De Nieuwe Gids. Jaargang 6 (1891) GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: S. Ned. 12 5611 en 5612   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand is, met een aantal hierna te noemen aanpassingen, een diplomatische weergave van de zesde jaargang van De Nieuwe Gids uit 1891, onder redactie van Frederik van Eeden, Frank van der Goes, Willem Kloos en P.L. Tak. Een inhoudsopgave van het eerste deel ontbreekt in het gebruikte exemplaar. Woorden en tekens die door aanhalingstekens worden herhaald, zijn uitgeschreven. Het project ‘Literaire Tijdschriften in Nederland’ van het NIWI heeft veel auteursnamen opgeleverd van bijdragen die anoniem of onder pseudoniem zijn gepubliceerd. Op de website van de dbnl zijn deze bijdragen als link opgenomen op de bijbehorende auteurskaarten.   REDACTIONELE INGReerEPEN eerste deel, p. 1: de kop [De Nieuwe Gids. Jaargang 6. Deel 1] is toegevoegd. eerste deel, p. 27: beteekenis. heeft → beteekenis heeft, ‘nagenoeg alle beteekenis heeft verloren.’ eerste deel, p. 298: deie h  etter → die het beter, ‘Maar Vosmaer, die het beter wist, kon zich’ eerste deel, p. 339:  n-eens → in-eens, ‘in strakke waaiingen om de gauwe voeten - in-eens’ eerste deel, p. 375: d t → dat, ‘zal men ooit beleven dat het onderscheid ’ eerste deel, p. 425 en 426: op deze pagina's komen accolades voor, die over meerdere regels gezet zijn. Omdat wij dit in deze digitale versie niet goed kunnen weergeven, wordt op elke betreffende regel de accolade herhaald. Ook de woorden achter de accolade worden om misverstanden te voorkomen op iedere regel herhaald. tweede deel, p. 1: de kop [De Nieuwe Gids. Jaargang 6. Deel 2] is toegevoegd. tweede deel, p. 181: voeg → vroeg, ‘wat is dat dan o Sokrates, vroeg Kleitandros?’ tweede deel, p. 188: de voetnoot heeft geen nootverwijzing in de tekst. We hebben deze noot alsnog geplaatst. tweede deel, p. 210: geeít → geeft, ‘die een diep inzicht geeft in het wezen’ tweede deel, p. 273: gevaI → geval, ‘in elk geval dan het artistiek gesmoezel’   Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 2, p. II, 174 en 336) zijn niet opgenomen in de lopende tekst.   [Tweede deel, pagina ongenummerd (p. I)] De Nieuwe Gids. Tweemaandelijksch Tijdschrift voor letteren, kunst, politiek en wetenschap, onder redactie van: Frederik van Eeden, F. van der Goes, Willem Kloos en P.L. Tak.   Zesde jaargang. Tweede deel   Amsterdam, W. Versluys. 1891.   [Tweede deel, pagina ongenummerd (p. III)] Inhoud. Letterkundige studiën en kritiek.     Blz. Dr. Ch.M. van Deventer Prof. A. Pierson over Aristofanes 276 L. van Deyssel De Dood van het Naturalisme. (l'Argent par Emile Zola) 114 Frederik van Eeden Nieuw Engelsch Proza. (Rady ard Kipling, The Light that failed) 289 F. van der Goes Een Vrouwetijdschrift (De Hollandsche Lelie) 205 Willem Kloos Nieuwste Fransche Letteren. (Alfred Vallette, Le Vierge; Maurice Maeterlinck, La Princesse Maleine; Jules Rénard, Sourires Pincés; Jean Moréas, Le Pélérin Passionné; Ernest Raynaud, Les Cornes du Faune; Comte de Lautréamont, Les Chants de Maldoror). 75 Willem Kloos Over Dominee Hugenholtz en Frederik van Eeden 301   Novellen en schetsen. Delang Winter 221 Delang Sensatie 231 Delang Wijding 464 L. van Deyssel In de Zwemschool 30 L. van Deyssel Een Huwelijks-aanzoek 467 Frans Erens Nieuwmarkt 311 Frans Erens Gedichten in Proza, I, II 470 Jac. van Looy Gekken, IV 1 Jac. van Looy Een Entre-acte 225 Ary Prins Een Koning 337   Gedichten. Herman Gorter Verzen 422   Platonische dialogen. Dr. Ch.M. van Deventer Alkibiades 175   [Tweede deel, pagina ongenummerd (p. IV)] Kunst. Jan Veth Hollandsche Teekenaars. I. Holswilder 153 Jan Veth Hollandsche Teekenaars. II.   Jan Veth Voorjaarstentoonstelling in Arti. 270 Jan Veth Schilderkunst in Utrecht 474   Muziek. Dr. Alphons Diepenbrock Over Verhulst 141   Economie en politiek. F. Domela Nieuwenhuis Generaal Booth van het Heilsleger en zijn plan. I, II. 233. 353 F. van der Goes Het koningschap in Nederland 313 F. van der Goes Jong-Amsterdam 395 Dr. D.G. Jelgersma Mr. Treub tegenover de Sociaal-Democraten 92 P.L. Tak Nederlandsche Politiek. Indrukken van den dag 483   Wijsbegeerte. Dr. D.G. Jelgersma Causaliteit 36 Willem Kloos Verleden, Heden en Toekomst 160   Boekbeoordeelingen. (Elsevier's geïllustreerd maandschrift. - Fokke Bos, Een Gril. - Vera, In bloei geknakt. De witte Bedoeïn, door Belosem. - De Overwonnenen. Don Gesualdo, door G. Verga. - Letterkundig jaarboekje voor 1891. - Wat wij willen. - G.H. Priem, Sonnetten en Zangen. - Robert Elsmere, door Mrs. Mumphry Ward. - De Acolastus van Gnaphëus 123   Polemiek. Frederik van Eeden Aan Willem Kloos 458   Varia. Uitgave Huygens   172 Frederik van Eeden Oedipus in Utrecht 330   2003 dbnl   _nie002nieu06_01 De Nieuwe Gids. Jaargang 6. W. Versluys, Amsterdam 1891   DBNL-TEI 1 2003-07-15 MG colofon toegevoegd 2006-09-13 MG conversie van het bestand naar teixlite Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Nieuwe Gids. Jaargang 6. W. Versluys, Amsterdam 1891 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_nie002nieu06_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Nieuwe Gids. Jaargang 6. Deel 1] Over de toekomst, door Frederik van Eeden. A.P. Sinnet. Esoteric Buddhism.   Waarom, nu wij toch allen na eenig tegenspartelen de half vernederende, half vleiende waarheid geslikt hebben dat wij in rechte lijn afstammen van eenig aap-achtig beest, waarom overwegen wij dan zoo weinig de even plausibele, niet minder vernederende maar veel rijkere gedachte, dat onze verre nakomelingen minstens even ver boven ons zullen staan als wij boven onze vierhandige soortgenooten? Waarom komt het zoo zelden in ons op dat er met gelijken grond van waarschijnlijkheid eenmaal wezens van onze afstamming zullen bestaan, die wij gerust engelen kunnen noemen, - zoowel als er eenmaal geleefd hebben die wij oer-menschen of mensch-beesten moeten heeten? En dat die verheven nazaten met een verontschuldigend lachje, met innerlijke schaamte en tegenzin elkander zullen bekennen gedrochten van zulke grove bewerktuiging en zulke lage geestelijke hoedanigheden als de tegenwoordige menschen tot voorvaderen te moeten rekenen. Dat eenmaal de eene mensch-engel den anderen mensch-engel met zacht verwijten - verwijten zullen dan zeker zacht zijn - zal toevoegen: ‘men kan wel zien dat je van menschen afstamt.’ {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Men moet er goed over denken, want het is geen grapje, volstrekt geen herschenschim - het is zoo waarschijnlijk, zoo reëel als eenig denkbaar feit der toekomst. Omdat ik er wat luchtig over spreek moet men niet denken dat ik er luchtig over denk. In mijn eentje dit overwegend vind ik het zeer serieus. Iets komieks ontstaat eerst dan, wanneer ik deze gedachte in aanraking breng met het groote publiek, mijn Hollandsche lezers. Als ik denk aan die en die, dit stukje lezend tot tijdpasseering of uit plichtbesef, omdat hij lid is van een leesgezelschap, aan u bijvoorbeeld en aan u, die tegenwoordig óók al de Nieuwe Gids leest, onder voorbehoud natuurlijk, als ik aan u denk en mij voorstel u te gaan vertellen dat gij de overgrootvader zijt van eenige engelen, dan moet ik daarbij lachen, door contrast-werking. Toch verzoek ik u, het even als ik een hoog-ernstige zaak te vinden en een zeer belangrijke overweging en mij toe te staan, ter voldoening van mijn plichtsbesef u daarop nadrukkelijk attent te maken. Eerst zal ik u doen opmerken dat deze toekomst-gedachte geen ijdele fantasie is, maar zoo welgegrond als eenige wetenschappelijke conclusie. Want om haar uit te sluiten zou men één van tweeën moeten aannemen: of dat het proces der evolutie op 't oogenblik zijn toppunt heeft bereikt, of dat de duur der ter evolutie gunstige omstandigheden, met name van een door de zon behoorlijk verwarmde wereldbol te spoedig een eind zal nemen. De eerste suppositie wordt door niets gesteund. In zulk een geval begint men haar niet aan te nemen. Het eenige wat zich hier tegen zou verzetten is een zeer ongemotiveerde trots, - die dus in een betoog verwaarloosd mag worden. De tweede kan een mogelijkheid zijn. Er bestaan bekende analogieën. Men weet dat zonnen kunnen verkoelen, dat werelden kunnen vergaan. Alles pleit er voor aan te nemen dat dit ook eenmaal met onze zon en onze aarde zal gebeuren. Maar daartegenover staat, dat zonnen en werelden zich in {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} een gezegenden levensduur mogen verheugen en dat wij die niet bij dagen maar bij jaarmilliarden moeten tellen. Dat dus naar ons klein begrip die leeftijd oneindig is. En dat er dus voor onze rekening geen zier meer of minder kans is dat de gevreesde katastrophe morgen aan den dag, dan wel over honderduizend jaren zal plaats grijpen. Want in het aard-leven is een verschil van honderdduizend jaren als een verschil van een seconde in een menschenleven. Dat wil dus zeggen dat de kansen op eenen spoedigen ondergang der wereld volkomen verwaarloosd mogen worden, daar zij nagenoeg staan als één tot oneindig. Wij zijn er dus even zeker van, dat de aarde nog honderdduizend jaar zal bestaan, als dat zij er morgenochtend nog zal zijn of zelfs over een uur, dat wil dus zeggen, naar menschelijke spreekwijze, volkomen zeker. Goed, er komen dus engelen. Over honderd duizend, misschien over een millioen jaar. Dit kan u echter niet heel veel schelen. Gij vindt het oneindig belangrijker dat om half acht de melkboer, en om 8 uur de bakker komt. Hierin zit juist uw inferioriteit. Dit zal u juist zoo laag, dierlijk, aapachtig doen schijnen in de waardeering uwer nakomelingen. ‘Zoo'n beest,’ zeggen wij, ‘zoo'n beest, als dat maar heeft, dan denkt het ook geen uur verder.’ ‘Zoo'n mensch, zeggen zij eenmaal die na ons komen, zoo'n mensch als die maar goed eten en drinken had en wist dat hij het morgen ook zou hebben dan was hij tevreden -’ Als 't waar was, als 't heusch door en door waar was, dan zou ik met dit stukje wel thuis kunnen blijven. Dan zou ik alleen behooren te schrijven over eten en drinken, en hoe daar aan te komen. Dus over politiek, oeconomie, nuttige wetenschap en zoo meer. Maar 't is niet waar. De tevredenen van onzen tijd kunnen samen wel op één ton dansen, of ze 't nu goed hebben naar den vleesche of niet. Er was zulk een tijd, nog niet lang geleden, dat het waar was voor de meesten. Een tijd van menschen, volkomen ge- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} lukkig met vechten, eten en drinken en kinderen die zouden doen wat de ouders gedaan hadden. Maar reeds voor duizende jaren zijn zij gekomen, de vragers, de denkers, de met zich zelf vechtenden, de ontevredenen, - hier en daar, eenzelvig verspreid, twijfelend toeziend in de gelukkige onbewustheid om zich heen, zelf reflecteerend, be spiegelend, niet begrijpend, hopeloos tobbend. Hun aantal is toegenomen in ongelijke rede met de toename der geslachten. Zij hebben elkander aan 't vragen, aan 't twijfelen, aan 't morren gebracht, zij zijn voor een tijd lang gespaard, zoet gehouden met fantasiën en beloften, zoo mooi mogelijk naar hun verlangen. Maar de twijfel brak weer door. Het kind werpt het mooie speelgoed gebroken weg, de popjes zijn heel mooi maar ze leven niet, er zitten zemelen in, - het kind wil niet gesust wezen, het wil nu eindelijk weten wat er met hem gebeuren gaat. De ontevredenheid is het eerste symptoom van naderende stijging. De zorg voor iets dat niet het individu is, in ruimte, als naastenliefde, maar ook in tijd, als zorg voor die na zullen komen is een maatstaf van veredeling. Een dier toont geen verlangens omtrent het toekomende. Het doet, wat het noodzakelijk doen moet wil zijn geslacht niet vergaan. Als de arend haar jongen niet verdedigde, als de sluipwesp haar eieren niet legde op een plaats waar voedsel was voor de larve, er zouden geen arenden en geen sluipwespen kunnen zijn. Dit is geen zorg, geen verlangen. Het is blinde wil tot leven. Geen dier kent zijn jongen als ze volwassen zijn geworden. Maar de mensch zorgt. Hij doet moeite uit bewust verlangen. En nu is zijn verlangen in deze evolutie-periode zoo ver gegaan, dat hij nog meer wil dan het veilig opgroeien, nog meer dan het levenslang welzijn zijner kinderen, nog meer dan de bloei van zijn persoonlijk geslacht, zijn huis. Hij begeerde het goed te hebben op zijn ouden dag, het scheen hem een deugd daarvoor te zorgen. Hij begeerde dat zijn kinderen het goed zouden hebben, nu en zoolang zij leefden ook na zijn dood. Hij liet hen zijn rijkdom na, hij gaf hun {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} raad en vermaningen die moesten strekken tot duurzaam geluk - en niet alleen van de kinderen zelf maar ook van zijn kindskinderen en verder, verder. In 't eerst nog alleen van 't eigen geslacht, de gens, de afstammelingen in rechte lijn. Later van 't geheele volk - en nog later, nu, in onzen tijd, nu vallen de grenzen der natien weg voor den gelukswil van het individu. Er mogen geen uitverkorenen zijn, individuen, noch stammen, noch volken. Niet ouder- of kinderliefde wordt de hoogste deugd, niet vaderlandsliefde, maar menschenliefde. Deze veranderingen zijn zonder overleg in ons gekomen. Ik zou geen logische reden weten waarom ik meer van alle menschen en hun verre nakomelingen dan van mijn volk, mijn familie of van mijzelven zou houden. Dit zorgen geschiedt niet uit overweging, maar uit drang. In eersten aanleg is vaderlandsliefde, menschenliefde even instinctief als de liefde van den ooievaar voor zijn oude nestelplaats, van de bijenkolonie voor hun koningin. Maar het is ons onmogelijk onze daden instinctief te laten blijven. Over alles valt het licht der reflectie. Verder en verder dringt de zelfbewustheid door. Waarom wij voor ons zelven, voor anderen, voor nog niet bestaande menschen zorgen, - dat zijn dingen die ons gaan interesseeren, want wij doen niet gaarne iets zonder bekende reden. Soms zijn wij met zeer onvolkomen verklaringen tevreden. Wij zorgen voor ons zelven omdat - er in ons een zelfver-zorgende neiging, egoisme, is. Quia est in eo virtus dormitiva. Wij zorgen voor anderen omdat wij van anderen houden. Een affectie, een mystieke gemoedsaandoening, omdat ze ons zoo bekend is, wordt door ons als redelijken grond aangenomen. Maar voor de menschheid, voor onze nakomelingen kunnen wij toch zulk een affectie niet voelen. Het terugbrengen dezer neiging, en ook van alle affectie, tot egoisme - dus het verklaren der mysterieuse gemoedsneigingen uit de - schijnbaar - niet mystieke zucht tot {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfbehoud, is wat een menigte onzer denkers getracht heeft. Hoe uit de zucht tot zelfbehoud de neiging tot het verzorgen onzer nakomelingen moet verklaard worden, begrijp ik niet. Maar zoo het gelukt, dan zou daaruit volgen, dat elk mensch, op dit punt tot bewustheid gekomen, het op eenmaal uitschaterde en zoo gauw mogelijk er een eind aan maakte. Dan zou zelfbezinning onvermijdelijk zelfvernietiging worden. Want voor ons nageslacht te zorgen met het doel om voor ons zelf te zorgen is een onuitsprekelijke dwaasheid. Elk mensch, door de Rede overtuigd dat de drijfveer van al zijn daden is egoisme, en de Rede volkomen willende dienen, zou zijn kinderen moeten vermoorden of verwaarloozen. Aldus zou 't menschenras spoedig vergaan. Het motief, waarmede men zich lang behielp, was een categorische moraal. God wil het zoo, - en later, toen men wat huiverig werd om van God te spreken, omdat God eigenlijk zoo'n rare voorstelling was, - de Deugd, de moraal. Dit was echter een ontoereikend en wankelbaar begrip. Toen eenmaal het betrekkelijke der moraal, het tegenstrijdige van de Godsvoorstelling was ingezien, konden deze geen dienst meer doen. En daar zitten wij nu, - wij doen meer voor het nageslacht en voor de menschheid dan ooit - en nog altijd weten wij eigenlijk niet waarom. 't Is om beschaamd te worden.   Ik kan mij wel begrijpen dat een mijner trouwe medearbeiders in den wijngaard der Gedachte, de godsdienst een ‘positief kwaad’ heeft genoemd, 1) en in deze meening zijn voorname hand heeft gereikt aan het literaire schooiertje wiens uitgekauwde en opgewarmde straatuien over den godsdienst nog zooveel aftrek onder de massa vinden. Wie zich niet ten minste eenmaal duchtig kon vertoornen over de schijnheiligheid, de inconsequentie, de sofistiek van vele geestelijken en godgeleerden, zou bijna toonen geen hart of geen begrip te hebben. Wie niet de absurditeiten van de {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} een of andere dogmatische geloofsleer eenmaal met heftigheid heeft verworpen, kan haast niet ernstig hebben nagedacht. Men moet in onzen tijd iemands opinie over religieuse dingen niet vertrouwen, zoo hij niet eenmaal zich gebaad heeft in den Styx van het atheïsme, waaraan de goede Büchner zich nog steeds tusschen stof en kracht zit te vervelen.   Eerst wanneer iemand zelf heeft ondervonden hoe hij van het kastje eener absurde religie is geloopen tegen den muur van een nog veel absurder materialisme, dan is hij, na zich aldus tweemaal flink te hebben gestooten, in de rechte stemming voorzichtig voort te gaan, zich te receuilleeren en goed op te letten.   Want op dit punt is hij dan nog even wijs, op deze vraag heeft hij nog geen antwoord: ‘Zoo ik voor mijn nageslacht - voor die niet bestaande, mystieke, vermoedelijke wezens - niet zorg om Gods wil, niet om mij zelfs wil, waarom dan? - waarom dan wel? -’ Wat beweegt ons dan toch het ons moeielijk te maken over sociale kwesties, over hervormingen? Wij zullen er geen plezier van hebben, integendeel. Wat willen wij dan toch? Het is toch niet redelijk zooveel moeite te doen, zonder te weten waarvoor? Is het dan alles maar een aardigheid? een spelletje? een tijdverdrijfje? Doen wij als spelende kinderen die zeggen: ‘Hè ja! als al die doosjes eens op elkaar stonden, dat zou leuk zijn!’ en zeggen wij nu ‘als alle menschen later eens gelukkig werden, dat zou een leuke grap zijn.’ Nu goed! nu staan alle doosjes op elkaar, wat dan? wat dan? dan weer onderste boven? Jawel, zegt de Wetenschap, de Rede, - dan weer onderste boven, en daarvoor laat men zich verhongeren, of onthoofden, of kruisigen, of in zachtzinniger tijden belasteren en van de Beurs dringen. Ziehier dan, waarde medestrijder, in plaats van een positief kwaad, een negatief goed. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze betrekkelijkheid, het relatieve, niet-volstrekte van al wat aan ons is, van ons weten, denken, begrijpen en kennen, - omgeeft ons als een fuik de gevangen visch. Onophoudelijk haar vergetend, steeds weer vruchteloos pogend er uit te geraken, stooten wij naar alle zijden onzen neus, en hangen soms, in een der mazen van het net, jammerlijk voor mirakel.   Na ingezien te hebben dat al het voor absoluut gegevene: de waarheid, de moraal, de godsdienst, volstrekt niet absoluut is, maar wisselt men den mensch en met het uur, nu komen wij door ons gebrekkig inzicht tot de nog veel dwazere, veel onbestaanbaarder meening, dat deze dingen geheel, volkomen relatief zijn - en dat er niets absoluuts overblijft dan de betrekkingen zelf, de Rede. Dan zitten wij weer hulpeloos te smakken in het onvermijdelijke net, - want ook de relatieveteit der dingen is zelf weer relatief. Wie het absolute in de dingen ontkent is even ver verdwaald als wie meent het gevonden te hebben. Wij moeten er in berusten het absolute aan te nemen, wetende dat het door enkel relatie, door Rede, onbereikbaar is.   Ik heb er nu niets tegen als iemand de woorden geloof en godsdienst af wil schaffen, maar zoo hij het gezegde goed overweegt zal hij dan ook moeten toegeven dat het zaak is terstond met een paar nieuwe woorden gereed te zijn, om die functies der menschelijke ziel aan te duiden die tot heden bij het gebruiken der verworpen woorden bedoeld werden, en die noodzakelijk inherent zijn in elken mensch. Als men de namen verwerpt zijn de dingen daarom niet verdwenen. Gooit men de beelden der Goden om, dan maken de menschen, zooals Robespierre, een idool van de Rede, wat veel gekker is dan eenige afgoderij. Ieder moet gelooven, of hij wil of niet - want het weten zonder geloof zou absoluut weten, of Alwijsheid zijn. Ieder {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} moet dienen, want leven, handelen zonder dienen, zou absolute vrijheid, zou Almacht zijn. Wie meent, omdat de heerschende religie een onding is, het alleen met de Rede te kunnen stellen, doet als iemand die zegt: ‘dit huis bevalt mij niet, alleen de steigers zijn goed, dus zal ik maar in de steigers gaan wonen’.   Ik heb reeds gezegd hoe wij gelooven en hoe wij dienen. Reeds door te leven en te handelen dienen wij, blind gehoorzamen wij aan een wil in ons, waarvan wij noch den oorsprong noch de tendens ook maar eenigzins begrijpen. De aanmatiging van vrijheid en eigenmachtigheid zal ons altijd bespottelijk maken - en door onze volkomen onbekendheid met afkomst en einddoel tot niet anders kunnen brengen dan tot zelfvernietiging. Als wij waarlijk vrij en aan onze rede overgelaten waren, dan zou een algemeene zelfmoord het mooiste en rationeelste wereldplan zijn dat wij konden bedenken. En ook door ons leven zelf bewijzen wij te gelooven. Het doen van bijna elke daad, het dragen van bijna elk leed impliceert een bewust of onbewust geloof, een zonder begrijpen aannemen van het goede en noodzakelijke eener zaak. Wij begrijpen niet waarom wij leven, wij begrijpen niet waarom wij lijden, en allerminst begrijpen wij waarom wij zouden handelen en leed dragen ter wille eener vreemde, onbekende of na ons komende menschheid.   De dingen van geloof en godsdienst zijn ten allen tijd genoemd de hoogste, beste dingen. Zij waren heilig, gewijd. Men voelde er voor het allerhoogste, allerwerkzaamste sentiment, de veneratie. Het hebben van veneratie is zoo noodzakelijk voor alle sterk en volhardend handelen, dat ook degenen die het besef van de rechte heilige, religieuze dingen verloren, veneratie gingen gevoelen voor iets anders, voor wetenschap, kunst, handel, schaakspel, geld. Nu is het niet genoeg te zeggen dat de veneratie der {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} menschen misplaatst is, dat zij ontaard is, dat zij tot een schijn, een bedrog, een kwaad is geworden. Niemand mag dit doen, niemand kan dit doen die niet gevoelt dat zijn hoogste sensatie hooger en zijn veneratie waardiger is. Want het is even onzinnig te besluiten: men mag niets venereeren, als: men mag niet denken. En wie dan aankomt met de Rede, doet beter thuis te blijven. En wie aankomt met de Waarheid, kan gelijk krijgen zoo hij dit zeldzaam moeilijk te omschrijven woord goed definieert. Wie er een abstractie van maakt, heeft weinig kans, maar wie de waarheid noemt: het Reëele, het Waarlijk Zijnde, zal ons bevredigen zoo hij erkent dat zij, eer wij volmaakt zijn, onbereikbaar is.   Niemand kan weerspreken dat er harmonie moet zijn tusschen ons redelijk denken en ons geloof. De in den laatsten tijd onder theologen heerschende gewoonte om geloof en wetenschappelijke kennis in waterdichte compartimenten van elkaar gescheiden te houden, kan niet blijven. Ik begrijp deze harmonie zóó: het gekend zijn is een functie van het geloofde. Het geloofde is het eerste, het primitieve. Door reflectie wordt het bewust, door relatie wordt het begrepen. Dus zal al het gekende geloofd moeten zijn, maar niet al het geloofde gekend - evenals al het begrepene bewust moet zijn, maar niet al het bewuste begrepen.   Met geloof, met blind, denkloos accepteeren, beginnen wij, begint elk levend wezen. Oorspronkelijk wordt elke sensatie, elke wilsimpuls, elk instinct geloofd, blind aangenomen. Dan komt de reflectie, het zelfbezinnen, en maakt de sensatie tot iets bewusts. Daar begint het onderscheid tusschen werktuig, automaat en zelfstandig wezen. Daar begint de verantwoordelijkheid als een noodzakelijk volgende nieuwe sensatie. En daar {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} begint eindelijk de onbedwingbare neiging: het bewuste, naar rede, in onderling verband te brengen, te begrijpen. Maar onderwijl blijft het gelooven voortgaan. Geloof moet noodzakelijk de inhoud leveren van het bewustzijn van het begrip. Men kan niet bewust-zijn, men kan niet begrijpen zonder iets bewust te zijn, zonder iets te begrijpen. En dat iets moet eerst zijn geloofd, zijn aangenomen voor waar en reëel, als sensatie, als impuls. Wij gelooven eigenlijk nooit verkeerd, maar wij begrijpen verkeerd. Wat wij zoo heftig verwerpen en veroordeelen in geloovigen en godsdienstigen, is niet hetgeen zij waarlijk gelooven, maar de wijze waarop zij zich verbeelden het te begrijpen. Hun voorstellingen, hun fantasiën. Inderdaad gelooven wij allen nagenoeg hetzelfde, maar wij strijden over de wijze waarop het met elkaar in verband staat. De strijd tusschen de godsdiensten is altijd een strijd geweest tusschen voorstellingen, tusschen systemen. Dat is dus tusschen de pogingen om het algemeen geloofde tot een bewust begrip te maken. Het geloof in strengen zin van 't woord, kan nimmer reden van strijd zijn, maar wel de tot begrijpen van het geloofde gemaakte voorstellingen. Bij kinderen en onbewuste volken zal over geloof geen verschil ontstaan. Geloofsstrijd ontstaat eerst bij de bewustwordíng.   Nu is het uit de geschiedenis der cultuur duidelijk, dat de bewustwording van het geloofde zich uitbreidt. Wij overdenken hetgeen wij vroeger eenvoudig accepteerden. Wij worden ons bewust van de aandrift waaraan wij gehoorzamen, van onze wenschen en neigingen. Wij geven ons reden van onze daden, dat wil zeggen: wij brengen hetgeen wij van daag doen in verband met hetgeen wij gisteren deden en morgen zullen doen, - meer niet. Wij gelooven precies even goed en ook evenveel als altijd, maar wij gelooven in 't licht der bespiegeling, in 't verband der rede. Veel van het geloofde onttrekt zich nog aan dat licht en dat verband. Maar al ware dit nog zoo weinig, dan zouden wij toch niet {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} het geloof kunnen missen. Want dat zou beteekenen dat wij uit de fuik waren, dat wij absoluut, alwijs waren. Naar ervaring blijft ons weten altijd een reflectief, relatief gelooven. Een wijsheid zonder reflectie, dus onbewust, en buiten relatie, dus absoluut, kunnen wij wel aannemen, maar dan slechts als het Allerhoogste, als God.   Op het zooeven gezegde, dat de bewustwording van het geloofde zich uitbreidt, rustte mijn bewering dat onverschilligheid voor hetgeen in verre toekomst zal gebeuren een bewijs is van inferioriteit. Een koe bekommert er zich blijkbaar niet om wat wel het eind zal zijn van haar lekker leventje, zij tobt er niet over wat de boer toch wel in zijn schild kan voeren met al zijn zorg en goede behandeling. Hoe hooger de mensch staat hoe verder hij gaat denken. Het niet denken over de bedoeling en het effect zijner daden, - hoewel zonder twijfel aangenamer en gelukkiger - schijnt hem laag, dierlijk, inferieur. Waarom? Waartoe? - zijn vragen, waaraan wij ons niet meer kunnen onttrekken, die wij dagelijks meer bezigen, waarvan wij het nalaten in anderen misprijzen, zelfs belachelijk vinden. Het is tegen onze innigste neiging iets te doen zonder zin, zonder rede. Het zoeken van den zin, van de reden was steeds het werk der allerbesten. Reeds nu glimlachen er velen bij het onnadenkend zwoegen der menschen, het tobben voor iets waarvan zij zich nooit rekenschap geven. ‘Allons travailler!!’ roept Zola 1) met sombere vastbera denheid, als hij den armen, doodgewerkten Claude begraven heeft. Waarvoor die drukte, lieve man, als 't niet voor je plezier is? Voor geld? voor eer? - die heb je nu. Waarvoor dan verder? En heeft iemand ooit met voldoening en zonder een glim- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} lach Goethe's oplossing gelezen, als hij den blinden Faust zijn hoogste bestaansdaad doet vinden in het draineeren van een moerassig stuk land? Zullen wij heusch tevreden zijn, met die Aeonen waarin ‘die Spur von unsren Erdenthaten’ niet zal vergaan?   Neen! wij moeten het niemand kwalijk nemen zoo hij met zulke voorspiegelingen als einddoel geen genoegen neemt.   Maar daarentegen zou ik het wel kwalijk willen nemen als iemand weigerde te werken omdat hij het doel niet kende. Dit zou de arrogantie zijn van een inferieure ziel die de vínger kreeg en de heele hand wilde hebben. En toch zou dit het gevolg worden van de bewering, dat wij het recht hebben uitsluitend verstandsmotieven en geen geloofsmotieven voor onze daden te erkennen. Dat wij niet behoeven te gelooven, noch te dienen. Dat recht hebben wij niet, de macht evenmin. Of wij begrijpen of niet, wij gaan immers allen door, wij kunnen niet anders, wij worden wel gedreven, voortgeduwd ondanks onze wijsneuzige tegenwerpingen. Wij moeten gehoorzamen, stil en vlijtig doen, - geloovende in ons zelven, in het goede en waarachtige van hetgeen ons drijft, met inspanning trachtend uit te maken wat zich in ons als het beste en meest dienenswaardige voordoet. En al doende moeten wij trachten te begrijpen niet alleen omdat wij 't niet laten kunnen, maar omdat wij weten dat dit zeer hoog en zeer goed is.   Mij dunkt, het laat zich aanzien, dat er eenmaal een andere maat zal zijn waarnaar de tijdgenooten de grootte der enkele individuen zullen meten. De Titanen van onzen tijd zijn de groote staatslieden, de groote veldheeren, Napoleon, Bismarck. Maar als men nadenkt blijkt deze grootte zeer relatief. Vroeger waren Hercules en Simson echte helden, waarachtig groote mannen. Zij hadden enkel spieren, en hoofden als {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} ossen. Maar spierkracht had toen een geheel andere beteekenis dan tegenwoordig. In onzen tijd zou Hercules, in plaats van als heros te worden vereerd, slechts in kermistenten of wellicht in een circus een behoorlijk bestaan kunnen vinden. Zoo is het onvermijdelijk te denken, dat in de toekomst, wanneer het rusteloos streven der menschen naar algemeene welvaart en pacificatie mocht zijn gelukt, Napoleon slechts als leeraar in geografie en mathesis en Bismarck misschien als employé bij een of andere landbouw onderneming een tamelijk geslaagde carrière zou maken. Van beroemdheid zou zelfs onder de gunstigste omstandigheden geen sprake zijn. Voor hun relatieve grootheid is dan geen plaats, zij zouden zijn als de goudstukken van Robinson Crusoë op zijn eiland. Maar er is een soort grootheid die wij ons niet relatief kunnen denken. Die is wel altijd erkend, maar niet altijd gewaardeerd, zooals zij door haar eeuwig en essentiëel karakter verdiende. Dit is de grootheid van kunstenaars en wijsgeeren. Onder wijsgeeren reken ik hier ook de beoefenaars der natuurwetenschap, alleen ter wille der wetenschap zelve, dus b.v. Newton, Darwin. Het is denkbaar en wordt door allen begeerd, dat eenmaal alle menschen zullen leven in welvaart en vrede. Men mag het voor onwaarschijnlijk houden, niemand zal afkeuren of tegengaan dat men zulk een toestand verwacht en tracht te verkrijgen. En dan? Waar blijft dan de waarde van politici, van rechtsgeleerden, van uitvinders, van allen die gezorgd hebben voor materieel belang? - Het huis is gebouwd, het onderhoud is gemakkelijk, - wat zal er van de werklieden worden? Gaan zij dan leegloopen en zich hopeloos vervelen? Bellamv, in zijn Looking Backward, doet zeer vruchtelooze pogingen om het door hem bedachte toekomst-wereldje eenigzins amusant te maken. Er wordt veel muziek gemaakt, er heeft één boot-wedstrijd plaats, en er worden romans geschreven, hoofdzakelijk over ‘the tender passion’. Want andere passies ontbreken. Het lijkt ons maar een saai leventje. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik meen, dat wie zulk een toekomst begeert en er over wil denken, - moet aannemen dat de grootheid van hen die zoeken naar het zuivere Schoon en naar de hoogste Wijsheid, dan de eenige en onbetwistbare grootheid zal zijn. Dat dan, als de bekommeringen van het materieel bestaan niet meer drukken, het menschenleven eerst recht zal aanvangen, en dat de voortgang der evolutie zich dan zal openbaren op een wijze en in een richting, waarvan weinigen in onze dagen zich een rechte voorstelling kunnen maken. In onzen tijd, nu het verlangen naar vrijheid, algemeene welvaart en vrede zich laat gelden met een macht en een algemeenheid die doet begrijpen dat wij in een crisis leven, nu is het te verwachten dat alle aandacht en vereering zal gewijd zijn aan hen die deze crisis ten einde brengen. Men begint de waarde van niet-nuttige dingen, van zuivere wijsbegeerte, van zuivere kunst bijna te betwijfelen. Het huis wordt gebouwd, de bouwmeesters zijn de hoofdpersonen, de werklieden voelen zich belangrijk en loopen de toekomstige bewoners die maar in den weg staan, bijna omver. Maar ik schrijf dit, om er aan te herinneren, dat als het huis ooit voltooid mocht worden, de verhoudingen zullen veranderen.   Nu heb ik nog niet over het boek gesproken dat de aanleiding is geweest van deze beschouwingen. Dit was ook deze maal mijn voornemen niet. Uitsluitend aan hen, die de strekking en den zin dezer gedachten goedkeuren en wèl verstaan, raad ik dringend het boek te lezen.   Bussum, Sept. '90 {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Treinbeelden. Door Delang. I. In den verlichten nacht van de hol-hooge ijzerbekapping, aan éen zij in een ongebruikt, àfliggend donker neergaande naar den grond, was een zondagsche volte van late, koulijdende menschen en op de banken aan den wand zaten er die buiten het halflicht rustten na een dag van uitgaan, de zomersche jassen dichtgeknoopt en de kragen òp, neerzittend als soezend, of met hun stokken spelend, die telkens tegen de houten bevloering neertikten. Dames en vrouwen waren in het wachten; dames, de kin in de hooge omwolling van avonddoeken, en vrouwen met mandjes, als een soort juffrouwen gekleed en een zakdoek om. En in den lichtschemer, die uit de wachtkamers viel, gingen groepjes worden die het loopen hinderden onder hun staande draaien en kijken bij het praten - de zwaar neergevallen nacht gezien als fel-rood sinjaallicht, bijeen-gehoûen fel, en als een kou gevoeld, die onder de open bekapping heen tochtte naar het andere zwartnachtende duister, waar groen lichtte: hoog en alleen. Uit de laagte, een steenen trap òp, kwamen meer menschen, zich haastend in de verbeelding van laat te zijn; en wielers, onder de rechtkleppige jongens-makende petten vroolijk, de jekkers onverschillig open. Ze lawaaiden een wacht- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} kamer binnen en bleven voor het buffet staan, in het felle licht hun konjak slurpend. Een stond er, kranig onder het kijken van burgermenschen, in sokken en een korte broek, de kuiten bloot. En ze begonnen zulk een lol te hebben door het telkens weer ophalen van een deun, dat hun jolen over het perron weg-rumoerde en als een afleiding menschen in het naar buiten vallend licht trok, die dan keken en elkaar den eenen met de bloote kuiten wezen. Maar het kijkend onbewegelijk-staan verveelde gauw in de kou van het komende najaar. Op het perron in de hevig-gonzende, erge groepen-volte drentelden paartjes, het moeie meisje zwaar aan den arm van den heer, en de mooiere, pratend met een aangewend niet-willen-merken onder het kijken der heeren-alleen; onberispelijk, modern-gekleede, blond-snorrige heeren. Maar twee heeren-alleen gingen in hun jonkheid ernstig-kouelijk en ongeduldig heen en weer op schildwacht, de stokken òp in den zak, elk hun eigen gewilde lengtetje langs den leegen, in-eens àfkantenden rand van het perron; hier een en ginds een. Onder het sluwe en fatsoenlijk-ingehoûen oogen der anderen wachtten pratende, ingepakte vrouwen-artisten in ongewone, overal gekochte kleedij of met reispetten op het vrouwekapsel, met moeie oogen en het gelaat geheel-bleek, bleek-dik en bleek-mager; allen in de hand taschjes en bengelend onder het onrustig niet-stil-willen-staan van bewegelijke vrouwen. Er waren jonge bij van een oud-makende afgematheid en heele oûe, als vervallen semieten; òm heur het lanterfanten van mannen-artisten, óok vreemd gekleed en rookend uit opzichtige sigaren-pijpen: erg lang of erg gekromd. De vrouwen praatten bij tweeën en drieën, ernstig-gewoon zooals een vrouw praat tegen een andere; maar de mannen begonnen telkens lachend-beleefde tusschengesprekken, waarop ze lief-vriendschappelijk antwoordden als lui van éen klub en die elkaar lang kenden. En bijeen en dooreen staand waren ze een druk-levende groep vaal-grauw in een bleeken licht-schijn; gele, moe-ingezakte vrouwen en moeilijk-baardloos-gehoûen mannen in een gebruikte bedekking van reis- en {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} regenmantels en gedragen demies - binnen het zondagsche, fatsoenlijk uiterig-voelende, àndere publiek als een men-wist-niet-hoe hierheen verdwaalde artisten-troep; van een ander tijdperk en uit den vreemde hun wolkerige kunst - en zij in die kunst het bijvolk. Maar àf van de minderen wachtte een dame in de vroege omhanging van een zwart-zijden, van de schouders neergaande, bontgevoerde talma. Met haar was een heer, als een impressario of een groot artist, rijk in zijn vreemdelingen-kleedij, en ze praatten weinig en deftig-kalm. Toen schoot uitbundigdruk een oudachtig heer op hen toe, beleefd diep-groetend en tegen den heer als een vriend; de dame hem vorstelijkneerbuigend teruggroetend, innemend. Onder het haastige praten der beide heeren en het telkens even meezeggen van háar - en dan de innig-beleefde, ineens gewilde oplettendheid der heeren - was ze als een hooge aktrice, hoog-breed in haar zwarte kleedij, met haar ongewoon-gedegen stem, haar bleek-gele, erg-volwassen vorstinne-gelaat, de zwarte wimpers en het donker van haar hoed en kapsel. En gemanierd zijn praten kortend, ging de oûe-heer verder; hij eerst groetend den heer, dan diep hoed-groetend de dame, de drie even in een lief-wereldsch, makkelijk afscheid.   De late trein kwam als een lang-gerekt, ver fluitgilletje en een nàstoot, bij een kort, flauw rommelen over een verwijderde spoorbrug en het uit de hooge lucht neergekaatste hijg-schokken van een nog verren nachttrein. Aan het station was zijn eindelijk-komen. En voor wie turen gingen langs den rand van het perron, schoven bij de zwakke buigingen der lange baan twee lage, kleine trein-oogjes in een altijd-even-dicht bijeen-staan licht-onrustig heen-en-weer als vast-gezette hel-stralende vonkjes. Onderdoor het lawaaiend klinken van een bel, wierpen beambten in een moe, laatste doen de deuren der wachtkamers open; riepen namen. Een nauw-ingeknepen volte zwartte door de uitgangen breed-ruim naar buiten, koortsend; verspreid ijlend uit het grijs-lichtende vloervlak naar den aan- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} groeienden, lang-gerekten, onrustig-bewogen, schemerenden volterand; als in een opperst oogenblik allen, en de wielers bij tweeën en drieën van-een geraakt, hun deun in-houdend als een vergeten nietigheidje. De oogen van den al-sneller komenden trein waren licht-spuwende en hevig-groot geworden, en ze schoven hel-grijze lichtvakken een even voort langs den eerst ongezienen weg, zwarte railbanden neerslaand; gauw. Toen snelden ze binnen, hun licht uitknijpend, de gaande trein als een naar boven rommelend gedonder onder de hooge, terug-klinkende bekapping, het jank-knarsend piepen van de rem fel-pijnlijk inschroevend in de ooren. En de lange, lange zondagstrein van klein-lichtende wagon-binnens met heete menschen stond, door een hevig heen-en-weer bewogen volte aangevallen, onder het portier-openrukken van haastig roepende kondukteurs - in de wagens het opgestaan heenschuiven naar het open van die door binnen-willende perron-menschen hoog gezien werden in het licht en die uit de lage portieren bukten - klein-neervallend in de volte uit hun hoogen stand - en over de vaste planken-bevloering als ontslagen gevangenen weg-ijlden. En het raakte leeg op het perron, bijna leeg, onder het haastige menschen-insluiten in lage, volle, warm-lichtgloeiende kamertjes - de uitliggende bevloering met nog maar enkele na-wachtenden en beambten; in de geworden stilte het zware zuchten van de lokomotief als een metalen hijg-dreun naar het hooge donker optrillend. De wachtkamers lagen nu voor het binnen der wagens vol van hun rookdamp-omzweefde licht in een opgesloten verguldheid - ver en alleen. Het belde koper krachtig en een sinjaalfluitje haastte langs de wagens voort, ijl-scherp. Onder het wordende praat-gegons van het blije nu-vertrekken schokte als een zich losscheurend leven de trein heen in den nacht; zwaar van zijn vracht zondagsjool, moeilijk. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Het assen-gedreun van den wiegenden derde-klas-wagen bonkte van het koepeetje de vloer met zware, weerkeerende slagen; in een trilling de dichte, rammelend-losstaande raampjes. Vol van een pijnlijk-bonzend heen-en-weer gesmakt geluid binnen een gesloten van dof-grijzen, licht-beschenen wasem met nat-streeptrekkende, neerbiggelende droppels, was het appartementje warm-klein, nauw en laag - in het rosse flaplicht van het glas-beschermde, boven een insnijding van het eene beschot omhoog-nà-dansende waggonvlammetje de opgaande, bruin-gele latjes-schotten. Bij het volle naast-en-over-elkaar zaten de menschen stijf-rechtop, wiegelend met de bovenlijven; behalve twee die neergesmakt lagen in de hoeken van dezelfde waggon-zij, het bonken hun in de borst gezakte koppen verder in-knikkend, bij beetjes. En, onmogelijk-te-storen ingesloten binnen hun geel-warme kamertje, waren de anderen als alleen; zonder vermoeden van meer koepeetjes waar er óok schommelden, weggerammeld-onhoor-baar hun praten in een-zelfde, dreunend, ratelend voortgezeul. Een marinier en zijn meid wiegden naast elkaar, tegen haar heupenvolte het wegzakkende lichaam van een der slapers. Ze had een warm, heet-gevrijd gezicht en pommade-lokken, glimmend zwart onder een hoed met hoog-vol, zwart fluweel. En ze had een donkergroene japon aan; bloote, roode handen en een gouden ketting die van haar opboezeming vrij afhing. De marinier was mooi met koper-gebalde sjako, zijn strepen en zijn medaljes - groote, meebengelende medaljes - en in zijn praten met den overman van zijn meid soldatig-ferm vol fransche, verknoeide dienstwoorden; weidde in zijn mooi-gemaakten tongval lang-uit, had een blonde snor in zijn vale, altijd-ruw-onder-een-pomp-gewasschen gezicht. Vrij van den anderen vast-neerzittenden slaper de heftig-gemeen pratende overman, die jongen was, knie-bemorst van sigarenasch, rookte hevig in een gelen, benauwden rookdamp, had een fantaziehoed op zijn jonge hoofd, een rood- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} zijden tipje uit zijn borstzak pieterig opgetrokken. En de marinier zei tegen den verheerden straatjongen u en meneer in een soort kalm-houdende beleefdheid, omdat ze het niet met elkaar eens waren. Met allang-gedragen, zondagsche kleeren en handschoenen in zijn vervelend mooi-gehouden plunje afgestoft-netjes als een vrekkig, tòch-als-een-heer gekleed renteniertje, was een oud-kereltje overman van den marinier; had rood-gerande oogjes en rood-kijkende appels; was zonder snor of baard, schraal als een die weinig eet, had een vervaarlijke, telkens uitbarstende lach-stem - terzij gewend het bovenlijf en het gehoede, waggelende hoofdje heelemaal naar een naast-zit-tenden buitenman en dien oûe-wijverig, nieuwsgierig-zoekend vragend naar kennissen; zeker omdat hij vroeger in de streek van den boer had gehandeld. En de zwart gekleede, héelemaal-zwarte, gefantaziehoede dorp-mensch vertelde zeurig-teemend aldoor meer, lekker door zooveel te kunnen zeggen en om het zich-verbazen en het dan in-eens weer losbarstend lach-rumoer van het op de billen dansende meneertje, dat, heftig knikkend, zich erg goed herinnerde wie het was, waarvan de andere een schandaal vertelde. Door het rooken der mannen was het koepeetje vol lui-zwevenden, drogen, suf-bewogen tabaksdamp; van den aangekleeden jongen het heftige zuig-rooken en van den marinier het langzame, weinige halen; van den boer het moeilijk-aangehouden door een hoornen sigaren-pijpje en van een àf zittenden heer-alleen het langzaam-gesmaakt blauwig-fijne rooken door den neus of de rook dwarrelend uit den open, niet ademenden mond en opstijgend langs de in een genietende bedwelming aandachtig-halfdichte oogen. De meid zweette, blies puffend; de kelebanden los. In den verren hoek met haar vrijer, en die in een luisteren naar den marinier naast zich, zat, voor zich heen soezend, een burgermeisje over den heer-alleen; kuchte achter haar gehandschoende hand en toen keken ze elkaar aan, de heer-alleen en zij. En in het geweldig-stootend leven-gedreun praatten de wiegelende lijven voort, hard, schreeuwend, de trillende han- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} den mee vertellend. De zondagsche jongen zat schuin-voorover, luisterend en zonder woorden. Want de marinier won. - Hij-zelf was er zes jaar geweest; op Atjée en in Batavia. We-je wà-d-et was; natuurlijk er waren kwaje onder, maar de meeste binne anders. 't Is misschien wel 'es gebeurd dà-ze der een om-gajes hebbe late gaan, maar ik heb 't nooit bijgewoond en ik ben der zes jaar gewees. En ze binne ànders dan hier. As je hier moppe hèt... maar dáar! Ze motte-n-en groen blaatje hebbe; oûe, daar houe ze nie-van. Maar vermooren as je niet òverteekent, dà binne praatjes. Ze zegge zoovéel van die blauwe meide. - Maar die het den jongen verteld had, was er zelf geweest. - Nou ja; gewees. Gewees binne-n-er zooveel. - En buitendien, àls ze een vergiftigen willen, komt hij er tòch niet boven-op. En die had verteld van wèl. Kon je wel hooren, wat je er van gelooven moest. De marinier voelde zich voornaam-sterk onder het opstarend luisteren van den buitenman en het oûe-heertje en het gevoelde, zwijgend-gelijkgeven van den man naast zich. Alleen de heer-alleen keek naar de neertrillende wasemdroppels op de, door het buiten-donker, gezwarte ruit, àfgewend in zich-zelven luisterend. En hij bleef zóo zitten, onverschillig den tijd wègdoodend, leunend op zijn stok, het bloote, kaal-korte hoofd zonder den op het latwerk neergelegden hoed; en in den lagen halsboord de keelkuil open, verwaand heen-rookend. Eens, onder het naar hem zien van het meisje-over-hem, zagen de oogen van zijn onbewogen, als terzij turenden kop bedekt wuft-lachend in háar oogappels; de bruine, groote, vochtig jool-glanzende van een meisje, maar dat haar vrijer naast zich voelt. De marinier had rondgekeken met een was-'t-niet-zóo, waren al-die-praatjes-geen-onzin; en zijn meid had hem gelijk gegeven met een woord en een ophaal van haar neus. Maar de jongen werd kwaad. Deden ze dat dan hier óok niet, je genezen als je rottekruid in hebt; verleden nog .... Dàt was het. De ander hàd hem nu, eindelijk. Snel voor- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} over komend; hard-snel, nadrukkelijk-gauw de woorden zeggend, ze puntend met zijn vinger: - Maar ze géven geen vergif in. Ze hakke van der haar fijn en dà doen ze in je rijst. En dan mót je kapot. Want dà groeit in je darmen wie de bliksem. Dàt is 't. Maar gebeurd; daar heb ik in mijn zes jaar nooit van gehoord. - De jongen bléef kwaad. Maar de marinier: - Mot u nou nie kwaad om worren. Gut, ze kenne mij wel zoovéel van de maan wijs make. - En om den jongen weer goed te krijgen, ging hij veel vragen omtrent dien kennis die fusilier was geweest ginder, hoe langer hoe meer gezellig kletsend onder het bonk-bonk van den houten schok-vloer, het overal rommelen hun hard-praten aanzettend. In het ongezien-vol van den donkeren bijeen-stand der voeten onder de neergaande schooten en neerhoekende knieën, rustte in een àf-stand van den anderen een voet van den heer-alleen op den bij brokken flauw-schemerenden, dof stof-grijs-verlichten vloer - rustte, als in moede kniestrekking neerstaand, naast den meisjesvoet. En terwijl zijn kop droo-merig-zoekend wat meer àfwendde van het bewasemde venster, uit de gespitste lippen de blauwe rook als in een verveling om het erge koepee-geklets, poog-streelde in zachten, onbewegelijken voel-druk zijn voet het ingeregen vrouwe-voetje, dat onder de schooiende liefkozing als-onnoozel stond, zich niet verzettend. Voor de gezichten der mannen wolkte de tabakswalm heen, langzaam in lagen uitzwevend; loom neerhangend in goudig licht-doortrilden, droog-heeten adem-damp; het praten bij tweeën in het trein-gedeun voortsoezend. Onder het vertellen van den boer barstte het schuin-heen-gebogen, goed-luisterende oûe-heertje uitbundig in een pijnlijk-overdreven, schorren schrik-lach uit, zijn handen slaand de knieën, zijn bovenlijf in een naar-voren vallen en weer-òp, zijn mond: da' hà-'k-willen-zien; hà-'k-willen-zien. En in een ernstige vraaglust terugvallend - hoè was 't gegaan. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} - Nou, hij was ze achter-op gegaan en de baas was omgeloopen naar het vlondertje. En daar moesten ze over. Toen stond de baas ze optewachten en ze gingen er allemaal in. - - Allemaal? - - Allemaal. Er stond maar een voet water of zoo, maar schreeuwen dat ze deeën, alsof ze vermoord werden. De boer glans-lachend en de meneer danste op de bank, slaand met de handen de knieën bij het neerzitten; de anderen, de pret begrijpen-gaand, aan het meeluisteren. - Hij had allang tegen den baas gezeid dat het de jongens van meester De Vries waren. Je weet, als je met steenen naar een dak gooit, ratelen ze zoo naar beneden. En elken middag weer. Het waren er van de kristelijke school die het deden, had hij gezeid. Nou, en toen ze hen snapten kwam het uit óok. Maar schreeuwen, schreeuwen, als varkens. Toen werd het praten over-en-weer; van den meneer en den boer naar den marinier. En de zondagsche jongen kwam mee in het gesprek, wat vertellen willend van toen hij in dienst was en ze óok zoo'n vromen-donder in de kompie hadden. Ja, zei het oûe-heertje. En dan moeten ze je nog aan je huis komen voor een school-met-den-bijbel ....   Als uit een vóór den trein heen-ijlend donker gilde in den zwarten nacht-buiten van de lokomotief het verre fluitje schril en lang-uit; toen het praten en het trein-gedreun in-eens doodgerammeld in het holderdebolder over een brug - een gauwe, dun afgesneden roffel van donders langs de zijden en vlakbij -, en het assengebonk weer òplevend in een maat. Binnen dompte het rooken voort, benauwend. Het juffertje rek-hipte op, in den wiegenden wagen, zich aan den leeren raam-trekker houdend; probeerde wat lucht te maken. De heer-alleen trok zijn voeten tot staan, lijfde ook op in een buig-stand om haar te helpen; gedempt-lief met een bijna-ongemerkt lachje in zijn murmelend even-vraag-praten. Zijn morrelende hand aan den trekker, mèt zijn bovenlijf in een {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} opheffen-willen van het raampje, was bij haar gehandschoende, dralend-loslatende meisjeshand in een schaduw-geslagen ontlichting. Het meisje in een terugzitten met een oog-dank en een dank-gelispel. Door het boven open-kierende raampje frischte de nacht naar binnen; zij nog-eens knikzeggend van-heerlijk, vermoed-begrepen-zacht, toelachend. De heer-alleen zat weer neer in een beleefd-gedaan-hebben, kijkend langs den marinier heen, van den heelemaal-weggezakten slaper onverschillig-gewoon als in-oogend het wakkerworden door een kwaden dij-duw van de meid. In het òplichtende, damp-spuiende koepeetje wiegden de door het raam-openen weer stille praatmenschen rookend voort, zwijg-kijkend. En in de geslagen stilte bonkte het rij-geroes òp als een eeuwig, een-klankig maatgedreun van een door de hoofden gonzenden straatgalm - bonk, bonk; eindeloos. III. De koude nachtwind guurde over de hoog-liggende steenen voortbanding; van twee buitenperrons één, lantaarn-bezet als een trottoir, en-bij de andere doodelijk-verlatene - in-eens uitgestort-vol van uitstijgende menschen. De naast-staande, uit-puffende trein leegde door al de portier-opens van één zij, leegde als om geheel léég te worden - van-binnen in een doelloos nà-branden der waggonvlammen de rijënde, bruin-gele schotten ruim-vrij opgaande van de suf-leege banken; het uit de portieren wijdende schijnsel van flauw binnenlicht gauw van menschen door-gáán en enkelen nog even dralend. Het snelle alleen-geloop en bij tweeën van achter-elkaar-uit-schietende haast-menschen naar de weerstandlooze neer-ligging van het verlaten, vlak grijs-geziene binnen-perron drong in drie op-kuddingen bij-een aan de staketsel-doorgangen; bij elk een jong, laagpettig beambte, donker-gestaltig achter de fel-uitlichtende borst-lantaarn. En mannetje na mannetje, en de paartjes te-gelijk, werden ze doorgelaten na een genoodzaakt onderdanig wachten; de licht-geslagen, alleen maar goed-geziene beambten-handen de kaartjes keerend en {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} keurend. Vrij, waren ze dan in-eens voort langs de leege, kap-bedekte houtbevloering, schutterig haastend voorbij leven-looze, nog-suf-uitlichtende wachtkamers; binnen, de-moeite-niet-waard aan te zien. Alleen de klok wees, omhoog in een perron-overhanging, breed-zwart tegen rossig verlichte plaat, over-twaalven. In de laatste uitlooping van spoor-menschen wachtte, rood-fluweel makkelijk en warm-lichtend binnen, een tram. Maar de meesten gingen heftig kleur-klarend in het trottoir-licht langs het leeg-neerliggende plein-bij-nacht - de midden-perken in het zwartend duister en de hooge grijzingen der huizen rondom en van een uitloopende straat òpgaande tegen de donkere lucht; alleen de kozijn-gélingen der beneden-verdiepingen en de geziene grauwingen der onderpuien lantaarn-beschenen.   Febr. '90. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Doelleer. Door D.G. Jelgersma. I. Het is tegenwoordig min of meer banaal geworden te zeggen, dat wij in een tijd van reactie leven. Zoo banaal zelfs, dat dit zeggen voor de meesten nagenoeg alle beteekenis heeft verloren. Wanneer ik dus in dit artikel een der verschijnselen dezer reactie eenigszins nader bespreken wil, is het niet onnoodig om ter vermijding van misverstand en van den schijn van banaliteit te beginnen met het bepalen der beteekenis, die wij aan het woord reactie moeten toekennen. Het kan natuurlijk de bedoeling niet zijn te spreken van reactie als de tegenwerking, die op iedere werking volgt. Dan immers ware het geven van dien naam aan één toestand uit een geheele serie van toestanden, waarvan men iederen volgende als een tegenwerking tegen den vorige kan opvatten, zuivere willekeur. Integendeel, wanneer wij gebruik maken van het woord reactie, bedoelen wij niet alleen een beweging in richting tegengesteld aan een voorafgaande beweging, maar dan willen wij tevens te kennen geven, dat wij die beweging, die werking afkeuren, dat zij anders is dan wij wenschen of dat zij leidt tot veranderingen in een richting tegenovergesteld aan die, waarin wij meenen, dat de wereld of de maatschappij of het menschelijk karakter op {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} den duur zullen veranderen. Het gebruik alleen van dit wóord onderstelt dus de overtuiging, dat de wereld, de maatschappij en de menschen zich in een bepaalde richting ontwikkelen en daarnaast meestal, zoo niet altijd, goedkeuring van deze noodzakelijke en duurzame ontwikkeling en afkeuring van alles, wat haar tegenhoudt. De moeielijke vraag naar het samenvallen der noodzakelijkheid en der wenschelijkheid van deze ontwikkeling wil ik hier onbesproken laten. Het komt mij voor, dat hare beantwoording grootendeels afhangt van onze levensbeschouwing, van de keuze die wij doen tusschen optimisme en pressimisme, een keuze welke op hare beurt minder een gevolg is van waarneming en denken dan van karakter en geloofsovertuiging. Ik zal hier daarom hypothetisch en voorloopig het samenvallen van deze noodzakelijkheid en wenschelijkheid aannemen en wenscht in verband hiermede de beteekenis van het woord reactie te bepalen. Zeggende, dat wij in een tijd van reactie leven, bedoel ik dus, dat er in onze tegenwoordige maatschappijen, in onze wereldmaatschappij zou men kunnen zeggen, vele veranderingen plaats hebben, die mij afkeurenswaardig voorkomen, veranderingen bovendien die den afstand tusschen den tegenwoordigen toestand en dat eindpunt van ontwikkeling, welks bereiking door de menschelijke soort mij niet alleen noodzakelijk, maar tevens wenschelijk voorkomt, niet kleiner maar grooter maken. Alvorens tot mijn eigenlijk onderwerp over te gaan wil ik daarvan één voorbeeld geven, het voorbeeld eener verandering m.i. zoo gewichtig en met zulke ver reikende gevolgen, dat er een aantal veranderingen in dezelfde richting uit voortkomen. De verbeterde middelen van vervoer in verband met de geheele geestelijke ontwikkeling in de vorige en in de eerste helft van deze eeuw hebben zeer grooten invloed gehad op de denkwijze en op het karakter der bewoners van Europa. In hetzelfde land werden en worden ook nu nog de provinciale verschillen kleiner; en in het geheele werelddeel kon {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} men een verzwakking der verschillen tusschen de nationaliteiten waarnemen. Gevolg hiervan was vermindering van nationaliteitsgevoel, hetzij men dit met een prijzenden naam patriotisme, hetzij met een lakenden chauvinisme wil noemen. Voegt men hierbij de toeneming van het handelsverkeer, die door deze zelfde verbetering der middelen van vervoer werd veroorzaakt en waardoor het eene volk veel meer dan tot nu toe voor allerlei middelen van verbruik afhankelijk werd van het andere, dan wordt het verklaarbaar, dat er langzamerhand bij velen een gevoel van wereldburgerschap ontstond, welks meest kenmerkende eigenschap deze is, dat het de individuen van alle nationaliteiten gelijk stelt ten opzichte der aanspraken op sympathie, die zij kunnen maken. Voortdurende groei van dit gevoel heeft o.a. dit gevolg, dat een oorlog tusschen twee volken hoe langer hoe moeielijker wordt, totdat hij eindelijk na volkomen verdwijning van alle chauvinisme geheel ondenkbaar zou zijn. En nu moge het verdwijnen van den oorlog een utopie wezen, het is dit alleen, omdat wij den dood van chauvinisme en patriotisme voorloopig voor onmogelijk moeten houden. Maar bovendien, het zeldzamer worden van den oorlog is op zich zelf reeds eene groote vooruitgang d.i. een verandering, die wij goed keuren en wier bestendigheid wij wenschen en deze verandering moet een gevolg zijn en kan, geloof ik, van niets anders een gevolg zijn dan van verminderd chauvinisme en vermeerderd cosmopolitisme, van den groei van het gevoel der menschelijke solidariteit. In het midden dezer eeuw nu kunnen wij dien vooruitgang, in West- en Midden-Europa ten minste, werkelijk constateeren, niet alleen omdat daar van 1815-1853 weinig oorlogen gevoerd zijn, maar ook omdat er langzamerhand de overtuiging begon te ontstaan, dat het oorlogstijdperk voor goed gesloten was. Een blijk van dit laatste vond ik nog zeer onlangs in het eerste stuk van den Parlementaire geschiedenis van Mr. W.J. van Welderen baron Rengers. Ik wil het hier meedeelen zonder zelfs over den stijl een enkele opmerking te maken {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} en vermeld te gelijk zijn waardeering, die zooals men zal zien merkelijk van de mijne verschilt. In de zitting van de Tweede Kamer van 1849 werd door de heeren Donker Curtius en Storm van 's Gravensande de noodzakelijkheid betoogd van de opheffing der nuttelooze en kostbare vestingen aan de grenzen om te komen tot een geconcentreerd stelsel van defensie, dat ook Koning Willem II als het eenige voor ons land geschikte had beschouwd. ‘Ook de pers van die dagen’, aldus gaat de heer van Welderen Rengers voort, ‘wijdde aan de later zoo juist gebleken inzichten van Donker Curtius even weinig aandacht als aan alles wat op onze weerbaarheid betrekking had. Hare dienaren, veelal jongelieden vervuld met de illusiën, welke een tijd van staatkundige regeneratie doet geboren worden, zagen de verbroedering der met het kiesrecht gezegende natiën reeds in hun verbeelding dagen, en, gewoon om de uitspraken der staathuishoudkundigen als orakels te eerbiedigen, steunden zij vol vertrouwen op het gevleugelde woord van Cobden, dat Europa in de eerste vijftig jaar geen oor-log te duchten had.’ Wanneer het nu niet gewaagd is aan te nemen, dat het verschil in nationaliteit tusschen volken van dezelfde afstamming een gevolg is van de verschillende omstandigheden, waaronder zij na de afscheiding van hunne gemeenschappelijke voorvaderen geleefd hebben, dan behoeft het verder geen betoog, dat vermindering van het verschil in omstandigheden op den duur moet leiden tot vermindering van het nationaliteitsgevoel. Zoolang dus de oorzaak der eerste vermindering d.i. de verbetering der middelen van verkeer blijft bestaan en zelfs voortdurend meer gewicht krijgt, zoolang kunnen wij verwachten, dat ook de nationaliteitsverschillen zullen voortgaan te verminderen en dat als gevolg daarvan de oorlog voortdurend zeldzamer zal worden. We zouden dit, geloof ik, ook werkelijk zien gebeuren, indien er niet naast de hoofdoorzaak allerlei bijoorzaken aan het werk waren, die hare werking tegenhouden niet alleen, maar dikwijls zelfs opheffen en gevolgen hebben geheel het tegenge- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} stelde van die, welke de hoofdoorzaak zou te weeg brengen. Wanneer echter het verschil in levensomstandigheden een voldoende oorzaak is geweest voor het ontstaan der nationale verschillen of liever voor het vervormen van individueele verschillen tot nationale, dan moet ook vermindering van dit verschil en eindelijke verdwijning daarvan een voldoende oorzaak zijn voor het terugbrengen der nationale verschillen tot individueele. Ons vertrouwen op het bereiken van het eindpunt van ontwikkeling, waartoe de groote oorzaken, die in de laatste eeuw aan het werk zijn, ons zoo klaarblijkelijk voeren, wordt dus door het optreden eener tijdelijke reactie in onzen tijd niet geschokt. Ja zelfs, we konden die reactie verwachten. Immers de reactionaire krachten, die sluimerden, zoolang zij zich veilig voelden, worden, door den toenemenden vooruitgang in hun bestaan bedreigd, gewekt en tot buitengewone werkzaamheid geprikkeld. Maar deze werkzaamheid moet op den duur tot uitputting leiden, wanneer slechts de oorzaak, die deze krachten met vernietiging dreigt, blijft bestaan en voortdurend sterker wordt. En dat zij dat doet, daarop heb ik reeds boven gewezen. Laat ik echter tot de beschouwing van West-Europeesche toestanden terugkeeren. De reactionaire krachten waren daar reeds aan het werk in den tijd, dien wij het tijdperk van vooruitgang kunnen noemen. Door de bevrijdingsoorlogen tegen Frankrijk was het nationaliteitsgevoel in Duitschland geprikkeld. Deze prikkeling zou van voorbijgaanden aard geweest zijn, als niet de vorsten gemeend hadden, dat verlevendiging van dat gevoel hunne belangen bevorderde. Zij bedienden zich daartoe van de pers en van de volksschool. Vooral het onderwijs in de geschiedenis werd aan dat doel dienstbaar gemaakt op dezelfde wijze, maar in veel hooger mate dan dit een dertig-tal jaren geleden ook in ons land nog gebruikelijk was. Door die invloeden kreeg het nationaliteitsgevoel in Duitschland of ten minste in Pruissen den chauvinistischen vorm van Franschenhaat en strekte het onderwijs niet tot {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} moralisatie, maar tot demoralisatie van het Duitsche volk. In zekeren zin, maar in een geheel anderen dan waarin vroeger deze phrase zoo dikwijls gebruikt is, kan men dus zeggen, dat de Pruissische schoolmeester in 1870 de Franschen overwonnen heeft. Want zonder het van hooger hand gedurende zoo langen tijd geprikkelde chauvinisme der Duitschers, was een zoo eendrachtig en zoo hardnekkig oorlog voeren van dezen tegen Frankrijk ter wille van de nationale ijdelheid onmogelijk geweest. Dat dit chauvinisme sedert 1870 niet minder sterk is geworden, spreekt van zelf. Bevrediging van hartstochten doet deze in kracht toenemen. Zoo is het karakter der menschen. Het chauvinisme heeft dan ook sedert 1870 bij de Duitschers vormen aangenomen, waarover ieder onbevooroordeelde zich moet verbazen. Wie zich hiervan wil overtuigen leze een boekje van den Duitschen wijsgeer Eduard von Hartmann getiteld ‘Zwei Jahrzehnten deutscher Politik’, een verzameling van tijdschriftartikelen door hem op verschillende tijden gepubliceerd. Men zal dan zien, dat het chauvinisme bij dezen denker een zeer bedenkelijke hoogte heeft bereikt. Nu moge men over Eduard von Hartmann als wijsgeer denken zooals men wil, niemand zal hem eenige, ook wijsgeerige, verdienste ontzeggen. En wanneer nu een wijsgeer, van wien men in de eerste plaats ten minste een weinig objectiviteit kan verwachten, en die in dit opzicht ongetwijfeld staat boven de groote meerderheid zijner land-genooten, zoodra zijn nationaliteit ter sprake komt, blijk geeft van zoo verregaande bekrompenheid en zoo belachelijk chauvinisme, als von Hartmann in bovengenoemd boekje, dan kan men bij benadering gissen, wat men in dit opzicht van den gemiddelden Duitscher te wachten heeft. In vele andere landen van Europa is het niet beter gesteld. Sedert Napoleon III ter kwader ure voor Europa en voor zijn eigen keizerschap gemeend heeft het nationaliteits-gevoel tot een hefboom zijner Europeesche politiek te moeten maken, heeft dit overal het hoofd opgestoken. In Italië heeft het de nationale eenheid tot stand gebracht en zich in korten tijd ontwikkeld tot een zoo heftig chauvinisme, dat de Ita- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} lianen niet tevreden met eigen staatkundige onafhankelijkheid, zelfs droomen van heerschappij over de zuidelijke kust-landen der Middellandsche Zee. Daarom was het bezetten van Tunis door Frankrijk voldoende om velen hunner alles te doen vergeten, wat zij aan dat land voor de herstelling hunner nationaliteit te danken hadden, en om hen tot dood-vijanden der Franschen te maken. In Frankrijk zelf hebben de gebeurtenissen van 1870 tot een dergelijke reactie geleid. Ook daar gebruikt men het onderwijs in de geschiedenis op de lagere school tot aanwakkering van chauvinisme en geeft in dit opzicht aan de Duitschers weinig toe. En de uitbarstingen van chauvinisme in de literatuur mogen niet zoo belachelijk zijn als die in het bovengenoemd boekje van Von Hartmann en in de romans van Felix Dahn en van zoovele anderen, ze ontbreken ook in Frankrijk niet en leggen getuigenis af van den zedelijken achteruitgang in Europa onder den invloed van de gebeurtenissen der laatste tientallen jaren. Het gevolg van dit alles is een toestand, waarbij vier groote nationaliteiten: de Russische, de Duitsche, de Fransche en de Italiaansche, ieder oogenblik gereed zijn een oorlog tegen elkander te beginnen, waarvan de gevolgen niet te voorzien zijn en die wellicht meer ellende over Europa zal brengen dan één vroegere. Zoo hachelijk is de toestand geworden, dat het ernstige overweging verdient voor de kleinere nationaliteiten, bij wie het chauvinisme niet in die mate is toegenomen als bij de groote, of zij ter handhaving hunner nationale onafhankelijkheid en tot voorkoming van erger niet verplicht zijn zich willens en wetens een zedelijken achter uitgang te getroosten en pogingen aan te wenden tot prikkeling van het chauvinisme bij hare leden. Ieder die de juistheid van bovenstaande overwegingen inziet, zal mij toegeven, dat in dit opzicht de achteruitgang van onze Europeesche maatschappij zeer groot is. Niet zoo gereedelijk echter zal men tot de erkenning komen, dat deze moreele achteruitgang geen op zich zelf staand verschijnsel is, maar aan alle kanten met de geheele wijze van voelen {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} en denken in onze maatschappij samenhangt. Men zal zich vooral verzetten tegen de mogelijkheid van samenhang tusschen een emotioneel bestanddeel van den menschelijken geest zooals het nationaliteitsgevoel en een intellectueel gedeelte daarvan zooals de overuiging, dat al het bestaande een doel heeft. Men kent dan echter aan het denken een zelfstandigheid toe, die het m.i. niet bezit. Maar bovendien; de bedoeling is niet te beweren, dat er tusschen alle bestanddeelen onzer levensbeschouwing, tusschen al onze denkingen en gevoelingen een logisch verband bestaat. Een zoodanig verband bestaat daartusschen ongetwijfeld slechts voor een gedeelte, ofschoon misschien voor een grooter deel dan de meesten meenen. Voor een grooter gedeelte evenwel wordt de samenhang tusschen onze denkingen en gevoelingen veroorzaakt door een associatie-verband. Al was het alleen op de volgende wijze. De levensbeschouwing van zeker tijdperk, bestaande uit een nagenoeg samenhangend geheel van gevoelingen en denkingen, kan men op zeker tijdstip als verouderd beschouwen. Zij is dan bij de meeste of bij de leidende leden eener maatschappij verdrongen door een evenzoo nagenoeg samenhangend geheel van andere gevoelingen en denkingen, die beter bij de veranderde omstandigheden passen. Bij een aantal andere leden dier maatschappij is evenwel de vroegere levensbeschouwing blijven bestaan. Wanneer nu door de omstandigheden enkele bestanddeelen van deze levensbeschouwing nieuwe kracht krijgen en door een grooter aantal leden dier maatschappij worden aangenomen, zullen ook de overige bestanddeelen daarvan zich opnieuw verspreiden o.a. door het grootere gezag, dat men toekent aan hen, die de opnieuw algemeen aangenomen wijzen van gevoelen en denken altijd goedgekeurd en verdedigd hebben, en door het grooter zelfvertrouwen, waarmede dezen ook in andere zaken hun meening laten gelden. Dit zij genoeg om het bestaan van eenig verband tusschen onze meest verschillende of schijnbaar meest veschillende denkingen en gevoelingen ten minste denkbaar te maken. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Het verder bespreken daarvan zou mij hier te ver voeren. Daarvoor immers zou het noodig zijn alle bestanddeelen onzer levensbeschouwing met elkander te vergelijken en ze zoowel onderling als met de daaraan voorafgaande denkbeelden in verband te brengen. Ik wil liever tot mijn eigenlijk onderwerp overgaan en duidelijk trachten te maken, waarom wij de herleving der doelleer in de wijsbegeerte van onzen tijd als een reactieverschijnsel moeten beschouwen.   Men is gewoon de leer, dat alles een doel heeft (de doelleer heb ik haar genoemd) te stellen tegenover de overtuiging, dat alles een oorzaak heeft en niet dan door een oorzaak kan geschieden. Laat ik deze overtuiging de oorzaakleer noemen. 1) {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot zekere hoogte doet men dat terecht. Niet dat er geen overeenstemming tusschen doelleer en oorzaakleer mogelijk is. Integendeel, het is zeer goed denkbaar, dat alles geschiedt door bepaalde oorzaken en tegelijk voor een bepaald doel, omdat er iemand bestaat, die dit doel wil bereiken en daartoe geen beter middel kan gebruiken dan de geregelde werking van die oorzaken. Maar deze denkbare overeenstemming belet niet, dat oorzaakleer en doelleer aanleiding moeten geven tot een geheel verschillende opvatting van alles, wat in de wereld gebeurt. Het afzonderlijk en consequent aannemen van ieder van beide zou twee geheel verschillende stelsels van wetenschappen doen ontstaan, wier resultaten waarschijnlijk niet onbelangrijk zouden verschillen; en het gezamenlijk consequent aannemen van beide tegelijk zou eischen, dat deze wetenschappelijke stelsels volkomen met elkaar overeenstemden. In beide gevallen, het zij dan, dat deze wetenschappen al of niet met elkaar overeenkomen, zouden wij in het bezit moeten zijn b.v. van een natuurkunde der doelleer en van een natuurkunde der oorzaakleer, even goed als wij tegenwoordig een zedeleer en een sociologie der oorzaakleer en der doelleer hebben, die gedeeltelijk naast, maar voor een gedeelte ook tegenover elkander staan. Hoe komt het nu, dat de doelleer het in den tegenwoordigen tijd niet meer waagt het gebied der natuurkunde te betreden, maar zich nog altijd, en tegenwoordig met meer kracht dan ooit, wil laten gelden op het gebied der moraal en der sociologie? Dit zal misschien gedeeltelijk blijken uit het vervolg van dit artikel. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Menschen met een onontwikkeld verstand hebben noch het abstracte begrip oorzaak, noch het abstracte bergip doel. In dit stadium hunner ontwikkeling worden door hen echter ongetwijfeld concrete oorzaken gewaardeerd en concrete doeleinden nagejaagd. Gaan wij nog een stap verder terug, dan hebben zij ook van deze oorzaken en doeleinden niet langer een voorstelling en worden hunne daden zuiver instinctmatig. Ik wil trachten aan te wijzen, hoe bij wezens, wier daden zuiver instinctmatig zijn, bij toenemende ontwikkeling eerst het concrete en daarna het abstracte begrip oorzaak en doel kan en m.i. moet ontstaan. Dat instinctmatige daden onder dezelfde omstandigheden steeds dezelfde zijn, daarover kunnen wij, die onbepaald vertrouwen op den regel, dat gelijke oorzaken gelijke gevolgen hebben, ons niet verwonderen. Want hoe zou hetzelfde organisme op denzelfden prikkel het ééne oogenblik op de ééne, het andere oogenblik op de andere wijze kunnen reageeren? Dit is de grondslag van iedere redeneering over de daden van organische wezens. Wanneer nu bij grootere verstandsontwikkeling eigen daden met bewustzijn en daarna met meer bewustzijn beginnen gedaan te worden en wanneer hetgeen daarop volgt insgelijks met bewustzijn wordt waargenomen, neemt langzamerhand de ontwikkeling van het begrip oorzaak een aanvang. Eenzelfde daad herhaaldelijk met hetzelfde resultaat verricht, wordt met dat resultaat geassocieerd. Dit is een gevolg van de inrichting van onzen geest en in zooverre is het begrip oorzaak ongetwijfeld aangeboren. Zulk een daad telkens met bewustzijn gedaan veroorzaakt door middel van de plaats gehad hebbende associatie de voorstelling van haar gevolg. Op die wijze ontstaat het begrip eener concrete oorzaak. Nadat nu de menschelijke geest concrete oorzaken van velerhande soort heeft leeren kennen, krijgt zij gelegenheid deze naast elkaar te stellen en met elkaar te vergelijken. Zij begint zich gaandeweg van het overeenkomstige in al deze concrete oorzaken bewust te worden en komt eindelijk {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} tot het abstracte begrip oorzaak afgescheiden van bijzondere gevallen. Van hier tot de overtuiging, dat alles, wat gebeurt, een oorzaak heeft, is nog een lange weg. Het is een weg, waarop het nieuw verkregen abstracte begrip onophoudelijk aan de werkelijkheid wordt getoetst. Niet dat men het onmiddelijk op iedere nieuwe groep waargenomen of zelfs bekende feiten tracht toe te passen. Integendeel, de ondervindig leert, dat het dikwijls langen tijd duurt, voor men aan zulk een toepassing denkt. Een enkel voorbeeld daarvan. Sir Charles Lyell (gest. 1875) de man van het oorzakelijk verband in de geologie, kon eerst op het laatst van zijn leven gebracht worden tot aanneming van het Darvinisme, d.i. tot erkenning van een oorzakelijken samenhang in de biologie. Maar toch, de pogingen tot toepassing worden voortdurend talrijker en door deze heeft ieder abstract begrip als het ware een strijd om het bestaan te voeren. Uit dezen strijd nu is het abstracte begrip oorzaak zegevierend te voorschijn gekomen. Onze theoretische overtuiging, dat alles een oorzaak heeft, is voortdurend sterker en onze aarzeling om deze op iedere groep gegeven feiten toe te passen, voortdurend zwakker geworden. Met andere woorden: de overtuiging, dat alles een oorzaak heeft, was aanvankelijk van hypnothetischen aard, al was het dan een onbewuste hypothese. Door voortdurende controle aan de werkelijkheid echter, de eenige wijze trouwens waarop men de waarheid eener hypothese kan onderzoeken, heeft zij voor ons dit hypothetisch karakter verloren en is geworden tot een stelling, van wier waarheid we bij alle bekende en bij alle nieuwe feiten zonder voorafgaand onderzoek overtuigd zijn. Men pleegt tegen deze opvatting van het begrip oorzaak aan te voeren, dat er een zeer groot aantal feiten zijn, waarvan wij het geregelde antecedent niet kennen. Mijns inziens ten onrechte. Daarmede zeg ik geenszins, dat het aantal dezer feiten op zichzelf klein is; integendeel, ik erken zeer gaarne dat zij nog zeer talrijk zijn; ik beweer slechts, dat {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} hun aantal vergeleken bij dat der feiten, waarvan wij het geregelde antecedent wèl kennen, zóó gering is, dat het onze overtuiging, dat alles, wat geschiedt, een oorzaak heeft, niet kan verzwakken. Alles nagenoeg, wat ik doe of waarneem, behoort tot de klasse van feiten, waarvan wij het vaste antecedent of het geregelde gevolg kennen. Ik weet, dat ik 's morgens opstaande mij door wasschen zal verfrisschen; dat ik door het gebruik van kam en borstel mijne door den slaap misschien wat in de war gebrachte haren weer in orde zal brengen; dat ik door het gebruiken van mijn ontbijt het gevoel van honger zal wegnemen en voorkomen; dat ik door het doen van eenige stappen mijn huisdeur zal bereiken, door het omdraaien van kruk of sleutel en het trekken aan de deur deze zal openen en zoo voort. Ik zie en voel, dat het uitkloppen der kleeden op straat gevolgd wordt door wolken stof en ik hoor, dat er geluid op volgt; ik zie de menschen zich al stappende voortbewegen, de rijtuigen voortrollen door het trekken der paarden en de paarden trekken door den zweepslag of de toespraak der koetsiers. In één woord, ik handel bijna ieder oogenblik van mijn leven naar de overtuiging, dat bepaalde feiten onveranderlijk door bepaalde andere feiten worden opgevolgd en ik bemerk ieder oogenblik, dat ik met recht volgens die overtuiging gehandeld heb. En ik neem bijna ieder oogenblik waar, dat ook buiten mij en buiten mij om bepaalde feiten onveranderlijk door bepaalde andere feiten worden opgevolgd. Vergeleken met het aantal dezer waarnemingen, zijn de uitzonderingen op den regel, die wij waarnemen, hoewel absoluut vele, betrekkelijk zoo weinige, dat wij ze, gegeven de tegenwoordige eigenschappen van onzen geest, niet anders kunnen beschouwen dan als schijnbare uitzonderingen, als een gevolg van het gebrekkige onzer kennis. In weerwil hiervan is echter de vaste overtuiging, dat ieder feit door bepaalde andere feiten wordt voorafgegaan en door bepaalde andere gevolgd, nog verre van algemeen en volledig. Niets pleit sterker tegen het apriorisme van het abstracte begrip oorzaak. Merkwaardigerwijze echter zijn {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} het dikwijls juist de verdedigers van dit apriorisme, die den regel der vaste verbinding van oorzaak en gevolg òf niet altijd òf onvolledig erkennen. Een enkel voorbeeld daarvan. Ik citeer volgens mijn geheugen naar ik meen uit de Data of Ethics van Herbert Spencer. Er zijn in den tegenwoordigen tijd nog altijd vele menschen en zelfs vele denkers, die de regels van zedelijkheid beschouwen als bevelen van een aardschen of bovenaardschen wetgever en die van verminderden eerbied voor een van beiden verval der zedelijkheid verwachten. Te gelijk weiden zij uit over de rampzalige gevolgen van dit verval voor algemeen en individueel geluk. Dit onderstelt, dat deze rampzalige gevolgen de menschen niet van onzedelijke daden maar wel van ongeloof in de macht van den aardschen of bovenaardschen wetgever zullen terughouden en komt dus neer op een onvolledige erkenning der wet van oorzaak en gevolg. Wij moeten hieruit concludeeren, dat de strijd om het bestaan, dien deze abstracte regel heeft te voeren, hij moge dan in onze geest reeds ten einde gebracht zijn, in den geest van vele anderen nog voortduurt en kunnen verwachten, dat hij nog lang zal voortduren. Indien wij echter werkelijk van de waarheid van dien regel overtuigd zijn, dan kunnen wij er niet aan twijfelen, dat zij ter eeniger tijd ook in den geest van anderen zoo zonder uitzondering en zoo volledig erkend zal worden, als wij meenen haar in onzen geest te erkennen. Wanneer wij het ontstaan en de ontwikkeling van het doelbegrip hiermede vergelijken, komen wij tot een dergelijk resultaat. Ongeveer in hetzelfde stadium van verstandelijke ontwikkeling, waarin de mensch zich bewust wordt van zijn eigen daden als concrete oorzaken van daarop volgende feiten, begint hij op te merken, dat de voorstelling van één of meer dier feiten reeds in zijn bewustzijn was vóór een bepaalde daad verricht werd en dat bovendien het plaats hebben van dat feit of die feiten door hem werd begeerd. Hij krijgt m.a.w. begrip van een concreet doel. Dit is wel beschouwd de keerzijde en de aanvulling van het {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} proces, waardoor hij begrip krijgt van een concrete oorzaak. De vraag is nu, of zich uit dit concrete begrip een abstract doelbegrip zal ontwikkelen van denzelfden aard als het abstracte begrip oorzaak, m.a.w. of de menschen er toe zullen komen in abstracto te beweren, dat iedere gebeurtenis en iedere zaak een doel heeft. Dit zal, geloof ik, afhangen van de verhouding tusschen het aantal gevallen, waarin zij een doel kunnen aanwijzen en het aantal gevallen, waarin zij dit niet kunnen. Het feit nu, dat de menschen ongeveer in hetzelfde ontwikkelingstijdperk overgaan tot de vorming van het abstracte doelbegrip en van het abstracte begrip oorzaak, geeft ons m.i. het recht tot de conclusie, dat de aandacht van weinig ontwikkelden veel meer getrokken wordt door de gebeurtenissen, waarvan zij het doel kennen, dan door die, waarvan dit hun onbekend is. En directe waarneming zal, geloof ik, deze conclusie bevestigen. Inderdaad, de aandacht van onontwikkelden wordt bijna uitsluitend in beslag genomen door hun eigen daden en door die gebeurtenissen en zaken in de buitenwereld, die hun veiligheid bedreigen of die zij noodig hebben voor de vervulling hunner behoeften en waarop dien ten gevolge hun daden betrekking hebben. Van deze beide zullen de eigen daden, waarvan zij het doel kennen, in hun bewustzijn op den voorgrond treden, omdat zij daarbij het nauwst betrokken zijn. Bovendien echter bestaat een zeer belangrijk gedeelte van de tweede soort feiten in daden van andere menschen of van andere bewuste wezens. Laten wij ons hier tot de eerste bepalen. Wanneer nu het onderling verkeer der menschen toeneemt en te gelijk hiermede de taal zich begint te ontwikkelen, deelen zij elkander langzamerhand de verschillende denkin. gen en gevoelingen mede, die hunne daden vergezellen, in de eerste plaats ook hier weder die denkingen en gevoelingen, welke gepaard gaan met de daden, die betrekking hebben op eigen behoeften en eigen verdediging. Deze immers zijn het sterkst in hun bewustzijn. En zooals de een deze {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} denkingen en gevoelingen aan den ander meedeelt, zoo dat de ander dit aan den een. Het gevolg hiervan zal zijn, dat de menschen niet alleen bij hun eigen daden, maar ook bij de daden van anderen, waarvan zij zich bewust worden, zullen constateeren, dat zij gedaan worden ter bereiking van een doel. En deze beide soorten van daden maken, zooals ik boven reeds opmerkte, niet alleen de groote meerderheid uit der feiten, waaraan zij hun aandacht schenken, maar het zijn ook de feiten, waardoor hun aandacht in de hoogste mate getrokken wordt. Reeds bij weinig ontwikkelde menschen zal dus een abstract doelbegrip ontstaan op dezelfde wijze, waarop ik boven het ontstaan van het abstracte begrip oorzaak heb trachten te beschrijven en volgens dezelfde beginselen. Zij zullen, als een gevolg van de boven aangenomen inrichting van onzen geest, concludeeren, dat alles een doel heeft, zooals zij geconcludeerd hebben, das er van alles een oorzaak is. Ja zij zijn naar alle waarschijnlijkheid aanvankelijk vaster overtuigd van de eerste stelling dan van de tweede, omdat zij door een grooter gedeelte hunner waarnemingen wordt gewaarborgd. Door deze overtuiging wordt hun levens- en wereldbeschouwing voor een zeer groot gedeelte bepaald. Wanneer toch alles, wat geschiedt, een doel heeft, d.i. een gevolg, dat voorgesteld en begeerd wordt, zijn alle gebeurtenissen daden van voorstellende en begeerende, d.i. van bewuste wezens of personen. Zoo is dan ook de wereldbeschouwing van alle weinig ontwikkelde volken. Alles, ook levenlooze wezens, wordt door hen gepersonifieerd. Laat ik daarvan één voorbeeld meedeelen. Een zendeling gaf aan een inboorling brooden te bezorgen en voegde daarbij een brief, waarin hij het aantal der brooden noteerde. De inboorling at eenige van de brooden op. De brief bracht dit natuurlijk uit. Toen hij nu een volgende keer weder brooden te bezorgen kreeg, stopte hij, voor hij zijn maal begon, eerst den brief onder een steen, en at toen twee van de vier brooden op, denkende, dat de brief hem nu niet zou kunnen verklappen. In een later tijdperk van ontwikkeling worden deze per- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} sonen goden en vinden wij bij zulke volken goden van bosschen en bergen, van rivieren en bronnen, van het land, de zee en den hemel, die aanvankelijk niet en later dikwijls nog zeer onvolkomen van hun voorwerpen gescheiden worden. En zoo is ook de wereldbeschouwing van kinderen. ‘Het wil niet’, met de bedoeling, dat een levenloos voorwerp niet wil, is een uitdrukking, die men zeer dikwijls uit den mond van een kind kan hooren. Bij toenemende ontwikkeling, wanneer men onderscheid heeft leeren maken tusschen levenlooze en levende wezens, zullen er weldra perken aan deze personificatie gesteld worden. Eindelijk zelfs wordt zij zoo beperkt, dat men alle gebeurtenissen, die niet veroorzaakt worden door levende wezens, toeschrijft aan een beperkt getal personen of aan één persoon, die deze gebeurtenissen doet plaats hebben ter bereiking zijner doeleinden. Ja zelfs de daden van bewuste wezens worden beschouwd als middelen daartoe. Dit is dan ook de eenige levens- en wereldbeschouwing, die met de doelleer strookt. Dit schijnt ten minste noodzakelijk te volgen uit de boven gegeven schets van haar ontstaan. Daarom moet men m.i. deze wereldbeschouwing òf in haar geheel d.i. met de doelleer en met het geloof in een persoonlijk God aannemen of in haar geheel verwerpen. Toenemende ontwikkeling heeft echter ook gevolgen van geheel anderen aard. Laten wij deze zoo kort mogelijk nagaan. De belangrijkste kenmerken eener zoodanige ontwikkeling zijn twee in getal. Ten eerste wordt de aandacht van den mensch getrokken door een steeds grooter aantal feiten, waarvan eigen daden en die van anderen telkens een kleiner gedeelte uitmaken. En ten tweede leert hij den samenhang dier feiten voortdurend beter waardeeren. Hij neemt meer gebeurtenissen in de natuur waar, die in minder nauwe betrekking staan tot eigen behoeften. Het deel der waargenomen feiten, waarvan hij geen doel kan constateeren, neemt derhalve aanhoudend toe en hij leert aanhoudend beter inzien, dat hij het doel daarvan niet kan aanwijzen. Dit is evenwel in den beginne geen beletsel tegen de toepassing van het abstracte doelbegrip op die waargenomen {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} feiten. Integendeel, het doel, waarvan hij geen kennis krijgt, wordt ondersteld. Zelfs herhaalde vergissingen in hct onderstelde doel verhinderen hem niet een volgende keer bij een dergelijke gebeurtenis een ander doel te onderstellen. Het abstracte doelbegrip, dat eenmaal postgevat heeft in den geest, laat zich niet zoo gemakkelijk verjagen, vooral daarom niet, omdat ieder individu een stadium van ontwikkeling doorloopt, waarin zijn geest gelijk die van weinig ontwikkelde volken bijzonder geschikt is dit begrip in zich op te nemen. Wordt het hem in dit tijdperk van zijn leven behoorlijk ingeprent, dan blijft hij het dikwijls gedurende zijn geheele volgend leven aannemen. Bij voortgaande ontwikkeling kan het echter op den duur niet aan zijne aandacht ontgaan, dat hij slechts bij een betrekkelijk klein gedeelte zijner waarnemingen direct of indirect een doel kan aanwijzen en dit in verreweg de meeste gevallen naar analogie der eerstgenoemde waarnemingen onderstelt. Dit doet twijfel aan de juistheid van het abstracte doelbegrip ontstaan en heeft een vernieuwd onderzoek naar zijn geldigheid tot gevolg. En dit onderzoek; dat wil zeggen: het van den aanvang af onbevooroordeeld nagaan van die gevallen, waarin men een deel kan constateeren en van die, waarin men dat niet kan; moet leiden tot verzwakkingen en tot eindelijke verwerping van het doelbegrip. Men zal zich onthouden van de bewering, dat alles wat geschiedt een doel heeft en de wereld niet langer beschouwen als een persoon of een aantal personen, de gebeurtenissen daarin niet langer als de daden van die persoon of personen, welke een bepaald doel hebben. Ook de tegenwoordige verdedigers der doelleer moeten toegeven, niet alleen dat het aantal gevallen, waarin men een doel kan constateeren veel kleiner is dan bet aantal, waarin men dat niet kan, maar zelfs dat ook bij die zaken, waarbij zij een doel onderstellen, het aantal malen, waarin dit doel bereikt wordt zeer klein is, zeer klein vooral vergeleken met de keeren, waarin dit doel niet bereikt wordt. De heer G.J.P.J. Bolland b.v. houdt in de directie ver- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} gaderingen der Koninklijke Natuurkundige Vereeniging te Batavia een paar voordrachten (later in het tijdschrift dier vereeniging gepubliceerd) getiteld: ‘Voorzienigheid en Natuurwet, eene hernieuwde bespreking der oude vraag: Werkt de natuur volgens doeleinden?’ Op dezelfde wijze, als waarop zijn leermeester Eduard von Hartmann dit reeds in Duitschland gedaan had, spreekt hij daarin als zijn overtuiging uit, dat de natuur wèl volgens doeleinden werkt, zonder daarvoor echter argumenten aan te voeren, ja zelfs zonder eigenlijk de vraag, waarop het aankomt en die hij als opschrift boven zijne voordrachten zet, aan te roeren. Dit wil ik echter voor het oogenblik daarlaten. Waarop ik den lezer opmerkzaam wilde maken is dit, dat de heer Bolland met instemming aanhaalt een bladzijde uit Albert Lange's Geschichte des Materialisme. Hij vertaalt die op de volgende wijze: ‘Indien een mensch om een haas te schieten millioenen geweerloopen op een groote heide in alle mogelijke richtingen afvuurde: wanneer hij, om in een gesloten vertrek te komen, zich op goed geluk af tienduizend sleutels kocht en ze alle probeerde: indien hij om een huis te hebben een stad bouwde en dan de overtollige huizen aan wind en weder overliet, zoo zoude wel niemand iets dergelijks doelmatig noemen en nog veel minder zoude men een hoogere wijsheid, verborgen gronden en een alles te bovengaand verstand achter deze handelwijze vermoeden. Hij nu, die in de nieuwere natuurwetenschappen kennis wil nemen van de wetten der instandhouding en voortplanting der soorten, wier doel wij niet vermogen in te zien 1) zooals bijvoorbeeld de ingewandsvormen, die zal alom een verbazende verspilling van levenskiemen bespeuren. Van het stuifmeel der planten tot den bevruchten zaadkorrel, van den zaad- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} korrel tot de kiemende plant, van deze tot de volwassen plant, die weder zaad draagt, zien wij steeds een mechanisme wederkeeren, dat langs den weg van duizendvoudige voortbrenging tot onmiddelijken ondergang, en van toevallige samenkomst der gunstige voorwaarden, het leven zoover in stand houdt als wij het in het bestaande in stand gehouden zien. De ondergang der levenskiemen, het mislukken van het begonnene is de regel; de natuurlijke ontwikkeling is een bijzonder geval onder duizende; het is de uitzondering en deze uitzondering wordt voortgebracht door dezelfde Natuur, wier doelmatig zelfbehoud de teleoloog kortzichtig bewondert’. De erkenning der in deze aanhaling meegedeelde feiten door een teleoloog beteekent, dat hij moet toestemmen, dat de door hem onderstelde doeleinden der natuur of van de wereld door deze op eene naar menschelijk oordeel zeer ondoelmatige wijze worden bereikt. Wanneer men zich nu kan vereenigen met de boven in het kort aangegeven wijze van ontstaan van het doelbegrip en dus toegeeft, dat het al zijn recht van bestaan ontleent aan de juistheid der onderstelde analogie tusschen bewuste menschelijke daden en gebeurtenissen buiten de menschen, dan zal men tevens moeten toestemmen, dat bovengenoemde feiten, volgens welke die analogie ten onrechte ondersteld wordt, aan dit begrip alle recht van bestaan ontnemen. Men kan hieruit opmaken tot welke zonderlinge middelen om hun leer te rechtvaardigen aanhangers der doelleer als Eduard von Hartmann en de heer Bolland, die de waarheid dier íeiten erkennen en te gelijk geene of slechts geringe bezwaren hebben tegen de boven aangenomen wijze van ontstaan van het doelbegrip, hun toevlucht moeten nemen. Daar over echter later. Voorloopig wil ik slechts ééne opmerking toevoegen aan en ééne conclussie trekken uit de bovenstaande overwegingen. De opmerking is de volgende; door die overwegingen wordt niet bewezen, dat de teleoloog zich vergist, als hij beweert, dat alles een doel heeft. Misschien zelfs heeft hij {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} volkomen gelijk in die bewering. Maar ook dan nog mag hij deze bewering niet op één lijn plaatsen met de stelling, dat alles een oorzaak heeft, omdat deze sedert haar ontstaan op allerlei wijzen bevestigd het karakter heeft gekregen van een wetenschappelijke en wijsgeerige waarheid, terwijl de doelleer altijd een geloofswaarheid zal blijven. En de conclusie is deze: bij toenemende ontwikkeling en uitgebreidheid van kennis zal men voortdurend vaster overtuigd worden van de waarheid der oorzaakleer en voortdurend minder van die der doelleer. Wanneer men dus de wijsbegeerte van iederen tijd kan beschouwen als een beeld van de ontwikkeling van dien tijd, dan zal men den graad van ontwikkeling kunnen afmeten naar het betrekkelijk gewicht van oorzaakleer en doelleer in de wijsbegeerte. En mogen wij aannemen, dat onze verstandelijke ontwikkeling en onze kennis grooter is dan die der oude en middeneeuwsche Europeërs, dan zal in de wijsbegeerte van den nieuweren tijd de oorzaakleer een grootere en de doelleer een kleinere plaats innemen dan in die der oudheid en van de middeneeuwen. Wij kunnen er ons gemakkelijk van overtuigen, dat dit werkelijk zoo is. In de wijsbegeerte van Aristoteles, die zeer grooten invloed heeft uitgeoefend op het denken der oudheid en die de scholastiek der middeneeuwen geheel beheerschte, staan om van de beide andere, de bestaansoorzaken, niet te spreken, de werkende oorzaak (ἡ ἀρχὴ τῆς κινήσεως) en de doeloorzaak (ιὸ οἷ ενεκα) met gelijke rechten naast elkaar en bij de middeneeuwsche scholastici was dit het geval met de causa efficiens en de causa finalis. Eerst in den nieuweren tijd, toen de kennis der natuur buiten ons met reuzenschreden vooruit begon te gaan, werd langzamerhand steeds meer gewicht gehecht aan de werkende oorzaak en steeds minder aan de doeloorzaak, totdat men eindelijk de oorzaakleer onvoorwaardelijk aannam en de doelleer even onvoorwaardelijk verwierp. Na dit alles meen ik in mijn recht te zijn, als ik de herleving der doelleer, die wij in de laatste jaren zagen plaats hebben, opvat als een reactieverschijnsel, als één der vele {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} verschijnselen van reactie in onzen reactionairen tijd. Laten wij zien in welken vorm dit verschijnsel zich voordoet.   Als vertegenwoordigers der doelleer in den tegenwoordigen tijd heb ik genoemd Eduard von Hartmann en diens opvolger en leerling den heer G.J.P.J. Bolland. Hoewel deze laatste een Hollander is en in den laatsten tijd herhaaldelijk geschriften van wijsgeerigen aard heeft gepubliceerd, zal ik mij hier bepalen bij de meeningen en argumenten van von Hartmann, omdat de heer Bolland in zijn geschrift over de doelleer volgens zijn eigen verklaring niets anders gedaan heeft dan de meeningen van von Hartmann weergeven, ofschoon hij zich in enkele onderdeelen daarmede niet kon vereenigen. Omdat dus de denkbeelden van von Hartmann de oorspronkelijke zijn en in hoofdzaak door zijn Hollandschen uitlegger gedeeld worden en omdat zij een onmiskenbaren invloed gehad hebben en hebben op de denkbeelden van vele anderen en daarom geacht kunnen worden een goede voorstelling te geven van den vorm, waarin de doelleer in het laatste gedeelte der 19de eeuw herleefd is, daarom komt het mij wenschelijk voor bij een bespreking der doelleer van den tegenwoordigen tijd van haar uit te gaan. Wij vinden ze het uitvoerigst in de ‘Philosophie des Unbewussten’, het eerste werk van von Hartmann 1), waarvan {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} bijna het geheele eerste deel (de Phänomenologie des Unbewussten) en gedeelten van het tweede (de Metaphysik des Unbewussten) weinig anders bevatten dan een beschrijving van en een pleidooi voor de doelleer, zooals zij door hem wordt opgevat. Naar dit werk verwijs ik dus hem, die von Hartmann's denkbeelden nader wil leeren kennen. Hetgeen deze daarin over zijn opvatting der doelleer zegt, is zeker omvangrijk genoeg om een duidelijk denkbeeld van zijn opvatting te kunnen openen en om iedere misvatting zijner bedoeling te kunnen voorkomen. De doelleer van von Hartmann onderscheidt zich hierdoor van iedere andere, dat zij geen bewuste maar onbewuste doeleinden in de natuur onderstelt. Een doel is dus volgens hem niet een met bewustheid voorgesteld en begeerd gevolg eener gebeurtenis, maar een gevolg, dat op onbewuste wijze wordt voorgesteld en begeerd. Tegen deze opvatting zijn allerlei bezwaren. Het eerste daarvan is zeker wel dit, dat het zoowel in het algemeen als in bijzondere gevallen onmogelijk is het bestaan van een onbewuste voorstelling of van een onbewuste begeerte te constateeren. Wij vinden bij ons zelven een bewuste voorstelling en merken op, dat deze verdwijnt en na eenigen tijd zonder merkbare oorzaak van buiten weder terugkeert. Wij mogen daaruit concludeeren, dat door die voorstelling iets in onzen geest is ontstaan, dat op zijn beurt de voorstelling weder kan opwekken. Het recht evenwel om dat iets een voorstelling te noemen missen wij; want ten eerste weten wij, behalve dat het oorzaak kan zijn van een voorstelling, niets van zijn kenmerken en ten tweede is bewustheid een zoo wezenlijk kenmerk van iedere voorstelling, dat het ongeoor- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} loofd en gevaarlijk is een zaak, die dit kenmerk mist, voorstelling te noemen 1) Laat ik echter voor een oogenblik het recht erkennen, om dit iets, dat oorzaak van een voorstelling kan zijn, zelf den naam voorstelling te geven. Dan berust dit toch in ieder geval uitsluitend op de vroegere en latere aanwezigheid der bewuste voorstelling. M.a.w. Bij ons zelf te besluiten tot het bestaan eener onbewuste voorstelling, als deze niet door een bewuste wordt voorafgegaan en gevolgd, is niet te verdedigen. Evenmin of nog minder is dit te verdedigen bij andere wezens of voorwerpen. Daar wij nu nooit een bewuste voorstelling van de natuur kunnen constateeren is het onmogelijk te besluiten tot het bestaan van een onbewuste. Toch doet von Hartmann dit onophoudelijk als hij zegt, dat de natuur onbewuste voorstellingen heeft van de doeleinden, die zij begeert te bereiken. Evenzoo is het met de onbewuste begeerte. Een schijn van grond heeft men nog om haar aan te nemen, als zij door een bewuste begeerte wordt voorafgegaan en gevolgd. Is dit niet het geval, dan kan men zich onmogelijk van haar bestaan overtuigen en wordt de bewering, dat zij bestaat, volkomen willekeurig. Men zou dan uit het plaats hebben van iedere gebeurtenis tot het begeerd worden daarvan kunnen en, als men eens dien weg opgegaan was, om consequent te blijven moeten besluiten. Uit het vallen van een steen b.v. zou de begeerte van den steen om te vallen volgen. Niet anders natuurlijk is het met het bestaan van een doel. Immers, wanneer dit een voorgesteld en begeerd gevolg is, moet men om zijn bestaan te bewijzen, eerst de voorstelling van en de begeerte naar dit gevolg constateeren. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo dcen wij dan ook altijd. Een hongerig mensch ziet voedsel, stelt zich in het bezit daarvan, eet het op en wordt verzadigd. Omdat wij nu weten, dat een hongerige begeert verzadigd te worden en zich dit als gevolg van het eten van voedsel voorstelt, zeggen wij, dat het zijn doel is zich door eten te verzadigen. Kunnen wij daarentegen de voorstelling van en de begeerte naar een gevolg niet constateeren, dan noemen wij dit geen doel. Een gewicht hangt aan een draad, de draad breekt en het gewicht valt op den grond. Omdat wij nu niet weten, dat bet gewicht zich een voorstelling van het vallen maakt en het vallen begeert zeggen wij niet, dat het vallen het doel is, dat het gewicht door het breken van den draad tracht te bereiken. Gaat men echter volgens de methode van von Hartmann te werk en concludeert men met een schijn van grond bij bewuste wezens uit het bestaan eener voorafgaande en volgende bewuste voorstelling en begeerte tot het bestaan eener onbewuste; en zonder eenigen schijn van grond bij bewuste en niet-bewuste wezens uit het plaats hebben eener gebeurtenis tot het bestaan eener onbewuste voorstelling en begeerte, ofschoon er geen bewuste voorafgaat en volgt; dan is er geen enkele reden om niet te zeggen, dat het gewicht een onbewuste voorstelling van en een onbewuste begeerte naar het vallen had en dat dus dit vallen het onbewuste doel was, dat het met het breken van den draad beoogde. Door deze methode maakt de teleoloog zich zijn taak zeer gemakkelijk. Haar toepassende maakt hij uit ieder feit op, dat er een onbewuste voorstelling van en een onbewuste begeerte naar dit feit bestond, dat het dus een doel was, waarnaar gestreefd werd. Stelt hij zich dan bovendien de natuur in haar geheel voor als een persoon, zij het ook een onbewuste, dan wordt alles, wat er gebeurt, een onbewust doel van de natuur. Wanneer hij nu deze doeleinden, d.i. gebeurtenissen gaat classificeeren, zal het hem gelukken eenige algemeene doeleinden der natuur te vinden, d.i. eenige algemeene regels vast te stellen, volgens welke de veranderingen in de natuur plaats hebben, eenige resultaten, welke {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} door die veranderingen worden bereikt. Hij zal dan echter, afgezien van zijn zonder grond onderstellen van onbewuste voorstellingen, begeerten en bedoelingen, niets anders gedaan hebben dan aantoonen, dat de veranderingen in de natuur wijzen op een zekere richting van ontwikkeling; iets dat ik gemeend heb op de eerste bladzijde van dit artikel te mogen aannemen, omdat het m.i. onmiddelijk volgt uit de overtuiging, dat alle veranderingen plaats hebben volgens vaste wetten. Men zou zich dan ook, onder protest tegen de onverstandige en verwarrende terminologie, bij die beschouwingswijze kunnen neerleggen, wanneer niet juist deze terminologie zeer verderfelijke gevolgen had of liever, wanneer zij niet een symptoom was van een zeer verderfelijke wijze van denken, die naar mijne overtuiging zoo krachtig mogelijk bestreden moet worden. Het is niet moeielijk deze beweringen a priori waarschijnlijk te maken. En we zullen zien, dat ze door de redeneerwijze van von Hartmann a posteriori bevestigd worden. Stellen wij ons daartoe twee personen voor, waarvan de een van meening is, dat de wereld zich in een bepaalde richting ontwikkelt; de ander daarentegen gelooft, dat deze ontwikkeling het doel is, dat de wereld zelf zich gesteld heeft. Nu is er een feit, dat verklaard moet worden. De eerste zal het beschouwen als resultaat of als oorzaak van een zekere ontwikkeling, misschien ook als één gebeurtenis uit een bepaalde ontwikkelingsrij. In ieder geval het getuigt voor hem van een ontwikkeling, zooals hij die in seriën van feiten ook elders heeft waargenomen. Wanneer hij nu deze laatste feiten kan verklaren, d.i. de oorzaken kent, waardoor zij zóo en niet anders geweest zijn, dan zal hij ook bij het eerstgenoemde aan soortgelijke oorzaken denken. Slaagt hij er niet in het daardoor te verklaren, dan zal hij òf naar andere oorzaken zoeken, òf de zaak voorloopig onverklaard laten en haar alleen beschouwen als voorbeeld eener ontwikkeling in de door hem ook elders waargenomen richting. Geheel anders de tweede. Hij zal het feit beschouwen als {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} een doel der natuur of als middel tot een natuurdoel, zooals hij die ook elders meent waargenomen te hebben. Slaagt hij er niet in het te verklaren door de oorzaken, die andere doeleinden der natuur of middelen daartoe verklaarden, dan zal hij alleen reeds ten gevolge zijner terminologie en de daarmee onvermijdelijk gepaard gaande gedeeltelijke personificatie der natuur dadelijk denken aan een rechtstreeksch ingrijpen van het doelbeoogende in de natuur en misschien meenen daarmede veel verklaard te hebben, ofschoon hij in werkelijkheid niets anders gedaan heeft dan twee zaken constateeren, n.l. 1e. zijn eigen onmacht om de gebeurtenis, waarvan sprake is, te verklaren en 2e. de overeenkomst in soort van die gebeurtenis met een aantal andere. Zoo zal deze doelleer naar alle waarschijnlijkheid hoogst verderfelijk zijn voor de wetenschappelijke deugd der bescheidenheid en hoogst bevorderlijk voor de wetenschappelijke ondeugd der oppervlakkigheid. Zij zal bij voorkeur gebruikt worden tot de verklaring van zaken, waarvan wij weinig of niets weten en aanleiding geven tot de meening, dat wij het in de kennis daarvan reeds een heel eind gebracht hebben. Geheel in overstemming met deze conclusie is het zeer opmerkelijk feit, dat von Hartmann èn dit rechtstreeksch ingrijpen van het doelbeoogende in de natuur aanneemt èn de voorbeelden daarvan en de argumenten daarvoor nimmer zoekt in de verschijnselen der anorganische natuur, maar steeds in die der organische, hoewel of omdat (ik laat het aan den lezer over om te beslissen) de natuurwetenschap een gedeelte der eerste kan verklaren en voor de verklaring der laatste nog nauwelijks de eerste bescheiden stappen gedaan heeft. Juist het aannemen van dit rechtstreeksche ingrijpen nu is de reden, waarom zijn leer werkelijk doelleer en niet eenvoudig ontwikkelingsleer verdient te heeten. Laten wij zien door welke argumenten hij dit ingrijpen, de werking van deze geestelijke oorzaak, zooals hij het dikwijls noemt, aannemelijk tracht te maken en laten wij daarvoor beginnen bij een hoofdstuk, waarin hij in abstracten vorm een voorstelling wil geven van de redeneeringen, waardoor hij is gekomen tot {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} het geloof aan de werking van die geestelijke oorzaak of aan dat rechtstreeksche ingrijpen der doelbeoogende natuur. Ik bedoel het tweede hoofdstuk van het eerste deel der ‘Philosophie des Unbewussten’ en ontleen daaraan het volgende: ‘Laten wij aannemen, dat M als werkende oorzaak van Z is waargenomen en dat men alle stoffelijke omstandigheden die voorhanden zijn op het oogenblik dat M gebeurt, heeft geconstateerd als n n. Verder sta het vast, dat M een voldoende werkende oorzaak moet hebben. Nu zijn drie gevallen mogelijk: òf de voldoende werkende oorzaak van M is in n n begrepen, òf zij wordt aangevuld door andere stoffelijke omstandigheden, die niet zijn waargenomen, òf de voldoende werkende oorzaak van M is in het geheel niet op stoffelijk gebied te vinden en moet dus op geestelijk gebied gezocht worden. Het tweede geval strijdt met de onderstelling, dat alle stoffelijke omstandigheden, die onmiddelijk voorafgingen aan het ontstaan van M, begrepen zijn in n n. Deze voorwaarde moge in haar vollen omvang onvervulbaar wezen, daar de geheele toestand der wereld er onder begrepen zou zijn, toch begrijpt men gemakkelijk, dat voorwaarden, die invloed hebben op de gebeurtenis, slechts in zeer zeldzame gevallen liggen buiten een engen omtrek, dien men waarnemen kan; en omstandigheden, die geen invloed hebben, behoeft men niet in aanmerking te nemen. B.v. de redenen waarom de spin spint, zal niemand buiten de spin zoeken b.v. in de maan. Als wij nu de waarschijnlijkheid, dat een omstandigheid, die invloed heeft op de gebeurtenis, over het hoofd gezien en dus niet in n n begrepen is, zoo klein onderstellen, dat ze nog verwaarloosd worden, dan blijven er slechts twee gevallen over, nl. dat de voldoende oorzaak in n n is begrepen of dat ze van geestelijken aard is.’ Ik merk hierbij op, dat het door Von Hartmann verwaarloosde geval, als ik mij niet bedrieg, op zeer zeldzame uitzonderingen na zal overeenkomen met de werkelijkheid, in zooverre ten minste zal overeenkomen met de werkelijkheid, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} dat wij onder de stoffelijke omstandigheden, die aan een gebeurtenis voorafgaan altijd zeer samengestelde zullen moeten opnemen, wier samenstelling en werking wij òf niet òf nagenoeg niet kennen. Van de stoffelijke omstandigheden b.v. in het lichaam van de spin, die haar zouden kunnen bewegen om te spinnen, en van de stoffelijke omstandigheden buiten dat lichaam, die op de inwendige gebeurtenissen van invloed kunnen zijn, weten wij zóó weinig, dat wij er bijna niet over kunnen spreken. Het gaat dus niet aan onder de stoffelijke omstandigheden, die aan een gebeurtenis voorafgaan de organisatie van een spin of van een vogel op te nemen en daarmee te redeneeren, alsof wij de organisatie en alles wat van buiten invloed op haar heeft en de wijze waarop het invloed uitoefent en de hoeveelheid van dien invloed en de manier waarop die organisatie functioneert, volkomen kenden, terwijl wij inderdaad èn van die organisatie èn van hare functies onder de prikkels der buitenwereld nagenoeg niets weten. Men kan zich een denkbeeld maken van de soliditeit eener redeneering op zulke grondslagen opgebouwd. Hartmann gaat echter onbeschroomd aldus voort: ‘Dat het een òf het ander moet gebeuren is dus nu zekerheid: d.i. de som hunner waarschijnlijkheden is = 1. Als nu de waarschijnlijkheid, dat M door nn veroorzaakt wordt {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} is, dan is de waarschijnlijkheid, dat het een geestelijke oorzaak heeft = 1 - {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} = {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Hoe kleiner, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} wordt, des te grooter wordt x en des te meer nadert {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} de eenheid d.i. de zekerheid. De waarschijnlijkheid {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} zou = o worden, als men het directe bewijs kon geven, dat M niet door nn veroorzaakt is; als men nl.; een geval kon aanwijzen, waarin nn aanwezig was en M niet volgde. Dit is wel is waar met den geheelen nn onmogelijk, omdat iedere geestelijke oorzaak stoffelijke aangrijpingspunten noodig heeft, maar het zal toch dikwijls gelukken ten minste eenige {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} of meerdere der omstandigheden nn te elimineeren en hoe minder van deze omstandigheden van dien aard zijn, dat zij onvermijdelijk worden gevolgd door het gebeuren van M, des te gemakkelijker wordt de bepaling der waarschijnlijkheid, dat zij de voldoende oorzaak van M bevatten.’ Het zou onjuist zijn te beweren, dat de bedoeling van den heer von Hartmann in het laatste gedeelte dezer redeneering bijzonder duidelijk voor den dag komt. Ik waag het zelfs te gelooven, dat niemand ter wereld ooit begrepen zou hebben, wat hij meende, als hij dit niet door een voorbeeld duidelijk had gemaakt. M.a.w. het is den heer von Hartmann niet gelukt zijne bedoeling in abstracto juist uit te drukken; hij moet zich behelpen met een formuleering, waarvan de lezer de bedoeling kan trachten te raden met de waarschijnlijkheid, met de zekerheid bijna, om mis te raden, zoolang hij niet beschikt over het concrete geval, waarvan zij een abstractie trachte te geven. Gelukkig laat de vermelding van dit geval hier niet lang op zich wachten. Wij vinden het onmiddelijk na de boven aangehaalde redeneering. Laten wij zien wat wij er aangaande de bedoeling dier redeneering uit kunnen opmaken. ‘Dat het broeden van het ei de oorzaak is van het uitkomen van den jongen vogel is een waargenomen feit. De aan het broeden (M) onmiddelijk voorafgaande stoffelijke omstandigheden (nn) zijn: het bestaan en de aard van het ei, de organisatie van den vogel en de temperatuur op de plaats, waar het ei ligt; andere belangrijke omstandigheden zijn ondenkbaar. De waarschijnlijkheid is hoogst gering, dat deze omstandigheden voldoende zijn den vroolijken bewegelijken vogel zijn gewone instinctmatige levenswijze te doen verlaten en hem te bewegen tot het vervelend stilzitten op de eieren; want moge ook al de vermeerderde bloedaandrang in het onderlijf een verhoogd gevoel van warmte veroorzaken, dit wordt door het stilzitten in het warme nest op de bloedwarme eieren niet verminderd, maar vermeer-meerderd. Hierdoor reeds hebben wij de waarschijnlijkheid {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} bepaald als zeer klein en bij gevolg die {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} als bijna = 1. Als wij echter aan de vraag denken of ons een geval bekend is, waarin vogel en ei dezelfde zijn en toch het broeden niet plaats heeft, dan vinden wij in de eerste plaats vogels, die in heete broeikasten genesteld hebben en het broeden nalaten; evenzoo broedt de struisvogel zijn eieren slechts des nachts en in het heete Nigritië in het geheel niet. Hiermede is uitgemaakt, dat van de omstandigheden nn vogel en ei een niet voldoende oorzaak voor het broeden zijn en als eenige stoffelijke omstandigheid, die de oorzaak voldoende of volledig zou kunnen maken, blijft over de temperatuur in het nest. Niemand zal het voor waarschijnlijk houden, dat de lagere temperatuur de directe aanleiding tot het broeden is; voor het broeden dus is het zoo goed als zekerheid geworden, dat er een geestelijke oorzaak aanwezig is, waardoor men zich moet voorstellen, dat de invloed der temperatuur op de gebeurtenis van het broeden wordt veroorzaakt.’ Wij begrijpen nu de bedoeling van het laatste gedeelte der op pag. 29 aangehaalde redeneering. Zij is de volgende: het is onmogelijk een geval aan te wijzen, waarin nn (nl. de geheele nn) aanwezig is en M niet volgt. Maar wij kunnen vele gevallen aanwijzen, waarin nn bijna geheel bv. met uitzondering van één enkele omstandigheid aanwezig is en waarin M niet volgt. Wanneer die omstandigheid nu schijnbaar weinig gewichtig is en ik nu geen voorstelling kan vormen van de wijze, waarop ze verbonden met de overige omstandigheden het tot stand komen van het resultaat M bewerkt, heb ik het recht te concludeeren, dat een geestelijke oorzaak d.i. de onbewuste voorstelling van en begeerte naar een bepaald doel waartoe M het middel is, deze omstandigheid heeft gebruikt als aangrijpingspunt om het door haar gewilde resultaat te bereiken. Ik verzoek den lezer deze, naar ik meen, duidelijke conclusie, wier onjuistheid men onmiddelijk bemerkt, te vergelijken met de onduidelijke formule van von Hartmann, wier onjuistheid slechts daarom niet {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo duidelijk schijnt, omdat men niet goed begrijpt, wat hij er precies mee bedoelt. Toegepast op het concrete geval van het bebroeden van het ei door den vogel, wordt de redeneering de volgende: voor het bebroeden van het ei zijn drie omstandigheden noodig. Het is echter hoogst onwaarschijnlijk, dat deze voldoende zijn om den vroolijken, bewegelijken vogel zijne instinctmatige levenswijze te doen verlaten en hem te bewegen tot het vervelend stilzitten op de eieren. Waarom is dit hoogst onwaarschijnlijk? zou ik willen vragen. Heeft de heer von Hartmann zoo nauwkeurige kennis van de organisatie van een vogel, dat hij weet welken invloed op zulk een dier bij de aanwezigheid van eieren en bij den physiologischen toestand, waarvan vermeerderde bloedaandrang in het onderlijf een symptoom is wordt uitgeoefend door de temperatuur der omgeving? Dat komt mij hoogst onwaarschijnlijk voor. Of vindt hij het ondenkbaar, dat een verandering in den bloedsomloop den vogel van vroolijk en bewegelijk stil en rustig maakt? Ik kan die ondenkbaarheid niet inzien, als ik bedenk, dat de meest opgewekte mensch door een dunne laag slijm op de binnenwand van zijn maag zwaartillend en zwartgallig wordt en de meest logische kop door een kleine verhooging der lichaamstemperatuur gedwongen wordt den vrijen loop te laten aan de meest onlogische denkbeeldverbindingen. Is het dan ondenkbaar, dat door een hooge temperatuur de neiging van den vogel om te broeden wordt onderdrukt? Ook die vraag zal men, dunkt mij, niet bevestigend beantwoorden, als men, om een voorbeeld te noemen, ziet, hoe grooten invloed door een bepaalden warmte- en vochtigheidstoestand der lucht op de stemming van een mensch kan worden uitgeoefend. Ondenkbaar ten minste schijnt mij dit slechts in één geval, n.l. wanneer men vooraf overtuigd is van het bestaan eener geestelijke oorzaak. Zoo b.v. bij den broedenden vogel, als men weet, dat hij het uitkomen der eieren begeert en de voorwaarden daarvoor kent, zoodat hij bereid is zich zoo noodig, d.i. bij lage {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} temperatuur der omgeving de onaangenaamheden van het broeden te getroosten, maar zich ook daarvan ontslagen rekent, zoodra het voor het bereiken van zijn doel niet langer noodig is. Van een dergelijke geestelijke oorzaak, die ongetwijfeld zeer moeielijk zou zijn aan te toonen, is echter bij von Hartmann geen sprake. De geestelijke oorzaak, die hij bedoelt, is de onbewuste doelbeooging der natuur. En deze moet hij dus naar mijne meening reeds vóór den aanvang zijner redeneering als vaststaande hebben aangenomen. Anders toch kan ik me niet voorstellen, dat hij aldus redeneert: een aantal omstandigheden, wier onderlingen invloed en onderlinge betrekking ik niet of bijna niet ken, worden steeds gevolgd door een zekere gebeurtenis. Wanneer één daarvan, wier invloed ik me het minst goed kan voostellen, ontbreekt, heeft de gebeurtenis niet plaats. Dus zijn die omstandigheden niet een voldoende oorzaak van de gebeurtenis, maar heeft deze ook nog een geestelijke oorzaak. Alle regelen van inductie en dat wel volgens twee der vijf door Stuart Mill aangegeven methoden, volgens de methode van overeenstemming en volgens de directe methode van verschil, dwingen, dunkt mij, tot de conclusie, dat die omstandigheden wèl een voldoende oorzaak der gebeurtenissen zijn. Ja, de zaak is wel beschouwd nog iets sterker. De methode van inductie, die naar aller overtuiging de meest zekere resultaten geeft, is de directe methode van verschil. En juist uit de gegevens, waaruit volgens die methode een bepaalde conclusie volgt, wil von Hartmann tot het tegendeel daarvan besluiten. Wij kunnen dus de inductieve redeneering, (het abstracte schema, dat hij er van geeft, nog minder dan de toepassing op een concreet geval) waardoor Von Hartmann het bestaan van een natuurdoel tracht te bewijzen of ten minste aannemelijk tracht te maken, allerminst beschouwen als een navolgenswaardig voorbeeld van inductie. Integendeel; het blijkt, dat hij reeds bij zijn eerste poging om de doelleer te motiveeren vervalt in de fout, waarin ieder aanhanger der doelleer, zooals ik op pag. 27 a priori meende te mogen {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} beweren, groot gevaar loopt voortdurend te vervallen. Immers, wanneer wij het abstracte schema, dat totaal niets anders is dan een voorbeeld van volkomen averechtsche inductie, verder onbesproken laten en ons bepalen tot de toepassing op een concreet geval, op het geval van den broedenden vogel, en wanneer wij de redeneering over dit geval van allen onnoodigen omhaal ontdoen, dan houden wij niets anders over dan de verklaring, dat Von Hartmann zelf, en volgens zijn bewering niemand, de hooge temperatuur kan houden voor de oorzaak van het niet-broeden van den vogel. En dit beroep op zijn en onze onwetenheid, iets anders toch is dit ‘niet kunnen houden voor’ niet, moet dienen als argument voor het bestaan van een natuurdoel en dit wederom tot verklaring van het feit, waarvan men de oorzaken niet kent. Wij zien dus, dat a posteriori volkomen bevestigd wordt, wat wij op pag. 27 meenden a priori te kunnen verwachten en dat reeds bij het pleidooi voor het bestaan van een natuurdoel, dit natuurdoel wordt tot een toevlucht der onwetenheid en de verklaring moet geven van alles, wat men op andere wijze niet verklaren kan. Ik wil evenwel billijk blijven en erkennen, dat Von Hartmann zelf niet al te groote bewijskracht aan deze en dergelijke redeneeringen wil toekennen. Reeds op het einde van het hoofdstuk, dat ik hier besproken heb, zegt hij, dat er ‘wel is waar in werkelijkheid geen sprake kan zijn van het gebruik maken van zoodanige berekeningen als de bovenstaande, (hij spreekt van een meer gecompliceerd geval dan het boven vermelde, en van een poging om in dat geval de waarschijnlijkheid van het bestaan eener doeloorzaak in cijfers uit te drukken) ‘maar dat zij dienen tot verduidelijking der begínselen, volgens welke het logische proces, waardoor men tot het bestaan eener doeloorzaak concludeert, meer of minder onbewust plaats heeft bij ieder, die daarover juist denkt.’ En een oogenblik later heet het: ‘dat de in dit hoofdstuk vermelde voorbeelden niet moeten dienen tot het bewijs van de waarheid der teleologie, maar slechts tot het duidelijk {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} en aanschouwelijk maken der abstracte redeneering.’ Men zou daaruit opmaken, dat de abstracte redeneering wèl tot bewijs van de waarheid der theologie moest dienen, wanneer er niet onmiddelijk op volgde, dat ook deze ongetwijfeld geen tegenstander zal bekeeren tot het aannemen van een natuurdoel, want dat dit alleen mogelijk is door voorbeelden in massa. In een zijner andere werken: ‘Das Unbewusste vom Standpunkt der Physiologie und Descendenztheorie (pag. 41) komt hij nog eens op dit hoofdstuk terug en verklaart, dat het op zich zelf het bestaan van een natuurdoel niet bewijst, maar dat het niets anders wil dan een beschrijving geven van den formeelen kant van het denkproces, dat leidt tot de erkenning daarvan. Ofschoon hiermede eenigszins strijdt zijn zeer besliste verklaring in het bedoelde hoofdstuk zelf (pag. 43), dat de waarschijnlijkheid eener geestelijke oorzaak van het ontstaan onzer gezichtswerktuigen = 0.999985 of minstens = 0.99988 is, wil ik aannemen, dat hierdoor zijn bedoeling minder juist wordt weergegeven. Begrijp ik nu de boven aangehaalde woorden goed, dan wil hij zeggen, dat het zijn doel was èn met de abstracte redeneering èn met de daarbij gevoegde voorbeelden een beschrijving te geven van de wijze, waarop ieder aanhanger der doelleer (dit immers zijn zij, die juist over deze dingen denken) en dus ook hij zelf gekomen is tot het geloof in het bestaan eener doeloorzaak. Ik moet dan echter verklaren, dat het onderscheid tusschen dit doel en het willen bewijzen der doelleer mij niet recht duidelijk is. Immers wanneer meergenoemde abstracte redeneering met de daarbij genoemde voorbeelden, des noods vermeerderd met een aantal andere, Eduard von Hartmann te recht overtuigd heeft van de waarheid der doelleer, moet zij dit ook anderen kunnen doen; en wanneer men te recht van haar zegt, dat zij onvoldoende is om anderen te overtuigen, steunt ook de overtuiging van Eduard von Hartmann op zwakke gronden. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat eindelijk voorbeelden in massa betreft; wanneer deze alle van denzelfden aard zijn als het bovenvermelde en dus overal een doeloorzaak te hulp roepen, waar de andere middelen tot verklaring te kortschieten, zonder dat het noodig gevonden wordt voor het bestaan dier oorzaak één enkele andere reden op te geven, dan begrijp ik niet, waarom honderd voorbeelden meer zouden bewijzen dan één. Honderdmaal niets is niets en niets blijft niets, hoeveel maal het ook wordt gemultipliceerd. Tot zoo ver over dit hoofdstuk, dat zeer te recht als inleiding voor de ‘Philosophie des Unbewussten’ geplaatst is, omdat het een zeer juist denkbeeld geeft van de wijze, waarop voortdurend in dit werk wordt geredeneerd. In een volgend artikel zal ik trachten aan te toonen, dat hij zich bij de behandeling der afzonderlijke seriën feiten, waarbij hij meent een natuurdoel opgemerkt te hebben, schuldig maakt aan dezelfde fout, die ik hier heb aangewezen. Als voorbeeld daarvan zal zijne verhouding tot het Darwinisme dan van zelf ter sprake komen. Een korte bespreking der verschillende doeleinden en van het einddoel, waarnaar de natuur volgens hem streeft, zal dat artikel besluiten. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Het wetsontwerp-Van Houten betreffende onteigening. Door Hugo Muller. Sociaal-democratische schrijvers plegen eene gewelddadige omkeering als onvermijdelijk voor te stellen. De vastheid van hun geloof aan de komende revolutie is niet zonder invloed gebleven op den gedachtengang der bezittende klassen; verwachting aan de ééne, wekte vrees aan de andere zijde. Zoo won allengs de meening veld, dat een sociale Bartolomeusnacht aanstaande is; en laat menigeen zich beheerschen door het vage voorgevoel van een naderenden liquidatie-dag, waarop de maatschappelijke verschillen zullen worden vereffend. Over de mogelijkheid van geleidelijken overgang; over de waarschijnlijkheid van min of meer hevige schokken, die het aanbreken van gelukkiger dagen zullen voorafgaan, kan men van meening verschillen; het vraagstuk is bij uitnemendheid geschikt voor belangwekkende speculatieve beschouwingen; toch zal men wel doen, bij het staren in de toekomst, niet het tegenwoordige uit het oog te verliezen. Van veel grooter beteekenis dan de hier gevreesde, ginds verwachte en soms verlangde revolutie, is de evolutie die in vollen gang is. Wie zich van dien gang wil overtuigen, mete den afstand die ons van het midden dezer eeuw scheidt. Niets scheen steviger gegrondvest dan de absolute heer- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} schappij der doctrinaire economie. Het dogma van een alleenzaligmakend laissez faire was ten troon verheven; in dat teeken zou verwonnen worden. De economische strijd der individuën, zoo leerde men, waarborgde de welvaart der gemeenschap. De onbeperkte vrijheid van overeenkomst; de heiligheid en onaantastbaarheid van het individueel eigendomsrecht; de door niets belemmerde mededinging: ziedaar enkele der voornaamste kenteekenen van eene leer, die berekend scheen voor de eeuwigheid, en binnen een menschenleeftijd fiasco maakte. De gewisheid, waarmede natuurwetten werden gedecreteerd die het economisch leven zouden beheerschen, heeft plaats gemaakt voor de erkentenis, dat de studie van het maatschappelijk organisme nog in hare kindsheid verkeert; het geloof aan de harmonie der belangen is te loor gegaan; en tegelijk daarmede het vertrouwen in eene leer wier resultaten met de eischcn der menschelijkheid niet zijn te verzoenen. Onder den vereenigden aanval van de historische school en het socialisme is de Manchester-leer, men mag wel zeggen voor goed, bezweken. En het wordt thans reeds algemeen erkend dat vóór alles het denkbeeld moet worden prijs gegeven, als zouden er abstracte rechten en absolute beginselen zijn, die, ten eeuwigen dage onveranderlijk van karakter, het sociaal leven zouden beheerschen. De teekenen van snelle en ingrijpende wijzigingen zijn in de staatkundige partij-verhoudingen niet minder duidelijk waarneembaar. Het zwaartepunt van de politieke macht is nog steeds dalende. De onvermogende volksklassen zijn in weinige tientallen jaren in Westelijk Europa de welhaast machtigste groep geworden. Direct of indirect oefenen zij, in klimmende mate, op de wetgeving een overwegenden invloed uit. Aan het beloven van voorziening in de maat schappelijke nooden kan geen enkele staatkundige partij, - aan hervormingen, zij 't ook laat begonnen en weifelend uitgevoerd, geen enkele vertegenwoordiging zich onttrekken. Straks maakt deze voortdurend toenemende macht een grondige herziening der tegenwoordige partijverdeeling noodzakelijk. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie zich het begin der arbeiders-agitatie herinnert; de hevige bestrijding der regeeringen; de eindelooze onderlinge twisten, en wie overweegt wat niettegenstaande allen tegenspoed door die agitatie is bereikt, hij zal reeds daarin erkennen hoe volkomen de staatkundige verhoudingen gewijzigd zijn. Het: ‘Proletariërs aller landen, vereenigt U,’ dat Marx in 1848 uitriep, vond toen ternauwernood weêrklank; men heeft zich later over de ‘Internationale’, voor zoover zij niet onmiddelijk in het vergeetboek geraakte, menigmaal vroolijk gemaakt; en toch is reeds onze tijd getuige van eene machtige arbeidersorganisatie, die, aan geene staatkundige grenzen gebonden, zich bijkans over geheel de beschaafde wereld uitstrekt, en die van hare snelle machts-ontwikkeling nog slechts de voorteekenen heeft doen zien. Bij de behandeling van maatschappelijke vraagstukken wordt meer en meer eene bij uitnemendheid practische richting ingeslagen. Het doctrinaire is ganschelijk in discrediet geraakt. Waar plaats is voor historische beschouwingen, wordt het nut er van niet onderschat; zij kunnen van groot gewicht zijn om de waarschijnlijke gevolgen van voorgestelde maatregelen berekenen; maar verder gaat men niet en bij de beoordeeling van de bestaande rechtsorde neemt de vraag naar het maatschappelijk nut de eerste plaats in, - het onderzoek naar de historische ontwikkeling dient daarna niet om aan te wijzen óf, maar wel hoe tot hervormingen zal worden overgegaan. Zoo, om bij het eigendomsrecht te blijven, is het niet lang geleden dat men dit recht bij voorkeur heilig noemde, en het als zoodanig boven eenige bespreking verheven achtte. Een belangwekkende strijd volgde over de oorspronkelijke eigendomsvormen; zelfs gedeeltelijke verandering van individueel in gemeenschappelijk bezit scheen alleen dan als een ernstig denkbeeld te kunnen worden aangemerkt, wanneer het verleden voorbeelden van een of ander communisme aanbood. Hoeveel aanlokkelijks zulke onderzoekingen, die trouwens nog niet tot een onbetwistbaar resultaat hebben gevoerd, ook aanbieden, ze zijn in de eerste plaats van theoretisch nut. Niet in de {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedenis, maar in de feitelijke behoeften der maatschappij moet de rechtvaardiging van hervormingen worden gezocht. Grenzen voor zulke hervormingen zijn niet aan te wijzen. Met Jevons dient erkend te worden dat ‘no laws, no customs, no rights of property are so sacred that they may not be made away with if it can be clearly shown that they stand in the way of the greatest happiness’. 1) Wie meenen mocht dat zulke grenzen toch bestaan, vindt ze bij nauwlettender onderzoek menigmaal reeds overschreden; en er is veel juist in de opmerking dat bijv. geheel de wetgeving van Engeland in den loop dezer eeuw ten doel heeft gehad het individueel eigendomsrecht te beperken in 't belang van het algemeen. Het spreekt van zelf dat de symptomen van de voortschrijdende ontwikkeling niet overal even duidelijk zijn waar te nemen; en evenzeer, dat ze in ons land. dat in vele opzichten zoo bedroevend achterlijk is, zeer gering in aantal zijn. Toch ontbreken ze ook bij ons niet geheel. Een zoodanig verschijnsel dunkt mij de indiening van het wetsontwerp des heeren Van Houten, dat uitbreiding en wijziging van het recht van onteigening beoogt. Niet voor het eerst heeft de afgevaardigde van Groningen zijn aandacht aan dit onderwerp gewijd en die van de Wetgevende Macht er op gevestigd. Den 28en Augustus 1884 zond hij een wetsvoorstel tot herziening der toenmalige Grondwet in, waarbij o.a. eene wijziging van de toen geldende grondwettelijke bepalingen betreffende de onteigening in overweging werd gegeven. Volgens art. 147 der oude grondwet eischte elke onteigening eene bijzondere wet. De heer Van Houten stelde voor in de plaats daarvan te bepalen, dat niemand genoodzaakt kon worden zijn eigendom af te staan, dan in de gevallen bij de wet bepaald enz. Er zouden dan categorien van gevallen kunnen worden aangewezen, waarin onteigening zoude kunnen plaats hebben zonder dat telkens het geheele raderwerk der wetgeving in beweging behoefde te worden gebracht. Het voorstel bleef, zooals bekend is, buiten behan- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} deling; maar bij de behandeling der Regeeringsvoorstellen tot Grondwetsherziening werd (in navolging van het ontwerp der Staatscommissie, ofschoon met eene andere redactie) art. 147 oud zoodanig gewijzigd, dat de verlangde bevoegdheid tot het vaststellen van algemeene regelen aan den gewonen wetgever werd toegekend. 1) Het is om van die bevoegdheid gebruik te doen maken, dat de heer Van Houten thans een afzonderlijk wetsontwerp heeft ingediend. Het tijdstip voor de indiening is, naar de Mem. v. Toelichting zegt, gunstig. Wordt hier de nadruk op indiening gelegd, dan behoeft dat oordeel geen tegenspraak uit te lokken. Elk oogenblik is gunstig om te doen blijken, dat men tot eene bevredigende oplossing van de maatschappelijke vraagstukken, die ieder ernstig mensch bezig houden, het zijne wil bijdragen. Maar daarmede is dan ook - de heer Van Houten zelf zal het kwalijk kunnen tegenspreken - omtrent het ‘gunstige’ oogenblik alles gezegd. Men moet op 't stuk van illusiën niet voor een kleintje vervaard zijn, wil men de mogelijkheid dat dit of een dergelijk ontwerp thans bij ons te lande wet zou worden, zelfs maar onderstellen. Het voorstel verdient de overweging, én om den inhoud, én als teeken des tijds; de voorsteller verdient waardeering, omdat hij zijn tijd aan een moeielijk vraagstuk besteed, en de algemeene aandacht er wederom op gevestigd heeft. Doch daartoe blijft het oogenblikkelijk belang van dit wetsontwerp, dat niet anders kan doen dan getuigen, beperkt. ‘Voor een rechtvaardige wetgeving bestaat bij het tegenwoordig kiesstelsel geen waarborg, ik geloof zelfs te mogen zeggen geen uitzicht.’ Die woorden van den heer Van Houten van 1874 2) hebben in 1890 niets van hunne juistheid verloren. En het zou mij zelfs slechts matig verwonderen indien dit ontwerp - en van verschillende ingediende wetsvoorstellen niet dit alleen - geheel buiten behandeling bleef. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} In een veertiental stellingen formuleert de heer Van Houten de beginselen die hem bij de samenstelling van zijn ontwerp hebben geleid. Het is hem niet te doen, zooals de uitdrukking ‘onteigening’ allicht zou doen denken, om de onteigende eigendommen in het bezit der gemeenschap te laten. Een oogenblik zoude aan de werkelijke bedoeling twijfel kunnen rijzen door de bewoordingen van artikel 12, waarin wordt bepaald dat de door de gemeente verkregen eigendommen zoodra mogelijk verkocht of in vast gebruik uitgegeven worden. De gecursiveerde woorden zijn in de Memorie van Toelichting nergens herhaald; de beteekenis is niet opgehelderd en misverstand zoude niet uitgesloten zijn, ware niet de M.v.T. op andere plaatsen duidelijk genoeg. ‘De verplichte verkoop door de gemeente tegen den kostenden prijs vormt daarom een essentieel deel van de wetsvoordracht.’ (pag. 7). En ook elders wordt ondubbelzinnig uitgesproken dat de gemeente geen eigendommen - tenzij voor den openbaren dienst bestemd - behouden mag. Het ontwerp beoogt alleen, zekere gronden van bestemming te doen veranderen door ze van eigenaar te doen verwisselen; en niet, het grondbezit der gemeenten te vermeerderen. Het grondgebied van het Rijk, zegt de heer Van Houten, dient in de eerste plaats om aan de bevolking gelegenheid te geven tot wonen en werken. De vermeerdering der bevolking eischt gaandeweg een toenemend gebruik van den grond voor bewoning en voor cultuur. De zedelijke grondslag van het eigendomsrecht van den grond is enkel dat het strekt om dengeen, die de gebruikswaarde als gelegenheid om te wonen of te werken, verhoogt, het duurzaam genot van de door hem aangebrachte verbeteringen, voor zich en zijne rechtsverkrijgenden, te verzekeren. Maar de eigenaar heeft tegenwoordig niet alleen het recht op zoodanige verbeteringen; hij heeft ten onrechte ook de macht ze niet aan te brengen, en anderen te verhinderen ze aan te brengen; hem wordt ten onrechte niet alleen het recht toegekend den grond zoo te gebruiken als het algemeen belang eischt, maar ook om dien niet aldus te gebruiken en zoodanig gebruik {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} door anderen te verbieden. Daarom is het noodig, met handhaving van het jus utendi in zijn volsten omvang, het jus non utendi (waaronder ook te verstaan is het niet aanwenden voor eene andere bestemming wanneer het algemeen belang die eischt) op te heffen. Want uit den geschetsten rechtstoestand vloeien tal van nadeelen voort. Overal is grond in 't bezit van personen die óf niet, of slechts tot buitensporig hoogen prijs, willen verkoopen. De ontginning van heide-gronden wordt tegengehouden, het droogmaken van plassen niet toegelaten. Voor inrichtingen van nijverheid is zelden de geschiktste plaats verkrijgbaar; men moet zich tevreden stellen met wat men niet te duur koopen kan. Minder bemiddelde dorpsbewoners kunnen geen woonerf met tuingrond verkrijgen; werklieden geene woningen in de buurt hunner fabriek. De grond-speculatie in de groote steden, waar het bouwterrein zoolang van de markt wordt gehouden tot de eigenaar er den hoogsten prijs voor kan bedingen, is een der oorzaken van dure en slechte arbeiderswoningen, onvoldoende van licht en lucht voorzien; te nauwe straten, te weinig pleinen; van uitbreidingsplannen, die noch aan de eischen der aesthetica, noch aan die der hygiène, voldoen. Ziedaar enkele nadeelen, door den heer Van Houten meer dan eens geschetst. 1) Hoe wil hij ze opheffen? Zijn ontwerp bevat twee hoofdbeginselen: ten eerste, het verleenen van de bevoegdheid tot onteigening, in bepaald aangewezen gevallen, aan de gemeentebesturen; ten tweede, het vaststellen, eens voor altijd, van eenen prijs waartoe alle grond-eigendommen zullen kunnen worden onteigend, mits het gemeente-bestuur ze tot denzelfden prijs wederom aan anderen overdoet.   De grondeigenaar, die hebzuchtig, onwillig of onverschillig is, berokkent der gemeenschap veel schade; en de gevolgen, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} die indirect de geheele maatschappij benadeelen, doen zich in de eerste plaats binnen den kring der gemeente gevoelen. Ook wanneer men voor een oogenblik het stijgen der grondrente, en de ongelijke verdeeling der voortgebrachte goederen die daaruit noodzakelijk voortvloeit, buiten beschouwing laat, - levert het monopolie van den grondeigenaar, en de dwang dien hij kan uitoefenen, menigmaal tastbare nadeelen op, waarvan voorbeelden, hoewel zeer onderscheiden in dorpen en in steden, in elke gemeente zijn aan te treffen. Voor elk locaal belang - of, zooals de heer Van Houten zeer juist verbetert, voor elk algemeen belang in kleinen kring, kan niet telkenkeer de bemiddeling van de wetgevende macht worden ingeroepen. Is een algemeen voorschrift eenmaal gegeven, de toepassing er van kan zonder eenig bezwaar, ja moet zelfs ter wille van bevredigende uitkomsten, aan het beter inzicht der plaatselijke besturen worden overgelaten. In hunnen kring leveren zij dezelfde waarborgen op als de Staten-Generaal dat doen ten opzichte van de landsbelangen. De besluiten van den gemeenteraad zullen de goedkeuring behoeven van Gedeputeerde Staten. Ook dan nog is beroep op den Koning mogelijk. Meerdere waarborgen kunnen moeielijk worden geëischt. En om alle deze redenen zoude het denkbeeld om de bevoegdheid der gemeentebesturen in den bedoelden geest uittebreiden zeker aanbeveling verdienen, indien men hier met beslissingen te doen had, zooals het gemeentebestuur ze gewoonlijk neemt; indien ook hier de gevolgen van de te nemen besluiten kwamen voor rekening der gemeente zelve. Maar dit is niet het geval; volgens het ontwerp moeten de onteigende goederen tot den kostenden prijs 1) zoo spoedig mogelijk worden overgedaan. En het kan moeielijk worden ontkend, dat die verplichte verkoop het bezwaarlijk moet maken een {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} recht toe te kennen, dat zonder eenige aansprakelijkheid voor de gevolgen kan worden uitgeoefend. Daar de gemeente den eigendom der onteigende perceelen niet behoudt, mist zij elke verantwoordelijkheid voor de daad van onteigening; met name kan zij gerust haar gang gaan wanneer, hetgeen volgens den ontwerper regel zal zijn, zij bij voorbaat met den nieuwen verkrijger omtrent de overname de noodige schikkingen heeft gemaakt. Zij doet dan niet anders dan makelaarsdiensten zonder courtage; ze koopt en verkoopt. Het mag betwijfeld worden of de contrôle van het hooger administratief gezag voldoende zal zijn om misbruik te weren, waar bevoordeeling van den één, benadeeling van den ander, zoo gemakkelijk wordt gemaakt. Hier lag het voor de hand voor te schrijven dat de onteigende goederen in het bezit der gemeenschap zullen blijven, en niet wederom in handen van - zij het ook andere - grondeigenaren geraken. Wel is het denkbeeld eener dergelijke verwisseling van eigenaren, ten einde eene andere bestemming te verzekeren, niet nieuw. ‘Angenommen’, zegt von Jhering 1), ‘es blieben grosse Flächen urbaren Landes unangebaut liegen; es wüchse Unkraut wo Korn wachsen kann; oder es würden ganze Landstriche dem Pfluge entzogen und der Jagd überwiesen: sollte die Gesellschaft dies ruhig mit ansehen? In der spätern römischen Kaiserzeit kam es bei dem enormen Druck der Grundsteuer nicht selten vor, dass die Grundeigenthümer ihre Ländereien wüst liegen liesen. Wäre das Land bloss des Eigenthümers wegen da, man hätte dies als Consequenz des Eigenthumbegriffs ruhig erdulden müssen. Aber der Grund und Boden ist zugleich der Gesellschaft wegen da, damit er Frucht trage; und darum duldete man es nicht, offerirte vielmehr das Grundstück demjenigen, der es bebauen und damit für die Gesellschaft nutzbar machen wollte.’ De vraag blijft dan evenwel, op welke wijze men voldoende waarborgen verkrijgen kan dat de grond inderdaad zal wor- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} den aangewend tot de bestemming waartoe hij is onteigend. Ik betwijfel of het mogelijk zal zijn, bepalingen daaromtrent in het verkoop-contract op te nemen, zonder dat men den nieuwen verkrijger niet zoozeer in de positie van eigenaar, als wel in die van huurder of pachter brengt; juist hetgeen de ontwerper wil vermijden. Te eerder bestaat hierop kans, omdat, naar uitdrukkkelijk wordt gezegd, art. 61 der onteigeningswet, bepalende: ‘indien.... met het werk, waartoe werd onteigend, niet binnen een jaar.... aanvang is gemaakt,.... kan de onteigende bij den rechter het afgestane goed terugvorderen’, hier niet van toepassing zal zijn. Artikel 1 kent aan gemeentebesturen de bevoegdheid toe om, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van belanghebbenden, eigendommen in hunne gemeente gelegen te onteigenen en beschikbaar te stellen voor uitbreiding van steden, dorpen en buurtschappen; vorming van nieuwe buurtschappen; oprichting of uitbreiding van inrichtingen van nijverheid, woningen met tuinen voor bestuurders, beambten en werklieden hieronder begrepen; ondernemingen van tuinbouw, landbouw, veeteelt en houtteelt. In art. 3 worden de eigendommen vermeld die ook in het vervolg (evenals nu) niet anders dan krachtens eene bijzondere wet zullen kunnen worden onteigend; terwijl bepaald wordt dat krachtens de nu voorgestelde wet, gebouwde eigendommen met daarbij behoorende tuinen slechts bij uitzondering onteigend mogen worden. Waar het vaststaat, dat voor eene dergelijke uitzondering in beginsel geen reden is aan te voeren, dient erkend, dat zij past in het kader dezer wet, die er enkel naar streeft de bestemming van den grond te doen veranderen, - met welk doel voor oogen gebouwde eigendommen geacht kunnen worden den bodem het meest aan zijne bestemming te doen beantwoorden. Deze verklaring ligt dunkt mij meer voor de hand dan die der M.v.T., waarin de uitzondering van gebouwde eigen- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} dommen gemotiveerd wordt door er op te wijzen, dat het niet in de bedoeling ligt het afbreken en wederopbouwen van stadskwartieren te bevorderen; - iets, waarvan het al of niet doelmatige toch gerust aan het oordeel der gemeentebesturen kan worden overgelaten. Afbreken en wederopbouwen is iets waartoe men alleen in de uiterste noodzakelijkheid pleegt over te gaan. Maar men kan erkennen, dat het opnemen der bedoelde uitzondering blijk geeft van eene weldoordachte consequentie in het voorstel des heeren van Houten, zonder uit het oog te verliezen dat de denkbeelden, waaruit geheel het ontwerp voortvloeit, onvermijdelijk moesten leiden tot gemeenschappelijk bezit van den bodem, en niet tot handhaving van den individueelen grondeigendom. Het is noodig nategaan, waarom de heer v. Houten dit laatste blijft verkiezen. Te meer omdat ook tegen zijn voorstel wordt aangevoerd, dat het het eigendomsrecht aantast. Het verleenen van het onteigeningsrecht op zich zelf is, naar het oordeel der conservatieven, reeds het grootste deel van 't kwaad. Wat met zijn grond geschiedt indien die eenmaal onteigend is, laat den grondeigenaar volkomen koud. Zeer waarschijnlijk zou zelfs het verzet van die zijde geringer zijn tegen een maatregel waarbij de bodem in handen der gemeenschap werd gebracht, dan tegen eene die den grond aan een anderen eigenaar zou toewijzen. Volgens de M.v.T. mogen de tastbare voordeelen niet weggecijferd worden, die aan een vast, erfelijk en behoudens onteigening onherroepelijk recht op den bodem verbonden zijn. Het is volkomen waar; maar de nadeelen van het individueel grondbezit mogen evenmin uit het oog worden verloren; de M.v.T. somt er meer dan een op, en het is een illusie te meenen, dat men ze wegnemen kan enkel door bepaalde grondstukken van eigenaar te doen verwisselen; eene illusie trouwens, die door den ontwerper natuurlijk niet gekoesterd wordt. Waar hij spreekt van de ‘gegronde bezwaren en onbillijkheden, die in toenemende mate in de staathuishoudkundige litteratuur als gevolgen van het bestaande rechtsstelsel worden erkend’, moet in de eerste plaats {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} bedoeld zijn de stijging der grondrente, en de voordeelen die daardoor zijn verzekerd aan de klasse der grondeigenaren. Ricardo bouwde de theorie; v. Thünen bevestigde haar; door Mill werd ze toegelicht, door Henry George gepopulariseerd. Juist ten opzichte van den bijzonderen grondeigendom is er slechts één stap tusschen de doctrinair-economische wetenschap en het socialisme, 1) dat zích in zijn gedramatiseerden vorm, de sociaal-demokratie, zonderling genoeg weinig aan het vraagstuk van het grondbezit laat gelegen liggen. Ten opzichte van den eisch van afschaffing van den privaten grondeigendom, zegt Ad. Wagner, ‘ist nicht das Ob mehr strittig, sondern nur das Wie weit und Wann, das Wo und Wie; es ist eine Streitfrage in Betreff des Maasses’. De heer van Houten zal het hiermede wellicht eens zijn, doch het zijn practische bezwaren, die hem verhinderen gemeenschappelijk bezit aantebevelen. Het is volgens hem bijna niet denkbaar 2) de gunstige gevolgen, welke het tot stand komen der voorgestelde wet belooft, te verkrijgen zonder aan hen die het goed voor eene veranderde bestemming willen gebruiken, een vast en onherroepelijk recht te geven. Wie zou, vraagt de voorsteller, zonder zulk een recht, als tijdelijk pachter der gemeente, heide ontginnen, bosch aanleggen, inrichtingen voor tuinbouw maken, huizen of fabrieken bouwen? Even stellig als de tegenwoordige wetsbepalingen omtrent het eigendomsrecht dergelijke nuttige zaken belemmeren, zou de afschaffing van dat recht ze, in dezen gedachtengang, onmogelijk maken. Mij komt deze voorstelling onjuist voor, omdat het geen bezwaar behoeft opteleveren aan allen, die op zoodanige wijze tot verbetering van den grond hebben bijgedragen, daarvoor bij het eindigen der pacht vergoeding toe te kennen. De engelsche Agricultural Holdings Act van 1883 3) geeft een voorbeeld ten bewijze, dat zoodanige regeling geenszins {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} onmogelijk is. Nog sterker: de heer van Houten zelf heeft eene dergelijke regeling in deze wet voorgesteld - omdat hij er niet buiten kon. Voor alle eigendommen wordt, eens voor altijd, de prijs bepaald tot welken zij onteigend kunnen worden. De perceelen, die geen gebouwde eigendommen omvatten, kunnen bij herhaling onteigend worden wanneer de noodzakelijkheid daarvan mocht blijken. Zulk eene tweede of derde onteigening zoude, steeds voor denzelfden prijs geschiedende, onbillijk zijn jegens den tijdelijken eigenaar die kosten tot verbetering van den grond had aangewend. Een zelfde geval doet zich voor wanneer dergelijke kosten zijn gemaakt tusschen het tijdstip der schatting en de eerste onteigening; het kan zich ook voordoen bij gebouwde eigendommen, (opgericht op krachtens deze wet onteigende gronden) die - zij 't ook bij uitzondering - onteigend kunnen worden. Voor alle dergelijke gevallen bepaalt art. 7 sub. 3 dat de eenmaal vastgestelde onteigeningsprijs zal worden verhoogd met de kosten, welke na het doen der schatting voor de heffing der grondbelasting (de maatstaf voor de schadeloosstelling) aan het onteigende zijn besteed, voor zoover zij eene blijvende vermeerdering zijner waarde hebben teweeggebracht. Deze redactie dunkt mij niet voor alle eventualiteiten berekend; maar ik wil er thans alleen op wijzen, dat eene dergelijke bepaling even goed voor den pachter als voor den eigenaar kan worden gemaakt en dat daarmede de bezwaren van den heer v. Houten vervallen. Er zoude in het ontwerp in elk geval bepaald moeten worden dat het bedrag, door de gemeente bij een eventueele onteigening te vergoeden, moet worden vastgesteld op zoodanig tijdstip als de eigenaar mocht verlangen. Immers hij zal, wil hij zijn grond verkoopen, geen kooper vinden die deze kosten bij de koopsom in aanmerking neemt, wanneer niet vaststaat welk bedrag de gemeente er eventueel voor vergoeden zal. Zeker brengt het erfelijk individueel grondbezit voordeelen mede, - ofschoon ik geneigd ben de moreele voordeelen, waarvan in dit verband menigmaal sprake is, minder hoog aan te slaan dan door de bank geschiedt; maar het zoude {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} er met den landbouw slecht uitzien, indien het pachtstelsel, en met name een stelsel van erfpachten, op zich zelf een inferieure cultuur medebracht. Hier hangt, bij overigens gelijke omstandigheden, bijkans alles van de verhouding tusschen pachter en eigenaar af; en ik zie geen geldige reden, waarom die verhouding, wanneer de gemeenschap eigenares is, niet op eene bevredigende, een rationeele cultuur bevorderende wijze zou kunnen worden geregeld. En, wat de gebouwde eigendommen of nog te bebouwen terreinen in en om de steden aangaat, is een onherroepelijk en overerfelijk eigendomsrecht noodzakelijk noch zelfs wenschelijk. De taak, die de bouwers in de groote steden op zich nemen zoude met veel beter gevolgen door de gemeenschap kunnen worden vervuld. De verwezenlijking van zulke denkbeelden moge nog in een betrekkelijk ver verschiet liggen: dat de soliditeit en de bewoonbaarheid der perceelen er bij winnen, de gezondheid der bevolking er wél bij varen zoude dunkt mij ontwijfelbaar. Principieele bezwaren tegen eene dergelijke uitbreiding van de taak der gemeenschap bestaan niet; hier hangt alles af van wat men de ‘practische uitvoerbaarheid’ noemt, en deze weder van eene al of niet gevestigde volksovertuiging. Volgens de M.v.T. zoude het ten eenenmale in strijd zijn met de bedoeling van het ontwerp, wanneer het gemeente bestuur zonder, althans vóórdat de behoefte aan eenige verandering van hunne bestemming bleek, trachtte de eigendommen van particulieren voor de gemeente te verwerven; en eveneens wanneer het gemeentebestuur zelf voor rekening der gemeente de speculatie zoude willen doen, die het voorstel voor particulieren onmogelijk wil maken. ‘Werden,’ zoo zegt de heer van Houten, ‘de bebouwde kommen der gemeente omringd met een gordel gemeentelijke eigendommen, en kon het gemeentebestuur van het door onteigening verkregen monopolie onbeperkt gebruik maken, dan ware men in menig geval van kwaad tot erger vervallen. Menig gemeentebestuur blijkt reeds nu niet onder te doen voor particulieren in hebzucht bij het exploiteren {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} van het grondbezit der gemeente, en enkel op directe voordeelen voor de gemeentekas bedacht te zijn, in plaats van te trachten elke uitbreiding der gemeente door lage prijzen van het gemeentelijke bouwterrein te bevorderen. Derhalve is verplichte verkoop van het onteigende eigendom voorgeschreven.’ Hier heerscht m.i. bij den voorsteller misverstand. Indien het gemeentebestuur de onteigende perceelen in eigendom behoudt - want vervreemding is natuurlijk uitgesloten - kan er van verdere speculatie met die terreinen geen sprake zijn, waarmede het geopperde bezwaar geheel vervalt. Bezit de gemeente een gordel gemeentelijke eigendommen, dan zal het waarschijnlijk niet voordeelig voor haar zijn, door hooge pachten of huren, huurders af te schrikken; eenmaal haar kapitaal vastgelegd hebbende zal zij zoo spoedig mogelijk uitkomsten daaruit willen ontvangen. Maar ook al deed zij dit niet; al hield zij haar terrein terug om zoodoende geleidelijk hoogere pachten te bedingen, dan nog zou die hebzucht in elk geval strekken ten bate van de gemeenschap; de overdreven winst die het gemeentebestuur oogst zoude vloeien in de gemeentekas en de publieke lasten verlichten. Van kwaad tot erger zou men op die wijze toch niet kunnen vervallen. Overigens zoude het geenszins onmogelijk zijn eene bepaling te maken die de gemeentebesturen verplichtte tot de uitgifte in erfpacht over te gaan, zoodra eene pacht kan verkregen worden die eene behoorlijke rente van de vastgelegde sommen verzekert. Ook zie men een ander groot voordeel van het grondbezit der gemeenschap niet over het hoofd. Wordt de onteigende grond weder verkocht, dan zullen onbemiddelde lieden, willen zij eene cultuur- of bouwonderneming beginnen, zoowel het kapitaal voor den aankoop als voor de exploitatie moeten bijeenbrengen. Blijft daarentegen de grond gemeenschappelijk eigendom en wordt die in erfpacht uitgegeven, dan is alleen het bijeenbrengen van werkkapitaal vereischt. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik kom thans tot de schadeloosstelling, die geregeld wordt bij art. 7. Die schadeloosstelling wordt bepaald op het veertigvoud van de belastbare opbrengst. Voornamelijk komt het hierbij op de ongebouwde eigendommen aan (immers de onteigening van gebouwde eigendommen blijft uitzondering). De wet neemt de jaarlijksche zuivere pacht- of huurwaarde daarvan als belastbare opbrengst aan. Bij het voorstel tot grondwetsherziening, door den heer Van Houten in 1884 ingediend, was de schadeloosstelling bepaald op ‘het dertigvoud van het zuivere voordeel, dat de eigendommen den eigenaren jaarlijks opleveren’. Het verschil tusschen het voorstel van 1884 en dat van 1890 wordt in de M.v.T. niet nader verklaard. 1) Het bedoelde veertigvoud is evenwel niet anders dan eene basis der vergoeding. De aldus te bepalen som wordt verhoogd, zoo daartoe termen zijn, 1o. met de waarde van te velde staande vruchten en houtgewas; 2o. met de waarde van veen, klei- en delfstoffen, op of in het onteigende voorhanden, en waarvan de verwijdering kan plaats hebben zonder de zuivere pacht- of huurwaarde te verminderen. Is nu buitendien een eigenaar van meening, dat de waarde van zijn eigendom meer bedraagt dan het veertigvoud van de belastbare opbrengst (met de verhoogingen) dan is hij bevoegd aan het gemeentebestuur op te geven, welke meerdere waarde hij aan zijn grond toekent. Dit moet geschieden binnen zes maanden nadat de wet in werking is getreden; en de aldus opgegeven hoogere waarde wordt bij eene eventueele onteigening als het bedrag der schadeloosstelling aangenomen - tenzij mocht blijken, dat de opgegeven waarde slechts denkbeeldig is, of dat de opgave alleen is geschied om de werking der wet te belemmeren. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorts wordt bepaald dat de door eigenaren ingezonden schattingen steeds door hen kunnen worden verlaagd, doch niet verhoogd. Het blijkt niet duidelijk uit het betrokken artikel (10) of eene ééns verlaagde eigen schatting later weder verhoogd mag worden, mits zij dan maar niet hooger dan de eerste opgave worde. Eindelijk bepaalt art. 15, dat de door den eigenaar op de bedoelde wijze aangegeven meerdere waarde (enkel het surplus, wel te verstaan) door de gemeente kan worden belast met ten hoogste 2 per mille per jaar; en art. 16, dat de (geheele) eigenschatting van den eigenaar geldt als grondslag voor de eventueele heffing van registratie- en successierecht. Zooals ik hierboven reeds vermeldde, worden ook de kosten vergoed, na de schatting aan het onteigende besteed, voor zoover zij eene blijvende vermeerdering zijner waarde hebben teweeggebracht. Het doel dezer verschillende bepalingen is den eigenaar niet alleen te verzekeren de feitelijke waarde, nl. de waarde berekend naar de gekapitaliseerde opbrengst; maar ook de speculatieve waarde. Het gevolg zal waarschijnlijk zijn dat de wet voorloopig weinig uitwerking zoude hebben, omdat de taxatiën te hoog zouden zijn om aanleiding tot onteigening te geven. Dit zal eerst dan het geval worden, wanneer door rijzing van de waarde der grondeigendommen de speculatieve waarde, die menig eigenaar thans aan zijn grond zal toekennen, tot eene werkelijke geworden is. 1) Bij eene hooge taxatie heeft natuurlijk ieder eigenaar belang, - niet alleen voor het geval dat zijn grond onteigend wordt, maar ook en vooral omdat zijn eigendom een hoogere verkoopswaarde verkrijgt wanneer het nimmer onder een bepaald hoog cijfer onteigend worden kan. Het correctief der belasting en der eventueel te heffen rechten volgens art. 15 en 16 zouden waarschijnlijk tegen zoodanige te hooge opgaven, die (niet op den duur natuur- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk, maar in den eersten tijd zeer sterk) de werking der wet zouden kunnen belemmeren, geen voldoende uitwerking hebben; en het is te voorzien dat menigmaal de tusschenkomst van den rechter zoude moeten worden ingeroepen tot het verkrijgen eener matige taxatie. Over den tijd van beslissing van zoodanige geschillen spreekt de M.v.T. niet; zij zoude zonder uitstel moeten plaats hebben, omdat later niet is uittemaken wat de speculatieve waarde op een vroeger oogenblik was. In elk geval moest, dunkt mij, bepaald worden dat indien de grond, na de ingediende schatting des eigenaars, voor lager prijs wordt verkocht, die mindere waarde in plaats treedt van de vroegere taxatie. Het ontwerp laat derhalve de bepaling der waarde, waartoe onteigend worden kan, bijkans geheel aan den eigenaar zelf over. De vraag, inhoever dit juist is, kwam ook ter sprake bij de behandeling van de motie van het Engelsche Parlementslid R. Reid, die den 6den Mei jl. in het Lagerhuis voorstelde om te verklaren: ‘That, in the opinion of this House, a measure is urgently needed enabling Town Councils and County Councils in England (and Scotland) to acquire by agreement or compulsorily, on fair terms and by simple and inexpensive machinery, such land within or adjoining their several districts as may in their judgment be needed for the requirements of the inhabitants.’ De heer Chaplin, die de motie namens de regeering bestreed, omdat zij z.i. te vaag was, zeide o.a.: ‘Some of-the supporters of the motion seem to think it a strong argument in favour of their proposition that the price given for the land taken by compulsion, would have to be a fair and honest price. I should have thought that a fair and honest price would have been one which it would be worth the wile of the owner to sell the land for’; waarop de heer Morley, die de motie warm verdedigde, antwoordde: ‘The right hon. gentleman now said the Government accepted the principle of compulsion, and also that it was {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} only fair and honest that the landlord should fix the price. Does he seriously maintain that the land is to be taken by compulsion at a price which the landlord himself wishes? The time is not far distant when the landlord will not be allowed to fix the price of any land that might be taken by public bodies for public purposes.... 1) De heer van Houten erkent trouwens, dat eene strikte rechtsaanspraak op vergoeding der speculatieve waarde wellicht niet bestaat. - Te minder is dit het geval, omdat ook thans ieder eigenaar bloot staat aan onteigening volgens de voorschriften der wet van 1851; ieder, die grond bezit, behoort dus op de mogelijkheid van onteigening naar de thans geldende bepalingen te hebben gerekend. Nu zegt de M.v.T. dat, wie na de eventueele invoering dezer wet iets koopt, de kansen van onteigening weet waaraan hij volgens die wet bloot staat; maar tot dusverre kon hij meenen, dat slechts de denkbeeldige, niet de speculatieve waarde van de vergoeding was uitgesloten. Doch Art. 40 van de onteigeningswet luidt: ‘alleen de werkelijke waarde der goederen, niet de denkbeeldige, welke zij uitsluitend voor den persoon des eigenaars hebben, komt in aanmerking’... en daaruit is afgeleid, dat ‘de schadevergoeding bij onteigening zich niet kan uitstrekken tot de mogelijke, doch onzekere waarde, die het goed in het vervolg zal kunnen krijgen, maar behoort beperkt te blijven tot de waarde die dat goed, met het oog op zijn actueele bestemming, heeft, als zijnde die waarde de eenige, die voor taxatie door den rechter vatbaar is.’ 2) {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft dus iemand tot nu gemeend dat bij onteigening de speculatieve waarde niet is uitgesloten, dan, zou men zeggen, heeft hij in eene dwaling verkeerd. Intusschen mag niet uit het oog worden verloren dat onteigening tot nu slechts betrekkelijk zelden voorkwam; dat op den kans daarvan dus billijkerwijze niet gerekend behoefde te worden, en dus eene vergoeding der speculatieve waarde niet ten eenenmale uitgesloten behoort te zijn.   Ik noemde hierboven als tweede hoofdbeginsel van het wetsontwerp het vaststellen, eens en voor altijd, van eenen prijs waartoe de grondeigendommen zullen kunnen worden onteigend, mits het gemeentebestuur ze tot denzelfden prijs wederom aan andere eigenaren overdoet. De zonder toedoen van den bezitter ontstaande waardevermeerdering van den grond zoude, na de invoering dezer wet, bij onteigening niet meer worden vergoed. En aan de rijzing van de waarde der eigendommen wordt, door de mogelijkheid van die onteigening eene grens gesteld, evenals bijv. met spoorwegen het geval is, wier waarde niet belangrijk stijgen kan boven de som voor welke ze kunnen worden genaast. Het is noodig de gevolgen eener zoodanige vaststelling te overwegen. Er dient daarbij in de eerste plaats onderscheid te worden gemaakt tusschen grond, liggende in de min of meer onmiddelijke nabijheid van de bebouwde kom der gemeente, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} en dus voor uitbreiding der gemeente geschikt; en grond, die uitsluitend in aanmerking komt voor cultuur van welken aard ook. Dat onderscheid is noodig, omdat de grondrente in de steden (en dorpen) geheel afhankelijk is van plaatselijke omstandigheden; daarentegen de grondrente van voor den landbouw enz. gebruikte gronden afhankelijk is van algemeene omstandigheden die hare werking over geheel de aarde doen gevoelen. Bij terreinen, geschikt voor uitbreiding van steden, zullen de meest nabij gelegen gronden zoolang onbebouwd blijven tot de bevolking voldoende is toegenomen en de huren voldoende zijn gestegen om het loonend te maken, de terreinen voor den vastgestelden prijs over te nemen en te bebouwen. Niet onwaarschijnlijk is het, dat de oude eigenaar zelf tot die bebouwing zal overgaan. De tegenwerping schijnt nu gegrond, dat in plaats van den eigenaar-speculant die van eene rijzing der grond-waarde wilde profiteeren, getreden is de eigenaar-verhuurder wien de rijzing der huurprijzen ten goede komt; en dat de wet dan zonder eenig nut is geweest, omdat men geene maximum huurprijzen zal kunnen bepalen. Die tegenwerping is evenwel niet juist. Want de concurrentie der omliggende terreinen die alle voor de eenmaal vastgestelde waarde verkrijgbaar zijn, belet eene opdrijving der huurprijzen. Bij de oorspronkelijke taxatie der terreinen zal bijv. een terrein, vlak bij de bebouwde kom gelegen, geschat worden op ƒ30 de M2.; een iets verder gelegen terrein op ƒ20. De huren zullen natuurlijk lager zijn naarmate op verder gelegen terreinen wordt gebouwd; maar ze kunnen niet rijzen; want indien ze, op het terrein van ƒ30, verhoogd werden tot boven een gemiddelden rentevoet, zoude het terrein van ƒ20 ter bebouwing worden aangevraagd. Althans op den duur zal die nivellerende werking niet kunnen uitblijven, hoewel tijdelijke opdrijving der huren altijd tot de mogelijkheden behoort. Hierbij wordt ondersteld, dat - wat wel altijd het geval zal zijn - de plaatselijke omstandigheden eene als 't ware onbeperkte uitbreiding der gemeente toelaten; vervolgens, dat het gemeente-bestuur er voor zorg {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} kan dragen, dat niet te veel grond in handen van ééne corporatie komt; dat het de wet loyaal uitvoert, en uit een ruime beurs de verkeersmiddelen met verder af gelegen stadsgedeelten bekostigt; eindelijk, dat het in 't algemeen ook voor onbemiddelde personen-groepen of vereenigingen gemakkelijk zal zijn het noodige kapitaal voor de onteigening en den bouw te verkrijgen. Tevens moet tegen de hooge taxatie der terreinen streng zijn gewaakt. Is, eens voor altijd, de waarde vastgesteld van de eene stad omringende terreinen, die voor elk verkrijgbaar zullen zijn, dan is, worden de genoemde voorwaarden vervuld, aan de rijzing der stedelijke grondrente een einde gemaakt; want het bouwterrein om eene gemeente verkeert in eene geheel geïsoleerde positie. 1) Anders staat het met gronden die in cultuur zijn of worden gebracht. Immers veranderingen in de grondrente zijn daar onafhankelijk van de plaatselijke omstandigheden. Tengevolge eener wet als de voorgestelde zouden meer gronden dan thans, en door andere eigenaren, worden ontgonnen. Nu zal, onafhankelijk van de waarde-vermeerdering der gronden door die ontginning zelve, op den duur de grondrente, zegge de pachtwaarde, stijgen. Maar de landerijen zullen altijd voor een zelfden prijs onteigend kunnen worden en dus niet meer dan die prijs waard zijn. De jaarlijksche voordeelen van de gestegen pacht komen dus aan de eigenaren ten goede; maar gekapitaliseerd kunnen die voordeelen niet worden. Er ontstaat derhalve eene volslagen wanverhouding tusschen de kapitaal-waarde en de opbrengst van de gronden. Een land, dat voor ƒ5000 onteigend kan worden, levert bijv. in den beginne jaarlijks ƒ150, doch na twintig jaren ƒ250, na dertig jaren wellicht ƒ350 op. Het is natuurlijk slechts eene onderstelling; maar eene onder- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} stelling die veel waarschijnlijks heeft. De opbrengst van den grond is dan buitengewoon gunstig in verhouding tot de kapitaalswaarde. Door eene onteigening en weder-verkoop zullen dan die voordeelen den eenen eigenaar ontnomen, den anderen in den schoot geworpen kunnen worden. Met dit wapen in handen zal de gemeente het feitelijk beheer der gronden verkrijgen; en eene verhouding als van eigenares tot pachter zal ontstaan; zonder dat de gemeenschap de voordeelen geniet die uit den eigendom voortvloeien; terwijl aan de andere zijde de eigenaar niet eens op eene duurzaamheid van bezit zou kunnen rekenen, als door eene erfpacht den pachter zoude verzekerd zijn.   Terwijl dus de arbeid van den heer Van Houten alleszins waardeering verdient, en zijne poging om een bevredigende oplossing van het door hem behandelde vraagstuk te vinden, onverdeeld moet worden toegejuicht, ben ik van meening dat die poging eerst dan ten volle geslaagd zou mogen heeten, wanneer uitgegaan wordt van het beginsel dat de te onteigenen gronden onvervreemdbaar in het bezit der gemeenten blijven. Men zal zeggen dat dan de voorgestelde regeling zoude voeren tot landnationalisatie. Het is volkomen waar, dat door de voorstanders van landnationalisatie aan de uitvoering van hun lievelingsdenkbeeld verwachtingen worden vastgeknoopt die daardoor niet verwezenlijkt kunnen worden. Het schijnt dat het voorbeeld van Henry George, die op de zonderlingste wijze met de staathuishoudkunde omspringt, aanstekelijk op een groot aantal zijner volgelingen heeft gewerkt. Maar men kan dit erkennen; men kan het met Huxley eens zijn waar hij van George's hoofdwerk zegt dat: ‘so far as political science is concerned, the poverty is much more apparent than the progress,’ zonder het oog te sluiten voor de buitengewone verdiensten, die de Amerikaanschen schrijver, als pleitbezorger van de belangen der misdeelde volksklassen, bezit. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} En ook zonder te verzwijgen, dat de tegenstanders der landnationalisatie-plannen hunne wapens menigmaal ook al niet aan een welvoorzien tuighuis ontleenen. Om bij ons land te blijven: de kritiek, die de hoogleeraar d'Aulnis de Bourouill in zijn ‘Het hedendaagsche Socialisme’ over het denkbeeld van staatseigendom van den grond ten beste geeft, zal den wetenschappelijken naam der Utrechtsche Universiteit geen goed doen. Van geheel andere beteekenis is de kritiek van den heer Mr. N.G. Pierson; maar deze geeft 1) in beginsel het pleit van landnationalisatie gewonnen. Hij verschanst zich evenwel achter de laatste redoute: de mogelijkheid dat eene voortdurende stijging der grondrente (door hem zelf zeer waarschijnlijk genoemd) zal uitblijven; wellicht plaats zal maken voor daling; en dat dus door nationalisatie van den grond de staat eene zaak doet waarvan het resultaat onzeker is. Ik acht deze verdediging evenwel niet zeer sterk. Want al moge (als bijv. in Frankrijk het geval is) de bevolking van een land bijna stationair blijven, de grondrente wordt geregeld door de productie en de bevolking van heel de wereld; zoodat, wat in een enkel land geschiedt, van betrekkelijk weinig invloed zal zijn. En buitendien: behooren niet de voordeelen aan eene rijzing der grondrente verbonden, zoowel als de nadeelen, die uit eene daling voortspruiten, - behooren zij niet, als men de zaak principieel beschouwt, nationaal te zijn in plaats van individueel? Gesteld dat eene daling der pachtwaarde intreedt, - is het dan niet beter, dat de daardoor veroorzaakte verliezen komen ten laste van de gemeenschap dan van individueele eigenaren, - en zal niet de gemeenschap, die tot dien tijd de baten der stijgende grondrente genoten heeft, in de gelegenheid zijn geweest hare voorzorgsmaatregelen te nemen? In tegenstelling met den heer Pierson acht ik dan ook niet de hoofdzaak, dat men omtrent eene duurzame stijging der grondrente geene onbetwistbare zekerheid heeft; maar de {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} vraag, in hoever geopperde plannen aanspraak kunnen maken op uitvoerbaarheid, en in hoever zij eene geregelde voortbrenging blijven verzekeren; vroeg of laat, de heer Morley voorspelde het bij het hierboven vermeld debat in het Lagerhuis, ‘the question of the unearned increment will have to be faced’. Dat op den duur eene billijke verdeeling der voortgebrachte goederen niet zal worden bereikt dan door middel van een stelsel van gemeenschappelijke productie, acht ik zeer waarschijnlijk; al is het ondoenlijk de grondslagen van zulk een collectivisme zelfs in ruwe trekken aan te geven; en al zal, bij de onbemiddelde klassen zoowel als bij de andere, eene zeer sterke ontwikkeling van het gemeenschapsgevoel de noodzakelijke voorwaarde van het tot stand komen eener nieuwe maatschappelijke organisatie zijn. Het is niet te verwachten dat die voorwaarde in een afzienbare spanne tijds zal worden vervuld; maar te eerder verdient elke maatregel steun, die aan alle klassen der bevolking reeds nu gezamenlijke belangen verzekert. Ook als zoodanig is het raadzaam aan de gemeenten de bevoegdheid tot vermeerdering van haar grondbezit toe te kennen.   Amsterdam, September 1890. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Brief van Dr. A. Pierson. Rosendael bij Velp, September 1890.   Waarde Heer Van der Goes!   Uwe vriendelijke letteren van gisteren vragen mij voor het Oktobernummer van uw tijdschrift de mededeeling van den indruk dien het zoo voortreffelijk door u vertaalde geschrift van Bellamy, Looking Backward, bij mij achterliet. Gij schrijft daarbij: ‘het zal u ongetwijfeld getroffen hebben, dat dit boek een bewijs is, (dat)... het vroegere, voór-wetenschappelijke tijdvak, van Plato's Republiek en More's Utopia, schijnt afgesloten te zijn, en onze Utopische litteratuur gebaseerd is op een wetenschappelijk geconstateerde evolutie.... Zijn dit niet overeenkomstige denkbeelden als door u werden aangeduid in,’... en zoo voort. Men zou uwe meening ook zoó kunnen weergeven: alle Utopia was tot dusver wat men hoopte of wenschte, dat eens zijn mocht; nu is Utopia de voorstelling van wat eens zijn moet. Vroeger werd zij gevonden door de verbeelding alleen; thans leent de verbeelding slechts den vorm; de inhoud wordt gevonden door inzicht in den onvermijdelijken groei der maatschappelijke samenleving; een inzicht, van gelijken aard als dat waardoor wij na den knaap den man verwachten. De toekomst wordt op die wijze niet een droom, maar {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} een wetenschappelijke voorspelling; niet een mogelijkheid met de berekening van wier kansen wij ons vermaken, maar een geboorte waarvan de zwangerschap reeds zichtbaar is; en hij die haar verkondigt wordt, niet de apostel van een nieuw geloof, dat hij aan te prijzen en tegen de bedenkingen der ongeloovigen te verdedigen heeft, maar eenvoudig iemand die te kennen geeft welke bijzondere toepassing van de groote wet der evolutie binnen een gegeven tijd is te wachten. Bellamy heeft blijkbaar geheel in die overtuiging geschreven, en ik had daarom liever gezien, dat gij hadt kunnen besluiten den titel te behouden. Bellamy is reeds ‘looking backward’, gij schijnt met uw In het Jaar 2000 vooruit te zien. Ik weet wel, dat het slechts een schijn is, maar waartoe die schijn gewekt? Het staat toch al te vreezen, dat de wuftheid het ernstig wijsgeerig werk van Bellamy voor een aardigheid houdt, voor een luchtkasteel, opgetrokken ter verpoozing, ter afwisseling voor romanlezers. Ik verheug mij, dat het werk, aan welks overbrenging in goed Nederlandsch gij uwe niet geringe letterkundige krachten hebt gewijd, zoo ijverig gelezen wordt, maar ik zou gaarne weten, hoe men het leest: als een beschrijving van hetgeen reeds in ons heden ligt, of als een verhaal uit Duizend en eén Nacht; als het tracé van een spoorweglijn die ontworpen is en waarvoor de gelden zijn toegestaan, of, bijvoorbeeld, als Aristofanes' ontwerp van Nefelococcygia, de stad in de wolken. Het werk van Bellamy is zoo weinig zulk een ontwerp, dat het desnoods ook geschreven had kunnen worden door iemand, die geen vriend der nieuwe samenleving, maar alleen snugger genoeg is, om uit de gegevens der geschiedenis van onze beschaving de zekerheid eener volgende fase af te leiden. Niet de romanschrijver (natuurlijk in den lageren zin), maar de wijsgeer is hier aan het woord. Aan het woord is de man die Verleden, Heden en Toekomst met elkander kan verbinden; die, om den geijkten term over te nemen, de Teekenen der Tijden opmerkt en duidt; die het vermogen van de juiste diagnose ten aanzien van eigen dagen bezit. Wat Bellamy geeft, is alleen een leer in zoover het onder woorden brengt wat {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} onfeilbaar zijn zal, en dus voor het denken reeds is. Het is evenmin een leer als de bewering, dat het in Juli aanstaande zomer zal zijn. Het komt mij voor, dat de vriend en de vijand van die samenleving der toekomst wèl zullen doen met zich aan dit gezichtspunt te houden. Alleen op dit terrein kunnen zij elkander met vrucht ontmoeten; namelijk op het terrein van de vraag, niet: verlangt gij naar dat nieuwe, maar leert onze wetenschap van de Europeesche samenleving, dat deze hare nieuwe toestand, door u verlangd of niet, aanstaande is. Wanneer het hier gold een der vele middelen waarmee de genezing onzer maatschappij kan worden beproefd; wanneer het een dier experimenten in corpore vili gold, die men van tijd tot tijd, op goed geluk af, waagt, zou het boek beneden de aandacht zijn van een denkend wezen. Het zoeken naar ‘la meilleure des Républiques’ kunnen wij overlaten aan de Jérôme Paturots. Aan panaceën en ideale instellingen verkwisten wij niet een aandacht die allerminst in onzen tijd om belangrijke onderwerpen verlegen is. De vraag: verdient dat nieuwe aanbeveling? is enkel bruikbaar in een debatingclub, ter oefening, ter opscherping van den geest van jongelieden; zij heeft voor volwassenen evenveel zin als de vraag, of de leer van de voortgaande vertraging in de beweging van onzen aarbol aanbeveling verdient. Staat het voortgaan dier vertraging vast? Staat die nieuwe samenleving als naaste toekomst vast? Ziedaar vragen, waaraan het de moeite loont ons onderzoek te wijden. Wat men thans de sociale kwestie noemt, is een zinledig woord, zoolang men daaronder een kwestie verstaat die aan onze filanthropische bespiegeling is overgelaten, en misschien verwacht, dat eens het oogenblik zal aanbreken, waarop de deskundigen, in casu de bëoefenaars der Staathuishoudkunde, ons zullen toeroepen: Gij kunt uw gang gaan, de wetenschap leert, dat ge wèl doet met de maatschappelijke samenleving naar dit of dat schema in te richten. Maar de ‘sociale kwestie’ is geen zinledig woord; is in haar bestaan onloochenbaar en van uitnemend gewicht, wanneer zij wordt opgevat als een kwestie van historische {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} sociologie; met andere woorden, als de vraag of onze kennis van de geschiedenis der menschelijke samenleving, zoo als wij thans die kennis bezitten, van dien aard is, dat zij ons het door Bellamy geschilderde of iets in dien geest al dan niet doet voorzien als eerstvolgende evolutie. Historische kennis, - die niets is wanneer zij niet wijsgeerig is, - kan hier alleen het gewenschte licht verspreiden; historische kennis, verbonden met historische intuïtie. Zouden wij niet wenschen op elk punt van het Verleden zoo en niet anders te hebben geredeneerd? Opgevat gelijk het door mij werd aangegeven, heeft de sociale kwestie bestaan voor het minst zoolang onze tegenwoordige jaartelling heeft geduurd. Zij is op zichzelf wel ouder, maar niet in scherpe onderscheiding van de vragen die tot de Staatkunde behooren. Vroeger hield men zich bezig met de toekomst van monarchie en demokratie; in het algemeen van dezen of genen regeeringsvorm. Ik zal niet beweren, dat dit onderzoek voor de vraag naar den toekomstigen geest der samenleving, geheel onverschillig was. Maar in zekere opzichten is de toekomst der samenleving niet afhankelijk van de politiek. In de belangrijkste opzichten toch is de menschelijke samenleving een verschijnsel dat, - voor zoover dit mogelijk is in het groot, alles omvattend verband der dingen, - aan zijn eigen wetten gehoorzaamt. De studie der samenleving is de studie van de krachten die in werking treden juist ten gevolge van het zelfstandig samenleven der menschen, en dus niet ten gevolge van iets dat hun van buiten wordt opgelegd, als een regeeringsvorm of een verovering. Samenleving was er in de Oudheid òf niet, òf slechts op zeer beperkte schaal, in stam, kaste of stad. Met het Kristendom is echter die samenleving geboren, die voorwerp van studie zijn kan. De kristelijke Kerk is hare eerste openbaring. De geschiedenis van het Romeinsche Rijk weet er van te verhalen. Dat Rijk heeft gestaan voor de eerste sociale kwestie; het heeft rekening moeten houden met een maatschappij die zich in, naast, desnoods tegenover den Staat ontwik- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} kelde; en zoo krachtig ontwikkelde, dat zij niet alleen den Staat overleeft, maar bovendien zijn geestelijke nalatenschap overbrengt aan de nieuwe volken. De kristelijke samenleving was bovendien, wat elke belangwekkende samenleving moet zijn, internationaal. - Later zijn nieuwe sociale kwestiën gerezen, met de Albigenzen, met het Lollardisme, met de Hussieten, met de Hervorming, met de omwentelingen van 1789 en 1848, met het Darwinisme en den hiermede samenhangenden val der theologische denkmethode, - om nu slechts het voornaamste te noemen. Hoe zoudt gij en ik wenschen telkens bij het opkomen van een dier sociale kwestiën te hebben gedacht en geredeneerd? Dogmatisch of historisch? Lettende op het bestaande, of lettende op de noodwendige evolutie van het bestaande? Wat zouden wij wenschen, dat ons, bij voorbeeld, toen Julianus, de Afvallige, de heidensche beschaving wilde herstellen, vooral ter harte ware gegaan: wie gelijk had, de Keizer of de Kerk? Neen, maar de vraag of de Keizer al dan niet oproeide tegen een onverbiddelijken stroom? of de naaste toekomst der samenleving aan het Kristendom behoorde, en dus op de een of andere wijs zich met de eischen van het Kristendom had te verstaan. De historische beschouwing der dingen moet de dogmatische doen verdwijnen. Wij hebben thans in de geestelijke wetenschappen niet, in den ouden zin, met leerstellingen te doen, methodisch, syllogistisch bewezen en vatbaar, om het opkomend geslacht te worden ingeprent; wij hebben met het leven zelf en zijne altijd nauwkeuriger beschrijving te doen; wij dekreteeren niet langer in onze schoolsche wijsheid wat behoort te zijn, maar constateeren en definiëeren naar vermogen wat is en zijn zal. Zoo het van die wijsheid af kon hangen, ons met de beste inrichting der maatschappelijke samenleving te begiftigen, zouden wij die inrichting al lang moeten bezitten. Het heeft hun die zich aan deze wetenschap wijden aan studie, scherpzinnigheid noch ijver ontbroken. Toch heeft, behalve de theologische dogmatiek, geen der wetenschappen van den ouden stempel {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} ons zoozeer in den steek gelaten als de dogmatische ekonomie. Zij is tot een spotnaam geworden. Ik put ten dezen al mijn wijsheid uit het jongste werk van mijn broeder Mr. N.G. Pierson. Met zijn leerboek in de hand mag men verzekeren, dat de ekonomie zich in onzen tijd tot onderzoeken, tot wikken en wegen bepaalt. Zij erkent het bij monde van den genoemden schrijver: ‘zuiver ekonomisch kan nooit een vraagstuk zijn, dat betrekking heeft op de practijk, daar geen enkele wetenschap een bepaalde gedragslijn mag voorschrijven, op welk gebied ook.’ 1) Dit is natuurlijk het doodvonnis ook der dogmatische ekonomie. Voor de samenleving is het tamelijk hetzelfde of dit vonnis al dan niet gevolgen heeft. Het blijkt vooral in onzen tijd, dat aan de wetenschap zelden vergund wordt grooten invloed op de samenleving te oefenen. De leelijkste politiek kan haar te machtig worden. Wat baat het of ‘de wetenschap’ iets voorschrijft. Morgen kan toch een staatsman of een volksvertegenwoordiging opstaan, die uit geheel andere dan wetenschappelijke gronden in den maatschappelijken toestand meer of minder diepe wijzigingen brengt. De sociale kwestie te plaatsen onder het gezichtspunt der evolutie, kan niet tot onverschilligheid leiden ten aanzien van de stellingen die wij verkondigen of de maatregelen die wij helpen nemen. Integendeel; al naar gelang wij aan een bestaande beweging een toekomst voorspellen of niet, zal hetzij onze veerkracht ontwaken, om haar te steunen of te bestrijden, hetzij onze moed worden versterkt, om haar met rust te laten. Wij zullen met ijver arbeiden aan hetgeen ons gebleken is te liggen in de richting van den tijd en tevens door ons wordt goedgekeurd; als wij het afkeuren, zal onze bestrijding zoo goed als uitsluitend de poging zijn, om het in zijn geheel toch onvermijdelijke naar vermogen te tem- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} peren; aan hetgeen door ons afgekeurd wordt en tevens naar ons oordeel geen toekomst heeft, zullen wij ons weerstandsvermogen niet verspillen. De historische overtuiging omtrent een verschijnsel is dus ruimschoots in staat zich in een zedelijke overtuiging om te zetten die onze gedragslijn bepaalt en onze innerlijke temperatuur regelt. Voor overijling zullen wij worden bewaard, voor het zoo gevaarlijke trop de zèle, evenals voor die hartstochtelijkheid in de polemiek die gewoonlijk hetgeen wij verhinderen willen, in de hand werkt of onze kracht nutteloos verbruikt. Niet minder zal die historische overtuiging ons tot de ware nederigheid stemmen. Als wij verkrijgen wat ons wenschelijk is toegeschenen, zullen wij niet viktorie kraaien: elk onzer beteekent toch zoo uiterst weinig in de evolutie der samenleving; niet wij brengen de dingen tot stand; wij zijn, zegt de bijbel, slechts medewerkers Gods. In het tegenovergestelde geval, als de evolutie der samenleving niet met onze wenschen strookt, zullen wij ons niet terugtrekken als Cassandraas naar wie men niet heeft willen luisteren, en in weerwil onzer persoonlijke teleurstelling gelooven aan de woorden die Bellamy aanhaalt, maar die ik bij u tot mijn spijt niet wedervind: For I doubt not, through the ages one increasing purpose runs, And the thoughts of men are widened with the process of the suns. Ik kan u nog niet loslaten eer ik mijne opvatting van het nieuwe dat Bellamy voorstelt, gekenschetst heb. Het is een niet-egoistische samenleving. Bellamy behoort, en het is zijn eeretitel, tot de verstandigen, dwazen in het oog van hen die de geschiedenis niet raadplegen, die de afschaffing der zelfzucht in de toekomst zien en om die reden durven loochenen, dat het egoïsme een onafscheidelijk, een integreerend doel zou wezen van den grondslag waarop het samenwonen der menschen rust. Het egoïsme is de slavernij, die even goed als de Amerikaansche, zal verdwijnen; het is {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} ons blanken zijn tegenover onze zwarten. Ook deze Amerikaan is abolitionist. Zijn socialisme, om dezen gelukkig zeer rekbaren term te gebruiken, is de beschrijving van een samenleving, waarin van het kristelijk dogma worden mag wat kan, maar waarin de, wil men, moderne Heidenen althans niet meer, gelijk menig Kristusbelijder, spottend glimlachen zullen bij het woord: gij zijt allen broeders. Niemand belijdt meer het egoïsme in zijn huis. Vele goede menschen, ten prooi aan een noodlottig dogmatisme omtrent hetgeen zij de menschelijke ‘natuur’ gelieven te noemen, - alsof evolutie en (onveranderlijke) natuur niet twee begrippen waren die elkander uitsluiten! - belijden het egoïsme nog als onvermijdelijk in dat groote huis: de samenleving. Aan deze zedelijke inkonsekwentie zal een einde komen. Een krachtig middel daartoe schijnt mij de gezette lektuur van onze Wetboeken, een gedenkteeken in zoo menig opzicht van mannen-hoogmoed, zelfzucht en plutokratie. Ziedaar een onzer spiegels. In dien spiegel te zien, schijnt mij hetzelfde als te zeggen: zoo gaat het niet langer. De groote behoudende partij poogt de evolutie die wij te gemoet zien, te belemmeren door in den breede uit te rekenen en ons gedurig voor te houden al de duizend moeilijkheden waarin de nieuwe samenleving zich zal wikkelen. Ik ben geneigd alleen te antwoorden: Och kom! Meent gij wellicht, dat alleen wij of te dom of te enthusiast zijn, om die moeilijkheden te zien? Maar wat onderscheidt een Bellamy en anderen? Dat zij volkomen, en ten alle tijde, en in weerwil van alles, ernst willen maken met het oude woord: Zoek eerst het koningrijk Gods en zijn gerechtigheid, en alles zal u toegeworpen worden; of, in nieuwer taal, ons zeggen: Voorop sta de vraag, wat de mensch eischt als mensch? Wat eischt zijn ziel? Daar moet, zooals Kardinaal Manning het onlangs heeft uitgesproken, al het overige zich naar schikken. En kom dan met uwe Hoogescholen en bibliotheken en statistieken, kom dan met al uw genie en al uw geleerdheid en leg ons uit, hoe die eisch der ziel zich vereenigen laat met allerlei praktische eischen. Gij weet het nog niet? Ik kan {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} het mij voorstellen. Maar zoekt gij dát, niet eenig ander, maar dát bepaalde punt te weten? Primeert het alles? Gevoelt gij u tehuis of gerevolteerd in een samenleving waarin zoovele menschenzielen thans onvermijdelijk moeten verloren gaan? Bederft het uw geluk, dat gij de medeplichtige zijt van die samenleving? In deze wereld, die alleen door de kortzichtigheid anders dan hoogst samengesteld en verwarrend kan worden genoemd; in deze wereld, waarin de verstandige altijd heeft te twijfelen, en het Voor en Tegen van alle dingen opmerken kan en moet, heeft hij, om zijn kort leven niet te vermorsen, partij te kiezen en te zeggen: eén ding staat als een paal boven water: wij mogen niet rijk of knap worden, wij mogen zelfs geen groote en in zichzelf goede dingen doen, wanneer wij weten dat ook dientengevolge menschenzielen buiten de voorwaarden worden geplaatst om menschelijke zielen te zijn. Er is geen beschaving zoolang wij dit weten, moeten weten, en het dulden. De tolken der nieuwe samenleving hebben meer dan iemand zich te wachten voor rhetoriek. Zij zijn het welsprekendst als zij de eenvoudige taal der wetenschap spreken; der wetenschap, want hier is dit trotsche woord gëoorloofd. Alles heeft zich moeten laten zetten op losse schroeven, behalve dit eéne: wat ik zeg, als ik zeg: homo sum. Onze wetenschap van het mensch-zijn staat vast als tweemaal twee. Het mensch-zijn moet aller deel kunnen wezen. Honger in den eigenlijken zin mag niemand verhinderen dat hongeren te gevoelen in geestelijken zin dat onze adel is.   Geheel de uwe, A. Pierson.   P.S. Bij hetgeen omtrent onze Wetboeken als spiegel van den geest onzer samenleving werd gezegd, dacht ik inzonderheid aan de troostgronden, tegen wat hij ons Pessimisme noemt, aangevoerd door Prof. d'Aulnis te Utrecht, een man met wien het mij een eer en een vreugd zou zijn {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} samen te mogen stemmen. Zal hij mij toegeven dat, hoe ook ons oordeel uitvalle over den toestand van een aanzienlijk aantal onzer medemenschen, onze Wetgeving veelszins een aanklacht is tegen den geest onzer samenleving? In die Wetgeving bezitten wij, wat bij iedere discussie zoo wenschelijk is, een vasten maatstaf. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} De dagen, door Herman Gorter. De zee zoo volkoel in dezen regen, zoo in dit grauwe in dit kouwe wind, en de zee zoo hoozig zeeïg, zoo donderend volkoel, zoo zelf, als bewogen volle grauwluchtwind, zoo omwarend, zoo botsendelkarend, zoo opgaand openbarend, in lucht: gevoel - van het ronde daar verre, naar het strand hier zoo rechte, zoo zeker nog eindeloos, hier diep waterig donker, Klokkend mondig spruitschuimig, het slechten van elkaar, 't opspringen, het dronk er het zoute water. Dat gauwgore water stralend, met de kettingen schuim opkralend, van beneden naar boven en de blikken die meten over het gaande water dat verre onder de doffe lucht verstomt, het valt dof, dof, het suist suiskarrend, òmt, in eens, suizend water, watert alleen zuizend, maar in eens òmt, òmt, en weer òmt verder en verder naar noord en zuid, daar naar het noorden, het zilverschuimstreepige noorden, dan naar het zuiden, het wijdopene zeebespreide zuid, {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} de ooren zijn stil in 't gehoorde, ze liggen midde' in het gehoorde als dooie schelpen. Komen zwarte dingen over 't stranden, flardend, ze gaan al wandelen, ze waaien van onder, boven zijn ze in het gekamerte van de donkere parapluën, het gehamerte der zee gaat achter op en neer, dat zwarte gebots der golf-hoofden daar achter op en neer, op en neer, neer neer. Weg zijn ze nu, de zee de een oogenblik verdoofde, en nu het hooren weer, dofdompelend onder, oprondingen openen, daar loopen ze uit hun opene in eens zoo sombere groene klaarinziende smaragdbuiken, slingeren de strandgolven, de jongetjesgolven, de sluike wateren de pralende schuimparelende - maar de zee de groote, de daaltrillende, de in één dal trillende, zoòwel de kattig regegrijze, zoòwel de blauwe, de blokblauwe en de grijsijze, waarvan de lucht is de kussende, niets is er meer het tusschende, maar één, één, opgerene, inmistende, waar de oogen in zinken, zoo zinken diep-in, zacht teer nat onmiste. Zìj met het roode gezicht in den grijzen mantel, en de kleine roode zwaaiende bloote vingerhanden, dichtbij. En een stille hooge duizeling in 't weten van de zee, een oorduizeling. Midden in de zeekoelte haar drooge gladde schijnen, het hoofd tusschen de stilgaande alleene lijnen, met de groote grijze natte weerkaatse schijnefijne oogen en 't sombere, al 't grijze kleedelichaam daaronder. Zachtjes spreken. Maar zij het klare doffe gepraat als donder in de leege ooren. Ze zit zwaar neder in de tweebeenen, de handen zijn als harde gebeenten, als zachte spenen, tintelige hardgetinte voelingen - de lucht om haar is de zoelige - {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} en neer te liggen tegen haar zij en haar stille buik, diep in haar het oor, met ter zij de mond, en 't geruik half van de neus. Ze is teer, vol, hard, spreekt dofkoel ‘lieve jongen, lieve jongen.’ Hè, dan uit te rusten, met dat geruste licht gezwollen gevoel. De vreemde stem: ‘lieve jongen’. - En nu haar oogen te zien, zoo zoo lang, haar grijsvlammende grijsplassende oogen, met den drang van al het licht, het zamellicht, de wildernis licht, het willende licht. Zoo dat het hoofd moe wordt in het willen grijpen en naar de handekes kijkt, de roode vleeschhandekes, en naar de wangen en naar de hals lange, langs dat witte volle tevrede daar in de kleere weg, even de tong die raakt, even de armen die komen, zoodat de hals aanraakt de harige aanraakzoomen van den grijzen mantel die opwaarts gaande inplooit, zoodat het heel warm wordt, zoo lekker voor het berooid oogelicht dat inschuilt, eventjes opwaart pruilt om het laatst aan te zien, maar dan schuilt, schuilt. ‘Lieve jongen, lieve jongen.’ Stamelend onwijs spreken, ‘lief kind,’ verweg in de ooren gedrongen. De wittige handen tegen de wangen te leggen, en ze heen en weer te schuiven en dorstig en zeggen tegen de hand aan, de streeperige fijne lijnen zien - en daarover heen de fijne oogen te zien koelrustig - en tegen haar te gaan zitten rugleuning - en onderwijl uit naar het witte te kijken en naar het geelduinige even, het fijnruggige, zandlevige luchtleven der duinen - en 't water dat komt, de blikken heen en weer, het òmt òmt. En zij zoo klaar zuiver daarachter als een goedvormig vleesch, als een mond, als gelachter, als paarlklaar leven, als hand, als been en dat doffe stoffige kleerig, tòch fijnklaar er over heen. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} En haar schuimspreekige woorden uit den mond, die komen berstig door de lucht van achter rond de stille luisterooren, die ronde doorzichte spreekwoorden, schitterig, schemerig niet, de gladgeïvoorde, over den regen en 't zee, en in eens het blijige wezen dichter naast, lachend koeluit, over het samennuwezen. ‘Is het niet, het lijkt hier wel heel alleen,’ en nog eens denkerig, ‘heel alleen.’ En in eens een volbloedig heet gevoel òp, maar stil en zweetend, - en de oogen op haar, zij vreemderig, denkerig, neer, als een vogel, een kind, - en het bevend begeer in de vingers - maar stiller - en de zee, de zee, aldoor de zee en wegkijken naar hem, de zee, opgaande, neergaande, waterig, breedig, en de lucht, dikgewolkende, boogende over het leedig.   Alleen langs de dolle witgolven, in de fellichte wind, door de doffe zandschelven, moebeukerige hoofdige golven, die òp van de zee komen en donderend in elkaar slaan, de trommen, de vellen golfvellen. Met een beetje gelach lachdenken, koelvreugderig in het stil zwenken, van de gedachten aan haar in 't rondom leegklaar brein. De zee met zijn goor alleen grauw zijn, met het alleene zoo zandfijne strand in het dagzijn - in dat omsloten door duinen, daar hooge onder het luchtzijn, daar waar de wolken zoo gaan, tusschen ook het vèrgore noorden, en het zuid dat ook opkomt met zijn nevelspeel zeespeele, grijsneev'lige luchtige boorden, en de schepen weinig en klein en de vogels ook klein - in het lichtstreeperig lichtoogend zeeïge zee, het zeezijn, dat òpkwalt uit het van onder, opspruit, opkoudt, opgaat, en dof, dof slaat stukslaat, in een loom ooremaat. En nu in het grijze wègwezen van 't plankerig stevige huiszijn, en in de roodgroene kamer, raamkoude - thuis zijn.   {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Moêduinen groenflakkerend, witlicht, zwaarzandduinen, waaizee helm, stille tuinen van zachte helm in beweging, zachte helm stil zacht waiig in zomerbeweeg, hè de gaande wind over de duintoppen in het vol leeg der onderdewolke lucht, de over den grond daar ver stromp'lende lucht. Door de blikke ruiten van de beglaasde kamer, de hangende ramen neer in de kamer, onder den kap der kamer, de praalruiten en ook het zilveren verzilverde praalbuiten. De zwartbezilverde wolken gaan gaan, en de gronden, de geelgronden, de bewassen wasgronden staan staan, en de zanden, de lichtzanden, de doorzichtige stofgolfzanden komen aan aan, en de lichtpralingen wemelen heel omhoog stilgrijzig, zooals diepoogen, zooals diepgolven, hemelen ze omhoog, in de stille koele praling van den straalregen dag den grootzwiependen, reegzwiepigen, reegbundeligen dag, den volle gevulde, den hoozige, waardoor het zien horizontaal naar de horizonnen en het hooge zware atmosfeeren-vlien. En het denken aan de klare koele witvleeze meid zooals wat kleur en wat bloem in die zichtbere droevigheid, zooals alsof ze daar staat op het grondige deinig trilzand uit haar voeten zooals een bloemdragende kroonbloemplant, en het lachen stil lachen daarom, de doffe stille trek van het lachgevoel, even, maar zij in het hooggerek omhoog als praale straale, stilhandgeaaide bloem een rooie bloem, een bloembloem.   {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} De kamer en de tafel zoo guldig wit wit - en de zee, plàs door de ramen, het gevallen wit, het wit, het kruiende schuim van de zee door de ramen, goudig zeeïg hemelig - maar de kamer van de glazen der ruiten over de glazige tafel in 't vonkelgezilver, het lijnig gestraal van de messen, en het zachte geruisch van het praten der staande menschen - het praten, het praterig zacht langs de wanden, en een paar vrouwen stil met de roodfijne handen er rondom toe en het geschijner juweelig, en nu het praten ook zelf, het vloeiende streelig tintelbloedig gloeiheet gevoel van de wangen. En neer, tusschen twee en dijwarmte - en de zee zoo goudoogig omhoog in de hooge duinlucht, over de groengeelduin heen in de teere baaivlucht van het lijnige daar naar het strand waar de schuimstruive golven breken, en door het guldige net, het goudschuime net, de goudkreken, zooals de ramen daar zijn - en het vluchten òm òm van de achterlucht, van de kamerlucht om de ooren, de rooie ooren, die fijne kamerlucht. En zij in het stil praten, zoo bloemfijnig, stillekes, wèlgezien, het zachte lijnig, bleeke lijnig, goudhaare lijnig, wangroodlijnig, de hand tusschen het witte, op het witte, spelig lijnig, rondgaand lijnig, weelig lijnig - het geschemer, het zwaardof zitten pàlneer.   {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} En maar uit in de plassende lucht - wèg neer onder de grauwe harde hardbladige boomen, en langs de grauwgoore weg wèg, onder de zilververlichte bladen - de opslaande witbladen, neergaande bladen àlzwart, in de grauwe bedorde beslijkte zoomen, - in de angstige kijkoogen, door 't koubeladen der zandeduinen die opgaan zoo somberzacht daarrondom open en tusschen de boomen, waar zijn de breede vaten des hemels neergezet, waarin fijn stil even staand heel langzamig de lucht is - de luchtige grijze omhooge wolkteere tevredenis. En stil gaan door de luchten, vollippig, neer de zware oogen, het zwaar lijf, in 't weer, dat grauwe beboomde weer, het stil land in, het landerig, opgaand, neergaand albegin van 't land, maar niet meer zee, maar grauw dofgoor, gaan algaande, zweverig gaande, hoofd hoog, door. En 't even zwichten van de zon zeer ver - zonschijnerig, in sufwolken, als zonster, zoetbundelig gezweef van licht, ingaand ingaand de wolken diep en haast niet slaand daaruit maar stil daarin, zoo week daarin, in wolkig huis, in wolkalom, in wolkevlin- deren die groot lom'rig en lam'rig zijn en donzig en wattig maar altijd fijn vergaande, waar de aarde is, vergaan, van hoog de lucht uit, maar dan naar de aarde overgaan. En aldoor stap stap stap in het verblijf van stillichtwegen en het kalm geblijf der boomen en grof gras dat ook blijft staan, en weeke luchtverblijve woningen die staan omgeve' door de bladerige boomen om, {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} die donkerig, ook somberig, met flauw geglom alom staan onder 't hooge boomgegloor der hoogre boomen, bladproppig voor 't blikverloor. En 't weierig koud zijn van het uitgestrekte weizijn, en daarlangs gaande weidendoogend blij zijn in de lucht die flauwglimmert en worden stil, en het zoo zelf zijn in de wereld die is stil. En flauwveroogend langs de boomen gaan en zwindelig en stapvoetend al verder gaan en lichtvoetig en duizelig en hoofdverloor maar verder en maar verder onder door; stilsomber gruizelig het goud bladgruis schopvoetend door, op zwarte grond van 't boomehuis, en verder ook de wilde geele grauwe duinen in, het zandig wittig landig zeebegin. Stilzitten omkijkend in het hoogteer omhooge zandig luchtig, hoogteerluchtig, in het meer en meer van lucht worden, het glazig luchtig heel omhoog - in 't stilgaan van de oogen, de lippen stil in 't luchtgezoog. Bleekgaanderig de ziekgezwolle luchtintuim'le wolken om, de zwaarbegaande blauwbegronde wolken om, gonsgouderig het uitkomend broeizonnig licht, het filterend, het sintelend, het cirklend licht, en om de doffe dikke grom'lende slapen om, de areslapen, het koud buitenblazen om der herfstebuitenzwermebuien die daar zijn en komen stralend in het groote luidendzijn der straleluchten om en om, om 't zitten neer der eenzaamheid in het stilleve bleek jong menschbegeer. En de lichtomlommerde wolken, de doffe uitschijnerige gaande al minder en minder, en het doorlijnerige van het goud, het zon, in de lucht die als mijmert, de zonstreelige, die voor en tusschen en over fleemert, zoetzemelig teemt, en dompelend verteert - en 't gevlucht over van 't wolkverzaam, dat vermeert daar achter vèr het slaapkussend, kristaldof lichtstreepheer - {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} gaande ze over langs het blauw, danserig, zelf wat blauw, wolkenal, meer en meer. En de lucht als vallende flauwvallende deinzende, als armspreidende, weekvervallende, huichelwetend licht-veinzende maagd òm neèr, met de hooge kwijnoogen zoo verzilverd omlaag en haar teere drooge aanraakvingeren teer in het drooge hoofdehaar. En 't hoofd zoo klaar als een kaars, als klare brand, en volgloedend maar koudkoelend de enkle hand die neergaat aan de zij. - Wittig en bloemig, bloemedoorschoten, bloemwittig als bloeme' in rondgega, bloemgeope, als bloemgegaap, de lucht - als weeke vlam van vlammeslaap de lucht van ver. Maar de duinen geellichterig, schaduwig in het opgega - bewassen flauw, groenkranserig, in 't lichtgevla rondom van 't wit geglim dat overstrijkt, en heel ver over 't helmig als het zeeïg lijkt.   {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} De kamer warm ritselig, de dag voorbij aan de ramen schijnerig in de wolken - de goudspiegel schijnerig en stil neer in onnoozel wachten. Buiten niets. Alleen zand en de zachte lucht. - En zij ìn en gaat zitten. Fijn warme, zwaar jonge, zwaar zitten in het roode japonnige - en de wangen droog in de kamer, en de lange ooglijnen neer naar den grond. - Het fijn zanderig ruischen, stilruischen rond. De tintelige kittelende kamer, de randgordijnen over de ruiten, het bleek vervallende kwijnen van het licht ìn - de heldere moeie oogen - en zij klaar van den grond op als een hooge, o als een hooge hooge - maar zwaar de kamer, zwaar, de kamer tapijtig en behangig - maar buiten de brandige wind, wit, zwartgangig. Alles eenzaam en zij praten, de lucht vol, van niets; het zwaarlippig gekal. In de plooien stil, handstil, voetstil, handschijnig, wangschijnig, 't praten niet stil.   {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} En de bestraalde ochtendzee - de zee, de zee, de stormzee, zeeïg, siszée, grijnszée, stormschuim, huilschuim, bruischzée, heetzée, keelzée, hoogzée, in de ronde verronde horizonnen - in de morgenzon, de luchtzon, de witzon, het dag, het witdag, - met de grijze schuiten voor de heeschzee, de strande straktouwen - het zanderig zand, het plat strand, het opgaand opvouwen van het ronde geel zand, het stilgeel, windspeel, helgeel, grijsgeel, blauwgeel in 't nevele, in het witnevel héél, het heele gezameld' der lucht, der zoutzee, van den grond, te zamen gezameld in 't ver, in 't allerverst aan 't rond - hè, de wijde, verwijde, het klaarprale golf, het groengegolf, witbeplast, zonbeplast, over 't land uit zonbeschenen, het schuimebespreide, het beddig geglijde, en daar langs het samen te gaan, de teere vleeschvoeten zoo dik, en het stil grijs beschenen lijf, en haar lippen dwars in het lucht ontmoeten. Zij niet vragend, rood, vol, tevreden - met de blanke oogen, de groote ronde, geheven in 't hoofd, en stil de hand terzij weggeven: ‘daar, daar heb je 'm’ en die daar beneden, maar zij kalm voort, oogkoel, tevreden als weggegeven en een zacht fijn lachen een rood lachen bezond door het oog als dagen. En samenzitten en zij teer met de handen aaien over het harde vel van den ander, met het hooge gelaat, het fijnvelbranden stil in de lucht, en de begeerige hardwitte tanden op elkaar en de lippen hoog omhoog en ver neer als bijten, maar zacht zoenen - ‘wou je liever niet,’ {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} zegt ze, de blinkoogen en het gespannen schijngeelrood vel, de oogen dichtbij in een grijze brand, plashel - en het overgegolf hoog neer van het zeeverschiet. Het wit van de zee die komt te voet als een zee ver weg, als een zeevlak opgesproeid over zijn oppervlak met het krallende brallende schuim, met het donkergroen witvlaggend pluimegetuim' mel over elkaar. De harde drooge wind en het zanddof waaien en haar open wangen die zacht komen aaien langs de wangen, en de oogharen die voorbij gaan, en de blauwgoude blikken en het even stil staan van oogen voor de oogen, en dan ook weer wèg zinken, en weer opkomen langzaam langs 't oog, alsof ze klinken, klinken op en neer en het zacht vergaan vergaan, van de vrouwhanden over het denken, aan het lijf en dan in het hoog hoog denken. Maar zij weer en weer in het ooge' opwenken omhoog en de oogen die langzaam goudblauw gaan, gaan, en weer voor de oogen stil stil staan met twee gedachtenissen diep in elkander, en in elkaar langs elkaar gewandel, en haar voeten laag stil, en zij weer stil zonder meer wil. En wèg, pàl langs het witte palle geflonker des waters, en wèg over 't geelzand, donker in de oogen.   {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} En de koele luchten, de eenzame windluchten in, met de groote bebladerde boomen in, en overal de eenzame goude lucht rond, daar bij de zon vol vergaand eenzaam goud, als geblazen uit een groote koperen mond, en verder waar het donkergrauwt en blauwt in de wolken - het groen wèg over de stille sidderaarde - daardoor aldoor door met de opene natte mond, en het lijf klam in de kleeren, zoo heet, zoo uitgaand, zoo vèrgaand rond. En zij daarnaast kostbaar met het ivoren bleek vleesch, geweten daar onder, en het hooge roode gespannen vleesch daarboven van het gezicht eu de klare oogen die staan en als ringen open door de immense lucht gaan, stappende al stappende in de goude alleene vergulding, daar in het gebladerte, het valgoud gebladert, de dulding nog aan de boomen in herfst, maar weldra het zichtbaar geval van het kruimige guldige krakende ontal bladtal, en de natzwarte paden met even stil het geel en het dofgoorblauw gekijk van het bloemekind, het eêl leven in het kletsnat. En zij het voetengewip, het handegeslip omhoog in het hoog, luchtige, sombere lucht, dat hoog gega van de roode handen en soms even het komen van de woorden over de ronde gerimpelde lipzoomen, en de eeuwige goude lucht gespreid geblazen uit de zon, en vèrverwisselend met de gawind de donkere kom, de komkomme' in de hooge blauwfluweele lucht, wèg over den hemel daar naar de bosschen toe, ver van de duinen, de edele geele duinen moe neergezonken en opgebalsemd in het eenzaam teerwit, teerglinsterig wit van de lucht, de kraakzind'lijke lucht, die stil als een eenzame denkerig neer neerzit {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} over de duinen. En het koud van de woeste verkoude avond die komt, somber en kouwind, in zweetkou neergebromd, brommen als een eenzame voorbij, en het eenzaam te zamen naar huis geglij van zij en het wezen zelf, en het laatste vlambloedend gevoel van het samenwezen verzaamd door het harde koel zijn van de wereldlucht, de volle dikke altijd hèr en dèr vloeiende lucht.   {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} De ruiten beduisterd in de flauwgroene weilanden, al stiller stildonkerder, en de gehulde ruiten en eenzaam de geelklinkerige weg met het gaan van voeten buiten gauw langs, een gerokt haarhangig meisje wèg - de doffe gevulde kamer, in de wanden, en de doffe menschhoofden die er in hangen, van de donkere vergane lijven verhangen, - en zelf dofheet en moe in het donker wèg. De pralegrauwruiten over de weg - en het suffe doffe praaten uit de eenzame monden en stil de oogen hier en daar in het ronde en de stemmen komen als gevangen gebonden in het duister, en de kou van de wegherfst, de grauwe weg die daarin versterft, even geel, en de blauwe harde avond met weinig nog te zien, even het allerverste bekende in de lucht aan 't vervlien. Maar stil, want het warme, dampende eten en de klare vertafeling en de vergoudering en de verlachering der menschen en de vertandering gaat aldoor maar in de klare vergoudering van de lamp die schijnt. En het warm, warm, warm aangaan van al de oogen - en het koud zijn onder de tafel, daar is alles donker - maar zacht ook gaat het gerafel van de eenzame stemmen die samenparen daardoor, en even over en onder elkaren, gaan aldoor die menschestemmen, en het is al groot rooder dat hoofdegerij rondom. En de kale papieren hoogwanden staan ook hooggeheven, als vlakke standen en daarlangs het eenzame licht. Stil lacht even een klein nog klein jongenswicht, een zwaar jongenswicht, dat lacht even. Maar aldoor rond rond het geheven {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} gepraat in de doezel-ooren, die stil roodhangen en staan en even hooguit in het klare gepraat vergaan, in het gouden licht. - Er soms de zee beukerig hoorig, ver weg, o ver ver, in het kamer, duidelijk warm veilig hoorig. En al dat witte getafelte wèg. En nu ver van het buiten, de geelwitte glanzige gordijnen, en klaarder het donkerder eenzaam schijnen van de kamer en ook rooderig daar wat door. En het blauwe gewasem van het kamergeavondte daardoor, en de eenzame planten hooggroenig in hun stil gegaap die staan groen kijkend omhoog uit hun plantegeslaap, en alles somber rommelig om, en dof zinkerig die paar menschen en zij ook en alles wegzinkerig in het diepe grondige naar de grond van de kamer - het lijf weg in de kamer - maar de oogen altijd lichterig als lampen door de kamer, de bruisende kameravond een ketel. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst. Seymour Haden, Whistler, Witsen en Bauer op de vierde jaarlijksche tentoonstelling van de Nederlandsche etsclub. Weinig artiesten toch maar van dezen tijd gaat het zooals Van der Meer of Pieter de Hooghe, die in het vreedzame van hun stilburgerlijk bestaan zelf, in het dagelijksch aanzien van hun rustige huiselijkheid, in het allermeest voor de hand liggende van de zichtbare wereld, ongezocht de gelukkigste materie vonden voor hunne onnavolgbare kunst. En toch zijn ook de meesten van onze moderne Hollanders, van onze groote moderne Hollanders, nog van een hokvastheid, van een gehechtheid aan de indrukken uit hunne onmiddelijke omgeving, die mede een factor is van die eigenaardige intimiteit waarin toch vooral de grootheid ligt van hunne emotioneele kunst. De twee jongere landgenooten intusschen waarover ik hier mede spreken zal, zijn van hen die het eens verder dan onze landpalen willen zoeken. In het verlangen naar nieuwe en bonter werelden van impressies ging een jong Hagenaar van rusteloozen aanleg naar Constantinopel, en bewijst misschien juist door den schat van indrukken die hij van die Oostersche reis meebrengt hoezeer hij, dichterbij, stof zou kunnen vinden, in Rembrandts nog altijd zoo mooie Jodebuurt. Terwijl zocht een schilder uit onze hoofdstad en die den naam draagt van een Amsterdamsche familie uit Rembrandts {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd, in sombere Londensche motieven voldoening voor zijn begeerte naar knokige kracht. En terzelfdertijd bij toeval komt de grootste Engelsche schilder naar Holland over om er de aanzichten te etsen van het oude Amsterdam, waarvan hij zich met reden verwondert, dat de moderne Hollandsche artiesten niets waardigs hebben in prent gebracht.   Doch deze onwillekeurige ruil van sujetten is meer kurieus dan van eenig blijvend belang voor de karakteristiek van hunne werken. Men kan althans van Whistler niet zeggen dat hij voor ons zijn naam innig verbonden heeft aan die van de prachtige stad waar hij verleden zomer gewerkt heeft. En aan de waarde van zijne etsen doet dat dan ook al weinig af. Voor ons, die waarschijnlijk onze wijze zullen hebben van Amsterdam aan te kijken, zou het wel een wonder zijn als een vreemdeling juist diezelfde opvatting weer te geven wist. Maar de artisticiteit van Whistler's etsen en onze opvatting der Amsterdamsche schilderachtigheid zijn twee dingen die elkaar niet behoeven te hinderen. Velasquez heeft een ‘Inneming van Breda’ geschilderd, en voor zoover mij bekend is, wordt door niemand dat schilderij er minder stellig een meesterstuk om geacht, al gelieven wij ons die gebeurtenis uit onze familjare vaderlandsche geschiedenis een weinig anders voor te stellen. Zoo is de verhouding van wat Whistler in Amsterdam zag, en wat een Hollander er van zou kunnen maken, voor ons wel van een bijkomstige kuriositeit, maar wij zullen overigens wijs doen die omstandigheid niet te zeer in het wegen van hunne artistieke waarde te doen gelden. Het veroordeelen van zulke etsen omdat ze niet dàt hebben wat wij, die een weinig vertrouwd kunnen zijn met het leven en den bouw en de reukjes en de geluiden van de achterstad, als Amsterdamsch hebben leeren begrijpen, is ook daarom zoo willekeurig, omdat, wanneer wij ons dan maar voorstelden dat het gevallen waren uit {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} een onbekende stad, zij alleen dáarmede als kunst dadelijk gered zouden zijn. Een artiest van Whistlers hoogte heeft in elk geval het goed recht van zijne opvattingen, en het zou niet aangaan zijne etsen naar iets buiten het werk om te beoordeelen.   De bewonderenswaardige Engelsche schilder heeft Oud-Amsterdam gezien, als een kurieuze wereld van aardige sloppen en kokette kade-tjes en invitante steigers, waar wonderlijke water-en-vuurwinkels zijn en smalle ouderwetsche gevels met groote ramen van veel kleine ruiten, en trappen waar waschgoed-étalages boven hangen, en ouwejuffertjes-balkons bij waggelende bloempotrekjes. Maar in dat alles en in die waschkotten en spoeltrappen en afdakken en op palen gestutte uitbouwsels heeft hij zich fijn verkneuterd als in de stof van een licht exotiek sprookjesdecoratief. Van de Snoekjesgracht of de Groenburgwal of de Kromboomsloot heeft hij pakhuis-idyllen gedicht en kelderliedjes gecomponeerd of slepende serenades gedacht, - ze gaven den verfijnden kunstenaar de droomerijen van een sierlijke, nette stad, luchtig en zonnig, rankoprijzend uit helder water, bevrijd van Hollandsche zwaarte. Hij heeft met een delicieuze kennis van zijn zien verteld in ragfijn scherende strepen, schaduwende in zilveren ritselende kratsjes met de keurigste hand die ooit over het koper ging, prentend met de zijden fijnheid van zacht gesponnen lijntjes als in goudstof van het teederst lakwerk, het ambergeurig boeket zijner geserreerde illusiën van een zomersch Holland, een Venetiaansch uitziend Amsterdam, een Noordelijk donkere achterstad, opgeklaard in het dolce far niente van zijn effen artistieke caprices.   Voor zooals Whistler werkt zou men het woord etsen spitser, snediger, dunner, exacter willen uitspreken, en weinig {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} etsen zeker zijn er waarop die van dezen raffiné zoo weinig gelijken als op die van den royalen Seymour Haden. Er is iets in de kloekhartige kunst van Whistlers zwager waardoor het zoo redelijk lijkt, dat de arme krankzinnige Méryon volhield dat Hadens etsen van platen gedrukt moesten zijn uit een vroeger eeuw, door hem ontdekt, opgekocht en met zijn naam geteekend. Seymour Haden heeft een eenvoudige staatsie en een waardigheid die in de school der groote meesters gevormd is. Dat hij Callot en Dürer, Rembrandt en Turner, Claude en Swanevelt met groote toewijding bestudeerd moet hebben, is ten volle begrijpelijk. Zijn standvastigheid is op hunne kracht gebouwd. Hij kent geen moderne nervositeit, hij is van hun bloed. Seymour Haden is tusschen de etsers van dezen tijd de voornaam gelijkmoedige, die als een antiek hooghartig vorst schatten te beheeren heeft van macht en geluk, hoog levend in reine berglucht en genietend van volle zomerweelde. De rustige pracht van zijn groot gedachte, evenredig gebouwde landschappen, is vlot neergeschreven in heerlijk gebraamde lijnen die rustig samengaan in een gouden gareel.   Van die groote vreugde van mooi, smakelijk neerschrijven die uit de ruime wijze kunst van Seymour Haden ons soms zoo aanspreekt, is er weinig in de studieuze, vaak imposante etsen van Willem Witsen. De zijne is een donker-ernstige, schier norsche, geklonken kunst. In het vernis-mou-procédé nog, wat bij anderen elken zet verweekelijkt, maakt hij zware trekken dat zij bonzen en dreunen in de vaalheid van zijn savant verkregen ondertinten, en door de wade nog heen van een Londenschen mist, die alles kan doen verschemeren, ziet zijn oog de plans van logge steengevaarten stevig staan als onheilspellende bonken gruwbaar gruis. Zijn plaat van het leeggeregende Trafalgarsquare, waar de regelmatige silouëtten van zwart glimmende gebouwen en monumenten koud en strak gezet zijn als statige ijzeren {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} decoratieschermen die voor elkander schuiven, is in zijn sombere grootschheid een pakkende ets; maar heviger vind ik de kracht van Witsens bizondere personlijkheid in zijne ets van Waterloo-Bridge, waar de reusachtige olifantspooten der zware pijlers van de brug als massieve klonten kolendonkerte dreigend op ons aanvaren in knoestig gegoten ruigte, geteekend als met plotselinge hellekracht door een energiesch woeste vuist.   Wat een verschil die twee: Witsen en Bauer. O, die nog zeggen dat de mannen van onze generatie elkaar te zeer gelijken in het karakter van hun kunst! Hier, twee jonge artiesten opgegroeid in dezelfde beschaving, gerijpt in de bewondering zeker van grootendeels dezelfde meesters, - en welk een afstand, welk een onafhankelijkheid toch bij die beiden van hunne meesters en van elkaar. Bij Bauer het tegenovergestelde wel van Witsens stalen stelligheid, van zijn nadrukkelijke gespannen vastheid. Want in zijn werk treft ons allereerst een spiritueele radheid van doen, een van zelf zich laten gaan, zoo wonderlijk, dat men denkt aan het bedrijf van een toovenaar wiens vlugge hand, als door spitsvondige gnomen geleid een veelbeteekenend abrakadabra neerschrijít in fluweelige krassen vol illusie en pittoreske niet nader verklaarde webben van lijnen, die samen toch zoo wonderlijk juist den geest van zijn opgetogen indrukken doen kennen. De onrustige jonge Hagenaar, dien men de Duizend-enéén nacht of een fastastiesche geschiedenis van de Kruisvaarders zou willen zien illustreeren, vond in dat bonte bedrijvige Constantinopel, in het rijke Oostersch overladen aanzicht dier stad van moskeeën, van met trappen oploopende, grillig uitziende straten, waar houten huizen op lange balken gestut een eind over de voorbijgangers heenhangen, in die levendigheid van Turken die in hun kaftans met fez of tulband op {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} het hoofd in de café's buiten onder zeilen koffie zitten te drinken of de narghileh rooken, een aanlokkelijk ongekend rijk van mysterieus gepeperd leven. Een bedelaar die in de zon zijn schijf meloen zit te eten, of een armenier die op straat zijn met koopwaarmanden zwaar beladen paard laat drinken aan een drukbebeeldhouwde fontein, of een kerel die zijn lappen en zwaarden en rommelzoo te venten loopt, of een troep volk die zich in de zon bij een donkere poort vermaken met de toeren van een aap, of een Turksche begrafenis, waarbij voorop de geele ruw-houten kist aan een stokje de tulband van den doode hangt, terwijl om beurte de kist wordt gedragen door de buren, of de Muezzin die op den omloop klimt van de minaret om daarvan af zijn gebed te zingen ten aanhoore der geloovigen, of een winkel in de bazar waar te midden van zijn rommel de koopman in de schaduw op een divan ligt, terwijl een gesluierde Turksche dame onder het zeil van haar ezel is afgestegen om er haar inkoopen te komen doen, of een troep soldaten die, de bijldragers voorop, uit een poort komende, zich naar den Selamlike begeven om den Sultan te zien bidden in de moskee, of het rijke tooneel van een godsdienstigen optocht in de Khan der Perzen door groote vuren grimmig van onder verlicht, waarbij op den voorgrond een hoog ros behangen met schilden en wapenen en tapijten en vage schimmen waarin men de mannen vermoedt die zich op de borst slaan ten teeken van rouw in de schaduw vallen, terwijl vóór hen in het licht een wit paard treedt met een wit kleed, waarop een meisje zit met bloedende hoofdwonde, die gesteund wordt door een naast haar tredend man in rijk gewaad, en voor hen allen uit mannen gaan met opgestokken lichtpakkende vaandels, - de fantastiesche pracht van al dat geheimzinnige, chaotiesche, opzichtige leven, liet hem, broeiend in zijn geest een rijkdom van krabbels en composities noteeren van een pittige confuzie, een suggestieve onvolledigheid, een koortsige warmte van spontane vinding. Een van de voortreffelijkste van de serie is die meer gear- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} retteerde ets waarop, bovenaan in het breed carré dat onderaan van lijnen leeg is gelaten, aan den wijden ingang van een rechtlijnig brok ondergevel van een moskee, wat mannen en vrouwen indolent neergezeten zijn, en een paar andere figuren zich bewegen onder den halfopgenomen donkeren voorhang, terwijl van de breede trappen een innig-expressief, ruimraak geteekende mansfiguur in het wijde japonkleed, het hoofd op de borst, en de armen plechtig gekruist, in zichzelf verzonken, langzaam zijdelings neerdaalt, en op den voorgrond een lange kerel, van opzij gezien in een kranige houding door een enkelen snellen schrap neergezet, met geheven hoofde opziend den ander in het voorbijgaan scherp opneemt. Anders, niet zoo concies en weer stouter gedaan met losse gauwe halen, maar evenzeer gelukt van juist op het koper zetten is er een waarvan 't hoog carré van boven waar een leege witte muur komt bijna onbekrast gehouden is, terwijl pittig daarbij een donkere vlak staat van een zwart gat, uitgehouwen onder in den muur, waar het lage winkeltje in is van een kleermaker, die er voor zit te werken, terwijl in een hoek daarbij onder de uitstalling van over elkaar aan den wand gehangen kaftans en gordelstoffen een vrouwtje neergedoken zit, als eene die voor de koude zich hult in een mantel, zich schuw verbergend in de plooibare saradjah. Op een andere is het in een van de gewelven van de bazaar een uitstalling van losse zeilen díe van boven dwars door den gang gespannen zijn of aan weerszijden heenhangen over dwarsche staken of tentenpalen, waar zich enkele van de duiven opzetten die heenfladderen door het gewelf - een rommel van vliegende lijnen waaronder pittig en levensvol de figuren staan van bedrijvig ventende Turken. Maar een enkele maal slaat dat veelbeteekenend gebroei, dat vlot gezwem en gehaspel, dat vrij gespring van lijnen uit tot een groot mouvement in een grootere ets, met het aanduiden van welke ik de bespreking dezer veelgevende en toch nog meer belovende prenten, wil eindigen. In een wijd landschap staan van voren op een terras drie woest verwaaide platanen, hun takken vèr uitslingerend in {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} de lucht overheen de koepeldaken van een groot badhuis die als hooibergen zich groepeeren tot naar over heuvelen en cypressen, het verschiet van Stamboels tinnen en torens daarachter. En door deze waarlijk magistrale plaat geloof ik dat de zoekende Bauer, meer nog dan door een zijner andere etsen, zich met zijn rijk intuïtief talent een voorname plaats heeft verzekerd onder de Hollandsche artiesten van deze dagen.   September '90. Jan Veth. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche politiek. Indrukken van den dag. Wij bezitten in Nederland sinds enkele jaren eene nieuwe nationale instelling, den Prinsessedag. Weken te voren komt eene commissie van stads- of dorps-pretmakers bijeen en stelt een programma op, dat slechts bij hooge uitzondering blijk geeft van eene bezieling die in de hersens dier volksvermakers de vindingskracht heeft gescherpt. De arme schoolkinderen krijgen krentebrood en chocolade, loopen met oranjelinten in optocht de stad door; mastklimmen, zakloopen, gondelvaart en vuurwerk maken verder den dag vol, die door vele ouderen gewoonlijk met een zoo stevigen dronk wordt besloten, dat hun geestdrift ten top stijgt en zij een zeker aantal toekomstige onderdanen der feestvierende prinses willen gepakt zien in een harington, waar gezegde onderdanen zeker gemakkelijker zouden te regeeren zijn dan in de vrije lucht. Er moet een oorzaak zijn, waarom dit feest alom zoo uitermate banaal en geesteloos wordt gevierd, en waarom de overgroote meerderheid van serieuze Nederlanders er niet aan meêdoet. De vereering der personen van vorsten en hunne kinderen, alleen om het feit dat zij koningen en prinsen of prinsessen zijn, is nu wel nagenoeg de wereld uit. In alle landen worden de vorsten en wordt hun gezin vrijelijk en dikwerf lang niet malsch in particuliere gesprekken beoordeeld, alsof ze ge- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} wone menschen zijn. 't Geloof aan de legitimiteit van door Gods genade regeerende koningen is zoek, en wat er ook in enkele politieke programma's moge te lezen staan, gij zult maar weinige staatsburgers meer vinden, die een voor het land schadelijk vorstenhuis om der wille van die genade zouden willen handhaven. Uitgezonderd natuurlijk wie van een voor het algemeen schadelijk beheer in de gelegenheid zijn voor zich eenige voordeeltjes optevangen. Zooals het nu met de wereld der denkbeelden geschapen staat, moeten de meesten die begonnen te denken, zich, vóór zij aan 't idee gewend waren, sterk er over hebben verbaasd, dat de leden van éen van 's lands gezinnen, alleen omdat zij in dat gezin geboren zijn, hun leven lang van al hun landgenooten op schier onoverkomelijken afstand gescheiden blijven. De toestand is historisch verklaarbaar, meer niet; een redelijken grond voor zijne bestendiging aantegeven, zie dat zou den knapsten professer heel wat hoofdbrekens kosten. Verbeeld u, dat er op aarde nog een door ontdekkers vergeten hoekje was, en dat daar een volk woonde van dezelfde capaciteiten en ontwikkeling als een beschaafd Europeaan. Dat volk weet van alles waar wij wat van weten, alleen bleef het koningschap er onbekend; men had er zelfs nooit van een koning gelezen of hooren vertellen. Breng daar getrouwelijk ten tooneele het leven en de verhoudingen van een hedendaagsch vorstelijk gezin, en de bergen die dat volk voor ons verscholen hielden, zullen daveren van een grooten schaterlach om 't koddige spel van zoo wilde phantasie. Indien het eenigen zin heeft den jaardag van een koning of prins te bestemmen voor een nationalen feestdag, kan het alleen zijn, omdat het vorstenhuis in zekere mate van de eenheid der natie symbool is, en men reden heeft om over het voortbestaan dier eenheid en onafhankelijkheid plezierig gestemd te zijn. Het Oranje-boven klinkt dan als: jongens, wat zijn wij blij dat we Hollanders zijn, met onze staatsregeling, onze goede wetten, onze ontwikkeling en onze welvaart. Wij leven solidair in lief en leed, deelen eerlijk de vreugde, en staan schouder aan schouder in de bestrijding der smart. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar als de zaken nu eens anders staan, als er honger wordt geleden in dit land en koude, zonder dat van een ernstigen zin tot bestrijding dier kwalen blijkt, waar blijft dan de solidariteit, waar blijft voor velen de reden om in die samenleving plezier te hebben en op zekere datums er over te juichen? Wat voor nationale beteekenis heeft dan het mastklimmen en stroophappen? Er is in Amsterdam eene Commissie van zes bekende heeren, die geld hebben bijeengebracht om de hongerige menschen te spijzigen. In een lokaal van het oude gymnasium kan ieder die wil, gedurende eenige wintermaanden dagelijks een homp brood en een kop koffie komen gebruiken. De menschen staan dan op de binnenplaats, als de aandrang wat groot is, soms een half uur in den regen te wachten, tot er plaats is in het kamertje waar het schrale maal wordt genuttigd. Dit is wel de grofste en hardste vorm van bedeeling. Het is of in eene belegerde vesting, waar de leeftocht schraal wordt, de povere rantsoenen worden uitgereikt. Neen, het is erger. Want in die vesting zouden door den algemeenen nood rijk en arm gelijkstaan. Maar hier komen in de onmiddellijke nabijheid van Amsterdam's spreekwoordelijk rijke ‘bocht van de Heerengracht’, alleen de armen halen wat er voor hen kan overschieten. De armen wier honger hen dwingt den weerzin tegen zulke voedering te overwinnen. De toevloed dier hongerlijders bedroeg den vorigen winter gemiddeld 1600 daags, en er zijn dagen geweest dat er 2400 kwamen. En hoevelen zijn er weggebleven, die ziek en gebrekkig waren, of wier besef van eigenwaarde hun verbood aan dezen voederbak te gaan staan? Is het nu duidelijk dat er honger geleden wordt? En ga eens kijken hoe die menschen wonen, hoe ze 's nachts gedekt zijn. Daar kijkt men niet naar om. Met een duizend gulden of wat houdt men die stakkers in 't leven. Eén homp brood en één kop koffie. Berekent men zoo'n portie op zeven centen, wat zeker niet te weinig is, dan kost die liefdadigheid aan het rijke Amsterdam twaalf à dertienduizend gulden. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat is niet te duur voor de satisfactie die de gevers van hun christelijken zin kunnen hebben. In eene samenleving waar op zulke wijze een zoo pover voorziene openbare voederbak voor de hongerigen wordt gezet, terwijl naar hunne overige behoeften tenauwernood wordt omgezien, is geen sprake van solidariteit, en zoolang niet ernstiger dan thans wordt gezonnen op het wegnemen van de oorzaken der armoede, is elk betoon van blijdschap over het voortbestaan dezer maatschappij misplaatst. Er zijn algemeene oorzaken, die het nationaliteitsgevoel, de vaderlandsliefde, hebben doen verminderen. Het snelle wereldverkeer maakt velen tot wereldburgers. Fabrikanten en kooplieden werken voor alle landen; de invloedrijke bankierswereld heeft voortdurend meer op het buitenland dan op eigen land het oog gevestigd. Geleerden en kunstenaars waren van ouds al niet gebonden aan de grenzen van hun geboorteland; en nu zoeken zij meer dan ooit hun vaderland waar hunne verdiensten worden erkend en beloond. Het machtig korps der katholieke geestelijkheid is vóor alles internationaal georganiseerd. De Hollandsche renteniers hebben veelal meer belang bij orde en welvaart in Brazilië en Mexico dan in hun vaderland. Gansche scharen der meest ontwikkelden hebben hunne gehechtheid aan het Nederlandsche volksbestaan allengs zien verminderen. En het volk in den engeren zin, de werkman? Zoo de liefde voor het land wezenlijk niets anders zijn kan dan waardeering der instellingen die er de samenleving beheerschen, wat heeft hij dan in Nederland te loven en te lieven? Het land wordt geregeerd door de gegoeden, voor de gegoeden. Op de leer van het vrije arbeidscontract, die den arbeider elke wettelijke bescherming tegen den machtigen werkgever ontzegt, wordt tenauwernood eene povere uitzondering geduld ten behoeve van kinderen en vrouwen. Voor een nood als in Friesland onder de arbeidende klasse heerscht, heeft de regeering tot nog toe slechts éene remedie aangewend: de bereden politie der maréchaussee. ‘De regeering’, zoo sprak de minister Mackay verleden {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar in het begrootingsdebat - ‘wenscht niet te diep inte grijpen in de regeling van den arbeid, en heeft zich dan ook onthouden van het zich mengen in de werkstakingen. Alleen is zij opgetreden daar, waar de orde werd verstoord, of de menschen die aan den arbeid wilden blijven, bescherming noodig hadden.’ Als de Staat maar politie oefent, doet hij genoeg. Weinig deert het zulk eene regeering of de voorwaarden van den arbeid in deze eeuw zoo gewijzigd zijn, dat de fabrieksarbeider allengs meer weerloos is geworden tegen den fabrikant. Ik zal - zoo zegt zij - de orde wel bewaren; de klepper houdt de wacht, en de Nederlandsche natie kan zich rustig te slapen leggen. En terwijl men aan den arbeider zegt: sta zelf maar voor uw belang, hebben alle Nederlandsche staatspartijen, 't zij verzuimd, 't zij geweigerd den leerplicht in te voeren, een der krachtigste middelen om het weerstandsvermogen der armen te verhoogen. Ja, in eene rijke stad als Amsterdam is niet voor alle kinderen die zich aanmelden, plaats op de scholen. Waar vindt de arbeider vakonderwijs, waar vindt hij openbare bibliotheken en leeszalen, om zich te verpoozen en te onderrichten? Ik doe hier maar een greep; de lijst der grieven is lang, en behoeft niet ieder oogenblik in haar geheel te worden afgeschreven. Wat ik noemde is genoeg om aan te toonen, dat de in Nederland regeerende klasse de belangen van den arbeider nagenoeg geheel verwaarloost. Wil men nog een voorbeeld? Het eenvoudige wetsontwerpje op den winkeldwang en enkele daarmeê verwante onderwerpen werd ingediend 15 Mei 1889. Het voorloopig verslag verscheen 27 Sept., en de Memorie van Antwoord eerst in het voorjaar, of in den zomer - dat weet ik niet, want het stuk is, misschien wel uit schaamtegevoel over zooveel uitstel, niet gedateerd. Het zal nu wel 1891 worden eer men aan behandeling in de Kamer denken kan. Mag men in een land waar bij de algemeene oorzaken van {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} afneming van het nationaliteitsgevoel, voor de talrijkste klasse der ingezetenen zulke bijzondere redenen zich voegen, mag men daar de opgewekte viering van een nationalen feestdag verwachten? Ware het volk gelukkig en welvarend, de groote meerderheid zou geen bezwaar maken om den 31sten Augustus voor haren feestdag te kiezen. Maar, zooals de zaken staan, is het dan te verwonderen dat het feest beperkt blijft tot de officieuze pretmakers-commissies en het publiek dat naar optochten en illuminaties zou gaan kijken, al werden ze ter eere van den duivel zelven gehouden en ontstoken. Is het te verwonderen, dat de viering in gehalte zich niet verheft boven de verjaarversjes der op oranjepapier gedrukte achterhoeksche krantjes?   De redevoeringen bij de sluiting en opening der Kamerzittiug gehouden, geven de maat aan van hetgeen deze regeering wil tot stand brengen. Geheel werkeloos is zij niet, maar uit geen harer mededeelingen blijkt de bewustheid dat wij in een tijd van crisis leven, waarin de denkbeelden omtrent staat en maatschappij met ongekende snelheid zich ontwikkelen en vervormen. Er is geen poging te bespeuren om dien vluggen gang zelfs van verre in de wetgeving te volgen. In het belastingwezen zijn eenige gedeeltelijke verbeteringen te wachten, maar het is vèr van de bedoelingen van dezen Minister om de groote fortuinen tot naar hun draagkracht gëevenredigde bijdrage te noodzaken. Het Kabinet is in merg en been conservatief in den ongunstigsten zin van het woord. Alleen de legerwet is een lichtpunt. De beoordeeling harer waarde voor de landsverdediging worde aan bevoegden overgelaten. Maar dat deze katholieke minister tegen den zin van nagenoeg alle welgestelde katholieken in Nederland, de afschaffing van de plaatsvervanging durft voorstellen, is eene daad, die wij allen kunnen waardeeren en des te {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} hooger moeten aanschrijven, omdat de minister zuiver politieke overwegingen ondergeschikt, acht aan zijn hoofddoel. In de vrijstellingen zijn concessies opgenomen, die ik allerminst zal loven. Die van aanstaande godsdienstleeraars en katholieke ordebroeders zullen wij nog wel een tijdlang moeten verdragen. Zij is met de theologische faculteiten nog eene erfenis uit vroegere dagen. 't Is anders jammer voor het ambt. Wat zouden de aanstaande pastoors en dominees niet een menschenkennis kunnen opdoen in de gelederen, en wat zouden ze voor hun kerkgenootschap niet nuttig kunnen arbeiden onder de heidenen, die de dienstplichtige jeugd wel in haar midden zal tellen. 't Is van den Minister niet welwillend jegens het leger, dat hij deze heeren voor het dienen te goed acht. En dan de ordebroeders. Wie heeft er beter tijd om een jaartje te dienen dan deze dikwijls sterke en rappe gasten? Met deze concessiën zijn de katholieken echter nog niet gewonnen. Zij verzetten zich in hunne bladen krachtig tegen de wet, en hun strijd met den Standaard is opmerkelijk. Op welk compromis dat moet uitloopen; - of men de behandeling der wet zal kunnen verschuiven, moet de tijd leeren. Den minister echter is het ernst, en voor de afschaffing der plaatsvervanging is in de kamers eene meerderheid te vinden. Wordt zij met medewerking van de antirevolutionnairen aangenomen, dan loopt het verbond gevaar. De zeer talrijke en welgestelde katholieke winkelstand is fel tegen den persoonlijken dienstplicht. Die klasse is volkomen anti-militair, en zou liefst voor geld den burgerplicht blijven afkoopen. Zij zou die jaarlijks wederkeerende ergernis den antirevolutionnairen niet licht vergeven. En wint de liberale partij den slag van 1891, dan is meer dan waarschijnlijk ook in haar oneenigheid te verwachten. Er zijn er onder hare leden, die de geacceptcerde wissels van leerplicht en inkomstenbelasting zullen willen honoreeren, maar er zijn er ook die dat niet willen. In elk geval zijn er bij de verkiezing allerlei meer of minder fraaie verwarringen te wachten. Maar dat is van later zorg. Voor de verwezenlijking eener {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} betere partijgroepeering, door enkelen gehoopt, is dunkt mij de kans gering. Er is in politieken zin geestverwantschap tusschen de katholieken en de conservatieven die zich nog liberaal noemen. Evenzeer tusschen de groep van dr. Kuijper en de gematigde democraten. Maar de historie zit er tusschen; 't vooroordeel zal gescheiden houden, wat het oordeel wellicht zou bijeen moeten brengen, en er zal nog heel wat water zeewaarts vloeien, eer die geloofgroepjes der kerkgenootschappen en vrijdenkers in ons rancuneuze landje elkaar voor hooger volksbelangen de hand reiken. Er zijn tegenover de legerwet van den minister Bergansius twee meer radicale oplossingen der defensie-quaestie verdedigd: de algemeene dienstplicht en een volksleger naar Zwitserschen trant, dat ook in België voorstanders vindt. Theoretisch is het volksleger zeker het best te verdedigen. Elk burger geoefend, elk burger gewapend, gereed om zijne gewone bezigheden te staken, zoodra de nood aan den man is. 