doel beantwoordde, dat de lach nièt hartelijk genoeg, dat de geestigheid géen geestigheid was, doch dit feit ‘houdt stand in 't barnen der vernieling’: de kritiek was gegrond, de manier was gerechtvaardigd - schoon het oordeel over den uitslag aan meer bevoegden dan mij toekomt. Nogmaals, het is m.i. geenszins hetzelfde, iemand in gezelschap een ruwheid toe te duwen, of in het publiek te trachten den {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} schadelijken indruk weg te wisschen, dien de woorden van dien persoon gemaakt hebben. Het laatste deed ik, het eerste laat ik aan Jan Rap over. Maar stappen wij van deze zaak af, waarde heer! mijn stukje wordt nu eenmaal niet geplaatst en ik erken het, 't zou u in de bestaande omstandigheden moeielijk vallen, zeer moeielijk: het leven is een eierdans - door den eenen te ontwijken loopt men den anderen licht tegen het lijf, en geen sterveling is zoo lenig, dat hij niet wel eens van twee kwaden het minste heeft moeten kiezen. Daarom - brisons là-dessus. Dit hoop ik en vertrouw ik, dat ik door deze correspondentie gewonnen heb, en u kunt er zeer veel aan doen mij die vrucht van mijne bemoeiingen te verzekeren, dat de heer Valette in het vervolg meer op zijn hoede is, en zich gaat bepalen binnen de grenzen, die de natuur en zijn ervaring hem hebben aangewezen. Ik zend u den vorigen brief hierbij terug: ik had er reeds copie van. Een ander stuk te maken, daartoe ontbreekt mij op het oogenblik de tijd. Heden avond ben ik voor het eerst sinds vier dagen weêr een oogenblik tot mij zelf gekomen, wat voor mij, die erg fainéant ben, een ongewoon verschijnsel is. Maar morgen begint de hexensabbath der aardsche beslommeringen weer. Als altijd met ware hoogachting en genegenheid, WILLEM KLOOS. {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} Openluchtconcert door Staf van der Loo. Marschmuziek: gekletter en geraas een sprankelfeest van spettend water dat drenkt het zomeravond-waas. En de kioskhoed zwaait geschater over hoofden, hoofden, hoofden heen En gekt in 't ronde als een sater. Drukke menschen hurken ondereen en hooren, veelal zonder luistren 't vaag weergalmen van een ver verleên Gepaarde stappen gaan als fluisteren van verliefde woorden over 't grind en wijd'ren zich in 't park-verduistren. Oude harten worden weerom kind en geven niets meer om der dwazen kamp voor 't leven, die toch niemand wint. Maar in het dekkend donker azen jonge menschen op een vroege vrucht. De lucht is zomersch-zwaar van waan en wezen. (Illustratie uit den bundel ‘Tasten’) {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding OPENLUCHCONCERT Houtsnede door Jan van der Loo ==} {>>afbeelding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen door Mathias Kemp. Statosfeer Dit is wel de andre wereld, die ik droomde, wanneer ik, loom, de overbekende lijnen van heuvel en kreek en de kleuren van koren, zeepbellen en meteoren ontweek. Overbekend en al te vaak genoten! Hier drijf ik door groote, nieuwe verschijnselen, in koelen stalen bal. Boven en onder een ander en wonder heelal. Knus werden de bergen, zeeën en gronden, van wolken omwonden. Met een enkelen blik te overschouwen zijn: Luik, Rijssel, Vendome, Weenen, Bazel, Rome, Turijn! {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de hemel wordt wijder, aldoor wijder voor den roekloozen rijder op stormen en stralen uit eindeloos ver, speurend naar bronnen van kracht achter zonne en ster. Muisgrijs verkleurt de lucht naar lila einder; Een sneeuwtop verdwijnt er, wat rozig suikergoed, te zoetelijk geheel, in kokettelijk kolken van pluimige wolken groen-geel. Plots stokt mijn hart; ik voel hoe alleen en hachelijk ik door 't ontzaglijk ruim van de luchten dool, op nevels en damp. Het was of de diepe gronden iets riepen van ramp. Waarom ook het veilige huis verachten, en de goede nachten van liefde en lichten droom ontstijgen zoo hoog. Mijn durf voel ik tanen, er gloeien me tranen in 't oog. Maar dit te aanschouwen: die koepelende kimmen, dat spokige glimmen op oceanen, rijp indigo en groen, is enkel gegeven wie stout durft te leven en doen. {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} Soms waan ik mij demonisch hoog gestegen, boven toeval en zegen, een moment buiten lijden, verbloeien en dood. Hoe titanisch mijn lot is, dra voel ik toch: God is te groot. Te groot voor zoo onbeteekenend dolen tusschen kleine polen en keerkringen van aardrijks broozen bol, in ruimten, tot verre lichteeuwen van sterren vol. Ik moet aan burgerlijk naar huisgaan denken, hoe veilig te zwenken op afstand van bergen en stormig getij, te dalen, zacht, boven valleien, van kloven wat vrij. Er zweemt voor de zon al een rossige waduw, een purperen schaduw zijgt op de wolken beneden mijn voet, en streng dreigt geflonker door zwerk bijna donker als roet. Na zestien bovenmenschelijke stonden verlangen de gronden mij weer; en een liefde, vredig en goed, walmt nu mijn hart uit diepten blauw-zwart, tegemoet. {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} Chroniek A.D. 2500-2550 Doorgrondde men het diepste wezen van de droomen. Ontplofte er een fabriek tot splitsing van atomen. Stortte de laatste kathedraal van Frankrijk in. Zag men de slavernij opnieuw in herbegin. Ontdeden vele steden zich van haar tyrannen. Werd Paus Gabrièl II naar Leningrad verbannen. Ontdekte een neger kanibalen aan den Rijn. Vermoordde men een missionaris in Turijn. Leefden de volken reeds in onderaardsche steden. Werd om koloniën op Maan en Mars gestreden. Werkten de boeren nog twee uren op het veld. Vervingen electroden het ouderwetsche geld. Moesten die van Berlijn voor 't beeld des keizers knielen. Telde de stad Dinant achthonderdduizend zielen. Heeft men in Boeda-Pest een jonge heks verbrand. Werd aan de Baffinsbaai de eerste palm geplant. Heeft zich een picolo uit liefdeleed vergeven. Zijn madrigalen en motetten weer geschreven. Trokken Robotten naar den achterkant der maan. Een levensmoe dictator werd broeder-franciscaan. {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} De angst van Jozeph Poreppi (Een dorpsgeschiedenis uit Provence) door F. de Tourettes. Op het café-terras, onder een fel-oranje zonnezeil, waarop in blauwe letters staat ‘Café aux deux oliviers’ zat Jozeph Poreppi en staarde glazig, zonder dat hij iets bepaalds zag over het stoffige, rood-zandige, door smalle huizen omsloten dorpspleintje. Het was stil en overgoten met het rossige azuren licht van de vroege Provençaalsche ochtend. Poreppi, gezeten aan zijn ronde tafeltje voor zijn café-noir, was op punt van indommelen. Zijn bruine geaderde oude handen lagen in elkaar gevouwen, naast het kopje. Zijn gezicht was half slaperig-onverschillig, half nadenkend. Zijn grijze wenkbrauwen waren opgetrokken, uit spanning om zijn oogen open te houden. Doch de leden, te zwaar, waren desondanks, half gesloten. Voor een oude boer, die gewend is geweest te gaan rusten en te ontwaken met de vogels, valt het zwaar een nacht bij een stervende te waken. En temeer als die stervende je tweelingbroer is. Het gebeuren van den afgeloopen nacht was nog geen werkelijkheid voor Poreppi. Allèen zou hij voortaan wonen in de groote ge-okerde bastide, hun huis aan de overzijde van het pleintje. Het was van hen beiden geweest, ze hadden het geërfd van hun vader, de parfum-fabrikant en het was het eenige bewijs van hun welstand tegenover de menschen. Het monumentale brok steen met de vele groene jaloeziën - meer zelfs dan ramen - met een {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} waterleiding en electrisch licht, met een driedubbele rij dakpannen en met nog vele dingen, die geacht worden bijzonder te zijn.... allèen zou hij daar nu voortaan zijn.... Nee.... de oude Jozeph kon zich dat plotselinge sterven niet goed voorstellen. Ze waren algemeen geacht en bekend in het dorp, Jozeph en Jean Poreppi. Enkel om hun rijkdom, want zij hadden nooit gewerkt. Nu ja, om de dagen te korten, hadden ze een wijngaardje. Ofschoon ze geld bezaten, leefden zij als iedere boer. Sober, niets eischend, spaarzaam, gierig bijna en gekleed in zonverbleekte, klei-bebakken kleeren. En nu was Jean plotseling gestorven, deze nacht en het leek Jozeph of er nu een gat, een diep zwart gat naast hem was. Zooals hij nu hier op het caféterras zat, was het hem of er niets gebeurd was. De ochtend was dezelfde als altijd.... zonnig en stil. Maar als hij naar de overzijde van het tafeltje keek, was daar niet Jean. Door dat onzichtbare, zwarte kokerachtige gat drong de afschuwelijke werkelijkheid tot hem door. Hij zat daar zoo langen tijd maar voor zich uit te staren. De café-noir werd koud. Langzaam kwam er meer leven op het pleintje. Landarbeiders, met hun houweelen over den schouder gingen voorbij. Ze doken op uit de nauwe donkere straatjes, hun mandje met een rood-wit geblokte doek aan den arm of op een ezel gebonden. Ze staken het plein over en verdwenen, zonder iets meer bewogen te hebben dan hun rustig stappende beenen.... achter de huizen. De dikgelooverde platanen trokken hun lange schaduwen terug. Het kerkklokje klingelde helder zes geluidjes, die als fonkelende zeepbellen op schenen te stijgen in het blauw van den hemel. De lucht boven de stoffige Place begon zacht te trillen.... Jozeph stond moeizaam op. Hij trok een sigaretten-papiertje uit het pakje Job en plakte dat aan z'n onderlip, terwijl hij z'n tabak zocht. Het fladderde in een briesje, helder wit, tegen het donkere van zijn gezicht. Dan rolde hij met een enkele beweging een sigaret, snoot zijn neus tusschen duim en wijsvinger, liep de trappen van ‘Café aux deux oliviers’ af, stak met kleine dribbelpasjes de Place over, zijn te korte armpjes heen en weer zwaaiend. Achter het kerkje, op den rand van de olijven-vallei, stond de {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} lage rechthoekige werkplaats van den jongen timmerman Zizi Saluzzo. Zizi was een man, die wat van de wereld buiten het dorp gezien had. Eén van de jongeren, die het Middeleeuwsche leven van hun ouders overboord gooiden en rationeeler en moderner werden. Saluzzo had een deurpaneel tusschen de schroefbank geklemd en schaafde met lange streken. Met aangenaam geluid vilde hij het hout en de krullen kringelden van de bank over zijn voeten, rolden over den rood-betegelden vloer, en over een nieuwe, bruin-verniste doodkist, die in den hoek stond. Er werd geklopt. Jozeph Poreppi stapte zorgvuldig naar binnen over den hoogen drempel en sloot de deur weer achter zich. Zizi draaide zich om en groette. Jozeph keek wat schokkerig om zich heen maar zei niets. - Hoe is het er mee? - vroeg de timmerman en plukte de krullen van zijn schaaf. - Eh!.... Jozeph trok zwaar aan zijn sigaret, maakte een nonchalant gebaar met zijn hand in de lucht en zei - Hij is dood! - Beneden in het zonnige olijvendal kraaide heel duidelijk een haan. Toen deed Jozeph een paar stappen opzij. De spijkers, waarmee zijn campagnelaarzen beslagen waren, knarsten op den tegelvloer. Hij bleef staan voor de doodkist. - Het is nu tijd. Hoeveel ook weer? - Zizi zette z'n schaaf op de bank, hurkte bij de kist, blies het stof en de krullen er af en antwoordde: - Dat weet je Poreppi. Duizend franc. - Poreppi keek met een critisch samentrekken van zijn borstelige wenkbrauwen naar de kist, als wilde hij deze schatten. Z'n gedachten draafden om de som.... de groote som van duizend franc. Zestig jaren waren Jean en hij samen geweest. Drie uur was Jozeph nu alleen. Die drie uren wogen niet op tegen de zestig jaren. Hij vergat dat Jean er nu niet meer was, hij leefde weer in het gewone dagelijksch doen. Zelfs nu het om Jean's doodkist ging, was de gewoonte sterker. Hij was als een voertuig, dat