't Geweer op 't rek, de militaire rok aan den kapstok, en de strijder dag en nacht beschikbaar, zonder dat hij in vredestijd te lang zijne gewone bezigheden behoeft te verzuimen. Daarbij zoo weinigen mogelijk voortdurend onder de wapenen; het noodzakelijke kwaad van een leger zooveel doenlijk beperkt. Deze oplossing onderstelt echter een volk meer ontwikkeld dan de Nederlanders zijn, èn wat kennis èn wat nationalen zin betreft. De berichten omtrent de werking van het stelsel in Zwitserland luiden gunstig, maar de Zwitsers zijn een onderwezen volk, en daarbij een strijdbaar volk, dat sedert eeuwen niet alleen voor zich, maar ook dikwerf voor anderen heeft gevochten, terwijl de Nederlanders er nooit afkeerig van zijn geweest buitenlanders te huren voor 't vechten. Niettegenstaande Quatre-Bras en den Tiendaagschen Veldtocht, zijn wij geen volk van soldaten. De algemeene dienstplicht zou het ons op den duur kunnen maken en zeker, in andere opzichten, voor het volk groote opvoedkundige waarde hebben. Als elk Nederlander in den bloei van zijn jonge jaren een tijd lang onder strenge tucht stond, en zij wier opvoeding thans door gebrek aan onderwijs {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} en door de armoede der ouders zoo deerlijk wordt verwaarloosd, in hun diensttijd althans het noodzakelijkste leerden, zou dat groot gewin zijn. Maar er staan groote lasten tegenover. Kostwinnende kracht wordt te lang aan het gezin onttrokken, en als de Staat den gezinnen vergoeding gaf, zouden de toch reeds voor ons te hooge kosten van zulk een leger haast niet meer te dragen zijn. Wij dienen met die oorlogszaken de tering naar de nering te zetten, en vooral te zien de gelden zoo goed mogelijk te gebruiken. Er schijnt aan de militaire inrichting vrij wat te haperen, en die zaken, toch in den regel niet zoo ingewikkeld en moeilijk, of een gemiddeld burgerman zal er met eenige inspanning wel een oordeel over kunnen vellen, worden zoo professioneel geheimzinnig behandeld, dat het een vrijmetselarij gelijkt. De heer Tindal is, met innemende rondborstigheid, bezig er het zijne van te zeggen. Hij heeft de officiëele menschen al menigen schrik op het lijf gejaagd, en ik zou mij zeer moeten bedriegen als hij het er nu bij liet zitten. De liberale kranten poogden hem dood te zwijgen of met een enkel woord af te maken, maar hij is taai, en vergis ik mij niet, dan klinkt zijn stem harder in Nederland dan die van de meest gelezen krant. En men ziet, dat hij niet weerlegd wordt. En dat een kamer-complot den heer Nieuwenhuis belet over de legerzaken te interpelleeren. Tegen Tindal's beschuldigingen speelde de minister schuilevinkje. Op den duur is dat spelletje niet vol te houden. Als Tindal zijn pleit verliest, zal het niet zijn omdat Haagsche slimheid het winnen kan van zijn openhartigheid. Wat den Hagenaars te stade komt, is het gebrek aan nationaliteitsgevoel, waarvan ik sprak. De hoop op een verbeterd beheer van 's lands zaken is bij het gros der burgerij uitgedoofd, en daarmeê is de belangstelling verdwenen. De groepen der democratische oppositie, die van mederegeeren zijn uitgesloten, stellen levendig belang in den arbeid van den heer Tindal, om lat hij den vasten wil toont althans éen der Haagsche knoopen door te hakken. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegen de verwaarloozing zijner belangen doet het volk, voorloopig hoofdzakelijk uit Friesland, Amsterdam en de fabrieksteden een luiden kreet om recht hooren. De sociaaldemocratie wint veld, niet omdat het volk hare dogma's belijdt, maar omdat zij juist en scherp critiseert en aan den staat andere eischen stelt dan het uitoefenen van politie. Het gezond verstand zegt ook den minst ontwikkelde, die dagelijks met een of meer organen van den staat in aanraking komt, dat een zoo krachtige organisatie de aangewezen en de eenige helper in den nood is. ‘Het doel van den staat is’ - zeide Lassalle - ‘de ontwikkeling waarvoor het menschelijk geslacht vatbaar is, tot verwezenlijking te brengen; dat doel is de opvoeding en ontwikkeling van de menschen tot de vrijheid.’ En de arme zal naast vrijheid, welvaart lezen, omdat het leven hem geleerd heeft dat armoede vrijheid uitsluit. Tracht hem met de fraaiste deductiën te bewijzen, dat de menschen het gelukkigst zijn, als men hen aan hun lot overlaat, hij zal u antwoorden dat in een land waar genoeg eten is voor allen, honger wordt geleden; dat waar hout en steen en grond voorhanden zijn, twintigtallen menschen zijn opeen-gehoopt in krotten. Hij zal u zeggen, als gij leert dat zulke dingen in de menschelijke samenleving noodzakelijk zijn, dan deugt uwe leer niet. Men begint het dan ook te beseffen, dat er iets hapert, maar in Nederlandsche regeeringskringen dringt dat besef nog niet door. Daar doet men aan politiek, en die heeft met de humaniteit en met streven naar volksgeluk niets te maken. Toch zou men mogen verwachten, dat ook daar de oogen waren opengegaan. De teekenen der tijden zijn vele en wij leven snel. Er is geen conservatiever kracht in de wereld dan de katholieke Kerk. Zij heeft dezer dagen luide uitgesproken, dat het behoud der maatschappij te zoeken is in ruimere verwezenlijking van het humaniteitsbegrip, en dat de Staat het werk moet doen. De brief van kardinaal Manning en al {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} het gesprokene op het Luiker congres moeten veel menschen aan 't denken brengen, die vroeger meenden de eischen van de socialisten te kunnen geringschatten. Had men een jaar geleden kunnen vermoeden, dat een prelaat dier internationale Kerk den eisch zou beamen, op het Parijsche congres door de internationale Vereeniging der socialisten gesteld? Dat de werkman goed gevoed en niet afgebeuld wordt, ja dat mogen wij allen wenschen, wat voor economische stelseltjes wij er verder ook op nahouden. Maar wie het wenscht en toch den Staat niet wil te hulp roepen, die wenscht het niet oprecht. Als de werkman vraagt om onderwijs voor zijn kinderen en om vrijen tijd voor zich, dan vraagt hij naar de middelen die hem tot hooger levensgenot kunnen brengen. En het zou niet de taak van den Staat zijn om dat genot der tal rijkste klasse, desnoods ten nadeele der minder talrijke die wel wat lijden kan, te bevorderen? Is het dan hoofddoel van den Staat politieke geschillen te onderhouden, die beurtelings een zeker stel menschen aan 't regeeren brengen? ‘Wat deze volksmassa's - zoo lees ik in een boekje, dat meer dan 25 jaren geleden werd geschreven - ‘wat deze arbeiders en arbeidersgezinnen van den ochtend tot den avond denken, zeggen en gevoelen, wat werkelijk hen en hun leven betreft, wat hun toestand en hun vermogen om aan de eerste levensbehoeften te voldoen, verbetert of vermindert, dat wordt door de politieke vragen van den dag tenauwernood aangeraakt. Uitgezonderd alleen, als de arbeiders door de politieke partijen als middel ter bereiking harer oogmerken in de politieke beweging worden gehaald. Dan dienen zij echter niet hunne eigen belangen, maar vreemde die zij door valsche voorspiegeling voor de hunne houden. Zij zijn dan werktuig van die partijen, en als het doel bereikt is, laat men hen weer hun gewonen weg gaan, en hun toestand blijft dezelfde. Zoo is het nu honderd jaren lang dikwijls gegaan. De partijen deden het altijd voorkomen alsof met haar arbeid alle wezenlijke belangen des volks gemoeid waren; altijd hebben zij onder dit voorwendsel op het be- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} slissend oogenblik het volk tot handelen opgeroepen; het volk moest met zijn bloed de zege voor de partij bevechten; en altijd wederom als de overwinning behaald was, bleef de toestand des volks dezelfde; alle zoogenaamde groote resultaten leverden het duidelijk bewijs, dat zij met het eigenlijk volksleven en zijne behoeften in geenerlei verband stonden. Het volk wordt door de politieke partijen, en met name door de heerschende liberale partij, bedrogen. Men zegt altijd, dat dit politiek geharrewar plaats heeft uit de zuiverste liefde voor het volk, terwijl de wezenlijke volksbelangen er dikwijls nog schade onder lijden. Op deze wijze is het dan ook gemakkelijk genoeg een vriend des volks te zijn.’ Ook deze critiek, nog altijd zoo volkomen juist, is van een katholiek, van baron von Ketteler, toen bisschop van Mainz. De katholieke Kerk ziet scherp en ver. Zij is lenig en kan zich schikken naar nieuwe maatschappelijke behoeften - eene kunst die het stugge liberalisme niet leeren zal.   Vraagt men, met het oog op de maatschappelijke behoeften, naar practische politiek, dan luidt het antwoord in de eerste plaats: algemeen stemrecht. De politieke partijen in de Kamers willen daar niets van weten. Het zal hun afgedwongen moeten worden. De liberale partij, die in het begrootingsdebat van 't vorig jaar den minister zoo kwalijk nam, dat hij geene regeling van 't kiesrecht voorstelde, geeft dezer dagen een doorslaand bewijs, dat het haar alleen om 't behoud der zetels, niet om een billijk stemrecht te doen is. De regeering heeft voorgesteld de groote steden in enkele districten te splitsen, een maatregel door de eenvoudigste billijkheid geboden, zoolang men geen beter middel heeft gevonden om de kiezers zoo goed mogelijk te helpen aan hun recht van vertegenwoordigd te zijn. Het buitenland gaf trouwens sinds lang het voorbeeld. Parijs, Lyon, Bordeaux; Berlijn, Breslau, Hamburg, en vele andere steden, zijn verdeeld in districten, die elk één candi- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} daat kiezen. Enkele districten in 't land, en scrutin de liste in de groote steden; 't komt in geen gezond brein op die vermenging van stelsels te verdedigen. Maar als de politiek spreekt, gaan de beginselen in de doos. En zei men nog maar ronduit: wij willen ons kansje niet verkijken! Maar neen; stapels van de doorzichtigste drogredenen moeten de ware beweegreden aan het oog onttrekken. Men heeft, pour comble de bêtise, zelfs een doctor in de aardrijkskunde gevonden, die de stelling verdedigt dat een kiesdistrict eene ‘geographische eenheid’ moet zijn. De quaestie is te klaar om er lang over te spreken; zij moest echter worden aangestipt om wederom de vraag te stellen: wat heeft men van de liberale partij te wachten voor eene principiëele regeling van het kiesrecht, als zij b.v. in Amsterdam ongeveer de helft der kiezers onvertegenwoordigd wil laten, en het middel afwijst om althans eenigermate dat euvel te beteren? Zal zij er dan ooit toe te brengen zijn om kiesrecht te geven aan de klasse wier belangen het meest worden verwaarloosd, en die daarom alleen in de eerste plaats op vertegenwoordiging aanspraak zou hebben? Men vermeet zich in dit land te beslissen over belangen der arbeiders, zonder hen tot stemmen te roepen. En dat wel, nu allerwegen de arbeiders een klaar besef van den toestand der maatschappij gaan aan den dag leggen, en het lang geen zeldzaamheid meer is, dat de discussiën in werkmansvergaderingen, wat gehalte betreft, boven die der kiezersvereenigingen staan. De talrijke werkstakingen geven dagelijks het bewijs hoe de arbeider zich oefent in 't strijden voor zijn belang, en ploetert om er te komen, en men zou dier wakkere schaar, die dag aan dag teeken geeft van gezond geestesleven, weigeren wat men toekent aan eene burgerij, die alleen door theologische geschillen uit hare apathie is te wekken. De liberale reactie waagt het er op. Zij gevoelt zich nog sterk. De burgemeester van Amsterdam dorst eene demonstratie van arbeiders voor den normalen arbeidsdag verbieden, en in den Raad verhief zich slechts ééne stem om dat bedrijf {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} te karakteriseeren. Ons volk is rustig van aard, maar onder zulk eene behandeling zou een engel zijn geduld verliezen. Men poogt wel de maat vol te meten. Er is den arbeiders voorloopig slechts aan te raden, dat zij zich luider en luider doen hooren. De meeting te Heerenveen was een goed begin, en eer de dag der verkiezing aanbreekt, moeten allen, die algemeen stemrecht willen, zich doen hooren met kracht van argumenten, en vooral met de kracht van den vasten wil. Groepen, vereenigingen, personen, ieder werke mede. Geen hulp versmaad, en - als 't kàn - voor dàt doel gesloten gelederen, ook al weet men, dat de wegen der pelotons later zullen uiteenloopen. Men zal het volk wel niet durven tegenwerpen, dat het te dom is, nu men het leerplicht heeft geweigerd. Ook de liberalen niet, wier platonisch amendement nog maar pro memorie geboekt staat. Evenmin, dat het geen belang heeft bij het staatsbestuur, of daarvoor onverschillig is. Welk dogma zal dienst moeten doen om de formule Heemskerk-Borgesius, die nu in de Grondwet staat geschreven, of om elke andere kunstmatige uitsluiting van het algemeen stemrecht te verdedigen? Dat is een kluifje voor de mannen der Staatswetenschap. Een hunner coryphaeën, Schäffle, erkent volmondig, dat zijne wetenschap tegen het algemeen stemrecht niet bestand is gebleken. In eene onlangs uitgegeven brochure heeft hij uiteengezet hoe hij de sociaal-democratie zonder socialisten-wet wil bestrijden. Een zijner middelen is eene Eerste Kamer naast den Rijksdag - maar daar wil ik thans niet over spreken. Ik wil den geneigden liberalen lezer, die de brochure niet in handen mocht krijgen, meêdeelen wat een der knapste woordvoerders zijner partij zegt van 't algemeen kiesrecht en de wetenschap. ‘Ook de wetenschap’ - schrijft Schäffle 1)- ‘heeft voor dit (onbegrensde) democratisme sedert twintig jaren de vlag gestreken en zwijgen goud geacht. Voorzeker niet uit laf- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} hartigheid, doch uit opportunisme en afgeschrikt door het mislukken der wetenschappelijke pogingen, tusschen 1850 en '60 in 't werk gesteld om weder eene zuivere vertegenwoordiging der standen ingang te doen vinden. Dit opportunisme baande zich, toen prins Bismarck het algemeen stemrecht tegenover het teugelloos liberalisme van den conflictentijd in 't binnenland, en tegenover de ijverzucht van Oostenrijk wat 't buitenland betreft, had gezet, ook in de wetenschap zijn weg. Deze verklaarde zich ook met het algemeen stemrecht tevreden’. Dat voorbeeld zal de wetenschap ten onzent dienen te volgen, en het zal niet de eerste Duitsche uitspraak zijn, waarbij zij zich neerlegt. Zal dan met dat algemeen stemrecht alles gered zijn? Niemand die het gelooft. Maar het zal in twee opzichten reeds dadelijk een heilzamen invloed oefenen. Enkele groepen van arbeiders zullen zich rechtstreeks in de Kamer kunnen doen hooren, en de arbeider zal het geloof herwinnen, dat eene redelijke regeling der maatschappelijke belangen door den Staat, in Nederland niet tot de onmogelijkheden behoort.   P.L. Tak. Bussum, September 1890. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Lento. Door Frans Erens. De doode ging in den nacht, langzaam gereden door langzaam stappende paarden. De doode ging vooruit, achter de lantaarn die vonklichtte in den donkeren nacht. De koperen helmen glommen op de hoofden der officieren. die in breedvouwende mantels gebogen gingen achter den zwarten wagen, met zwaren stap dofbonzend op de klinkers, met rechtgestrekte beenen gelijkmatig bonzend op de klinkers, bonzend als de slag van een torenklok, terwijl de sporen knisterden als vlammen in dor hout. Machtig in hun metalen soliditeit, als in vollen oorlogstijd, blonken de helmen in een hard gevonk, terwijl de sabels schommelden, onder het eentonig getiktak van het regelmatig beenengestap, en de hoeven der paarden knarsten op de zwarte steenen der straat. Aan den doode voorbij ijlden de zwarte lijven der levende menschen, en aan den doode voorbij galoppeerden de zwarte rijtuigen, ratelend in het bliksemend keiengeflikker, en vlug gleden de tramways voorbij, als kooien van licht gevuld met gezellig pratende levende menschen, en de conducteur blies op den hoorn in voortschietende vaart. Hoog stond de maan in de wazige zwart-blauwende lucht; over de maan togen rossige wolken voort, donzig trekkend in hun wollige vacht, en de sterren hier en daar glinsterden {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} ver in het hooge zwart. Naar de lucht straalde een breede roode gloed en daaronder ruischte de stad. Zwijgend trok de stoet door de straat. De kransen rustten op het zwarte kleed, welig en kleurig bedekkend het zwarte kleed dat hing over de kist. Zij trokken door in denzelfden gang, in een zwijgende jammering. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Literaire kroniek. I. Men kan het den goeden menschen waarachtig niet kwalijk nemen als ze de verzen van Herman Gorter niet verstaan. Want de Taal is voor dezen onzen Nederlandschen Dichter nog geheel iets anders dan zij voor bijna alle andere menschen is. De taal is voor Gorter niet enkel een middel om te zingen of te spreken, zooals wij allen plegen te doen, de taal is voor hem bovendien nog gedeeltelijk gebleven wat alle denkbare taal in haar aller-aller-eerste geboren-worden is. Want hoe is te verklaren het ontstaan van de Taal?   Zooals bijna alle soorten der zoogdieren een, zij het dan ook voor ons slechts in het groot begrijpelijke, wijze van uiten hebben voor wat er in hem omgaat, zoo hebben ook waarschijnlijk de onbekende wezens, die den overgang vormden van den mensch tot het dierenrijk, ten allen tijde hun taal gehad. Die taal - 't zullen een betrekkelijk klein aantal van klanken zijn geweest, elk van hen staande voor een betrekkelijk groot aantal verschillende emoties en dingen, evenals 't nu nog bij de dieren schijnt te zijn. Maar naarmate de hersens zich verfijnden, naarmate zij gevoelig werden voor kleinere verschillen tusschen de individueele voorwerpen en gewaarwordingen, naar die mate werd de taal ook rijker {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} en rijker en ook meer individueel. Totdat eindelijk en eindelijk ieder waargenomen ding en iedere ondervonden en zich herhalende sensatie zijn eigenen naam had, en de menschelijke taal was geconstitueerd. Heelemaal vergeten waar de woorden vandaan kwamen, benoemden toen alle menschen dezelfde dingen met dezelfde woorden, en wisten niet meer dat ieder woord, dat nu algemeen was, oorspronkelijk, hoewel nu gewijzigd van vorm, het lyrische en spontane geluid van een individu was geweest, toen hij plotseling opmerkzaam werd op een nog niet gekend détail. Want één mensch moest de eerste zijn om het woord te spreken, en de taal is geworden door de hoe langer hoe meer zich verbreidende acceptatie van de plotselinge geluiden, sympathiesch uitgestooten door de individuen als zij iets nieuws in de werkelijkheid hadden ontdekt.   De taal heeft, als organisme, tot levensbeginsel: te wezen abstract. Want het is filosofiesch niet juist, wat ik boven beweerde, dat de menschen dezelfde dingen en dezelfde gewaarwordingen benoemen zouden met hetzelfde woord. Zooveel menschen zooveel dingen, wijl zooveel voorstellingen, zooveel menschen zoo vele gewaarwordingen omdat elk mensch heel anders dan elk ander gevoelt. Ja, elk mensch zelf voelt elk oogenblik iets anders dan op elk ander oogenblik, schoon hij telkens toch weer hetzelfde woord gebruikt. Hij voelt iets en wenscht iets, honderd malen, en telken male zegt hij ‘ik ben verliefd.’ En toch van die honderd maal voelt hij elk maal iets anders, want op millioen manieren is een mensch verliefd. Zoo komt het dat, als wij spreken, wij allemaal spreken over verschillende dingen, die schijnbaar maar dezelfde zijn in de eenheid van het allen-omvattende Woord. De menschelijke taal, om zich zelf te kunnen wezen, moet zijn abstract. En dan de grammatica, die abstractie der abstractie! De taal dwingt u om de tallooze individueele momenten van {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} uw lichaams- en ziele-leven saam te vatten onder groote rubrieken, met een etiket er boven op; de grammatica beveelt u zelfs hoe gij voelen en denken moet. De grammatica wijst u hoe gij al wat er in u omgaat,al wat er in u opkomt uit den duistren chaos uwer diepste ikheid, netjes moet laten loopen langs de vaste lijnen, getrokken door menschen van een vroeger geslacht. Nu is echter, men weet het, deze groote essentieele onwaarheid der menschentaal een zegen en geen ramp. Zonder gemeenschappelijke en algemeene woorden kunnen de menschen elkander niet begrijpen, en het systeem der grammatica is niets anders dan de natuurlijke ontwikkelingstoestand eener taal, vastgehouden en opgeschreven op een bepaalden tijd. En de emoties en voorstellingen van het meerendeel der menschen zijn bovendien niet zoo erg van elkaar onderscheiden, dat haar onderlinge verwarring een vernietigende stoornis zou wezen voor het menschelijk verkeer. Daarom is het goed, dat de taal is als zij is. II. Van alle menschen hebben dichters het meeste te maken met de taal. Wij, gewone menschen, wij leven ons dagelijksch leven en praten en schrijven over een zeker aantal telkens terugkeerende zaken en verhoudingen en gebeurtenissen met een ook weer terugkeerend en vrij beperkt woordental. Die woorden wij kennen ze, wij gebruiken ze, zonder er wat bij te denken, want de dingen zijn de hoofdzaak, en de taal is slechts een hefboom, op zich zelf zonder waarde, in het menschelijk verkeer. Maar wat, als de taal ophoudt, een middel voor iets anders, als zij zich zelve een doel gaat zijn? Wat, als zij opkomt, geheimzinnig, uit den dichter en, sterker dan zijn dagelijksch Ik, over hem vaart en zich opstelt voor zijn zinnen als een bewegend stuk Leven, dat alleen bestaat om zijn mooie zelfs wil. Dan wordt de taal tot heel iets anders dan de taal van elken dag. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Want de waarachtige dichter is niet een mensch, die met andere menschen spreekt over dingen die beiden bekend zijn. De lyrische dichter verzinnelijkt voor het gehoor en de verbeelding de intieme en individueele toestanden van zijn gevoel. Hij moet geluid maken van zijn eigen bewogene Ikheid, hij moet het allerpersoonlijkste en allerdelicaatste werk op de wereld doen. Vandaar, dat dan ook de woorden hem iets anders zijn dan voor gewone menschen, geen abstracties die hun dienst verrichten, maar waardevolle individuen die hij kent en lief heeft, wier mooiheid hij proeft, en door de subtiele combinatie van wier geluiden hij weergeeft wat hij ziet en hoort in het ontroeringsvolle oogenblik. O, en dan is er weer eenig dadelijk verband gekomen tusschen de werkelijkheid - hier des dichters emotie en de daarin geziene dingen - tusschen de werkelijkheid en het Woord. Want de werkelijkheid is gevoeld en het Woord is gevoeld, en dat gevoel is één. De lyrische dichter, die zóó zijne ziel uitzegt, nadert weer den oer-mensch, die zijn verbazing, zijn verrukking of zijn droefenis uitgalmde of versmoorde in een spontaan door de werkelijkheid opgewekt geluid. Toch is de dichter dan op verre na nog dien oer-mensch niet gelijk. Want al weet hij zijne werkelijkheid levend te maken in voelbare taal, door zijne intuitieve combinatie-macht van het ééne geluid-individu met het andere, van alle geluidenreeksen met elkaar, toch is de onderbouw van zijn werk nog heelemaal abstract. Wel heeft hij ieder woord, door het contrast of de harmonie met het licht of de schaduw van de woorden daaromheen, eene nieuwe frischheid gegeven, maar in hun eigenlijke kern blijven zij abstract. Abstract zijn verder de regels der grammatica, langs wier wegen het voerend hij zijn voelen verwoordt. Abstract zijn zelfs in zeker opzicht zijne groote rhythmen-gangen met hun daling en hun val.   Er is in de Nederlandsche literatuur van heden een sterk streven aan 't werk, om nog verder te gaan. Wel hebben de {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} dichters en ook de prosatoren der laatste jaren gebroken met eenige grammatische voorschriften, en het timbre van hun rhythmen is veel meer geworden iets menschlijks en persoonlijks, een eigen leven waar hún leven in beeft. De dichters, waar wij trotsch op zijn, lijken even weinig op Da Costa en de Génestet, als de Génestet en Da Costa op Vondel en Hooft. Maar hiermede is niet het laatste woord der evolutie gesproken, en de kritikus, die wijs wil zijn, heeft aandachtig de wording des tijds te bestudeeren, steeds zijn inzicht verruimend door het nieuwe dat komt.   Men weet reeds dat ik op het werk van Herman Gorter doel. Deze allernieuwste dichter schrijft hoe langer hoe meer een taal zóó onbegrijpelijk voor het meerendeel der menschen, dat het antwoord van velen, zelfs zeer erg welwillenden, slechts een lachbui is. Inderdaad, de heer Gorter combineert zijne woorden zooals niemand vóór dezen, hij verwaarloost de wetten van prosodie en grammatica, en zijn beeldspraak is zoo vreemd dat men er blind voor blijft. Laten wij eens kijken, met welk recht hij zoo doet. III. Literaire kunst - het is meer gezegd - is de in woordgeluid weergegeven emotie van een individu. Als ik b.v. zeg, dat die lucht zoo mooi is, en ik wil daarmee uiting geven aan wat ik voel op het oogenblik, dan zijn die woorden daarom volstrekt nog niet kunst. Want ik nam een voor ieder voorhanden expressie om duidelijk te maken mijn persoonlijke emotie, maar sprak volstrekt niet die individueele emotie, die toch omdat ik physiesch en psychiesch anders ben dan andere menschen, heel anders moet zijn dan wat elk ander mensch bij die zelfde mooie lucht gevoelt, op mijne eigene individueele wijze uit. Want duizend menschen zullen zeggen, die zelfde lucht ziende, ‘wat is die lucht mooi!’ {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar daarom wil ik nog niet beweerd hebben, dat deze vijf woorden staande in een gedicht op de juiste plaats en in de juiste combinatie geen kunst zouden kunnen zijn. Men ziet, deze kwestie is uiterst subtiel. In 't algemeen slechts kan men weten, dat kunst de aller-individueelste expressie van de aller-individueelste emotie moet zijn. Daarom is elk nieuw gearticuleerd geluid, dat een oer-mensch uitstiet, als hij erg door iets getroffen werd de allerzuiverste literaire kunst geweest, en die oer-mensch de allereerste kunstenaar ook. Die menschen toch, die toen geen kunstenaars waren, gaven geen nieuw gearticuleerd geluid. Ten allen tijde is de taal door de kunstenaars gemaakt. Want van alle menschen hebben kunstenaars het meest behoefte zich te uiten, zoowel heden ten dage als voor dertigduizend jaar.   Maar die oer-kunst is natuurlijk, in onze dagen, een onbestaanbaar ideaal. Onbestaanbaar, omdat zij onverstaanbaar zou wezen, en onmogelijk ook. Want wij hebben nu eenmaal, wat die oer-menschen nog maken moesten: een taal waarin wij equivalenten vinden voor alle dingen die wij zien en weten, de woorden die de dichter door de allerfijnste nuances van combinaties kan maken tot een echo van zijn zacht hoorbaar in zich zelf zingende ziel. Maar de dichter voelt het individueelst van allen en de grammatica is heelemaal abstract. Geen wonder dan ook dat onze moderne dichters, die zoo heel erg individueel gevoelen, die dat gevoel zoo fijn, dat is juist, mogelijk trachten weer te geven, in sommige onderdeden in strijd komen met de dogmatische leer, met de wetten die een vroeger geslacht voor háár uiting voldoende achtte. Als het waar is, dat de eerste taal ook de eerste literaire kunst was, en dat het de kunstenaars waren, die ten allen tijde aan de taal het karakter gaven, dan heeft een waarachtig dichter ook nog heden het recht de individueelste details zijner emotie weer te geven door individueele expressies die nu niet juist in de grammatica staan. Hij gelijkt dan slechts te meer op dien genialen oer-mensch die de zuiverste en naiefste kunstenaar {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} was. Zelfs het woordvormen is hem beter toevertrouwd dan der goede grammatica, die alleen kan napraten wat vroegeren zeiden, en die, zoo zij haar eigen netjes-geordend bestaan wil behouden, blind moet blijven voor alle toekomstige ontwikkeling der taal. En dat bedoelde ik, toen ik in den aanvang dezer studie beweerde, dat Herman Gorter nog meer met zijn taal doet dan zingen of spreken, dat hij eenigermate de taak vervult der primitiefste geslachten en ook alle dichters, dat hij nieuwe taal maakt. Doet Gorter dat nu een beetje opmerkelijker dan andere dichters, dan is dat alleen een bewijs dat hij 't noodig heeft, omdat zijn gevoel, zoo veel sterker en fijner dan van die andere dichters, ook een individueeler expressie verlangt. Wij kunnen verder veilig aan de toekomst overlaten wat deze van Gorter's nieuwe Hollandsch accepteeren zal. Want de Toekomst weet beter wat voor de Hollandsche taal goed is dan een de-hoogere-burgerschool-bezocht hebbend persman van vandaag. In afwachting dunkt het mij een aangenamer bezigheid de gedichten te genieten, dan den dichter te betuttelen, en raad ik dit ieder wél-willend lezer aan. IV. Poezie-in-wording zou een onjuiste benaming zijn, maar zij zou toch veel kunnen helpen ter verklaring van wat ons nu in Gorter's verzen vreemd is of schijnt. De onregelmatigheden van rhythmus, het onvolkomene der rijmen, het vluchtige en ieder oogenblik afwisselende der visie, dit alles wordt heel duidelijk zoodra men die verzen beschouwt, niet als menschelijk werk, door reflectie gefatsoeneerd en door abstractie bijééngehouden, maar als de essence der poczie zelve, vastgegrepen in de diepere lagen van het lagenrijke leven der ziel, en, in haar tocht naar boven, naakt aan den dag gebracht, voordat de regelende functies van den geest de naïeve frischheid der emotie en der fantasie hadden {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen nameten met hun duimstok en met hun nieuwsgierige menschen-wijsheid beslaan. Toch moet men, in godsnaam, niet denken dat ik hiermee zou bedoelen, niet-af. Meer-af zou integendeel veel juister zijn. Want al dat latere, dat in de meer bewuste lagen er aan zou zijn blijven hangen, is toch eigenlijk uit den booze, en de heusche maker van poezie zijn niet wij zelf, maar dat onbekende wezen diep in ons binnenste, dat de ouden den bezielenden God hebben genoemd. En de dichter heeft zeer eenvoudig dit resultaat verkregen, door, alle bewustheid en overweging afsluitend, angstvallig te luisteren naar de stem die in hem sprak. En zoo geschiedt het dat de kunstpoezie van het jaar 1900 eeen jongere zuster vindt in het even zoo naïef gewordene volkslied. Een vers, als het volgende b.v., had even goed kunnen staan in dat heerlijke boekje met dien duf-dichterlijken titel, des Knaben Wunderhorn. Gij staat zoo heel, heel stil met uwe handen, ik wil u zeggen een zoo lief wat, maar 'k weet niet wat.   Uw schoudertjes zijn zoo mooi, om u is lichtgedooi, warm, warm, warm - stil omhangen van warmte, ik doe verlangen.   Uw oogen zijn zoo blauw als klaar water - ik wou dat ik eens even u kon zijn, maar 't kan niet, ik blijf van mijn.   En ik weet niet wat 't is wat ik u zeggen wil - 't was toch wat. (bldz. 31.) {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar Gorter's verbeelding is rijker en zwaarder, zijn sentiment gepassionneerder, want de makers dier duitsche liederen waren eenvoudige menschen, en Gorter is een kind van den modernen tijd.   Inderdaad, de verbeelding van Herman Gorter gaat snel en wie die snelheid niet kent, dien loopen vele verzen den neus voorbij. Gij zijt een bloem, een lichte roode bloem, In donkre kamer 's nachts, een bloem, een bloem, .................. .................. Een lichte roode bloem, een witte bloem. (bldz. 66.) Wie hier op zijn gemak zou willen kijken naar het roode, dien slaat het witte op de oogen, als een spotlach in het oor. Maar die verbeelding is dan ook bovenmate suggestief. Zij werkt op den lezer door tal van subtiele aanduidingen en tintjes, die niet te definieeren zijn. Wie b.v. bij de regels. De heuvelen zonder wil Lagen op vreemde wijs. (bldz. 17.) niet, dadelijk of later, de ruglijn voor zich ziet van een zeer bijzonder heuvel-landschap, is niet waard dat hij leest. Ik zou het kunnen, nateekenen, als ik teekenen, kon.   Aller-opmerkelijkst en wonderbaarlijk is Gorter's visie van de natuur. Gorter observeert haar niet, hij neemt haar niet in zich op zooals zij werkelijk is, om dan de werkelijke werkelijkheid te zien, in het licht van beelden in die werkelijkheid gelegd; neen, hij voelt haar en ziet haar met plotselinge opdoemingen van streken en vegen en brokken, die dan de aanleiding worden voor zijn onafhankelijke fantasie. Nogmaals een voorbeeld ter verduidelijking: {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Als een realist, gezeten in een lucht vol zonnestralen op een warmen steen, tracht te beschrijven wat zijne sensatie is, dan zal hij altijd bij dien steen en die lucht en die zonnestralen blijven, en zijn savantste beeldspraak zal toch altijd dienen om een impressie te geven, van die zonnestralen, dien steen en die lucht. Maar bij Gorter is dat heel anders. Hij wil geen impressie geven van de werkelijkheid, maar alleen ons de mooie dingen laten zien die hij heeft in zijn eigen hoofd. En hij zet die mooie dingen uit zijn ziel in de werkelijkheid, dat de wereld er vol van hangt, overal waar wij heen zien en wij droomende leven in een gouden begoocheling. De zon. De wereld is goud en geel en alle zonnestralen komen heel de stille lucht door als engelen. Haar voetjes hangen te bengelen, meisjesmondjes blazen gouden fluitjes, gelipte mondjes lachen goudgeluidjes, lachmuntjes kletterend op dit marmer, ik zit en warm m'er. (blz. 12.) Nu nog even over het geluid van - men heeft het mis schien al langzamerhand gemerkt - van den man dien ik vind onzen grootsten Nederlandschen poeet. Ik kan al zijne gedichten niet afzonderlijk verklaren - daar zijn zij niet voor. Ik heb zelf veel bij de eerste lectuur niet begrepen, - men leert een artisten-ziel niet kennen in één oogopslag, - nu moeten andere menschen mijn moeite ook maar eens doen. Alleen gaf ik hier eenige algemeene bevindingen van iemand die getracht heeft naar zijn beste kunnen den tijd te verstaan waarin hij leeft. Gorter dan is, als schrijver, één en al hartstocht, nu innige dan wilde, maar zijn hartstocht uit sich zelden in 't wel sprekende bliksemen van den orakelenden ziener - omdat hij dieper terug gaat en angstiger let op zijn sidderende sensaties is hij meer intiem. Meest werkt hij fijntjes met het bevend {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen-elkaar-zetteu van aller-gevoeldste geluiden en 't geheel wordt dan geen orgelstorm van zware klanken, maar een teeder weefsel van levend beweeg, een ziel van muziek die wee-juichend beeft over zijn eigene schoonheid, een zich zelf niet bewuste God die zich vermoedt.   O, die pieteit voor de Vaderlandsche letterkunde! Men spreekt zooveel over de Vaderlandsche ietterkunde en ook over de pieteit die men voor die letterkunde hebben moet. Maar dan zeg ik dat het gewoon belachelijk is dat de zelfde menschen die zoo wijs redekavelen over die twee fraaie zaken zich tegelijkertijd veroorloven een opinie te publiceeren over een man voor wien ieder onzer beschaafde landgenooten, van den hoogste tot den laagste, den hoed zou moeten afnemen, als maar even zijn onsterfelijke naam wordt genoemd.   Verzen door Herman Gorter. Amsterdam, W. Versluys. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Huet herdacht. 1) O, want al die critici die weten het zoo goed. Zij weten het allemaal veel beter dan wij zelven, wat wij doen en wat wij laten moeten, wat wij zijn en wat wij niet zijn, wat wij voelen en wat wij zien. Maar, ach, waarom kunnen zij niet rustig de dingen zien gebeuren, al trachtend om te luisteren, al trachtend te verstaan? Is het dan zoo moeielijk om verstandig te zijn? Ik spreek nu nog niet eens van de anonymi in kranten, - maar let eens op de houding van het oudere geslacht tegenover het jongere. Ziet, hoe Schimmel ons beknort, de Oude Gids ons vermaant en tegelijkertijd poogt ons na te volgen, Jan ten Brink insinueert en jokt, Gerard Keller in het geniep ons krabt, terwijl Charles Boissevain niets liever wou dan ons maatschappelijk benadeelen, een bende alle te zamen van slechtheid of onverstand. En als gij daar dan goed van doordrongen zijt, van dat al die heeren met hun nasleep van kornuiten geen greintje gevoel hebben voor de hollandsche literatuur, die zij heetten te vertegenwoordigen, sla dan op die enkele eenvoudige bladzijde van den grooten en wijzen Busken Huet. Nog kort voor zijn dood, heeft hij die aan één hunner doen geworden, als om ééns voor het laatst nog {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} eens duidelijk te zeggen, wat hij reeds zoo dikwijls getoond had, dat Hij, Busken Huet, van de húnnen niet was. Parijs, 17 December 1885. ...................... ‘Maar wat zal ik U zeggen? Gij en ik, en de ouderen in het algemeen, wij voldoen die jongelieden blijkbaar niet. Zij zoeken iets anders en iets meer. Het beste wat wij kunnen is, een onderzoek naar onze eigen leemten in te stellen, en op onzen ouden dag aan onze zelfverbetering te gaan werken. Op die wijs zullen zij ons niet te eenemaal ontsnappen, en bestaat er kans dat zij ons hunne genegenheid blijven schenken. Doch dit onderwerp laat zich niet met één woord afdoen.’ ...................... Deze woorden schreef Huet nadat hij nauwelijks driehonderd bladzijden van dit tijdschrift had kunnen zien. En daarmee werpt hij zich op - als had hij dat niet reeds gedaan door zoo vele andere dingen - tot een hoogvlak van verstandelijke en moreele ontwikkeling, waarheen geen van die anderen den weg ook slechts kent. Die passage bewijst voor ons heel weinig, maar alles voor Huet. Zij bewijst zijn zuiveren flair van het komende, dat het toekomende zijn zou; zijn kritische eerlijkheid om zijn meening niet te verbergen voor zichzelf en voor anderen, ter wille van kleinigheden; en een intieme bescheidenheid die men van hém nog te eischen het recht niet had gehad.   Interessant kan het zijn voor hen, die Huet's optreden tegenover de hollandsche literatuur in de jaren '70 tot '80 uit zijn werk hebben leeren voelen, te weten hoe hij ten slotte over dat tijdvak dacht. Bijna een jaar vóór die merkwaardige aansporing tot zelfherziening schreef hij met geheel andere inzichten neer: ‘Sedert ik te Parijs woon heb ik minstens zes malen aan verschillende personen in Nederland, uitgevers of schrijvers, {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} die mij de eer deden mij te raadplegen over het oprigten van nieuwe tijdschriften, de redenen uiteengezet die mij toeschijnen daar tegen te pleiten. In de hoofdzaak is mijn onveranderlijk antwoord geweest: ‘koop Nederland, koop den Spectator, koop den Tijdspiegel, koop den Gids, koop een maandwerk of weekblad met eene gevestigde clientèle. Er is voor iets nieuws geen publiek, er zijn geen krachten. Het eenige wat beproefd kan worden is, eenig nieuw Leven te storten in iets dat reeds bestaat.’ 1)   Deze een beetje wanhopige beschouwing vloeide voort uit zijn hevigen en gezonden afkeer van de decadenten-literatuur der geborenen omstreeks '40, door hem zooveel malen in zijn kritieken geuit. Een jaar later zooals wij zagen, schreef hij in een geheel anderen toon. Leert dan ook weer niet de hier gestaafde bijzonderheid, dat Busken Huet was: groot van inzicht en helder van geweten en opperst humaan?   K. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Sint Margareta. Door Ary Prins. I. In Hongarije. Een oud kasteel, gebouwd op een plotseling naar bovengaande grondverheffing. Daar-om, als een somber vierhoek een gracht: een paar voet stilstaand donker water op een modderlaag, dieper dan de speer van een ruiter. In het water een mysterie van leven-zwevende stengels, kleurige insecten, klauterend langs draden, opborrelingen met bolle geluiden, uiteenspattende luchtblazen, en 's avonds, over de oppervlakte, witte dampen, lang en ijl als geesten. Binnen om de gracht, een afbrokkelende steenen muur, schuins afglijdend in het water, van boven hard-rood, met droge grassprieten als gele haren uit de witte voegen, omlaag steeds vochtig, de steenen versponsd door het nat, vol gaten, en bedekt met een grauwe laag van schimmel en vette plantenaanhangsels, als een invretende kanker. Aan de hoeken kleine torens, ook van rooden steen, rond en buikig, vol bruin-roestige ijzeren bouten, als klauwen in de voegen grijpend, en met spiegaten, verwijd door afgerolde steenen, waaruit vogeltjes opvlogen. Over de gracht, op zwart gewordene glibberige palen, aan den waterrand afgekloven, een brug van planken, vol gaten, als uitgevreten door ratten, en die zwiepte en kraakte onder een man in rusting. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan het eind een smalle boogvormige poort, diep in den muur en van dik eikenhout, hard als graniet, van binnen met stevig ijzeren beslag, en met een slot groot als een paneel, waarin een sleutel, lang als een mans arm paste. Boven de poort, in geel-witten steen uitgehouwen, een wapen met gesloten helm er op, waaruit een gebalde vuist omhoog stak. In het wapen, een gothisch schild, een vreemde, magere vogel, haan of zoo iets, met spitsen snavel, en lange stijve sporen. Eikenlof omgaf het, en alles erg onduidelijk, platgeschuurd door het weder. De binnenplaats van harden saamgestampten grond, wit wegpulverend bij zonnig warm weder. Overal dorre takken, keien, stukken hout, zonder vorm, als, van een schipbreuk, aangespoeld roestig ijzerwerk, onherkenbare overblijfselen van wapenen of werktuigen, en in de hoeken hooge opgroeiingen van brandnetels, waarin gele bloemen op lange stengels wiegelden. Links tegen den muur, waggelig half in- en weggezakt een schuur van ruwe planken, verweekt en verzwart door regen en ouderdom, wegbrokkelend onder een strooien dak, begroeid met dotten schelgroen en daartusschen vergrauwd in fluweel'ge tint. In het midden van het plein een toren, verzwart-grijs als berookt, zwaar, plomp, vierkant en scheef, opgemetseld uit groote massieve blokken van veel voeten dik, die stevig samenhielden zonder scheur of spleet. De toren met bouwvallige kanteelen, waarvan de wind steenen deed neerploffen, en daarboven, even uitstekend, als ingedrukt door een reuzenhand, de stompe spits van een koperen dak, verweerd, bedekt met bleek groen, als met een schrale sneeuw. Op de spits als wijzer een platte man in langen rok, oud verguld, getaand tot bruin goud, en vastgeroest aan den stang, nog slechts knarsend onder windstooten. In de muren tot een manshoogte niets, dan een donkere deur, diep-staand in den dikken steen, hoogerop smalle spleten, gesloten door planken van een uitgewasschen geel, nog hooger - op een rij - twee kleine vensters, met dikke {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} troebele, ronde ruitjes, als oesterschelpen uitgehold, en in smal lood gevat. Daarachter dikwijls een meisjesgezicht onder hooge witte muts, bleek, schimachtig groen door het glas als gezien onder water. Dit was Margareta. ...................... Haar lichaam nog als van een jongen. De schouders invallend, de heupen hoekig, en de schrale rondingen sterk uitkomend door haar eng kleed, dat plooide over de nog platte borsten, en spande om de ronding van een kunstmatigen buik, daardoor een indruk gevend van zwangerschap, en dit bedrog nog versterkt; haar wangen bleek invallend, de matte oogen grijsblauw omkerfd, haar hand dun, kleurloos, komend uit de wijde mouw, die neerhing tot den grond. ...................... Een vreemde jeugd, de hare. Zij alleen in den toren met twee oude menschen, man en vrouw, die gebukt gingen in vale gewaden van ruwe, harige stof. De twee als van één geslacht, beiden als uit droog-bruine, houtachtige materie gehouwen, en de vrouw, plomp als een kerel, met lange grijze haren om de kin, evenveel als de man. Margaretha zelden tot hen sprak. Haar leven ging in vrome afzondering. Zij dikwijls biddend voor een vermolmd kruis in het sombere gewelf onder den toren. Daar een romaansche kolom in het midden, met ruw bloemwerk om het kapiteel, even zichtbaar in een smalle strook gedemptwit licht, dat door een spiegat naar binnen gleed; en in de schemering, die in de hoeken en omhoog verdonkerde tot duisternis, glansde zwakjes op de gesalpeterde muren het roestig metaal van oud moordtuig, licht aaneengesnoerd door spinnedraden. Of wel Margareta in haar kamer, gebogen over spichtig, naïef-gebloemd gothisch schrift van fijn aaneengesloten woorden met symbolische beginletters. Haar eenig manuscript, een gebedenboek in metalen omslag met graveerwerk: de opstanding en de kruisiging. Op beiden Christus van terugstootende leelijkheid. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij deed ook vrome werken, liet langs wegen, op velden, kruisen oprichten ter eere van den Zoon, kwam bij zieken, en gaf aalmoezen, maar haar geloof, omdat zij geen wezenlijken strijd kende, geen redding na zonde zocht, zonder gloed, bijna koude nauwgezette plichtsvervulling. ...................... Een avond, laat in den herfst. Margareta, in haar kamer, zag naar buiten in de vallende duisternis, waarover zwaar hing de lucht, een koude, hardgrauwe laag, gesloten tot verweg. Daar was een scheur, lichtend bleek, dreigend als een ongeluksvoorspelling, achter de heuvelen - nu vreemd duidelijk - en van de scheur vloden als vonken uit een vuur, grillige wolkpluizen, snel voortdrijvend onder het neerdrukkende dak. Omlaag bij den toren een dorp, samenhooping van duistere plompheden, huizen tot grauwe klompen aaneengesmolten met spaarzaam licht van geel-rooie gloeiingen voor vensterspleten, en daarom heen, oneindig, de wijde vettig bruinzwarte, weggolvende vlakte, met eenzaamstaande boomen, magere, bladerlooze, als met krijt aangestreken stammen, heftig schuddend onder den winddruk. De gracht om het slot, grauw als een lei, met metaalblanke golfkuiven, en daarover met hoekige, onverwachte wendingen en loodrechte omlaagschietingen-tot-even-aan-het-water, duif-witte vogels, die van verweg moesten zijn gekomen. Margareta keek naar hen, met strakke oppervlakkigheid, het hoofd zonder gedachten, meer een zien dan bekijken, tot zij wegvlogen, en verdwenen in de somberheid, die nacht werd. Toen zij in een zwaren stoel met gesneden pooten, uitloopend in klauwen, hoog en stijf beleuningd als een koorbank. Om haar nachtschaduwen onder en bij de meubelen, groote stukken van donker hout, stroef middeleeuwsch werk zonder rondingen; het naief gebeeldhouwde als weggeschaafd door de duisternis. Het verzwakkend buitenlicht, traag glissend door de gekleurde venstergleuven, tintte somber de half uitgewischte zandfiguren op den vloer, en steeg krachteloos op tot de {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} heiligen op de wandtapijten en slechts hun bloote platte voeten met opstekenden grooten teen te zien. Margareta voelde zich vreemd als nooit te voren. In de slapen bloedkloppingen pijnlijk haastig, in de vingers vorsttintelingen, en uit haar hart een weemoedige vrees opstijgend naar de hersens, de denkkracht verlammend. Zij luisterde met gebogen hoofd naar den storm: een dooreenworstelen van groote geluiden - dreuningen, als van zwaar beladen wagens over een brug, snijdend gekraak als het hoog-weg-van-een-rijten van lakens, somber geklapwerk tegen de vensters alsof nachtdieren te pletter vlogen, in den schoorsteen schel gepiep als van muizen in doodsangst, maar het meest, alles overstemmend, lang gerekt gehuil, schel en dof dooreen. En Margareta luisterde tot zij insluimerde. Haar slaap heel licht, het lichaam half wakende, de gedachten verward, een niet-meer-weten-waar-zij-was, en toch zich bewust zijn te zitten met armen, die niet optelichten waren, zoo zwaar, en een borst, waarop drukte een zwarte massa, zonder vorm. Zij hoorde den wind verweg grommen, een doffe weggaande bedreiging, steeds verzwakkend, als van de zee na storm, en dit duurde lang, eentonig lang. Op eens stilte, en in plaats van de golven, die zij al lang zag, een bleek licht, snel voorbij schietend. Margareta schokte wakker, denkend aan brand, maar om haar gesloten duisternis. Zij vol zeker weten zich niet bedrogen te hebben, stond koortsig willend op, en met handen, koud als in ijs gestoken, tastte zij, zich op eens slap voelend door plotselinge overspanning, naar het venster. Haar gloeiend hoofd, drukkend met heel het gewicht tegen het glas, nog tril-bevend onder de windstooten, en haar oogen, wijd geopend door een de gedachten stokkende verbazing, strak ziende omlaag, over den muur. Daar, met aan beide zijden het water-donker, een smalle weggaande streep wit, de brug met sneeuw bedekt, en daaruit oprijzend een donkere mannenfiguur met bovenaardschen lichtkrans om het hoofd, zooveel helderheid afstralend, dat het een bres als een koker schoot in de saamgepakte duisternis, een bres, die {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} ging van de brug naar het raam. En geen verblindende, alles verterende bliksemschittering, maar een kwijnend zilvergele uitstraling, helder doorzichtig, gevuld met groote dwarrelende sneeuwvlokken, zacht geel getint als teêre amberpluizen. De gestalte door het sneeuwen onduidelijk, maar op eens waren er geen vlokken. Hij haar nu wenkend, en zij ging tot hem, begrijpende, dat zijn wensch een hoog bevel was. Zij liep als in een droom, zonder verwondering, in een onweten van bezwaren, die ook niet ontstonden, en zoo gemakkelijk en licht. Haar afgaan van de nauwe spiralende wenteltrap als een neerzweving. De deur ging open zonder sleutel, en Margareta buiten, in de hand een niet meegebrachte toorts met rechtop brandende vlam in den wind. Nergens meer licht, maar dit haar begrijpelijk, en Margareta zonder aarzeling op de brug. Naast haar het klappende water, kil, droefgeestig, verterend de invallende sneeuwvlokken. En hij slap leun-liggend tegen de brug, het bovenlijf omlaag gezakt, de beenen schuins weggegleden, stijf gestrekt als van een houten pop. Op de leuning zijn hoekig gelaat, spits om de kin, stroef geplooid om mond en neus. In de hoeken der stijfgesloten oogen, gestolte blocdtranen, bloed ook in zijn zwart haar. Zijn armen weg, onder den mantel, begoocheling van gebrekkigheid, en onder het laken, gezien door de spleet van voren, zijn naakt, verhongerd lichaam - een rimpelige grauwe huid met groene tinten en bloedvlekken om de knokkige ribbenkooi. Margareta over deze ellende gebogen, zoo ontzettend droef, dat zij niet kon weenen. Geen gewoon, zacht medelijden, opwellend uit het hart, doch een snijdend wée, dat haar hals omsnoerde, den adem deed stokken. Zij een korte wijle beweegloos als dood, doch de smart prikkelend in haar bloed, overal, en dit haar aanzettende tot handelen, als zweepslagen een paard. En in eens ongewoon sterk, hief zij hem op, en liep met het slap hangende lichaam over de gladde sneeuw naar boven. Het zachte, warm-gele licht van een lamp in haar kamer. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Margareta, zittend op een zwart laken, geleund tegen haar bed, groot als een ark. Zijn hoofd opgericht tegen haar knie, in levenlooze slapheid, en zijn lichaam plat liggend, de beenen tot aan de lenden gehuld in een witten lap, stijve bleekheid op rouw. En Margareta met een spons over zijn onbewegelijk gezicht, langs de saamgenepen blauwe lippen - een geloovig reinigen, onbewuste nabootsing van de heilige daad na de kruisafneming. Zij ook vol vrome toewijding, trachtend het wegvliedend leven in hem te houden. Haar mond op zijn mond, haar handen om zijn handen, als een moeder met haar kind, en niet te vergeefs. Zijn oogleden trilden, het lichaam rekte zich uit, zenuwtrekkingen om zijn mond .... Maar op eens een schrik, hij vreemd vol leven, en geheel anders. Zijn dunne lippen gekromd tot een grijns, de neusvleugels wijd geopend, de handen opgeheven als klauwen om een prooi te vatten, en zijn oogen strak ziend, vol diepen kouden hartstocht. Zijn lange haren kronkelden hoog op als vlammen; het witte laken niet meer om ziju beenen, ruig als bokspooten, en overal spikkelende vlammetjes, naar alle zijden wegschietende. Een vreemde, bedompte metaallucht in de kamer. Margareta terugschrikkend in een niet begrijpen; haar handen plat vooruit, afwerend. Hij in eens op, zijn ongure adem tegen haar oogen, haar neerglijdend lichaam tusschen zijn beenen, haar mond bijna bedekt, doch onbewust van haar lippen den naam des Heeren, en zij, plotseling losgelaten, viel neêr. Haar hoofd als een blok op den vloer. Zij scheen dood. ....................... Een schaduw op haar oogen. Margareta zag op. Voor haar op een bank, een nooit geziene grijsaard met lange, witte baard, verguld door ouderdom. Wegsmeltende sneeuwtipjes in zijn harige bruine pij, en om zijn kalen schedel, glimmend als ivoor, spits als de top van een ei, een dunne krans zijde-zachte witte krulletjes, half over de dorre hamkleurige ooren. Zijn roode, wimperlooze oogleden trilden, en de uit- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} gemergelde handen, waarop het slappe koordwerk der aderen blauwde, bevend op de knieën. Droeve bezorgdheid in zijn bleeke als overvliesde oogen, en Margareta opzittend, de kleeren in wanorde, het hoofd voorovergevallen in de handen, onhoorbaar snikkend, met een niet uittehouden druk in de hersens door op eens ontstane wanhoop over het niet meer goed te makene. Zoo zij beiden lang in diepe stilte, tot hij, strak starend over haar heen, als zag hij verweg geheimzinnigheden, met zeer zachte stem sprak, dat Satan soms als mensch verschenen was om geloovigen te verleiden, zoo aan de heilige Kunigunde als schoon ridder, zoo aan den heiligen Dominicus als broeder van zijn orde, en nu ook aan haar als hulpbehoevende; dat zij om niet in zijn macht te geraken, waarvoor het gevaar groot was, ter bedevaart moest gaan naar een verwegge kapel, waar een stukje nog bloedend vleesch van den Heer den Booze kon uitjagen. Dit laatste heel zacht gezegd, als over een grooten afstand, en Margareta, het hoofd oplichtend, zag door haar tranen geen grijsaard meer. ...................... Den volgenden morgen kwam een vrouw in grof zwart kleed uit het slot, het hoofd gebogen, de vingers als tralies voor het gelaat, de voeten ongeschoeid als penitentie op de brug, de twee oude menschen, en zij staken de handen ten hemel van verbazing, en zagen hun meesteres gaan, rechtuit over hoogten en laagten zonder omtezien, tot zij verdween bij de heuvelen. Haar weg ging over uitgestrekte velden. Uren lang niets dan bruin-wit zand, zwaar om in te loopen, wegglijdend onder de voeten; soms ook als een uitgestrekte Gobelijn, lage donker-groene planten, wegbruinend aan den horizont. Geen boomen, slechts enkele dorre skeletblanke struiken, als in smart verwrongen, met droge blaêren, die droevig ritselden. En steeds over alles een laaghangende, donkere regenhemel, zonder wolkvorming, die op haar gemoed drukte als een zware zonde. Nergens een woning, nergens een mensch. Margareta dronk uit plassen, en sliep, het hoofd op een {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} steen. Haar vereelte, door stof vaal-grijze voeten werden opengereten door scherpe keien. Het opwaaiende fijne zand beet in haar oogen, en dikwijls was haar vermoeidheid zoo groot, dat pijnlijke opstijgende trillingen haar deden waggelen. Maar de wil voorttegaan, als een nagel in haar hersens gedreven, hield haar ter been. Zij ging gebukt, strak voor zich uitziende naar niets, haar geest mat als na lange slapeloosheid, en soms hoog om haar hoofd, als een rouwkrans, een schaar zwarte vogels met metaalglans in de vleugels, somber krassend in hun loome vlucht, onheilspellend voorteeken, dat haar een kruis deed maken. Haar gaan een slapend wandelen, zonder gedachten, dan over het uiterlijk doel van de reis: het bereiken van de kapel, maar 's nachts, als uitputting den slaap weghield, of verwegge vage geluiden als van om hulpschreeuwende haar wakker maakten, kwam in het stilliggen het gebeurde duidelijk voor haar op, dan zag zij den duivel, mager, zwart van lichaam met horens, blij-dansend in fosfoorgloed over haar wroeging. Door luide gebeden, die angstig opstegen naar den donker-grauwen hemel zonder sterren, wist zij hem te verjagen, maar steeds kwam hij terug. Eindelijk, den avond van den zesden dag, de kapel, nog ver weg, voor haar op een grijze rots met, in de zijden, uitschietingen van rechte boomen, zonder veel blad, als speren uit het gesteente stekend. De kapel, een dikke dom, donker-grijs op het stoffigbleeke rotsgrijs, en op het bolle dak flauwe schitteringen tusschen bleek-blauwe steenen als in een koningskroon. Daarboven een slank kruis in een bleeke streep licht, een machteloos zonneschot door de wolken. Margareta op eens zonder pijn, zonder vermoeienis, vol aandrang daarheen te loopen, maar nu, voor het verlangde, was het haar een zonde er gemakkelijk te komen. Zij boog de knieën in het zand, en kroop voort - ongeduld in gewilde langzaamheid - tot op de rots. Toen was het nacht. De kapel. Teêre trilling van kaarsen in de holle ruimte, en om de vlammetjes de duisternis als een zwarte damp, waarachter de wanden gegist werden. Omhoog, als zwevend {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} in den niet zichtbaren dakhelm, de bleeke goudglans van een lamp, en om een pilaar, grijs opschietend, zonder einde in de rookerige duisternis, houten snijwerk, glimmend bruinzwart, met donkere schaduwkloofjes. Op het wegvloeiende bleekrood van den tegelvloer, zware onbewegelijke schaduwen van niet te ziene dingen, en diepweg in het donker, vetgele vlammetjes voor de fijne bleekheid van hoogstaand ivoorwerk. Daarvoor laag-knielend twee menschen, nauwelijks te herkennen. Niets van hen te zien dan de ruggen, breed door sombere mantels, die zwaar afhingen. Zij kroop tot achter hen, zwak om neer te vallen van angstig-blije afwachting, met hoog kloppend hart als in de keel. Doch gedurende haar zacht-smartelijk uren lang bidden maar geen verlichtend gevoel van bevrijding en loutering, geen zuiver-blanke hemelsche schittering voor haar oogen: het zalig zien neerdalen van Gods genade. ...................... Nog ongelukkiger dan vóor de bedevaart kwam zij terug in den toren, en ging tot een monnik, die in een grot woonde, en vroom was als geen ander mensch. Hij sprak van kastijding, en zij maakte een geesel van hard leder met spijkers aan het einde. Daarmede sloeg zij zich langs de ribben, met langzame zijdelingsche rukken als de punten in de bloedende huid waren, om nog meer pijn te hebben. Ook deed zij vrome werken, verschonk haar kleeren, haar goed, en verpleegde melaatschen en andere aan afschuwelijke ziekten lijdenden zoo liefdevol en zacht, als minde zij hun lichamen teederlijk. Zij troostte stervenden en als iemand zoo slecht geleefd had, dat hij verdoemd zou worden, dan denkend aan zich zelf, weende zij bitterlijk, wrong haar handen vol wanhoop, en kwelde zich zeer over de ijselijke smarten, die hij zou moeten uitstaan. Doch groot was haar blijdschap, en vreugdetranen in haar oogen, als zijn vrome daden hem ten hemel zouden brengen. Zoo gingen jaren van boetedoening voorbij. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Een mare door alle Kristenlanden als een doodsrilling. De vorsten beefden op hun tronen, en het volk stroomde ter kerke, de handen wringend, vol groote vreeze. Zieners zagen zeeën van bloed in het avondrood, en als de schemering somber stemde, zij op marktplaatsen, in breeden kring van angstig-stille menschen, met luide niet onderbroken woorden en groote gebaren, geweldige slachtingen voorspellend. Alle blikken vol angstige spanning naar het Oosten. Daar in Syrië, in Rusland, in Hongarije, overal tegelijk, een opdoemen, in niet te kunnen tellen aantal van kleine gele wezens met groote hoofden op dwerg-paarden, harig als honden en snel als gazellen. Door hun veelheid een slechts langzaam voortbewegen naar het Westen, maar zoo onweerstaanbaar als een zondvloed, en evenals deze stuwden zij vluchtende volken voor zich uit. Hun heerscher Tamerlan; voor velen de Antikrist, geboren uit den stam Dan, en een duivelszoon, omdat de Booze bij zijn zwangere moeder was ingegaan. Zijn veldheeren waren Cadan, Szereth, Peta en Baku. De laatste viel in Hongarije. Op goeden Vrijdag brandden de dorpen om Pesth als hooischelven, en in de woestijn Molu aan de Sajo sloeg hij koning Bela in zijn wagenkamp. ...................... Margareta van dit alles onbewust. Zij, onder de verschrikte, tot vlucht bereid zijnde menschen, in een nevel, van vrome afzondering. Maar, op een morgen in het dorp, zij toch verwonderd over de stilte. Haar mager, donker lichaam heel alleen gaand in de breede zonnestrook tusschen de houten huttenrijen. Alle deuren open, leeg-klapperend door den wind, en door dit geraas heen een kalmte in het windsuizen, als op uren afstand van menschen. Haar oogen groot, als bij een met schrik ontwaken, en met een stijgende onrust door het voorgevoelen, dat iets buitengewoons gebeurde, zij overal rond, huis in, huis uit, maar nergens een mensch. Zoo tot bij den weg naar de {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} heuvels. Voor haar de wijde ruimte; droge wit-gele stoppelvelden, en daartusschen donkere lappen weeke aarde, glimmend als plekken zwarte huid, met een witte dauwwazigheid er over. Ook schitteringen van plassen, en hier en daar een krommend stammetje, bleek opgrijzend in het jonge bladerbeweeg. In de verte een dampige zilvergloeiing van lentewarmte, waarin de heuvels teerblauw opnevelden in zacht áfgebroken belijningen, bijna wazig-grillig als drooge houtrook. Dwars door het land in zonderlinge slangenkronkeling de weg, grijs-wit kalkachtig, hoog als een dam en vol steengeflikker. Daarop, nog verweg, een onrustig, donker gewiemel, waarin metaalglansjes, en steeds grooter en duidelijker: een ordelooze hoop krijgsvolk. En Margareta, vol schrik, bleef staan. Eerst, ver voor de anderen, een ruiter, snel naderende met een nasleep van stof als een grauwe slakkehoren, traag wegtrekkend. Hij als een vizioen voorbij Margareta, krampachtig gekromd op het nat-glimmende paard, dat dampte om den kop, en bloedde uit de zijden door het woeste sporengeploeg. Zijn handen klauwend in de manen als in een prooi, en om zijn hals een zwarte mantel, achter hem aan fladderend als een doodsvlag. Na hem een andere man, aankomend met wilde luchtsprongen. Zijn bovenlijf geheel ontbloot, en op de glanzend mager-bruine naaktheid met ribbenuitbottingen, bloed en vuil ineengedroogd. Zijn enge hozen met een zwarte en een roode pijp, en hij loopend met open handen, het hoofd achterover, en speeksel in slingerende draden uit de mondhoeken als bij een paard. Vlak bij Margareta, de man een oogenblik stilstaand, doch onverwachts een vertwijfelde sprong, hoog als van een akrobaat, en met zijn lichaam vooruit als om te gaan zwemmen. Hij viel plat neer met uitgespreide armen, en uit zijn mond een roode plas, kringend om het niet te ziene gelaat. En de vluchtende hoop nu nabij. Gedreun van zwáre passen, dof geschreeuw, zacht kindergeklaag, alles tegelijk - {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} een vreemd verschrikkelijk geluid. In de stofopstuwingen de snel onregelmatig voortgaande beenen, allen grauw onduidelijk, en daarboven, als gezien in rook vol zon, om voortploffende, wringende, vallende lichamen, bonte kleuren van kostbare stoffen, harnasschitteringen en somber-gore bedelaarstenten, alles wild dooreen. Onder hooge, geknakte mutspluimen aschgrauwe gezichten met de wijd-open mondgaten en nog hooger, als zilveren strooken, breede zwaarden, soms nederdalend. Voor den troep, als een pijper zonder speeltuig, een oude vrouw in verflensd kanariegeel, de slappe bruine borsten, uit het afzakkende kleed dansende, de armen in stijve beweging als pompslingers. Zij struikelde herhaaldelijk, bleef dan staan, wrong de knokkige handen, en dikke tranensporen op haar rimpelig vuil mummiegezicht. Haar bloedige oogen op Margareta gericht, en zij, als voor een vijand uitwijkend, snel het veld in. De vluchtelingen voorbij, het dorp door, en Margareta weer ziende in de stilte. Over de vlakte, al kleiner, de wegloopende vrouw. Een eentonig op en neer gaan van haar bloote zolen, en een opflapperen van de korte rok bij elken stap. Op den weg, in de zon, het onbewegelijke lichaam van den looper, waarop een grauwe laag van het opgesmeten zand, met vliegen bij het wegdrogende rood om zijn hoofd. Margareta dacht, hij dood was, maar een onverwacht schuins opheffen van zijn naar haar toegekeerden arm, erg gekneusd door een hoef. En die bloedige ontvelde stomp, met gebroken vingers, aarzelend omhooggaand, was akelig naast het stille lichaam. Margareta met een rilling achteruit tot aan een boom, en, onbewegelijk door ontzetting, strak ziende naar het bewegen. Maar een schaduwglijding over het lichaam, de arm omlaag voor goed, en voor haar een vreemde man. Onder een kubushelm met gedraaide horens, een vooruitstekend geelzuchtig gelaat, waarin diep lagen bruine flikkeroogjes, en de liplooze mondspleet bijna de ooren verbond. Van de kin tot over {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} den buik een mat metalen bedekking, puntig toeloopend op de borst, en ingelegd met zilveren slangen en hagedissen. Om zijn kromme, korte beenen fel-roode laken-windsels, strak aangetrokken, en zijne droog-bruine handen met lange nagels om het gevest van een lang gekronkeld zaag-zwaard. Bij hem een klein aschgrauw paard met korte gcspierde pooten en zonder manen; vreemd was ook zijn breede platte kop, als van een roofdier, met oogen, die schuins stonden. De man zag haar in onbewegelijkheid aan, en ver achter hem in het veld de vluchtende oude vrouw met een ruiter naast haar. Het was als een gespeel van poppetjes, zoo klein waren zij, en zij bewogen zich onregelmatig, soms de vrouw plotseling uitwijkend, en de ruiter haar achterna. Op eens knielde zij, de armen omhoog, smeekend, boven haar het zilverflikkeren, en weg het gele lichaam in het hooge gras. De ruiter terug naar den weg, langzaam, loom het hoofd gezakt, het zwaard slap hangend in zijn hand. Op zijn blanken, scherp uitstekenden vogelkopvormigen helm een zonnevlam, en daaronder als twee zwarte tressen zijn mandarijnensnor met de punten tot op de schubben van zijn slangengroen pantser. Hij schudde het hoofd, toen de andere op Margareta wees. Zij spraken lang in een sis-taal, en reden eindelijk naar de heuvelen, Margareta tusschen hen.   Een groote zaal met ronde zuilen van een dof-zwarte zachte steensoort, vol inkervingen, en erg geschonden, als ware daar-om gestreden. Daarop, platliggend, het houten dak, donker van ouderdom met groezelige kleurvlekken van niet meer te onderscheiden schilderwerk. Het hout ook vol gaten, en daardoor te zien de blauwe luchthelderheid. De muren wit, doch vol bruine en zwarte vuiligheid, als in een stal, en met droge bloedvlekken en strepen; ook in een hoek het roode afdruksel van een hand. Dicht daarbij een kleine jongen, geheel naakt, groen bleek zijn huid, die strak gespannen was over de magere schouderuitbottingen en de te tellen ribben; zijn buik ingevallen, en {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} hij stond huiverend met tegen elkaar gedrukte beenen, het hoofd voorover, de handen plat op de borst. Een tiental passen van hem af, een grootere jongen met negerkroeshaar en dof-geel metalen ringen om armen en enkels. Een grove witte lap met vergulde franje om zijn lenden, afhangend tot op de stoffige bruine voeten, en daaruit slank opgaand zijn geoliede manilla-bruine romp, glimmend als gewreven mahoniehout. Hij had een boog, en schoot op den anderen, achteloos, zonder te raken, lachend om het linksche hoofd-buigen van den kleinen bleeke, als hij mikte. Het was een plagend doodmaken, en een oude vrouw, die zat op den grond, zag het aan. Zij geheel bedekt door een zwart-blauw zijden laken, waarop zilverschrift; een kostbare lap, medegebracht uit de aziatische steppen. En uit dit kleed, dat wijd over haar gespreid was, stak haar rimpelig tanig-geel hoofd, met pikzwarte oogflikkeringen in de diepe kassen, en met een verwarden blauw-zwart glimmenden haarbos, Zij schudde haar hoofd van links naar recht, en neuriede eentonige woorden erg slepend, en de kleine martelaar zag haar aan, met bevende onderlip en angstige droefheid in zijn groot-geopende oogen. Maar uit het midden van de zaal klonken stemmen. Daar, op een rood omhangen verhevenheid, een ruw getimmerde drievoet, waarop zat een groote man met een dikken kop, vuil bleek als brooddeeg, bedekt door een schuinstaande hooge muts van zwarte kroeswol, en daarin edelsteenschitteringen, meest safierblauw. De muts tot over de wenkbrauwen, en angstwekkend zijn breede platte neus, waarop het lidteeken van een sabelhouw, en de grove haarlooze onderkin, die groot en ver vooruitstak als by sommige apen. Om zijn log lichaam een vaal-groen gewaad, lang afhangend, bezet met groote kleurige stof knoopen, en waaronder, door de spleet van voren, het fonkelen van juweelen op den knop van een dolk. Bij hem, op de verhevenheid, in een teer genot van fijne reukwerken, twee knapen, zijn oogenlust. Zij gehurkt in lange {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} dunne hemden, fijn als gaas, en onder de bleeke doorschijnendheid sneeuw-wazige vormen vol zachte aderblauwingen. Hun lang rood-blond haar gefriseerd tot vreemde pruiken, grillig gepunt als bij Congo-negers, en zij zaten onbewegelijk als idolen en zagen naar eene vrouw in het zwart. en zeer bleek onder een hooge witte muts, die voor hen stond. Deze vrouw was Margareta, en de man bij de kinderen Baku. Zij stond tusschen de twee Mongolen, en de veldheer staarde haar aan, eerst droomerig, zijn kleine oogen half gesloten, toen scherp haar lichaam schattend, maar hij begeerde haar niet, verzadigd door ander genot, en de wrevel over zijn onlust werd toorn tegen haar. Hij vroeg haar plotseling: ‘wie zijt gij?’ En zij, wel wetend waarom zij voor hem stond, in een op eens opkomende ergernis: ‘Ik heet Margareta en ben Kristinne!’ Dit met luide zegevierende stem, als een trotseeren. Hij boog zich voorover, zijne neusgaten openden zich, zijn onderkaak kwam naar voren, en hij zeide kortaf, dat zij gedood zou worden, als zij haar geloof niet afzwoer. Margareta schudde haar hoofd uitdagend, met innerlijke vreugde. Haar geluk hoog, onvermengd, door het weten zonder twijfel, dat de zaligheid weldra haar deel zou zijn, en dit vooruitzicht was als een groote opvlammende heerlijkheid, waartegen de marteling verbleekte. Zij huilde even heerlijk-blijde tranen door het op eens inzien, dat, zonder haar vrome werken, zij nooit uitverkoren zou zijn geworden een martelaars-kroon te dragen, en het geluk scheen haar op te heffen, te laten loopen hoog boven de Mongolen, die haar uit de zaal brachten. Het bracht een waas voor haar oogen, zoodat zij niet zag, dat zij ging door een nauwe straat van smalle hooge huizen van hout met overhangende gevels en puntdaken, zoodat de straf-blauwe lucht er als een gekartelde streep tusschendoor zichtbaar was. Voor de duisternis brandden er overdag toortsen, in ijzeren ringen aan de muren gestoken. Sommige der huizen waren rood, sommige geel, andere blauw beschilderd, {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} en het rossige onzekere licht bracht brutale tinten op de kleurige gevels. Boven in de straat dwarrelden door het roet-walmen donkere vlokken als een zwarte sneeuw. In de gevels poortvormige venstertjes als openingen in een duiventil, en daaruit zagen met luid gelach vele jonge meisjes, schaamteloos, halfnaakt, alsof zij zoo uit haar bedden waren getogen. Allen erg verflensd met bleek bolle, gecoloreerde gezichten en slappe plooien in hun vleesch; allen in het haar een geel papieren vlinder - het teeken van haar beroep, en zij in dolle pret met open monden van pleizier over een dronken dwerg in een zwart, lang hangend kleed van kostelijk laken, en op zijn groot, tusschen de schouders gedrukt hoofd, een tophoed vol roode pluimagiën. Hij danste in het slijk met drollige bewegingen van zijne handen. en sloeg met zijn lange, gele snavelschoenen zoo op de straat, dat het leek als klapperde een molenrad. Ook waren er speellui met allerhande instrumenten, die maakten groot rumoer door den drank, en Margareta, die de schelle geluiden als in een roes hoorde, geloofde bazuin-klanken te vernemen. Maar toen zij met de Mongolen nabij was, verstomde alles van schrik. De luiken werden dicht gesmeten, en de huizen treurig gesloten in het vuil-roode onzekere fakkellicht. De dwerg kroop zelfs in een hoek, en begon vreeselijk te huilen, hardop, als een angstig kind. Uit de straat op een afgesloten pleintje, geplaveid met vuistgroote ronde keien met beloopen groen op het grijs, en in de voegen roode vochtigheid. Bij een kuil, waaruit een naakt been opstak in bleeke stijfheid, een vreemd oud man. Hij zat op een bankje, en bekeek door een bril met groote ronde glazen, in hoorn gevat, een blank hakmes. Zijn hoofd geheel kaalgeschoren, de been-gele schedel vol rimpels, en naast hem op den grond een dompermuts, als goochelaars dragen, met wit krijt bestreken. Om zijn mager klein lichaam een engsluitend paars kleed uit één stuk, een soort hanssop van achteren toege- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} knoopt, met op de borst een zilveren doodskop, en overal bloedspatten. De Mongolen met Margareta bij hem, en hij in eens op, naderend met buigingen, de linkerhand plat op het hart. Zij zag niet den stijven glimlach op zijn gelaat, dat was als een masker: een te ruim vel, safraangeel, vol groeven, hangend om de kaken, want haar oogen strak naar boven in droomerige oplettendheid. De oude man zette zijn bril af, en zijn wimperlooze oogen, met in een plooi overhangend bovenlid, waardoor hij vreemd droefgeestig keek, knipten zenuwachtig. Rimpels in zijn slap voorhoofdvel, en hij nadenkend wreef met een hand langs zijn kin, als ware hij een geneesheer, die bij een hopelooze zieke stond. Maar op eens zijn gezicht opklarend, hij weer veel buigend voor de Mongolen, steeds achteruitloopend naar zijn bankje en van daar terug met een langen priem, dun als een breinaald. Margareta onbewust, dat men haar linker arm ophief. Haar trekken vol geluk; het hooge blauwe boven haar open-gespleten, en in een goud-witten glans de nevelgedaante van den grijsaard, met den langen baard en den spitsen schedel, haar blij wenkend, en een teêre lichtkrans daalde neêr, op het oogenblik, dat de beul met groote kracht den priem onder den oksel tot in het hart boorde. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Kinderen. Door Jac. van Looy. 't Is een maand of wat geleden, het was in Mei, de boomen liepen al uit, het stramme winterhout langs den Amstel kleurde al van jonge botsels, dat ik eens thuis-komend van een boodschap, op de trapdeur van mijn werkplaats met wit krijt geschreven las: ‘Mijnheer! Cor en Jo zijn er geweest’. Het waren groote letters, vol knoeien en vingervegen, moeielijk geschreven door een kind met het handje vooruit gebukt naar 't laag paneel; het waren woorden dwars en haastig over het ruwe hout gekrast, door een kind bang dat ze zal worden betrapt terwijl ze doet wat niet mag; schotsch en scheef schrift, slordig van een schoolkind dat zonder blinkert nog niet recht schrijven kan. En ik was naar boven geklommen, met de plotseling opgeroepen herinnering in me aan die twee alweêr bijna vergeten kinderen: de beide meisjes in hun kleurige kleertjes, Cor en Jo. Het was nu wel een jaar al geleden, dat ik ze op straat tegenkwam, Cor sjouwende met een zak waschgoed, kleine Jo meêgetrokken aan de hand achter haar aan. En ik had ze gevraagd waar ze woonden en toen moeder het goedvond waren ze bij mij gekomen, geregeld een tijdje lang, 's Woensdags- en Zaterdagsmiddags wanneer er geen school was, en later ook des Zondags...... Maar vijf minuten naderhand was ik ze alweêr vergeten, dat gaat zoo. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} En het was wel al in Juni, de zomer kwam in het land, de lucht werd warm, de boomen van den Amstel stonden sterk al in de kronen van hun gebladert, dat ik, werkende, werd geroepen door een luid en haastig schellen. O dat zal een puistje zijn, de klepel luit na, klingeling, als de klepklep van vluchtende kindervoetjes. Beneden zag ik eerst niemand, maar uitkijkend toen, aan het padeinde twee meisjes staan, als betrapte bengels, half achter het loodsje van het gesloopte raadhuis; maar ze liepen niet voort toen ik met den vinger dreigde. Hè, dat waren Cor en Jo. Het ging moeder zeker goed. Ze waren zoo netjes in witte zomerjurken, met witgesteven boezelaars en groote stroohoeden droegen ze, als de rijkelui's-kinderen die aan het strand dragen met crème linten in de halsjes hangend. Ze stonden als prentjes uit de Gracieuse, allebei met een houten hoepel, rechtop in hun hooggeregen zwarte laarsjes. Ja, dat waren Cor en Jo... en ik wenkte, ik wenkte... Kom maar hier, ik zal je niets doen... maar zij durfden niet... ze gingen voort, schoorvoetend, omkijkend, nog eens en nog eens, maar toen voor goed weg. En ik ging weêr naar boven met de plotseling opgeroepen herinnering aan die twee kinderen in mij, een herinnering van blond goud en purper, van rood en blauw. Een kwartiertje later lag ik op mijn kanapé en de oogen dicht. Daar zaten zij, Cor en de kleine Jo in mijn armstoel, plaats genoeg voor beiden........ - ‘Vertel maar door Cor... Jo... nu eens je handje goed... je beste beentje vooruit’. - ‘Ja menheer’. - ‘Kom Corr..?’ Jo brauwde een beetje, wat de schoolkinderen grootsch-praten noemen. - ‘Nee, nou eris wat anders’, zei Cor. - ‘Wat dan?’ - ‘Ik zie, ik zie wat jij niet ziet’. - ‘Ik begin, nee jij’. - ‘Nee jij,..... toe nou’. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘'k Mot toch eerst wat zoeke’. - ‘Heb je alwat?’.... ..................... - ‘Ik zie, ik zie wat jij niet ziet’! - ‘Hoe ziet 't er uit’. - ‘Als een oliefant’. - ‘Nee! da's flauw, dat heb je van menheer afgehoord’. - ‘Nou, rood dan’. - ‘Die potjes’. - ‘Nee’. - ‘'t Schilderij’. - ‘O, nee’! - ‘Die boeken’. - ‘Welke’. - ‘Die!’ - ‘Denk om je handje, Jo’..... - ‘Ja menheer’. - ‘Is dat nou rood’ smaalde Cor. - ‘Nou, weet ik 't’. - ‘Geef je het op’! - ‘Ja’. - ‘Je jurk’. - ‘Hè..... nou ik’. - ‘Nee je mot eerst raaijen’? ...................... - ‘Ik zie, ik zie wat jij niet ziet’. - ‘Hoe ziet het er uit’. - ‘Als een olifant’. - ‘Nee da's valsch’. - ‘Nou, goed, blauw dan’. - ‘Jouw jurk’. - ‘Mispoes’. - ‘De lucht’. - ‘Je brandt je, je brand je’. - ‘'t Gordijn’... haastte Jo. - ‘Je brand je.... wat heet, wat heet’. - ‘Dat papier’ zei Jo, wijzend met haar voetje. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Nee je word weêr koud’. - ‘Zeg het nou maar’ vleide Jo. - ‘Nee’ hield Cor vol. - ‘Dan zal ik zeggen... zie je... dat jij... gisteren met een jongen gestoeid heb’, zei Jo beduidend, langzaam de woordjes met haar hoofdje beknikkend. - ‘Jij ook klikspaan’! - ‘Sliep uit... moe gelooft het toch niet; ik ben nog niet eens zes jaar’. - ‘Nou daár dan, de portefulje’. - ‘Nou ik’. - ‘Nee, ik schei er uit’. Cor zat met eene hooge kleur, met een pruillip voor zich uit te kijken. - ‘Hè! Cor wat zet je een vogelverschrikkersgezicht... ik word er knorrig van’. - ‘Nou, die Jo plaagt ook zoo’. - ‘Kom, zoo'n kleine meid’. - ‘Hoo maar... 't is wat een kat’. - ‘Kom, wees jij nu de wijste. Zit jij dan maar eens goed, je hand zoo... je weet wel’. Daar zaten ze mekaâr stilletjes te duwen en stompjes te geven, totdat Jo het uitgiegelde en Cor zei: - ‘Vertelt u nog eris wat, zooals laatst’. .... En ik hoorde mezelve vertellen gaan over schelmedieven en dwergen en draken, die ik ze soms op den grond met een stuk krijt voorteekenen moest, half vergeten uit sprookjes, half gedachteloos. Maar ik knapte ze onderweg wel wat op; het kwam er zoo juist niet op aan. Het verhaal van den smid die de koningsdochter redden ging uit het hol van den draak, die door zijne kameraden in het donkere gat werd neergelaten, terwijl hij dapper riep: ‘laat zakken... laat zakken,... laat honderd en duizend voet zakken’; die den draak met zeven koppen versloeg, en toen de koningsdochter aan het touw bond en haar door den metselaar en den timmerman, ‘haal op! haal op!’ naar boven hijschen liet. Hoe die twee met de schoone koningsdochter op den loop gingen {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} en den smid vergaten; hoe die alleen achter bleef treuren in het hol en een viool vond en er op spelen ging van droefheid; hoe er toen duizende aardmannetjes kwamen, met een: ‘wat blieft u mijnheer Koning? wat blieft u mijnheer Koning?’ Hoe hij toen gezegd had: ‘ik heb honger’; en hoe hij banket gekregen had en bier en alles wat zijn hart maar begeerde. Hoe hij toen de gouden zon en de zilveren maan en de diamanten sterren in dat hol had zitten oppoetsen en als zij klaar waren, weêr op de viool was gaan spelen, dat deed hij altijd als hij wat noodig had, en tegen de aardmannetjes gezegd had dat hij er uit wou. Hoe ze toen allemaal op mekaâr waren gaan staan en hoe de smid, zie je, op hun schoudertjes als langs een ladder was naar boven geklommen; hoe juist toen hij bijna boven was, het onderste mannetje inzakte omdat deze even in zijn handen spuwen moest, zoo zwaar was het. Hoe hij er pas voor den derde maal uitkwam en bij den koning aan het hof zei, dat hij het was, die de koningsdochter met de lange witte haren gered had; hier waren de gouden zon en de zilveren maan en de diamanten sterren; en de koningsdochter die juist trouwen ging zei het ook, want ze had in den metselaar, begrijp je, niets geen zin. Hoe die toen op de bruiloft van den smid werd opgehangen, omdat hij een dief geweest was en ook een moordenaar, want hij had den timmerman onderweg in de schuimende rivier gegooid om de koningsdochter alleen te hebben, en hoe ze toen.. oef.... allen samen lang en gelukkig hadden geleefd’. En wanneer de kleine Jo, onder het strakke luisteren, van den stoel wat afzakte, werd ze er door Cor ‘wacht u even mijnheer’ weer opgetild, en dan ‘nou’ en ze knelde haar zusje even hevig tegen zich aan, in een opvlieging van liefde vragend: ‘hoe vin je het?’ en Jo dan prompt terug: ‘ik vin 't wel mooi, jij ook?’ O, het was zoo moeielijk geweest om de verveling van tien minuten op een stoel te moeten zitten, niet zóó maar of op school, om de slaperigheid van de zolderwarmte uit die twee kinderen te houden. De Zaterdag- en Zondagmiddagen, vooral wanneer de late zon door het geschermde zolder- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} venster was komen vallen, den wand achter de stoel verguldend, purperend Cor en Jo in hun roode en blauwe kleêrtjes, hun lichte kindergezichtjes beduisterend, maar toch zonder schaduw, boven het leêr-zwart van den ouden leunstoel. ...................... In de rustige ruimte van deze heuchenis, zooals in vlak water dat te rimpelen begint, komen nu vele kleine herinneringen elkander verdringen om te vervloeyen weer in hun effen gang... Cor ging op de armenschool. Jo zou er met het voorjaar heêngaan, Vroeger ging Cor op eene tusschenschool, maar moeder, ziet u, zei, dat er op deze school beter geleerd werd. Maar de meisjes en jongens waren hier lang zoo aardig niet als op de andere; ze moesten zoo dikwijls hun handen gaan wasschen, zoo vies; en ook most je altijd in de rij loopen wanneer de school uitging. Ja, die Cor was zoowaar al een ‘nest’... Moeder hield er de hand aan. Ze was trotsch op het lange blonde haar van Cor en Jo; alle avonden voor ze slapen gingen, al had ze het nog zoo druk met strijken en al was Jo op een stoel in slaap gevallen, het haar moest in papillotjes worden gezet, daar hielp niets aan; en Zaterdags werd het uitgewasschen en dan Zondagsmorgens na 't verschoonen gepoetst en geschuierd, ‘want haar moet droog zijn, zei moeder, nat haar staat gemeen’. Moeder streek voor de menschen en vader, ja, ziet u, onze eigen vader is het niet, die is allang dood, we zijne met zijn zessen.... vier van vader, ik en Jo, wij zijn van moeder.... wij zijne roomsch, maar vader is griffermeerd; als ik genoeg geld met bij u komme verdiend heb, dan word ik met Paschen angenomen; moeder had verlêën jaar geen geld voor een anneemsjurk en we motten dan, moeder en Jo ook, allemaal heel nieuw ondergoed aan hebben, alles mot dan nieuw zijn, ziet u, en dat kost veel geld, Van grootmoe krijg ik wel een boel, want die is baker, maar vader heeft al in heel lang geen werk.... vader liep vroeger voor een begraffenisbos, en toen is hij aan de Parkschouwburg geweest..... Vader, daar kwamen ze nooit overheen. Als ik nu aan {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} de jonge woorden van die kinderen denk, dan zie ik op 't gezicht van Cor de ouwelijke armelui'splooi van huilerigheid weêr... maar dan de oogen van Jo, groot rond.... en haar mondje aan het babbelen over knikkers en vliegers en dat ze gauw met Cor mee naar school ging. Eens op een Zaterdag kwamen ze niet en ik was naar hun huis gegaan om te zien wat er aan scheelde. Zij woonden in een van die straten met beroemde mannennamen, achter de Muiderpoort, No.... 2de étage achter. De eerste keer bij het vragen kwam moeder zelve voor, naar beneden geroepen door Cor, en ik was verslagen geweest een oogenblik om de opvallende magerte van haar gezicht, bleek en overspannen. .... Stil komen ze aan de herinneringen, geleidelijk en zij worden beelden.... De vrouw stond op den drempel der deur in den vollen dag; een wit ochtendjak droeg ze boven een zwarte rok. Schichtig keek ze even uit en toen mij aan, met grijsgeele oogen die vochtig en snel leefden; zij had een gretigen kop met heftige hooge jukbeenen, met ietwat als in verlangen vooruitstekenden mond met even open lippen; met een kin vierkant, vol onnoozelheid even achteruit gegroeid. En terwijl ze sprak had ze zorgvuldig de plooyen van haar jakje op de borst dichtgehouden en met de vingertippen van haar andere hand, telkens aan haar lippen bevocht, getracht zoo haar kringelende haren die maar niet recht wilden zitten, weêrbarstig, op haar voorhoofd vast te plakken, dat als in verwondering eenigzins verstijfd boven haar oogen zich spande. En zij had in nette woorden met zacht afloopende spraak, met een zweem nog van verarmde distinctie, na veel inlichtingen toegestaan van Cor en Jo een portretje te maken; alsof 't een gift voor haar te geven geweest was, een weinig uit de hoogte, vermeed ze over geld te praten. ‘Maar u begrijpt, alleen 's Woensdags en Zaterdags.’ Doch dien Zaterdag stond de deur aan, wijdopen met de trap er achter... de middag was heel heet, de straat lag te braden onder de zon. Een eindje vér speelde Jo in haar {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} kleurige kleertjes met andere kleuters op een geelblinkenden zandhoop, tusschen gebukte blauw geboezeroende stratenmakers. Het kind zag me niet, een schel was er niet, dus klom ik maar naar boven. De trap op kwam me een geweldig krakelen tegen, een hooghuilende vrouwenstem en het hoonlachen en het vloeken van een verzopen mannengeluid. Boven, dalend van de derde étage, ging een lummelige vrouw langs de leuning voorbij, de hand onder 't schort; ze schudde haar hoofd meêwarig: ‘och, och watte gedoe.’ ‘Nou, gofferdomme, laat me dan schieten’, stommelde de mannenstem van achter de deur, 2de étage achter; maar in een radsnelle wieling van verwijten, in een vliegende drift van woorden en uitroepen, woedde en stormde de vrouwenstem die in de tranen hikte. .... Ja, jij, hé! jij mijnheer met een boord om.... geef me eerst geld om het goed te lossen dat ik gisteren door Cor naar de lommert heb laten dragen, ja jij, schele vent, jij maakt nog een dievegge van me,... och mijn Jezus, hoe kan het bestaan, jij leeft van mijn, jij zuigt mijn uit, in vijf weken, ja vijf, tel ze maar op je vingers na, heb ik nog geen gulden van je ontvangen... Daar zit je nou te lachen... ellendige kerel... wie zal de huur weêr betalen hé.... zoek werk... maar dan worre je handen, je pooten vuil, God beter 't!’ - ‘Mag ik er asjeblieft uit? mevrouw Haberniks!’ overschreeuwde de man haar. - ‘Nee, je zal zitten blijven, kale sinjeur! wou je nog meer de mijnheer gaan uithangen van mijn geld... ik ploeter me dood, ik wor gek... mijn Jezus, mijn Jezus!’ - ‘Mag ik er as je blieft uit, mevrouw’. - ‘Hou je koest zeg ik je, izegrim ‘hoor je me niet, doorbrenger, lap, op je stoel zal je blijven.... God, kerel blijf zitten.’ En in een zenuwige bui van snikken, drong er toen een kamer vol hol woest leed naar me op van achter de deur; een smak met een hard ding viel, wilde voeten holden aan {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} en met een knak knerpte het slot aan de binnenkant om, ratelend werd de sleutel uit de deur getrokken.... Hoe was ik toen dien middag eerst na meer dan een uur durven terugkomen, of ik het helpen kon.... en 'k was maar blijven loopen, loopen, de stad een eind in, en toen terug, langzamerhand. Jo zag me, en kwam hard aantrippelen.... ‘wel, waarom zijn jullie er niet geweest?’ - ‘menheer, Cor is uit’. Boven, aangeklopt aan de deur weêr; kwamen er voeten en de sleutel knerpte terug. Wit stond de vrouw voor me, vragend met haar geelgrijze oogen. - ‘O!... komt u binnen, mijnheer.’ - ‘Ph, wat is 't hier warm.’ - ‘Ja, 'k vraag u wel ekskuus, dat u in zoo'n rommel komt, maar u begrijpt, 't is Zaterdag.’ - ‘We moeten allen werken, jufvrouw, geneer u niet, ik kwam maar even vragen....’ - ‘Ja, u zult me niet kwalijk nemen, hoop ik, maar ik kon Cor onmogelijk missen van middag, ze moest naar de klanten, ik kan zelve niet weg.’ Haar gezicht was rood en warm gebroeid, onder haar oogen waren blauwe wallen. - ‘Kunnen ze morgen?’ - ‘Bepaald, ziet u ik had Jo wel gestuurd, maar die weet alleen de weg niet en die durf ik ook zoo'n end niet alleen wagen.’ Ze praatte nog even door. - ‘Dus morgen,.... dag jufvrouw.’ - ‘Dag mijnheer.’ In mijn geheugen komt nu die kamer terug met zijn streepjesbehangsel als met lange tranen bestraald, kaal en hard in de hoeken... een leêggedragen kamer met een vloer zonder kleed. Dan een kanarivogeltje dat triptrap, in eeuwige beweging door zijn kooitje sprong, als een overschot van weelde bewaard, op de vierkante schuiftafel onder het open raam geschoven, verdwenen bijna achter een stapel wit strijkgoed. Half voor de glazen een omgespeld laken tegen het inkijken s'avonds bij het naar bed gaan en daar- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} achter, buiten, goudelde de late zon boven de tuintjes hangend, tusschen de benedenhuizen en de huizen van den overkant. Het geklok van kippen kakelde naar boven in het warme stoffige licht, een zon die ge niet zien kunt, zonder aan muggen te denken. En de kamer zelve snikheet, want onder de schoorsteenmantel hurkte zwart en metaal-gedrochtelijk een laag strijkkacheltje, rood-gloeiend en gestookt uit zijn vier gaten in de rondte, en met strijkbouten behangen. Van de tafelpunt naar een even hooge schraag ging een strijkplank, omwoeld met een oude deken, vol schroeiplekken van een gebakken kleur; een stuk strijkgoed plat en blank er op met een wachtende bout. Zoo dwars van de tafel naar de kachel lag als een barricade de strijkplank. En er achter in den aldus afgeschutten kamerhoek lummelde, op een stoel, een man, met zwarte kelnerachtige platte pommade-haren, die in zijn overhemdsmouwen van de warmte zat te puffen en met zijn armen geen raad wist. Hij zat zot-schelig te kijken uit zijn zweetenden kop in een verstroefde grappenmakershouding, averechts; zijn neus en kin bogen naar elkaâr uit zijn lang gezicht, Napoleonskop tot een Jan Klaasen voor een poppenkast versneden; langs zijn wangen dotte een paar koteletjes als bij een oud militair; zijn hals stijf en onverdraaibaar zat als gestampt in een hooge staande boord. En zijn oogen, hadden ze naar het raam gekeken of naar mij, oogen zonder blik. Gedwee zat hij gevangen achter de strijkplank, zijn vrouw stond er voor met de hand aan de plank, en toen zij met mij praatte, had ik wel gezien dat zij onder haar jakje niets aan had. En mijn herinnering verbeeldt me, aan de andere zijde van het raam, tegenover de deur, een optrapje en een inzicht in een keukentje met een bedsteê; en op de bedderand met hangende beenen zittend, een opgeschoten jongen, ook in kraakwitte hemdsmouwen, die den neus en de kin van den man binnen had en een even hooge boord om zijn hals... .... Maar den Zondag daarop waren Cor en Jo weêr gekomen... en daarna weêr.... Toen eindelijk het portret weg moest had Cor gevraagd {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} of moe het ook eens zien mocht, en ze waren er geweest moeder, grootmoeder kwam ook meê en Cor en Jo... Daar waren ze. Jo trok moeder aan de hand vooruit naar binnen, en dadelijk thuis: ‘kijk moe, dat ben ik.’ Cor volgde met grootmoeder, een zwaarlijvige vrouw, die zich door de deur heenwrong, een vleezige doorvoede kop, met rood geaderde wangen onder een stijve bakerskornet. Ze had een groenige paraplui bij zich, waar ze op steunde en in haar dribbelenden gang schoven haar stijve rokken langs den grond, als wibbelde ze in een ton. En naar overal met de oogen te gelijk snuffelend riep ze als haar kleinkind hardop: ‘waar zijn Cor en Jo? waar zijn ze nou, waar zijn ze nou...... o, zijne ze dat?’ Moeder was in een paarsch katoentje en haar hair strookte bijna platgestreken onder een stemmig kapothoedje vandaan, behagelijk met een dof lint om de wangen gestrikt, en een klein snoeperig zwart zijden boezelaartje had ze voor als een jong getrouwd vrouwtje dat om een boodschap uit is. Ze stond haar geschilderde kinderen te bekijken, dicht bij en dan wat op zij uitbukkend, gekleed, nu niet zoo mager, slank, had ze in al haar doen de bekoring nog van een vroegere elegance. Een geurtje van Eau de Cologne wademde vooruit toen ze aanliep. Cor stond nu naast haar en 't was opvallend hoe ze op haar moeder geleek, dezelfde wangen en dezelfde mond. - ‘Vindt u dat ze lijken, juffrouw’? - ‘Jo wel, maar Cor niet zoo erg’. Doch ze had maar even tijd gehad... Zie... ze riep al gauw Cor en Jo, en terwijl ze bedankte, waren haar oogappels als twee oude munten geweest. Met haar beide kleurige en opgeschikte kleinen was ze gegaan als een blank dienstmeisje dat wandelen gaat met de kinderen van mevrouw. Maar de oude baker bleef nog wat praten. Zij woonde aan deze zijde van den Amstel; en aldoor aan het woord, vertelde ze zich uit boven haar rusteloos dribbelende beenen. ‘Ik baker altijd in groote huizen, en woont U hier, hoe is 't mogelijk, {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} en daar zie ik ook veel schilderijen, prachtig; mijn man is zeeman geweest, ik heb maar een kind en dat is zij’. En ze had de handen in elkaâr geslagen, God, God!’ roepend en klagend, met haar schommelbuik aldoor keerend, en.... o, dat kind.’ Het was altijd een domme meid geweest die in haar verderf wou; ‘ik heb mijn best genoeg gedaan, dat moet u niet denken’. Toen ze achttien was had ze kennis gekregen aan een jong rijk mensch en ach, u zult dat ook wel weten, als die dingen in een mensch vallen, daar is geen kruid voor gewassen. Tien jaar lang was het goed gegaan. Ze had twee kinderen gekregen, dat waren Cor en Jo. Ze had het toen heel best... maar u begrijpt, hij werd wat ouder... hij moest gaan trouwen; wij arme menschen zijn maar ondergeschikt, dat zal u ook wel weten.... Groote goedheid, als ik nog aan die tijd denk; verdoen wou ze zich mijnheer. Eens hebben ze d'er uit 't water gehaald, meer dood dan levendig. Langzamerhand was het bijgezakt, toen was ze met het geld dat ze had een zaakje begonnen. Ze was altijd heel knap en handig in die dingen en door mij heeft ze ook veel klanten gekregen, veel groote lui. Maar toen heeft ze, God-mag-weten-hoe, kennis gekregen aan die slampamper en die was al heel gauw met zijn heele rommel bij haar ingetrokken, een wewenaar met vier kinderen, en langzamerhand heeft ze alles ingeteerd, ziet u, en is ze zoo nakend geworden als een rot. Want hij.... de vent doet niks; aan werken daar heeft hij een broertje aan dood.... zij scheldt hem wel uit, maar ze werkt nacht en dag, het bloed onder er nagels vandaan. Telkens worden ze op straat gezet, maar hij loopt maar met een rotting en met een schoone boord om zijn nek... u zoudt hem uw laatste gulden te bewaren geven, als u hem zag... Hij is wel grappig, dat mot ik zeggen; hij kan zoo gek uit zijn slof schieten, dat je lachen mot of je wil of niet; maar 't is toch haar ongeluk, en als ik er wat van zeg, dan kijkt ze me zoo aan en vraagt; maar moeder wat wou u dan? 't Is een stumpert en een stumpert zal het wel blijven, {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} want al heeft ze er heele leven klappen gekregen, ze weet nog van geen gaan of staan.’ Zoo had ze gefilosofeerd, dribbelend, niet willend zitten gaan en driftig als ze werd telkens, stompte ze in de lucht met haar parapluie. En over haar zelve toen, en of ik van haar ook niet een portretje maken wou,... zoo met me wit boezelaar en me kornet op, die hooren er bij. ‘Denkt u dat je zonder die in de groote huizen komt, pas op’. Met veel omslag was ze eindelijk heengegaan. ............ En vandaag werd er weêr gescheld, en het is daarom dat ik dit dingetje heb opgeschreven, even getroffen als ik me voelde om het langzame en eenzelvige gaan der dingen. 't Was Cor die voor de deur stond; langer geworden, haar hoofdje huileriger in den val van haar lange blonde haren. En om den hoek, half schuil achter 't kozijn, wachtte een ander meisje, bijna even groot, maar sterker, met zwart haar, kort, als bij een jongen. Boven. - ‘.... Je wordt groot, Cor!’ 't Kind stond verlegen met de hand over de leuning van den stoel te aayen, als wou ze daar weêr gaan zitten. - ‘Je komt zeker vragen of ik je niet noodig heb. Ben je al aangenomen!’ - ‘Nee mijnheer’. - ‘En waar is Jo’. - ‘Die legt in bed, mijnheer’. - ‘Is dat niet je zusje’? - ‘Ja, maar we zijne maar halve zusjes’. - ‘Vader laat vragen of u mijn ook niet eris gebruiken kan?’ viel het zwarte kind in, een mond toonend waarin de tandjes wisselden. En veel bij de-hander dan Cor, liep ze rond, en dat vond ze mooi, maar dàt niet, en toen weêr stil. ‘Vader heeft verleê-jaar 't portret ook gezien op de tentoonstelling; hij vond 't niks niet aardig, maar er stond op: ‘verkocht’. - ‘Zoo!’...... {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kind begreep niet. Ze bleven nog wat, ze aten een boterham, ze namen wat pruimen mee voor Jo, toen heb ik ze laten gaan. ......................   (13 Sept. Nieuweramstel.) {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} De Hervorming van ons Erfrecht door H.J. Biederlack. Qui vouldra se desfaire de ce violent préiudice de la coustume, il trouvera plusieurs choses receues d'une résolution indubitable, qui n'ont appuy qu'en la barbe chenue et rides de l'usage qui les accompaigne; mais ce masque arraché, rapportant les choses à la vérité et à la raison, il sentira son iugement comme tout bouleversé, et remis pourtant en bien plus seur estat. M. de Montaigne, Essais I, 22. Aan de bespreking van het in bovenstaand opschrift vermelde onderwerp ga vóóraf déze opmerking van principieelen aard: dat ik, bij die bespreking, mij zal stellen op een sociaal-politiek standpunt. En wèl, - dit zij dadelijk gezegd, - op een standpunt, dat ik met dr. Jelgersma (Vragen des Tijds, Maart 1889) zou willen noemen: dat van het evolutionistisch utilisme. Het kan niet korter uitgedrukt worden, dan met deze samenkoppeling van twee bastaardwoorden, wier bedoeling volkomen duidelijk is. Ik meen nl., dat wij, in onze dagen meer dan ooit, bij iedere hervorming van ieder onderdeel ook en vooral der burgerlijke wetgeving, ons moeten afvragen: ‘hoe heeft deze maatschappij, waarin wij leven, zich in de laatste tijden ontwikkeld, en hoe dient zich dus ons recht te ontwikkelen om aan de behoeften dier maatschappij te beantwoorden en haar zich meer en meer bewust wordend rechtsgevoel te bevredigen?’ Het Weekblad van het Recht moge er akademisch-deftigjes den draak mede gesto- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} ken hebben, - tóch blijft het gevleugelde woord van prof. Gierke: Unser Privatrecht wird sozialer sein oder es wird nicht sein, de beste en nauwkeurigste aller strijdleuzen. De overtuigingen omtrent het verband tusschen maatschappelijk leven en recht, waaraan dat woord of die leus zoo warm uiting geeft, zullen in de allereerste plaats gehuldigd moeten worden bij eene beschouwing van het erfrecht 1). Ieder, die van de historische studiën op dit stuk kennis heeft genomen, zal dat toestemmen, Hij weet, hoe ten alle tijde, juist en vooral bij het erfrecht, de leidende beginselen ten nauwste samenhingen met en hunne rechtvaardiging vonden in geheel den maatschappelijken toestand, geheel de maatschappelijke organisatie, al de voorstellingen, die het volk, in zijn recht-scheppende organen, zich daarvan vormde. Dat verband kunnen wij, voor de oudste tijden en ontwikkelings-stadia, niet altijd meer nagaan. Maar sedert de baanbrekende studiën o.a. van Sumner Maine (Ancient Law and ist relation to modern Ideas, 1871) is b.v. ook voor het oudste Romeinsche erfrecht dat verband hoe langer zoo meer duidelijk geworden. Waar, zooals in het alleroudste Rome of in den germaanschen en slavischen voortijd, de gemeenschap de bescherming des persoons aan eene, onder de dictatuur van den huisvader tezamen gehouden familie, of aan eenen anderen engen kring, overlaat, daar kan door den dood van het stamhoofd wel {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} eene vervanging van den persoon des beheerenden, niet eene verandering van het eigenlijk subject der collectieve eigendomsrechten, geschieden. Eerst als de erkenning der individualiteit heeft plaats gehad, ontstaat een erfrecht, dat langzamerhand aan alle wijzigingen van het vrijheidsbegrip en aan iedere verandering in de eischen, die gemeenschap en familie aan het vermogen stellen, uitdrukking geeft. Geen gedeelte van het privaatrecht verraadt zoo duidelijk en onmiddelijk zijn verband met de algemeene beschavingstoestanden, als juist het erfrecht. Het Romeinsche testamentaire erfrecht ontwikkelde zich eerst met de losmaking van het oude stam- en familiever band, waarna van een quasi tacitum condominium der sui heredes geen sprake meer kon wezen, tot het culmineerde in den regel der L. XII tabularum: uti legassit super familia pecunia tutelave suae rei ita jus esto. Naarmate veranderende maatschappelijke toestanden het begrip der familia naar het jus gentium meer en meer deden erkennen, deden steeds verder gaande wijzigingen in het edictum praetoris het erfrecht der agnati verkeeren in een erfrecht der cognati. Verdere evolutie der denkbeelden omtrent de eischen van het maatschappelijk belang bracht beperking der intestaatopvolging tot den zevenden graad en toekenning van legitieme porties mede. Van de Germanen teekende Tacitus nog met verwondering op, dat zij geen testamenten kenden. Het gevoel van solidariteit was in de germaansche familie zoo groot, dat alleen het intestaaterfrecht mogelijk was: het familiegoed verwisselde veeleer van beheerders, dan van eigenaars. Eerst later kwamen, deels onder kerkelijken invloed, testamenten en daarnaast ook Erbverträge in zwang. Dan volgde de bescherming der Notherben of Pflichterben tegen de willekeur des testateurs. Hoe de feudaliteit het eerstgeboorterecht, en hoe de opkomst van de burgerij, naast dat adellijk en boeren-erfrecht, een poorterserfrecht ontstaan deed, kan hier slechts aangestipt worden. Ten onzent ontwikkelde uit het oud-Germaansche (Friesche en Saksische) erfrecht zich het Schependoms- en {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} het Aasdomsrecht, die in de zestiende eeuw, tengevolge van het toenemend verkeer tusschen de gewesten en van de grootere behoefte aan éénheid, zich verjongden. In Frankrijk, waar het pays du droit écrit en het pays du droit coutumier oorspronkelijk tegenover elkaar stonden, waren later ook voor het erfrecht de feudaal-aristocratische invloeden van het grootste belang. Zij deden zich gelden, totdat de Constituante aan alle overblijfselen van het eerstgeboorterecht een einde maakte. Daar is een niet te miskennen verband tusschen de jonge uit de groote revolutie geboren maatschappij van nu één eeuw geleden en het erfstelsel van den Code Napoléon, dat het erfrecht ab intestato als regel erkende; de gelijkstelling van alle kinderen vooropstelde; de verdeeling der erfenissen onder hen regelde; met erkenning van de testamenten, de legitieme portie vaststelde; de fideicommissaire substitutiën zooveel mogelijk tegenging; en zoo veel meer. Dit alles kan hier slechts even aangeduid worden. De Nederlandsche wetgever volgde, bij zijn dikwijls onderbroken arbeid tusschen 1816 en 1838, de door 't maatschappelijk belang bepaalde rechtsovertuiging van zijnen tijd, door van den Code het stelsel in hoofdzaak en in zijn modernste deelen te behouden, en het erfrecht ab intestato te laten berusten op het familiebegrip. Wel is waar, gaf de Regeering als grond er voor op: ‘de onderstelde genegenheid van den erflater.’ Maar die verklaring is, gelijk zoo menig regeeringsantwoord, dat we in Voorduin's Geschiedenis en Beginselen der Nederlandsche Wetboeken vinden, zeer ondoordacht gegeven; zij is in strijd met de feiten, waar immers de echtgenoot eerst komt na den bloedverwant in den 12den graad, waar de overgrootouders eene legitieme portie en de broeders en zusters die niet hebben, waar de verst verwijderde bloedverwant in de eene linie evenveel kan erven als de grootvader in de andere linie. Prof. Diephuis zegt ergens, dat reeds de instelling eener legitieme portie op zich zelf in strijd zou wezen met het beginsel van vooronderstelde genegenheid. Hier is het alleen het familiebegrip, dat in hoofdzaak {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft doen terugkeeren tot den ouden regel van het Aasdomsrecht: ‘'t naaste bloed erft 't goed.’ Maar waar de wetgever zich door dit begrip heeft laten leiden, heeft hij dat niet willekeurig gekozen uit de vele stelsels, die in vroeger tijden zoo al eens gegolden hadden; hij heeft gemeend, op die wijze aan de behoeften der handeldrijvende en industriëele maatschappij het best te beantwoorden, waar hij het intestaaterfrecht als regel behield, en, op Fransch voorbeeld, gelijkstelling der kinderen, legitieme portie voor descendenten en ascendenten, beperking der fideicommissen tot twee gevallen, enz. vaststelde. Nu luidt de vraag, die hier wordt besproken: in hoeverre beantwoordt dit stelsel nog aan de behoeften onzer maatschappij? In hoeverre eischt het belang der gemeenschap, dat in die regeling verandering worde gebracht? Die vraag is van het hoogste belang, waar zij gesteld wordt ten opzichte van een rechtsinstituut als het erfrecht.   De sociaaldemocratie maakt zich over die vraag niet bijzonder moê. Niet, alsof, gelijk oppervlakkige lieden misschien zouden denken, zij haar zou beantwoorden met een doodeenvoudig: ‘schaf het geheele erfrecht, die alleen door bourgeois-juristen verdedigde instelling, maar af!’ Zóó eenvoudig acht ook de meest idealistische sociaal-democraat de quaestie niet. Zegt hij nauwkeurig zijn meening, 1) dan zal hij antwoorden: ‘wij willen opheffing van den individueelen eigendom aan alle kapitaal, in den zin van productiemiddelen; deze moeten worden de collectieve eigendom der gemeenschap; alleen aan wat de Duitschers noemen de Genussmittet (voedsel, kleederen, meubelen, huisraad, boeken, kunstvoorwerpen, en zoo voorts) moet nog privaat eigendom kunnen blijven bestaan, en alleen voor deze voorwerpen, die een betrekkelijk zeer gering deel uitmaken van den nationalen rijkdom, en die na de door ons {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} verlangde organisatie van den arbeid zich nooit zoo enorm in ééne hand zullen ophoopen, kan dan het erfrecht behouden blijven.’ Met de détails der regeling van het erfrecht in eene sociaal-democratische maatschappij, als met iets van betrekkelijk ondergeschikten aard, zal, wie dit antwoord geeft, zich niet veel verder willen inlaten. ‘Wie dan leeft, die dan zorgt,’ zal hij zeggen, en hij zal den vrager misschien verwijzen naar het aardige, vooral in ons land nog altijd lezenswaardige boekje van Schäffle (Quintessenz des Sozialismus, 1874). Staat men niet op sociaal-democratisch standpunt, dan moet men in de door mij gestelde vraag meer belang stellen. Althans, wanneer men niet behoort tot de satisfaits. Dan zal men, ja, de door Marx en Engels en zoovele anderen gehuldigde waardeleer onhoudbaar achten. Maar dan zal men desniettegenstaande de juistheid erkennen van de door hen over onze sociale toestanden gevoerde kritiek, van de door hen gegeven magistrale beschrijving der maatschappelijke evolutie, van de door hen gedane aanwijzing der richting, waarin wij met noodzakelijkheid ons bewegen. Het is onmogelijk te ontkennen, dat het zich steeds meer en meer ophoopende privaatkapitaal een onevenredig groot deel tot zich trekt van de maatschappelijke productie, - dat dus de vruchten van den arbeid slechts voor een gering deel komen aan die arbeiders, die niets bezitten don hunne arbeidskracht, - dat, in één woord, hoe hooger het productief vermogen der steeds beter geoutilleerde maatschappij stijgt, des te slechter de distributie van het product plaats heeft, - dat we hoe langer zoo meer dreigen te naderen tot eenen toestand, waar de groote industrie het volk verdeeld zal hebben in een beperkt aantal groote kapitalisten en eene meer en meer geproletariseerde massa, welker ééne helft als industriëele reservearmee het arbeidsloon der andere helft op het laagst mogelijke peil helpt houden. Wie van dezen toestand zich helder rekenschap geeft, zal zeker toestemmen, dat het ideaal zou wezen een Maatschappij als de door de socialisten verlangde: waar de gemeenschap, {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} de Staat, als eenige ondernemer, den arbeid zou regelen en verdeelen, waar ieder burger als arbeider in zijnen dienst zou staan, waar het arbeidsprodruct op strikt rechtvaardige wijze zou verdeeld worden over allen, die tot zijne verkrijging hadden medegewerkt, waar in één woord de gelijkheid voor de wet eene reëeler beteekenis en een tastbaarder effect zou verkregen hebben, dan thans het geval is. Maar dit ideaal, - zoo het al ooit bereikbaar moge worden, - zal zeker door de eerstvolgende generaties van ons geslacht nog niet bereikt worden. Laat u door dat ideaal boeien en fascineeren, en zoek, met den Schäffle van vóór 1885, het in bijzonderheden uit te werken; droom van de verwezenlijking der voorwaarden, waaraan eene socialistische maatschappij zal moeten voldoen, om te kunnen functionneeren; toch, - indien u de gave des geloofs nu eenmaal onthouden bleef! - kunt gij nooit den twijfel van u afzetten: of ooit het middel zal kunnen gevonden worden, om, met volledige kennis van het maatschappelijk consumptievermogen, den maatschappelijke productie-arbeid te organiseeren, daarbij het egoïsme van iederen individuëelen arbeider in dienst te stellen van den gemeenschapszin, door rechtvaardige bepaling en toekenning van zijnen vollen Arbeitsertrag, zijn belang aan dat der gemeenschap te verbinden, zóó, dat de maatschappelijke voortbrenging er niet door achteruitga. Zoolang die twijfel niet is opgelost, zal men zich door de beschouwing van het ideaal niet mogen laten weerhouden, om vooralsnog te doen, wat de hand te doen vindt. Men zal dan hoogstens er toe kunnen komen, van de georganiseerde gemeenschap te verlangen, dat zij niet alleen door onderwijs, arbeidswetgeving, toezicht op fabrieken, dwangverzekering, en zooveel meer, de arbeiders-klasse steune en sterk make voor den strijd om 't bestaan; maar ook meer en meer die dingen zelf doe, die daarvoor vatbaar zijn (middelen van vervoer, bankwezen, levering van water, licht, warmte en beweegkracht); bovenal ook, dat zij den bodem expropriëere, zoodat de stijging der grondrente aan allen ten goede kome. Maar dan zal men tevens aan den Staat dezen eisch stellen: dat hij het Burgerlijk Recht (wie denkt hier niet allereerst {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de Haftpflicht en aan het arbeidscontract?) in overeenstemming brenge met de veranderde behoeften onzer Maatschappij, - dat hij ook en vooral door dit middel zooveel mogelijk tegenga de blijvende opeenhooping van het grootkapitaal in weinige handen. Dit zal dan moeten geschieden, voor zoover het mogelijk is in eene wetgeving, die als grondbeginsel handhaaft: behoud van den individuëelen eigendom, ook aan productiemiddelen. Zál dit echter geschieden, dan, - om met Prof. Drucker (Begrip en Dogma in de Rechtswetenschap, 1889) te spreken, - ‘dan moeten de juristen, in Frankrijk en in Nederland, ophouden, struikelblokken op te werpen in den vorm van overgeleverde regels en eeuwige rechtsbeginselen. Welke die struikelblokken zijn? Vooropgesteld wordt als algemeen principe, dat de rechtsorde, en speciaal het privaatrecht, zich niet bemoeit en niet behoort te bemoeien met de verdeeling der rijkdommen, deze veeleer overlaat en behoort over te laten aan de vrije werking der maatschappelijke krachten ... Deze leer wordt door geene enkele positieve rechtsorde bewaarheid.... Wij zijn zoo vastgeroest in het denkbeeld, dat hetgeen wij voor ons zien het natuurlijke is, dat wij ons nauwelijks kunnen voorstellen, voor welke veranderingen het privaatrecht, ook met behoud zijner fundamenten, vatbaar zou zijn.’ Van den sociaal-politieken hervormingsdrang zegt dezelfde hoogleeraar: ‘moest ook deze beweging heengaan over de hoofden der juristen, dan ware dit niet alleen eene grievende krenking voor de rechtswetenschap, die hare beoefenaars, met inspanning van al hunne krachten, behooren af te wenden; het ware tevens in strijd met het algemeen belang. Ontbreken toch zou dan de rustige overweging, het kalme beraad, dat den echten jurist kenmerkt. Meer dan iemand is hij geroepen, het evenwicht te bewaren tusschen de krachten, die elkaar in de maatschappij bestoken. Houdt hij onverzettelijk vast aan het overgeleverde dogma, dan zal de strijd worden verscherpt. Wie de sociale stroomingen weet te leiden, is in waarheid meer conservatief, dan wie hardnekkig zich er tegen verzet.’ {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Moet de privaatrechtelijke wetgeving, zoolang zij van dit beginsel: behoud van den individueelen eigendom, ook aan productiemiddelen, uitgaat, noodzakelijk ook het erfrecht, - of liever: een erfrecht, - behouden? Of kan in zoodanige wetgeving elk erfrecht gemist worden? Als ik deze vragen stel, dan (is het nog wel noodig, dit te zeggen?) bedoel ik er volstrekt niet hetzelfde mede, als bedoeld werd met de oude, door zooveel juristen in zooveel dikke boeken behandelde vragen: hoe het recht der erfgenamen uit het eigendomsrecht des erflaters af te leiden is? hoe dat recht juridisch te ‘construëeren’ is? of het recht, om een uitersten wil te maken, een uitvloeisel dan wel eene uitbreiding van het eigendomsrecht is? welke de ‘rechtsgrond’ van het erfrecht is? Al die fossile vragen laten mij volstrekt koud. Ferdinand Lassalle (System der erworbenen Rechte, 1861) had zich de moeite kunnen sparen, op die vragen in te gaan; maar zeer amusant is het, hem de conservatieve en dogmatische juristery op haar eigen terrein te zien bestoken, en hem langs den zuiver-dialektischen weg, dien zij daar gebaand had, te zien komen tot de voor haar verschrikkelijke conclusie, dat het erfrecht eine juristische Unmöglichkeit, anders gezegd: ein grosses Missverständniss, is! Dezen strijd en deze conclusie mogen wij laten rusten, bij ons onderzoek naar de onmisbaarheid van een erfrecht. Dat onderzoek vooronderstelt de overtuiging, dat alles, wat naar een of andere rechtsorde bestaan heeft of bestaat, niet alleen noodzakelijk bestaan heeft of bestaat, maar ook in overeenstemming was of is met bepaalde maatschappelijke belangen en behoeften, en hierin, niet in de logische deducties der juristen, zijn rechtsgrond vond of vindt. Wie doordenkt, kan slechts één enkelen rechtsgrond erkennen: het belang der maatschappij, op dat tijdstip, waarop en in die omstandigheden, waarin het recht zal werken. Dat belang na te gaan, is de eenige taak van den wetgever. Of deze die taak zal vervullen, - of hij de maatregelen, tot verzekering van dat belang noodig, zal kunnen en willen nemen, - dat hangt af van zijne door allerlei partiëele belangen gedetermineerde inzichten {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} van nuttigheid, billijkheid en zedelijkheid, - van de ideëele en materiëele invloeden, waaraan milieu en tijdsomstandigheden hem onderwerpen, - van den strijd der belangen en van de wachtsverhoudingen in de Maatschappij, als wier rechtscheppend orgaan hij optreedt. Heeft de resultante van al deze krachten den wetgever dus de conclusie doen aanvaarden: ‘de Maatschappij om mij heen leert mij, dat haar belang medebrengt, vooralsnog den individuëelen eigendom, ook aan productiemiddelen, te blijven erkennen,’ - dan staat hij voor deze tweede vraag: leert die Maatschappij om mij heen mij, dat haar belang ook medebrengt, nog een erfrecht te blijven erkennen, en dat dit erfrecht deze of geene gedaante moet hebben?’ Een werkelijk verlicht wetgever, die in onze dagen zich deze laatste vraag stelt, zal eene eerste neiging moeten gevoelen, om haar ontkennend te beantwoorden. Hij erkent immers, dat zij, die de individueel-kapitalistische productiewijze in vele harer gevolgen verderfelijk noemen, groot gelijk hebben, en, alleen omdat hij het socialistische ideaal, zachtst uitgedrukt, vooralsnog onbereikbaar vond, heeft hij noode het individueele kapitaalsbezit nog behouden. Maar nu zal hij radicaler handelen; nu zal hij de aanspraken der maatschappij, der gemeenschap, op het vermogen van den individu handhaven. Die aanspraken, zegt dr. Von Scheel (Eigenthum und Erbrecht, 1877), mogen zich waarlijk wel doen gelden: ‘Und zwar dieses nicht nur deshalb, weil Erwerb und Erhaltung von Eigenthum nicht ohue den Schutz einer höheren Gewalt, sagen wir kurz: des Staates möglich sind; sondern es giebt auch noch in einem weiteren Umfange eine fortwährende, wenn auch unsichtbare und von den Einzelnen kaum gewusste und noch weniger klar erkannte Betheiligung der Gesammtheit, welcher als einem Wirthschaftskreise der betreffende Vermögensbesitzer angehört und als deren Repräsentant der Staat auftritt, am Vermögenserwerbe. Dieser nämlich geht ja auch unter der Privateigenthums-Ordnung nicht so vor sich, dass der Einzelne seiner eigenen wirth-schaftlichen Kraft und Thätigkeit, sagen wir im weitesten {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} und durchans guten Sinne: seiner Spekulation allein seine grösseren uud geringeren wirthschaftlichen Erfolge zuschreiben dürfte, sondern es tritt von der anderen Seite, auch abgesehen von der staatlichen Institution des Privateigenthums und neben derselben, jene von der Bestimmung des Einzelnen unabhängige volkswirthschaftliche Aktion der Gesammtheit hinzu, die wir im weitesten Sinne als Conjunktur bezeichnen dürfen. Das Resultat der wirthschaftlichen Operation jeder Wirthschafts-Einheit, der Gewinn wie auch der Verlust, entsteht also theils zwar aus der in ihr einheitlich waltenden disponirenden Thätigkeit, theils aber aus den Chancen, welche die Gegenwirkung der anderen Wirthschafts-Einheiten bietet. Wir dürfen auch sagen, jedes Einkommen setzt sich zusammen und jedes Vermögen bildet sich aus Arbeits-Einkommen und aus Renten-Einkommen und dem sich daraus ergebenden Besitze.’ Een wetgever, die tot dit inzicht gekomen is, - en die tevens wellicht de door Stuart Mill zoo welsprekend herinnerde moreele nadeelen van het erfrecht, vooral de gevaren voor het karakter van wie op eene legitieme portie rekenen kunnen, levendig beseft, - zou aldus kunnen redeneeren: ‘wie vermogen verworven heeft, dat hij bij zijn dood zal nalaten, - wie derhalve, meer nog dan aan eigen arbeid en inspanning, te danken heeft aan de beschikking over kapitaal, aan den jegens dat kapitaal schatplichtigen arbeid van anderen, aan de beschermende wetgeving en administratie van den Staat, aan dien samenloop van omstandigheden in het maatschappelijk leven, dien de Duitschers Conjunctur noemen, - die moet tevreden zijn, dat hij zijn vermogen tot zijn dood heeft mogen behouden, en niet verlangen, het aan anderen na te kunnen laten; dezen immers ontleenen aan niets ter wereld ook maar de geringste aanspraak op dat vermogen; zijn zij billijk, dan moeten zij erkennen, dat aan de georganiseerde gemeenschap, aan den Staat, behoort te komen, wat de erflater aan die gemeenschap verschuldigd was; indien ik dit voorschrijf, behartig ik het algemeen belang, dat niet minder dan door {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} overvloedige productie van goederen door goede distributie daarvan gediend wordt.’ Werkelijk hebben, sedert Bentham (Traité de législation civile et pénale, 1801) voor 't eerst de grondbeginselen van heel de burgerlijke en strafwetgeving aan kritiek durfde onderwerpen, 1) enkele schrijvers, economisten en sociaal-politici, den wetgever aanbevolen, om aan deze eerste neiging toe te geven. Zij worden vermeld in het aardige geschriftje van prof. Baron: Angriffe auf das Erbrecht, 1877. De Fransche Saint-Simonist Bazard o.a., socialist geworden, wilde het erfrecht ten eenenmale zien afgeschaft: na den dood des eigenaars valt het vermogen aan den Staat, die over de nalatenschap beschikt op zoodanige wijze, als het meest strookt met de belangen van den nationalen arbeid (Doctrine de Saint-Simon, Exposition, 1828/29). Dit uiterste radicalisme wordt echter door slechts zeer weinigen verdedigd. De meerderheid dergenen, die zich met de hervorming van het erfrecht uit een sociaal politiek standpunt bezighielden, gingen niet zóóver. Bentham (t.a.p.) kent alleen aan kinderen, ouders, broers en zusters een intestaat-erfrecht toe, en laat den fiscus in de plaats der overige bloedverwanten in de zijlinie treden; maar hij zelf tast de testeer-vrijheid nog volstrekt niet aan. De Saint-Simonist Enfantin (Traité d'économie politique, 1830) wil eveneens alleen het erfrecht der collateralen afschaffen, en laat de testeervrijheid onaangetast; maar eischt verhooging der successiebelasting, sterkst van al voor de testamentaire erfgenamen, maar toch ook voor descendenten en ascendenten, en progressieve heffing dier belasting. Louis Blanc (l'Organisation du Travail, 1840), die alleen in eene geheele omwenteling der maatschappij, in {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} eene socialistische arbeidsorganisatie, heil zag, gaf ter loops te kennen, dat, in afwachting daarvan, het erfrecht alleen in de nederdalende linie moest behouden blijven. John Stuart Mill (Principles of Political Economy, 1848) wil volle vrijheid om bij testament aan anderen zooveel na te laten, als voor een matig onafhankelijk bestaan noodig is; beperkt het erfrecht ab intestato voor descendenten tot een uitzet van dezelfde beteekenis; ontzegt aan alle ascendenten en collateralen ieder erfrecht; en maakt voor den Staat aanspraak op het niet vererfde deel der nalatenschap: ‘Freedom of bequest as the general rule, but limited by two things: first, that if there are descendants, who, being unable to provide for themselves, would become burthensome to the state, the equivalent of whatever the state would accord to them should be reserved from the property for their benefit: and secondly, that no one person should be permitted to acquire by inheritance, more than the amount of a moderate independence. In case of intestacy, the whole property to escheat to the state: which should be bound to make a just and reasonable provision for descendants, that is, such a provision as the parent or ancestor ought to have made, their circumstances, capacities, and mode of bringing up being considered. Aan Duitsche voorstellen tot hervorming en beperking van het erfrecht, is, sedert Brinz (Privatrechtliches Erbrecht in Bluntschli & Brater's Staatswörterbuch, III, 1857,) een bescheiden aanloopje nam, sedert Roscher (System der Volkswirthschaft) de absolute testeervrijheid en met hem Marlo (System der Weltöconomie, 1853) het erfrecht in de zijlinie aantastte, geen gebrek. Door Umpfenbach (Lehrbuch der Finanzwissenschaft, 1859) en Schäffle (Des gesellschaftliche System der menschlichen Wirthschaft, 1867) worden de aanspraken der gemeenschap op een deel der nalatenschap verdedigd. Pfizer (Gedanken über Recht, Staat und Kirche, 1842) billijkt het erfrecht der kinderen, ouders en echtgenooten; verlangt opheffing van het erfrecht in de zijlinie, en beperking van het recht om te testeeren der kinderloozen en ongehuwden. Bluntschli (Eigen {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} thum in 't Staatswörterbuch, III) verwerpt niet het geheele erfrecht in de zijlinie; maar wil den Staat mede laten deelen, en werkt dit denkbeeld zelfs uit in zijn Entwurf eines bürgerlichen Gesetzbuches für das Kanton Zürich (1854). Bij hem sluiten zich aan Hilgard (Zwölf Paragraphen über Pauperismus, 1847) en Brater (Die Reform des Erbrechts, 1848). Het oordeel van prof. Baron (t.a.p.) luidt: ‘alles Erbrecht, sowohl das gesetzliche als das testamentarische, besteht allüberall in einem weit grösseren Umfange, als es mit inneren Gründen gerechtfertigt werden kann; und eine Revision des Erbrechtes Seitens des Gesetzgebers würde durchaus am Platze sein.’ Dat van dr. Von Scheel (t.a.p.) stemt hiermede geheel overeen. In den laatsten tijd herinnerde dr. Anton Menger (Das bürgerliche Recht und die besitzlosen Volksklassen, 1889) er aan, ‘dass jede Erbfolgeordnung, welche die Anhäufung von Reichtümern in den Händen Weniger begünstigt, die Zahl der Besitzlosen vermehrt und dadurch ihre Lebenshaltung nothwendig herabdrückt;’ wel is waar werd, bij principiëel verschil omtrent de erfopvolging, èn door Frankrijk èn door Engeland de hoogste economische ontwikkeling bereikt; desniettegenstaande is de regeling der erfopvolging ‘für die Lagerung der Gesellschaftsschichten innerhalb der Nation, für das Verhältniss zwischen den besitzenden und den besitzlosen Volksklassen, kurs für den ganzen sozialen Zustand von entscheidendem Einfluss. Während der Staat den bereits vorhandenen gesellschaftlichen Gruppen und Interessen fast macktlos gegenübersteht, hat er es in seiner Hand, durch das Erbrecht die sozialen Zustände der Zukunft innerhalb gewisser Grenzen frei zu bestimmen.’ Van ditzelfde inzicht getuigt de reeks belangwekkende artikelen, door mr. Treub onlangs (Weekblad voor Notaris-Ambt en Registratie, Nis. 1081-1092) aan Staatserfrecht en Successiebelasting gewijd. Men meene niet, dat ik heel de breede rij hier opgenoemde schrijvers als betrouwbare en ongevaarlijke bondgenooten beschouw. Sommigen hunner staan op een rechtsphilosophisch standpunt, van waaruit zij met argumenten en redeneeringen, {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} op wier overtuigende kracht een utilist heel wat zou moeten afdingen tot de praktische conclusie komen, die hun allen gemeen is. Dezulken proclameeren een of ander, min of meer aprioristisch ‘beginsel’, - liefst de ‘natuur’ of het ‘doel’ van het erfrecht! - waaruit die conclusie noodzakelijk moet worden afgeleid, en zijn er zich niet bewust van, dat zij niet anders doen, dan dogmatisch ‘construëeren’, wat op een gegeven oogenblik in de lucht zit. De sociale wetenschap gaat niet vóór, maar volgt de evolutie der maatschappelijke realiteit, en vele harer beoefenaars zijn illustraties van het woord des dichters: ‘du glaubst zu schieben, und du wirst geschoben!’ Hen te vermelden, ter adstructie dat iets klaarblijkelijk in de lucht zit, is daarom nog niet verkeerd. De laatstgenoemde geleerden 1) echter staan allen op hetzelfde standpunt als prof. Cort van der Linden (Leerboek der Financiën, 1887) die de handhaving van een erfrecht aldus, zuiver utilistisch, motiveert: ‘Naast het eigendom zelf is het erfrecht de krachtigste hefboom van allen maatschappelijken vooruitgang.’ Maar zij onderschrijven geenszins zijne aprioristische stelling, dat dit motief het medeërfgenaamschap van den Staat uitsluit, dat het ‘niet redelijk (is) het erfrecht toe te laten en tegelijk te besnoeien.’ Zij meenen, dat hervorming en besnoeiing van het erfrecht het best zou beantwoorden aan de behoeften van de Maatschappij onzer dagen.   Deze opvatting schijnt mij onwederlegbaar juist. Behoud van een erfrecht is noodzakelijk, en wèl indirect om dezelfde redenen, waarom wij vooralsnog den individuëelen eigendom ook aan productiemiddelen in ons wetboek zullen moeten behouden. Om diezelfde redenen, - omdat de maatschappelijke voortbrenging evenzeer zou lijden onder afschaffing van alle erfrecht als onder afschaffing van alle individuëele {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} kapitaalbezit, - acht ik het behoud van een erfrecht ab intestato voor naaste bloedverwanten en echtgenooten, acht ik tevens het behoud van een recht des erflaters om althans over een deel der nalatenschap te beschikken, noodig. Zonder vrees voor de maatschappelijke voortbrenging kan m.i. het erfrecht in de zijlinie grootendeels vervallen; kan het recht, om niet ab intestato tot de erfenis geroepenen bij testament te bevoordeelen, zeer ingekort worden; kan het erfrecht van den Staat (anders en meer dan door art. 879 B. Wb.) erkend worden; kan de successiebelasting tot hooger bedrag opgevoerd en progressief geheven worden. Meer echter niet. Door de inspanning immers der individuën in onze Maatschappij, die elk voor zich alleen en op zich zelf naar welwaart streven, bereikt de maatschappelijke voortbrenging eene verbazende hoogte. Maar niet door eigenbelang in den meest stricten zin des woord enkel en alleen worden de individuen beheerscht en tot arbeid en inspanning aangehouden. De zorg voor anderen heeft daaraan - en aan het voor de gemeenschap evenzeer belangrijke bewaren en zuinig en als bonus pater familias beheeren van 't verworvene evenveel, zoo niet een nog grooter deel, als de zorg voor eigen welvaren. De wederkeerige gevoelens van ouders en kinderen, van echtgenooten, van broeders en zusters voor elkaar en voor elkaars kinderen en kindskinderen, zijn in dit opzicht van zooveel beteekenis, dat daarmede moet rekening gehouden worden. Proudhon zelfs heeft op verder gevorderden leeftijd (Théorie de l'impôt, 1861) op dezen grond behoud van een erfrecht verdedigd. 1) Op dien grond zal het erfrecht ab intestato voor de genoemde naaste bloedverwanten moeten behouden blijven. Wèl kan het algemeen belang medebrengen, van het door deze personen geërfde eene flinke en progressieve successiebelasting te heffen; wèl kan het algemeen belang, zoodra descendenten en echtgenoot ontbreken, voor den Staat een medeërfgenaamschap eischen; maar verder kan het niet gaan. Dat, - eenmaal {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} dit toegestemd, - de erfgenamen in de rechte nederdalende en opgaande liniën eene legitieme portie hebben, acht ik nu, evenals of liever nog meer dan in den tijd der Constituante van 1791 en der wetgevers van den aanvang dezer eeuw, zoolang het individueel kapitaalbezit en de daarop berustende maatschappelijke voortbrenging bestaan blijven, door het algemeen belang geboden. 1) Waar in onze dagen de wetgever een erfrecht van naaste bloedverwanten en van echtgenooten handhaaft, daar kan en moet hij tevens zorgen, dat onder hen het vermogen verdeeld worde; dat niet in één hand blijve heel dat deel der nalatenschap, waarop de Staat voor zich geen aanspraak maakt; dat niet enkele of de meeste van des erflaters nabestaanden zonder noodzakelijkheid uit hun maatschappelijken kring in een lageren verplaatst worden. Vóór het erfrecht ab intestato en voor de legitieme portie in de rechte nederdalende lijn pleit buitendien nog, wat indertijd ten onrechte als argument tegen de successiebelasting in de rechte lijn werd aangevoerd: dat veelal de kinderen reeds zoo goed als medebezitters zijn, en alreeds medegenoten hebben van de vruchten van het te erven vermogen. Nog meer, dat zij in zeer vele gevallen door hun arbeid hebben medegewerkt tot de verkrijging of vermeerdering van dat vermogen. Van den echtgenoot is dat nog veel algemeener juist. Ik noem hier telkens den echtgenoot des erflaters in éénen adem met de naaste bloedverwanten van dezen. En ik doe dit, omdat ik geloof, dat in normale, d.i. in verreweg de meeste gevallen, de echtgenoot op een deel der nalatenschap even groote, door het algemeen belang gerechtvaardigde aanspraken kan doen gelden, als kinderen en ouders (gezwegen nog van broêrs, zusters en hunne afstammelingen). Voor niemand meer dan voor den echtgenoot des erflaters dreigen, indien niet met het overlijden van dezen een recht {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} om te erven geboren wordt, zóó groote gevaren. En waar ik het behoud van een erfrecht in 't algemeen meen te kunnen verdedigen, door te verwijzen naar de motieven, waarom de meesten, die aan de maatschappelijke voortbrenging medewerken, hun uiterste krachten inspannen, daar zal ik dit zeer zeker moeten laten gelden voor een erfrecht van den echtgenoot des erflaters. De gangbare spreekwijze luidt, - en al wat wij om ons heen zien, bevestigt haar, - niet, dat de man werkt en zorgt ‘voor kind en vrouw’, maar voor ‘vrouw en kind’. Onze thans bestaande regeling, die geheel en al berust op het eenzijdig vooropgestelde beginsel der bloedverwantschap als familiebegrip, en die op grond van dat beginsel den echtgenoot achterstelt bij den veelal onbekenden en onbeminden neef in den 12den graad, is derhalve in strijd èn met het algemeen belang, èn met het rechtsgevoel des volks, welke beide zich uitspreken in zoovele testamenten, waarin ten voordeele des overlevenden echtgenoots beschikt wordt. De erkenning dezer waarheid brengt niet alleen mede, dat de echtgenoot eene plaats verkrijge onder de erfgenamen ab intestato; maar ook, dat den echtgenoot eene legitieme portie worde toegekend. Al deze beschouwingen gelden in mindere mate van broêrs en zusters, wederkeerig en tegenover elkaârs afstammelingen. Daarom meen ik, dat het deel van ons bestaande erfrecht, dat nog het meest met de behoeften der tegenwoordige Maatschappij overeenstemt, dat is, 't welk aan hen eene plaats verleent onder de erfgenamen ab intestato maar niet onder de legitimarissen. Hier kán men aannemen, dat in zeer vele of in de meeste gevallen de overlevenden belang hebben gehad bij het bestaan des erflaters, en dat deze, die geen kinderen of echtgenoot nalaat, mede voor die broeders of zusters of voor die broêrs- of zusters-kinderen gearbeid en gespaard heeft. Maar men kán daarentegen den erflater ook vrijlaten, om, in de gevallen waarin dat niet waar was, voor enkelen hunner of voor vreemden zijne nalatenschap te bestemmen. In elk geval echter, zonder of met testament, erven broeders, zusters enz. slechts dat deel zijner nalatenschap, wat de wet {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} gever niet voor de gemeenschap verlangt. Want hier, - het worde even aangestipt, - acht ik medeërfgenaamschap der gemeenschap door het algemeen belang gerechtvaardigd. Laat ik dat in den vervolge, kortheidshalve, ‘Staatserfrecht’ noemen, zonder met dien naam ook maar eenigzins te willen prejudiciëeren, of niet het belang der gemeenschap zou eischen dat, behalve aan den Staat, ook aan de gemeente gedacht werd. Alles wat, zooals hiervoven betoogd werd, ten volle geldt voor ouders, kinderen en echtgenooten, - wat nog ten deele waar is van broêrs en zusters onderling en tegenover elkaars kinderen, - dat geldt in onze dagen zoo goed als in 't geheel niet meer van verdere bloedverwanten in de zijlinie. Naar alle windstreken worden, bij het steeds toenemende verkeer binnen en buiten de grenzen des lands, zulke verdere verwanten verspreid. Zij steunen niet meer op elkander, en arbeiden niet meer voor elkander; zij kennen dikwijls elkander nauwelijks, en geenerlei maatschappelijk belang eischt, dat de wet aanspraken op eene nalatenschap erkenne, daar waar de overlevenden geenerlei belang hadden bij het bestaan van den erflater. Baron (t.a.p) zegt zeer juist: ‘Man mag es beklagen, dass so Vieles von der Zeit zerstört ist; zu dem fast Zerstörten gehört ader die weitere Familie, d.h. die Verbindung unter den Verwanten der Seitenlinie. An ihre Stelle ist die Gemeinde und der Staat getreten. Die Vormundschaft wird von ihnen überwacht, der Gemeinde hat man die Unterstützungs- und Alimentirungspflicht aufgelegt. Täglich mehren sich die Leistungen des Staats und der Gemeinde; nur sind sie nicht so sichtbar wie früher die der Familie; denn während die Familie für jedes einzelne ihrer Glieder thätig war, so sind es jetzt Staat und Gemeinde in dem Sinne, dass alle oder doch die mehrzahl oder die Bedürftigen empfängen. Während die Familienbeziehungen sich immer mehr lösen, vervielfältigen sich dagegen die Beziehungen des Staats und der Gemeinde zum Bürger; man genoss früher Ansehen und Schutz als Mitglied einer mächtigen Familie, jetzt als Bürger eines mächtigen Staats. Reeds {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Brinz (t.a.p.) oordeelde in gelijken zin, dat het recht de familie slechts zoolang behoort te steunen, als de familie het recht steunt, als zij een zuil is in het gebouw van den Staat en aan zijne lasten mededraagt. Roscher (t.a.p.) vindt het intestaaterfrecht der verwijderde bloedverwanten, als berustend op eene absolute toevalligheid, volstrekt niet eerbiedwaardig. Marlo (t.a.p.) beseft dit levendig genoeg, om het erfrecht in de zijlinie te noemen in strijd met het ‘natuurrecht’. Umpfenbach (t.a.p.) spreekt van ‘den Gipfel der Ungereimtheit’, en Schäffle (t.a.p.) acht dit erfrecht te berusten ‘auf dem seichtesten Grund.’ Van den jongoverleden Bern'schen hoogleeraar Munzinger (Erbrechtliche Studien, 1874) is de treffende opmerking: ‘Der Volkswitz spricht sehr schlagend von lachenden Erben; es sollte keine solche mehr geben!’ Indien deze allen gelijk hebben, dan mogen wij gerust op onze Nederlandsche wet, die bloedverwanten in den 12den graad tot de erfenis roept, het oordeel van Von Scheel (t.a.p.) toepassen, dat zij ‘auf einer rein logisch construirten Erbfolge-Ordnung beruht, die mit dem wirklichen Zwecke des Erbrechts nichts zu thun hat.’ Inderdaad kan, zonder eenig gevaar voor de maatschappelijke voortbrenging, het erfrecht der zijlinie (behalve voor broeders en zusters en hunne afstammelingen) geheel vervallen, en door een erfrecht der gemeenschap vervangen worden, daar waar de erflater niet, zoover als de wet dat toelaat, bij testament over zijne nalatenschap beschikt heeft.   Herhaaldelijk reeds was in de laatste bladzijden sprake van de bevoegdheid des erflaters, om, - met eerbiediging van de legitieme portie van descendenten, ascendenten en echtgenoot, - bij testament over zijne nalatenschap te beschikken. Immers deze bevoegdheid zal moeielijk kunnen vervallen, en ook moeten bestaan blijven, waar de Staat als medeërfgenaam ab intestato van broeders en zusters enz., of als eenig erfgenaam ab intestato van eenen erflater zonder naaste bloedverwanten, optreedt. Dan zal alleen de legitieme portie van den Staat {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten geëerbiedigd worden. Het algemeen belang zou zeker niet gediend, het rechtsbewustzijn des volks zeker niet bevredigd worden, indien de erfgerechtigdheid der gemeenschap beteekende, dat den erflater alle recht werd ontnomen, om ook maar voor een deel over zijn vermogen bij testament te beschikken. Wat hierboven over de maatschappelijke productie en het erfrecht gezegd werd, behoeft hier niet herhaald te worden. Ook mr. Treub (t.a.p.) komt op sociaal-politieke gronden tot dezelfde conclusie: ‘Werd het recht tot het maken van een uitersten wil geheel ontnomen en daarnaast het wettelijk familie-erfrecht belangrijk beperkt, dan zou dit ongetwijfeld een ongunstigen invloed hebben op de kapitaal-vorming en kapitaal-instandhouding. Bij zeer weinigen toch is het gemeenschapsgevoel zoo sterk ontwikkeld, dat zij enkel uit overweging dat voortdurende kapitaal-vorming noodig is, er voor zouden zorgen bij hun overlijden ten minste evenveel kapitaal na te laten als zij hadden ontvangen. Wisten de kapitaalbezitters, die geene familieleden in den erfelijken graad bezitten, dat bij hun overlijden hun vermogen geheel aan den Staat zou vervallen, dan zou verreweg het meerendeel er wel voor zorgen, dat zij niet te veel zouden nalaten. En hoewel dit wel niet geheel tot schade van den kapitaalvoorraad zou komen, zou de invloed van eene dergelijke wetgeving op de productie-middelen zeker niet gunstig zijn. Hierbij komt, dat de bedoeling des wetgevers door gefingeerde overeeenkomsten voor een groot deel illusoir gemaakt zou worden en dat het Staatserfrecht, bij het ontbreken van het testamentaire erfrecht, voor velen een hatelijk karakter zou krijgen. De wetenschap dat men een testament mag maken, indien men wil, is voor velen reeds voldoende om het niet te willen.’ De gemeenschap dus, - zoodra descendenten, ascendenten en echtgenoot ontbreken, - erfgename van al hetgeen niet ab intestato door broeders en zusters enz. en niet ex testamento door dezen of door anderen geërfd wordt; en de gemeenschap legitimaris. Meer niet; maar ook niet minder. Op economische, sociaal-politieke gronden, wordt het Staatserf- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} recht al minder en minder bestreden. De bestrijders zoeken hun bondgenooten in hetgeen Jhering (Scherz und Ernst in der Jurisprudenz, 1884) den ‘juristischen Begriffshimmel’ genoemd heeft. Zo verzekert dr. Berghoff-Ising (Das staatliche Erbrecht uud die Erbschaftsstener, 1885) na een geleerd betoog, dat ik mijn lezers sparen zal, hoe ‘durchaus unassimilirbar ein staatliches Erbrecht mit der Erbordnung sein würde, deren ganze Fundamentirung ein derartiges hereingebrachtes, fremdes Element nicht ertragen kann.’ Even overtuigd, komt dr. Schall (Schönberg's Handbuch der politischen Oekonomie, II) met een zeer energiek gesteld dilemma: ‘Privates Erbrecht und das sogenannte staatliche Erbrecht sind sich gegenseitig ausschliessende Gegensätze: entweder besteht kein durch die allgemeine Rechtsüberzeuging anerkanntes privates Erbrecht ..... dann fällt die Erbschaft in ihrem ganzen Betrage als herrenloses Gut dem Staate anheim, oder aber besteht ein solches Erbrecht und wird von der allgemeinen Rechtsüberzeugung als Ausfluss des Willens des Erblassers und seiner im Begriffe des Eigenthums begründeten Dispositionsbefugnisse oder als Ausfluss der Familiengemeinschaft anerkannt, dann besteht keiue Erbfolge des Staates, sondern nur eine private Erbfolge.’ Wilde men op zulke dialectiek ernstig ingaan, dan zou het reeds vermelde boek van Lassalle het noodige moordende wapentuig bevatten. Maar het is leerer Schall! Die logische deducties uit willekeurig vooropgestelde praemissen zijn van nul en geener waarde. Waar aldus van juridieke onmogelijkheid gesproken wordt, mag men gerust met prof. Drucker (t.a.p.) antwoorden: ‘Begrip en dogma - de samenvatting van de geldende rechtsvoorschriften - kunnen nooit richtsnoer zijn bij de ontwikkeling van het recht. Daar is het de vraag: wat eischt het voortschrijdend verkeer? welke concrete regeling wordt door de maatschappelijke behoefte gevorderd?’ Wellicht zou men aan sommigen, die zulke bezwaren tegen het Staatserfrecht koesteren, kunnen te gemoet komen, door, ter wille van de door hen gewenschte aesthetische systematiek, {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen bij verwanten des erflaters en bij door zijn testament geroepenen van ‘erfgenaamschap’ te spreken; met ons art 879 B. Wb. te zeggen, dat bij onstentenis van erfgenamen de nalatenschap ‘vervalt’ aan den Staat; en aan de verdere, op sociaal-politieke gronden als juist erkende, aanspraken der gemeenschap te voldoen door het heffen eener hoog opgevoerde successiebelasting van alle erfdeelen en legaten. Is dat niet het kiezen blootelijk van een anderen, voor dogmatische juristen, die liever van blanc bonnet dan van bonnet blanc hooren spreken, minder aanstootelijken, vorm? Moeten wij niet tevreden zijn, als het resultaat maar is, dat de gemeenschap, die in onze dagen meer deel heeft aan de kapitaalvorming dan het individu, een behoorlijk aandeel verkrijge in de geldelijke waarde der nalatenschappen die jaarlijks openvallen? Ik geloof het niet. Bij hetgeen op zich zelf beschouwd, niet veel meer is dan een woordenstrijd of een quaestie van formeelen aard, kan toch een zeer tastbaar belang betrokken zijn; diplomaten en theologen hebben dat te allen tijde zeer fijn gevoeld, - en de moderne sociaal-politicus mag daar ook wel gevoel voor hebben. Proclamatie, met zooveel duidelijke en ondubbelzinnige woorden, van een erfrecht der gemeenschap, moet op den duur aan het algemeen belang ten goede komen. Daar is een wisselwerking tusschen zeden en wetten: even waar als het is, dat de zeden invloed hebben op de wetgeving en op haar effect, even waar is het, dat omgekeerd de wetgeving opvoedend kan werken. En dat zou hier zeker kunnen. Meent thans, - nu het erfrecht voor de neefjes en nichtjes tot den 12den graad toe zorg draagt, - niet menigeen, dat hij zedelijk verplicht is, die zorg te eerbiedigen, en dat hij zedelijk verkeerd zou doen, minst genomen onbillijk zou handelen, door zijn bloedverwanten in de zijlinie, waaraan de wet hem herinnert en die hem nooit kwaad deden, geheel of gedeeltelijk te ‘onterven’? Gelooft hij thans niet in gemoede aan de geldigheid van het oude adagium, dat ‘wie gerust wil sterven, zijn naaste bloed moet laten erven?’ Welnu, een dergelijken invloed zou men ook van het {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatserfrecht mogen verwachten. Dit rechtsinstituut zou in menig geval, waar de gemeenschapszin niet ontbreekt, maar slechts sluimert, dezen wakker roepen. Menigeen, die thans òf geen testament maakt, òf in zijn testament vóóral de wettelijke erfgenamen meent te moeten bedenken, zou, als hij den Staat als mede-erfgenaam van broêrs en zusters enz, of bij hun ontstentenis als eenigen erfgenaam ab intestato, en in elk dezer gevallen als legitimaris, had leeren beschouwen, òf daarmede genoegen nemen, òf, bij testament het beschikbaar gedeelte zijner nalatenschap verdeelende, meer dan thans aan allerlei nuttige instellingen doen ten goede komen. En nu spreek ik hier nog niet eens van die lang niet weinigen, die tegen het maken van een testament een onoverwinnelijken weerzin koesteren! Voordeel derhalve voor de gemeenschap, aan alle zijden! Alleen, wanneer de erflater descendenten of echtgenoot achterlaat, meen ik de successiebelasting als voldoende verzekering van de aanspraken der gemeenschap te mogen beschouwen. In dat geval wil mr. Treub (t.a.p.) toch ook aan den Staat een, wel is waar, geringer erfdeel toekennen. Zou dat wel wenschelijk wezen, waar het immers gevallen geldt, waarin de motieven wegvallen, die straks aan het Staatserfrecht de voorkeur deden geven? Ik geloof het niet. In die gevallen van vererving aan descendenten of echtgenoot pleit nog dit tegen het Staatserfrecht: dat het Staatserfdeel in zijn geheel het karakter eener legitieme portie heeft, en dus het zwaarst zou drukken, waar dat het minst gewenscht zou wezen, - daar, waar een grooter aantal deelgerechtigden aanwezig is. De successiebelasting kan daar geen kwaad, wanneer zij overeenkomstig de (hierna vermelde) wenschen van mr. Treub ingericht wordt.   Dit exposé van beginselen, wier uitwerking ik nog in korte trekken wensch aan te duiden, leert reeds, dat naar mijne meening voor de hervorming van ons erfrecht weinig te leeren valt uit het werk van de commissie voor het ont- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} werpen van een Burgerlijk Wetboek voor het Duitsche rijk. In 1877 schreef prof. Baron (t.a.p.) van die commissie: ‘Ich beuge mich vor dem Wissen der Mitglieder dieser Commission, und ich erwarte von ihrem Geschick das Beste. Aber das Allerbeste, was sie schaffen werden, wird die Rechtseinheit und Rechtssicherheit sein; darüber hinaus können sie nichts leisten, denn das Deutsche bürgerliche Gesetzbuch darf nicht von Juristen, sondern es muss von Staatsmännern geschrieben werden.’ Het is treffend, heden, 13 jaren later, met het werk der hooggeleerde commissie vóór zich, die profetie te herlezen. Natuurlijk bevat het werk van zooveel uitnemende theoretici en practici, die te zamen over een schat van eruditie beschikken, een aantal goede en zelfs opmerkelijk goede bepalingen, maar in hoofdzaak is het (ook zelfs ten opzichte van de nagestreefde rechtséénheid!) zóó slecht, zóó weinig op de hoogte van onzen tijd, dat mannen als prof. Gierke (Der Entwurf eines bürgerlichen Gesetzbuches und das deutsche Recht, 1889) en Menger (t.a.p.) er doorloopend in den meest afkeurenden zin van spreken. Ook en vooral geldt dit van de voorstellen op het stuk van het erfrecht. Daar staat vóórop § 1751, waarin als eerste beginsel de testamentsvrijheid des erflaters erkend wordt. Eerst waar geen testament is, treedt de wettelijke erfopvolging in werking. Maar dan worden door de §§ 1965-1969 ook alle ‘lijnen’ van bloedverwanten tot in het oneindige geroepen. Eerst waar in 't geheel geen schijntje van een bloedverwant meer te ontdekken valt, erft de Staat. De vrijheid, om fideïcommissaire makingen te doen, wordt door § 1812 iets, nl. tot twee substitutiën, beperkt. De §§ 1975, 1976 en 1986 geven aan eenige wettelijke erfgenamen een legitieme portie van de helft des wettelijken erfdeels, aan kinderen, ouders en echtgenoot uit te betalen in geldswaarde. Maar nu komt nog het mooiste: naast deze regelen zijn nog van bijzonder belang de artt. 35 en 83 der ontworpen Invoeringswet, die al wat in deze ontworpen regeling modern is of schijnt, nog weer voor een groot deel te niet doet, door handhaving en bloc van alle in de verschil- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} lende deelen van Duitschland geldende landswetten op het stuk der reeds bestaande familiefideïcommissen, leen- en stamgoederen, majoraten, - heel het adellijke erfrecht alzoo, en heel het boerenerfrecht of Anerbenrecht. Zoo wordt dus door de commissie de handhaving voorgesteld van alles, wat den aristocratischen, conservatieven en veelal reactionnairen geest der Duitsche hoogere klassen, der upper ten thousand, welgevallig is, en aan het van weinig gemeenschapszin getuigend streven dier klassen tot steun kan verstrekken. Zulke dingen durft men voorstellen 1) in een grooten Europeeschen staat, waar de groot-kapitalistische landbouw en industrie onzer dagen den socialen strijd verschrikkelijker proporties hebben doen aannemen dan ergens elders, waar op 20 Februari van dit jaar nog 1,400,000 kiezers op sociaal-democratische Rijksdagcandidaten gestemd hebben! Om met Baron te spreken: de leden der Duitsche commissie waren te veel juristen in de bekrompen opvatting van dat woord, en te weinig staatslieden. Bij een aantal Duitsche geleerden en denkers vinden wij, - het bleek hiervóór herhaaldelijk, - een zeer juist begrip van de eischen des tijds. Maar van de praktische pogingen tot hervorming des erfrechts in Duitschland, - waar de feudaliteit een zooveel taaier leven gehad heeft dan in de Republiek der zeven Provinciën, en waar de groote Revolutie haren zegenrijken invloed op de sociale machtsverhoudingen zooveel minder kon doen gelden dan in Nederland, - kunnen we zoo goed als niets leercn, dan teruggang. Wat prof. Menger (t.a.p.) op het stuk des erfrechts in de voorstellen der commissie bestrijdt, {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaat reeds sedert den Code Napoléon niet meer bij ons. Wat in Duitschland een heele vooruitgang zou wezen, en wat door prof. Menger verlangd wordt, bezitten wij reeds lang. Onze taak is, de historische lijn verder door te trekken; wat bij ons in kiem reeds aanwezig is, verder tot ontwikkeling te brengen; de evolutie onzer maatschappij gade te slaan en in de wetgeving te volgen.   Nu moge nog in groote trekken aangeduid worden, hoe, naar ik mij voorstel, de groote beginselen van het erfrecht der toekomst in de wet zoude kunnen worden uitgewerkt. I. Het erfrecht ab intestato in de rechte nederdalende linie. Dit zou moeten behouden blijven voor alle descendenten; zooals art. 899 B.Wb. het ongeveer zegt: ‘voor alle kinderen of hunne afstammelingen zonder onderscheid van kunne of eerstgeboorte, en zelfs wanneer zij uit verschillende huwelijken verwekt zijn, zoodat zij erven voor gelijke deelen bij hoofden, resp. in geval van plaatsvervulling bij staken.’ In dit opzicht beantwoordt onze wet nog ten volle aan de maatschappelijhe behoeften. Daarentegen eischt onze wettelijke erfopvolging, wanneer er natuurlijke kinderen aanwezig zijn, dringend hervorming. De achterstelling van deze kinderen, zoodra zij in zoodanige omstandigheden verwekt en geboren zijn, dat naar de wet hunne erkenning geoorloofd is, en zoodra die vrijwillige of gedwongen erkenning ook feitelijk heeft plaats gehad, acht ik eene hoogst willekeurige regeling, eene met het algemeen belang strijdende onrechtvaardigheid, een uitvloeisel van het onbewust klassenegoïsme dergenen, die, onderworpen aan den invloed van hun maatschappelijk milieu en met niet anders dan uit dat milieu afkomstige wetgevingen als voorbeeld, aan het ontwerpen en maken onzer wet medegewerkt of er invloed op uitgeoefend hebben. Niet alleen voor het erfrecht geldt deze opmerking. Overtuigend betoogt prof. Menger (t.a.p.), - die overigens op dit stuk zich niet geheel van overdrijving heeft weten vrij te houden, - dat heel de burgerlijke wetgeving omtrent de verplichtingen tegenover {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} en de rechten van natuurlijke kinderen 1) herziening behoeft in demokratischen geest. In 't bijzonder voor het erfrecht, eischt geen enkel algemeen belang de achterstelling van natuurlijke kinderen bij wettige kinderen. Of die natuurlijke kinderen waren geboren en erkend vóór het sluiten des huwelijks, en dan kan, wie met hunnen vader of moeder in het huwelijk treedt, met hun bestaan bekend geacht worden; òf die natuurlijke kinderen worden geboren en erkend nà de ontbinding des huwelijks, en dan kunnen de wettige afstammelingen van hunnen vader of moeder zich over hun medeërfgenaamschap evenmin beklagen, als over dat van kinderen uit een eventuëel later huwelijk. Zijn er in 't geheel geen wettige kinderen, dan eischt zeer zeker geen enkel algemeen belang, dat behalve de natuurlijke kinderen des erflaters ook nog zijne ascendenten, broeders en zusters enz. tot de nalatenschap worden geroepen, - dan behooren alle verwanten des erflaters, behalve natuurlijk zijn echtgenoot, door de natuurlijke kinderen te worden uitgesloten. Dat het natuurlijke kind niet erft van de wettige bloedverwanten zijns vaders of zijner moeder, - en omgekeerd, - dàt is redelijk. Achterstelling echter tegenover dengene, die hen erkend heeft, is zoo onredelijk mogelijk. De hardvochtigheid onzer wetgeving tegenover de natuurlijke kinderen, ter wille van de wettige nabestaanden hunner ouders, moet te meer bevreemden, wanneer men bedenkt, hoe overigens onze wet zeer te recht als beginsel stelt, dat de minder aangename economische gevolgen van de handelingen dier ouders (b.v. van een onberaden huwelijk, van gewaagde handelsspeculaties, van onrechtmatige daden zelfs) ten volle gedragen worden door hunne rechtverkrijgenden! Wat de legitieme portie der descendenten betreft, zou eene regeling ongeveer als die, welke thans volgens ons B. Wb. ten opzichte van wettige kinderen bestaat, moeten behouden blijven, zoodat dus de legitieme portie een evenredig deel {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} zou wezen van het erfdeel ab intestato, en dat dit evenredig deel grooter zou worden, naar gelang het erfdeel ab intestato door grooter aantal medegerechtigde erfgenamen kleiner zou wezen. II. Het erfrecht ab intestato van den echtgenoot 1). Zijn er (wettige of ook erkende natuurlijke) kinderen of verdere descendenten des erflaters aanwezig, dan behoort de echtgenoot minstens een kindsdeel mede te erven, zoodat dus de nalatenschap tusschen de kinderen en den echtgenoot naar hoofden verdeeld zou worden. Men mag echter betwijfelen, of aldus reeds voldoende gezorgd zou wezen voor den echtgenoot, en of het niet hoogst wenschelijk zou zijn, hem of haar, buiten en behalve dat erfdeel, voor zoolang hij of zij ongehuwd zal blijven, een vruchtgebrnik toe te kennen van een gedeelte der goederen, geërfd door de kinderen of verdere afstammelingen, die uit zijn of haar huwelijk met den erflater zijn geboren. Waar descendenten des erflaters geheel ontbreken, zou m.i. de echtgenoot eenige erfgenaam ab intestato, alle andere nabestaanden uitsluitende, moeten zijn. Ook voor den echtgenoot zou de legitieme portie moeten vastgesteld worden op een evenredig deel van zijn erfdeel ab intestato (met inbegrip van het vruchtgebruik), een evenredig deel, grooter wordende naar gelang van het grooter aantal erfgenamen ab intestato, waarmede de echtgenoot te deelen had. III. Het erfrecht ab intestato van ascendenten, broeders en zusters en dezer kinderen of verdere afstammelingen. De verdeeling der nalatenschap, voorzoover de gemeenschap er geen beslag op legt, zou tusschen deze verwanten kunnen blijven geschieden volgens de regelen van ons tegenwoordig Burgerlijk Wetboek. De legitieme portie der ascendenten zou kunnen blijven wat zij thans is; aan broeders en zusters enz. zou een wettelijk erfdeel evenmin toekomen als thans. IV. Medeërfgenaam van deze derde klasse door de wet {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} geroepen erfgenamen, en bij hunne ontstentenis van de testamentaire erfgenamen, zou wezen de gemeenschap. Voor welk evenredig gedeelte? voor een vierde, een derde, de helft der nalatenschap? Het zou niet aangaan, dat in eene theoretische beschouwing als deze te beslissen. Elke beslissing, op dit punt door den wetgever genomen, zou, wat de cijfers betreft, min of meer willekeurig zijn. Het zou misschien overweging verdienen, om (zooals mr. Treub t.a.p. zegt) het staats-erfdeel relatief te laten stijgen en dalen naar gelang van de meerdere of mindere grootte van het nagelaten vermogen: ‘Hoe grooter het nagelaten vermogen is, hoe meer in den regel - en de wet heeft zich naar den regel te richten - eene gunstige conjunctuur tot de verwerving en instandhouding daarvan zal hebben bijgedragen; hoe grooter met andere woorden de invloed zal zijn geweest van algemeene oorzaken en verhoudingen, die het in het kapitaal des overledenen liggende productieve vermogen hebben in de hand gewerkt en verhoogd: hoe meer de gemeenschap tot de vermeerdering en instandhouding zal hebben medegewerkt.’ Indien het Staatserfrecht in het algemeen gemotiveerd kan worden, zóó, als hiervóór geschied is, dan is dit een krachtig argument voor een progessief erfrecht der gemeenschap. Hoe men echter ook het staats-erfdeel wille bepalen, - dit althans spreekt zoozeer van zelf, dat ik het niet nader meer behoef toe te lichten: dat het aandeel van den Staat in de nalatenschap in zijn vollen omvang moet wezen eene legitieme portie. Mr. Treub (t.a.p.) drukt dit aldus uit: ‘Het Staats-erfrecht, eenmaal erkend, is van openbare orde, de wil van de bijzondere personen kan daarin niet ingrijpen.’ V. Testamentaire erfgenamen zou de erflater kunnen aanwijzen, en legaten zou hij kunnen vermaken, met eerbiediging van de legitieme porties zijner descendenten, zijns echtgenoots, zijner ascendenten en der gemeenschap. Waar de erflater geen descendenten en geenen echtgenoot nalaat, en zijne nalatenschap geheel of gedeeltelijk noch door bij de wet geroepen {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} noch door testamentaire erfgenamen of legatarissen verkregen wordt, blijft natuurlijk alleen de gemeenschap als erfgename 1) over. Van een aantal beperkingen der testeervrijheid, die de wet om redenen van algemeen belang nu reeds gesteld heeft, - daaronder het verbod van fideï-commissaire substitutiën, met de enkele uitzonderingen op dien regel, - behoeft hier niet gesproken te worden; niemand zal er aan denken die beperkingen op te heffen.   Over het staatserfrecht moeten nog eenige opmerkingen gemaakt worden. Het is duidelijk, dat door eene regeling als de hier aanbevolene voor den Staat zeer groote, aan de gemeenschap ten goede komende voordeelen zouden worden verkregen. Uit den aard der zaak kan ik, met behulp dier statistieken die een ieder raadplegen kan, in de verste verte niet nagaan, hoe groot die voordeelen bij een vast Staats-erfdeel zouden kunnen zijn, en hoe hoog ze, bij het aannemen b.v. van een of andere progressieschaal, zouden kunnen stijgen. Maar dit is toch zeken: dat, - terwijl in 1889 (het laatste jaar, dat in de statistieken vermeld wordt) over het totaal bedrag der nalatenschappen, waarvan successie betaald werd, di i. over ƒ238,171,000, aan successie- en overgangsrechten een totaal van ƒ11,328,000 betaald werd, - bij een nog zéér matig gehoor geven aan de eischen der gemeenschap, een evengroot bedrag als Staats-erfdeel had kunnen verkregen worden, alleen reeds uit de ƒ68,683,000, die in dat jaar door ascendenten, broeders en zusters, verder staande bloedverwanten en bij testament geroepenen geërfd werden, d.i. uit slechts 2/7 gedeelte van het totaal bedrag der in 1889 opengevallen en belastingplichtige erfenissen. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Sommige voorstanders van een Staats-erfrecht verlangen, dat de door den Staat als erfgenaam verkregen goederen eene bijzondere bestemming krijgen. Pfizer, Bluntschli, Hilgard en Brater, wier voorstellen tot beperking van het thans bestaande familie-erfrecht hiervóór vermeld werden, verlangen, dat die goederen een afzonderlijk fonds zullen vormen, om daaruit aan onvermogende families een uitzet te geven (Bluntschli's Entwurf enz.), of om daarmede credietkassen te stichten, ontginningen mogelijk te maken, landverhuizing te bevorderen (Hilgard en Brater). Een dergelijk verlangen, - bijna een eisch, - wordt uitgesproken door prof. Anton Menger (t.a.p.): hij wil ‘dass die Verlassenschaft, wenn sie durch den Tod des Erblassers und durch den Mangel eines berechtigten Erben aus der Eigentumsordnung hinaus gefallen ist, wieder den arbeitenden Klassen zufällt, aus deren Arbeitsertrag das Nachlassvermögen angesammelt worden ist,’ en wil haar daarom laten ten goede komen aan de ‘Kassen und Anstalten, welche zur Versicherung der arbeitenden Volksklassen gegen Krankheiten, Unfälle, Alter und Invalidität teils bereits errichtet worden sind, teils demnächst errichtet werden sollen.’ Al deze en dergelijke - zwak gemotiveerde - voorstellen berusten op een geheel verkeerd beginsel. Zonder twijfel moet de moderne Staat zich meer en meer laten gelegen liggen aan het lot der arbeidende klasse, en haar, de zwakkere in de mededinging en in den strijd om een menschwaardig bestaan, ook door materiëele hulp zoeken te sterken; moet de fiscus daarvoor aangesproken worden, dan geschiede dat, en dan zoeke die de noodige middelen dáár, waar hij die pleegt te vinden voor alle andere behoeften, waarin hij voorzien moet: in de gewone, grootendeels uit belastingen getrokken Staatsinkomsten. Daar is niet het minste verband tusschen het bedrag, dat de gemeenschap, na ernstige overweging van eene erfrechtshervorming, als haar aandeel van de openvallende nalatenschappen meent te moeten vindiceeren, en het bedrag, dat de gemeenschap, na even ernstige overweging van de zich voordoende behoeften, als haar bijdrage voor deze of geene zaak van publiek nut meent {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} te moeten beschikbaar stellen; die twee grootheden kunnen elkander om beurten in grootte overtreffen, en zulks, omdat zij ten opzichte van elkaar volstrekte toevalligheden zijn, in hoedanig geval de wetgever dubbel voorzichtig moet wezen, om dat te doen, wat volgens de ondervinding eigenlijk altijd bedenkelijk is: een afzonderlijk fonds met speciale bestemming in het leven te roepen. Het belang der minder bedeelden kan tevens juist het tegendeel eischen. Wanneer b.v. de Nederlandsche wetgever er eenmaal aan toe is, het erfrecht, met behoorlijke behartiging van de eischen der gemeenschap, te hervormen, dan zal men wellicht aan de arbeidende klasse niets beters kunnen toewenschen, dan dat de versterking der algemeene Rijkskas als eerste gevolg moge hebben afschaffing van de meest drukkende accijnzen; immers, waar onze elkander opvolgende ministers van finantiën (sedert in 1863 voor het laatst een Rijksaccijns en in 1865 de gemeenteaccijnzen afgeschaft zijn) op dat punt niets tot stand vermogen te brengen, is het volstrekt niet onmogelijk, dat we na verdere 25 jaren nog altijd van zout, zeep, suiker, geslacht, bier en azijn belasting moeten betalen! In dit opzicht zal te allen tijde alles afhangen van de voortdurend wisselende omstandigheden. Daarom kan ik ook niet instemmen met de verklaring van mr. Treub: ‘Deze regel zou niet mogen worden verwaarloosd, dat van de Staatsinkomsten ten minste evenveel kapitaalvormend besteed zou moeten worden als het Staatserfrecht had opgebracht.’ Die verklaring maakt eerst indruk; maar is, meer van nabij gezien, niet houdbaar. ‘Kapitaalvorming’ zal in den Staat, - zoolang het socialistisch ideaal nog geen werkelijkheid is geworden, - 't best toevertrouwd blijven aan de burgerij. Dacht mr. Treub, dat woord met eene bijzondere bijbedoeling gebruikende, aan spoorwegen, kanalen, ontginningen, en andere openbare werken? Zoo ja, - dan mag hem ook hieromtrent tegengeworpen worden, wat hij zelf in 't algemeen tegen ‘fondsen en potjes met een vaste bestemming’ heeft ingebracht. M.i. zou afschaffing van slechte belastingen, b.v. tot een bedrag van ƒ10 millioen, de kapitaalvorming {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} in den lande meer bevorderen, dan het zoeken naar eene gelegenheid, om eenzelfde bedrag van ƒ10 millioen ‘kapitaalvormend te besteden.’ Verdeeling van het aandeel der gemeenschap in de openvallende erfenissen tusschen Rijk en gemeenten, ligt m.i. voor de hand. Het zou zeer aantrekkelijk zijn, hierover uitvoeriger te spreken, dan de beschikbare ruimte veroorlooft. Alleen zij hier op dit ééne punt gewezen: dat het misschien overweging zou verdienen, de door erfenis voor de gemeenschap verkregen vaste goederen in elk geval aan de gemeente, waarin ze gelegen zijn, in eigendom toe te wijzen. Voor de plattelandsgemeenten die zoo veel economisch nadeel ondervinden van het absenteïsme van een aantal pachttrekkende en elders verterende grondeigenaars, en voor de steden, die zooveel ten koste moeten leggen aan dingen die de waarde der gebouwde eigendommen ook van elders wonenden doen rijzen, voor beide kategorieën zou die regeling in hooge mate voordeelig zijn. Dat nationalisatie van den bodem voor een goed deel ook door het gemeenschapserfrecht zou worden voorbereid en vergemakkelijkt, springt in het oog. Terloops moet hier nog gezegd worden, wat eigenlijk van zelf spreekt: dat de Gemeenschap, als erfgename optredende, niet anders dan onder beneficie van inventaris de verkregen nalatenschap kan aanvaarden. Een laatste, hoogstgewichtige vraag omtrent het Staatserfrecht is deze: ‘Wanneer den Staat reeds een deel der nalatenschap is toegevallen krachtens zijn erfrecht, bestaat er dan nog grond, het aan den mede-ervendeu bloedverwant of den bij testament ingestelden erfgenaam toevallende deel der nalatenschap te belasten?’ Van mr. Treub, die (t.a.p.) de vraag aldus geformuleerd heeft, neem ik het in aansluiting aan dr. Meyer (Die Principien der gerechten Besteuerung, 1884) gegeven antwoord over: ‘De vraag, aldus gesteld, is reeds ten halve opgelost. Òf er bestaat in het geheel geen grond voor de belasting van hetgeen door particulieren krachtens erfrecht wordt verkregen, òf er bestaat wel zulk een grond, maar dan s het voor de belastbaarheid van het den erfgenaam toeko- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} mende onverschillig wie met hem erft, de Staat of een ander. Het mede-erfrecht van den Staat heeft met de successiebelasting niets als het uiterlijke kenmerk gemeen, dat een in een deel, misschien zelfs in een percentage van de nalatenschap, uitgedrukt gedeelte in den Staatsbuidel vloeit. De grond nu van de successiebelasting ligt in de gemakkelijkheid tot het dragen van belasting op het oogenblik waarop iemands vermogen plotseling vermeerdert.’ Dat antwoord is afdoende. Hier mag verder verwezen worden naar de voortreffelijke beschouwingen van een zoo bevoegd man als mr. Treub over de hervorming onzer successiebelasting, over progressie naar gelang van de grootte der erfporties en legaten 1), over gradatie naar gelang van den verwantschapsgraad, over vermindering naar gelang van den hoogeren leeftijd, en over vrijstellingen. Deze belangrijke vragen vallen buiten het kader van dit artikel. Maar ter voorkoming van misverstand moet ook hier worden herinnerd, dat zij door de invoering van een Staatserfrecht niets van haar belang zouden verliezen.   Moet men wellicht vreezen, dat, bij invoering van een Staatserfrecht en heffing tot hooger bedrag van de successiebelasting, de aanstaande erflaters op groote schaal giften zullen gaan doen onder de levenden, giften van hand tot hand, die bij geen mogelijkheid door den fiscus te bereiken zijn? Ik geloof het niet. Vooreerst zal toch wel niemand ontkennen, dat de gemeenschapszin in onze dagen toeneemt, en mag men verwachten, dat, gelijk ik hiervóór reeds zeide, ook het Staatserfrecht zelf in die richting opvoedend zal werken. Maar er zijn nog redenen van minder idealen aard, om zich niet al te ongerust te maken. Verreweg de meeste menschen zijn tot hun dood nog al vasthoudend. In den {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} volksmond leeft eene beeldspraak, die op dit punt genoeg te denken geeft: we hebben allen wel eens hooren gewagen van den zeer billijken en rationeelen tegenzin ook der meest liefhebbende ouders, om zich vóór het naar bed gaan uit te kleeden. Geldt dat van ouders tegenover kinderen als regel met zeldzame uitzonderingen, - het zal nog veel meer gelden en, wat er ook gebeure, blijven gelden van aanstaande erflaters, die zich niet licht voorstellen, dat zij door hunne ascendenten overleefd zullen worden, of die alleen aan broêrs en zusters en dezer afstammelingen of aan bij testament te roepen erfgenamen te denken hebben. Deze overweging heeft te grooter beteekenis, indien de wetgever bij vererving in de rechte nederdalende linie en tusschen echtgenooten, even als tot dusverre, niet anders doet dan eene verhoogde successiebelasting heffen, en alleen in de andere gevallen van vererving den Staat in de dubbele hoedanigheid van erfgenaam en belastingheffer laat optreden. Mocht het noodig blijken, dan beschikken zeker de belastingtechnici 1) nog wel over middelen, om fraude tegen te gaan en de rechten der gemeenschap te waarborgen. In ieder geval zou de Staat, daar waar er geen erfgenamen in de rechte nederdalende lijn en geen overlevende echtgenoot zijn, - zoodra de Staat dus erfgenaam is, - tot verzekering van zijn rechten kunnen doen, wat in Zwitserland gebeurt in vele kantons: ambtelijke inventarisatie van den boedel door een Staats-notaris voorschrijven. De heer Farncombe Sanders heeft op 21 Maart j.l. in de Tweede Kamer, reeds ter wille van de successiebelasting, daarop aangedrongen: ‘Wanneer eenmaal de boedel vererft in de zijlinie, dan verdwijnt het grootste bezwaar tegen ambtelijke inventarisatie.’ Invoering van een Staatserfrecht en verhooging van het successierecht moeten zeker ook gepaard gaan met eene {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} betere regeling en verhooging van de belasting op schenkingen onder de levenden.   Hiermede ben ik gekomen aan het einde mijner uiteenzetting. Ik werd daarbij geleid door de overweging, die dr. Von Scheel (t.a.p.) aldus uitdrukt: dat, wanneer men behooren wil tot de vrienden eener gestadige, behoudende ontwikkeling der Maatschappij, ‘so muss man vor allen Dingen davon ausgehen, dass alle unsere sozialen Institutionen nicht nur entwickelungsfähig sind, sondern auch durch rationelle Weiterentwickelung vor Einseitigkeit und danach gewaltsamen Störungen bewahrt sein wollen.’ Ten opzichte van het door mij behandelde onderwerp leidt dat beginsel noodzakelijk tot de conclusie van Baron (t.a.p.): ‘Es lässt sich nicht leugnen, dass unsere Gesetzgebungen im Erbrecht alles Idealismus entbehren; ebendeshalb sind sie ideenlos geworden, und eben daraus sind die Angriffe zu erklären, welche das Erbrecht erfahren hat. Man glaubt nicht mehr ans Erbrecht; seine Natürlichkeit und Nothwendigkeit leuchtet nicht mehr ein, es hat die Macht zu überzeugen verloren... Deshalb ist es die erste Aufgabe der Gesetzgebung, das Erbrecht wieder mit Ideen zu erfüllen, den juristischen Idealismus in dasselbe zurückzuführen.’ Deze taak kan slechts hij naar behooren vervullen, die de economische ontwikkeling van onze dagen oplettend gadeslaat, en er zich rekenschap van geeft, hoe grooten invloed de wetgeving heeft op de verdeeling van den rijkdom. Hij zal niet de illusie koesteren, dat met eene hervorming van het erfrecht de sociale quaestie op te lossen is. Maar hij weet, wat evolutie is, en dat een organisme als de Maatschappij niet dan langzaam verandert. Hij zal daarom, onder veel meer, ook dit middel willen aangrijpen, om ook van deze zijde de finale oplossing der sociale quaestie iets, en dat op vreedzame wijze, te naderen. Aan tegenstand tegen eene hervorming des erfrechts in {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} democratischen zin zal het zeker bij de bezittende klasse niet ontbreken. Schoon toch in ons tegenwoordig recht die hervorming reeds in kiem aanwezig zij! Vooral de uitbreiding der aanspraken en rechten van den Staat zal veel bezwaren te overwinnen hebben. Nog in dit voorjaar drong een waardig vertegenwoordiger dier partij, die den stroom van ons geestelijk leven opwaarts naar de bron hoopt te zien terugkeeren, op zijn manier aan op ‘eene herziening van ons belastingstelsel’, eene herziening, strekkende o.m. ‘tot intrekking der wraakroepende (!) en despotische wet op de successie in de rechte lijn.’ Zoo denken er zeker nog wel meer onder onze ‘staatslieden’ in actieven dienst en onder hunne censuskiezers. Gelukkig echter neemt in onze dagen het aantal toe dergenen, die begrijpen, dat we, evenals onze voorvaderen van honderd jaar geleden, staan te midden van eenen emancipatiestrijd. Wat de tiers état was tegenover de geprivilegieerde standen, dat zijn de klassenbewuste arbeiders tegenover de bourgeoisie. Waar de eisch luidde: gelijkheid voor de wet, - luidt hij nu: sociale rechtvaardigheid. Het algemeen kiesrecht, dat (België gaat het ons bewijzen!) den tegenstand van kortzichtigheid en angstvalligheid op den duur moet overwinnen, zal te eeniger tijd ook aan dezen eisch gehoor verschaffen. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar aanleiding van de belasting-voorstellen der regeering, door Hugo Muller. Elk bestaande belasting heeft het voordeel dat zij er is; elke nieuwe het nadeel dat zij moet worden ingevoerd. Het is deze overweging die eene grondige belasting-hervorming, anders dan stuksgewijze en in termijnen tot stand gebracht, zoo goed als onmogelijk maakt. Gedeeltelijke herzieningen hebben op hare beurt het nadeel, dat zij óf van zeer luttele beteekenis zijn, óf, wanneer ze op meer aanspraak maken, buiten de grenzen van haar beperkt gebied nawerken en een wellicht zeer gebrekkig, maar toch onmisbaar verband verstoren. Deze dreigende klippen te vermijden is weinigen gegeven; en niet zonder reden behelst de geschiedenis onzer belastingen het leerzaam relaas van tallooze strandingen, die menigmaal ook der bemanning het staatkundig leven kostten. Op eenige stappen, in de goede richting gedaan, volgde dan ook langdurige stilstand. De ééne politieke partij werpt de schuld daarvan op de andere; toch rust die op alle gezamenlijk, wijl zij een kiesstelsel bestendigden dat de minvermogende klassen uitsluit, en de vertegenwoordiging onttrekt aan den invloed der éénige kracht die tot vruchtbare hervormingen den stoot geven kan. Intusschen wijzigden zich in den loop der jaren de maatschappelijke behoeften; de {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} klove tusschen de bestaande instellingen, ook op 't stuk van belastingen, en de eischen der volkshuishouding werd steeds grooter; en in dezelfde mate als de noodzakelijkheid van belasting-hervorming zich steeds sterker deed gevoelen, namen de moeielijkheden toe die bij eene herziening zijn te overwinnen. Wil men de schade inhalen, door jarenlangen stilstand berokkend, dan dient rekening gehouden met bezwaren, die bij geleidelijke hervorming zich niet, of niet in die mate, zouden hebben voorgedaan. Van die moeielijkheden dragen de door de regeering ingediende wetsontwerpen tot vaststelling van het bedrag der grondbelasting, en tot wijziging van de bepalingen der gemeentewet ten aanzien van plaatselijke belastingen, duidelijke sporen. Reeds lang zijn de gemeenten aan de financieele bepalingen der gemeentewet ontgroeid; de noodzakelijkheid van wijzigingen behoefde niet meer te worden aangetoond; en dat eerst thans zulk eene wijziging wordt voorgesteld, bewijst hoe moeielijk de keus is, waar men het herzieningswerk zal aanvatten. Naar de geijkte uitdrukking luidt, moet het belastinggebied der gemeenten verruimd worden; zij moeten met name in de gelegenheid worden gesteld, uitwonende grondeigenaren, kooplieden en neringdoenden een billijk aandeel in de kosten der gemeentelijke huishouding te doen bijdragen. Nu de herziening van de belastbare opbrengst der ongebouwde eigendommen is voltooid, is de gelegenheid te gunstig dan dat men voor de noodkreten van vele gemeenten nog langer doof zoude kunnen blijven. Doch de ingediende wetsontwerpen hebben eene verdere strekking dan de omstandigheden wel vereischen. Aan de gemeenten wordt de bevoegdheid tot het heffen van meerdere opcenten op de hoofdsom der grondbelasting verleend; doch tevens worden haar de opcenten op het patentrecht, met eene geringe verhooging, toegekend; worden haar de rijksopcenten op de personeele belasting overgelaten, terwijl aan de andere zijde de vaste uitkeering van 4/5 van de gefixeerde opbrengst dier belasting veranderd wordt in 3/5 en in vele gevallen nog verlaagd; eindelijk wordt de gelegenheid tot het heffen {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} van nieuwe gemeentelijke belastingen gegeven, die in verschillende opzichten de handen van den wetgever ten opzichte der rijksbelastingen voor het vervolg binden. Indien men aan het oude huis eenmaal begint te vertimmeren, weet men wel waar men begint maar niet waar men eindigt. Niet dat deze ontwerpen een hervormend karakter dragen. Van den heer Godin de Beaufort, conservatief tot zelfs in de rust die hij zich gunt, was dat niet te verwachten. Men heeft de ontwerpen dus enkel te beoordeelen naar de beperkte eischen waaraan zij hebben te voldoen. Maar daarbij dient er op gelet, dat geen stap in de verkeerde richting wordt gedaan. Kan men al geen ingrijpende hervorming verwachten en mag men om die reden het goede niet afwijzen dat op bescheidener schaal geboden wordt, er dient voor gewaakt dat niet tevens maatregelen worden genomen die voor langen tijd andere noodzakelijke verbeteringen onmogelijk maken. Kleven aan de ingediende ontwerpen zulke gebreken, men zal moeten pogen ze er van te zuiveren en, hoe ongaarne ook, het goede moeten afwijzen, wanneer het door nadeelige maatregelen, die er niet van te scheiden zijn, in den schaduw wordt gesteld.   De vaststelling van het bedrag der grondbelasting, die door het eerste regeeringsontwerp wordt geregeld, is noodzakelijk wat de ongebouwde eigendommen betreft, daar de herziening der belastbare opbrengst is voltooid. Van deze gelegenheid wordt gebruik gemaakt om ook het bedrag der belasting op de gebouwde eigendommen op nieuw vast te stellen. Het totaal der grondbelasting was in 1834 bepaald op ƒ7.983.256.84 (behalve voor Limburg); en in 1843 werd het totaal bij herniewing op dit bedrag vastgesteld, doch tevens voorgeschreven dat de belasting zoude vermeerderen met 0.1213 van elken gulden, waarmede de belastbare opbrengst toenam. Dit verhoudingscijfer was gelijk aan de gemiddelde {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} verhouding van de in 1834 vastgestelde belasting tot de hoofdsom der toenmalige belastbare opbrengst volgens het kadaster. Tengevolge dezer bepaling klom de belastbare opbrengst der ongebouwde eigendommen van ƒ44,518,000,- in 1844 (gerekend inclusief Limburg) tot ƒ46,505,795,- in 1890; de belasting zelve in dat tijdvak van ƒ5,292,000,- tot ƒ5,545,000,-. Volgens de thans afgeloopen herziening in de belastbare opbrengst der ongebouwde eigendommen vastgesteld op ƒ96,147,000,-. De belastbare opbrengst der gebouwde eigendommen bedroeg in 1844 ƒ25,432,000,-; in 1875 ƒ31,201,000,-; in 1876 ƒ74,502,000,-; in 1890 ƒ104,756,000,- terwijl de de belasting zelve klom van ƒ3,141,000,- in 1844 tot ƒ5,451,000,- in 1890. Krachtens de wet van 25 April 1879 moet, nu de herziening van de belastbare opbrengst der ongebouwde eigendommen is afgeloopen, het bedrag der grondbelasting vóór het einde van 1890 op nieuw werden vastgesteld en over het gezamenlijk bedrag der nieuwe belastbare opbrengt worden omgeslagen. Zooals reeds gezegd, wordt door de regeering voorgesteld tevens de belasting op de gebouwde eigendommen te wijzigen. De tegenwoordige opbrengst der belasting op de ongebouwde eigendommen is ƒ5,545,000,-; slaat men dit over de nieuw getaxeerde belastbare opbrengst, ad ƒ96,147,000,-, dan geeft dit 5,7673 pCt.; voor de gebouwde eigendommen is die verhouding 5,2039 pCt. Bij het vaststellen der percentage, die door het Rijk in het vervolg als grondbelasting zal worden geheven, was evenwel rekening te houden met de noodzakelijkheid, om aan de gemeenten de bevoegdheid te geven méér dan thans door opcenten op de grondbelasting te innen van de eigenaren wier gronden in het gemeentelijk gebied liggen. Die eigendommen toch, zij het gebouwde of ongebouwde, genieten de voordeelen van menige uitgave, die de gemeente zich getroosten moet, terwijl de eigenaar zich dikwijls, door elders te wonen, onttrekt aan elke heffing waardoor hij een eeniger- {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} mate evenredig aandeel in de gemeente-lasten zouden bijdragen. De bevoegdheid die de gemeenten thans bezitten, n.l. om 10 opcenten op de ongebouwde en 40 op de gebouwde eigendommen te heffen, is met name wat de eerste betreft, veel te beperkt. Hoe noodzakelijk het is, hierin te voorzien, blijkt o.a. uit het feit, dat in Friesland van de geheele belastbare oppervlakte der provincie ad 310.270 H.A., in 1885 stonden tenname van personen woonachtig: in de gemeenten 170,175 H.A., met een belastbare opbrengst van ƒ2,812,909,61, buiten de gemeenten 140,095 H.A., met een belastbare opbrengst van ƒ2,705,548,57½. (1) Die wanverhouding was het sterkst voor de gemeente Rauwerderhem, waar de eigendommen stonden ten name van personen in de gemeente voor eene oppervlakte van 890 H.A., belastbare opbrengst ƒ30,376,-; ten name van personen buiten de gemeente 2413 H.A., bel. opbrengst ƒ80,127.-. Het is dus dringend noodzakelijk de gemeenten in de gelegenheid te stellen méér van den grond te heffen dan thans; afgescheiden van de vraag of met name de Friesche gemeenten, die hierbij in de eerste plaats ter sprake komen, daardoor afdoende worden geholpen. Ik kom daarop nader terug, doch wijs er nu alleen op, dat, wilde men aan de gemeenten een grooter aandeel in de grondbelasting toekennen, zonder de belasting zelve aanzienlijk te verhoogen, daarmede natuurlijk eene vermindering der opbrengst voor het aandeel van het rijk gepaard moest gaan. Thans ontvangt het rijk uit de grondbelasting volgens de bestaande wet ongeveer ƒ12,188,000,- (2). De regeering stelt nu voor, zoowel voor de gebouwde als ongebouwde eigendommen, de belasting vast te stellen op {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 pCt. van de belastbare opbrengst, en de rijksopcenten op het gebouwd (thans 21½) te doen vervallen. Dientengevolge zal het rijk uit de grondbelasting ontvangen ƒ10,045,000,-. Daarentegen wordt aan de gemeenten de bevoegdheid toegekend, zestig opcenten te heffen op de hoofdsom der belasting, zoowel van de gebouwde als ongebouwde eigendommen. Wordt van die bevoegdheid ten volle gebruik gemaakt - en een der nieuw voorgestelde bepalingen in de gemeentewet is daartoe eene drijfveer - dan zullen de gemeenten gezamenlijk in den vervolge uit de grondbelasting ontvangen ƒ5,906,563.-. Thans heffen zij aan opcenten op de grondbelasting ƒ2,587,886,-; zij winnen dus te zamen uit dezen hoofde ƒ3,318,677,-. Het Rijk verliest uit de grondbelasting ƒ2,143,548,-; en het verschil ad ƒ1,175,129,- is de som die door de grondeigenaren of huurders in 't geheel meer zal worden opgebracht; en wel voor ƒ758,051,- door de gebouwde, voor ƒ417,078,- door de ongebouwde eigendommen. Art. 37 der wet van 25 April 1879 bepaalt, dat na afloop van de herziening der belastbare opbrengst van de ongebouwde eigendommen het bedrag der belasting vastgesteld, en over het gezamenlijk bedrag van die opbrengst omgeslagen wordt. Eene gelijke percentage over de nieuw getaxeerde opbrengst zal over geheel het rijk geheven worden, en het natuurlijk gevolg daarvan is dat in die provinciën, waar de rijzing van de waarde der eigendommen in verhouding geringer is geweest dan in andere, ook minder aan grondbelasting op die eigendommen zoude moeten worden opgebracht, wanneer de hoofdsom der belasting bleef wat zij tot nu toe bedroeg. En in Noord-Braband, Zeeland en Limburg is die waarderijzing voor de ongebouwde eigendommen in verhouding zóóveel geringer geweest, dat ook al worden de nieuw voorgestelde gemeentelijke opcenten ten volle geheven en al wordt dus in 't vervolg in die provinciën 8 pCt. van de belastbare opbrengst betaald, (n.l. 5 pCt aan het rijk en 60 opcenten aan de gemeenten, - de provinciale opcenten kunnen in dit opzicht buiten aanmerking blijven -) dan nog {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} in die provinciën minder dan vroeger door de ongebouwde eigendommen zal worden opgebracht. Op die eigendommen drukt thans ten voordeele van rijk en gemeente te zamen: in Noord-Braband ƒ910,620,-, dit zal worden ƒ847,854,- in Zeeland ƒ625,257,-, dit zal worden ƒ551,977,- in Limburg ƒ403,244,-, dit zal worden ƒ338,175,-. Het voordeelig verschil in die provincien wordt dus, ook al worden de 60 opcenten door de gemeenten ten volle geheven, in dezelfde volgorde ƒ62,766,-, ƒ73,280,- en ƒ65,069,-. Van de verschillende wegen, die bij de vaststelling van het bedrag der belasting konden worden ingeslagen, heeft de regeering gekozen peraequatie gepaard met verlaging; eene verlaging, waarvoor h.i. afdoende gronden pleiten doch die zij ten onrechte eenigzins op den voorgrond stelt, omdat de uitgebreider bevoegdheid der gemeenten die verlaging grootendeels illusoir maakt. De grondeigendom wordt door deze wetsontwerpen - met uitzondering van een gedeelte der eigendommen met name in de zoo even vermelde 3 provinciën, - zwaarder belast dan tot nu het geval was; en deze last, die gekapitaliseerd dient te worden, heeft eene niet onaanzienlijke vermindering van de waarde der gronden tengevolge. Zijn de gronden betrekkelijk kort geleden in andere handen overgegaan, en heeft de kooper zijn koopsom gebaseerd op eene, in verhouding tot de nieuwe belastbare opbrengst, te lage of te hooge tegenwoordige belasting, dan kan hij door de vereffening die de nieuwe regeling teweeg brengt, aanzienlijk benadeeld of bevoordeeld worden. In de genoemde zuidelijke provinciën, waar de ongebouwde eigendommen minder dan thans zullen hebben optebrengen, zijn overigens de gevolgen der nieuwe regeling, gebaseerd op de nieuwe schatting, eveneens zeer verschillend. Nemen wij als voorbeeld eenige der gemeenten in Noord-Braband, die door de Landbouw-Commissie voor haar onderzoek als typen zijn gekozen, dan vinden wij dat als grondbelasting aan rijk {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} en gemeente thans wordt betaald voor de ongebouwde eigendommen in: Huibergen ƒ697.- terwijl onder ƒ757.- dus meer 8.62 pCt. Reusel ƒ907.- de nieuwe ƒ1.117.- dus meer 23.26 pCt. Haaren ƒ4.103.- regeling zal ƒ3.285.- minder 19.93 pCt. Princenhage ƒ19.054.- worden betaald ƒ16.491.- minder 13.45 pCt. Zevenbergen ƒ25.629.- indien de 60 ƒ21.795.- minder 11.06 pCt. Made ƒ19.712.- gemeentelijke ƒ15.795.- minder 19.87 pCt. Eethen (H.) ƒ6.417.- opcenten ten ƒ8.016.- meer 24.92 pCt. Lithoyen ƒ3.156.- volle worden ƒ4.157.- meer 31.72 pCt. Berchem ƒ2.259.- geheven: ƒ3.752.- meer 26.79 pCt. Beugen ƒ4.958.-   ƒ5.051.- meer 1.87 pCt. Intusschen, verschillen zijn natuurlijk niet te vermijden, en men dient ze op den koop toe te nemen wil men eindelijk de grondbelasting op eene zuivere en voor geheel het rijk gelijke basis regelen, zooals uit de wet van 1879 gelukkigerwijs voortvloeit. Dit gedeelte der regeerings-voorstellen verdient dan ook zeker aanbeveling. Het heften eener gelijke percentage voor gebouwde en ongebouwde eigendommen en het overlaten der opcenten aan de gemeenten bevordert eene eenvoudige en duidelijke belastingheffing. Eene tweede vraag is, of het raadzaam mag heeten een maximum der door de gemeenten te heffen opcenten vasttestellen; en zoo ja, of dan het voorgestelde maximum hoog genoeg is. Ik meen dat beide vragen voor het oogenblik bevestigend beantwoord moeten worden. Het is zonder twijfel bijv. voor de gemeente Amsterdam wenschelijk, geheele vrijheid te erlangen of ten minste zooveel meer opcenten te kunnen heffen dat het straatgeld zoude kunnen worden afgeschaft. Want ook al maakt het nieuwe artikel 238 de afschaffing van het straatgeld niet noodzakelijk, eene vervanging door opcenten op de grondbelasting ware zeker te verkiezen. Maar daartegenover staat, dat de rijkswetgever heeft toetezien, dat de verzwaring van den last die op den grondeigendom drukt geleidelijk {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedt; te meer, wanneer geene vermindering der mutatierechten wordt voorgesteld. Ter loops zij opgemerkt, dat weglating van het maximum der gemeentelijke opcenten omwerking van § 10 der voorgestelde wijzigingen in de gemeentewet, op welke paragraaf de financieele berekeningen der regeering berusten, noodzakelijk zoude maken. De grootste fout der regeling is zonder twijfel deze, dat zij niet met eene vermindering en wijziging der mutatierechten gepaard gaat. Meermalen is aangetoond, dat die rechten juist den minvermogenden boerenstand het zwaarst, en op de meest ongelegen tijden, drukken. Was wijziging reeds noodzakelijk vóór de indiening van het voorstel tot nieuwe regeling der grondbelasting, bij eene hoogere heffing wordt zij onvermijdelijk. - Zuiver theoretisch beschouwd is zulk eene vermindering wel is waar een geschenk aan de tegenwoordige eigenaars. Men bestrijdt dit door te zeggen dat, - zooals volkomen juist is -, de overdrachtsrechten wel door den kooper worden betaald doch dat hij daarom niet meer geeft voor het goed dat hij koopt. Wat hij aan den fiscus betaalt, is een deel der geheele som die hij besteden wil; aan den verkooper betaalt hij het overblijvende deel. Wil iemand een stuk grond koopen, en rekent hij dat hij naar de te verwachten opbrengst daarvoor ƒ20000.- kan geven, - heeft hij nu ƒ1200.- mutatierecht te betalen, dan geeft hij ƒ18800.- aan den verkooper en ƒ1200.- aan het rijk. Moet hij nu te eeniger tijd het land weder verkoopen, dan krijgt hij op zijne beurt, gesteld dat de omstandigheden gelijk zijn gebleven, niet ƒ20000.- terug, - maar de nieuwe kooper, die wederom ƒ1200.- aan het rijk heeft te betalen, kan hem ook slechts ƒ18800.- geven. Bij verkoop krijgt men dus minder terug dan men besteed heeft; en daaruit wordt afgeleid dat afschaffing of vermindering der overdrachtsrechten geen geschenk is aan de tegenwoordige eigenaars, maar enkel eene wegneming der onbillijkheid dat zij bij verkoop den vollen koopprijs niet terug ontvangen. Deze gevolgtrekking zoude juist zijn wanneer de tegen- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} woordige eigenaars, bij de verkrijging van hun eigendom, onbekend waren geweest met dat nadeel. Maar dat is niet het geval; wie een stuk land koopt, weet ook dat hij bij eventueelen verkoop, daarvoor zooveel minder terugkrijgt als de overdrachtsrechten bedragen. In dat opzicht is de grond te vergelijken bijv. met een incourant fonds, waarbij men zich altijd op een zeker verlies bij realisatie heeft voortebereiden. De weg die de landeigenaar dus moet inslaan is deze, dat hij op de waarde van zijn goed zooveel afschrijft als hij bij voorbaat weet dat het hem bij verkoop minder zal opbrengen. Is hem ook onbekend over hoeveel jaren hij die afschrijving zal hebben te verdeelen, hij moet er in elk geval dadelijk mede beginnen en, om zeker te gaan, in de eerste jaren wat ruim afschrijven. Zoodanige afschrijving moet natuurlijk komen uit de jaarlijksche winsten; die winsten moeten dus, om dit toe te laten, hooger zijn dan zij zouden behoeven te zijn als de afschrijving niet noodig ware; met andere woorden, er kan minder voor den grond besteed worden; en als de aankoop behoorlijk gebaseerd is, dan moet het verlies dat bij wederverkoop te wachten staat bij voorbaat in eene lagere koopsom worden teruggevonden. Voor wie zoo te werk mocht zijn gegaan, zoude vermindering der mutatierechten inderdaad een geschenk zijn. Doch daar wel bijkáns niemand in die categorie zal vallen, behoeft deze buiten de praktijk gaande redeneering geen invloed uit te oefenen op het oordeel over het al of niet wenschelijke dier verlaging. Geheele afschaffing der rechten van registratie wegens overdracht van onroerend goed onder bezwarenden titel is voor 't oogenblik onmogelijk. Maar de rechten behooren aanzienlijk verlaagd te worden. Wellicht verdient het denkbeeld overweging ze zóó te regelen, dat voor overdracht binnen zekeren tijd na het overlijden van den eigenaar slechts een nominaal recht wordt behaald, en dat minder verschuldigd is naarmate het goed korter tijd in handen van den eigenaar is geweest 1); denkbeelden, die zelfs de tegenwoor- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} dige Minister van Financiën bleek toegedaan te zijn toen hij de voorstellen-Goeman Borgesius c.s. bestreed. Maar ook afgescheiden daarvan is het dringend noodig dat een einde worde gemaakt aan de extra-belasting die door de notarissen bij de overdracht van onroerend goed wordt geheven 1); en daartoe zal eene geringe vermindering der mutatie-rechten niet in staat zijn; wil men ze behouden, men zal ze zeer aanmerkelijk moeten verlagen.   Bij het tweede wetsontwerp, strekkende tot herziening van de algemeene regelen die de Gemeentewet ten aanzien der plaatselijke belastingen bevat, wordt in de eerste plaats gewijzigd art. 238, terwijl in verband daarmede art. 254 vervalt. Waar thans bepaald is, dat gelden, door de gemeente gevorderd voor door haar verstrekte diensten of voor het gebruik of genot van door haar tot stand gebrachte werken enz., tot geen hooger bedrag mogen worden geheven dan om den betaler in evenredigheid tot het genot dat hij heeft in de kosten van het geheel te doen bijdragen, komt daar- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} voor in de plaats dat dergelijke gelden in het vervolg door het gemeentebestuur zullen kunnen worden gevorderd volgens tarieven, door den Gemeenteraad vast te stellen en door Gedeputeerde Staten goed te keuren. Uit art. 240 vervalt de bepaling omtrent de vaste uitkeering van het aandeel in het personeel; omtrent welke uitkeering eene nieuwe regeling in art. 256 bis wordt voorgesteld. Vervolgens wordt in het algemeen aan de gemeenten de bevoegdheid verleend tot het heffen van opcenten op de rijks directe belastingen; welke opcenten bij art. 242 nieuw beperkt worden tot zestig voor de grondeigendommen, tot dertig voor het patentrecht. In hetzelfde artikel (242 nieuw) wordt bepaald dat de opcenten op het patentrecht, door de gemeenten te heffen, in mindering komen bij den aanslag van een belastingschuldige in eene bedrijfsbelasting, wanneer die door de gemeente wordt ingevoerd. De gemeenten zullen voorts kunnen heffen: belastingen naar het vermogen, naar het inkomen en naar den uiterlijken staat. Deze bepalingen treden in de plaats van de thans in art. 240 voorkomende omschrijving: ‘hoofdelijke omslagen of andere plaatselijke belastingen’. In eene belasting naar den uiterlijken staat mogen zij, die niet metterwoon binnen de gemeente verblijven, niet zwaarder aangeslagen worden dan de ingezetenen. (art. 245 nieuw.) De vermogens- of inkomstenbelasting mag, krachtens het voorgestelde art. 243, niet progressief zijn; wel kan het inkomen naarmate van de bronnen waaruit het voortvloeit, of het vermogen naarmate van de wijze waarop het is belegd, verschillend worden belast. Dat de inkomsten-belasting niet progressief mag zijn, noemt de regeering in de Memorie van Toelichting eene ‘heilzame beperking’, zooals van haar trouwens niet anders te verwachten viel; maar art. 243 laat daarentegen toe, de inkomens (of vermogens) beneden een zeker bedrag in sterkere mate dan zij in bedrag afnemen, minder te belasten. Het is duidelijk dat, indien men dat ‘zekere bedrag’ maar hoog genoeg neemt, de belasting toch feitelijk progressief wordt, - {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} dat nl. eene degressieve progressie, juist die welke het meest aanbevelenswaardig is, wel degelijk geoorloofd blijft. In deze vermogens- of inkomsten-belasting mag uitsluitend aangeslagen worden hij, die in de gemeente metterwoon verblijft (art. 245 nieuw); en alleen voor zooveel twaalfden van de belasting als dat verblijf kalendermaanden duurt. Het gevolg dezer ondoordachte bepaling zoude zijn, dat bijv. alle vermogende Amsterdammers, die eenige maanden in het jaar buiten plegen te vertoeven, voor dien tijd afschrijving der belasting zouden hebben te vorderen. Vennootschappen, zedelijke lichamen en stichtingen mogen niet in de inkomsten-belasting worden aangeslagen; eene allerongelukkigste bepaling wat de laatste twee categoriën betreft. Ten aanzien der vennootschappen wordt de bepaling gemotiveerd doordat aan de gemeenten bevoegdheid wordt verleend tot het heffen eener bedrijfsbelasting, waarin buitendien de uitwonenden, doch niet naar bezwarender bepalingen dan de ingezetenen, mogen worden aangeslagen. Deze bedrijfsbelasting zal enkel een zakelijk karakter dragen; en de verordening tot de heffing er van zal moeten bepalen, hoe de omvang van het bedrijf wordt berekend of geschat waarnaar de belasting geheven wordt. Deze bewoordingen sluiten, behoudens nadere verduidelijking, eene heffing naar de behaalde netto winst uit. Op art. 256 bis, en in verband daarmede op de geldelijke gevolgen der door de regeering voorgestelde regeling, kom ik nader terug.   Zonder twijfel behelzen deze bepalingen veel aanbevenswaardigs, zooals in de M.v.T. voldoende in het licht wordt gesteld; maar zij vertoonen in andere opzichten zoo ernstige gebreken, dat deze het goede vrij wel in den schaduw stellen Geenerlei middelen worden aan de gemeenten in de hand gegeven, om eene juistere heffing der inkomsten-belasting te verkrijgen. De gegevens die het grootboek, de registers der {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} registratie-kantoren, de successie-belasting zouden kunnen verschaffen, blijven voor de gemeenten een gesloten boek. Het blijft onmogelijk voor te schrijven, dat geene reclame op een aanslag in de inkomsten belasting zal worden toegelaten, wanneer niet van de bevoegdheid tot eigen aangifte gebruik wordt gemaakt. De stichtingen worden ontzien. Naast de inkomsten-belasting zal eene bedrijfsbelasting van gemeentewege kunnen worden geheven, en wordt tegelijkertijd de heffing van het patentrecht, door het overlaten der opcenten aan de gemeenten, bestendigd. Het komt mij voor dat hiervan geen sprake mag wezen. Het patentrecht behoort omgewerkt te worden tot eene rijks bedrijfsbelasting; en deze noodzakelijke hervorming wordt door de voorgestelde bepalingen moeielijk gemaakt. Veel beter ware het geweest aan de gemeenten de bevoegdheid te verleenen, naamlooze vennootschappen, stichtingen, en uitwonende kooplieden enz. in de inkomstenbelasting aan te slaan, naar bij de wet vast te stellen regelen. Men had dan eene verdere samenkoppeling vanrijks- en gemeente-financiën vermeden. Bij de inkomstenbelasting zal de gemeente, indien zij ook eene bedrijfsbelasting heft, de inkomens uit handel en nijverheid lager dan andere kunnen belasten; maar het is in vele gevallen ondoenlijk, de scheiding te maken die noodzakelijk is om aan zulk eene bepaling nuttige werking te verzekeren. Er wordt nog bevoegdheid verleend tot belastingheffing op den verkoop in het klein van tabak, sigaren en dranken (behalve sterken drank) welke belasting veel beter voor het Rijk voorbehouden bleve. Deze bevoegdheid wordt in de M.v.T. verdedigd met de merkwaardige opmerking, dat daardoor ‘sommige gemeenten in de gelegenheid zullen zijn meer dan nu direct voordeel te trekken van het bezoek van vreemdelingen.’ Dit motief klinkt nog vreemder, wanneer men ziet dat de M.v.T. iets verder het een misbruik noemt, dat de gemeentebesturen trachten de gemeentekas te verrijken ten koste van bezoekers van buiten. Waarom aan de gemeenten de opcenten op het patentrecht worden overgelaten, is niet voldoende gemotiveerd. Het is {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} eene wijziging die geenszins door den drang der omstandigheden vereischt wordt. Noodzakelijk is de gemeenten een grooter aandeel in de grondbelasting toe te kennen, en de grenzen te verwijden binnen welken zij belastingen kunnen heffen; noodzakelijk ook, haar de middelen aan de hand te doen om de belastingen, die ze heft, zoo goed mogelijk te doen werken. De aangeboden ontwerpen schieten ten deze in menig opzicht te kort, en gaan ten aanzien der bedrijfs-belasting en der opcenten op het patent wederom te ver.   Het nieuwe artikel 256 bis beheerscht voor een goed deel de financieele gevolgen der ontwerpen. Het bepaalt dat de gemeentebesturen kunnen beschikken over 3/5 (inplaats van 4/5 zooals thans) van de gefixeerde opbrengst van het personeel, ‘doch tot geen hooger bedrag dan ½ van hetgeen de gemeente aan opcenten op de hoofdsom der personeele belasting en aan eigen belastingen als bedoeld bij art. 240 litt. b, c en d’ (zijnde belastingen op het vermogen of het inkomen, naar den uiterlijken staat of op het bedrijf) ‘over het laatst vorig jaar heeft ontvangen, met dien verstande dat deze uitkeering wordt verminderd met de helft van het bedrag hetwelk de gemeente meer zoude hebben ontvangen, zoo de opcenten op de grondbelasting tot het bij art. 242 bepaalde maximum’ (dus zestig), ‘mitsgaders 30 opcenten op het patent of wel eene daarmede in opbrengst gelijk staande belasting, ingevolge art. 240 d’ (zijnde eene bedrijfsbelasting) ‘werden geheven’. - De bedoeling is, dat hoogstens 3/5 van de gefixeerde opbrengst van het personeel wordt uitgekeerd. Die uitkeering zal slechts de helft bedragen van wat de gemeente zelf aan de in bovenstaand artikel eerstgenoemde belastingen heft. Heeft de gemeente in het vorig dienstjaar uit opcenten op het personeel, en uit eene belasting op het inkomen bijv. 100 ontvangen, dan zal het rijk daarbij 50 uitkeeren. Had {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} de gemeente door het volle maximum opcenten op de grondbelasting en op het patent te heffen, in plaats van 100 120 kunnen ontvangen, dan worden die 50 verminderd met de helft van de meerdere 20; de uitkeering wordt dus in dat geval 40. Daar het rijk op die wijze de vaste uitkeering van het personeel vrij aanzienlijk vermindert, doch aan de andere zijde de 20 opcenten op het personeel die hij thans heft, aan de gemeenten overlaat, rijst de vraag waarom met deze heffing zoo vreemd wordt rondgeprongen. Daartoe dient men eerst de financieele gevolgen der voorgestelde regeling na te gaan. Het rijk zal verliezen, door minder aandeel in de grondbelasting ƒ2.142.000.- door prijsgeving van 20 opcenten op het personeel ƒ1.919.000.- door prijsgeving van 28 opcenten op het patent ƒ903.000.- terwijl de regeering voornemens is enkele noodlijdende gemeenten financieel te steunen met ƒ200.000.-   __________ te zamen ƒ5.164.000.- daarentegen wint het rijk, door de verminderde uitkeering van personeel ƒ3.189.000.-   __________ voor het Rijk totaal verlies ƒ1.975.000.-     De gemeenten winnen aan aandeel in de grondbelasting ƒ3.311.000.- door 30 opcenten op het patent ƒ970.000.- door 30 opcenten op het personeel ƒ1.919.000.- door extra toelage ƒ200.000.-   __________   ƒ6.400.000.- af, mindere uitkeering personeel ƒ3.189.000.-   __________ voor de gemeenten totaal winst ƒ4.211.000.- waarmede de eigen directe belastingen der gemeenten kunnen worden verminderd. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien nu de regeering zich hadde bepaald tot het voorstel, om aan de gemeenten zestig opcenten op de hoofdsom der grondbelasting toe te kennen, - zonder verder aan de uitkeering van het personeel of aan de opcenten op personeel en patent te raken, - dan ware het resultaat, over het geheele land gerekend, niet zoo verschillend geweest van de bovenvermelde uitkomsten der thans ontworpen regeling. Dan toch zouden de gemeenten, die op het oogenblik uit opcenten op de gebouwde en ongebouwde eigendommen ƒ2.587.886.- ontvangen, uit dien hoofde ƒ5.906.563.- kunnen heffen, en dus ƒ3.318.677.- meer dan nu ontvangen; terwijl de regeering de winst der gemeenten op ƒ3.211.000.-, of na aftrek der buitengewone toelagen ad tezamen ƒ200.000-, op ƒ3.011.000 berekent. Het rijk op zijn beurt zoude dan alleen te dragen hebben het verschil in de opbrengst der grondbelasting, zijnde ƒ2.142.000.- vermeerderd met ƒ200.000.-, dus ƒ2.342.000.-, - terwijl de regeering het verlies voor het rijk volgens hare voorstellen op ƒ1.975.000.- aanneemt. Men ziet dat de verschillen betrekkelijk niet aanzienlijk zijn, wanneer men alleen het totaal-cijfer beschouwt. Voor de verschillende gemeenten op zich zelf zijn evenwel de uitkomsten dikwijls anders. Juist om dit te bereiken wordt de uitkeering van het personeel gewijzigd en worden de opcenten op het patent aan de gemeenten overgelaten. Men vindt hieronder provinciegewijs opgegeven wat de verschillende gemeenten zouden winnen indien enkel de heffing der grondbelasting werd gewijzigd; wat zij thans uit het personeel trekken, - wat daarvoor in plaats komt - en wat het resultaat volgens het regeeringsvoorstel is. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Indien dus enkel de heffing der grondbelasting gewijzigd ware, en aan de gemeenten de bevoegdheid verleend om zestig opcenten op de hoofdsom dier belasting te heffen, zouden vele gemeenten bevoordeeld worden die het volstrekt niet noodig hebben. Om dit te voorkomen strekt de bepaling tot vermindering der uitkeering van het aandeel in het personeel. Daar deze vermindering wederom o.a. verschillende grootere steden in eene nadeelige positie zoude brengen, {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} worden de opcenten op het patent aan de gemeenten overgelaten. Zoodoende krijgt ieder wat, en is de kans om ontevredenen te maken uiterst gering. Een andere vraag is, of men, wil men den weg tot afdoende belasting-hervorming niet versperren, zich hiermede tevreden kan verklaren. Reeds maakt de groote vrijheid tot het invoeren van verschillende belastingen, die men thans aan de gemeenten wil overlaten, het invoeren van eene rijks-inkomstenbelasting veel moeielijker; en het gevaar dreigt, dat de bevoorrechting van het kapitaal in portefeuille in zake belastingen nog langer bestendig blijft. Bovendien worden de financiën van rijk en gemeenten nog vaster geknoopt; en wordt de heffing van het patentrecht, zoowel door het toekennen der opcenten aan de gemeenten, als door de vrijheid der gemeenten om eene bedrijfsbelasting in te voeren, (die op hare beurt de invoering eener rijksbedrijfsbelasting in plaats van patent bemoeilijkt), bestendigd. De voorgestelde wijzigingen wat personeel en patent betreft, verdienen dus afkeuring. De bevoegdheid om eene bedrijfsbelasting te heffen, behoort niet aan de gemeenten te worden verleend; daarentegen moet de vrijheid worden verkregen om naamlooze vennootschappen en uitwonenden in de gemeentelijke inkomstenbelasting aan te slaan. Wat de geldelijke regeling aangaat behoort men zich te bepalen tot aanneming van het voorstel, om van rijkswege 5 pCt. grondbelasting te heffen, terwijl de gemeenten zestig opcenten kunnen vorderen; onder voorbehoud dat binnen korten tijd wijziging in de heffing der mutatierechten worde voorgesteld. Zoodoende zullen de gemeenten ongeveer hetzelfde ontvangen als door de regeering thans wordt berekend; het rijk zal iets meer verliezen, verschillende gemeenten die het niet zoozeer noodig hebben, iets meer winnen; doch hierin dient voorzien te worden door eene veranderde heffing van de belasting op het personeel, en in verband daarmede door wijziging der Rijks-subsidie aan de gemeenten, die thans - althans historisch - nog met het personeel in verband staat. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit dunkt mij de beste weg. Wil men evenwel reeds nu in de gefixeerde uitkeering van 4|5 van het personeel wijziging brengen, om zoodoende de voordeelen, die de regeeringsvoordrachten teweeg brengen, meer te doen komen ten bate van de gemeenten die ze werkelijk noodig hebben, dan zou men moeten bepalen dat de 20 opcenten op het personeel van rijkswege blijven; dat ook de uitkeering van 4/5 der gefixeerde opbrengst aan de gemeenten wordt bestendigd; doch dat die uitkeering niet hooger zal zijn dan de helft van het bedrag, dat de gemeenten zelf aan eigen directe belastingen heft, onder voorbehoud dat de zestig opcenten op de grondbelasting ten volle worden gevorderd. Met andere woorden: dan heeft men eene zelfde bepaling vast te stellen als thans door de regeering in het hierboven aangehaalde art. 256 bis is ontworpen; - alleen blijft het maximum der uitkeering van het personeel 4/5 in plaats van 3/5, terwijl natuurlijk het in dit artikel gezegde aangaande een bedrijfsbelasting en aangaande opcenten op het patent komt te vervallen. Bij zulk eene regeling winnen de gemeenten natuurlijk veel minder dan bij aanneming van de regeeringsvoorstellen het geval zoude zijn. Maar voor de gemeenten die werkelijk hulp noodig hebben, is het onderscheid niet groot. Eindelijk zoude eene zoodanige regeling het groote voordeel hebben dat, wanneer men eenmaal het door het Rijk op te offeren bedrag op bijna ƒ2.000.000.- aanneemt zooals de Regeering dit doet, een aanzienlijk bedrag vrijkomt dat dadelijk tot vermindering van mutatie-rechten zoude kunnen worden aangewend. Ter beoordeeling van een en ander is het in de eerste plaats wenschelijk eene vergelijking mogelijk te maken van den belastingdruk in de gemeenten der verschillende provinciën. Hiertoe strekken de volgende opgaven: {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dit geeft evenwel slechts ten deele een juist beeld van den toestand. De groote gemeenten oefenen natuurlijk op deze uitkomsten een overwegenden invloed uit. Trekt men om den toestand in de kleinere gemeenten en op het platteland te leeren kennen, van deze cijfers de bevolking en de belastingen der 34 volkrijkste gemeenten 1) van ons land af, dan verkrijgt men: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} De buitengewoon ongunstige toestand, waarin de Friesche gemeenten verkeeren, blijkt hieruit genoegzaam. Indien thans, instede van het regeeringsvoorstel, werd bepaald dat de opcenten op het patent niet aan de gemeenten komen; dat het rijk zijne 20 opcenten op het personeel behoudt; dat de uitkeering van het personeel aan de gemeenten blijft vastgesteld op 4/5 der gefixeerde opbrengst; maar dat de uitkeering niet hooger zal zijn dan de helft van het bedrag, dat de gemeenten door opcenten op het personeel of eigen directe belastingen heffen; verminderd met de helft van wat de gemeenten meer zouden hebben ontvangen indien zij de zestig opcenten op de hoofdsom der grondbelasting ten volle invorderen; - dan is het resultaat, voor de in zoo ongunstigen toestand verkeerende Friesche gemeenten, weinig verschillend. Dit blijkt uit de volgende opgaaf, waarbij tevens gevoegd is de bevolking, het bedrag der hoofdelijke omslagen en der subsidie aan de armbesturen, volgens het Provinciaal verslag over 1889. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hieruit blijkt dat de verschillen voor de Friesche gemeenten van weinig beteekenis zijn. Voor andere provinciën is dat in meerdere mate het geval. Indien de staten, bij de Memorie van Toelichtig gevoegd, worden omgewerkt op den basis eener gewijzigde uitkeering van het personeel zooals hierboven door mij bedoeld, verkrijgt men de volgende resultaten: {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij eene zoodanige regeling zouden dus alle gemeenten tezamen natuurlijk veel minder winnen dan volgens het voorstel der regeering het geval is; voor de werkelijke behoeftige gemeenten is daarentegen het verschil, zooals uit bovenstaande opgaven over Friesland blijkt, niet van beteekenis. Dat de zestig opcenten op de hoofdsom der grondbelasting ten volle zouden worden geheven, is een gevolg, ook van de regeeringsvoorstellen te verwachten. Wel zoude door een aantal gemeenten méer dan tot nu aan eigen directe belastingen moeten worden geheven. Het is de vraag, of dit een nadeel mag worden genoemd; maar wil men het voorkomen, dan kan men nog bepalen dat de sommen, door die gemeenten volgens de gedetailleerde staat méer te heffen, alsnog uit de vaste uitkeering van het 4/5 gevonden kunnen worden. Wordt dit vastgesteld, dan verliest geene enkele gemeente bij de voorgestelde regeling. En het groote voordeel er van zoude zijn, dat het Rijk in plaats van zooals thans van het personeel uit te keeren.............   ƒ8.569.184 dan slechts zoude afstaan... ƒ6.363.434   verhoogd met buitengewone uitkeeringen ad...... ƒ418.224     __________       ƒ6.781.658.-     __________   zoodat ƒ1.787.516.- door het Rijk gewonnen zoude worden. Het Rijk zoude verliezen door minder aandeel in de grondbelasting, zooals hiervoren vermeld... ƒ2.142.000.- hierbij bijzondere toelagen aan noodlijdende gemeenten........... ƒ200.000.-   __________   ƒ2.342.000.- het Rijk wint als boven....... ƒ1.788.000.-   __________ verliest dus per saldo........ ƒ554.000.- Neemt men nu met de regeering aan, dat het Rijk zegge ƒ2.000.000 missen kan, welk bedrag ook volgens het regee- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} ringsvoorstel aan de schatkist jaarlijks ontnomen wordt, dan zoude, bij de door mij voorgestelde regeling nog ƒ1.450.000 beschikbaar zijn die bestemd konden worden tot vermindering der mutatierechten. Ik meen dat eene zoodanige regeling de voorkeur zoude verdienen boven de financieele ontwerpen der regeering. Maar nog beter dunkt het mij, aan de gefixeerde uitkeering van het personeel thans niet te raken zoolang die belasting niet is herzien; en derhalve de gemeenten voor het oogenblik enkel het voordeel toe te kennen, dat uit de gewijzigde heffing van, en de mindere opcenten op de grondbelasting voortvloeit. Bij de herziening der personeele belasting kan dan de vraag worden beslist, welk aandeel rijk en gemeente daarin behooren te behouden. Doch dan dient eene wijziging der mutatierechten zonder verwijl voorgesteld; en evenzeer een wetsontwerp voorbereid waarbij, met grondige herziening onzer armenwetgeving, tevens de kosten van den armenzorg, op nader te bepalen voorwaarden, en voor zoover de omstandigheden dit vereischen, ten laste van het Rijk worden gebracht. Daardoor zal een afdoende verbetering van de financiën van vele noodlijdende gemeenten worden verkregen; eene verbetering, die zonder dergelijke herziening niet wel mogelijk zal blijken.   Amsterdam, November 1890. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedachte, kunst, socialisme, enz. Aan den heer F. van der Goes.   Waarde Vriend,   Ik hoop dat gij om het hier volgend schrijven niet kwaad op mij zult worden, want ik kom er alleen op door mijn buitengewone sympathie voor uw persoon en voor het zuiver literaire deel van uw werk. Om dat ik een vriend ben van uw persoon en van uw talent en om dat gij, voor zoo ver ik weet, de eenige mensch op de geheele wereld zijt, die te gelijk het socialisme voorstaat èn eene groote liefde voor de kunst heeft, wil ik u deze woorden toerichten. Trouwens, ik zoû het niet kúnnen laten u dit te schrijven. Van wat ik u te zeggen heb, ben ik boorende-vol en het móet er uit. Want: ik hoû van u en ik acht uw literaire produktie hoog; en: in geen tijden, neen, ik geloof nóoit niet, heb ik een boek gelezen, dat mij zoo tot de afschuwelijkste walging toe met zure en bittere antipathie heeft gevuld, als uw vertaling van Bellamys ‘In het jaar 2000’. Gij merkt, dat ik nu al drie maal, in steeds kleiner rontes, het zelfde zeg; beschouw dit als het kringelen van de zweep, waar ik van te voren meê klap in de lucht, nu ik er den geest des verderfs meê uit u wil drijven. Gij zelf hebt het voorbeeld van dergelijk werk gegeven. Wat ik wil doen, en doen met de innigste genegenheid, is oproepen alles wat er in u geleefd heeft en leeft aan liefde voor Kunst en Gedachte. Weet gij nog wel van den tijd, {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} toen gij schreeft van de humor-glimlachjes van Nathan der Weise, dat die op zijn oud, vredig gelaat kwamen schijnen, als de kleine lichte golven, die na de stormen tegen het strand komen kabbelen en deinen? Weet gij nog wel van den tijd uwer schoone vereering van Shakespeare? Dat alles behoorde tot de Kunst. Herinnert gij u goed den minder lang geleden tijd uwer literair-historiesch-sociologische werkberamingen? Beseft gij goed wat gij doet, waar gij toe medewerkt, als gij, nog tegenwoordig, uw uitnemend gestelde prozastukken schrijft voor tooneel en literatuur? Dit laatste behoort allemaal tot de Gedachte. Nu, in naam van dat alles, in naam van alles wat uw persoonlijkheid verbindt aan Kunst en Gedachte, in naam van uw toebehooren aan onze heerlijke jeugdige Literatuur, in naam van uw genegenheid voor uw vrienden-kunstenaars, in naam van alles wat wij allen te-samen hebben gewild en gehoopt en gedroomd en verlangd, in naam van het Geestelijke en Persoonlijke tegenover het Stoffelijke en Onpersoonlijke, wil ik u vragen: of gij dat boekje van Bellamy en de daarin voorgestelde toekomst-wereld mooi vindt. Gij zult zeggen, dat dat geheel van elkaâr gescheiden dingen zijn, dat gij éene bezigheid hebt: de literatuur, en nog eene andere: het socialisme. En dat dat heel goed in éen mensch kan samengaan, even als éen mensch kan slapen en eten, dat óok geheel verschillende dingen zijn. Voords: dat het boekje van Bellamy niet artistiek, niet literair mooi is, maar dat ook niet behoeft te zijn, mids het maar nuttig zij en ethiesch-mooi om de zoo genaamde wetenschappelijke verwezenlijking van een op menschenliefde gebazeerd ideaal van maatschappij-inrichting, die het behelst. Maar dit is juist wat ik in 't geheel niet met u eens ben. Ik vind níet dat Socialisme en Literatuur kunnen samengaan. Socialisme is anti-literair en Literatuur is anti-socialistiesch. Zóo is mijne meening. Ook vind ik Bellamys boekje niet ethiesch-mooi. Er is een zeer groote verwantschap tusschen ethiek en esthetiek. Dingen, die ethiesch heel mooi zijn, zijn esthetiesch óok mooi. B.v. de Navolging van Christus door Thomas à {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Kempis. Vele Christen-theologen en -moralisten hebben boeken geschreven, waarmede zij alléen het heil der menschheid bedoelden. Daarin werd gezegd, dat de menschen níets waren en God álles, dat de menschen zich geen grooter geluk konden verwerven dan in de aanbidding van God was, en die boeken waren esthetiesch mooi, geschreven zijnde door dwepende Personen, die een mooi Begrip en eene mooye Liefde hadden. Maar Bellamys boek (en het heele Socialisme), gebazeerd op de gedachte, dat de menschen en hun stoffelijke welvaart álles zijn en God niets, is leelijk, omdat het is ingegeven door een laag Begrip en eene vulgaire menschenliefde.   Vergun mij u te vragen, - want gij hebt ongetwijfeld over socialisme op zich zelf en over socialisme met betrekking tot Kunst en Gedachte, méer na-gedacht dan ik en ik zal het doel van dit schrijven reeds grooten-deels bereikt achten, indien het eene uitspraak van u mocht veroorzaken over het verband tusschen Gedachte-Kunst en Socialisme, - of mijn gissing mis is, dat socialisme en sociologie twee geheel verschillende, bijna aan elkaâr tegen-over-gestelde, zaken zijn, dat socialisme een doktrinair, op beginselen en dogmata berustend, stelsel van maatschappij-inrichting is, en dat sociologie eene wetenschap is, met tot bezigheid historische en experimenteele studie der de samenleving beheerschende wetten, en tot doel de betere inrichting dier samenleving. De socialistische maatschappij, gelijk die thands doktrinair verkondigd wordt, zoû de konkluzie kunnen zijn der eenmaal kompleete sociologische studies, zeker, maar even goed zal de konkluzie tegen-over-gesteld kunnen zijn. De vraag ís maar, - zoo draayen wij weêr in de rondte - welke wereld gij als de beste beschouwt, eene waarin de goederen, het geluk, zoo gelijkmatig mogelijk onder zoo veel mogelijk menschen verdeeld zijn, waarin dus geen hooge opstapelingen van goederen en geluk bij weinigen zijn en lage leegten aan goederen en geluk bij velen, waarin dus géen hooge opstapelingen zijn, herhaal ik; òf eene, waarin enkele bergen {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} van goederen en geluk zijn op de vlakte van armoede en ongeluk. Dit brengt mij tot mijn tweede vraag, luidende: wat gij meent dat er van Kunst en Gedachte worden moet, indien gij de tweede soort van wereld begeert. Want - dat heb ik dikwijls gehoord - de meer gelijkmatige verdeeling der goederen zal tot onmiddelijk gevolg, of liever tot onderdeel, hebben, dat de overbodige luxe den weinigen tot nu bevoordeelden wordt afgenomen. Wat overbodige luxe is, zal uitgemaakt worden door de meerderheid der algemeene menschenvergadering, door ‘het volk.’ Nu is Kunst de overbodige luxe, de extravagante luxe bij uitnemendheid. Fijne en hooge kunstwerken zijn even zeer luxe-artikelen als metafyzische gedachten, als, - waar het op neêr komt - alle zeer bizondere hersengeheelen. Kunst is ook de minst begrijpelijke luxe. Denkt gij niet, dat het hart van den heer Fortuyn omdraait in zijn lijf als iemant voor een lap beschilderd goed van nog geen vierkanten meter, en nog wel geen satijn of zijde, maar een lap grof linnen, drie kwart millioen francs betaalt, zoo als de heer Chanchard voor Millets Angélus? En vertoonde het doek dan nog maar een ‘grootsche’ voorstelling van de weldaden der socialistische gemeenschap, met een hoorn van overvloed of zoo iets, zoo als boven Bellamys toekomstmagazijnen gebeeldhouwd is! Hebt gij goed overwogen wat er over literatuur en kunst in Bellamys boekje staat? Gij moet, vindt gij óok niet?, de menschen nemen zoo als wij ze kennen. Het is wel mogelijk, dat over een millioen jaar de meerderheid der menschen zoo ontwikkeld is, dat zij het mooiste het mooist en het minder mooye minder mooi vinden. In het plan mijner hier aanwezige redeneeringen past het, dat als mogelijk aan te nemen, hoe zeer ik ook, als wij ons in eene hoogere orde van redeneeringen zouden verplaatsen, die mogelijkheid in beginsel, wijsgeerig, ontken. Maar neem nu aan dat de meerderheid der menschen, let wel de meerderheid van alle ménschen, over honderd jaar zoo ontwikkeld is als nú socialistiesch gezinde onderwijzers, lei- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} ders der soc. partij, enz. Meer kunt gij toch niet veronderstellen. En laat dan die meerderheid beslissen tusschen twee schilderijen, twee gedichten, twee muziekwerken. Gij móet toegeven, dat zij het slechtste zullen kiezen, dat zij het fijne, het hooge niet zullen begrijpen. Laat nú duizend menschen als de heer Fortuyn kiezen tusschen een gedicht van Kloos of Gorter en eene vertaling der Marseillaise door een kermisprent-bij-schrift-dichter. Zij zullen het laatste kiezen, niet waar? nietwaar? Zij zullen het laatste mooyer vinden, om dat zij niet eens weten wat het begrip mooi beduidt, om dat zij het juiste begrip van het woord mooi trouwens een overbodige luxe in de hersens zouden vinden. Zij zullen Kloos' en Gorters gedichten zelfs leelijk, afschuwelijk vinden, al was het maar alleen om dat die Hooge Literatuur zijn en alle Literatuur gebaseerd is op het begrip der Persoonlijkheid, in tegen-stelling tot dat der Gemeenschap. Hebt gij niet gelezen dat Bellamy uitdrukkelijk zegt, dat Dickens zoo'n groot en lezenswaardig auteur is niet om zijn literair talent, maar om dat hij zoo veel medelijden zelf had en bij anderen heeft gaande gemaakt met de armen onder de menschen. Hoe is het mogelijk, dat gij, mijn vriend, dien afgrijselijken volzin hebt kunnen vertalen en dus helpen verspreiden, dien volzin, die het meest essentiëele protest tegen de Kunst bevat! Onderzoek, vraag de meest ontwikkelde socialisten uit. In het diepst van hun overtuiging zult gij de echtste kunsthaat vinden.   Niet alleen is Kunst luxe, maar ook is luxe kunst. De japonnen, de rijtuigen, de huizen der rijken behelzen veel meer kunst dan die der armen. Alle begrip van luxe gegrondvest op een begrip van kunst. Juist de luxe, juist het óverbódige, is de kunst. Daar waar het alleen-komfort eindigt en waar de wéelde, de overdaad, begint, dáar begint ook de kunst.   Maar vergun mij, om mijn gedachte in het volle licht te zetten, haar zoo hoog mogelijk op te voeren. Want, wees {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} er van over-tuigd, er is tusschen deze twee beginselen en hun gevolgen geen verzoening mogelijk; er moet geen mis verstand daar-over tusschen ons kunnen zijn. Zal ik er in den socialistischen Staat later om gesteenigd worden of dood-geëlektrizeerd, - goed, het is mij onverschillig, ik ben nog van meening dat een idee meer waard is dan honderd-duizend menschen en gráag zal ik sterven voor een idee. Maar nog eens eerst betuig ik u, hoe zèer het mij verdriet, deze woorden tot ú te moeten richten. Ik had vroeger zoo jolig voor-uitgezien, dat wij-allen getrepaneerd zouden worden misschien en onze hersens, - even als die kostbare Zuid-Amerikaansche vogelnestjes, waar zij trouwens veel op lijken - onze hersens, nu toch geen mooye gedachte-vogels er eitjes meer in behoefden te leggen, - zouden worden opgepeuzeld door het Bestuur van den socialistischen staat Holland, met een grove saus natuurlijk, want fijne sausen zijn impopulair. Maar daar komt nu niets van díe gemeenschappelijkheid. Als gij soms over een vijf-en-twintig jaar aan mijn hersens bezig mocht zijn, laat de gedachte, dat die met veel genegenheid en groot verdriet aan u hebben gedacht, ze u dan niet bitter doen smaken.   De meeste menschen dan, wil ik zeggen, die tégen het socialisme zijn, beweren dat zíj óok, even als de socialisten, bedoelen: de grootst mogelijke hoeveelheid geluk voor het grootst mogelijk aantal menschen; maar dat dit doel door hunne methode bereikbaarder is dan door de socialistische, o.a. om dat de hovenier beter weet hoe hij zijn kooltjes moet planten om ze groot en mooi te maken dan de kooltjes dat zelf weten, om dat een schoolmeester beter weet hoe hij zijn school moet inrichten dan de scholieren zelf dat weten, om dat - vervloekt! - de minister beter weet hoe het land geregeerd moet worden dan het volk dat weet, om dat ik beter weet hoe ik mijn woorden moet schikken dan mijn woorden dat zelf weten, en zoo voort; ook o.a. om dat men de historische en geleidelijke ontwikkeling der samenleving niet door het imponeeren van een doktrinair stelsel bruuskeeren {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} moet, enz., om dat alle teekenen des tijds er op wijzen dat de samenleving een toekomst zal hebben waarin ieder mensch betrekkelijk zoo veel mogelijk geluk zal krijgen, maar dat men dezen toestand, om, anders onvermijdelijke, groote ongelukken voor de menschheid te voorkomen, door langzame evolutie en niet door plotselinge revolutie moet láten worden, en nauwelijks dóen worden. Deze menschen, - verreweg de groote meerderheid ook der hoogere standen en intellektueelen tegenwoordig - zijn naar mijn meening gematigde, en onbewuste, socialisten. Zij verschillen in allerlei belangrijke onderdeelen van de socialisten-eigenlijk-gezegd, maar het algemeene doel, het groote beginsel is het zelfde: zoo veel mogelijk geluk voor zoo veel mogelijk menschen. Maar ik, - lach niet, vergemeenzaam u nu op dít éene moment niet door uw gebit te toonen in de rij der duizenden ongewasschen monden die nu schateren - ík zeg, dat dit beginsel het mijne niet is, ik zeg, dat dit beginsel het minst waarderijke aller beginselen is, ik zeg, dat ik dat beginsel verwerp en veracht en vervloek en verdoem. Ik zou mij zeer, ja zeer gelukkig achten als ik met deze meening geheel alleen stond op de geheele wereld. Als ik, in Holland staande, de eenige dukdalf van het Persoonlijkheidsbegrip was, die nog te zien was boven den vloed der gemeenschapsideeen die de heele wereld overstroomen, - zou ik kunnen denken, dat ik toch nog eenigszins mijn oud verlangen verwezenlijkt had om het land van míjn taal en míjn ziel eenig te doen zijn boven de landen.   Laat mij u nog zeggen, dat deze uitstalling van meeningen geen kunstenaars-fantazie is, dat zij, bedoel ik, niet behoort tot de Kunst-eigenlijk-gezègd, noch als werk noch als theorie; in zoo verre er elementen van gepassioneerde welsprekendheid in mochten zijn zouden díe tot eene goede, maar lagere, kunstsoort kunnen behooren, maar mijn betoog wil volstrekt niet leiden tot verkondiging of verheerlijking eener wereld, waarvan men kan zeggen, dat zij alleen reëel is in zoo verre {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} alle voorstellingen der verbeelding even reëel zijn als het zintuigelijk waarneembare. Wat ik hier wil zeggen, behoort tot een heel andere soort realiteit, dan die waarin de fantasiën van gedichten zich bewegen, tot een heel ander plán van realiteit, tot het zelfde plan van meest dadelijke realiteit, waarop gij uw artikel ‘Zeventien-honderd negen-en-tachtig’ hebt geschreven. Gij kunt zeggen, dat dat niet waar is, dat ik mij ook dát maar verbeeld, dat ik ook te weinig verstand van deze zaken heb. Ik zou u dan voor-eerst wel eens willen zien áantoonen dat ik er minder verstand van heb, verstand in den zin van op wetenschap en overweging gebazeerd inzicht, en voords zoû ik u vooral gaarne hooren verklaren, waarom míjn intuïtie mij niet een even groot recht van spreken zou geven als de mogelijk meerdere wetenschap en overweging van anderen hún geeft.   Ik ga nu voort en kom tot, herhalende, veraanschouwelijkende, detailleering. Als gij mij vraagt, of ik een maatschappij, een wereld, waarin de goederen, de rijkdom, het geluk, het aandeel van weinigen zijn, terwijl de groote meerderheid der menschen arm en ongelukkig is, beter vind door een wereld, waarin de goederen, de rijkdom, het geluk meer gelijkmatig verdeeld zijn, zoo dat álle menschen gelukkig zijn, ofschoon dan ook natuurlijk zij, die eerst zoo buitensporig gelukkig waren, iets minder gelukkig, - dan andwoord ik, dat ja, dat ik de eerste wereld beter vind. Men moet naar mijne meening er toe medewerken, dat de goederen, het geluk, zich als de bezittingen van zoo weinigen mogelijk ophoopen, zoo dat de groote meerderheid dus minder gelukkig wordt dan zij bij eene meer gelijkmatige verdeeling zou zijn.   Laat mij doorgaan dit schrijven te stellen in den brokkeligen trant van een gewoon gesprek en hier dus nu een door hare klein-intimiteit Multatuliaansch-triviale tusschen-periode zetten, die mij tot mijn spijt net-zoo noodzakelijk {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} voorkomt als mijn even-absenteeringen als ik een glaasje met u zit te drinken. Ik wilde zeggen, dat gij mij op mijn bewering van zoo-even niet vraag-andwoorden kunt, of ik wel weet wat ongeluk, wat leed is, nu ik zoo makkelijk over het leed van vele menschen spreek. Gij kunt mij dat niet vragen, want gij weet niet alleen, dat ik veel leed heb leeren kennen, maar ook, dat alle levensleed zich heviger reflekteert in de hersens en dus erger is naarmate de hersens van beter qualiteit zijn. Ik wilde zeggen, - dit is even ridikuul en noodzakelijk als het neus-snuiten van een redenaar op den kansel - dat mijn bewering niet door eenig laag fantastiesch persoonlijk motief wordt ingegeven, dat ik niet zou wenschen, dat ik nooit éen even den wensch in mij voel worden om, te behooren tot de weinigen, in wier bezit, naar mijne meening, de goederen zich moeten ophoopen. Ik heb eens, op een bepaald, afzonderlijk, tijd-stip van mijn jeugd, in die-en-die minuut van dat-en-dat uur, in die-en-die houding en kamerplaats, alles met de precizie van een spoortrein-vertrek - (ik wil maar aangeven hóe zeker ik weet dat ik dat besluit genomen heb) - het besluit genomen van mij aan Kunst en Gedachte alleen geheel te geven. Ik weet wel, dat dit de hoogste luxe is en wensch, ook daarom, voor mij geen andere. De schilder die, naar men zegt, zijn schilderijen voor zeer veel geld verkoopt en dat geld aan arme menschen weggeeft, vin-ik dat mooi doet. Als ik rijk was zoû ik veel weg willen geven. Want het minder-maken van het ongeluk van de leden der noodzakelijk ongelukkige meerderheid, vind ik, als handeling op een sekundair plan, de eenige artistiek in hoog-intellektueel en ekonomiesch verdedigbare uiting van menschenliefde. Liefdadigheid is in zekeren zin tegenovergesteld aan socialisme, want de in purperen zijde gekleedde edelman, die zijn goud-beurs aan een troep bedelaars toewerpt, vermeerdert daardoor nog het aspekt en het wezen van zijn hooge en ongemeenzame rijkheid en gelukkigheid, terwijl de vermeerdering van het geluk der misdeelden exceptioneel en accidenteel is, in plaats van konstant, reglementair en principiëel. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} De liefdadigheid vind ik dus iets uitmuntends, om dat ik verzachten van anderer leed de aangename voldoening eener mooye begeerte vind, en ook dus logiesch. Maar is er grooter onlogieschheid denkbaar, dan dat een rijk man of een man met groot intellekt een armen of een dommen als zijn gelijke zou begroeten? Dit is in-der-daad krankzinnig. Is arm en rijk, is wijs en dom dan het zelfde? Het socialistiesch andwoord luidt: indien de wording der menschheid van den beginne af anders in haar werk ware gegaan, zouden alle menschen nu rijk en wijs zijn. Dit ís niet zoo, daar rijk en wijs relative, op tegenstelling berustende, begrippen zijn. Maar al wáre dat zoo, - zult gij uw hoed voor een ezel afnemen, om dat, als zíjn voorgeslacht hem niet had voortgebracht en alles wat er vooraf is gegaan om te veroorzaken dat gij dien ezel nu hier ontmoet ware niet gebeurd maar in plaats daarvan heele ándere dingen, gij hier nu een dichter ontmoeten zoudt? Zult gij uw moeder niet moeder noemen, om dat, als uw vader een andere vrouw had getrouwd, déze vrouw uw moeder niet zou zijn? Zult gij een gek niet opsluiten om dat hij ook wijs zou hebben kunnen zijn, als hij maar een anderen grootvader, of als hij maar niet die-hersenschudding-toen gehad had?   Maar ik hervat het betoog voor het beginsel der enkele rijken en vele armen. Ik vind een daar-uit samen-gestelde wereld beter dan eene socialistische, om dat ik uit de Geschiedenis weet, omdat de ervaring van tegenwoordig mij leert, omdat de aller-eenvoudigste uitspraak der Rede mij bewijst, dat - om het zoo algemeen en abstrakt mogelijk te zeggen - hoe gekoncentreerder en minder verspreid Het Goede wordt, hoe hooger het zich zal verheffen. Niet alleen is er maar een zekere hoeveelheid Goeds beschikbaar, dat dus lager, dus minder, zal worden naarmate het verspreid wordt; maar, - en dit is de zuiver wijsgeerige pit van dezen twistappel - het Goede wordt alleen goed door zijn kontrast met het kwade, het hooge alleen hoog door het lage er om heen. Gij kunt met een hoeveelheid steenen niet te gelijk zoo hoog {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} en zoo breed mogelijk bouwen; gij moet kiezen tusschen den toren en de kazerne. De vraag is, - gij kunt toch, dunkt mij, niet anders dan dit toegeven - of gij met de 100 kiloos beschikbare mest 100 kolen wilt kweeken, die elk 1 kilo behoeven, dan of gij er 10 aspergeplanten meê wilt planten, die elk 10 kiloos noodig hebben. Nu gij eenmaal socialist zijt, kan ik u eigenlijk die vraag niet meer voorleggen, want zij, wier einddoel is 100 kolen te kweeken, andwoorden natuurlijk, dat hun kolen om te gedijen hoegenaamd met geen asperges te maken hebben, en dat zij zoo wel als hun kolen de asperges een bespottelijk groeisel vinden. De socialisten hebben met geen kunst en gedachte, en schoonheid en verfijning te maken. Zij willen nu eenmaal breed en niet hoog, en daarmeê uit. Maar u, die nog niet in het vak zijt vergrijsd, en die míjn vriend zijt, u noodig ik uit u voor even buiten de kweekvelden te begeven en er dan naar te zien en mij dan te zeggen of ge in 't binnenst van uw hart de voorkeur niet geeft aan de 10 asperges boven de 100 kolen.   Uw socialistische staat is volstrekt geen zotte ideaal-staat, noch iets onbereikbaars. Alle menschen zullen dan te vreden zijn. Maar hebt gij er wel eens aan gedacht, dat de ideaalstaat dier ultra-nihilisten, die den aardbol door éen groote mijn-ontploffing uit-éen willen doen spatten, veel gelijkt op den uwen? Of zoudt gij denken, dat, als alle menschen dood waren, er nog ontevredenen zouden worden gevonden? - Het ís zoo, gij wilt het zelfde, het algemeen stemrecht, de beslissing in alle zaken opgedragen aan de meerderheid, is de dood van de Persoonlijkheid en van het Intellekt, van de Gedachte, van de Kunst, van alles wat de menschheid tot nu toe aan hoogs had bereikt. Ik spreek natuurlijk van algemeen stemrecht en socialisme in hun abstrakte beteekenis en absoluut konsequente doorvoering. Vergun mij aan te dringen op eene beändwoording door u van de bedenkingen door den heer v. Eeden tegen uw {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} stelsel geopperd. 