doorschiet in remming. Duizend franc.... duizend franc. Daar kun je een kleine wijngaard voor aan laten leggen, peinsde hij. En vermoedelijk scheelt {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} het als je een kist in de stad koopt. Misschien wel de helft, en vijfhonderd franc is tweeduizend pakjes tabak. De timmerman keek onderzoekend naar hem, zooals hij daar stond in zijn klei-besmeurd broekje, dat opgehouden werd door een gedraaide grijze sjerp. Het kleurlooze jasje en het openhangende hemd,.... op zijn hoofd een slappe zwarte hoed, iets in de oogen getrokken voor de scherpte van de zonnestralen, zijn bruin gezicht, waar nu weer, hoewel nog wat slaperig, de verongelijkte en tegelijk critische uitdrukking van den koopman op te lezen lag. - Non!.... non, non! Te duur! - Es cowcarèou à cod'aqui! - riep Zizi verontwaardigd. - Je moet hem koopen Poreppi, besteld is besteld. - - Eh.... in de stad zijn ze goedkooper, - zei de oude beslist en liep naar de deur. - Adjou! - - Een moment - hield de timmerman vol. Hij stond op en greep Jozeph bij z'n groezelig jasje. - Blijf even en luister naar wat ik van Petrofski heb gehoord. - - Die Russin van daarginds? vroeg Poreppi en wees door het open raampje in het olijvendal. Zizi knikte, sloeg zijn gespierde armen over elkaar, leunde tegen de bank en zei na eenige seconden te hebben gewacht: - Een maand geleden, toen ik daar beneden een caban moest sloopen kwam ze langs, die ouwe heks, en vroeg ze mij een glas wijn te drinken. Nu, dat gebeurt niet vaak en ik maakte van de gelegenheid gebruik haar een en ander te vragen, want ze weet veel. Meer dan een gewoon sterveling. En toen zei ze onder andere het volgende tegen me: ‘Degene die een doodkist besteld heeft voor een familielid en hem na den dood van dien persoon niet koopt, zal spoedig sterven en eeuwig branden in de her’. Dus.... ik wil maar zeggen.... De timmerman streek bedenkelijk over zijn kin. - Ik meen.... niet waar.... eh.... daar moet je toch wel rekening mee houden wat zij zegt.... dat weet je.... Het scheen wel een beetje indruk gemaakt te hebben op den ouden Jozeph, want hij keek peinzend met z'n waterige groen-bruine oogjes naar het huisje in de verte, waar vrouw Petrofski woonde. Het was als een klein rood vlekje in de zonne-trillende grijze kom van het olijvendal. Hij mummelde in gedachten aan zijn sigaret en overwoog.... {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} - Waarom stak nou die Zizi een spaak in het wiel, dat naar de winst rolde? Wat vrouw Petrofski betrof, daar viel niet aan te twijfelen.... Maar Zizi.... die loog misschien.... De timmerman zag dat zijn woorden, die louter verzinsel waren, getroffen hadden, hij trok achter Jozeph zijn mondhoeken spottend neer. Poreppi redeneerde door in zichzelf. Duizend franc voor een kist is weggegooid geld, maar eeuwig branden....? Z'n overwegingen stokten. Was Jean, z'n broer, er nu nog maar. Samen kwamen ze wel over die moeilijkheid heen.... Ineens maakte hij een afschuivende beweging met z'n hand. - Och onzin.... Zizi loog natuurlijk. Hij zou zoomaar niet toegeven.... nooit! - Ts! ts! Ts!.... zei hij en zwaaide zijn tanig wijsvingertje voor den neus van den timmerman heen en weer. - Eh.... bèn! Als je dan maar weet Poreppi, - zei Zizi wreedaardig, dat deze kist op jou blijft wachten, - Toen liet hij de oude uit. Door het venster keek hij hem na en floot ‘Oh, Marinella’! tusschen zijn tanden. Daarna liep Jozeph over de Place naar ‘Café aux deux Oliviers’, zijn handen in de uitgepuilde zijzakken, z'n snelwerkende beentjes in het slobberbroekje waarvan het kruis tusschen zijn knieën hing. En de timmerman zwoer bij alles wat hem heilig was, dat hij die doodkist kwijt zou raken. Nu de ééne Poreppi er niet in zou liggen, dan toch de andere.... Er verliepen maanden en de broer van den ouden Jozeph was reeds lang in het dorp vergeten. Hij rustte in de schaduw van de cypressen op het kleine kerkhof buiten het dorp in een kist uit de stad. Jozeph zat nu alleen in de bistro en was 's nachts alleen in het groote ge-okerde huis. Hij moest al zijn intieme gedachten voor zichzelf verwerken. 's Avonds kwelden ze hem en maakten hem onrustig. Soms was het of de geest van zijn broer naast hem zweefde. Het was wel tot hem doorgedrongen, dat Jean hier nooit meer bij hem zou zijn, maar het verhaal van den timmerman zat hem {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} dwars. Was het werkelijk tegenover Jean niet goed geweest? Als Zizi hem nu eens de waarheid had verteld dan.... dan zou hij Jean nooit terugzien, ook niet na dit leven. Maar och!.... Nee.... het was onzin. Hij sprak hardop in het duister van de slaapkamer. Maar toch.... weten kon je het niet. Zijn geweten en de angst plaagden hem, maar hij legde er zijn koppigheid als een zware sluitsteen bovenop, onwrikbaar en onveranderlijk meende hij. In het dorp sprak Poreppi nooit daarvan. Trouwens niemand praatte over zijn huiselijke aangelegenheden. Dat was geen gewoonte. Eenmaal had hij 's morgens vroeg de Negus er over aangesproken. De Negus was een groote zwijgzame man met een zwarte baard en sprietige wenkbrauwen; een uitzonderlijk type, die nooit met de anderen in het dorp jeu-de-boule speelde. Hij kwam ook nooit in de bistro, omdat hij altijd werkte. De Negus was dwars over de Place komen aanzetten met z'n karavaan. Eerst de ezel met zijn drie oudste kinderen er op, dan een kinderwagen met de jongste aan den staart van den ezel gebonden en daarachter drie geiten en tenslotte de Negus zelf. En omdat hij zoo'n buitengewoon iemand was en zoo vlak langs hem wandelde dien ochtend, had Poreppi het niet kunnen laten. De Negus had geluisterd en daarna genoegelijk en diep gelachen, waarbij zijn baard trilde. - Poreppi - jij bent toch wel wijzer! - Toen was hij weer verder gewandeld. Dat dubbelzinnige antwoord had de oude Jozeph nog meer in de war gemaakt. Als hij langs de werkplaats van Saluzzo liep - en daar moest hij noodzakelijkerwijze iederen dag voorbij om een krant en een pakje tabak te halen - zag de timmerman hem en sloeg met een houten hamer op het deksel van de doodkist. - Tok.... tok.... tok! - Dat sloopte de zenuwen van den ouden Jozeph. De menschen zagen hem iederen avond tot laat in den nacht bij het ronde tafeltje zitten op het terras van het café. Hij dronk groote glazen {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} Pernod. Hij zat dan altijd stil in elkaar gedoken en staarde recht voor zich uit, donker en zwijgzaam, totdat de patron hem kwam vertellen, dat de zaak sloot. Dan ging hij dronken en zwaaiend over de Place naar het eenzame groote huis. Hij dronk steeds meer Pernod's en kocht twee kranten in plaats van één, Toen op een dag Zizi Saluzzo weer met een hamer op het deksel sloeg, ging Poreppi naar binnen. - Zzizi.... eh,.... die vrouw van Gaston is ziek.... ik meen.... dat kloppen, is dat noodig? - De timmerman ging op de kist zitten en keek hem gemoedelijk aan. Hij zag dat op Poreppi's bolle neusje vijf of zestig haartjes groeiden en dat zijn groen-bruine oogjes nog wateriger waren geworden. En omdat Zizi niets antwoordde en hem steeds maar kalm bleef aanzien zei de oude - en maakte weer een nonchalante beweging met z'n hand in de hoogte - Voor de helft van den prijs? - Zizi schudde het hoofd en bleef zwijgen. - Hm.... bromde Jozeph en begon met krassend geluid over den roodbetegelden vloer heen en weer te loopen. Voor het raam bleef hij staan en keek naar buiten, slikte iets weg en zei minachtend - Dat eeuwige branden.... dat.... - Zit je nog altijd dwars, niet? viel Zizi hem in de rede. Nee.... dat interesseert me heelemaal niet.... ik.... enfin.... om kort te gaan ik geloof er niets van! - - Groot gelijk. Ik eigenlijk ook niet erg. Ik zeg dood is dood en je voelt dat toch niet meer. Laat maar branden. Maar ja.... zij zei.... nou mijnentwege koop je hem niet. - Hij haalde de schouders op. - Doe ik ook niet.... nooit.... snap je.... nooit! Behalve natuurlijk als je de helft van den prijs laat vallen. - - Och waarom zou ik dat doen? vroeg Zizi, hij is het waard. - Waard, waard? weersprak Poreppi, hij kauwde van opgewondenheid zijn sigaret stuk en stampte met beide handen in de zijzakken. - En in de stad.... In de stad zijn ze veel slechter, dit is handwerk. - - Interesseert me niet! - {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} - Tampie! Dan zijn we uitgepraat Poreppi. - De timmerman stond van de kist op en hervatte fluitend zijn bezigheden. - Salute! groette de oude en stapte weg. - Salute! antwoordde Zizi en stak een handvol spijkers in zijn mond. Het gebeurde twee maanden later, in het begin van de wijnmaand, dat Poreppi door den patron van ‘Café aux deux Oliviers’, bij sluiting, dood achter zijn tafeltje werd gevonden. Hij zat daar als altijd, roerloos stil in z'n hoekje. De handen saamgevouwen op het blad naast zijn glas Pernod. Men haalde de Curé en ze droegen hem naar het groote groene stille huis. De champêtre riep het rond den volgenden ochtend. Zizi Saluzzo hoorde het. Hij was verbaasd en mompelde. - Hij was toch niet zoo bijgeloovig als ik dacht, die oude gierigaard! In den namiddag van dien zelfden dag werd er geklopt. Een heer in een zwart costuum kwam binnen. - Saluzzo ik heb een doodkist noodig. - Zizi trok zijn wenkbrauwen samen en z'n mond ging open. - Deze kist die hier staat........ ik meen.... in het testament stond vermeld dat hij in deze kist begraven wenschte te worden. Hier zijn de duizend franc. Morgen wordt hij begraven. Zizi was te verwonderd om nog veel te zeggen. - Bon! antwoordde hij alleen, nam de kist op zijn schouders en liep achter den neef van Jozeph Poreppi aan over de stoffige Place onder de platanen naar het huis van den oude. In de bovenkamer lag hij op zijn doodsbed. Zijn kleurloos jasje met de uitpuilende zakken hing over de stoelleuning. Zijn eeuwig pakje tabak lag op de zitting en er onder stonden zijn scheefgeloopen bespijkerde campagnelaarzen. Zizi keek een poosje naar het bruine, nu starre gezicht. Ouwe koppige Jozeph! Hij glimlachte en zei: Wees gerust, je zult niet eeuwig branden! - {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedjes door Hélène Swarth. I. De lente lokte. De Lente lokte met een bloemenrank En wierp me, al vluchtend, knoppen in den schoot En kweelde en koerde en juichte en zong en floot, Tot héel het bosch was blij met vogelklank. - ‘Nu poos een wijl, mijn lieve speelgenoot, Dat 'k u nog eens voor vreugd van vroeger dank.’ De Lente lokte met een bloemenrank En wierp me, al vluchtend, knoppen in den schoot. Ik joeg haar na, tot 'k neerzeeg op een bank En riep: - ‘Erbarm u!’ Maar zij lachte en vlood. - ‘Mijn dag was lang, nu daalt mijn avondrood. Uw jeugd is eeuwig, ik ben moe en krank.’ De Lente lokte met een bloesemrank. {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} II. In avondgoud. Gebogen de lenige stelen Laag over de blanke vaas, De purperen tulpen fluweelen, In roodgouden avondwaas. De dalende zon leent nog leven Aan het mosgroen van 't fulpen gordijn En de tulpen haar schoonheid geven, Als kelken vol purperen wijn. En nu is 't of die voorhang verheelde Wat ik nooit meer vergeten kon, Of er weemoed nu welde uit die weelde Van verheerlijkende avondzon, Uit die bloemen, die willen bekoren En vertroosten met glorie van rood - En ik voel dat mijn dag is verloren, Dat mijn dag is verloren en dood. {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Een zonnering. Ik zwierf en treurde, in 't groenbewaasde woud, Een zwarte vlek in lentezonnegoud. Waarom zóo vroeg nu moest mijn broeder sterven En 't pril seizoen van blij herleven derven? Mild had de zon door loover pas ontplooid Met gouden ringen 't blanke zand bestrooid. Een vogel zong in blonde knoppentwijgen: - ‘O droeve zangziel, blijf niet langer zwijgen! Uit klem van leed bevrijd u met een zang! U zendt de zon een tooverring - Ontvang!’ Warm, in mijn hand viel éen der zonneringen - Mijn hart sprong open en ik kon weer zingen. {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch overzicht (16 februari-15 maart) door Johan Perey. De schijnbare onmogelijkheid thans in de internationale verhoudingen een blijvende ontspanning te doen ontstaan, is in de eerste en voornaamste plaats een uitvloeisel van het, soms door onwil versterkte, onvermogen van velen, met de, in de jongste decenniën vooral, tot een soort wet verheven neiging, den schijn boven het wezen te stellen, bewust en onverbiddelijk te kunnen breken. Doordat het eigenlijke doel van Versailles daarin bestond, den overwinnaars, aan Frankrijk in het bijzonder, een positie van blijvend overwicht te bezorgen, kon het wel niet anders, of de Fictie moest als basis gaan dienen voor alle verdere ontwikkeling. Met negatie van de lessen van eeuwen en eeuwen menschelijke geschiedenis, met negatie tevens van alle natuurwetten, die spreken van beweging, vooruitgang en ontwikkeling, werd de stilstand, de status quo uitverkoren als het leidend beginsel voor Europa's nieuwe politiek. Een kapitale fout, die overigens nog extra geaccentueerd werd, door het op zich zelf zinledige begrip ‘staat’ te doen prevaleeren boven het leven zelf, boven het ‘volk’. Aldus draaide de wereld sedert 1919 verder, van de eene onwezenlijkheid in de andere vallende, en ondanks, dat de daardoor opgehoopte spanningen al voor een deel tot heftige ontlading gekomen zijn, is men doorgegaan met aan het fictieve vast te blijven houden, hetgeen thans meer in het bijzonder nog tot uitdrukking komt in de meening, als zoude de internationale staatkunde een vraagstuk zijn van ideologische tegenstellingen. Gelukkig voor Europa, dat met {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} den dag meer menschen tot het inzicht komen, met de politiek der ficties op een afschuwelijk dwaalspoor te zijn geraakt. Langzaam, veel te langzaam nog, begint de idee veld te winnen, dat niet een eenzijdig beklemtoonen der verschillen, maar alleen een wederzijdsch begrijpen, gevolgd door een coördinatie der aanwezige belangen, een duurzamen vrede verzekeren kan. Mag aan minister Chamberlain de eer ook niet onthouden worden, de eerste te zijn geweest met een in grooten stijl opgezetten aanval tegen het algemeen heerschende misverstand; meer nog dan aan dit lichtend voorbeeld, moet de huidige kentering in veler opvatting omtrent de grondslagen van het internationale bestel, toch worden toegeschreven aan de harde lessen der alledaagsche werkelijkheid. Men kan nog zooveel het vaste voornemen hebben met zijn bewapening desnoods te gaan up to the skies, maar op gegeven oogenblik toch wordt, onverschillig in welk land, een grens bereikt, waarvoor moet worden halt gemaakt, op straffe van een economische ineenstorting. Een dergelijke catastrophe komt des te sneller naderbij, wanneer de mogelijkheden voor handel en nijverheid er voortdurend minder rooskleurig beginnen uit te zien, en geen land ter wereld, waar dat thans niet in grootere of geringere mate het geval is. Om het toch altijd nog zoo machtige Engeland als voorbeeld te nemen, voor den oorlog van '14 wees de handelsbalans daar vrij constant een actief aan van 100 millioen pond sterling, wat echter in de laatste jaren is omgeslagen in een jaarlijks grooter wordend passief, dat voor 1938 de 60 millioen pond reeds overschreden heeft. En ondanks het waarlijk fantastische bewapeningsprogramma, blijven de vooruitzichten voor den komenden tijd in mineur, wat in zekeren zin nog onderstreept wordt door de gestadige stijging van het cijfer der werkloosheid. De uitholling van 's lands welvaart geschiedt dus van meer dan een kant alleen; maar welk een verscheidenheid van oorzaken men ook vermogen zal aan te wijzen, alle toch staan zij op die eene basis: het op wanbegrip gefundeerde internationale wantrouwen. Dit te willen wegnemen, is op het oogenblik de meest kennelijke tendenz van de Engelsche politiek, welke, voor zoover dan niet geïnspireerd op eenigszins ideëele motieven, dan toch haar ontstaan te danken heeft aan de nuchtere redeneering, dat de combinatie van een bewapeningswedloop en een handelsoorlog, zelfs voor het {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} Britsche Rijk, op den duur niet is vol te houden. Waar de wapens in hoofdzaak gesmeed worden, minder voor werkelijk agressieve bedoelingen, dan wel uit vrees voor de bedreiging van het dagelijksch brood, is het duidelijk, dat economische onderhandelingen aan die van een meer zuiver staatkundigen aard hebben vooraf te gaan. In dezen gedachtengang is het nu verklaarbaar, waarom de in den laatsten tijd nogal veelvuldige dreigingen met een handelsoffensief en contra-offensief tenslotte zijn uitgeloopen op een zeer diepgaand en langdurig Duitsch-Engelsch overleg te Berlijn, waaraan van beide zijden door zeer prominente figuren wordt deelgenomen. Een bevredigend resultaat te bereiken, mag, gezien het zoo groote verschil tusschen beider handelsmethoden, voorwaar geen lichte opgave heeten, echter zal het besef, dat een handelsoorlog van de betrokken partijen alleen maar enorme offers vraagt, terwijl alle baten naar de belangstellende omstanders vloeien, wel een voldoende stimulans zijn niet onverrichterzake uit elkander te gaan. Hoewel, bij gebrek aan reëele berichten daaromtrent, nog bij geen mogelijkheid gezegd kan worden in hoeverre het te Berlijn nu wil vlotten of niet, zou men wellicht een indice kunnen zien in de suggestie van Sir Samuel Hoare, waarin gewaagd werd van een conferentie van dictatoren en ministerpresidenten, met de bedoeling een werkelijke ontspanning te bereiken door middel van een internationaal vijfjaren-plan. Het belang van dit proefballonnetje ligt nu daarin, dat, nog geen drie weken tevoren, Chamberlain, ofschoon ten volle overtuigd van Europa's bankroet, indien aan een verder opschroeven der bewapeningen geen paal en perk kon worden gesteld, toen toch nog geen redelijke grondslagen voor een vruchtbaar internationaal overleg aanwezig achtte. In dien tusschentijd moet dus iets gebeurd zijn, wat Hoare's optimistischen voorslag op een of andere wijze rechtvaardigen kan, hetgeen, gelet op het nog altijd even grauwe wereldbeeld, moeilijk ergens anders uit zou hebben kunnen voortkomen, dan uit een vlotter verloop der Berlijnsche conferentie, dan men oorspronkelijk wel voor mogelijk zal hebben gehouden. Mochten de Duitschers er inderdaad in verrassende mate blijk van hebben gegeven, dat met hen nog wel te praten valt, dan is het zeker Engeland's zaak hiervan tot het uiterste profijt te trekken en zoo mogelijk tot een Europeesch bestand te komen. Want wat {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het Britsche Imperium wel meer geldt dan voor wie ook, het heeft ook nog met zoovele moeilijkheden buiten Europa te kampen. Een van deze moeilijkheden is het Palestijnsche vraagstuk, dat maar niet nader tot een oplossing kan komen, althans niet tot eene, waarbij niet het Engelsche belang een leelijke veer zal moeten laten. Intusschen is het niet noodig de Engelschen hiervoor te beklagen, aangezien men hier wel voor een typisch geval staat van een boontje, dat om zijn loontje komt. Reeds in het begin van den wereldoorlog was de Engelsche regeering met de Arabieren in contact getreden, teneinde deze tot een opstand te bewegen, voor geval Turkije de zijde der Centralen mocht kiezen. De Arabieren, vertegenwoordigd in den persoon van Hjerif Hoessein van Mekka, de latere koning van Hedzjas, bleken met een dergelijke revolte echter allerminst haast te hebben en zeker niet van plan te zijn de Engelschen in de kaart te spelen zonder een fiksche tegenprestatie. Langdurige en moeizame onderhandelingen volgden toen, en het werd voorjaar 1916 aleer men het onder veel maar's en indien's zoo'n beetje met elkaar was eens geworden. Of liever gezegd, Hoessein handhaafde het grootste gedeelte zijner aanspraken, terwijl de Britsche regeering haar beslissing min of meer zwevende hield. Onder de bedrijven door had zij in andere richting echter ook niet stil gezeten, en tezamen met Parijs een overeenkomst uitgewerkt, waarin Cilicië en Syrië als Fransche, Haïfa en Mesopotamië als Engelsche invloedssferen werden aangegeven. Palestina zou een internationaal gebied worden, doch werd iets later, in November 1917, door de bekende Balfour-declaration bestemd tot een Nationaal Tehuis voor het Joodsche volk, dat toen, bij wijze van wederdienst, zijn beste krachten in het geweer bracht ten behoeve van de geallieerde mogendheden. Gelijk met zooveel andere dingen eveneens het geval was, kwam er ter vredesconferentie in 1919 ook van de Arabische aanspraken al bitter weinig terecht; men had zich daar maar bij de reeds uitgemaakte feiten neer te leggen. Merkwaardig was het overigens wel, dat de Arabieren in die dagen grooter aandacht hadden voor Syrië en de streken rond Damascus, dan voor het Palestijnsch gebied. Wellicht hebben zij zich toen de gevolgen eener Joodsche immigratie niet voldoende doorrekend, waardoor datgene {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} niet voorzien werd, wat thans zoo sterk van Arabische zijde naar voren wordt gebracht, n.l. dat het in grooten getale binnenkomen der Joden een vergaande inmenging in de Arabische samenleving veroorzaakt heeft. Meer dan een kwestie van accent beteekent die meeningsverschuiving overigens niet, daar zij immers niets verandert aan de kern van alles, aan den Arabischen eisch de Britsche wissels van 1916 nu eindelijk eens gehonoreerd te willen zien. Mede wel als gevolg van een persoonlijken brief van Ibn Saoed aan den Engelschen minister-president, scheen het begin Maart alsof dit ook werkelijk gebeuren ging, wijl toen de Engelsche regeering met een plan voor den dag kwam geleidelijk aan haar Palestijnsch mandaat neer te gaan leggen en het land te doen groeien tot een Arabischen staat met een erkende Joodsche minderheid. van eenig detail werd in genoemd plan nog niet gerept, daar het slechts bedoeld was als een grondslag, tot het bereiken van een overeenstemming in principe. Mocht dit gelukken, dan zou de conferentie tot het najaar verdaagd moeten worden, wanneer dan de heele zaak in concreto zou worden afgewerkt. Over het plan zelf waren de Arabische gedelegeerden natuurlijk heel best te spreken, over het uitstel, gedachtig aan de lessen van het verleden en aan de mogelijkheden van Joodschen druk, echter niet het minst. Zij wenschten de geheele zaak meteen maar af te handelen, terstond den Arabischen staat te constitueeren, om in het najaar alleen nog bijeen te komen voor het afsluiten van een Engelsch-Arabisch Verdrag. Wat de Joden betreft, om zeer begrijpelijke redenen weigerden deze het Britsche voorstel in overweging te nemen, en dreigden zij zelfs Londen onmiddellijk te verlaten indien het niet zou worden teruggenomen. Tot zekere hoogte gebeurde dit ook, nadat eerst de Amerikaansche ambassadeur Kennedy nog aan Lord Halifax had doen weten, dat de ontwikkeling ter Ronde Tafel Conferentie te Washington met zekere bezorgdheid werd gadegeslagen. In aansluiting hierop gaf minister MacDonald toen weer de verklaring af, het plan voor een Arabischen staat allerminst bedoeld te hebben als een ‘laatste woord’, doch doodgewoon als ‘een’ voorslag, waarover misschien te praten zou zijn geweest. Weliswaar achtten de Joden dezen uitleg bevredigend genoeg voor het opgeven hunner reisplannen, maar voor het overige werd er toch niet veel anders mee bereikt, {==521==} {>>pagina-aanduiding<<} dan dat het aantal impasses op deze conferentie wederom met eene vermeerderd is. Wie vandaag over een impasse spreekt, denkt ongetwijfeld direct aan België, waar het na een serie van hopelooze pogingen een kabinet samengesteld te krijgen dan toch eindelijk op kamer-ontbinding is uitgeloopen. Gezwicht voor den sterken aandrang van Koning Leopold, was Pierlot er toe overgegaan met een katholiek-socialistische combinatie, welke vooral geen twee-partijen-regeering genoemd mocht worden, voor het parlement te verschijnen, hetgeen in de eerste zitting echter al zoo'n fiasco opleverde, dat het nieuwe kabinet niet eens een tweede wenschte af te wachten en meteen maar weer ontslag nam. Na Pierlot ging de socialist Soudan het nog eens probeeren, wat ook op een mislukking uitliep. Vervolgens werd Max, de liberale voorman en burgemeester van Brussel, bij den Koning ontboden, zonder resultaat, want Max weigerde een opdracht te aanvaarden. Toen maar weer Pierlot, wiens voornemen het nu was eerst naar een nieuwen minister van financiën om te zien, aangezien het vooral aan de bezuinigingsplannen van zijn oorspronkelijken medewerker, minister Gutt, te wijten was geweest, dat de socialisten zich van zijn kabinet hadden afgewend. Maar ook dit plannetje was gedoemd in duigen te vallen, en toen bleef aan Koning Leopold toch ook werkelijk niets anders meer over dan zijn parlement maar naar huis te sturen. Wat hij haast tot allen prijs had willen voorkomen, een verkiezingsstrijd met de Waalsch-Vlaamsche antithese als inzet, is ten leste dan toch onvermijdelijk gebleken. Zeer begrijpelijk, dat de Koning der Belgen zich over de ontwikkeling der dingen ten zeerste ontstemd heeft getoond, want het is niet alleen, gelijk hij zulks in een brief aan minister Pierlot in scherpe bewoordingen heeft doen uitkomen, dat alle gebeurlijkheden van den laatsten tijd op een verwording en verkrachting van het parlementaire stelsel wijzen, maar bovendien komt de Dynastie zelve in gevaar, zoodra het nationaliteiten-probleem in een acuut stadium begint te verkeeren. De Vlaamsche eischen, onverschillig van welken kant, gaan thans reeds alle min of meer in de richting van een cultureele autonomie. Is deze eenmaal een feit geworden, dan is de vraag naar staatkundige autonomie onvermijdelijk de volgende phase, waaruit eindelijk dan een federale staat te voorschijn komt. En dan, gezien de onoverbrugbare klove, door welke Walen en {==522==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlamingen van elkander gescheiden zijn, is het wachten maar op de eerste de beste daartoe passende gelegenheid dat federale verband dan ook nog te verbreken, waarna er geen Belgen meer zullen zijn, ergo ook geen Koning der Belgen meer. Deze dynastieke zorgen, gepaard aan al de andere, die momenteel het Belgische koningschap wel allerminst tot een sinecure maken, hebben Koning Leopold er wel toe gedwongen een ontbinding der kamers tot het allerlaatste toe uit te stellen. Logisch is nu, dat de verkiezingsstrijd tot een zoo kort mogelijken termijn zou blijven ingeperkt. 6 Maart werd het ontbindingsbesluit onderteekend, 12 Maart was de laatste dag voor het inleveren van candidatenlijsten, terwijl reeds op 2 April het nieuwe parlement gekozen zal worden. Het blijft onder deze omstandigheden een interessante vraag, in hoeverre het aan de tegenstanders van een Belgique, une et indivisible, reeds nu gelukken zal hun invloed duidelijk tot uitdrukking te brengen. Want mag er in het Vlaamsche land ook al een sterke oppositie heerschen, aan eenheid ontbreekt er nog veel, zoo niet alles, waaraan binnen den korten tijd voor het indienen van de namen der candidaten, precies zes dagen, ook wel heel weinig te veranderen zal zijn geweest. Had alles zoo geloopen, gelijk men zich dat in sommige hoofdsteden had voorgesteld, de Spaansche burgeroorlog zou dan reeds ten einde zijn gekomen. Na de bezetting van Catalonië was het spel voor de republikeinsche partij inderdaad verloren, wat misschien het beste wel tot uitdrukking kwam in den blakenden ijver, waarvan vooral de Franschen getuigden bij het aanknoopen van goede betrekkingen met den zegevierenden generalissimus. Even nog werd van Fransche zijde een poging gewaagd van een erkenning de jure een soort handelszaakje te maken, doch liet het bewind Franco zoo duidelijk merken daarvan niet gediend te zijn, dat na afloop van de onderhandelingen tusschen generaal Jordana en senator Bérard niet alleen de erkenning is afgekomen, maar tevens de belofte van alle goederen, welke na het begin van den burgeroorlog op een of andere manier in Fransch bezit zijn geraakt, hieronder ook het goud van de Spaansche bank en het uitgeleverde krijgstuig, aan het nationale Spanje terug te geven. Gelijktijdig met de Fransche, werd ook de Engelsche erkenning aan Burgos bekend gegeven, wat voor den, naar Frankrijk uitgeweken, president der {==523==} {>>pagina-aanduiding<<} republiek, Azaña, het teeken was zijn mandaat ter beschikking te stellen. De president van de Cortes, die eveneens in Parijs verblijf hield, werd automatisch nu Azaña's opvolger, wat overigens slechts een theoretische beteekenis bleek te hebben, want ook de heer Martinez Barrio gaf er de voorkeur aan niet meer naar het linksche gebied terug te keeren. Het directe gevolg van deze gestes was het wegvallen van het laatste restantje wettigheid, dat de regeering-Negrin mogelijk ooit bezeten mag hebben, zoodat het voorzetten van den oorlog van toen af aan nog slechts een privé aangelegenheid van Negrin, of eerder nog, van diens communistische partijgangers genoemd mocht worden. Want hoewel het fijne daarvan nogal tamelijk in nevelen is gebleven, scheen het aan de Engelsch-Fransche actie toch wel gelukt te zijn, na machtig veel heen en weer gepraat dr. Negrin er toe over te halen den hopeloozen strijd maar op te geven. Eenmaal te Madrid teruggekeerd echter, werd het hem door zijn politieke vrienden daar duidelijk aan het verstand gebracht, dat een dergelijk plan slechts waarde voor de prullemand kon hebben, waarop Negrin dan maar besloot, wellicht nolens volens, het geheele bestuur, zoowel militair als civiel, in communistische handen te stellen. Doch dit werd den militairen overheden toch wel wat al te kras; onder leiding van kolonel Cassado, die zoojuist door Negrin tot generaal was hinunter avanciert, vormden deze een ‘nationale verdedigingsraad’, wiens eerste maatregel bestond in het afzetten van de regeering-Negrin. De thans plotseling dubbel onwettig geworden bestuurslieden bedachten zich niet lang en namen hals over kop de vlucht naar het onvermoeid gastvrije Frankrijk. Intusschen was men te Cartagena, het linksche marine-centrum, in opstand gekomen, tegen de republiek, naar sommigen zeiden; neen, tegen den persoon van Negrin, zooals kolonel Cassado het later verbeterde. Die opstand schijnt overigens onderdrukt te zijn; maar wat tenslotte van meer belang is: Cartagena is niet langer de republikeinsche vlootbasis, om de hoogst nuchtere reden, dat de heele vloot de ankers geheschen heeft en is uitgevaren met geen ander doel, dan zich in het Fransche Bizerta te laten interneeren. Hetgeen prompt geschied is óók. Waarna de Fransche overheid weer aan Franco heeft doen berichten, dat de geïnterneerde bodems geacht worden in nationaal-Spaansch bezit te zijn. {==524==} {>>pagina-aanduiding<<} Met het heengaan van de communistische hoofdlieden waren de moeilijkheden voor den verdedigingsraad, welke inmiddels onder bevel van generaal Miaja was komen te staan, nog bij lange na niet afgeloopen, daar in het bijzonder de Madrileensche communisten dien raad niet wenschten te erkennen en dus, naar het bekend recept, in gewapenden opstand kwamen. Sedert dien is de toestand in het linksche Spanje nogal vrij onduidelijk gebleven. Wel schijnen Miaja c.s. het gezag grootendeels nu in handen te hebben, maar rustig in hun gebied is het toch nog geenszins. Vrij onduidelijk ook is de positie van den verdedigingsraad zelf, want nog altijd is het een open vraag, wat de republikeinsch gezinde officieren hier eigenlijk verder nog mee voor hebben. Een eervolle vrede, zegt hun woordvoerder Cassado, wat natuurlijk heel schoon klinkt, maar, gezien Franco's zoo tastbare overmacht, toch van weinig practische beteekenis is. Trouwens, de toezeggingen van Franco hebben zich al voldoende door diens daden gedekt, dat hij alleen hen vervolgen doet, die zich crimineel vergrepen hebben. Dus wat blijft er voor de verliezende partij dan verder eigenlijk nog te wenschen over? Spanje voor de Spanjaarden, maar ook dit is een aangelegenheid, waarover niet generaal Miaja of kolonel Cassado, doch alleen de Spaansche regeering te beslissen heeft, en wat deze, zoodra de tijd daar rijp voor is, zeer zeker in de verlangde richting doen zal ook, daar is zij tenslotte een Spaansche regeering voor. Franco wacht intusschen af, naar verluidt, met het plan binnenkort toch tot een offensief te willen overgaan. Binnenkort, dus niet direct. En zoo mag het, nu heusch wel voldoende gepijnigde, Spaansche volk zijn hoop er nog op vestigen, dat ter elfder ure de linksche bewindhebbers er liever toe besluiten zullen, verder bloedvergieten te voorkomen, dan zich vast te blijven klemmen aan hùn fictie, aan de ‘formule’ van een eervollen vrede. Nog geen zes maanden geleden, was het ten strengste verboden, in het land zelf tenminste, den naam Tsjechoslowakije te schrijven als Tsjecho-Slowakije. De Muenchener Overeenkomsten kwamen tot stand, en sedert dien werd juist de laatste benaming de officiëele; nu echter is het weer anders, en doen we maar het beste te spreken van... Duitschland, Groot-Duitschland! Het was zooiets als een publiek geheim, dat het in het nieuwe {==525==} {>>pagina-aanduiding<<} Tsjecho-Slowakije met de onderlinge verhoudingen al evenmin wilde vlotten als dit vóór den 30sten September 1938 het geval was geweest. Alle afspraken van autonomie ten spijt, wilde Praag zijn oude methoden van centralisatie en o verheersching blijven voortzetten, zeer tot ongenoegen van de Roethenen en, meer nog, van de Slowaken. Niets bond de landsdeelen ook aan elkander, want wat hen eens te saam gebracht had was alleen het negatieve feit, bevrijd te willen worden van een vreemde overheersching. Te lang ook, waren die Slavische volksstammen in een onzelfstandige positie geweest, om nog voldoende die vermogens bewaard te hebben, noodig voor het verwezenlijken van een levenden, werkelijk-nationalen staat. Eeuwen lang was men overheerscht, zoodat het niet zoo bijzonder vreemd mag heeten, de sterkste partij, i.c. de Tsjechen, de idee te zien huldigen, dat overheersching ook het fundament van hun eigen staatkundige wijsheid moest zijn. Op een dergelijke basis kan het alleen maar goed gaan, voor het uiterlijk althans, zoolang er nog hoogst dringende redenen voorhanden zijn, eerder de kromste sprongen te maken, dan het staatkundig maaksel verloren te doen gaan. Doch zoodra houden die redenen niet op te bestaan (en dat was voor Tsjechoslowakije het geval toen Frankrijk, hier verder geen heil meer van verwachtende, zijn midden-Europeesche politiek definitief prijs gaf) of de latent aanwezige krachten der ontbinding treden dan duidelijk aan den dag. Maar de Praagsche overheden zagen dit alles klaarblijkelijk niet in; zij wilden à tout prix voortgaan met den baas te spelen, stelden de voor de Sub-Karpathische Oekraïne en Slowakije zoo broodnoodige economische hulp zelfs afhankelijk van het inwilligen van zekere eischen ten aanzien van de door hen voorgestane centralisatie, met als eenig resultaat: een voortdurend sterker wordende roep naar afscheiding bij de onderlinge