1) Wees zoo goed aan te geven welke de eigenaardigheden zijn, die een wezen tot ‘mensch’ maken en hem dus stem geven in de beslissing over wat er met al de menschen geschieden zal. Is het de formatie van het strot tenhoofd? Maar die formatie van het strottenhoofd schijnt niet een hoogere intellekt-aanwezigheid te bewijzen, want ik heb laatst gelezen, dat de mieren met ceremonieël begrafenissen organiseeren. De mieren moeten ontwikkelder zijn van intellekt dan andere de menschensoort overigens meer gelijkende dieren. Ik vraag dit: Waarom wilt gij de proletariërs, die de meerderheid zijn, laten beslissen over wat er met hen zelf en met de bourgeoisie, die de minderheid is, gebeuren zal; en waarom zoudt gij niet de 760 millioen Mahomedanen, Brahmanen, enz. willen laten beslissen over wat er met de 500 millioen Christenen, atheïsten enz. gebeuren zal? Vindt gij het zooveel erger dat de 760 millioen Mahomedanen, enz., zouden besluiten tot de slachting der 500 millioen Christenen, atheïsten, enz., dan dat de 499 millioen proletariërs zouden besluiten om de 1 millioen rijken, kunstenaars, metafysici te doen leven op een manier, die doodelijk is voor wat zij hun beste deel achten? Ten eerste: waarom vindt gij dat erger? Ten tweede: als die slachting bijdroeg tot het geluk der 760 millioen, die de meerderheid uitmaken, dan zoû die slachting toch moeten geschieden, niet waar? Of waar is de grens, en hoe zit dit alles?   Een argument, dat ik als andwoord voorzie, is de bewering: het dient voor niets zulke grenzen aan te geven, de algemeene groei en bewust-wording der menschheid zal van zelf de grenzen bepalen, die niet eens theoretiesch verdedigbaar behoeven te zijn. Deze bewering verbindt zich aan de principiëele stelling, dat men niet te onderzoeken heeft: wat {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenlijk wel wenschelijk zou zijn, maar alleen: waarheen de menschheid noodzakelijk gaat, zij 't in weerwil der wenschelijkheden; dat men dus niet de keus heeft zich in dienst van dít of van dát abstrakt bedacht ideaal te stellen, maar alleen de keus of men in de noodzakelijke en onweerbare menschheids-ontwikkeling vóor-aan of áchter-aan wil komen. Deze redeneering is, voor mijn denkmanier, onjuist, omdat zij de ontwikkeling der menschheid naar de socialistische samenleving als een meer essentiëel reëel en objektief verschijnsel waardeert, dan b.v. een weêr-gelooven-gaan aan een Persoonlijk God met al de konsequenties daarvan. En dit is wijsgeerig valsch. De atheïstische-positivistische-socialistische wereldbeschouwing heeft niet meer objektieve waarde dan een tegen-over-gestelde denkings-staat, 't zij van een individu, 't zij van een menschheid. Van de 19e eeuwsche zoowel als van de middeneeuwsche denkingen weten wij alleen, dat zij historische momenten zijn in de menschen-hersengroei, maar beide zijn even subjektief. De overtuiging der menigte dat er geen Persoonlijk God is en de menschen dus alleen voor hun eigen meest tastbaar en dadelijk geluk hebben te zorgen, is het produkt van chemische hersenprocessen. Als ik dus met die chemie zeer goed bekend was, zoû ik weten door welke middelen, - gegeven de toestand der menschheidhersens van dezen tijd, - het geloof aan een Persoonlijk God weêr in die hersens te brengen zou zijn. Dit zou evenzeer een natuurhistoriesch proces zijn als de socialistische ontwikkeling. Mijn God zou even veel of even weinig reëel en objektiet zijn als het socialisme, en toch zou ik naar een vooraf afzonderlijk bedacht ideaal hebben gehandeld. Hier is een accidenteel, maar geen essentiëel verschil. Men kan dus wel deugdelijk vragen: wat is wenschelijk? in plaats van: wat is onvermijdelijk? Ik verzoek u, zeer gemeend, mij te willen verontschuldigen indien ik ergens in dit schrijven een heftigheid mocht hebben getoond, die met mijn eenige bedoeling, van mij over uw socialisme als vriend tegen u te beklagen en van inlichtingen {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} te vragen over quaesties, die ik niet begrijp, niet over-eenkomt. Gij weet dat deze regelen mij alleen door mijn Kunsten Gedachteliefde, vermengd met mijne genegenheid voor u, zijn voorgezegd.   Nov. 1890.   Uw vriend L. van Deyssel. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst. Vincent van Gogh. Door Frederik van Eeden. Geen kunstkritiek, geen meeningen, - alleen een impressie, zelf-observatie, - wellicht belangrijk omdat zij betreft het werk van een geniaal, nagenoeg onbekend Hollandsch kunstenaar, voor weinig maanden gestorven.   Ik durf over Van Gogh schrijven omdat ik geloof dat ook iemand, die geen schilder is, zijn kunst zeer zuiver voelen kan. Misschien zuiverder en sterker dan de schilders zelve, omdat die meer dan anderen zullen geërgerd worden door zijn verwaarloozing van vele dingen die zij ernstig betrachten. Van Gogh zal zoo moeielijk hoog gesteld worden. Want het groote publiek lacht hem nu uit, zooals zij elk nieuw en origineel artistiek verschijnsel doen, en de groote schilders, al erkennen zij zijn ernst en genialiteit, halen de schouders op voor zijn werk, als iets ziekelijks, iets geforceerds, iets mislukts. Ik echter, die in superieure schilderkunst steeds voorlichting behoef en nog zoekend den weg vind, ben door het werk van Van Gogh zoo forsch en direct aangegrepen, als {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} mij geheel ongewoon is. Misschien beteekent het iets. Voor mij zijn de finessen van uitvoering, van tonaliteit minder belangrijk dan voor de menschen van 't vak. Ik vraag alleen wat ik mooi vind en mooi blijf vinden. Dit werk vond ik mooi, o zoo mooi. En dat blijft zoo ondanks vele tegenwerpingen van wie het beter kunnen weten dan ik. De bevoegden mogen dus deze appreciatie beschouwen als een curiositeit. Gebeurt het ook niet dikwijls dat groote schilders, als ze wat onzeker zijn, een of ander eenvoudige ziel, binnenroepen en vragen: ‘zeg jij nu eens hoe je 't vind, maar eerlijk!’ Dat helpt hun soms wel.   Van Gogh heeft slechts korten tijd in Holland gewerkt. Aan een paar aquarellen uit dien tijd, eenigzins in mauve-trant, vond ik niets bizonders. Een groot stuk in olieverf, een boerenbinnenhuis, vaal en leelijk van kleur, trof als iets buitengewoons, door de sterke, bijna japansch gecaricaturiseerde expressie der figuren.   Maar in Frankrijk ging Van Gogh zich vormen in den school der independanten, waaronder thans de grootste Fransche artisten behooren, Degaz, Pissaro, Raffaëlli, Monet. Van Monet, op wiens werk dat van Van Gogh het meest moet gelijken, zag ik nimmer iets belangrijks. Maar ik beken, dat wat ik van Pissaro, Degaz en Raffaëlli zag, mij nimmer den indruk van mooi heeft kunnen geven. Soms zie ik het superieure van het werk, zonder iets van de bedoeling te apprecieeren, soms zie ik ook dat niet, - zoodat ik voor kinderwerk zou houden, wat ik op gezag van anderen die beter kunnen oordeelen, als hoog-artistiek moet aannemen. En om mijn onvatbaarheid voor het zeer moderne bij een bekend Hollandsch artiest te toetsen: de beroemde aquarellen van Isaäc Israëls op de tentoonstelling van 1889 kon ik niet waardeeren. Wel zag ik het buitengewone, het sterke er in, maar de fijnheden van uitvoering en kleur en de schoonheid van het bedoelde ontgingen mij. Israëls heeft mij {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} niet kunnen leeren het mooie te zien waar hij het zag en ik niet. Hoe het nu komt, dat het werk van Vincent van Gogh mij terstond, met een mijzelf verassende snelheid en hevigheid heeft aangegrepen, zoodat ik de nabeelden van zijn stukken nauwelijks kan wegkrijgen uit mijn geest, zoodat ik zijn kleuren overal zie in dingen om mij heen, zoodat ik mij verbaas hoe mooi het is, waar ik vroeger geen mooi zag, - dat begrijg ik niet recht. Hij is toch zeker niet minder modern en zeker nog minder Hollandsch. Misschien is hij minder fijn, minder subtiel dan de andere modernen. Een onzer beste critici verzekerde mij dat Van Gogh rethorischer is. Misschien gaat het mij dan als den tweede-rangs vers-lezer, die zonder een beetje rethoriek door poëzie niet sterk genoeg wordt aangedaan, en daarom Byron verkiest boven Shelley. Vincent - met dezen naam alleen teekent hij zijn stukken, - Vincent gebruikt sterke, levendige kleuren. Niet de zachte, fijn genuanceerde, gammatische kleuren der groote moderne Hollanders, niet het fijne grijs, het getemperd ultramarijn, de zachtgele okers, - maar violente, schitterende, - hard groen, zuiver vermillioen, intensief paarsch, zwaar kobalt-blauw, en geel vooral, fel geel, brutaal chromaatgeel - doeken vol enkel blinkend, geweldig, genadeloos geel. Daar houd ik van, maar ik wist niet, eer ik Vincent zag dat ik er zóóveel van hield. Deze neiging tot bontheid is eene primitieve neiging, - maar misschien ook weer een uiting van raffinement. Alle zuidelijke en Aziatische volken gebruiken levendiger kleuren dan wij. Maar ook onze Vlaamsche en noord-nederlandsche primitieven uit de 14 en 15de eeuw maakten bonte schilderijen, - en ons volk heeft vroeger voor kleederen en huisraad bonte kleuren weten te kiezen in voortreffelijke harmonie. Men meent wel, geloof ik, dat bonte kleuren nooit zoo mooi kunnen zijn als de gedempte, gebrokene, - men meent dat verfijning en hooger ontwikkeling van den smaak het bonte, als grof en kinderlijk, zal doen verwerpen. Maar het kleurige van Van Eijck was toch niet grof en het bonte van {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Japansche teekeningen en vaatwerk toch niet kinderlijk. Op de Parijsche tentoonstelling was er niets in de moderne Europeesche kunst-industrie wat halen kon bij de kleurige sieraden, vazen en kleederdrachten van Tunus, Marocco, Algiers, Perzië, Indië, Annam en Japan. ‘De Hollandsche schilders durven niet’ zeide Van Gogh, ‘zij durven geen kleuren op hun doek zetten’. Maar het durven is niet genoeg denk ik. De Hollandsche boerinnetjes loopen nog wel met groene en paarsche japonnetjes. Dat noemt men dan schreeuwende kleuren, en ze schreeuwen ook geducht leelijk. De tact om met zuivere kleuren om te gaan heeft ons volk verloren. Dat er moed toe behoort om ze te gebruiken, bewijst dat hun gebruik moeielijk en gevaarlijk is. Wie ze niet goed gebruikt, maakt iets heel leelijks, iets veel ergers en dan een mislukt schilderij in gebroken, gedempte kleuren. Ik vond dat Van Gogh het brutaal en heel mooi deed. Dit was nog een bizonder bijkomend verheugen, als iemand die hard durft zingen zonder het valsch te doen. Wij hebben dan eerst een zekere timiditeit te overwinnen, daar wij dachten dat hard gezang altijd leelijk of aanstellerig moest zijn, - maar als het goed gaat en we zijn over de schuwheid heen, verheugen wij ons in het luide geluid. Zoo verheugde ik mij in deze bonte, levendige kleuren. Van Gogh overdrijft zeer sterk. Hij schildert soms bloed-roode boomen, en grasgroene luchten, saffraangele gezichten. Ik had ze zoo nooit gezien, maar toch begreep ik hem. Later, na het zien zijner schilderijen, zag ik zijn kleuren in de dingen, zooals hij die er in gezien had, de kleur-essence die hij er had uitgehaald. In een avondlucht is het groene, in een aard-akker daaronder het paarsche, - hij schildert die twee dingen sterk groen en paarsch tegen elkaar en het was mooi. Het was mooi omdat het juist was. Dat wil zeggen hij had de rechte kleur-idee gekozen, die het mooie maakte in de realiteit en hij had die zuiver er uitgelicht en in een mooie tegenstelling bijeengevoegd. Hij had de kleurharmonie verscherpt maar juist gehouden. Niemand verlangt {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} immers meer van een artiest dat hij zijn werk zooveel mogelijk op de de realiteit zal doen lijken? Alleen dat hij het mooie van de realiteit, of van zijn realiteit, zijn zielsleven, zoo sterk mogelijk uitdrukt. En voor mij die minder direct vatbaar ben voor het mooie der subtiele nuances, voor mij had deze grove, sterk geaccentueerde, rauwe kleur-expressie een zeer sterk, direct effect van mooiheid.   In mijn herinnering zijn impressies van enkele zijner werken onverzwakt bewaard en zij geven mij nu nog vaak genot bij het terugdenken.   Een jong abrikozen-boompje, niets dan dat. Het staat midden in 't schilderij, het is alles waarom 't te doen was. Het stammetje komt rechtop midden uit de onderlijst, de kroon vult de bovenhelft van 't stuk. Het stammetje glad, recht, zorgvuldig geschilderd van kringetjes bruin en grijs - en dan daar uit, symmetrisch spreidend, de kroon, - de jonge, lenige takken - uitslaand met hun vracht groote, roze bloesems - groot, zooals van jonge boompjes die voor 't eerst bloeien. De achtergrond loopt ver en hoog op, tot bijna aan den bovenrand, is donker. Daar een boschje in de verte, alleen de voet der stammen onder de bovenlijst - en wat huisjes, heel klein met fijn roode daakjes, - en heerlijke plekjes bleek cobalt-blauwe lucht. Maar dat alles is gezien achter het boompje, door het boompje heen, - het stoort niet de naïve pracht van het jonge, lieve ding, moedig uitstaand in zijn eersten bloei. En het stoort niet, het is stil en onderdanig voor het blinkende bleekrood der groote bloesems, - des te mooier, tegen het verre blauwwit van de luchtplekjes, worden de groote, roze juweelen aan de boomkroon, fier en recht gedragen op den jongen stam. En dit is de bloei-boom enkeld, maar hij heeft ze ook geschilderd bij elkaar, op groote doeken, bloeiende bosschen amandel- en peren- en appelboomen. Groote wolken zijn dat van boombloesems, soms roze in transparant-blauwe sfeer, soms alles licht in zongloed, geel en groen, geelgoud en groengoud, één volle tinteling. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit zijn gelukkige, geëxalteerd gelukkige schilderijen. Er zijn er ook stillere, gemoedelijk en naïf. Rare, kinderlijke portretten van des schilders goede vriendjes onder het mindere volk, waartusschen hij leefde, landlieden en dorpelingen uit het Zuiden van Frankrijk. Zoo twee kindertjes, met groote, bleeke kopjes naast elkaar, wat schuw, prettig glimlachend om 't geschilderd worden. Het lijkt een gobelin, de kleuren vlak, in vreemde, onbeholpen lijnen tegen elkaar gezet, de boezeroentjes blauw, een mutsje wit, bleek oranjerood haar van 't eene kindje, en de gezichtjes vaal met blonde wimpers. Als achtergrond een huisje, maar niet in atmosfeer, alles vlak, in éen fresco-toon. Maar 't meest is somber en droef, en smartelijk om te zien. Een regen-landschap, beklemmend, angstig somber. Een violet-vaal heuvel-land, hoog oploopend met maar een klein stuk grijze regenlucht, - niets daarop, oneindig siniester in zijn barre, doodsche lijnen - en de stroomende regen daarover, in witte straal-strepen er over, blinkend tegen 't donkere land, zwartgrauw tegen de lucht, alles vermoordend in droefgeestigheid. En dan een lang, laag schilderij. Een korenland, hard donkergeel. De gele korenbosschen zwaaien woest door elkaar, ze zijn ruig en grof geschilderd, ze vullen de gansche lengte van 't stuk, meer dan de halve hoogte. En boven dit sterke somber-geel, een zware, donkerblauwe lucht, van een verschrikkelijk, doodelijk zwartblauw. En uit die gele korenstorm fladdert een wolk zwarte, zwarte, groote vogels omhoog in het donkerblauw. Het was mij een geweldige expressie van de uiterste vertwijfeling. Maar of de man dan sliep en zijn kindschheid ging droomen, daarnaast: eenzelfde korenland, op een gelijkvormig doek, maar nu nog groen van jongte, en stil in een lichte zomermorgen. Niets op het lange doek als de stille opgroeiende halmen-reien, daarvóór de grond warm-zonnig, de lucht heel wazig licht, één leeuwerik daarin. En zijn olijven! - wel vier, vijf stukken met enkel olijven. Wie heeft zoo ingespannen gezocht en zoo hartstochtelijk {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgedrukt het intensief droevige dier sombere boomen! O de droeve olijven, de rampzalige, smart-verwrongen boomen van Gethsemané! Hij laat ze staan in hun roerloozen rouw, opreiend tegen de vale steenheuvelen - de arme, machtelooze sprinkelblaadjes bleek in het droge, onmeedogende licht, aan de zwarte, worstelende takken op de woestgedrongen, korte stammen daaronder op den dorren grond. En boven die bleekgroene, harde, tintelende somberte maakt hij dan een lucht, heerlijk doorschijnend amaranth - of puur helderlichtend smaragdgroen, als diep water, - met fijn goud aan den horizont - als een onbereikbare zaligheid boven hopeloos leed.   Ja. nu zal men zeggen, - de schilders zullen zeggen, - dat ik combinaties maak die niet te pas komen, dat ik genoten heb door associaties, die niets met schilderkunst hebben uit te staan. Misschien. Maar dan weet ik dit zeker, dat ze zoo bedoeld zijn. Ik weet dat ik den man begrepen heb in wat hij zeggen wilde, en dat ik 't mooi vond. Als anderen nu beweren dat zij dit niet zoo zullen vinden, omdat hij 't niet goed gezegd heeft, dan voel ik toch mijn recht dit uit te spreken en ik ben blij dat ik 't gedaan heb. Want als 't publiek hem uitlacht en de schilders zeggen dat hij geen schilder is, wie zal hem dan recht doen? Want ik hecht nu eenmaal niet zooveel aan de kunst als aan den kunstenaar, - en ik let er soms niet eens zoo nauwkeurig op, of iemand zich van verf of van woorden of van muzieknoten bedient. En als er nu een is, die niet recht een schilder is en ook niet recht iets anders, maar die mij duidelijk laat bemerken dat er iets heel geweldigs en moois in hem omgaat, dan ben ik voor mijn deel dikwijls al tevreden. Vincent heeft gezocht en nooit gevonden. Dit zei hij zelf altijd. Maar zooveel heeft hij toch kunnen doen, dat hij deed begrijpen wat hij zocht en hoe hoog dit was. En dan nog dit - hij heeft gezocht als vroeger geen twee of drie in ons land hebben gedaan. Met een gepassioneerden ijver, eenzaam, zonder opzien of ophouden - zonder de ge- {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} ringste bekommering om wat men zeggen zou of denken zou, of wat er gebeuren zou met zijn werk en met hem zelf. De mij ingeboren admiratie voor zulk een doen moet ik uitspreken. Is het geen wonder dat dit weer en telkens weer voorkomt in onzen tijd, in ons als plat en kleingeestig gesmaad nevelland? En was deze niet een van het edel en onsterfelijk ras, dat het lage volk gekken, maar de mensch van ons slag heiligen noemt?   Bussem, 25 Nov. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche politiek. Indrukken van den dag. De koning is overleden, en wij zijn thans de onderdanen der tienjarige koningin Wilhelmina, voor wie, tot haar achttiende jaar de koningin-weduwe optreedt als regentes, niet van rechtswege, maar krachtens hare benoeming door de wet. Niet dikwerf heeft het toevallige, waaraan eene erfelijke regeering zooveel speelruimte laat, zich sterker doen gelden dan bij deze opvolging. Eerst sterft, in de volle kracht van zijn leven, de oudste kroonprins, in wien het land den troonopvolger zag en wiens qualiteiten, met het oog op de toekomst, in alle kringen dikwerf ernstig werden besproken. Hij liet zijne grondwettige aanspraken na aan zijn broeder, prins Alexander, een zwak en zwaarmoedig man, wiens aanvaarding der kroonprinselijke waardigheid nieuwe bezwaren scheen te voorspellen. Ook hij stierf, en de grondwet wees als troonopvolger aan een kind. Zou de koning de meerderjarigheid zijner dochter beleven? werd toen de vraag, of zou een regentschap der koningin noodzakelijk zijn? Zoo viel men van de eene mogelijkheid in de andere. Wat waarschijnlijk was werd te niet gedaan, en de oplossing van het spel is gevonden in wat vijftien jaren geleden niemand nog als kans in de gedachten kwam. En zooals men jaren lang kon zeggen, kan het ook thans worden herhaald: ‘Les paris sont ouverts.’ {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Want ook in de toekomst is veel onzekers. Het huwelijk van deze jonge vorstin kan binnen enkele jaren eene vraag worden niet alleen van binnenlandsche overweging, maar van Europeesch diplomatieken strijd. Deze afwisseling van kansen is - behalve voor hen die gelooven dat de gratie Gods deze zaken regelt - eene duidelijke toelichting van de absurditeit eener erfelijke regeering. Toen in den aanvang de besten of de sterksten tot opperhoofd van den Staat werden gekozen, heeft men aan erfelijkheid niet gedacht. Dit recht werd eerst geüsurpeerd, toen er eene klasse was gevormd die bij bestendiging van zeker systeem genoeg belang had, om den koning in eene oorspronkelijk nooit bedoelde machtsuitbreiding zijn gang te laten gaan. En de handhaving van een stelsel, dat zooveel onzekerheid en kwade kansen biedt, is, behalve aan de sterke macht der inertie, ook thans waarschijnlijk grootendeels te wijten aan de omstandigheid, dat de regeerende klassen vermoeden onder dit régime beter dan onder een ander, naar haren zin te kunnen leven en besturen. Eene onderstelling die aan waarschijnlijkheid wint, als men ziet dat uit de kringen der meest modernen en ontwikkelden van de niet-regeerenden, de wensch komt naar eene republiek, die zij met meer of minder recht vermoeden meer kansen te zullen bieden voor rechtvaardige wetgeving en organisatie van de maatschappij. De eisch is niet onredelijk, want de historie kent maar zeer weinige door erfrecht tot den troon gekomen vorsten, die ook door de keuze van het volk tot die positie zouden zijn geroepen. En met die ervaring meent de democratie, wier heerschappij in westelijk Europa straks een voldongen feit zal zijn, weer tot de oude methode van de keuze te moeten terugkeeren en zich het recht voorbehouden om den ‘eersten onder de gelijken’ aan te wijzen. Schaft een volk op deze gronden het koningschap af, en herneemt het zijne macht van vrije keuze, dan valt daartegen, als het langs den wettelijken weg der grondwetsherziening gaat, ook voor den koning zelven weinig te zeggen, en hij zou al een zonderling begrip hebben van de denkwijze der {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} volken, als hij meende het onderteekenen van zulk eene wet, als laatste regeeringsdaad, te mogen weigeren. Waarom dan geene republiek? Voor Nederland is de quaestie niet zuiver te stellen, omdat de wil van de meerderheid des volks kunstmatig buiten wettelijke vertegenwoordiging wordt gehouden. Maar ik wil aannemen, en ik geloof dat de waarschijnlijkheid voor mijne onderstelling pleit, dat, ook al ware sedert jaren het algemeen stemrecht in vigueur, tegen deze persoonsverwisseling op den troon geen verzet van eene meerderheid zou zijn geschied. Een hoogere regeeringsvorm, zooals men de republiek tegenover de monarchie mag noemen, kan eerst dan de vruchten afwerpen, die men er theoretisch van verwacht, als het volk, de samenstellende deelen van den Staat, eveneens hooger zijn ontwikkeld, als het volk uit den vroegeren toestand is uitgegroeid. Waar dit niet het geval is, zal slechts de uiterlijke vorm, niet het wezen van den Staat veranderd zijn. En dàn Çà ne vaut pas la peine assurément, De changer de gouvernement. De regeeringsvorm is in de ontwikkeling van het maatschappelijk leven geen hoofdmoment; geen beweegkracht, maar slechts middel voor een speciaal doel, slechts dan met vrucht voor een ander te verwisselen, als de ontwikkeling der maatschappij haar in staat stelt hooger georganiseerde werktuigen te hanteeren. En hoe staat het nu met het Nederlandsche volk. De groote meerderheid heeft zeer gebrekkig onderwijs gehad, en van de bevoorrechten, die dan nog eene tot het 12de jaar berekende lagere school hebben afgeloopen, komen de meesten in eene positie, die voor het gansche leven de verdere cultuur van geest en gemoed zooal niet buitensluit, dan toch zeer belemmert. Ons volk is uitermate slecht ontwikkeld en staat, wellicht meer dan eenig ander in westelijk Europa onder de heerschappij van vooroordeelen. Stel nu bij zulk een volk de republiek in plaats van de monarchie, en {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} wat hebt gij veranderd? Gij hebt nieuwe gordijnen achter uwe ramen gehangen, zoodat het uiterlijk aspect van uw huis is gewijzigd, maar de slechte indeeling en de verwarde boedel binnen de muren blijft dezelfde. Hoezeer ik dus overtuigd ben, dat binnen langer of korter tijd de monarchieën zullen verdwijnen, het komt mij voor dat de heeren die thans om de republiek roepen, hun tijd beter kunnen gebruiken. En - zoo hoor ik - voor dat onontwikkelde volk vraagt gij algemeen stemrecht. Ja zeker, en wel om deze reden. Als ik praat met een boer, zijn gezin en al zijne arbeiders, d.i. met al de menschen die op een zeker stuk land van hun arbeid leven, dan zal het mij zeer veel moeite kosten - zoo het al gelukt - om hen te overtuigen dat de republiek een redelijker regeeringsvorm is dan de monarchie. De regeering staat van dat volkje te vèr af; zij onderscheiden niet op dien afstand. Maar datzelfde brein, dat ontoegankelijk is voor staatsrechtelijke constructies, ís met elementaire economische waarheden door dagelijksche aanraking vertrouwd. Ik onderstel dat ik tot mijn gezelschap zeggen zal: ‘Zie je, de boer kan niet zooveel loon betalen. Hij moet elk jaar ƒ2000 pacht naar den Haag zenden, waar meneer Zus of Zoo, die voor zijn plezier leeft, wel de moeite wil nemen dat geld te verteren. Je weet, vroeger was 't maar ƒ1500, maar de vader van den boer, die de hofstee vuil en verwaarloosd vond, heeft goed gewied, zwaar gemest en door eene verstandige vruchtwisseling het land op zijn volle kracht gebracht. Van die vermeerdering der waarde betaalt de boer nu de rente in die ƒ500 opslag. Stel nu eens, dat het eigendomsrecht, dat in oude tijden niet bestond, maar op een goeden dag door de sterksten ten eigen bate is uitgevonden en vastgesteld, weer eens werd afgeschaft. Dan zou de grond aan ons allen toebehooren, en omdat het geheel vrije gebruik spoedig tot vechtpartijen zou leiden, zou de Staat die al onze maatschappelijke verhoudingen regelt, het beheer op zich nemen. De boer zou zijn land ook dan niet voor niets ten gebruike krijgen, maar hij zou betalen aan den Staat, d.i. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} aan ons allen, en - meer tot rechtvaardigheid genoopt dan een individu - zou de Staat hem de op eigen kosten gemaakte verbeteringen vergoeden. Meneer Zus of Zoo zou dan, als hij eten wilde, ook de handen uit de mouw moeten steken’. Zoudt gij niet denken dat het gezelschap deze voorstelling onmiddellijk zou begrijpen? Ik zeg nu niet goedkeuren of afkeuren, maar begrijpen. Hetzelfde geldt van de arbeiders wien men voorrekent welk deel van de opbrengst der fabriek wordt uitgekeerd aan aandeel- en obligatiehouders. En mèt deze voorstellingen wordt aan den arbeider van land en stad duidelijk zijn belang om die uitsluitende beschikking van enkelen over grond en arbeidsmiddelen te beperken. Ook de minst ontwikkelden moeten zich in den strijd om het leven rekenschap geven van hun belang, en waar slechts onbewust en instinctmatig een vaag vermoeden bestaat omtrent de richting waarin dat belang te zoeken is, wordt dikwerf maar zeer weinig hulp en voorlichting vereischt om bewuste redeneering te wekken. Zoo zullen de denkbeelden omtrent staatsinrichting, als van indirect en secundair belang, zich altijd later ontwikkelen dan die omtrent het directe en primaire belang der economische verhoudingen. En de hervormer die den boer op gaat met in zijn mars, naast het bruikbare voedsel van economische voorlichting, wat republikeinsche kaviaar en dikwerf ook atheïstische blaaskoekjes, die vindt geen gunstig onthaal, want kaviaar heeft de landman niet leeren eten, en in blaaskoekjes voelt hij voor zijn tanden geen vastigheid. En door al dat vreemde en onsmakelijke vertrouwt hij ook de rest van de bagage niet.   Het overlijden des konings heeft aan een aantal dagbladen aanleiding gegeven tot een terugblik. ‘Een veertigjarig tijdvak rijk aan zegen voor het Nederlandsche volk’, - dat was zoo ongeveer de aanvang van den psalm, die dit hoogtij der onoprechtheid inleidde. Des konings eigen werkzaamheid {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} blijft hier buiten beschouwing. Ik kan haar - ook al mocht ik daartoe thans den lust gevoelen - volstrekt niet beoordeelen. Het is mij en, ik geloof, verreweg den meesten Nederlanders volkomen onbekend in welke mate koning Willem III aan de regeering van het land heeft deelgenomen. De staatsinrichting laat in dat opzicht eene betrekkelijk groote ruimte, en wij moeten het aan later onderzoek overlaten hoe de koning zich daarin heeft bewogen. Voor ons is dat van minder belang, en al mocht meerdere feitenkennis tot een ongunstig oordeel kunnen leiden, - dan nog zou de critiek eene pooze hebben te zwijgen voor den dood. Het onderwerp onttrekt zich door dubbele reden thans aan behandeling. Dit is niet het geval met de beoordeeling van het ‘zegenrijk tijdvak’. Dat kunnen wij maar al te goed beoordeelen, en ons daarvan rekenschap te geven is plicht. De heeren die in liberale kranten van die zegeningen hebben geschreven, herinneren zich waarschijnlijk niet levendig wat Opzoomer - een man voor wien ook zij ontzag hebben - zeide, toen de grondwet van 1848 vijf-en-twintig jaren gegolden had. Nadat hij de liberale partij, die in de zegeningen van het tijdvak thans haren trots zoekt, had gekarakteriseerd als ‘een menigte van overal verstrooide door niets verbonden menschen, losse atomen zonder eenig centrum van kracht’, ging hij voort: ‘En buiten dat atomistische, dat gebrek aan eenheid, aan organisatie, hoe langer hoe meer gebrek aan overtuiging, aan beginselen. Men teert al maar door op de formeele rechten, die nu eens in '48 verkregen zijn. Aan het reëele, aan de vraag niet wie het doen moet, maar wat men doen moet, geen gedachte. Voor alle stoffelijke en geestelijke belangen geen andere leus dan vrijheid, laissez faire, laissez aller, en vooral: laat het maar zoo blijven.’ ‘Met zulk eenen liberale partij’ - was zijne slotsom - ‘behoort men, naar ik meen, te breken’. 1) {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Om nu de zegeningen van het tijdvak ook voor de eerste 25 jaren naar den eisch te betoogen, zouden deze woorden van Opzoomer voor wederlegging vatbaar moeten zijn. Immers het ontbrak in dien tijd der liberale partij niet aan de gelegenheid om wat tot stand te brengen. Wat heeft zij in dien tijd - en later - gedaan voor eene betere verdeeling der belastingen. Critiek geoefend genoeg; sla de oude jaargangen onzer tijdschriften en stapels brochures maar na. Verbeterd niets dan door de afschaffing van enkele accijnzen, wier onredelijkheid zoo in het oog liep, dat zelfs de Sultan van Turkije, als hij wat ruim in zijn geld zat, over afschaffing zou gedacht hebben. Grootere projecten, van inkomstenbelasting, van belasting op het kapitaal in portefeuille, werden op excepties afgewezen, altijd met medewerking van een deel der ‘atomistische’ partij. Wat is er gedaan voor eene redelijke regeling van het armwezen bij de toeneming der bevolking en hare opeenhooping in de groote steden? Ook hierover bundels van artikelen en brochures. Wat voor den waarborg dat het verbeterd onderwijs aan allen zou ten goede komen? Onder het zoeken naar eene onbereikbare neutraliteit, die in hare uiterste consequentie van den onderwijzer een automaat moest maken, bleef de leerplicht onmogelijk, en bij het groote en onvermijdelijke fiasco dier politiek moest nu onlangs het onderwijs zelf een veer of wat laten zitten. En wat heeft men voor den fabrieksarbeider gedaan? Onze fabrieksindustrie zal misschien 40 jaren jonger zijn dan de Engelsche. Heeft de Nederlandsche regeering blijk gegeven dat de lessen der Engelsche wetgeving en van de herhaalde enquêtes haar ten nutte waren gekomen? Het kinderwetje van 1874 was het werk van een Kamerlid, die toen buiten de liberale partij stond. En wat later is gebeurd, ontstond onder den invloed der luide kreten van een deel des volks, en den drang van buitenlandsche voorbeelden. Waar is de hervorming van ons burgerlijk recht, van ons procesrecht? Wien der Kamerleden-juristen bezielt het met {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} heilige verontwaardiging dat beiden, 'tzij bewust of onbewust, grootendeels voor de gegoeden zijn geschreven? Het zou natuurlijk dwaas zijn te beweren, dat in 40 jaren geen goede maatregelen zijn genomen. Maar te spreken van een zegenrijk tijdvak, als de wetgeving nagenoeg in geen enkel opzicht met de behoeften der maatschappij gelijken tred heeft gehouden, zie dat getuigt òf van onkunde, òf van gewilde zelfverblinding, die oprechtheid uitsluit.   De teekenen der naderende algemeene verkiezingen vertoonen zich aan den hemel. Wakker is de Friesche volkspartij aan 't voorbereiden, en zij noemt reeds eene schare volksmannen als hare candidaten. In Amsterdam spraken de hervormingsgezinden reeds af, dat het streven naar zoo spoedig doenlijke invoering van algemeen stemrecht den candidaten als eerste eisch zou worden gesteld. En terecht; dit is goede tactiek, omdat wie het algemeen stemrecht wil, ook hervormingen wil ten bate der misdeelden. Zij die met een hervormingsprogram komen zonder groote uitbreiding van het kiesrecht voor te staan, kunnen moeilijk au sérieux genomen worden, want de werking van het kiesrecht der nieuwe grondwet heeft in het algemeen in de behoudende richting der Kamer geen verandering gebracht. Progressieve inkomstenbelasting, progressieve successie-belasting, beperking van het erfrecht tot den derden of vierden graad, de wettelijke beperking van den arbeidsdag, stevige grepen in het eigendomsrecht van den grond - dat alles is niet alleen van dit Ministerie, maar ook van eene liberale meerderheid niet te wachten. En evenmin van deze laatste leerplicht, want de heer Veegens heeft het in eene zijner redevoeringen in het Noorden duidelijk doen uitkomen, dat de liberale partij, die voor het amendement stemde, moeilijk zou bijeen te houden zijn, als zij als meerderheid de macht had den leerplicht te verwezenlijken. En hoe van alle kanten tegen de verkiezing weêr met schoone programma's worde geschermd .... ijdel ver- {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} toon, als men er in volharden wil de belanghebbenden uittesluiten van het stemrecht. Men kan dien heeren toeroepen: Gij bedriegt ons of gij bedriegt u zelven. Uit de algemeene beschouwingen van de afdeelingen der Tweede Kamer over de begrooting blijkt wel, dat men het Ministerie duchtig heeft lastig gevallen over het uitblijven eener regeling van het kiesrecht, maar wat de heeren zelven willen is er moeilijk uit op te maken. De eenige die in de afdeelingen algemeen stemrecht verdedigde, zou zich met eene ‘onbekrompen uitbreiding’ voorloopig wel tevreden willen stellen. 't Is of men aan dat geschipper den heer Heldt herkent. Er zal een zeer sterke, onophoudelijke aandrang van de arbeiders, en van wie met hen in 't gelid willen staan, noodig zijn om den heeren duidelijk te maken dat het nu lang genoeg geduurd heeft. De Kamerleden moeten worden uitgenoodigd om in volksvergaderingen eens duidelijk te komen zeggen waarom zij het volk buiten invloed op de regeling van zijn eigen zaken willen houden. Men heeft toch wel het recht om de beweegredenen te kennen en de heeren op den tand te voelen of er bij hen overtuiging is of partipris. De tegenstanders maken het zich gemakkelijk door de openbare vergaderingen te vermijden; maar die tactiek mag bij de ernstige verkiezingen die wij naderen, niet wederom houdbaar blijken. Als dezelfde combinatie, die de candidatuur Rot te Amsterdam heeft in het leven geroepen en bevorderd, tot de Amsterdamsche deputatie het beleefd verzoek richt om haar in te lichten wat de voornemens dezer leden ten aanzien van het kiesrecht zijn, en om de argumenten van den anderen kant te hooren en te bespreken, dan zal weigering eene daad zijn van hautaine lafhartigheid, die een blaam zal werpen op de gansche corporatie, thans door een derde deel van het volk gekozen; - eene daad op ééne lijn te stellen met de weigering om den heer Tindal op zijn ernstige beschuldigingen te woord te staan. De vergadering van 13 October met hare republikeinsche manifestatie, het wakkere manifest van de laatste Octoberdagen en de brief van de heeren Pierson c.s. zijn evene- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} menten die de geschiedschrijver zal opteekenen als voorboden van den bewogen tijd dien wij tegemoet gaan. Tindal vindt veel sympathie voor zijn streven, doch slechts bij individuen, niet bij groote groepen. Men kan in Nederland sensatie wekken voor eene theologische quaestie als het onderwijs was en nog is; voor een gevaar dat de welgestelden bedreigt; men kan bij groote rampen een redelijk sterk élan van menschenliefde doen ontstaan. Ook wellicht voor de verdediging van het vaderland als de nood aan den man is. Maar de kalme, zich bewuste en voorzienige vaderlandsliefde die Tindal zocht, is in den loop van het zegenrijk tijdvak sterk verminderd. Hij zal het allengs meer ondervinden dat hij staat in goed, maar niet in talrijk gezelschap. Zij die spreken namens de regeerende bourgeoisie zwijgen hem dood of zoeken excepties. Een enkele kwajongen uit dien kring werpt hem met drek en krijgt, omdat men dat toch te vies vindt, een oorveeg. Werkelijk, zoolang het voor de meerderheid der bevolking geen voorrecht is om in Nederland te leven, zal ten aanzien der vaderlandsliefde de ontevredenheid der armen een pendant blijven van het cynisme der rijken. Geen krantenfrases noch de stortvloed van adressen, die thans op het Loo neêrdaalt, is in bewijskracht bestand tegen de ontvangst die Tindal ten deel viel. De natie, bestuurd door eene vermoeide côterie zonder veerkracht en zonder idealen, dooft uit. Er is levenskracht genoeg, reeds bestaande en nog aan te kweeken in het volk, maar men houdt haar in bedwang door gebrek en door wetten. Het pays légal, het vertegenwoordigd deel der natie, kijkt niet in de toekomst, het ziet slechts het heden, en dat nog door een beslagen bril. De heer Tindal strijdt tegen een gevolg van oorzaken die hij niet aantast. Het meer omvattend onderzoek hem door den heer Van der Goes dezer dagen aangeraden, moet hem tot die conclusie brengen. Er is geen land in de beschaafde wereld, waar de belangen van de overgroote meerderheid langer en meer verwaarloosd zijn dan Nederland. Dat is le fin mot de l'histoire. Ook voor de flinkste bestrijding van een {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} enkel verschijnsel, hoe ook gewaardeerd, is onder het volk geene stemming te wekken. Het voelt te diep wat de oorzaak is en welke onmiddelijke uitwerking, veel erger dan de onverdedigbaarheid van ons land, daardoor op zijn dagelijksch leven wordt uitgeoefend.   Lees eens het pas uitgekomen Leidsche enquète-verslag, en vraag u zelven af of gij, als gij een paard of een hond hebt, dat dier niet liever zoudt dooden dan het, naar evenredigheid van zijne materieele behoeften, zulk een leven te laten leiden, als daar van vele arbeiders wordt geschilderd. En wat komt er in dien toestand van de geestelijke behoeften? En dat in 't ‘Leidsch Atheen’, waar de ‘Alma Mater’ troont en economie wordt gedoceerd. Er zijn daar voor de studenten leerzamer plekjes dan de collegekamer waar zij de zegeningen der vrije mededinging en van het particulier initiatief hooren verkondigen. Slechts één staaltje uit de rijke stof. Door de Leidsche afdeeling van de Maatschappij van Bouwkunst is een schriftelijk rapport omtrent de arbeiderswoningen uitgebracht. In drie rubrieken worden zij gesplitst, de minste van ƒ0,50 a ƒ1 weekhuur, waar sjouwers, opperlieden, bikkers en mindere fabrieksarbeiders wonen. Van deze woningen lees ik: ‘In den regel slechts één vertrek... gemiddeld groot 13 M2.... men valt met de deur in huis en ziet van de straat in bed... vloeren meestal van steen en in den regel zoo slecht, dat diepe gaten ontstaan zijn waarin het schrobwater en alle onreinheden zich verzamelen.... privaten en rioleeringen slecht... privaten meestal voor vele gezinnen, soms voor 12, 13... slaapplaatsen overal bedsteden van steen... slechts enkelen aan de binnenzijde met hout bekleed... in den regel gelijkt de slaapplaats meer op een nest van een dier dan op de rustplaats van een mensch... Vieze lappen en vodden waaronder kwalijk riekend stroo... in enkele woningen slapen man, vrouw en kinderen (3, 4, 5) op den vloer, die dan veelal {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} de slaapplaatsen zijn in één woord ellendig... drinkwater: uit een ouden, in vervallen toestand verkeerenden put, soms op geen grooter afstand dan anderhalven meter van het privaat verwijderd, wordt het water, dat ten deele ook van de vuile met roet bezaaide daken daarin is geloopen, gepulsd door middel van een emmer met een touw.... toch durft men niet beweren dat zulk water niet wordt gedronken, want men is soms op betrekkelijk grooten afstand van een gracht verwijderd, en nog veel verder van eene openbare drinkwaterkraan... het aantal drinkwaterkranen is zoo beperkt, dat die gerust ongenoemd kunnen blijven... het dak verre van lekvrij... onderhoud laat gewoonlijk alles te wenschen over... van verven geen sprake... de daken laten 's winters zooveel sneeuw door, dat de kinderen worden bedekt met een kleed... bij eenige reparatie volgt direct verkooping van huis...’ Is dit genoeg? Lees zelf maar in het verslag hoe die menschen eten. En dat gebeurt in Leiden, waar men altijd gaarne eene professor of wat in den Raad heeft om de hooggewaardeerde adviezen, welke deze heeren in 't algemeen belang geven. Laat ons nu eens oversteken naar Friesland. Daarvoor staat mij geen enquête-verslag ten dienste, maar het getuigenis van een man, die de arbeiders en de toestanden kent. De heer Tj. Nawijn uit Beets zendt mij de volgende schets van hetgeen daar te zien is.   ‘Het is een uitgestrekt veld, waarop wij ons in onze verbeelding verplaatsen. Het land is vervelend door zijn eentonigheid: overal even laag en vlak. Hier en daar en ginds is het afgebroken door min of meer langwerpig vierhoekige plassen water. Zeer verstrooid staan er een aantal huisjes; vele, maar lang niet alle, zijn van steen; de meeste zijn ellendige hutten; verder ontmoet ons oog met riet gedekte turfhoopen. We zijn in eene der lage veenstreken van Friesland, we zijn te Beets, gemeente Opsterland. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Wees evenwel niet tevreden met slechts een haastigen blik over het landschap te laten gaan. Als ge nauwlettend ziet, wordt uw oog minder aangenaam verrast door een soort ge timmerten, die het meest overeenkomen met scheepjes. Het zijn zoogenaamde ‘woonbokken’. Sommige duiden nog hunne overeenkomst met echte schepen aan door met moeite in slooten met bruinachtig water zich drijvende te houden; vele zijn op het land gezet, waar zij door hunne talrijke lekken niet zullen zinken. Want lek zijn ze alle; de openingen, reten en scheuren in en tusschen de planken, waaruit zij oorspronkelijk zijn samengesteld of waarmede zij later zijn opgelapt, verschaffen den wind en niet zelden ook regen en sneeuw, vrijen toegang. Een waas van droefgeestigheid ligt over alles heengespreid; iets doodelijks, iets, dat aan eene begraafplaats herinnert. Maar laat u niet door den schijn bedriegen: hier heerseht leven en bedrijvigheid, hier wordt gewerkt, veel gewerkt en weinig gerust, hier wordt geleden en gestreden, hier wonen menschen. Wanneer wij onze schreden van den harden straatweg, die van Beetsterzwaag naar Akkrun leidt en midden door de veenderij van Beets loopt, afwenden, zijn we, na ongeveer een kwartier door de lage, drassige landen ten zuiden van den hoofdweg voortgewandeld te hebben, aan eene beek genaderd; het is de Boorne of het Koningsdiep, hier doorgaans het Oudediep genoemd. Even benoorden dit welbekende watertje, dat traag tusschen zijne bochtige oevers voortkruipt, een honderd schreden ongeveer, volgt een smal voetpad, hetwelk langs de kruin van een laag dijkje loopt, getrouw al de kronkelingen van de beek. Volgen we dit pad dat den naam Zweinsweg draagt, dan komen we al heel spoedig aan eenige woonbokken, voorbeelden van de oningerichtste hokken, die tot menschelijke woningen zijn bestemd. We treden er een binnen. Voorzichtig, geen twee te gelijk, voor meer dan één is hier geen plaats. Buk u, anders stoot gij uw hoofd: van rechtop staan kan hier geen spraks zijn. Hoe groot schat gij de ruimte, waartn gij u thans bevindt? {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} De vloer (voor zoover deze bestaat, want gedeeltelijk is hij vergaan) is stellig geen 2 M2; wat de hoogte betreft, de vermoeiende, voorover gebogen houding, die gij genoodzaakt zijt aan te nemen, leert u die naar behooren schatten. Dit is eene menschenwoning, hier woont een gezin, man, vrouw en twee kinderen. Ik ben overtuigd, ook al zegt gij het niet, dat gij u verwonderd afvraagt, hoe het mogelijk is, dat in zulk een hokje het menschelijk lichaam zich nog zóó kan ontwikkelen, als hier het geval is; man en vrouw beide toch zijn van forsche gestalte.... Zoo oordeelt gij, maar de schijn bedriegt u. De al te enge ruimte, welker wanden en zoldering bij elke beweging worden aangeraakt, doet de personen grooter en breeder schijnen dan ze zijn: dit hok en zijne bewoners passen niet bij elkander. Misschien wordt uwe verwondering nog meer opgewekt door de vriendelijkheid, waarmede de bewoners u ontvangen; wie, die niet dagelijks met het armste deel van ons volk verkeert en het dus niet in al zijn doen en laten kent, zou ook kunnen veronderstellen, dat menschen welke niet beter leven dan varkens, ja, in vele opzichten nog minder, daar zij b.v. veel slechter gevoed worden dan deze dieren, zich niettegenstaande dat treurige leven, toch nog door vriendelijke voorkomendheid en andere menschelijke deugden gunstig van het redelooze vee onderscheiden! En toch, gelukkig! het is zoo. Bij uwe binnenkomst in deze woning heeft de man den stoel, waarop hij zat, voor u ontruimd en is tegenover u op den vloer neergehurkt. Vóór gij, uwen tegenzin overwinnende, aan zijne uitnoodiging om plaats te nemen gehoor geeft, is het niet van belang ontbloot den stoel eens te bezien. Hij is een merkwaardig voorbeeld, dat de uitersten elkander naderen; evenals bij sommige stoelen van nieuw model, zooals wij ze veel in herbergen of op andere publieke plaatsen aantreffen, is de zitting luchtig. Deze hier onderscheidt zich evenwel van die nieuwerwetsche daardoor, dat hij vervaardigd is van eenige touwen, kruiselings gespannen over de {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} opening, welke vroeger gevuld was door eene matten zitting. Twee zulke stoelen en een oud, wankel tafeltje, ziedaar het geheele ameublement van het hok. Het hoopje goed, dat het bed heet, waarop de familie 's nachts onmogelijk de leden kan uitstrekken, is te vies om door u aangeraakt te worden. Kleederen, ja, ze dragen dien naam. maar men dient dit begrip wat ruimer op te vatten, dan men gewoonlijk doet; de vodden, die de menschen aan het lijf hebben, kunnen niet eens het lichaam naar behooren dekken en zien er zoo groezelig uit, dat gij huivert bij de gedachte: Als gij en uwe kinderen zlch eens in die plunje moesten steken! Als het weder het toelaat, zijn de ongelukkigen buiten; anders hangen, liggen en kruipen ze hier, te midden van al die viezigheid en zelf even vuil als hunne omgeving, bij elkander om. De man werkt niet, want - er is geen werk; de kinderen gaan niet naar school, want - zij hebben geen fatsoenlijke kleederen aan en kunnen vaak geen voedsel krijgen....   Komaan we verlaten dit vunzige hok; de borst is ons beklemd, we snakken naar wat frissche lucht. Ik zal u een ander tafereeltje te aanschouwen geven; volgt mij. Wanneer gij de woning binnentreedt (al weer een woonbok) waar wij thans een kijkje zullen nemen, ziet gij al heel spoedig in, dat een weinig voorzichtigheid al onze bewegingen hier wel mag besturen. De atmosfeer is bepaald verpest; daarom, een haastigen blik over alles geworpen en dan er uit! De inrichting, of liever, de totale onmogelijkheid om in dit hok iets in te richten zóó, dat het aan eene menschelijke woning kan doen denken, is vrijwel dezelfde, als waar wij zoo pas waren: Zie, daar in dien hoek is een hokje, dat eene legerstede moet verbeelden; wat oud, muf stroo, - neen erger nog, het stinkt - en daarop eenige oude flarden - het heeten dekens en kussens - en daartusschen {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} twee kinderen, mager en vuil, zóó vuil en bedekt met zweren....   Het is eene lange, moeielijke wandeling, die wij te doen hebben langs een smal en hobbelig polderdijkje. Bij avond, zonder lantaarn, zou 't niet te wagen zijn zonder gevaar om twintig keer of nog vaker een leelijken misstap te doen. Het is ditmaal geen woonbok, dien wij binnentreden, neen, wij gaan thans een heusch huis binnen, een turfmakerswoning. De vrouw - schrikt ge niet van haar? Zóo'n schepsel, zòo mager en vervallen, zóo ìn-wit hebt gij misschien nooit eerder aanschouwd? Het mensch is ziek; gij maakt u sterk om vol te houden, dat de vreeselijkste aller kwalen, die sluipmoordenaar onder de ziekten, de tering, haar bestaan langzaam maar zeker ondermijnt, niet waar? Doch gij hebt niet alles gezien! Op de bedstede (zie niet te in-'t-oog-vallend naar het beddegoed, want de zieke vrouw kan thans niet alles nakomen) ligt een kind, dat heden de eeuwige rust is ingegaan; - juist een week geleden lag op dezelfde plek een ander kind evenzoo. ‘Wat wordt dit gezin zwaar bezocht,’ mompelt ge. Het verwondert u niet, dien man zoo afgemat, zoo door en door vermoeid, zoo lusteloos, met doffe oogen daar te zien zitten. Nog éen korf aardappelen, en alles is hier opgeteerd. Of er niets inkomt? Zeker: elke week twee gulden, welke som door de Diaconie wordt verstrekt, de Diaconie der Ned. Herv. Gemeente der kerkelijke gecombineerde dorpen Beets, Beetsterzwaag en Olterterp, de gemeente, voor welker rekening in eerstgenoemd dorp een kerk wordt gebouwd, die berucht is geworden door hare pracht.   ‘We gaan het land, het lage, vlakke land door. Is 't winter en ‘hoog water’, dan zijn een paar goede laarzen onmisbaar. Het is nacht, doch niettegenstaande dat, treden we deze armoedige hut binnen. Zij is trouwens ook niet gesloten. Zie, daar in dien hoek is eene bedsteê; kijk daar eens in. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar liggen zeven personen; man, vrouw en vijf kinderen, waarvan het oudste, een meisje, veertien of vijftien jaar is. Eén deken strekt die zeven tot dekking. Waart ge bij dag hier binnengetreden, dan hadt ge het kunnen treffen, dat sommige der kinderen naakt door het ‘huis’ liepen, terwijl moeder bezig is de kleeren, de eenige die ze bezitten, wat te verstellen of te reinigen. Vooral dit laatste moet dikwijls gebeuren, want om niet al te veel van de koude te lijden, worden 's nachts de kleeren meê op bed genomen. En de maaltijd: maismeel in water gekookt, of rapen, zonder meer, alles zonder eenig spoor van vet, niet eens met wat ‘potvet’ of wat raapolie, en dat een week of langer aaneen. Vraagt gij: ‘maar hebben die arme menschen dan niets bij de hand, waarmee zij op eene voldoende wijze in hun onderhoud kunnen voorzien?’ Ik breng u in herinnering, wat ik straks, toen wij onze intrede in de Beetster-venen deden, reeds zeide: ‘hier wordt veel gewerkt en weinig gerust’. Thans voeg ik er nog bij: en veel te min verdiend. Ik wil u eens vertellen, hoe het hier zoo al gaat met de verdiensten. Ik zal slechts spreken over de ‘turfmakers’, niet over de groote massa van ‘losse’ werklieden, waarvan er midden in den zomer van 1889 een 60, zegge zestig, met hunne huisgezinnen tot gebrek waren gedoemd wegens werkeloosheid. Wat heeft men tegen die werkeloosheid gedaan? Eerstens is in Augustus van dat jaar een ‘beleefd, doch dringend’ verzoek gericht, mede door Burgemeester en Wethouders van Opsterland, aan de 70 grondeigenaren van Beets (d.w.z. de 70 eigenaren van allen grond te Beets, waar circa 1200 menschen op wonen) om asjeblieft op die gronden, die voor een groot deel bijna renteloos liggen, die niet eens behoorlijk begreppeld zijn, terwijl tal van slooten geheel of voor drie kwart dichtgegroeid zijn, iets te laten verdienen, om er werk te verschaffen, hetwelk èn in het belang dier landerijen èn in dat der ledigloopende werklieden zou zijn. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervolgens is aan diezelfde Heeren, toen aan het eerste verzoek nagenoeg niet voldaan werd, de uitnoodiging gericht op eene te houden vergadering te komen of zich aldaar te doen vertegenwoordigen, ten einde door samenwerking tusschen alle eigenaren van gronden werkverschaffing mogelijk te maken. Op welke vergadering 4 eigenaren vertegenwoordigd waren, zoodat van samenwerking geen sprake kon zijn. Ten derden gingen de werkeloozen zelf nu en dan naar dezen of dien eigenaar om hetzelfde verzoek om werk mondeling te doen. Eens kregen zij ten antwoord: ‘Wij willen niet gevraagd worden.’ Vierdens zijn door den Raad der gemeente Opsterland en door het Polderbestuur van den Grooten Veenpolder in Opsterland en Smallingerland aan Gedeputeerde Staten van Friesland verzoekschriften gericht, inhoudende de aanvrage om vergunning te verleenen tot het inpolderen van genoemden veenpolder, op welke aanvragen afwijzend is beschikt. Me dunkt dus, dat voor die werkeloozen ‘genoeg gedaan’ is. Die hebben het nu goed: zij verkeeren in een staat van ongekende weelde. Die weelde wordt zelfs hier en daar wel eens wat te ver gedreven. Zoo is ondergeteekende, om maar eens een voorbeeld te noemen, een gezin bekend, dat dagen aaneen zich 's middags voedt met rapen, terwijl op het brood, in plaats van boter, schrapsel van penen wordt gelegd. 1) Over die werkeloozen spreken we dus maar niet verder. Een turfmaker werkt nagenoeg veertig weken in 't jaar, van half Maart tot half December. Precies is niet te bepalen, want het werk hangt geheel van 't weer af. Als 't nu een heel beste werker is, bearbeidt hij 300 roê turf (1 roê = 16 M2), een goed werkman kunnen we rekenen op 280 roê. Voor de roê wordt gemiddeld betaald ƒ0.775, dat maakt dus 280 × ƒ0.775 = ƒ217. 2) - Aan turf laden wordt ook nog wel eens wat verdiend, nu eens meer, dan eens {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} minder. We zijn vrijwel in 't midden tusschen de uitersten, als we hiervoor rekenen ƒ13. Zoo komen we tot de ronde som van ƒ230 's jaars. We zullen die verdienste nu eens nader beschouwen in verhouding tot het werk, dat er voor gedaan wordt. Als we nu de Zondagen niet mederekenen, werkt de turfmaker in: 1) Maart 14 dagen, ieder van 12 uren........... 168 uren. April 13 dagen, ieder van 13 uren + 13 dagen, ieder van 14 uren. 351 uren. Mei 13 dagen, ieder van 14 uren + 14 dagen, ieder van 16 uren. 406 uren. Juni 26 dagen, ieder van 16 uren........... 416 uren. Juli 27 dagen, ieder van 16 uren........... 432 uren. Augustus 19 dagen, ieder van 15 uren + 14 dagen, ieder van 14 uren. 391 uren. September 26 dagen, ieder van 12 uren........... 312 uren. October 27 dagen, ieder van 12 uren........... 324 uren. November 26 dagen, ieder van 12 uren........... 312 uren. December 14 dagen, ieder van 9 uren........... 126 uren.     __________ Totaal: 199 dagen + 41 dagen = 240 dagen of 3238 uren. Elke werkdag is dus gemiddeld 13½ uur. In die 3238 uren wordt de som van ƒ230.- verdiend, d.i. per uur gemiddeld 7 cent of per dag gemiddeld 94½ cts. Voor een turfmaker heeft dus het jaar 240 dagen waarop hij 94½ cts kan verteren en 125 dagen waarop hij niets kan verteren. Hierbij dient nog in aanmerking te worden genomen, dat de turfmaker zijn eigen gereedschap moet koopen, waaronder b.v. gerekend moet worden een ‘steekijzer’ à ƒ2, dat elk jaar vernieuwd moet worden; en vervolgens, dat in de veenstreken de levensmiddelen duur zijn, wat blijkt uit het volgende lijstje: {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Waren. Prijs bij den onderbaas, tevens winkelier. Prijs in een gewonen winkel. Koffieboonen ƒ0.72 per ½ KG. ƒ0.70 per ½ KG. Zeep ƒ0.16 per ½ KG. ƒ0.15 per ½ KG. Zout ƒ0.08 per ½ KG. ƒ0.07 per ½ KG. Suiker ƒ0.35 per ½ KG. ƒ0.28 per ½ KG. ‘Potvet’ ƒ0.27 per ½ KG. ƒ0.22 ½ per ½ KG. Spek (Amerik.) ƒ0.32 per ½ KG. ƒ0.25 per ½ KG. Soda ƒ0.06 per ½ KG. ƒ0.03 per ½ KG. Stroop ƒ0.12 per ½ KG. ƒ0.08 per ½ KG. Raapolie ƒ0.44 per ½ Liter. ƒ0.42 per ½ Liter. Petroleum ƒ0.12 per Liter. ƒ0.10 per Liter. Men zal opmerken, dat de turfmaker dan maar in die goedkoopere winkels moet gaan, maar dit kan hij heel eenvoudig niet. Wel is waar heet de gedwongen winkelnering niet te bestaan, maar inderdaad is de werkman gedwongen bij zijn baas te winkelen. De turfmaker n.l. krijgt niet, evenals een gewoon arbeider, wekelijks zijn loon, neen, eenmaal per jaar, en wel met het einde er van, wordt afgerekend. Hij heeft dus krediet noodig en dit verleent de baas hem wel (altijd: zoolang de turfmaker nog iets ‘te goed’ heeft, doch een ander kan hem niet een geheel jaar krediteeren. Een paar feiten, waaruit ten duidelijkste blijkt, hoe van den kant der werkgevers pressie wordt uitgeoefend op het werkvolk. Een turfmaker kwam bij zijn onderbaas om wat geld. ‘Hoeveel moet je hebben?’ - ‘Zóóveel.’ ‘Wat wil je er meê doen?’ - ‘Aardappels koopen. Ik kan ze goedkoop krijgen, voor 22 stuiver den korf.’ (Het was in '88, toen de aardappels zeer duur waren.) ‘Zijn ze goed?’ {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Ja, 'k heb ze geprobeerd.’ ‘Heeft de koopman er meer van? Want dan zou ik de overige wel willen hebben.’ - ‘Ja.’ ‘Goed, dan koop ik ze. De geheele partij kan dan bij mij gezonden worden en gij kunt uwe aardappels bij mij vandaan halen.’ Aldus geschiedde. Maar toen de man later om zijne eigen aardappels kwam, moest hij den onderbaas 28 stuiver per korf betalen. Iemand, die zich bij een onderbaas had verhuurd, kwam, vóór het werk kon beginnen, bij dezen in den winkel en kocht daar, op krediet, voor ongeveer ƒ10.- waren. De man liet evenwel het werk het werk blijven en ging met de tien gulden strijken. Een ander bood zich aan, of liever, vroeg om het werk. De onderbaas was onbeschaamd genoeg om als voorwaarde te stellen, dat hij (de arbeider) dan het geld, dat de bedrieger was schuldig gebleven, zou betalen. Het zou weinig moeite kosten, meer dergelijke feiten aan te wijzen. En de veenbazen...? Wees niet bevreesd, ik ga niemand uitschelden voor uitzuigers. De schuld zit 'm niet voornamelijk bij de veenbazen, al stellen zij zich ook bijna zonder uitzondering tegenover, in plaats van naast hun volk. De oorzaak is elders te zoeken, zij zit dieper. Het groote kwaad schuilt in de zonderlinge inrichting onzer maatschappij, die het mogelijk maakt, dat de een beslag legt op den grond, waaruit alles voorkomt, en de ander gedwongen wordt tevreden te zijn met hetgeen de eerste wil laten verdienen; dat de een zelfs de volste vrijheid heeft den grond renteloos te laten liggen 1) en den ander daardoor tot honger te veroordeelen; {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} in de even zonderlinge inrichting van onzen Staat, die het volk het recht onthoudt zóódanige wetten te maken, dat het voor ieder, die werken wil, mogelijk wordt, te leven; die maakt, dat het lijdende proletariaat tevreden moet zijn met de van hooger hand toegeworpen brokjes sociale wetgeving; die oorzaak is, dat het hongerende, te vergeefs naar werk zoekende volk maar steeds moet blijven toezien, dat de regeering wel jaar in jaar uit millioenen schats besteedt aan militarisme, doch geen geld heeft om de Zuiderzee en zoovele andere plassen in vruchtbare landouwen te herscheppen.’   Tot zoover de heer Nawijn. Ik dank hem voor die feiten, en ik vraag aan mijne landgenooten: in welk land, in welken tijd leven wij? Wat is er van ons geworden onder het hooggeroemde regime der vrijheid? van ons, de liefdadige Nederlanders met licht te bewegen harten, die duizenden over de grenzen zenden, als ergens eene overstrooming de menschen arm en ongelukkig heeft gemaakt? En aan hen die door eene côterie zijn gekozen maar er prat op gaan dat zij het ‘geheele Nederlandsche volk’ vertegenwoordigen, vraag ik: wat hebt gij in dat zegenrijke tijdvak van 40 jaren gedaan ter voorkoming en genezing?   P.L. Tak. Bussum, November 1890. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Vosmaer en de moderne Hollandsche literatuur. Door Willem Kloos. I. Inleiding. De Vosmaer, dien ik hier schrijven ga, is een andere als dien men kent. Een andere, als de bloedlooze, deftige staatsiepop, die de dilettanten-bent zijner mensch-onkundige bewonderaars heeft gemaakt van dien besten, dien geheel nog niet gewetenen, dien menschelijken mensch. Want de Vosmaer, dien zij omhooghouden, de kalme Olympiër met zijn rimpellooze gemoedsrust, ver boven 't gewoel; die hoog-uit zijn vonnis wijst over nederlandsche schrijvers en werken en gebeurtenissen, wijl zijn stap hun de richting geeft, hij zelf de Voorganger; die man, zooals sommigen hem ons op willen dringen, die Vosmaer heeft nooit in werkelijkheid bestaan. Zooals van ieder bijzonder mensch, wanneer hij eenmaal arriveerde, is ook van Vosmaer een legende gekomen, onder welker abstracte en duffe voortreffelijkheid zijn ware menschzijn bijna schuil is gegaan. Over a. zijn hoedanigheden toch als kritikus en dichter, en de wijze waarop hij daar gebruik van heeft gemaakt; over b. de verhouding waarin hij stond tot moderne literaire menschen en dingen, gevolg van die hoedanigheden, in verband met zijn temperament, en {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} c. over de rangorde ten slotte en de plaats, die hem toekomen, door dat alles tezamen, in de laatste dertig jaren onzer letterkundige geschiedenis en hare logische ontwikkeling, - over geen van deze dingen zeide iemand iets juist. En dát zal toch wel wezen, wat men eigenlijk weten moet. Die werkelijkheid nu van Vosmaer's beteekenis af te leiden en saam te stellen uit eigen aanschouwing en oorspronkelijke documenten, zal het trachten der volgende bladzijden zijn. II. Vosmaer en Jacques Perk. Het is algemeen bekend, onder de menschen, die er belang in stellen, dat Vosmaer de leidsman van Jacques Perk is geweest. Toch is niets minder waar. Vosmaer heeft de gedichten van Jacques Perk niet verstaan.   Dit is een stoute bewering, maar de bewijzen zijn in mijn hand.   Men moet hier wel onderscheiden, de twee perioden: toen Jacques Perk nog leefde, en ná Perk's dood. Toen Perk nog leefde, was de verhouding aldus: Jacques Perk, die, in Januari van het jaar 1880, de ‘Mathilde’ had voleindigd, en die daarmede, zonder het zelf te weten, den allereersten steen onzer jonge literatuur had gelegd, Perk was, in den grond van zijn wezen: antirevolutionair. Hij wilde niets liever dan met de gestelde machten meêgaan, en onder hen opgroeien, hij twijfelde geenszins aan hunne grootere bekwaamheid; en boven allen in den verlichten en beminnelijken Vosmaer zag hij den man van zijn hart, den modernen onder de Hollanders, die, zelf fijn kunstenaar, ook zijn kunst begreep. Dit onverzetbare geloof, tezaam met een buigzaam- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, die aan onzen tijd vreemd is, 1) en die hem soms zijn beste werk deed verminken, op gezag van den oudere, verklaart hoe een correspondentie van ongebroken vriendschap en eerbied zijnerzijds, van welwillendheid ter andere, gedurende langer dan twee jaren mogelijk was, zonder dat Vosmaer ooit, anders dan gedwongen, iets beters dan lieve woordjes en handjes had voor zijn jongen, naieven, genialen vriend.   Let wel: wij spreken hier uitsluitend en alleen van de sonnetten der ‘Mathilde,’ dezelfde die Vosmaer later ‘goddelijk’ noemt. 2)   In Dec. '79 dan zond Perk naar den Spectator een zestal dier verzen. Zij kwamen weêr terug. Want Vosmaer ‘kon de plaatsing niet onvoorwaardelijk aanraden.’ 3) Een paar maanden later zendt hij wederom dezelfde, nu overgeschreven en nagezien. En Vosmaer geeft ten antwoord in een schrijven aan Perk's vriend, waarin hij de verzen van dien vriend eerst weigert, op grond dat ze te vol ‘Weltschmerz’ en ook te ‘fragmentarisch’ waren, dan dat er in zijn blaadje plaats voor zou zijn. Dan vervolgt hij:   ‘Ik weet evenmin of er gelegenheid is voor die van den heer Perk; het is hetzelfde geval eenigszins gewijzigd. Wil hij ze terug hebben, het zij zoo....’ 4)   Zoo bleven de verzen liggen, en ten slotte, in October, werden vier ervan geplaatst. 5) Maar niet, omdat Vosmaer ze zoo goed vond, en ze graag wou hebben, en pleizier had den Spectator ermeê te vermooien; doch op aandrang van derden, {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} om een reden, die geheel buiten de letterkunde omging, en die met namen en bijzonderheden te vermelden, mij thans niet geöorloofd is. 1)   Zoo had dan nu Vosmaer het eerste aan 't licht komen eener geheel en al nieuwe en voor de toekomst grondleggende hollandsche dichtkunst, uit niet te ontkennen, zij 't dan ook zachtaardige, onwetendheid, bijna een vol jaar vertraagd. Terwijl hij in datzelfde jaar, zonder eenige wroeging van zijn literairen smaak, doorging met het plaatsen van verzen van ‘Piet Vluchtig’, en ‘Muskeyn’ en anderen, nu reeds vergetenen, zoo zij al ooit bekend zijn geweest. Blijkt dan, uit al dit, niet absoluut afdoende, dat Vosmaer (die toch het geheele manuscript der ‘Mathilde’ ter lezing had gekregen) ten minste tot October van het jaar 1880 geenerlei besef heeft gehad van Jacques Perk's talenten, en dat hij in hem, die zijn meerdere als kunstenaar was, niets anders had gezien dan een dier talrijke probeerende jongelieden, wien hij, met zijne steeds klaar-staande welwillendheid, aangename en aanmoedigende briefjes schreef? 2)   Maar laten wij kijken, hoe het verder is gegaan. Dank zij Jacques Perk's vereering van 't officiëele, als dat officiëele hem maar vriendelijk te gemoet kwam, voelde hij zich volstrekt niet achterafgezet, of, waarschijnlijker, kon hij zijne teleurstelling in zich zelf verbergen, en de correspondentie, zooals ik zeide, bleef dezelfde van toon. Ja, zelfs wist de niet-uit-het-veld-te-slane dichter, wiens bescheidenheid reeds niet meer geheel en al vrij was van diplomatie, en die in zijn diepste zelf wel gevoeld zal hebben, dat hij eigenlijk {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} de Meester was, wist hij door half kinderlijk-begeerend, half doelbeöogend aanhouden, van zijn niet vèr-zienden maar goedwilligen vriend de gunst te verkrijgen, dat deze, na verloop van weêr een aantal maanden den sonnettenkrans ‘Helleen Hemelvaart’ opnam. Mij zijn geene documenten uit dezen tijd in handen, maar dit weet ik wel, uit wat ik heb ingezien, dat die opname Perk zóóveel moeite kostte, alsof zij voor hemzélf slechts een eer en een genoegen, en niet zoo in de eerste plaats voor Vosmaer, heeten mocht. Telkens had deze weêr een andere uitvlucht, geen gelegenheid en geen ruimte, maar de dichter liet niet af, en ten slotte, trots alles, mocht de Nederlandsche Spectator den heuchelijken dag beleven, dat de beste poëzie, die toen in het land was, op zijn grauwe en vervelende kolommen blonk. Maar niet, dan nadat eerst de niet voor zijn tijd berekende criticus, in zijn dwaze wijsheid, Jacques Perk's allersubliemste sonnet had verknoeid. De ‘Hemelvaart’, 1) die hoog-lichte opjuiching van goddelijken menschentrots en menschelijk-dwaas begeeren naar 't god-gelijk-zijn, naar 't onbereikbare absolute en eindelooze, dat stuk schoonheid, zooals het toenmaals in den Spectator kwam te staan, zooals het nu nog, ten deele, in de ‘Gedichten’ is gedrukt, strekt tot praktisch bewijs, dat Vosmaer, tengevolge van zijn gansche organisatie, geen intiem gevoel hebben kon voor de schoonheid van Perk's verzen. Of hoe zou hij anders, dien meest grandiosen, dien wonder-van-een-regel: De Godheid troont diep in mijn trotsch gemoed. de schoonste, dien Perk wellicht ooit heeft geschreven, hebben doen vervangen, fatsoenlijk-iambisch en welluidend-verdraagzaam, door die laffe en bleeke, door die vervloekte banaliteit: En goddlijk leven gloeit in mijn gemoed. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} En dit was wel het ergste, maar niet het eenige. De alleen-juiste expressie: Tot boven 't licht haar lichter licht gemoet moest op verlangen van Vosmaer worden, in couranten-hollandsch overgebracht: Tot boven 't licht zij lichter licht ontmoet... net alsof: niet der ziel, 's hemels zalen genaderd, een licht dat lichter was dan het licht van daareven, uit lichter streken in golven tegemoet stroomde, maar alsof die ziel, al gaande naar boven, toevallig een sterker licht op haar weg aantrof, zooals men op straat een familielid of vriend ontmoet, of een verrassing ondervindt, waar men heel niet op gerekend had. Niet alleen de emotie, door den veranderden rhythmus, de woordelijke zin van het vers is verloren gegaan. En men volstaat niet met te zeggen, dat Vosmaer dit niet gezien heeft, men heeft het feit te constateeren, hoe jammerlijk 't wezen moog, dat hij 't zoo en niet anders uit zich zelf heeft gewild. 1) Maar daar is nog iets, wat de deur dicht doet. ‘De rondende afgrond’ zoo was Perk zijn vers begonnen, en dat begin was mooi. Maar Vosmaer, die het beter wist, kon zich geen afgrond denken, die den hemel moest voorstellen, want ‘een afgrond die op zijn kop staat, (was) onzin’, 2) meende hij. En op dezen eenen kwasi-verstandigen, maar in waarheid onnoozelen en tegen de primitiefste psychologie indruischenden dooddoener, waarmeê hij alle Verbeelding in het harte-hart stak, dwong hij Perk tot verhaspelen, en {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} deze was niet zoo goed, of hij heeft, tegen zichzelf in, voor zijn zielvolle visie de vage en zelfs geäffecteerde aanduiding, ‘de ronde ruimte’ gezet.   Wij deelen dit niet meê en leggen ze niet uit, deze proeven van Vosmaer's kritische onbekwaamheid, om zijne overige verdiensten te verkleinen, maar alleen om te doen voelen, heel erg te doen voelen, aan ieder die voelen kan, dat hij van de jonge en nieuwe kunst van Perk geen jota begreep. Want deze en andere haast ongeloofelijke uitspraken, 1) men speurt er een afgrond achter van bodemloos wanbegrip en ongeëmotionneerd-zijn, een algeheele anaesthesia voor de fijnere nuances van verbeelding en taal in de kunst dezer tijden; en zij waren bij hem geen waan van 't oogenblik, maar noodzakelijk bepaald door de enggetrokken grenzen zijner onvolledige artisten-sensualiteit. Doch hierover later. Ons rest nog, den plotselingen omkeer te verklaren, waar Vosmaer in werd meegesleept na Perk's snellen dood.   Meêgesleept - ja, maar langzamerhand, en zonder dat de waarachtige schoonheid dier verzen ooit dieper in hem drong. In 't eerst toch had hij in het uitgeven der verzamelde Gedichten in 't geheel geen pleizier. Wel wilde hij er op aandringen bij de bezitters der handschriften, dat het werk aan mij, en toen dit geen gevolg had, aan een hoog geacht geleerde werd toevertrouwd. Ik kan onmogelijk zelf. Ik schrijf met grooten aandrang en zeer klemmend om het aan *** te vertrouwen. Dan kunt gij er alles aan toebrengen.... 2) Deze weigering, die voortkwam, blijkens al het hierbovenstaande, uit gebrek aan sympathie voor het uit te geven werk, en daarmede in verband, uit opzien tegen de moeite, {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} dit missen van een mooi en willend gevoel tegen over den nauw-overledene, was bijna voor Jacques Perk noodlottig geweest. Want ondertusschen waren van andere kanten aanbiedingen gekomen, of ook enkel maar vooruitzichten, en het was te voorzien dat, als Vosmaer bleef weigeren, de uitgave in handen van vreemden vallen zou. Maar daarmede waar dan ook tevens Jacques Perk gevonnisd bij vrienden en vijanden, misschien voor een eeuw of wat, want niemand van de oudere generatie zou te schiften weten, met zijn vaderlandschen kunst-smaak, de hun ongemeenzame en overzware erfenis van den jongen Hollandschen wereld-poëet. 1) Dit nu wetend, heb ik een krijgslist, maar een onschuldige, begaan. Vosmaer wilde niet, maar hij zou. En ik waarschuwde hem voor de inmenging van Katholieken, zijn ergste vijanden (waarvoor inderdaad gevaar bestond), ik herinnerde hem dat hij dát niet mocht laten gebeuren, ik beloofde hem, dat ik wel al het werk zou doen, als hij maar zijn naam gaf - en Vosmaer, ook van andere zijde gedrongen, stemde toe. Den 14 Nov. berichtte hij mij: Om aan de verwarring en het gevaar een einde te maken, heb ik zwichtende aangenomen. Nu is de boel tenminste uit minder gewenschte handen gered, dát is de hoofdzaak. Op uw hulp reken ik, gij alleen weet alles. En 17 Nov. d.a.v. De zaak is in orde. Ik krijg eerlang de papieren.... Ik zal uw plan gaarne volgen, zooals gij mij laatst voorsteldet... Ziende dat er gevaar was, sneed ik, ook door uw schrijven er toe bewogen, de zaak maar plotseling af door het zelf aan te nemen. Wat er nu verder is gezegd en geschreven voor en na de uitgave, komt voor dit mijn betoog er minder op aan. Ge- {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} noeg is het, te hebben aangetoond, dat Vosmaer niet, zooals de ménschen zeggen, alleen uit zichzelven, in vol-gevoelde vriendschap, de bezorging der nalatenschap heeft op zich genomen, om de figuur van zijn jongen vriend, zoo zuiverglanzend mogelijk, te geven aan de wereld tot een bezit voor altoos; maar dat zijn houding en gedragingen die waren van een wijs en welgemanierd slachtoffer, dat zich zonder veel morren in zijn noodlot schikt. Hij had liever zich nooit met den heelen boel willen inlaten, want hij stelde er geen belang in. En toen hij, genoopt door zijn innerlijke zwakte, die zwichtte voor den aandrang van menschen en dingen buiten hem, met de omstandigheden meêging en den arbeid aanvaardde, zocht hij nog zooveel mogelijk zijn aandeel te beperken, en was hij blij dat hij een hulp vond, die hem (o, zoo gaarne!) het werk uit de handen nam, want hij voelde er zich volstrekt niet in thuis. En toen hij eindelijk, gepakt door de in de lucht hangende mode, net deed alsof hij wakker werd, en mee ging causeeren, met opgewekte stem, over degoddelijke-sonnetten-van-den-jonkman-die-al-te-vroeg-ontrukt-werd-aan-de-kunst, was hij in niet-voelen en begrijpen nog dezelfde gebleven, en met dezelfde zekerheid stond hij op dezelfde aanmerkingen, waar zich, bij de eerste lectuur, zijn gebrekkig-artistiek temperament in had geuit. Want, ja, ten anderen male, Vosmaer heeft de gedichten van Jacques Perk nooit verstaan. Nu, om dát te constateeren, dáárom alleen, en om niets anders, heb ik deze mededeelingen gemeend te moeten doen. Het zijn de naakte feiten. zonder veel bespiegeling, en een ieder, die het niét met mij eens mocht wezen, verzoek ik dat hij eerst die feiten wederlegg'.   Maar, als dat nu zoo is, als Vosmaer niet kon zien en niet kon gevoelen de allereerste ontbottingen onzer jonge kunst, als hij niet kon waardeeren, naar hun juiste verdiensten, de voor het publiek bevattelijkste en nog, aan wat voorafging, herinnerende verschijnselen van het kunst-heerlijk laatste kwartaal dezer eeuw - als dát zoo is, en dát het {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo is, dát staat hier boven, - wát kan hij dan wel gevoeld hebben van de latere openbaringen onzer nederlandsche letteren, wát van onze tegenwoordige, zoo rijk zich vertakkende, nationale kunst? Immers niets, totaal niets.   Dat komt, doordat Vosmaer, met al zijn begaafdheden, geen mensch, in 't bezit van alle groote kwaliteiten, dat zijn artisticiteit geen volledige is geweest. Doch daarover straks, zooals ik hierboven zeide. III. Vosmaer en De Nieuwe Gids. Inderdaad, Carel Vosmaer heeft aan de literaire kunst, die in zijn laatste jaren aan het worden was, die, na hem, de heerschende, de eenige zijn zou, al heel weinig gehad. Van heel die breede schaar artisten van om-de-dertig, lyrische dichters en epische novellisten, kritische vernuften en scheppende krachten, ieder met zijn eigen afzonderlijk karakter, die op dit oogenblik de roem en de hoop van hun vaderland zijn, is geen figuur hem ooit innig-voelbaar geworden, heeft nooit een ziel gesproken tot zijne ziel. Als men weten kon, dat hij 't zoo had laten gebeuren, uit voorbedachten rade, dat hij met opzet, uit menschelijke ergernis over zijne door de werkelijkheid te niet gedane illusie's, zijn voelvermogen had afgewend van de komende generatie, dan zou géén spot te erg zijn, om den ijdeling te treffen, die, zelfgenoegzaam opgaand in zijn klein haagsch wereldje, de beweging van gansch een volk, in haar edelste zonen, door klein-hartige ontkenning dacht te kunnen weêrstaan. Maar men behoeft Vosmaer niet zoo leelijk te zien. Want, als hij gevoeld had, ook maar voor een tiende gedeelte, de kracht die aan het werk was in de hoofden der jongeren, als zijn organisatie hem slechts in staat gesteld had, uit de schoone belofte, die het tegenwoordige hem toonde, {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} een vijf jaar, voor zich uit, de toekomst te bevroeden, dan acht ik de kinderlijkheid zijner overwegingen te natuurlijk en is zijne heuchenis mij te beminnelijk, dan dat hij niet naar mijn overtuiging tot een herroeping, ook van zijn grofste dwalingen, bereid zou zijn geweest. Maar hij kón niet begrijpen, hij kón niet weten, want zijn geest was van een ander maaksel dan de onze; hij was en moest blijven, ondanks al de weêrbarstigheid zijner jeugdige jaren, het kind van een suffen, ellendigen tijd. Ja, want die tijd, die zóó zonder ziel was, dat slechts een zestal harer schrijvers de moeite waard is gememoreerd te worden, in dien tijd is ook Vosmaer geboren en gegroeid. Wel stond hij heel apart, wel werd hij niet beïnvloed door de traditie zijner dagen: de hollandsche schrijvers van vroeger eeuwen bleven zijn jonkheid vreemden, en de rhetorische versfabriek der declamatie-poëten, waar een ieder op de leer ging, ook de allerbesten, kon voor hem, die door de Grieken en Multatuli en Heine tot de literatuur was gekomen, slechts een rare en onbegrijpelijke vertooning zijn. Maar aan den anderen kant ook, al werd zijn tong bespraakt door die moderner goden, was zijn ikheid niet sterk genoeg om zijn eigen onafhankelijke kunst te creëeren, en te staan als Zichzelf onder de schoolschheid om hem heen. Hij liep mis bijna al de gebreken zijner tijdgenooten, hun conventie en deftigheid en nationaal zelfbehagen, maar hij kreeg daardoor tevens ook niet hunne deugden, terwijl zijn persoonlijkheid hem niet gaf, noch zijn meesters hem konden overdoen, wat hij dien niet te versmaden deugden tegenoverstellen kon. De degelijkheid van dressuur en intellectueele ernst, die elk hollandsch geslacht van 't vorige overnam en telkens verbeterde, die massieve subtielheid van hersenformatie, die volrijpheid van oordeel en inzicht en ontleding, binnen haar eigen, zij 't dan ook engeren, gezichtskring, waar Busken Huet de opperste openbaring en tevens de laatste bewaarder van is geweest, die doorleefdheid van 't verstand, die zich haarfijn weerspiegelde in de kunstige doorwrochtheid van den ongebonden stijl, in de talloos-voudige versprietingen van de {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} meest savante zeggingsmacht, een macht die trouwens bij Huet al met zichzelf begon te gekken, en dus de dood zichzelf in het harte beet - die rijke zwaarwichtigheid werd Vosmaer nooit bekend. Inzoover was hij geen Hollander, maar ook geen wereld-geest: want als hij niet elegant en gevoelig kon wezen, dan werd hij pedant, banaal of onnoozel, omdat hij in zijn binnenst, voor zijn stemmingsloozer uren, geen intellectueele houvast vond. Maar vooral de kritiek, de literaire kritiek, die waardevolste vrcht van Holland's soliedheid en zwaargebouwden ernst, daar was Vosmaer's halfslachtigheid van niet te mogen deelen in het goede van het oudere, van niet te kunnen vatten den zin van het nieuwe tijdvak, daar was zijn licht-bepaktheid het bezwarendst voor zijn naam.   