partijen. Begin Maart kwam het tot een crisis. Terwijl aan groote contingenten militairen en gendarmerie opdracht werd gegeven, het Slowaaksche land te occupeeren, werd de regeering- Tiso voor ontbonden verklaard en vervangen door een ministerie van gematigder aspiraties. Tal van vooraanstaande Slowaken, onder wie de bekende separatistenleider, professor Tuka, kwamen achter slot en grendel terecht; de Hlinka-garde werd verboden, Slowaaksch-nationalistische uitingen mochten niet meer gehoord worden. Kortom, behoudens de verandering van scène en mede- {==526==} {>>pagina-aanduiding<<} spelenden, scheen het alsof de oude dagen, gelijk eens de Tsjechische Duitschers hadden moeten beleven, in volle glorie waren weergekeerd. Op verscheidene plaatsen, te Bratislava in het bijzonder, kwam het tot hoogst ernstige incidenten; er werd druk geschoten en met bommen gegooid, waardoor bloedvergieten natuurlijk weer niet uit kon blijven. Mgr. dr. Tiso, de ontslagen minister-president, bleek er echter den man niet naar te zijn, de zaken nu verder maar op hun beloop te laten; integendeel: hij telegrafeerde terstond naar den Duitschen Rijkskanselier, met een dringend verzoek tot onmiddellijken bijstand. Duitschland was in de eerste oogenblikken overigens net zoo verrast als wie ook, immers, had het van deze ontwikkeling ook maar iets kunnen bevroeden, zeer zeker zou een belangrijke figuur als minister Goering dan niet met vacantie naar Italië zijn vertrokken. Voor het uiterlijk bleef het de eerste paar dagen dus allemaal stil, en eerst toen mrg. Tiso zich per vliegtuig naar Berlijn begaf, om aldaar met de eerbewijzen van een minister-president in functie ontvangen te worden, kon men zijn vermoedens bevestigd vinden, dat Berlijn toch niet werkeloos zou blijven toezien. Van Berlijn begaf mgr. Tiso zich onmiddellijk naar Bratislava, naar den inmiddels, op Duitsch verzoek, door President Hacha bijeengeroepen Landdag, waarin de onafhankelijkheid van Slowakije in weinige uren bij wet werd vastgesteld. Wat verder?, werd toen de vraag. Want dat er nog meer in de lucht hing, mocht blijken uit Goering's overhaaste terugreis en het uitstellen van Hitler's voorgenomen bezoek aan Weenen, waar hij ter herdenking van den Dag der Weermacht een groote troepenschouw zou komen afnemen. In den namiddag van de Slowaaksche onafhankelijkheidsverklaring, 14 Maart, kwam het bericht, dat de Tsjechische staatspresident Hacha met zijn minister van buitenlandsche zaken Chvalkowsky naar de Duitsche hoofdstad was afgereisd. Zeer laat in den avond kwamen beide staatslieden aldaar aan. Zij hadden eerst een uitvoerig onderhoud met rijksminister Von Ribbentrop. Daarop volgde een conferentie bij den Fuehrer, beginnende ten één ure in den nacht. Om 4 uur was men tot overeenstemming gekomen, althans toen toonden de Tsjechische afgezanten zich bereid, een verklaring te onderteekenen, bij welke zij ‘het lot van hun volk en van hun land {==527==} {>>pagina-aanduiding<<} vol vertrouwen in de handen van den Fuehrer hebben gelegd.’ Amper twee uren daarna, werden de grenzen van Bohemen en Moravië reeds door eenheden van het Duitsche leger overschreden, en weer vijf uren later, was Praag, de Tsjechische hoofdstad, al onder contrôle van haar nieuwe overheid. Had ook de Duitsche regeering, door de gebeurtenissen overvallen als zij was, in den aanvang eenige dagen lang geaarzeld; toen zij eenmaal hare beslissing genomen had, waren er nog niet ten volle twaalf uur voor noodig, of de schepping van Masaryk, de Ceskoslovenska Republika, had reeds opgehouden te bestaan. En hoe merkwaardig: stonden wij in September vrijwel op de grens van een wereldcatastrophe, toen het er alleen maar om ging eenige zuiver Duitsche gebieden van Tsjecho-Slowakije los te maken; thans, nu de geheele republiek op het punt staat bij Duitschland te worden ingelijfd, onthoudt heel Europa zich van eenige directe actie. Sommigen zijn verrast, anderen diep teleurgesteld; maar allen haasten zij zich te verklaren niet bij de kwestie betrokken te zijn. Zoolang de republiek een waardevolle troefkaart vertegenwoordigde in anderman's spel, zoolang moest en zou er een Tsjecho-Slowakije bestaan, moest en zou dat land een kostbare Maginot-linie aanleggen, een overmatig groot leger in stand houden, en à la groote mogendheid, met Frankrijk en Rusland mee, een anti-Duitsche politiek voeren. Doch thans, in het nieuwe spel, waar een andere kleur als troef geboden is, heeft die oude kaart opeens geen waarde meer, men kan haar missen en speelt haar achteloos bij. Tsjecho-Slowakije exit, vergaan naar het schimmenrijk, waar het o.a. met Abessynië en het republikeinsche Spanje kan gaan zitten treuren over de geringe stabiliteit van de voor eeuwig gesloten vriendschappen in politicis. Zoo is voorloopig alles, dat verder in Midden-Europa te gebeuren staat, alleen maar voor de betrokken partijen zelf van belang. Tsjechië wordt alvast een Duitsch protectoraat, Slowakije denkelijk eveneens, al heeft het zich, onder Duitsche goedkeuring, pas onafhankelijk verklaard. Maar bezit het wel de economische en staatkundige vermogens, zich zelfstandig te kunnen houden, en is het wel krachtig genoeg, zich tegen de Hongaarsche aspiraties te kunnen verweren? Gezien minister Tiso's jongste verzoek om Duitsche hulp, valt het wel moeilijk, op deze vragen een bevestigend antwoord te geven. {==528==} {>>pagina-aanduiding<<} Der dritte im Bunde, Roethenië ofwel de Sub-Karpathische Oekraïne, blijft voor het oogenblik nog een groot vraagteeken, want hier zijn niet de Duitschers, maar de Hongaren druk in de weer, het land te bezetten. Zou Berlijn nu toch in een Poolsch-Hongaarsche grens willen toestemmen, m.a.w.: heeft het voorloopig afgezien van een zuid-oostwaarts gaande invloedssfeer, is de Groot-Oekraïne van de baan geraakt? Heeft Duitschland het gezonde ‘volksche’ beginsel los gelaten, en het door niets begrensde, steeds zwevende, ‘historische’ principe er voor in de plaats gesteld? Het zou waarlijk niet te hopen zijn. want dan ware de afbraak van de fictie van Versailles slechts ondernomen, om ruimte te verkrijgen voor een nieuwe onwezenlijkheid, niet minder geschikt, ondraaglijke spanningen te verwekken dan haar voorgangster dit al was. Voerde het Fransche imperialisme ons lijnrecht naar een catastrophe toe, met het Duitsche zal het tenslotte evenzoo gaan. Want, wat voor een gezond Europa noodig is, heet niet overwicht, maar evenwicht. Streven naar het laatste voert tot vertrouwen en onderling begrip; streven naar het eerste leidt vroeg of laat tot een oorlog, onverschillig door wie het ondernomen wordt. Wat Duitschland's nieuwe positie betreft, vooral strategisch is deze wel weer bijzonder vooruit gegaan. Hoeveel wel, kan men het beste afmeten naar de Italiaansche kranten, die, tot nog toe, over het jongste succes van den dierbaren Asgenoot zoo goed als gezwegen hebben. Nòg gaan beider belangen heel sterk tezamen. Maar nog slechts enkele Duitsche stappen, en de Duitsche en Italiaansche invloedssferen komen met elkaar in contact, anders gezegd: met elkaar in botsing. En dan...? Doch dit ligt alles nog in een verre toekomst verborgen; feiten van het oogenblik zijn slechts de economische en politieke voordeelen, van welke het Derde Rijk zich übernacht heeft weten meester te maken; voordeelen die dus het Rijk klaarblijkelijk hooger heeft willen waardeeren dan het, daarbij onvermijdelijke, verlies aan zedelijk gewicht. Nog onderhandelen Britsche zakenlieden en ambtenaren met hun collegae te Berlijn, doch minister Stanley zal voorloopig maar te Londen blijven. Het internationaal vertrouwen heeft wederom een geduchten knauw gekregen. Hoare's proefballonnetje is gebleken ontijdig te zijn opgelaten, het is geknapt. Ergo moet Europa den {==529==} {>>pagina-aanduiding<<} eersten tijd weer voortgaan met zich te bewapenen, up to the skies, en via de skies naar den afgrond. Onder deze omstandigheden zou men het haast vergeten, dat de katholieke wereld reeds zijn nieuwen opperherder heeft mogen begroeten: Eugenio Pacelli. De kardinaal-staatssecretaris tot Paus beroepen, koos zich als Paus Pius XII een wapen, met als voornaamste motief een duif... Pax! Het vurig verlangen van een ieder. En desondanks haast niet te verwezenlijken. {==530==} {>>pagina-aanduiding<<} Feiten en fantasieën door Jeanne Kloos - Reyneke van Stuwe. Jane Austen, een der meest beroemde Engelsche schrijfsters uit den tijd van Walter Scott (Vervolg van blz. 405.) Miss Austen en Jane Austen. Miss Austen had er geen flauw idee van, wat Jane Austen eenmaal wachten zou. In zekeren zin kon zij wel vermoeden, dat haar romans eenigen tijd aan den publieken smaak konden voldoen, en de lof van bijvoorbeeld Austen Leigh en Lord Brabourne verbaasde haar niet, want deze waren familie van haar, en het was begrijpelijk, dat deze zouden doen wat zij konden, voor een tante. Maar dat haar roem haar lang zou overleven en zelfs de twintigste eeuw bereiken, en... dat haar befaamdheid steeds grooter proporties zou aannemen, - daar had zij niet de minste of geringste voorgevoelens van. Hoe zou zij hebben opgekeken, als zij de pracht-editie harer romans had kunnen aanschouwen, die in 1923 het licht zagen... als zij had kunnen weten, dat ook haar Juvenilia zouden worden uitgegeven... èn... dat er zelfs een collectie harer brieven zouden worden gepubliceerd! Jane Austen, die, tot haar eigen groote verbazing, voor de vergetelheid is gespaard, is voor ons een weinig bekende persoonlijkheid. Zij had geen liefhebbenden echtgenoot, zooals George Eliot vond in J.W. Cross, die met de prachtigste toewijding haar leven, in vier deelen, uit brieven en andere bescheiden heeft samengesteld. {==531==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar, in elk geval, we hebben nu haar brieven, waaruit we wel het een en ander omtrent haar karakter en temperament kunnen opmaken. Zóó schreef zij bijvoorbeeld, toen zij haar geliefde zuster Cassandra verloor: In have lost such a Sister, such a friend as never can have been surpassed - she was the sun of my life, the gilder of every pleasure, the soother of every sorrow, I had not a thought concealed from her, and it is, as if I had lost a part of myself. I loved her only too well, not better than the deserved, but I am conscious that my affections for her made me sometimes unjust to & negligent of others & I can acknowledge, more than as a general principle, the justice of the hand that struck the blow. Haar brieven zijn exact gereproduceerd als zij ze schreef. Doch uit den aard der zaak zijn ze niet van universeel belang, (zooals om maar één voorbeeld te noemen, de brieven van madame de Sévigné, die een zeer levendige film geven van den tijd, waarin zij leefde, en die dus ook een zeer groot historisch belang bezitten.) Omdat de romans van Jane Austen zoo veel letterkundige waarde hebben, is het natuurlijk, dat alles wat met de schrijfster in verband kan worden gebracht, het publiek interesseert. En daarom zijn wij dus ook blij met de editie der brieven (die door R.W. Chapman in twee deelen met groote zorg is uitgegeven, en zoo noodig van noten is voorzien), maar héél belangrijk zijn de brieven niet, noch voor de auteur, noch voor het beeld van haar tijd. We leeren, dat er geen postkoets reed van Hungerford naar Chanton; dat de tuin der pastorie niet voldoende is aangelegd... maar over het algemeen hebben de meeste dezer epistels weinig inhoud. Misschien draagt hiertoe bij het feit, dat Cassandra de tot haar gerichte brieven (die zeker wel tot de beste hebben behoord) niet heeft bewaard. En daarbij komt, dat wij voor vele uitlatingen den sleutel niet bezitten. Zij, tot wie ze waren gericht, {==532==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurlijk wèl: Cassandra, haar nichtje Fanny Knight, de Austen Leighs, Lord Brabourne, - maar daar hebben wij natuurlijk weinig aan. Toen ik pas Engelsch begon te leeren had ik een boekje: Daily gossip by Jane, - en onweerstaanbaar komt de neiging in mij op, om deze brieven van Jane Austen eveneens te noemen: Daily gossip by Jane. Inderdaad zijn deze brieven dagelijksche praatjes, - maar... ze loopen in dit opzicht parallel met de romans: hier, zoowel als daar: de rustige huizen, de landelijke lanen, de bloemen en struiken, de eenvoudige menschen, oninteressante gebeurtenissen. In de brieven treedt Jane Austen méér op den voorgrond dan in haar romans... en... dit komt den inhoud niet ten goede. En vreemd! dat, in haar brieven, Jane Austen soms zoo weinig vriendelijk, bijna sarcastisch is. Ziehier, en zeg me, wat ge ervan denkt: Mrs. Hall of Sherborne was brought to bed yesterday of a dead child, some weeks before she expected, owing to a fright. I suppose she happened unawares to look at her husband. Of: I am sorry to find that Sir J. Moore, but tho' a very heroic son, he might not be a very necessary one to her happiness. Deacon Morrell may be more to Mrs Morrell, - I wish Sir John had united something of the Christian with the Hero in his death. En den dood van haar vader kondigt zij aan op een zeer matter- of- fact manier. En niet alleen kan men in deze brieven slecht haar trivialiteit, gebrek aan gevoel, zelfs scherpte, waardeeren, maar men kan ook haar laag-bij-den-grondsche uitlatingen, hoe graag men ook zou willen, moeilijk prijzen. Ook zijn de brieven, uit den aard der zaak, onsamenhangend; miss Austen springt, zooals wij dat kunnen noemen, van den hak op den tak, en... zij had niet genoeg stof, om ook voor anderen {==533==} {>>pagina-aanduiding<<} dan haar correspondenten, interessant te zijn, terwijl zij een veel te oprechten aard had, om belangstelling te veinzen voor dingen, die haar niet interesseerden. Het moet gezegd: haar brieven zijn provinciaalsch; gebeurtenissen van beteekenis zijn het, als er een boom in den tuin omvalt, of als zij naar den tandarts moet gaan. Het tweede deel der brieven (na 1811) wordt meer belangrijk. Zij had toen verschillende verrassingen gehad. Haar romans kregen meer en meer succes. Zij mocht Emma opdragen aan den Prins Regent, kort na de overwinning bij Waterloo. Zij had een brief met lof ontvangen van Hannah More. En haar heele familie (haar zeven broeders b.v. met uitzondering van een geheimzinnigen George, dien men nooit ergens vindt vermeld), haar zuster, haar schoonzusters, haar neven, en vooral haar nichten, waren diep onder den indruk van haar glorie, en deelden daarin. En dit is het, wat men van Jane Austen kan zeggen: zij was nooit een persoonlijkheid op zichzelf, met eigen, verlangens, nooden, behoeften of liefde: zijn was altijd een deel harer familie. Men weet niet, of zij eens in haar jeugd verliefd is geweest, en of haar minnaar stierf zooals het 't geval was bij haar zuster Cassandra). Men weet eigenlijk niets van haar, dan dat zij nooit het eerst aan zichzelve dacht, en dat haar eigen belangen altijd achterstonden bij die van haar bloedverwanten. Toch zouden wij de uitgave dezer correspondentie niet graag hebben gemist: zij is en blijft een document humain, die het beeld van miss Austen met dat van Jane Austen completeert. (Wordt vervolgd.) {==534==} {>>pagina-aanduiding<<} Pseudoniemen door Jeanne Kloos - Reyneke van Stuwe. Men moet zelf, sinds zijn vroegste literaire begrip, een hartstochtelijk verzamelaar van pseudoniemen zijn geweest, om een uitgave als: Pseudoniemen uit Nederlandsche en vreemde literatuur, door C.T. Tuymelaar en J. van Lindonk (Born N.V., Assen) op de hoogste waarde te kunnen schatten. Maar al is men er dan ook niet zóó op gespitst om te weten te komen Wie Wie is, - er is welhaast niemand, die belang stelt in letterkunde, die het niet voor het minst genomen merkwaardig vindt, te ontdekken, dat zich onder een bekenden schrijversnaam een heel andere alias verschuilt! De samenstellers van dit handige boekje, dat, vreemd genoeg, nog niet in zulk een overzichtelijken, beknopten vorm bestond (wèl is er een groote uitgave, doch die is zóó uitgebreid, dat men er lang in zoeken moet eer men vinden kan, wat men zoekt), dus: de samenstellers van dit boekje hebben lang geen gemakkelijke taak gehad. Welke namen moesten zij kiezen en welke weglaten? Welke pseudoniemen wekken in den tegenwoordigen tijd nog genoeg belangstelling om te worden genoemd? Zij zullen vaak lang gewikt en gewogen hebben, eer zij tot een beslissing zijn kunnen komen. Hoe het zij, het resultaat is zeer voldoende, en dit kleine boekje zal allen beoefenaars der literatuur en studenten in de letteren een gemakkelijke hulp weten te zijn. En menig boekenplankje met dictionnaires en naslaboeken zal een plaatsje inruimen aan deze bescheiden uitgave, die een antwoord geeft op vele vragen. Waarom kiest een schrijver een pseudoniem? Daarvoor zijn natuurlijk honderd redenen. En dikwijls gebeurt het, dat een pseudoniem zóó geestelijk vergroeid is met den {==535==} {>>pagina-aanduiding<<} auteur, dat hij zelfs met den schrijversnaam wordt geadresseerd en aangesproken. Ik herinner mij uit mijn eigen carrière, toen ik op achttienjarigen leeftijd mijn eersten roman had geschreven (De Heer van de State, thans 4e druk), ik raad vroeg aan mevrouw Van Wer meskerken (Johanna van Woude, redactrice van de Hollandsche Lelie, die altijd met de liefste bereidwilligheid aan de Lelietjes advies verleende) en dat deze mij antwoordde: - Ja, ik raad je een pseudoniem aan, ook omdat het bescheidener is. Ik legde aan mijn uitgever allerlei pseudoniemen voor, - edoch, boven àl deze bleef hij mijn eigen naam verkiezen: Jeanne Reyneke van Stuwe. Het is een hoogst merkwaardige bizonderheid, dat zooveel vrouwelijke auteurs een mannelijk pseudoniem kiezen, veel vaker dan de meeste lezers vermoeden. In den loop der tijden verzamelde ik de volgende, maar, naar mijn idee, zullen er nog wel meer zijn en zijn geweest! Om te beginnen hebben wij natuurlijk de schrijfsters, aan wie iedereen dadelijk denkt: George Sand (Aurore Dupin, baronne Dudevant, die den naam Sand koos, vanwege haar vriend Jules Sandeau, die haar de Parijsche letterkundige wereld binnen leidde; in den 42en jaargang van De Nieuwe Gids schreef ik een essay over haar) en George Eliot, over wie ik een studie schreef in onzen 41en jaargang. Dan krijgen wij: George Egerton, die met haar Keynotes een geweldigen opgang maakte in de eerste tijden der vrouwenbeweging. Zij heet: Mrs. Clarimonte. Henri Gréville is: Alice Durand-Fleury. (Zij is thans (evenals bijvoorbeeld Miss Braddon, Marlitt. Nataly von Eschtruth enz., een beetje uit de mode), maar zij maakte in de vorige eeuw furore met haar romans, vooral met Raïssa). Ernst Ahlgren, een der beroemdste Zweedsche schrijfsters van het vorige geslacht. Zij heette: Victoria Bruzelius en was gehuwd met den heer Benedictsson. Zij had een zoo melancholische natuur, dat zij eindigde met vergif te nemen. Haar laatsten roman liet zij onvoltooid achter; deze werd afgemaakt door haar vriend Axel Lundegard. {==536==} {>>pagina-aanduiding<<} Daniël Lesueur.... had ge deze voor een vrouw gehouden? Zij is: mevrouw Henri Lapauze, geboren Jeanne Loiseau. En Jean Bertheroy? (mad. le Barillier). En dan vooral: Hans von Kahlenberg (Helene Kezler-von Monbart); zoudt ge niet zweren, dat haar cynisch, maar o, zoo levensgetrouw Nixchen door een man was geschreven? En de krachtige Ossip Schubin, ook zij is.... een vrouw, en heet: Lola Kirschner. Pierre de Coulevain, die een poos lang met haar knap geschreven romans (vooral Sur la Branche) ongelooflijk in trek was, heet: M.elle Favre. Moritz von Reichenbach heet eigenlijk: gravin Bethusy Huch; John Strange Winter is: mevr. Stannard; Jean de la Brète is: Alice Charbonnel; herinnert men zich nog haar succes-boek: Mon oncle et mon curé?.... Leo Luttel, die haar eerste boek: Een professorsvrouwtje onder dit pseudoniem deed verschijnen, is niemand anders dan de later welbekend geworden schrijfster E.C. van der Mandele; en achter den naam: de Meerulaer verborg zich de zuster van Augusta Peaux: Johanna Peaux. Johnny Ludlow is Mrs. Henry Wood, wier East Lynne een ongeëvenaard succes heeft geoogst; Lucas Malet, van wie nú nog The wages of sin bekend is gebleven, was Mary, de dochter van Charles Kingsley; zij trouwde met den heer St. Leger Harrison; Frans Rosen heet Margarete von Sydow; Daniël Stern was de Comtesse d'Agoult; en onze Rolf Burman, die de schrijfster Courths Mahler ten onzent naar de kroon steekt, is: mevr. F. van Beek-IJzenhoed Grevelink. Om te besluiten met deze (waarschijnlijk, hoewel lange, toch nog onvolledige) reeks: de geliefde Fransche auteur Gérard d'Houville is eigenlijk: mad. Marie de Régnier. De samenstellers van het nuttige boekje Pseudoniemen richten tot de gebruikers het verzoek, hun eventueele verbeteringen en aanvullingen te willen toezenden, ten einde daarmede bij een volgenden druk rekening te kunnen houden. Welaan, dan eerst hier de drukfouten: Antoinette is niet mevr. Havercotte van Hagel, maar: van Nagel. J.G. v.d. Haar is niet Walter van Weede, maar: van Weide M.W. Maclaine Pont is niet: D. van Hassels (zelfs 2 ×). maar: van Hasselt. {==537==} {>>pagina-aanduiding<<} Kreke ben Heik (anagram voor Hendrik Beeke, óók zelfs tweemaal), moet zijn: Krede. Alberdingh Thijm moet zijn Alberdingk. Comtesse Diana (van het befaamde Livre d'Or) is natuurlijk: Diane; Frits Franken behoort te zijn: Francken. E. Driant = Drian. C. van Nieveit is J. v.d. Oude en Jo de Wit is mevr. van Dullemen. Dit zijn de door mij opgemerkte drukfouten; misschien zullen anderen nog meer correcties weten aan te brengen. (Elise Soer is: Elise Soer; zij had een zuster (geliefde kinderschrijfster): Marie Ovink-Soer. En nu de aanvullingen: De schrijfster Colette is thans, na haar twee ontbonden huwelijken, getrouwd met den heer Goudeket. En wie stellig vermeld hadden mogen worden, zijn: Anatole France, pseudoniem voor den heer Grévenille, Louis Ferdinand Céline, de schrijver van het in honderdduizenden exemplaren verkochte Voyage au bout de la nuit, heet eigenlijk Dr. Destouches. Rebecca West heet Fairfield; André Suarès: André Yves Scantrel; Marcel Schwob, de vriend van Oscar Wilde, die diens (voor Sarah Bernhardt) in het Fransch geschreven Salomé heeft nagezien, heette Loyson Bridet; de schrijnende Jehan Rictus (de schrijver der onvergetelijke Soliloques du pauvre) is: Gabriël Randon; Norman Angell heet eigenlijk: N.R.A Lane; Dr. Eugen Duehren, aan wien wij veel curieuse boeken te danken hebben, o.a. ook een interessant boek over den Marquis de Sade, heet Iwan Bloch; Animam Salutavi was het dichterspseudoniem (in De Kroniek) van Prof. Dr. Bierens de Haan. Dekobra, de zeer onderhoudende Fransche schrijver, heet eigenlijk: Tessier; de geliefde en knappe Fransche teekenaar Franc Nohain is Maurice Legrand. Claude Anet, die voor velen wonderlijk denzelfden naam droeg van een der personen uit Rousseau's La nouvelle Héloïse, totdat men wist, dat hij eigenlijk Schopfer heette, is dus een pseudoniem, evenals A. Grün voor Anton, graaf von Auersperg staat, en Freimund Rainer voor Friedrich Rückert. Elisabeth Wetherell van de onvolprezen meisjesboeken The wide, wide world en Queechy, heette Susan Warner, en Adel- {==538==} {>>pagina-aanduiding<<} heid C. Horch noemde zich: Helene. Holda was mevr. Clant v.d. Mijll-Piepers; Colette IJver heet: Antoinette Huzard-de Bergerin. Saint Georges de Bouhélier's eigenlijke naam is: Letellier (wat wel iets bescheidener klinkt!) en Jean Lorrain, bekend om zijn, ik zou haast zeggen, onbarmhartige romans, heet Paul Duval. Klabund (A. Henschke) wordt door de samenstellers wel opgegeven, maar misschien is het aardig even te vermelden, hoe hij kwam aan zijn pseudoniem. Alfred Henschke stelde het samen uit Kla van Klabautermann en bund van Vagabund. Guillaume Apollinaire, de schrijver van het zeer mooie Soleils disparus (de meer intieme geschiedenis van Keizerin Elisabeth van Oostenrijk) heette eigenlijk Wilhelm Kostrowitsky. Hij was degene, die den term Surréalisme het eerst in de wereld bracht. En Michaël Arlen.... een der boeiendste, innigste, knapste en.... meest perverse auteurs (Hell! said the Duchess) van het moment.... Hij is een Bulgaar, en heet: Koumyoudjan. Arlen is gemakkelijker uit te spreken en te onthouden... en dieper, gevoeliger werken dan de, in het Engelsch geschreven: The green hat en Lily Christine zou ik onder de moderne literatuur niet weten op te noemen. Thans komen wij nog aan eenige Hollandsche pseudoniemen, die in een herdruk zouden moeten worden ingelascht, naar mij dunkt: Flanor werd, na Vosmaer's dood, als pseudo gekozen door zijn opvolger, redacteur van den Nederlandschen Spectator: P.A.M. Boele van Hensbroek. Florentijn = Capel. Keerom = Dr. Doorenbos. Gemini = de gebr. Kempe (beiden zeeofficier, schrijvers van Dertig jaren bij de Marine). Bruno Daalberg = P. de Wacker van Zon. Wazenaar = de Vos. A. v.d. Oevere = August P. van Groeningen. Bram van Dam = W.C. Tengeler. Bram van Dort = Ternooy Apèl. Quos ego = Joan Bohl. Champrosé = H.L. Berckenhoff. {==539==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder den schuilnaam: Jan de Wasscher nam J. Hora Adema verschillende personen en misstanden onderhanden, in het bekende weekblad De Hofstad. Per aspera ad astra = Mr. C.L. Bake. Aegidius = Dr. AE.W. Timmerman. Al. = Albert Plasschaert. G.K. v.d. Bosch = Bernard Canter. A. van Breul = Dr. J.C. Hol. G. Buitendijk = Prof. v.d. Broek. A. Brouwer = Jac. van Looy. Chap = Dr. Ch. van Deventer. Q.N. en Sebastiaan Slaap = Willem Kloos. Anton den Doolder = A. van Tetering. Henric van Goyen = Jan Veth. Ph. Hack van Oudheusden = F. v.d. Goes. Van de Klei = P.L. Tak. Lentulus = H.J. Biederlack. Victor Lescailjé = P. Tideman. C. Aq. Libra = R. Takens. Lieven Nijland = F. van Eeden. Mauritius = Adriaan van Oordt. F. Roosdorp = T.C.M. Schröder. S. = Jan Veth. Stefijn de Jonge = J. Hofker. G.H.C. Stemming = Jan Veth. } Dit waren de beroemde Stemmingen I.N. Stemming = Maurits v.d. Valk. } Dit waren de beroemde Stemmingen J. Stemming = Willem Witsen. } Dit waren de beroemde Stemmingen in den eersten tijd van De Nieuwe Gids, toen de geheele Haagsche School door hen ontdekt en verdedigd werd. Eline van Stuwe = Jacqueline Reyneke van Stuwe. H. v.d. Vaate = P.J. Hobbel. A. Verreyn = A.E.K. Bolland. J.H. van Wedelove = } P. Tideman. Paul Zeidit = } P. Tideman. Vicomte de Montjoyard = } P. Tideman. En nu, samenstellers en uitgever, wensch ik u gaarne en van harte weldra een herdruk toe! {==540==} {>>pagina-aanduiding<<} Chroniek der poezie door Martien Beversluis. Tasten. Verzen door Staf van der Loo met houtsneden van Jan van der Loo. - Uitgave Lectura, Antwerpen. Indien dit de eerste bundel verzen van dezen jongen Vlaamschen dichter is, dan mogen wij aannemen, dat nog vele goede bundels van dezen auteur zullen volgen. Dan is dit werk, als een goed begin, te prijzen. Immers allereerst valt in deze gedichten op de ernstige wil om een harmonie te bereiken tusschen den inhoud en de vorm. Daarbij worden opvallende muzikale effecten aangewend, die wel eens gewild aandoen, doch tevens getuigenis afleggen van een ernstigen studiezin en een aangeboren zangerigheid. Alleraardigst gevonden is, om slechts één voorbeeld te noemen, de voortdurende ij resonnans in het gedicht Vesperuur, waarin o.m. deze strofen voorkomen: Zij wandlen en betijen bij kaars en wierookvlam; hun zang galmt zwaar en kalm in galerijen. Drie komen uit de rijen en voegen zich bijeen Zij zingen éen voor een, daarna gedrijen, Het woord ‘betijen’ is goed gevonden, evenals het rijmwoord ‘kalm’ in deze strofen. Meermalen weet deze beginnende dichter goed typeerende en kenschetsende woorden te vinden en daarom is het jammer dat hij nu en dan zich tevreden stelt met een stoplap als b.v. in het vers ‘Branding’ tusschen wild wederstreven van waarheid en waan Hij verstaat het ook, om een tafreeltje goed uit te schilderen en zelfs met weinige woorden en simpele middelen. Men leze slechts: Duetto - .... en in de witte sneeuw; als raven zwart, twee broeders van het Heilig-Hart. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding PORTRET VAN STAF VAN DER LOO ==} {>>afbeelding<<} {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==541==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij komen lang gerokt en kort gekapt met breede schreden aangestapt; twee eend're wezens in den avond laat, twee hoeden dansend op één maat, de hooge schouders steken hoekig uit, en twee gezichten recht vooruit.... Gaan twee paar schoenen onder rok-gewaai bij regelmatig armgezwaai. De weg is lang, eentonig, zonder end, ze zijn er beiden aan gewend. En in de witte verte ziet men slechts, de eene links, de and're rechts.... De bundel getuigt van jeugd, van romantiek en vanzelfsprekend daarnaast van een nog niet doorleefde levenswijsheid, die hier en daar wel wat al te naief is. Onaannemelijk naast verzen als ‘Idylle’ en tusschen zooveel gezond, frisch en prils, zijn b.v. zinnen als deze: Wat heb ik al gedaan, geloofd om 't leven, dat ik blij verwachtte maar dat mijn vreugd heeft uitgedoofd? Vol belevenissen is trouwens het korte leven van dezen dichter wel geweest. Door politiek en zwerfzucht heen, geraakt hij in een periode van twijfel en geslingerd zijn. Maar dit alles is niet van belang bij het heugelijk feit dat Staf van der Loo werkelijk bewezen heeft, ondanks zijn onzekere levenshouding, verzen te kunnen schrijven. Als ge er aan twijfelen mocht, lees dan eens het laatste gedicht ‘Drie maagdekens van steen’. De houtsneden van Jan van der Loo sluiten zich bij de text volkomen aan. Hij hoede zich voor moderne excessen, die hem niet liggen, daar hij daarvoor te natuurlijk is. Overigens vertellen deze illustraties van groote kundigheid. Dat moge trouwen blijken uit het feit, dat hij nog onlangs werd benoemd tot leeraar aan de Kon. Academie voor Schoone Kunsten te Antwerpen. * * * Brugge. - Gedichten van Jacques Idzerda. Met teekeningen van Andre Idzerda. - In eigen beheer. Soestdijkerstraatweg, Hilversum. Een tweede debutant meldt zich aan, Jacques Idzerda. In ons vorig nummer zijn reeds eenigen der in dezen bundel opgenomen gedichten gepubliceerd, zoodat het niet noodig is, uit deze verzameling veel te citeeren. Ziehier wederom één der jongeren, die zich weinig bekommert om de stijlen en de onderwerpen van zijn tijd, die kalm en welbewust zijn eigen weg kiest en die den zwaarsten neemt. {==542==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziethier wederom een dichter, die allereerst ernstig vecht om zijn techniek te veroveren, die op zijn métier zwoegt, die de taal in al haar overvloedigheid wil leeren kennen en liefhebben en botvieren. Er is in deze verzen een neiging te constateeren tot nauwkeurig navolgen der natuurbewegingen, tot nauwgezet naschilderen der kleuren en tinten, die dit hart vervoeren. Men kan duidelijk merken dat hier de zoon spreekt van een befaamd schilder, die de zin der plastiek van huis uit en van nature heeft meegekregen. Doch schilderen is iets anders dan dichten. Dit heeft Jaques Idzerda ook begrepen en vandaar dat hij herhaaldelijk pogingen doet den stroom van beelden te ontkomen. Hij tracht dan, zooals in ‘De fabriek’, geestelijk gestalte en achtergrond te geven, hetgeen hem nog niet altijd gelukt. Hij sleept dan vergelijkingen aan, die al te grootsch, al te geweldig, al te schoon klinken. Bij nader bezien is het te veel om van de fabriek te zeggen, dat zij is ‘fluitende als een eeuwige wrok’ en ‘een gebouw van menschelijk tragiek’. In zulke verzen, die een gooi doen naar het heroïsche, bemerkt men nog de jeugd van den dichter. Maar wat zou dit alles bij zooveel schoons en zooveel vurigs? Want vurig is deze poëzie zeker, zij is vol leven, vol sprankeling, energie, durf en geloof. Bovendien: is zij niet voor het meerendeel origineel; van eigen bodem? Zijn er niet prachtige deelen in het beginvers? Klinken deze zinnen niet volschoon en getuigen zij niet van een grooten aanleg: Wilt voor ons weven, nog naar ouden trant het zachts fluweel en mousselijn en spelden nog uw allerfijnste kant en kleuren zijde en satijn Ontvezelt nog met uw verfijnde handen de planten tot een broos papier en wilt 't tot glas verblazen zand bebranden met heiligen figurensier.... Ik geef dit talent zeer veel kans. Bij zooveel ernst en studie (Idzerda vertaalde ook verzen van Fontaine e.a.) spreekt hier bovendien een onstuimig en goedwillend mensch, die, in tegenstelling van zoovele jongeren, nog gelooft in de toekomst van de wereld, van den mensch, van de kunst, van de poëzie in het bijzonder. Wij hebben zulk een bezield idealist noodig. Het is een goed teeken dat geregeld jongeren opstaan die allereerst zich werpen op het vak en die al vroeg begrijpen dat geen lier bespeeld kan worden, vóór de snaren goed ingespannen en gestemd zijn. Het bundeltje ‘Brugge’ worde spoedig gevolgd door nieuw dichterlijk werk. Het begin was al zeer gelukkig. * * * {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding VESPERUUR Illustratie uit den bundel ‘Tasten’ van Staf van der Loo ==} {>>afbeelding<<} {==543==} {>>pagina-aanduiding<<} Variaties. - Een bundel gedichten, verzameld en ingeleid door Dr. G. Stuiveling. - Uitgave J.B. Wolters, Groningen. Dit bundeltje gedichten is er een uit de serie ‘Bongerd-boekjes’ onder leiding van Dr. G. Stuiveling, boekjes, die bedoelen te worden bestudeerd door leerlingen van Middelbare scholen of hen die wat meer van de Ned. Letterkunde wenschen te weten. Als zoodanig is dit boekje uitstekend en voorziet het in een behoefte. Stuiveling schreef er een niet al te alledaagsche inleiding bij, waaruit ik het volgende ontleen en waardoor de lezer in enkele woorden op de hoogte wordt gebracht van den zin dezer uitgave. ‘Het is de bedoeling, uit de volgende zestallen gedichten telkens één vers aan te wijzen, dat men persoonlijk als het gaafste kunstwerk beschouwt en daarbij naukeurig na te gaan, waarom men dit vindt. Maar elk ‘mooi-vinden’ betreft een wisselwerking tusschen gedicht en lezer, en het is dus in het minst niet noodig, dat er bij verschillende lezers eenstemmigheid bestaat ten aanzien van de vraag, welk gedicht nu wel het allermooiste is. De korte inleidingen bij ieder zestal zijn niet méér dan inleidingen. De eigenlijke arbeid: het keurend genieten, en het zich rekenschap geven van de werkzame factoren, kan enkel gebeuren door het levende contact van vers en lezer. Alleen door eigen oefening schoolt men zijn smaak’. Volgen dan een kleine vijftig gedichten, verdeeld in acht series van zes, die rij na rij een bepaald onderwerp bezingen als b.v. de herfst - de vogel - Holland - Christussonnetten enz. enz. De lezer kan nu zelf kiezen uit deze gedichten, welke hij prefereert en waarom hij het ééne gedicht stelt boven het andere. De samensteller dwingt op deze wijze zijn lezers zich rekenschap af te leggen van zijn voorkeur, zijn voorliefde, zijn smaak. De samenstelling getuigt van vakkennis. Stuiveling vergast ons niet op al te moderne proeven en evenmin verveelt hij zijn publiek door al te bekende texten. Voor elke cyclus van zes verzen, schreef de inleider een kort voorwoord, dat niet schoolsch of geleerd, maar frisch en overzichtelijk is. Een leerzame, een uitstekende uitgave. * * * Bloemlezingen uit Christelijke Poëzie. a.Moderne Ned. Rel. Lyriek, samengesteld door Jan H. Eekhout en A.J.D. van Oosten. - Uitgave De Tijdstroom, Lochem. b.Christelijke dichters, samengesteld door P.J. Risseeuw. - Uitgave Van Kok te Kampen. In enkele jaren zijn reeds een tiental bloemlezingen uit Christelijke poëzie uitgegeven en telkens verschijnen er weer nieuwen. Men zou daaruit kunnen afleiden, dat onder het Christelijk publiek een groote belangstelling bestaat voor de dichters van positief godsdienstige levensovertuiging. {==544==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch dit is allerminst zoo. Een goed deel van het Christelijk publiek heeft alleen belangstelling voor Zondagschoolversjes, een tweede deel oordeelt dat de bijbel voldoende poëzie bezit, die schooner is dan het gepubliceerde werk der moderne dichters (heelemaal ongelijk heeft het niet) en een zeer kleine groep jongeren heeft voor de literaire prestaties hunner geloofsgenooten dan nog wel een zekere genadige belangstelling. Ten spijt van voorlichting in essay en lezing van werkelijk bekwame auteurs, is ons Protestant Christelijk publiek afkeerig van de poëzie. Ik kan geen oordeel vellen hoe het er mee staat in de Katholieke kringen, maar ik vermoed: niet veel rooskleuriger. Noch predikanten, noch priesters toonen groote interesse voor de literaire arbeid van dichters en profeten, waarna de leeken natuurlijk, als gevolg van dit voorbeeld, geen moeite zullen doen om de poëzie beter te leeren kennen. Ik heb destijds, als redacteur van Elckerlyc, herhaaldelijk gewezen op de oorzaken van deze weinige belangsteling van de zijde van het publiek, en ik heb de dichters, en niet de geestelijkheid en het volk, allereerst schuldig gesteld. Indien de dichter zijn volk niets te zeggen heeft en indien de Christelijke dichter geen Christendom brengt, is het niet te verwonderen, dat hun werk ongelezen zal blijven. En toch is deze onverschilligheid zeer te betreuren. Want tusschen het vele waardelooze gerijmel en het voor eenvoudige lieden onbegrijpelijk en geleerd-doend geschrijf, valt stellig ook het echte, het waardevolle, het innige en wezenlijk vroome te ontdekken. De goeden lijden onder de slechten. Ook in deze beide bovengenoemde bloemlezingen staan prachtige eenvoudige religieuze gedichten en gedachten. Het is zeer moeilijk geweest voor de samenstellers van het eerste werk (waarvan de één een protestant en de ander een katholiek is) om het werkelijk religieuze af te scheiden van het niet religieuze. Ze gaan daardoor zóóver, dat zij alle verzen, die humanitaire en zelfs socialistische strekking bezitten, of die het woord God of Christus noemen, als religieuze poëzie kenschetsen. En zoo doen zij dan ook een keuze uit de verzen der ‘onafhankelijke’ dichters (lees: paganistische). En zoo kan het dan ook gebeuren, dat alle grenzen vervagen en dat we verzen van Jan Greshoff en Herman van den Bergh, naast die van Willem van Iependaal en Jac. van Hattum, vinden, te samen met Jan Ietswaart en Willem de Mérode, welke laatste dichters m.i. wezenlijk Christelijke poëten kunnen worden genoemd, daar hun den Christus ‘leven en sterven’ is en de kunst slechts een middel tot de belijdenis van dien Christus. De keuze, hoe breed en hoe getuigend van smaak, is derhalve al te willekeurig, de greep al te gul. Deze bloemlezing lezende en accepteerende, kunnen wij voortaan gerust het epitheton Christelijk weglaten en kortweg spreken over ‘poëzie’. Vele dichters, uit dezen overigens met veel kennis en liefde samengestelden bundel, zullen dan ook grif beamen, dat zij allerminst Christelijk of religieus zijn en denken en handelen. {==545==} {>>pagina-aanduiding<<} De inleiding is vaag op het punt ‘wat is religieuze poëzie’, waardoor het géén verwondering wekt, dat we daarna honderden kleurlooze stalen hebben te keuren. Precies tegenovergesteld aan het uitgangspunt van deze samenstellers is wel de keuze van den heer Risseeuw. Niet in de eerste plaats zocht hij naar volledigheid, niét was hij bevreesd, om gedichten te negeeren, die misschien wel Christelijk genoemd konden worden. Hij acht dit bundeltje een voortzetting van de in 1931 aangevangen publicatie ‘Christelijke dichters van dezen tijd’ en een overzicht van het werk van dezen en meerderen na 1900. De samenstelling, zoo zegt hij, is geschied in nauw contact met de dichters zelve. Mogen wij hieruit concludeeren, dat zij dan ook, geheel of ten deele, de keuze uit hun werk bepaalden? Dit is belangrijk. Ook Risseeuw weet niet, waarheen de Christelijke poëzie zich zal bewegen; doch wel constateert hij vooruitgang, groei. Waarin, Risseeuw? Hij zegt, dat noch de Christ. dichters, noch de prozaisten als groep arbeiden voor een ‘programma’. Hij constateert dit zonder critiek en ook zonder, dat hij eigen inzicht daarbij geeft. Wel zegt hij, dat er tusschen hen ‘contact’ is. Dit is wel het allerminste wat men zeggen kan. Hoopvol, ten opzichte van het Christendom in de Ned. dichtkunst, in deze inleiding dus ook niet. Het bundeltje bevat werk van 27 dichters, wier namen ook grootendeels worden genoemd in den eerstgenoemden bundel. Bij, elk dezer dichters is een korte overzichtelijke bio- en bibliografie geschreven, terwijl ook portretten der auteurs zijn opgenomen. Ook deze keuze is zeer smaakvol. Het bundeltje, bij Kok verschenen, ziet er keurig verzorgd uit, zooals trouwens ook het eerstgenoemde werk. Wie weten wil, wat er op Chrstelijk poëtisch terrein heden leeft en zich beweegt, hij kan zeer zeker door deze bloemlezingen veel leeren. Het ware zeker te wenschen, dat de Nederlandsche geestelijken de arbeid der samenstellers steunden, door óf hun meening eens onomwonden en royaal te uiten over de arbeid der poëten, of dit werk aan te schaffen en te bespreken met hun leerlingen, catechesanten, parochianen. Zij zouden tenminste dit bereiken, dat de schrijvers niet behoefden te stempelen en de uigevers niet verplicht waren, dichtbundels te weigeren wegens onvoldoende kooplust. Het is mij bekend, dat thans werkelijk zeer waardevolle en ook uit Christelijk oogpunt bezien, zeer schoone jonge Ned. dichtkunst, ongelezen ligt in de portefeuilles. Immers, niemand interesseert zich er voor. Samenwerking tusschen geestelijken en Christelijke kunstenaars zal daarin misschien verandering brengen. Wie hunner neemt het initiatief dan? {==546==} {>>pagina-aanduiding<<} Pleidooi voor China Naar aanleiding van: G. Lowes Dickinson. Brieven van een Chinees. Vertaald en ingeleid door Johan W. Schotman. - L.J.C. Boucher, 's-Gravenhage, 1937. Dit boekje heette in de oorspronkelijke uitgave: ‘Letters from John Chinaman’. En het zag het licht, een kleine veertig jaar geleden, naar aanleiding van den dusgenaamden ‘Boxer-opstand’ in en om het Peking anno 1900. De schrijver is een der zeldzame Ariërs geweest, die zich hebben weten te verzinken in de geestesgesteldheid van het Chineesche Ras. (Terecht noemt de inleider de Americaansche romancière Pearl S. Buck, die onlangs den Nobel-prijs verwierf 1)), als een tweede, recenter, voorbeeld.) Hij maakt zich tot spreektrompet van China's intellect en zegt rake dingen, die menig Hemeling gedàcht zal hebben, maar te beleefd was, uit te spreken. In korte, doch zeer diepgaande, hoofdstukken worden China's classieke Beschaving en onze Avondlandsche-van-ná-1789 tegenover elkander gesteld. De vergelijking valt allerminst ten gunste van deze laatste uit. Er wordt een beeld ontworpen van het oude, gelukkige China, het ‘Wereldrijk’ - om met Spengler te spreken -, dat, ofschoon misschien een ‘Petrefakt’, toch springlevend was en, aan het eind van eenige duizenden jaren haast ongestoorden vrede, een toestand van innerlijk evenwicht kende, waarnaar ons roezig Avondland tevergeefs haakt. Voor iemand als schrijver dezes, die van dit Keizerrijk der Harmonie slechts de spaarzame resten mocht aantreffen, is de gedachte bitter, dat maar een kwart eeuw ligt tusschen deszelfs ondergang en zijn eerste bezoek aan het Rijk des Hemels. Nog bitterder smaakt het weten, hoe de vernietiging van dat eerbiedwaardig Rijk te wijten valt aan moedwillig toedoen van eigen Ras. De geschiedenis der betrekkingen tusschen Avondland en China is geen zaak om trots op te gaan. Door de mand genomen, heeft de Blanke zich in dat vreemde Cultuurgebied inderdaad gedragen als Barbaar. En niet eens als een móóien Barbaar. Wie de ruïnes van de voormalige Verboden Stad te Peking gezien heeft, wie zich het daar gebeurde reconstrueert aan de hand van waarheidlievende verslagen - bijv. B.L. Putnam Weale's {==547==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Indiscreet Letters from Peking’ -, wie er zich rekenschap geeft van het vandalisme eener bandelooze Blanke soldateska, kan niet anders, dan zich schamen voor de manier, waarop zijn bloed een alleszins gelijkwaardige (en enkel maar momenteel zwakkere) Beschaving heeft mishandeld. Zeker, er zijn verzachtende omstandigheden. Huursoldaten spruiten zelden voort uit de meest verfijnde kringen hunner samenleving. En dan: wie, zelfs onder de officieren, begréép China? Europa leefde midden in coloniale expansie. Het laat zich denken, dat de meesten het verschil niet zagen tusschen een negerlandstreek aan den Congo en deze oude, rijke, hooge Cultuur. Kooplieden zijn op winst uit. Diplomaten zoeken macht. Slechts wijsgeerige scholing kan menschen bekwamen tot Cultuur-boden tusschen onderling vreemde Beschavingen. En kom nu maar eens om wijsgeerigheid bij kooplieden en soldaten! Onder diplomaten en officieren treft men ènkelen; maar het ware wel een wonder geweest, als deze witte raven juist de leiding hadden gekregen en gehouden over de betrekkingen met China! Bekrompen vastgeroest in eigen waardestandaarden, hebben de meeste invallers wel in ernst geloofd, den Chinees, dat rare type - in hun oog! - met staart, zijden jurken aan en stokjes-om-te-eten, nog ‘beschaving’ te brengen ook. Maar pacificatie en civilisatie op de punt van de bajonet, die deugd doen onder wilden, slaan in hun tegendeel om, wanneer zij geprobeerd worden op een wèl anders-áárdig doch gelijkwáárdig Ras. De Blanke ‘men’ vond het wel niet de moeite waard, zich in het wezen van dat China te verdiepen. En dit is misschien nog de sterkste der verzachtende omstandigheden bij de schuld, die het Avondland jegens China op zijn geweten heeft. Met dat al blijft het een schandaal. Men heeft China afgetuigd, zooals eertijds Venetianen, Pisanen, Genueezen etc. dit met het Byzantijnsche Rijk deden. Een Cultuurverwoesting zonder weêrga in de heele nieuwere geschiedenis. Want wat daar werd neêrgesabeld was een mentaliteit, meer nog dan een reeks troepen, kunstwerken en paleizen. De oudste levende Beschaving ter wereld werd, in minder dan een eeuw, ontwricht door onze jonge, sterke, agressieve, maar ook gistende, onevenwichige en - dank zij 1789 - parvenuïg geworden Avondlandsche wereld. Zóó baande men den weg voor het bolsjewisme Zóó veranderde men het gelukkige China der Keizers in het land der eeuwige burgeroorlogen, waarmede tenslotte - o! vloek der booze daad! - zelfs nauwelijks meer zaken te doen viel. Terwijl het daar toch om begonnen was. G. Lowes Dickinson deed, reeds vlak ná den Boxer-opstand, met dit boekje een poging om den Westerling - en speciaal den Engelsch-sprekenden - wat van dit begrip-voor-China bij te brengen, dat zoo jammerlijk ontbrak. En nòg ontbreekt. Want al wijst de inleider er terecht op, dat in het huidig Japano-Chineesche conflict de Avondlandsche sympathieën meer aan China's zijde staan, dit spruit stellig minder voort uit liefde en/of begrip voor China dan uit afkeer - trouwens ook meestal o