Voor de generatie van werkers, die vóór hem begonnen was, of gelijktijdig met hem opwies, was kritiek een bijzonder gewichtig ding. Zij was voor hen de waardigste en nuttigste toepassing van hun vaardige gedachtenkracht, van hun liefdevol verdiepte stijlgave, en van wat zij noemden: hun letterkundigen smaak. Zij schreven wat zij meenden, omdat zij zochten naar waarheid, en al zetten zij hun bevindingen in de deftige vormen van hun tijd en hun zeden, de waarheid was hun aandrift en eenig doel. Van af het gepassioneerde proza van Bilderdijk, den vader onzer kritiek, 1) tot de kalme lang-uitrollingen en in-zichzelfweerkeeringen van Potgieter's perioden, had men gezocht naar de juiste beginselen en hun verwerkelijking, en nooit had een beweegreden van lager orde een meening, bij haar geboorte, in de hersens teruggedrongen of de pen op het papier tot een leugenaar gemaakt. Zij deden recht, naar hunne bevatting, maar zij záten er ten minste voor, om recht te doen. Huet ging reeds wat verder. Hij was nog altijd, als die anderen, de objectieve ontleder en combineerder van gedach- {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, maar onder den ernst van zijn bespiegeling klonk de lach over zijn vondsten, wier geluktheid hij proefde, en óók een superieure lach vaak over de nietigheid der slachtoffers van zijn eigen groot begrip. Met de beweging eindelijk, waarvan dit tijdschrift zich het orgaan mag noemen, kwam het individu in de literaire kritiek, een moment, door Douwes Dekker, voor zijn deel, reeds voorbereid. Het individu, dat zijn sentimenten met zich meê brengt, van haat en van toorn, van liefde en bewondering, van waardeering en spot, maar dat toch zoo objectief als de onpersoonlijkste criticus van vroeger tijd oordeelt, omdat boven zijn stemmingen zijn gedachtenleven staat. Product van onbewuste en zekere abstractie uit eens geleefde indrukken, maar óók onbewuste maatstaf ter appreciatie aller verdere sensaties, zoolang maatstaf en werkelijkheid elkaâr zonder gewring of geschipper verstaan, troont het zichzelf gelijke gedachtenleven van den modernen criticus boven al zijne stemmingen, en zendt ze uit, en bestuurt ze, zóó dat het oordeel niet ligt bij 't individu van een oogenblik, maar dit slechts op zijn eigene levenswarme wijze het bevel volgt van een hoogere Macht dan hij.   Ziet hier, in groote trekken, de geschiedenis onzer kritiek. Het eene stadium volgt logisch op het andere, met de wisseling der tijden, en er is geenerlei willekeur of gebrek aan gehalte - in geen van die drie. Maar zie daarnaast nu eens Vosmaer staan! Daarnaast en daarbuiten. Want Vosmaer wist niet af van den ernst en de waardigheid, van den ernst, óók in haar luchtigste schertsen, van de waardigheid, ook in haar heftigste invectieven, der waarachtige kritiek. Hij bevroedde niet wat het zeggen wil, zijn ziel uit te spreken, in statige hoogheid of stormende emotie, over boeken en die ze maakten, en geen boeken te zien, en geen menschen te zien, maar alleenlijk de waarheid, de groot-kalme waarheid, die in die boeken ligt. Maar Vosmaer viel buiten den normalen ontwikkelingsgang onzer nationale letteren, noch begreep hij {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} den zin van de opeenvolging der tijden; en zoo zag hij in Potgieter slechts den omslachtigen vertooger, in Huet ‘een slecht mensch’, terwijl hij zich over De Nieuwe Gids expressies heeft veroorloofd en door anderen liet bezigen, die ik ter wille zijner nagedachtenis hier niet wil herhalen. Vosmaer, ik zeg het nogmaals, kon nimmer begrijpen, dat het eenig beginsel van een literair criticus de waarheid moet zijn. Maar wat waren dan Vosmaer's beginselen van kritiek? Zijn beginsel van kritiek was, dat kritiek geen dwingend beginsel in zichzelf had, maar dat zij haar beginselen elders zoeken moest. En hij vond ze overal: in den naam en positie van den te beoordeelen schrijver, in zijn meerdere of mindere bevriendheid met de redactie, die het oordeel liet drukken, in de vormen van beleefdheid die wel-gemanierde menschen jegens elkander plegen in acht te nemen, in de vraag of het boek in kwestie hem bijzonder was aanbevolen, kortom, hij had zich in den loop der jaren, want hij werd pas wijs door de ondervinding, een heel aardig stel van proefhoudende beginselen en gezichtspunten verworven, die alle te gader hierin overeenkwamen, dat zij steunpilaren waren van 't maatschappelijk verkeer. 't Was maar jammer dat aan allen het eenig-noodige, de inwendige, waarachtige waarheid ontbrak. 1)   Nu zou deze wereldsche opvatting door Vosmaer van iets wat heelemaal buiten de wereld staat, een onschuldige privaat- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} liefhebberij zijn geweest, als niet de Nederlandsche Spectator hem tot redacteur had gehad. Dat maakte de zaak ernstig, en het is niet te berekenen, hoeveel kwaad, ook na zijn dood nog, zijn blad had kunnen stichten, als niet het kwaad op den duur zich zelf een doodvonnis was. En wat het blad heeft misdreven, onder Vosmaer als bewindhebber, dat is nu, goddank, allemaal vergeten en voorbij. 't Was mij ook alleen maar te doen om dag-helder te bewijzen, de eenvoudige stelling: dat Vosmaer niets had uit te staan met de kunst van dezen tijd. De auteurs van tegenwoordig behoef ik tegen hem niet te verdedigen, want hij kon ze niet lezen; en de kritiek, die grootmachtige uiting onzer dagen, waarin wij voortzetten het werk van de besten der vorigen, was een gruwel voor zijn zenuwen, die hielden van gemak. Wat kan er dan, in godsnaam, voor verband of sympathie bestaan tusschen hèm, Carel Vosmaer, en dit levende geslacht?   Vosmaer stond geïsoleerd: en wat hij was in die geïsoleerdheid, welke draden hem nog vasthielden aan het algemeene leven, dat zullen wij in het volgende hoofdstuk zien. IV. Vosmaer in de letterkunde. De Grieken en Multatuli en Heine waren Vosmaer's voornaamste modellen, en men kan bijna al Vosmaer's werk construeeren uit Heine en Multatuli en wat Grieksche literatuur. In die invloeden kan men vinden het goede van Vosmaer, en de redenen, waarom zijn naam, met betamelijke onderscheiding, genoemd zal blijven in onze negentiende-eeuwsche kunst. Door alle drie hangt hij samen met de wereld-letterkunde, door Multatuli staat hij niet eenzaam in ons eigen land.   Van de Grieken had hij de rustige visie, de zuivere plastiek van sommige trekken en bewegingen en standen, de naieve, en toch door kunst verkregene, gevoeligheid, doordringend en onvatbaar als sterke bloemengeur, van enkele tooneelen, den door {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnend-koelen of fluweel-zachten rhythmus van menig vers. Zijn kennis van de Grieken was niet reëel en niet grondig: hij zag hen door een waas van eigen-gemaakte vooropzettingen, producten van het zachtste en teêrste in zijn temperament; vooropzettingen, die zich uitten in lief-mooie visioentjes van eenvoud en harmonie en onschuldige zinnelijkheid, gezegd in heldere volzinnen, geestig en gratieus; of, al naar zijn oogenblikkelijke onvruchtbaarheid het meêbracht, in dogmatische wijsheid, met vage en op geen werkelijkheid berustende abstracties, waar hij zelf op het laatst niet meer uit kon komen, onverteerbaar en pedant. Vosmaer's klassicisme is niet een doordringen tot den naakten geest der oudheid, maar een sympathiseeren met enkele onderdeelen, en die nog gezien door zijn modern sentiment. Hij is geen onderzoeker, die zich werpt met al zijn vermogens in het volste en echtste der rijke Griekschheid, om te zien, wat er van hem wordt; hij is ook hier een flaneur, die behagelijk kiest en proeft en vervormt, wat hem aanstaat voor zijn particulieren begrensden smaak. Geen Hellenist is hij, maar een dilettant. Toch dankt hij juist aan dit zijn één-kwarts-klassicisme een niet gering gedeelte van zijn populariteit. Een deftig menheer, die niet is professor, en die toch maar met Grieken en Romeinen omgaat, alsof het zoo niets was, en die daar dan heel aangenaam van weet te vertellen, geen rare dingen, die bij een beschaafd volk niet thuis hooren, maar liefelijke en bevredigende beeldjes en beschouwingen, ongeveer zooals wij ons die ook kunnen denken, doortruffeld met goed-klinkende en op het oog diep-zinnige gedachten over liefde en schoonheid en het raadsel des Levens, precies zooals 't in die oude geheimzinnige talen zelven heet te staan, - och, er is een groot gedeelte van het publiek, vooral dat zich beschaafd noemt, dat zijn hoogste genieting vindt in zulk, aesthetisch betiteld, gelepel en gevoêr. En daarom moet men het des te meer in Vosmaer waardeeren, dat hij nog wat liefs vaak heeft gemaakt, van die half-gare zoetigheid. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn spelevaren op het Grieksch veroverde de dames, maar zijn attractie voor jongelieden had nog een anderen grond. Voor hen was Vosmaer een Heine-in-Nederland, de Multatuli-in-een-mensch. Heinrich Heine's invloed was minder uitgestrekt. Hij bepaalt zich tot het verschaffen van stijlmotieven en geestigheids-schema's, waar Vosmaer, in zijn jonge jaren, druk gebruik van heeft gemaakt. Maar de ware bestuurder van Vosmaer's gedachten is Douwes Dekker geweest. Van hem had hij het fonds van zijn intellektueel leven, zijn polemisch zich naar buiten werpend gedachtenbeweeg. De Vlugmaren zouden nooit zonder Dekker zijn ontstaan. Want zijn oppositie tegen Kerk, en Regeering en Letterkunde kwam niet voort uit een geest van revolutie in hemzelven - zijn natuur was in haar diepsten grond een conservatieve - maar vloeide in hem over uit een sterker man dan hij. Voor wie Multatuli te ruw, te apodiktisch of te excentrisch was, vond zijn gading bij den zachten, geletterden Vosmaer, wiens stijl niet met de stooten eener hartstochtelijke overtuiging ging, maar die voor invectieven badinages, en innemende causerieën voor logische betoogen gaf. Hij was de smaakvolle en nimmer gêneerende, maar toch zoo ondeugende, salon-Multatuli van 't met-distinctie-geävanceerd publiek.   Ziedaar Vosmaer geschetst in zijn twee physionomieën, den klassieken literator, den journalistischen revolutionnair. Als men op zou willen geven, waarin beiden te kort schoten, wat het was, waarom de eerste geen tijdvak-makend kunstenaar, waarom de laatste geen hervormer bij gods-gratie is geworden, moet men zeggen, dat Vosmaer geen hartstocht heeft gehad. Inderdaad, de hartstocht, dat was 't wat hem ontbrak. Ik bedoel niet de opgewondenheid, die zich uit in luidruchtig omhoog-vlammende woordenpraal, die dikwijls niets anders dan vermomde rhetorica is; maar die ernst der roeping, dat willend begeeren, die macht van te moeten, die den mensch overheert, dat hij niet aflaat van zijn kunst {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} of zijn studie of zijn liefde, voor hij alles heeft gegeven en niet alles gekregen, die het onmogelijke wil, maar het groot schoon bereikt. Deze zich opstortende verheffing der gansche persoonlijkheid heeft Carel Vosmaer nooit leeren kennen, en in wisselwerking daarmede staat de onvolledigheid van zijn artistiek temperament. De beweging van zijn verbeelding en gevoel en gedachten was een rustige kabbeling en is altijd gebleven beneden de hooggaande, opgolvende beroering, waar de spontane artist, in de bezielde verscherping van al zijn vermogens, de natuur-kunst in maakt. Een verdienstelijk talent was hij, maar geen genie.   Maar daarom scheen het juist alsof Vosmaer's vermogens defect en onbruikbaar waren, zoodra hij aan 't waardeeren der nieuweren ging. Want om het geniale te voelen, moet men zelf iets geniaals hebben, en de nieuwere generatie, waar zooveel hartstochtelijke genialiteit in knop en in bloei is - de toekomst zal uitwijzen, wie de genieën zijn - liet hem daarom koud. En daarom - nu ten laatsten maal - daarom noemen wij Vosmaer niet, als wij spreken van de mannen uit het voorgaande tijdvak, die niet zonder invloed zijn geweest op onze jonge Kunst. Van kritiek wist hij niet af, in de kunst staat hij op zijn zorgvuldig opgetimmerd maar eenzaam plekje, terwijl hij in de polemiek als de schaduw van een ander deed. De letterkundige figuur van Carel Vosmaer heeft geen invloed bezeten en op niemand nagewerkt, omdat zij zelf een product van invloeden was. Maar wien wij wel erkennen, wien wij met piëteit gedenken is Jacques Perk, de beginner dezer periode van literatuur. Niet Vosmaer, maar Perk is de voorganger van ons, lateren; hij had hartstocht en verbeelding, en muziek om ze te zeggen, hij is óns. Laat ik dan mijne studie besluiten met deze al te vluchtige herinnering aan den welbeminden gebenedijden poëet.   November, 1890. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage. Twee onuitgegeven verzen van Jaques Perk. Het lindeblad. Geen zonde deed wie, waartoe 't lot hem leidde en dat wat hij niet laten konde, deed. Maar zonde doet wie zijn natuur vergeet en zich 't geluk uit eigen keuze ontzeide.   Dit blad misdeed met leven niet, maar leed den dood toen 't zich van boom en telgen scheidde: wie leefde in maatschappij en dit beschreide vond buiten haar èn straf èn dood gereed.   Één maas van 't web is onze levensdraad, dat menscheid heet, en deugd wordt ons: het wijken voor wie daar wijkt, opdat er vrede ontstaat.   Noem hèn niet deugdzaam slechts, die ú gelijken; wie eigen leven lijdt en leven laat en doet hetgeen hij moet, zal deugdzaam blijken. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Serenade aan Mathilde. De regen dringt door deur en ruiten En schept de straten tot een meer; Geen bergen kunnen 't water stuiten, Het golft lang rots en ruigte neer; En de Oerte schuimt en schuurt, de wilde, En schuift zijn baren langs zijn boord... Luik de oogen! Sluimer in, Mathilde, Want de Oerte zingt ééntonig voort. -   Ik zing en mijn gedachten zweven Om u als luwtjes om de roos: Ik voel de liefde in 't harte leven En voel mijn harte liefdeloos. O, donkre nacht! Mij zijt ge een milde, Uw duisternis alleen bekoort. Luik de oogen! Sluimer in, Mathilde, Want de Oerte zingt ééntonig voort. -   Reeds zijt ge door het woord gebonden, Het woord der trouw, dat zalig maakt; Reeds hebt gij het geluk gevonden, Dat samen met de liefde ontwaakt. Ik ben gelukkiger dan 'k wilde, Omdat ú dat geluk behoort: Luik de oogen! Sluimer in, Mathilde, Want de Oerte zingt ééntonig voort! -   (Laroche-sur-Ourthe.) 1879. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontvangen ter recensie: Barnett. Uitvoerbaar Socialisme, door Helène Mercier. Amsterdam. H. Gerlings. 1890. G. Verga. Don Gesualdo, door Jhr. Mr. W.F. de Jonge. 2 dln. Utrecht. J.L. Beyers. 1890. Dr. J.J. Doesburg. Geschiedenis der Romeinen. Uitgaaf van N.J. Boon. Amsterdam. Aflevering I. Edw. B. Koster. Liefde's Dageraad. Gedichten. Deventer. Joh. H.W. Kreunen. 1890. Mary A.M. Hoppus. De Wereldheerschers. (Domitianus en zijn tijd). Nijmegen. H.C.A. Thieme. 1891. G.A. Bredero. Werken, met algemeene inleiding van Dr. G. Kalff. 14e stuk. Gebroeders Binger. Amsterdam. 1889. Stanley in Afrika's donkere wildernissen. Afl. 4-12. Gebroeders Cohen. Arnhem, Nijmegen. Darwin's Biologische meesterwerken, deel II en Vl. Gebr. Cohen. Arnhem, Nijmegen. Amanda Kerfstédt. Wind en tegenwind, door C. Eijkman, uit het Zweedsch. Nijmegen. H.C.A. Thieme. 1891. Barnum. De Koning der Reclame, door hem zelf verteld. Zutphen. W.J. Thieme & Co. Dr. J.J. Le Roy. Natuurkennis van den gezonden Mensch. Groningen. J.B. Wolters. 1891. Mr. W.M.H. Boers. Overzicht der Staatsinstellingen van Nederland. Purmerend. J. Muusses. 1890. Dr. L.L. Plantenga. Het Rozekruis Geheime Wetenschap. Afl. I-IV. Amsterdam. H. Haanstra. Singel 242. P. Louwerse. Voor het jonge Volkje. 5e, 6e, 7e en 8e afl. Den Haag. Joh. IJkema. 1890. Dr. W. Lemnius. De Kanselier, uit het Zweedsch, door Ph. Wijsman. Nijmegen. H.C.A. Thieme. 1890. Zutphen. W.J. Thieme & Co. 1890. Bellinga. Jonge Liefde. Zullen wij nog langer lijdelijk blijven tegenover de gevolgen der Vivisectie. Vraag aan het Nederl. Volk. 's Gravenhage. H.L. Smits. 1890. Mrs. Humphrey Ward. Robert Elsmere. Sneek, Pyttersen, 1890. Salverda le Roy's Handleiding tot de Kennis der Natuur. Deel I. Afl. 5 en 6. Deel II. Afl. 4. Groningen, J.B. Wolters, 1890. Herodotus. Verhalen uit het Oosten, naar het Engelsch door Dr. C.P. Margadant. Sneek, Pyttersen, 1890. Gulelmus Gnaphaeus, Akolastus. Herausgegeben von Johannes Bolte. C.P. Roe. Hij werd verliefd op zijne vrouw. Een Amerikaansch verhaal. Nijmegen. H.C.A. Tieme. 1889. Sarah Crewe en Editha's Avonturen. Warendorfs Novellenbibliotheek deel IV. Lars Dilling. Toen Bob stierf. Ouida. Slavenketenen naar het Engelsch door A.J. Ebeling. 3 dln. Arnhem. J. Minkmam. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} De Witte Bedouien, een tooneel, etc. Vonken en Stralen. Poezie door dr. Eugen v. Oye. Gent. Leliaert en Siffert. Gedichten van Hilde Ram. Gent. Leliaert en Siffert. Een Verloving. Roman van Rana Neida. Leiden. A.W. Sijthoff. Vera, In bloei geknakt, oorspronkelijke roman. Leiden. A.W. Sijthoff. Duisy. E.A. Junius. Uit den caleidoscoop. Arnhem. J. Minkman. Verslag over de Rijkspostspaarbank (1889.) 's Gravenhage. Gebrs. van Cleef. 1890. Jhr. Mr. W. Elout van Soeterswoude. De Opiumvloek op Java, uitgegeven door den Anti-Opiumbond. 's Gravenhage 1890. Mevr. Elise van Calcar. De Tweede Pinksterdag. Roman. 2 dln. 's Gravenhage. H.C. van Calcar. 1891. Dr. C.J. Luzac. De Sentimenteele Roman en zijne Terugwerking. Amersfoort. E.H. Priem. 1890. Prof. Th. Jorissen. Historische studiën. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink. H. Langerok. Susanne de Linières. V. Heyman. Mechelen. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Over humaniteit, door Frederik van Eeden. In den interessanten strijd over kunst en socialisme tusschen de heeren Van der Goes en Van Deyssel, heeft een der beide partijen zijnen tegenstander uitgenoodigd ook een vroegeren aanval van mijn kant af te slaan. De ander, hieraan gehoor gevend, zal dit nu wel als een alliance beschouwen, en zijn projectielen richten naar den heer Van Deyssel en mij, als zijn verbondene vijanden. Dit noodzaakt mij, in allerijl, eer ik onder den voet geloopen en door strijders en toeschouwers geheel onrechtvaardig beoordeeld word, de vlag mijner neutraliteit te hijschen en de grenzen van mijn ideeën-gebied nauwkeurig te verlichten en zorgvuldig te verdedigen. Geenszins en nimmer heb ik de socialistische neigingen van den heer Van der Goes bestreden of afgekeurd. Alleen heb ik, om mij zeer gewichtig schijnende redenen, hem afgevraagd of hij zich wel ten volle rekenschap had gegeven van den aard en den oorsprong dier neigingen. Ik heb hem nooit gezegd: ‘gij moet uw medemenschen zoo niet met uw liefde achternazitten, gij moet zoo niet ijveren voor hun best, gij moet niet probeeren hen gelukkiger en beter te maken dan zij zijn.’ Dit heb ik nooit gezegd. Ook heb ik nooit gezegd: ‘uwe bedoelingen zijn verkeerd, uw wenschen zijn onmogelijk, uw handelen is onvruchtbaar, {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} uw inzichten zijn onjuist, hetgeen gij poogt te bereiken is onbereikbaar of niet wenschelijk.’ Dit alles evenmin. Want ik ben, en dit zeg ik nu niet voor 't eerst, zoo mogelijk nog socialistischer gezind dan den heer Van der Goes. En wel om een gemoeds- en een verstandsreden. Ellende en onrecht zijn dingen waartegen ik mij, naar mijnen aard, verzetten moet. Deze neiging tot verzet is sterker, naarmate de ellende en het onrecht geleden wordt door mij nader verwandte wezens. Om mij heen zie ik ellende lijden door dieren en menschen, door mij na verwandte wezens. Dus voel ik neiging tot verzet daartegen. Dit is een gemoedsmotief, waarvan ik een dieperen grond niet aan anderen kan beduiden. Zoo nu mijn verstand hiertegen inbracht, dat het geleden leed en onrecht onvermijdelijk was, dan zou ik mijn emotie bedwingen en onderdrukken. Maar eenig nadenken en de meest elementaire kennis leiden tot de volgende onweerlegbare stelling: Wanneer arbeid en rijkdom op deze aarde naar behooren verdeeld waren, behoefde niemand gebrek te lijden. Dat deze verdeeling thans niet aldus geschiedt, ontstaat door het gebrekkig vernuft, de gebrekkige samenwerking en de onrechtvaardigheid der menschen zelve. Hieruit volgt dat mijn emotioneele neiging een aangrijpingspunt vindt en actief mag worden. Mijne begeerte zal evenals dit voor elke begeerte behoorlijk is, door rede geleid, in een bepaalde richting mogen werken. En in dit geval zal zij dus, naar de mate en den aard mijner vermogens, zich vooral uiten in het algemeen doen beseffen der gepleegde onrechtvaardigheid, in het prikkelen van het bij de meesten nog latente rechtsgevoel. Dit is het eerste. Want rechtvaardiger wetten zullen niet baten zoolang de menigte onrechtvaardig en zelfzuchtig denkt, zoomin als het beste koren zal gedijen op een onbebouwd land. Hierbij ga ik uit van de onderstelling dat ik met mijn rechtsgevoel niet alleen sta, maar dat dit gevoel leeft in alle mij na verwandte menschen. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Aldus ben ik socialist, maar mij zeer wel bewust dat ik dit slechts ben op willekeurige, cathegorische gronden. Ik begin voorop te stellen dat alle menschen mijn sentiment van menschenliefde en recht moeten deelen. Zoo iemand dit weigert, ben ik uitgepraat. Noch rede, noch wetenschap, noch argumenten van hoe groote spitsvondigheid ook, kunnen mij verder brengen. Eerst wanneer iemand in deze gelijkelijk toont te voelen als ik, dan kan ik hem met redenen mat zetten en bewijzen dat hij of socialist of inconsequent moet willen zijn. Den heer Van der Goes, die tot nog toe al zijn argumenten voor zuiver rationeel en wetenschappelijk schijnt te houden, die de geheele cultuurbeweging van onzen tijd voor een gevolg van vermeerdering der kennis verklaart, heb ik de vraag voorgelegd hoe hij zijn medemenschen wetenschappelijk zal beduiden dat zij hunnen naasten lief moeten hebben, of rationeel bewijzen dat zij geen onrecht moeten dulden. Op deze vraag heb ik inderdaad geen antwoord gekregen en ik verwacht er ook geen. Wanneer men de argumenten der rationalistische betoogers, zooals de heer Van der Goes, goed nagaat, dan bespeurt men dat zij allen stilzwijgend eenige neigingen en begeerten der menschen als bekend en universeel veronderstellen. Deze zijn de basis van hun betoog, maar zonder dat zij 't zeggen. Mijn bedoeling was den heer Van der Goes te dwingen tot het uitspreken dezer onderstelling, om hem aldus te doen bemerken dat het niet meer en niet anders is dan een hypothese. ‘Ik onderstel dat ieder tot wie ik spreek voelt zooals ik voel. Dat hij neiging heeft tot zelfbehoud, tot het verminderen van ellende zijner naasten, tot het wegnemen van wat hem onrecht schijnt. Ook onderstel ik, dat ieder, tot wie ik spreek, onrecht noemt wat ik onrecht noem’. Het is volkomen zoo 't behoort, dat een betoog begint met een dergelijke onbewijsbare hypothese. In geen wetenschappelijk betoog ontbreekt ze. Daarom heb ik durven zeggen dat ons weten niet anders is dan een geördend gelooven, ons verstand niet anders dan de maat en de orde van ons geloof. Maar men moet dit dan ook erkennen en {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} niet de menschen te lijf gaan alsof het anders ware. Wie met zijne woorden iets wil uitwerken heeft twee wegen ten keuze. Of hij zegt: ‘ziehier ben ik, zoo voel ik, dit is waarachtig in mij.’ Dan moet hij zich laten zien, mooi en treffend, zoodat de menschen zeggen: ‘zoo ben ik ook, zoo wil ik ook zijn, dit voel ik ook.’ Dit is de weg der poëten, van hen die hun sentimenten neerschrijven zoo sterk, zoo zuiver, zoo oprecht mogelijk. Of hij moet zeggen: ‘vrienden, ik ken u. Ik weet: gij zijt zoo en zoo. Dit staat bij ons beiden vast. Als gij consequent wilt zijn moet gij dus zoo en zoo handelen.’ Dit is de weg der betoogers, der artikelen-schrijvers, der voet-bij-stuk houders. Deze beiden moeten elkanders rol goed begrijpen. Het gebeurt dat in een persoon zoowel een poëet als een betooger zit. Maar dan vooral moet ieder zich houden bij zijn werk. Nooit mag de betooger de prioriteit van den poëet vergeten, nooit mag de poëet meenen dat zijn uitingen voor anderen noodzakelijk de kracht hebben van een betoog. De poëet spreekt autoritair, cathegorisch, hij zegt: ‘ik heb de menschen lief; dit is onrecht!’ Hij behoeft niet te bewijzen, als hij maar sterk en waarachtig spreekt. De betooger moet echter aldus beginnen: ‘Ik geloof dat gij de menschen liefhebt, in onderstel dat gij dit onrecht voelt’. En de begeerten en gevoelens, die hij als grondslag zijner redeneering gebruikt, moeten worden gezegd door den poëet. Nooit kan de betooger dus rechter worden over den poëet. Maar wanneer daarentegen de poëet gaat betoogen, moet hij wederom afstand doen van zijn autoriteit, en hij wordt slechts geschat naar het klemmende zijner redenen, niet naar de schoonheid zijner persoonlijke gevoelens. De heer Van der Goes nu houdt zich voor een kompleten betooger zonder te bespeuren welken rol de poëet bij hem speelt. Dat hij een goed man is, dat hij geen onrecht kan dulden al treft het hem zelven niet, dit houdt hij voor een gevolg van zijn logica, van zijn gezond verstand. Hij meent iedereen op een zwart bord te kunnen voorrekenen dat menschenmin en rechtvaardigheid wenschelijke dingen zijn. Hij {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} zou artikelen aan Satan schrijven om hem te beduiden dat God toch eigenlijk gelijk heeft als men een beetje nadenkt. Ik meen dat hij zoo doet onder invloed van de populaire wijsbegeerte onzer dagen die men, als ik wel heb, utilistisch-positivistisch noemen moet. Volgens deze wijsbegeerte zijn goed en kwaad slechts relatieve begrippen en kan in de ontwikkeling der menschheid evenals in alle andere biologische verschijnselen alles teruggebracht worden tot de zucht tot zelfbehoud. De kring van het mystieke wordt hier zoo eng mogelijk genomen. Iets mystieks, deze levensneiging, het leven zelf, moet niettemin blijven. Zoo wij hierdoor niet alles kunnen verklaren, ligt dit aan ons. Ik ken de uitvoerigheid en scherpzinnigheid waarmede dit door de groote woordvoerders dezer school wordt verdedigd. Maar ik heb reeds vroeger gezegd dat ik noch de naastenliefde, noch het rechtsgevoel, noch de zorg voor onze nakomelingsn op deze wijze verklaarbaar acht. En dat ik een diepe minachting voel voor de platheid van het eenige door deze denkers gegeven ideaal: materieele welvaart voor alle menschen. Dat naar mijne meening een logisch utilist niet beter kan doen dan zichzelve en zijne kinderen zoo spoedig mogelijk te vermoorden. Zoo hij hiertoe niet komt, is dit mij een stellig bewijs dat in hem een onbewust poëet, een niet utilistisch idealist leeft, die sterker is dan zijn bewuste theorieën. Dat hij dus zichzelven niet kent. Er zijn in de laatste eeuwen zooveel mysteries onthuld, dat de menschen in hunnen triomf veel te ver gaan. Wij meenen nu aarde en hemel, ziel en God en Duivel te kunnen doorgronden of ontmaskeren. In de exacte wetenschappen heeft men den mystieken aard der krachten vergeten, in de sociologische en ethische den mystieken aard van het leven en van onze ziel. Men heeft gezegd: ‘er zijn geen mystieke dingen, er zijn slechts onbekende dingen’. Er zijn echter niet alleen onbekende, maar ook onkenbare dingen. Er zijn dingen die wij niet weten, maar ook niet kunnen weten, omdat wij ze, zooals wij thans zijn, niet {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen begrijpen, al zijn wij ons van hunne aanwezigheid en werking duidelijk bewust. Niemand kan zeggen hoeveel er is, dat buiten onze bevatting ligt. Niemand kan zeggen dat onze bevatting de eenige, de hoogste is. Niemand kan dus ter wereld grooter dwaasheid zeggen dan deze: ‘ik ben niet mystiek.’ Men wandelt deze theorieën door dezelfde deur uit waardoor men ingestapt is, en staat eer men 't merkt weer buiten. Zoodra men uit de betrekkelijkheid aller verschijnselen tot de betrekkelijkheid van ons kenvermogen heeft geconcludeerd, volgt dat ons kenvermogen niet het eenige is, dat dus ons onbegrijpelijke dingen niet absoluut onbegrijpelijk zijn, maar wellicht te kennen door hoogere intelligentien dan de onze. Ziedaar het bestaan van het mystieke reeds aangenomen. Want iets anders dan het onkenbare, het door menschenverstand niet verstaanbare, kan men met het mystieke toch niet bedoelen. Nu vooronderstellen de socialisten, zooals ik zeide, drie sentimenten in elken mensch tot wie zij spreken: 1, De zucht tot zelfbehoud, 2, de naastenliefde, 3, het gevoel van recht en onrecht. Dit weet de heer Van der Goes zoo goed als ik. De fout waarop ik hem opmerkzaam maakte was alleen deze, dat híj hiervan sprak als van wetenschappelijke gronden, en dat hij het machtiger worden dezer gevoelens in onzen tijd alleen een gevolg noemde onzer vermeerderde kennis. Ik heb hem betoogd dat de natuurwetenschap tot nog toe met deze dingen zeer weinig heeft uit te staan. Dat de zucht tot zelfbehoud wel een algemeen waargenomen, maar niettemin mystiek en ondoorgrond feit was. En dat in de geheele natuurhistorie noch van naastenliefde, noch van recht, dierenrecht of menschenrecht sprake was. Die zaken als wetenschap, daar zijn wij nog niet aan, en daaraan zullen wij wel niet komen eer wij in een hoogere klasse zitten. Want deze hoogste psychische functies beginnen eerst bij den mensch. De analogiën uit het dieren- en plantenrijk {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten daarop slechts zeer voorzichtiglijk worden toegepast. Zelfs maakt men te veel misbruik van de term ‘de geschiedenis der menschheid leert, dat onvermijdelijk enz.’ Want men zou vergeten dat die geschiedenis een evolutie is, dat er thans dingen gebeuren en toestanden bestaan die nooit zijn gebeurd of bestaan hebben. De essens mag blijven, maar alle vormen wisselen. Is het niet een moedwillige drogreden te zeggen dat er niets nieuws onder de zon is en dat de menschen niet veranderen? Dit is de verzuchting van een moedeloos poëet, een stemmings-uiting, geen verstandelijke bewering. Zijn wij menschen dan nog troglodyten of ptero-dactylen? Het sentiment dat het niet goed is wanneer een ander wezen lijdt, - dat het niet recht is zoo wij gelukkig zijn ten koste van anderen, is nieuw. Als algemeen gevoelen, als heerschende moraal is het nieuw, zonder voorbeeld, zonder analogie, zonder logischen grond. In de geheele organische wereld ontbreekt het, in de oudere beschavingen bestond het slechts als een hoog mysterie, als een ver voorgevoelen in de hoofden der edelsten. Hoe zal de allerslimste kop, die dit sentiment niet in zich voelt, - uit louter zucht tot zelfbehoud er toe komen anderen te sparen, menschen of dieren, waar hij toch zien kan dat leven ten koste van anderen, het recht van den sterkste, de overalheerschende natuurwet is? Is het niet een bespottelijk verdraaien der allerduidelijkste zaken, de leer der renunciatie te willen afleiden uit zucht tot zelfbehoud? En wat is socialisme anders dan renunciatie, eigen geluk verminderen tot leedbesparing voor anderen, afstand doen van onrechtmatig verkregen goed? Rechtsgevoel is, evenals naastenliefde, een uiting van het onbewuste gemeenschapsgevoel. Het besef van eenheid met de andere individuën van hetzelfde ras. Primitieve volken kennen geen recht tegenover vreemdelingen, wij hebben het niet gekend tegenover lagerstaande menschenrassen, nog kennen wij het niet tegenover dieren. En de ontwikkelingsfasen van het geheele ras, herhalen zich, zooals dit meer {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} voorkomt, in elk individu. Zooals 't embryo sommige eigenschappen van onze dierlijke voorouders bezit, zoo heeft het kind ze van den primitieven mensch. Het kind toont alleen verwantschapsgevoel tegenover menschen, niet tegenover dieren. Niet-egoïst-zijn, niet-wreed-zijn leert het eerst later - wanneer door sympathie en imitatie, niet door overleg of redeneering, de latente gevoelens van humaniteit worden gewekt. Waar de aanleg daartoe ontbreekt, kunnen zij niet worden ingepraat, waar die sterk is, ontwikkelen zij zich ondanks een slechte omgeving. Leering en voorbeeld helpt mee, maar is niet genoeg. Het is dus duidelijk dat het groeit en zich uitbreidt, dit gevoel van gemeenschap, deze solidariteit van het individu met andere wezens. Maar wie durft beweren dat hij weet wat er de tendens van is? of wat er de oorzaak en de beteekenis van is? van waar het komt en waar het zal heengaan? Zoo iemand het ons zeggen zal, is het niet de geleerde maar de poëet. Want het is een geheim van onze ziel, niet van de objectieve verschijnselen. De denker is de arbeider, die zal het goud bewerken, de poëet is de vinder die het zoeken moet. Het zijn dan ook wel degelijk poëten geweest die het eerst hebben gezegd: ‘dit is onrecht!’ Niet door betoogen maar door sterke gevoelsuitingen, door artistieke, dat wil zeggen sterke, zuivere, oprechte expressie van zielsaandoening is het socialisme in de wereld gekomen. Hier kom ik vrijwel in strijd met den heer Van Deyssel die zegt dat er behalve de heer Van der Goes geen artistieke-socialisten bestaan hebben. Misschien bedoelen wij iets anders met het woord artiest of socialist. Ik noem echter Heine, Victor Hugo, Shelley, wel artiesten Ik noem ze ieder in hun land, in hun tijd de grootste of bijna de grootste poëet. En allen waren zij strijders voor menschenrecht en naastenliefde. Onder de goden van lageren rang, schilders, musici, dichters, zou men deze bij dozijnen kunnen vinden. Ook Rousseau vind ik een poëet. Hij is sterk als poëet, niet als betooger. Ook Jezus was poëet. En na Jezus weet ik geen heerlijker figuur in de menschelijke historie {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} dan Shelley, die den Zeus-tiran heeft gevloekt en het Godsrijk heeft verkondigd uit enkele kracht van zijn groot dichterhart.   De vreemdklinkende bewering van den heer Van Deyssel verklaar ik mij zóó: Bij het woord artiest denkt hij vooral aan schrijvers van den laatsten tijd, b.v. aan de Goncourt, aan Gorter. 1) Bij dezen ontbreekt de uiting van gemeenschapsgevoel. Zij concentreeren hun energie op de uiting van het fijnste mooi der individueele gewaarwording, zij trachten hoog te blijven boven de algemeene sentimenten der menigte. Dit is een reactie. Ook deze doen wat poëten altijd gedaan hebben. Zij reageeren heftig en terstond tegen de slechte neigingen in hun medemenschen. In elken artiest van onzen tijd, elk diepvoelend, nobel gemoedsmensch moet één sentiment overwegend zijn: ‘afschuw van banaliteit.’ Erger dan tirannie, dan onrecht, bloedstorting, oorlog, slavernij hun voorgangers griefde, grieft den poeet, den fijn georganiseerde van onze dagen de afschuwelijke banaliteit, de walgelijke burgerlijkheid der groote menigte. Dit is zoo sterk dat hij het goede niet anders kan voelen dan in hoogheid en trots, het mooie niet dan in verfijning, in distinctie, in zelfzuchtig, koel, rein individualisme. Over de groote aandoeningen der vorige poëten kan hij niet eens spreken - het stinkt alles al van de vuile aanrakingen der groote massa. Het woord ideaal is een straatui, het woord humaniteit is onbruikbaar, het woord menschenliefde is absurd van banaliteit. Ik-zelf, terwijl ik dit betoogje schrijf, voel iets als een neiging om even mijn neus toe te houden wanneer ik van menschenliefde spreek. Het moet toch, want het ding is er en heel mooi. Maar hoe kan een artiest nog veneratie voelen voor een sentiment, tot misvorming toe afgezoend door de monden van zooveel plebs. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar mooi vinden moet hij, daar is hij artiest voor. En zoo vindt hij zichzelven mooi, en al het niet-banale, het excessieve, het verfijnde tot het uiterste. Zoo hij de menschen bekijkt doet hij het met een koelen blik van haat, ongevoelig voor hun slechtheid en leelijkheid, gevoelens van mooi makend uit al het sterke, het geweldige, ook het geweldig leelijke of het geweldig walgelijke. Hij vermaakt zich nu met de wereld, zoo infaam als zij is, en als iemand nog neiging vertoont haar te verbeteren, vindt hij dit uitermate onnoodig en hoogelijk ridicuul. Aldus, te rade gaand met mijn eigen gemoed, verklaar ik mij Van Deyssels meening dat een artiest geen socialist kan zijn. De geschiedenis der ideëengang in de hoofden der dichters van onze eeuw, is een liefdesgeschiedenis. Zij hebben de menschheid lief en zij vinden haar die liefde niet waard. Zij hebben gedweept als romantici en hun liefste mooier gemaakt door illusiën, door onwaarheid. Ze zijn gekwetst en teleurgesteld, en hebben gevloekt en gesmaad in hun verbittering, hun wereldsmart. Toen hebben ze alle onwaarheid en romantiek weggeworpen en niet sterk genoeg in hun liefde om bestand te zijn tegen de teleurstelling, hebben zij zich vrij gemaakt van een onwaardige hartstocht en zich hoog en eenzaam gesteld boven de door hen zelven onthulde jammeren en gemeenheid. Nu willen zij slechts een abstractie liefhebben, het mooie, of hun eigene ziel. Voor mij is dit alles zoo verklaarbaar, zoo psychologisch van-zelf-sprekend. Zoo gaat het in zoovele hartstochten. En de menschheid is waarachtig geen dankbaar voorwerp voor onze hartstocht. Maar al is het duidelijk en vergefelijk, het is daarom nog niet goed. Niet goed, meen ik, in den allerhoogsten zin, niet eeuwig goed, niet eeuwig waar en recht. Wel mooi en goed als noodwendige uiting van hunne ziel in deze dagen, in dezen zondvloed van vulgariteit. Ik bedoel het zoo, dat zij zijn als de profeten van Israël {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} die hun volk vervloekten en het verheerlijkten tegelijk. Zij meenden het een, en zij meenden het ander - want zij waren poëten, geen betoogers, zij zeiden hun ziel en schreven geen artikelen. Maar natuurlijk! al is humaniteit nu een gemeenplaats en al zijn onze dichters nu pessimisten en egoïsten geworden, zoo is naastenliefde daarom nog geen dwaasheid en egoïsme geen deugd. Al is Zola de geweldigste artiest van zijn land en zijn tijd, daarom is Zola's koud pessimisme niet beter dan de brandende hartstocht voor vrijheid en menschenrecht der oudere poëten. Sinds la Terre geschreven werd, is Prometheus unbound niet tot onzin en ijdelheid geworden. Zij kunnen niet liefhebben, onze artiesten, omdat zij de menschen leerden mooi vinden in hun bespottelijkheid en hun leelijkheid en hun ellende - en niet in de dingen die liefde verdienen. Zij hebben geen illusie willen minnen, geen fantasie - hun oogen zijn opengegaan en zij hebben iets heel anders gezien dan het beminnelijke, het liefde-waardige. Nu laten zij de tempels, die ze eens zelf hebben gebouwd, met minachting over aan het blinde, onwetende plebs. Zelf zich terugtrekkend in de hooge, reine eenzaamheid hunner eigen ziel. Wie thans nog de menschheid beminnen wil, moet wel weten dat zijn liefste vuile handen heeft en naar jenever, kunstboter en petroleum riekt. Dit is voor ons poeten allen een zwaar en moeielijk conflict. Heine heeft het reeds gevoeld, zeggende dat hij alleen volksvriend wou zijn als hij handschoenen mocht dragen. Hoe moet het zich met elkander vinden de elken artiest eigen hooghartige en hardnekkige aristocratie, en de menschenliefde? Maar er is geen ontkomen, het moet zich met elkander vinden. Wanneer een poëet zegt: ‘laat hen vergaan, het plebs, in hun laagheid, hun klamme vuilheid, hun lauwe, duffe onbeduidenheid. Zou ik hen iets geven uit mijn diepste, reinste binnenste? Heb ik niet mijn artistiek genoegen in hun {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} leelijkheid en jammer, zoo ik hoog boven hen blijf staan?’ Wanneer hij dit zegt, toont hij de zwakte zijner liefde. Het sentiment der gemeenschap, der broederlijkheid, het sentiment liefde is noodwendig in elken artiest. Het is het essentieel poëtische en artistieke sentiment. Zoo een dit ontkent, is hij 't zich slechts niet bewust omdat hij niet nagedacht heeft. Want de daad van het uiten, het poetische, artistieke werk is een daad van liefde. Het zich uiten beteekent: anderen laten voelen wat men zelf voelt. En al denkt men nu bij het uiten volstrekt niet aan iemand anders, al meent men voor een enkel mensch of alleen voor zich zelve te spreken - zoo blijft toch de intrinsieke beteekenis van de uitingsdaad onveranderd. Het is een onzin, een absurditeit te willen spreken zonder iemand die hoort, te willen schilderen zonder iemand die ziet Nu kan het evenwel gebeuren dat een dichter verzen schrijft, niet voor iemand die reëel bestaat, maar voor zijne fantasie van een volmaakten mede-mensch, voor zijne allerhoogste mensch-idee. Dat bewijst niet dat hij niet liefheeft, maar dat zijne liefde zich slechts openbaart tot het idee, de ziel van zijn geslacht, de hoogste wil die in het ras waarvan hij elk individu minacht en ondragelijk vind, nog ongeboren leeft. En dit vind ik toch ook menschenliefde, de zuiverste menschenliefde, de cultus van het volmaakt reine mensch-idee, dat zich op worstelt in ons jammervol geslacht, in elk individu levend en weer mislukkend, in lange reeksen van vruchtelooze pogingen, in een wanhopigen strijd tegen nog oppermachtige ellende. Zoo een poëet dit sentiment aldus begrepen heeft, zal hij het niet willen dooden. Want welk groot hart ontkent de meerderheid en de uitnemendheid eener liefde die niet terugschrikt voor de gebreken van haar voorwerp. En wie zal beweren werkelijk lief te hebben die niet over afkeer en walging kan triomfeeren zoo het zijn geliefde geldt. Hoe werd niet het hart van dien puren kunstenaar, dien {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst-aristocraat, dien verfijnden modernen mensch, de Goncourt, nog bewogen toen hij een liefdezuster, eene jonge gedistingeerde vrouw het vuile, wonde, afschuwelijke lijf eener knorrige, ondankbare zieke zag verzorgen en teederlijk verplegen: ‘C'est vraiment un triomphe pour une religion d'avoir amené une femme, cette faiblesse, ce delicat appareil nerveux, à la victoire de dégouts de cette nature, d'avoir amené l'affectuosité d'une créature distinguée à appartenir tout entière à d'abjects et sordides miserables que souffrent.’ 1) ‘La victoire de dégouts’. De korte stralende woorden hebben mij lang voor oogen gestaan. ‘La victoire de dégouts’. Zie, Goncourt wist het zoo te zeggen, dat het mooi is in zijn klanken. Het is mooi, het is mooi, het is onvermijdelijk. Het is niet anders, daaraan zijn wij nu eenmaal toe. Dit is de uitweg - en het is voor ons, armen! waarlijk erger dan de taak eener liefdezuster. Zou men niet liever als de heilige Julianus de booze zweeren van een melaatsche kussen, dan het vooze, kranke lijf der menschheid met zijn gruwelijke wonden? Als onze liefste nog maar naar petroleum en jenever rook, - maar goede God! ze stinkt naar vieze kranten en rotte novellen, ze muft van benauwde ploertigheid en bekrompenheid, ze zit vol klein, geniepig ongedierte, vol brave, burgerlijke luizen, ze ademt onoprechtheid en ze zweet gemeenplaatsen. En ze is zoo grof, zoo log, zoo akelig onbehouwen. O soms zouden wij wel de melaatschen onder de menschen willen zoeken en uitverkiezen, - die worden gemeden, en wij zouden ze rein en gelukkig noemen in hun afzondering. Zij zijn eigenlijk onze naasten, want deze tijd is een rampzalige tijd, waarin de dichters moeten leven als melaatschen naar den geest.   Maar hier vooral moet ik mij wel doen verstaan. Het overwinnen der afkeer mag niet zijn een dooden, een vernietigen der afkeer. Want zoo een fijngevoelig mensch ter wille {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} van een ander zijn edele gevoeligheid verstompt, zoo is er alleen verloren en niets gewonnen. Het werk van een anatoom, van een geneesheer is niet altijd veredelend. Neen, het is meestal, het is bijna altijd verlagend. Er zijn nagenoeg geen menschen die den gestadigen omgang met physieke ellende en vuil kunnen dragen met onverminderde gevoeligheid. Geen student volbrengt den tocht door hospitalen en snijkamers zonder iets van zijn beste eigenschappen te verliezen. Hij ondergaat een proces van verstomping, van verdierlijking - dat hem noodzakelijk is om zijn werk voort te zetten, maar hem moreel verontreinigt. Hij zou anders niet kunnen, maar hij is ook niet berekent voor zijn taak. Want de taak om met ongekrenkte hoogheid te gaan door de hel van menschelijke misère, om met reine handen te stijgen uit den afgrond van materieel vuil, om dagelijks in lijken te snijden zonder de vroolijke onverschilligheid van een slachter, of dagelijks menschen te zien lijden zonder de kalme zaken-stemming van een beul, die taak eischt de ziel van een poeet en de wijding van een heilige. En onze doctoren zijn maar menschen als anderen die opgeruimheid noodig hebben voor hun leven en een bestaan zoeken voor vrouw en kinderen. Hun doen heeft den schijn van iets bij uitstek verhevens, maar het is het niet, het is een betrekking als zoovele anderen, slechts wat harder en moeielijker. En hoe zou dit ook anders kunnen, daar onze maatschappij zooveel uitverkorenen immers niet bezit, daar doctoren gewone menschen zijn, die ook wel handelaars of magistraten hadden kunnen worden. Daarom is dit vak een verschrikkelijk vak, want het sacrifieert voor het lijden van anderen niet het lichaam maar de ziel.   Dit nu zal de artiest nooit dulden. Zijn ziel en hare fijn genuanceerde gevoeligheden is zijn hoogste goed, zijn schat, die hij gehouden is ongeschonden te dragen door de woelingen en bekommeringen van zijn wereld-leven. Ter wille eener hartstocht zal hij alles opofferen wat anderen begeerlijk {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkt, maar dat niet. Zijne zelfverloochening zal nooit tot zelfverlaging worden. Hier is de grens der renunciatie. Zoo renunciatie zin zal zal hebben mag zij niet absoluut zijn, zij kan niet goed zijn om zichzelve, maar slechts ter wille van iets beters. Voor de menigte die slechts verlangens kent naar dingen van voordeel en gewoon lijfsgenot hoeft men den grens niet te noemen. Daar is nog alle renunciatie goed. Maar in een dichterziel bestaan begeerten naar datgene, ter welks wille renunciatie de allerhoogste deugd is. In zijn ikheid zoekt hij het goddelijke waaraan al het overige moet geofferd worden. Zoo hij niet egoïst ware in dezen zin, zou hij dan niet God aan Godzelven ten offer brengen? Uit deze overwegingen volgt voor mij onverbiddelijk dat ik gestadig goed moet doen aan wat ik gestadig execreer. Dat ik nimmer mag verzwakken in mijn actieve liefde, en nimmer in mijnen afschuw.   In dit stukje heb ik trachten te toonen sommige der eerste vormselen, die ontstaan zijn uit het innerlijk proces mijner tot gedachten wordende gevoelens. Zij behooren tot de onuitgesproken steunsels en motieven van hetgeen ik vroeger over verstand en gevoel, over socialisme, over de toekomst heb gezegd. Niet altijd heb ik toen doen merken wat mij bewoog en wat mij de besproken vragen zoo gewichtig deed vinden. Zoo zal de vraag: wat eerder kwam, het sentiment of de overweging, sommigen onbelangrijk geschenen hebben. Zij was alleen niet goed gesteld, want er komt niet eerst het een en dan het ander. Het proces is gecompliceerd en sprekende over de toekomst heb ik getracht het iets juister te beschrijven. Maar wat ik bij 't stellen dier vraag wilde weten, raakt het allerbelangrijkste wat naar mijne overtuiging in een menschenhoofd kan omgaan: den mystieken oorsprong zijner humaniteit, en de tegelijk intuitieve en logische noodzakelijkheid zijner menschenliefde. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Schetsen,door Delang. Onder vreemden. De huizen stonden hoog in het wit hunner raamlijstingen, in het opgega hunner stoepen, het binnen-behangene van hun geel-wit-gesteven achter glas, het warm-schemerend hunner verweekt-geziene bloempotten. Ze stonden onbewegelijk in het open-gegaap hunner opgeworpen schuiframen; ze stonden wijs over het gejakte uit-lijven van vrouwen, die zwaar venster-neerlagen, lang, in roerloozen kijk-zin. Ze stonden zwijgend in het ontroering-open-beneden hunner deuren waar samen-groepten de buren op de hooge stoepen-hoogen, en praatten en bespraken het geval. Ze stonden, de huizen, rijend rijend naast elkaar, dof-steen-geolied en wit, door-warmd van vrouwe-gordijnen-netheid. Ze stonden, zooals ze altijd gestaan hadden, op-òp, heen-héén; héén als een muur van levens-scheiding van het koude meedoogenlooze regen-buiten en het samen-levende binnen. Ze stonden, heen-grachtend, heen-gévelend, toppend, dalend en rijzend als huizen-lijnen, hoog tegen de hooge lucht. Ze stonden in grilligen tijd-bouw als oude stijven, gerusten, zwijgzaam-geslotenen, heen en heen en heen; en tegen-hen-òp, de stoepen, en vóór-hen-beneden, over de steenen - de grijze- {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} gekeide - leefde de verre-verloopende, de langzaam-doorschovene-van-karren, de één-ding-pratende stil-staan-en-wachtvolte; de gracht over en de òver-gracht, tot de recht-afsnijdende kanten der wallen. En hevig kijk-levend omdrong de volte één plek; de stoepen vulden om één plek; de overkant-wal vulde één over-plek over de plek, waar koper blonk, hoofd-bewegend helm-koper, rustig-verwegend wacht-koper, flikker-lijn koper; wallekant-plek, leegte-plek - en waar hij stijf lag met stok-beenen in plakkende broekspijpen, uit-lekkend in het groene wiebelende grachtwater, en de néér-neuzende laarzen van òp-gezet dof-leer over den wal.   Hij lag stil onder het hooge, diep neerkijkende òmstaan der gedrongen voorste; de jonge meisjes met jakken, de jongens die waren aangekropen tusschen de beenen-smalten der mannen en de grooten die staan-gebleven waren op hun mooie plaats. Hij lag buiklings, hoofd-beschermd onder het hooge neer-gestaan der twee agenten die wachtten, de bleeke-schrale en de vale donker-gebaarde. Hij lag als straat-platte, glimmend-natte, geheimzinnig-bedekte onder een vloerlap die droog was over zijn doorsiepelde lijf. En zijn arm wrong krom ter-zijde, wilde de hand vrij onder den lichaams-buik, zijn buik, zijn natten waterbuik en zijn groote blauwe zwarte-spikkel-watten-hand. Zijn hand was groen. Hij lag zóó lang, zoo láng. Hij lekte weenend uit zijn voeten in de gracht die als leeg water was na zijn uitgetrokken lichaam. Hij lag zoo lang, en ze gingen lachen hier en daar; een dikke vrouw die midden-in fabrieksvolk stond, ze lachten om hèm; jesis-kristis wat moesten ze lachen. Want één wilde hem een slager geven en ze dachten aan zijn vieze, witte rot-vleesch. Ze lachten omdat hij zóó lag. Ze lachten omdat hij op zijn buik lag. Ze lachten omdat hij op zijn neus lag. Verdomme wat lag hij dáár. Ze belachten elkaar om hèm. Ze lachten om de groote meid met haar vuile jak, met haar arm-overslagen borst-lijf brutaal tegen de leegte die over zijn lichaam was, en ze vraagden of ze bang was dat ze hem schaken zouden. En ze lachten om {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} hem in kleine groepjes van wallekant tot wallekant; ze riepen en verstonden elkaar, zóó smal was de gracht die hèm gestikt had. Toen vlogen duiven hoog in de lucht, in de topgevels-afgesneden lucht, de grauwe dag-lucht; duiven en een sperwer die hun spelletje speelden, kring-spelletje, stijg-spelletje, hooger en hooger, hun angst-spelletje; en allen keken, leefden op; omhoog, omhoog keken ze en het werd luider in de volte. Alleen de vlak-bijen bleven neer-turen op zijn kleed, als in een ziekekamer aan het bed de meewarigen en de anderen die veràf-staan en zaken praten en vergeten. En hij lag en lekte in zijn natten doorweekten staat en moest wachten. En hij wachtte onder het spottende leven van die daar stonden op hun moede rust-voeten, de jongens en mannen de leege-lachende; de meiden en vrouwen de leege, de gierende om de mannen; en de vrouwen de nieuwsgierige, de ziek-gevoelige en omslag-gedoekte op de hooge stoepen aan den overkant; en de jongens die voor-aan stonden, waren gekropen, en niet vàn hem wilden naar de spelende jongens die gleden onder stoepleuningen dóór. En hij lag midden-in; midden-in de wachtende- en de wakende-over-hem; hij mocht niet wéér de gracht in. Hij was nu nog ééns tusschen menschen, in wie het genotlooze jammerde en die nu hèm hadden, nog eens làng hadden aan hun voeten. Het grachtwater lach-wiebelde stil, met vuilen mond. En dóór drongen de enkelen, stille mannen en bange vrouwen-alleen, die het ruwe verdriet van hun binnenkamers nu gingen brengen onder het kijken der menschen, om te zien of hij hèm was. Ze keken, één en één en één, even naar zijn broek of zijn mouw of de punting van zijn laarzen. Ze keken onder òp-lettende overzij-menschen. Toen kwam een man, een werk-man, en hij ging langs het uiterste randje van den walkant, langs die stonden; gevaarlijk. En hij ging zóó, voetje na voetje, zich vasthoudend aan de buitenste menschen, voorzichtig, vóór-zichtig, tot in de leege plek; en hij over-beende hem die daar lag, zóó staan blijvend {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} en vragend den bleeken agent, lang en lang. Hij vraagde, onder zijn neerkijkend zien-willen-verlangen door het tapijtbrok heen; hij vraagde en bukte onder het turen van allen of hij herkennen zou. En òm de dikke vrouw bij al het fabrieksvolk, òm-dat de dikke vrouw midden-in stond, was een groote lust-lach van zieke verbeelding, toen zijn handen een even hieven het kleed van onder-op, als een rok die hoog òp-gaat en het lange rug-lichaam, bil-lichaam, zwart-gekleed bloot ging. En het tapijt viel weer in meelij-toe-dekking.   En stil stonden de huizen, de hooge wit-nette omhooggangen der heen-zijdende zwijg-huizen, over het hevige ongeduld van de velen die eigenlijk weg moesten, maar bleven, en die zoolang reeds stonden dichtbij, koud, arm-schuivend in-een, de dunne-gejakte; en die nu hèm verlangden-verbeeldden in zijn opgetild-worden met stijf-vooruitstekend zwart-hoofd tusschen aangegrepen hoog-schouders van zijn kiel en néér-neuzende schoenen uit hand-ingehaakte broekspijpen, en die den bons àl hoorden in de diepe mand - en donker-aangevreten scheerden schoeiend òp de rechte kanten der wallen. En plat, zonder zich te verroeren, lag hij onder zijn kleed als bang voor een trap van de over hem dringende menschen; lag hij, zijn mand wachtend, met knie-looze beenen en zijn eene bloote watten-hand, handschoen-hand; beschroomd onder de gemeene pret en het zich vervelen der nog-levenden, zoovéle, zoovéle - de gepuiste, de vuil-gehande-getande, de smerige en genotloos-gevoellooze; en de uit-ramende boven-huizende vronwen. En allen keken nu veel met de kou-lijdende, stil-mompelende agenten naar die ééne zijde die de mand brengen zou.   Nov. '90. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Serenade. Na de pauze. En in de licht-doorwarmde zaal-volte binnen het hooge opgaan der witte muren de stilte, het wonder-stille van zoovéél menschen bijeen, het gespannene wachten.   En in het helle daglicht; in het overstoeld-gevuld plat-neerliggende van den blanken vloer, loop-rij doorsneden; in een vol, devoot-neergezeten laag, plafon-overhemeld en de zaal lang en de zaal breed, leegte omtrokken; en beneden de zaal-breede altaar-heerschend-gebouwde orkest-hooging, tredend naar de wijnroode pracht-schermen die verheven àfstaan in den hooge - zitten in den middag allen, smetloos rijk-gekleed, in rijen van stemmig lakensche schouders en schouders van modische stoffen; kort-geknipt de jonge hoofden en de zwarte schouders dragend de glans-kale kruinen, goudlichten de brillen op de rood-vleezen neuzen. En, de rijen véél-kleurend, zijn de flauw-geneigde lijven der dames als kostbare busten waarheen de eigen handen gaan omhoog, soms en soms, met kleine zacht-geganteerde bewegingen; en allen zijn ze in een één-hoogte van heeren- en veel-dames-hoofden, mak onder één enkele rustige wijze-van-doen.   En midden in de groote stilte door de luisterende leegte het geluidend beginnen, doorkwijnend de zaal als een één-klankend wèl-luiden van teere hoogte, lief door alleen-heid, en als het smelten van een uit-ademend trillen dat, zondagsch-warm en geboren-geworden in rein wit van tempel-grooten òm-bouw, gaat leven en zich gehoord weet, warm-gehoord, zin-weekend àan-gehoord en uit een verbeelde laagte van nacht-eenzaamheid zich voelt een verliefd-kwijnend vragen in klanken die heenglijden naar de stil-sluimerende liefste omhoog; als van een minnaar het ongekunsteld snaren vol heet verlangen, en de hooge-hooge balkonneerende huizen en de nauwe straat in nacht - maar dan zich vullend tot {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} veel violen, maar zich makend tot kunst, maar uit den eenvoud van het beginnen zich windend in levende klankreeksen van veel koper en trilling van hout en, tonend-nog heel binnen-in de uitzettende volte, aangevend den jubel: de klanken, de groote, de heftig-om-zich-grijpende, de razend-op-en-neer-jagende wordend de uitgestortene van een wijduit vleugelend orkest, heel een mannen-arbeid van velen, klinkend uit hun longen door koper en hout, slaande de vliezen, snij-strijkend de snaren in één groote maat van beweging en wil, en samen kunst-krachtig omvattend het schuchter nog-levende thema, en dat het vraag-zuchtend lieven was van zuidelijk, romance-herinnerend getokkel òp naar een vleesch-volle, boezem-blanke, tand-schitterend donkere schoone, luister-lievend in den nacht.   En, zwijgend onder het geweldige feest-tonen van die - hooger en hooger en kleiner - musiceeren in zwart en zacht klein-vleezen uitzien boven stijf neer-puntend wit, is het hoerende Leven het geruischloos even-bewogen-gezien der hoofden in de volle muziek-overgieting en het zachtjes zich wenden binnen de keurige rijen; en is het in de groote lucht-ruimte het rauw-schrille van een mensche-kuchje en het warm-getinte reuk-geprikkel door zoo-véél gebadene, zorgzaam-behandelde menschen bijeen: de even-muskus-geuren der ingeregene busten kittelend de maag naar rijkdom en weelde   Sept. '90. Gereden. Nà het dek-staande kijken voor-òp in een voltetje van wachtende menschen die zoo-met-een òver, en van de dwarsweg heen-glijdende ka de huizen-rijing vol-rakend en bloot-komend de hoeken naar beide zijden; en het overkant-geziene als een klein-duidelijk, àf-loopend veer en een voltetje van menschjes die wachtten. - En nà het vorderende bootje, stampend dwars-tegen-in de snelstroomende rivier met de {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} stoere, eigenzinnige vaartkracht van zijn kleine lichaam, klein en laag doorsnijdend het breede, grauwe water, dat zonschitterde en goud-klaterde en voortkabbelend klets-tongde tegen de stalene zijden - en nà het alleen van Willem geweten geziene rijtuig: laag-open, lekker-al in de verte, stil schuivende-áan, zwart geteekend en mooi daglicht-hel tegen de bruine bestrating; klein-nog in een laatste ver-afzijn met zijn twee paardjes en den bijstaanden koetsier. - En na het bijdraaien om aan te leggen en over de neerge-smakte plank de leegende volte, en het overdribbelend voorzichtige van Anne en Fem - de treuzelende wil van heur loopen-gaan. Maar tegelijk de verrast-gedwongen òmstand aan het opene portier; in-eens het begrip en het geweldig-blije iets-moeten-zeggen en onverstaan-gevoeld door-een, naast-bij de portier-houdende voerman. En het nog-niet-willen instappen, maar het moeten; het verschrikkelijk voornaam-hooge tree-stappen, zacht dik-mattig het geschoeide voelen, en in een verdwazing het zien: het klein-gewatteerde, nestje-lief-lieve - het òver-wiegende rijtuig-binnen. Dan de staande bedeesdheid, onvast in den hooge de wankelende lichamen; het dóórschuiven en het zóó willen rijden of zóó, achteruit of vooruit, en het warm-penseëe, kussen-zachte zitten-gaan; het weenend-blije en lach-pratende, het makkelijk nog-zit-schuivende zoeken. En van het portier de klap, het aangetrek der paarden en het keeren - en het voort-gerij, voet-doortrillend, de lijven in de lendenen wiegelend.   Ze reden door een straterig buurtje van gewoon-leelijke dorpshuizen. Aan de deuren stonden kijkende menschen en glans-oogig, blij-trotsig zaten de meisjes hoog, voelden het warme kussen-zitten en wiebelden, jong-uitgelaten feest-pratend, in het open rijtuig voort. Maar Willem werd stil, lach-knikte de meisjes-blijdschap toe, liet het hevig-uitbundige pret-hebben om de menschen; dacht aan de mooie dingen met-een. Het was een belommerde rivierdijk; een grintweg, on-dijkig midden door het land hoog-gaande - weiland naar ééne {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} zijde, breed-uit en zon-groen tot de òmtrekkende zwart-groening van een verren, beboomden weg; en aan de andere zij het land dat ging naar het riet en de wilgen en de vermoede rivier: de tril-klank van een stoomfluit en een paar boven-masten van schepen. Glooiend ging de dijk af; als een fijn-grazige, langzame daling ging hij naar het breed-veldend klein wilgen-beschaduwd beneden ter weerzij en heerlijk groen-groen waren de hellingen onder de breede overlommering der oude, grintweg-boordende boomen. Aangenaam stem-verflauwd door het ge-maat-kners van het voortgetrokken rijtuig en de koetsier rug-gezien hoog, hoog-bokzittend bediendend - praatten Fem en Anne tegen Willem; vonden het mooi en prachtig hier, vraagden elkaar of ze ooit gedacht hadden dat 't zóó mooi was vlak bij de stad, om Willem die altijd gezeid had van-wèl. En Willem raakte door het gelijk-krijgen prettig en los, ging zeggen wáárom de lui 't niet wisten: dat-'t-'m zeker zat in 't vroeger te-dure overvaren en dat ze uit sleur-nog achter de stad bleven gaan naar de theetuinen, waar 't stoffig-benauwd was. Maar hier - ruik 'ns hoe frisch, zei Willem - waren oûe, prachtige, hooge boomen; was 't verheven, kalm en doodstil. Hier was je heelemaal buiten, was je heelemaal uit de stad. En nou begon 't pas; straks zouen ze langs korenvelden gaan en aan den weg schapen en een herder. Maar eerst 't dorp met 't kasteel. Ja, de lui met hun zondagsch uitgaan naar tuinen waren uilen, die even-goed in de stad konden blijven koekstoven Ze kunnen zoo heerlijk genieten en doen 't niet. En Willem praatte door, sprekend boven het klok-klok der paarden en het één-tonend aangezet van den koetsier - praatte hoofd-verhit in jonge pratheid; kreeg beide meisjes even-lief om heur eens zijnd hem toeknikken en hun meepraten tusschendoor. Hij wilde hen goed doen, zei van-dat ze lekker achterover zouen gaan liggen; dee-'t-ook. Hij, makkelijk in wordende manne-volwassenheid - zijn plaatszoekende beenen aan-voelend de rokken-warmte en de voeten der meisjes - en in het voortwiegende, frisch-tochtende rijtuig Fem, bedeesd voornaam inruggend naar achter; maar de {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} jongere Anne onbewust-lui glij-liggend, flauw-pleizierig oogenopen, even-glimlachend aldoor; haar gezond-groeiend lichaam, rustend. En onder loom-heenkijkend zwijg-genieten gingen telkens-gedachtejes-gevende dingen de hoofden flauwtjes bezighouden; te-ziene afleidinkjes: weggetjes, òpgaand naar den dijk en onder het rijden net of ze opstegen, maar die stom heengerekt nà-bleven; leeg en zonder menschen - en torentjes, ver en blauw, komend en wèg-schuivend achter boomen. In de rijk-ruime heenglooiing van het schaduw-stemmige rust-groen der dijk-helling wierp de stil-dalende gloed-zon hel-geel-groene vakken hitte, die opkropen naar den rijweg en warm over de lijven schoven - van de heete zon de blind-slaande stralen rood-brandend dóórschietend tusschen het laag uitwelvend, ijl-puntende gebladert der boomen. En het werd een tijd zóó stil op den weg, zóó geluidloos zon-gekoesterd groen, zóó warm-goud-groen tegen lommer-koel; dat Fem als een stadmensch aan de natuur ging denken, als was het een begrepen-geworden klank in haar gemoedsleven. Ze voelde zich ver van haar straat waar de zon stoffig-heet scheen op grijze keien en neerbrandde op het scherm van haar etens-benauwde kamertje. Ze kreeg een begeeren naar het mensch-looze leven-buiten en dacht het als een loom-luie lust-genieting in een lauw zich-roeren van haar dommelend genots-leven. Ze voelde het rijtuig-binnen fluweelig-gestoofd en zij wiegelend bevangen in de warmte van Annes lichaamsvolte en Willems zacht ònder-geschoven voeten. En ze had in den feestdag willen blijven en zondagsch-aangekleed voort willen soezen; warm nestje-dichtbij met de andere twee, lui liefde-omgaan; onder het klok-klok der paarden hoofd heen-en-weer gedoezeld - hoogtijdend inzwelgend de slaapmakende genieting-rust.   Van den weg een wending, na de liggen-gelaten dijk - en als een langsche huizenrij het dorp, in den voort-boomenden schaduw een getreuzel van boeren: zwart-zondagsch in den lekkeren namiddag. En, òver de huizen, het kasteel - hoog en stemmig wit-gewit, zwart-groen zwijg-gesloten, lei-stil {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} àfgedakt, lijstloos-eenvoudig. Deftig was het groote huis in zijn geslotenheid; steen-stevig in den breed-veldenden, boom-doorzetten, wit kinder-overspeelden ommegang die werd uit den linkschen graszoom van den weg. En in Willems zien was het kasteel mooi, was het geslotene er-van als uit het verleê het geheimvolle, zooals gister van de uitspanning een-eind-verder het zand-bestrooide, dorperig-roodhouten door-tafelde voorhuis wapen-behangen belangrijk gevoeld, en dikbalkig eerwaardig-oud de tijd-bruine zoldering. Maar nu met een schrik het te-gauwe rijden-gedaan vóór de open-geraamde, zomersch doorgang-poortende uitspanning naar den bloem-kleurend-zonnig gezienen achtertuin, wild doorspeeld van zweetende heeren en meisjes die vrouwen waren, jubelend de stemmen, en rokken geweldig slaande de lucht wèg, in strakke waaiingen om de gauwe voeten - in-eens het opene huis, de stoep vol van kijken en van den koetsier de àf-sprong. En onder het opgestaan in het stil-gehoudene rijtuig bij Fem het voelen als moest ze het éérst uitstappen van den heftig wat-willenden Willem. Hoofd-warm onder het kijken der menschen haar diepe neerglijden naar den helpenden jongen-omlaag; en met het lage, gelijkvloersche stilstands-besef in-haar van het opene huis, in de rokken het even-neerkomende treden van de gauwere Anna - dan de luid-vlugge, kiezel-knarsende sprong van Willem.   Aug. '90. Zomer. Van de over-en-weersche huize-hoogen naar de lagende straat-verte, de straat-engende verte, de snel-dalende toppenrijing stekend de lucht af; de heet-wiebelend gevoelde boven de pijn-trillende oogleden - en, onder het stil-vale pannenrood van tusschen-gévelende daken, de lange-gerekte, de één-woning-wordende, de één-straat-makende steil-opstaande twee: de hevig-uitbarstend naar-buiten levende huizen-vóór- {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} gezichten; de langs-geziene òpstrepend ongeverfd-kozijnende, de klein-bloem bezette-overal, de waschgoed-veel behangene, wuivend in rood en veel wit en vaal; de van mensch-hoofden hier-en-daar raam-uitlijvend-levende - en lager leeft er een voller leven, dat puilt naar buiten en àf-zakt van de trappen en wezen-vult met van-daag negocie-gedane mannen de stoepen en neersmijt tegen de muren de knapen; de vuile zich koesterende, de kaartend lui-neergesmakte knapen - en dat òpbukt uit de kelders, de rook-omzwalkt verf-loos deurpostende, naar de vóór-stoepende koopkarren en tafelende manden van de klanken-doorslagene, erge-vischlucht-doorzweefde, in de uitbroeiende hitte eeuwig vaal-kleurig zonnig-geziene straat. Uit de vol-geladene huizen open-lucht levend, de koop-koop roepende straat-langs overlévend, de karren omtreuzelende vrouwen; de eeuwig-gejakte, de leelijk-ongedane waarvan-de-mannen-drinken, de overal kinder-omsjouwde; de gore-gejakte, de donkere rokken - steeg-hoekend de zittende vrouwen met visch, de zittende zoogende moeders; de vanvoren heel-opene: de zwaar-geborste en bleek-blauw bedroefde; de slappe leege geborste. En dwars òverstekend een meid die haar stout kind òpgrist aan een arm en het dan neerpatsen laat, de grond-zoekende strakke voetjes slaande de keien.   Aug. '90. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Doelleer. Door Dr. D.G. Jelgersma. II. Het eerste deel van Von Hartmann's Philosophie des Unbewussten, volgende op het inleidende hoofdstuk, dat ik in het vorige artikel besproken heb, bestaat uit twee afdeelingen. De eerste heeft tot titel ‘Die Erscheinung des Unbewussten in der Leiblichkeit’, de tweede ‘Das Unbewusste im menschlichen Geiste’. In de eerste wil hij den invloed aanwijzen, dien het Onbewuste volgens zijne meening heeft op de lichamelijke, in de tweede dien, welken het heeft op de geestelijke verschijnselen. Over den aard van dien invloed hebben wij reeds in het vorige artikel gesproken. Zij dient bij de lichamelijke zoowel als bij de geestelijke verschijnselen tot bereiking van het doel, dat door het Onbewuste op onbewuste wijze voorgesteld en begeerd wordt. Deze beide afdeelingen moeten dus de voorbeelden in massa bevatten, welke in staat zijn datgene te doen, waartoe de in mijn vorig artikel behandelde abstracte redeneering niet in staat was n.l. een tegenstander bekeeren tot het aannemen van een natuurdoel en dus voor dien tegenstander, en ook voor Eduard von Hartmann, zooals wij reeds opmerkten, het bewijs leveren van het bestaan van zulk een natuurdoel. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Laten wij zien of deze voorbeelden in massa lijden aan dezelfde fout, die wij bij de abstracte redeneering met de daarbij behoorende toelichtende voorbeelden hebben opgemerkt, het aannemen n.l. van een natuurdoel overal, waar de middelen van verklaring, waarover wij tot nu toe beschikken, te kort schieten. Om dit aan te toonen is het vrij onverschillig welk van de achttien hoofdstukken, die deze voorbeelden in massa bevatten, wij kiezen. Ik neem dus op den gis af het zesde hoofdstuk der eerste afdeeling met den titel: ‘Das Unbewusste in der Naturheilkraft’. Vooraf echter een algemeene opmerking in den vorm eener vraag. Waarom handelen deze achttien hoofdstukken uitsluitend over verschijnselen (stoffelijke en geestelijke) bij organische wezens? En waarom niet tevens eenige hoofdstukken gewijd aan de stoffelijke verschijnselen in de anorganische natuur? En aan de geestelijke verschijnselen daarin, zoo zij bestaan? Ik waag het daarvoor onderstellenderwijze twee redenen te geven. Misschien is Von Hartmann zich daarvan niet duidelijk bewust geworden, maar misschien hebben zij toch meer tot deze uitsluiting der anorganische natuur bijgedragen dan hij zichzelf herinnert. Ten eerste weten wij van de anorganische natuur iets meer dan van de organische en maken wij dus over den aard der werkingen daarin met meer waarschijnlijkheid onderstellingen dan over den aard der werkingen in de organische natuur. Bij de verklaring van hare verschijnselen wordt dus aan de phantasie minder speelruimte gelaten d.i. bestaat er minder gelegenheid om als toevlucht zijner onkunde doeloorzaken te onderstellen dan bij de verklaring der verschijnselen in de organische natuur. Hierop heb ik in mijn vorig artikel reeds met een enkel woord gewezen. En ten tweede hebben de verschijnselen in de anorganische natuur zooveel minder overeenkomst met de bewuste handelingen van menschen, dat het veel moeielijker is daarvan naar analogie met deze laatste een doel aan te wijzen. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Bewuste daden van menschen hebben voor een zeer groot gedeelte instandhouding, voortplanting en vermeerdering van leven tot doel, en de onbewuste verrichtingen in den mensch zoowel als in alle andere organische wezens hebben voor een zoo groot gedeelte ditzelfde gevolg, dat het zeer voor de hand ligt naar analogie met bewuste daden dit gevolg doel te noemen. In de anorganische natuur evenwel ontbreekt deze analogie. Hoe dus daarin te doen? Te zeggen, dat haar doel is het organische leven mogelijk te maken, onderstelt dit organische leven als einddoel of een einddoel, dat alleen door organisch leven bereikt kan worden. En dit vereischt toch zeker vooraf een klein betoog. Het is daarom zeer verklaarbaar, dat Eduard von Hartmann en alle teleologen met hem zich voor hun meening bij voorkeur op de organische natuur beroepen en eerst als ze gelooven daarin een doel te hebben aangewezen, een stap verder gaan en ook de anorganische natuur verklaren voor een middel tot bereiking van dit doel. De Naturheilkraft dus, hetzij men dit vertalen moet door natuurlijke geneeskracht, hetzij door geneeskracht der Natuur (het laatste misschien meer in overeenstemming met de bedoeling van von Hartmann) is een middel, dat het Onbewuste gebruikt tot instandhouding van het leven. Haar doel is zoo volledig mogelijke instandhouding van het leven. Dit ligt in het bovenstaande reeds opgesloten. Wij zouden zien of dit uit de gevallen, die von Hartmann vermeldt, kan worden afgeleid. ‘Bij een hydra 1) groeit ieder deel van het lichaam weer aan, zoodat uit ieder stuk een nieuw dier ontstaat, hetzij men haar dwars of in de lengte doorsnijdt of ook in meerdere strooken verdeelt. Bij een planaria wordt ieder deel, ook als het slechts 1/10-1/8 van het geheele dier is, tot een nieuw dier. Bij anneliden heeft de regeneratie slechts plaats na dwarsdeelingen; kop of staart groeien altijd weer aan; bij sommige soorten kan men het dier in meerdere stukken {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} snijden en wordt ieder daarvan weer een volkomen exemplaar van zijn soort. Als bij oneindig veel mogelijke wijzen van doorsnijden, het afgesneden deel telkens een exemplaar voortbrengt, dat de typische idee der soort uitdrukt, schijnt het duidelijk genoeg, dat niet de doode causaliteit deze werking hebben kan, maar dat deze typische idee in ieder stuk van het dier voorhanden moet zijn. Een idee kan echter slechts voorhanden zijn òf realiter als verwerkelijkte idee of idealiter voor zooverre zij voorgesteld wordt en in en door de voorstellingsdaad; ieder stuk van het dier moet dus de onbewuste voorstelling van de soorttype hebben, volgens welke het de regeneratie onderneemt, even als de bij vóór den bouw harer eerste cel en zonder ooit een cel gezien te hebben, de onbewuste voorstelling van de zeszijdige cel met hoeken, die op een halve minuut na onderling gelijk zijn 1), in zich heeft, of zooals iedere vogel zich de bij zijn soortidee behoorende vorm van nest of van zingen onbewust moet voorstellen, nog voor hij die bij anderen of bij zich zelf heeft waargenomen.’ Genoeg om een voorstelling te verkrijgen van von Hartmann's redeneerwijze en van de bewijskracht, die men aan zijne voorbeelden in massa moet toekennen. Hoe het mogelijk is te meenen, dat dergelijke feiten, die wij zeer zeker niet voldoende kunnen verklaren, een argument zijn voor de doelleer, dat zij iets bewijzen voor het bestaan van een doel der Natuur of van Het Onbewuste, als men niet vooraf van het bestaan van zulk een doel overtuigd is, zal velen met mij zeker raadselachtig voorkomen. De geheele redeneering, {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} als men het zoo noemen mag, over de idee, die realiter of idealiter bestaat, is dan ook in werkelijkheid niets anders dan het vooraf aannemen eener doeloorzaak. Er komt in dit geval nog iets bij. Wanneer een enkele niet gedifferentieerde voortplantingscel de eigenschap heeft een geheel organisme voort te brengen, kan het ons niet verwonderen, dat groepen cellen van een organisme, welks cellen weinig gedifferentieerd zijn, die zelfde eigenschap bezitten. Daarom kan men al deze feiten terugbrengen tot het groote wonder der voortplanting en zeggen, dat alle bewijskracht voor het bestaan van een natuurdoel, die men in deze feiten meent te vinden, reeds in het enkele feit der voortplanting gevonden wordt. Waaruit zou volgen, dat de bewijskracht niet gezocht moet worden in de massa der voorbeelden. En dat we ook hier met niets anders te doen hebben dan met een beroep op onze onwetendheid, blijkt reeds eenige regels verder. Daar lezen wij nl.: ‘Wanneer men echter ziet, hoe van twee gelijke doorsneden uit (er wordt gesproken over anneliden), waartusschen verscheidene andere ringen liggen, aan de eene zijde de kop gevormd wordt met zijn bijzondere organen, aan de andere zijde de staart met de hare en wel met organen, die in het stuk der romp, van waar de vorming uitgaat, geen analogon hebben, dan wordt het aannemen van een doode causaliteit, van een stoffelijk mechanisme zonder ideëel bestanddeel zu einer baaren Unmöglichkeit’ d.i. ik, von Hartmann, zie de mogelijkheid daarvan niet in en daarom heb ik te doen met een opzettelijke werkzaamheid der natuur, die daarmede een bepaald doel wil bereiken. En dat het bestaan van zulk een natuurdoel vooraf bij hem vaststaat; ook dit blijkt bovendien nog uit zijn geheele wijze van redeneeren. Een enkel voorbeeld slechts: Hij maakt de opmerking, dat de natuurlijke geneeskracht bij de hoogere dieren meer en meer afneemt en haar laagsten trap bereikt bij de menschen. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De redenen’, zoo zegt hij 1), ‘van de beperking der geneeskracht bij de hoogere dierklassen zijn deels inwendige deels uitwendige. De innerlijkste en diepste grond is deze, dat de organiseerende kracht zich meer en meer afwendt van de buitenwerken 2) en hare geheele energie richt op het laatste doel van alle organisatie, het orgaan van het bewustzijn, om dit tot steeds hoogere volmaaktheid te doen stijgen.’ Men ziet, dat von Hartmann zeker van zijn zaak is. ‘De uitwendige gronden zijn deze, dat de organen der hoogere dierklassen steviger gebouwd zijn en ook door de levenswijze van deze wezens veel minder gevaar loopen af te breken en verminkt te worden, maar gewoonlijk hoog stens bloot staan aan wonden en kwetsuren, voor wier meerderheid de geneeskracht voldoende is.’ En zoo gaat de heer von Hartmann voort met overal, waar een verklaring verlangd wordt, zonder eenigen schijn van bewijs doeleinden van de Natuur of van Het Onbewuste te poneeren, alsof hij er alles van wist. Genoeg, hoop ik om duidelijk te maken, dat von Hartmann bij zijn voorbeelden in massa getrouw blijft aan het systeem der in mijn vorig artikel besproken zoogenaamde abstracte redeneering om overal, waar wij de oorzaken van een feit niet kennen, deze onkunde te beschouwen als een bewijs voor het bestaan eener doeloorzaak, en zelfs waar een begin van verklaring gegeven is, deze ter wille zijner vooraf aangenomene doeloorzaak te verwaarloozen. Het is dan ook inderdaad onnoodig nog meer van deze voorbeelden uit de Philosophie des Unbewussten aan te halen. Om echter te laten zien, hoe groote vrijheid von Hartmann bij het onderstellen van doeloorzaken aan zijne phantasie laat, zoodat de door hem onderstelde doeleinden van Het Onbewuste zelfs niet bestand zijn tegen de meest oppervlakkige {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} controle door de werkelijkheid, wil ik nog één voorbeeld vermelden. Het wordt gevonden in het tweede hoofdstuk der tweede afdeeling van deel I der Philosophie des Unbewussten 1), dat tot titel heeft: het onbewuste in de liefde tusschen de geslachten. Het doel dezer liefde is volgens von Hartmann de voortbrenging van een individu, dat de idee der soort zoo volkomen mogelijk vertegenwoordigt, van een zoo normaal mogelijk individu. Nu weet men b.v. dat phtisische individuen dikwijls zeer groote aantrekkelijkheid voor het andere geslacht bezitten en dat uit een huwelijk met zulk een individu dikwijls een groot aantal kinderen geboren wordt, die allen of bijna allen een groote voorbeschiktheid voor tering hebben, als men ten minste niet mag aannemen, dat phtisis als zoodanig erfelijk is. Het schijnt mij daarom zeer gewaagd te beweren, dat een gezond individu in zulk een huwelijk meer normale d.i. gezonder kinderen zou voortbrengen, dan wanneer het een huwelijk had aangegaan met een ander gezond persoon, waarvoor het geen of minder liefde gevoelde. Men zal mij misschien na al het gezegde willen toegeven, dat de argumenten van von Hartmann onvoldoende zijn; dat noch zijn abstracte redeneering, noch zijn voorbeelden in massa, in staat zijn een tegenstander der doelleer tot het geloof aan doeloorzaken te bekeeren en dus ook niet in staat behoorden te zijn von Hartmann zelf daarvan te overtuigen. Ja zelfs zal men mij misschien toestemmen, dat het niet waarschijnlijk is, dat deze op de door hem zelf beschreven wijze tot die overtuiging gekomen is. Maar men zal tevens de opmerking maken, dat het niet bestaan van doeloorzaken daardoor geenszins bewezen wordt. Deze opmerking is volkomen juist. Trouwens in dergelijke zaken is er nooit sprake van bewijzen, maar altijd van meer of minder waarschijnlijk maken. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Laten wij daarom de zaak nog eenigszins nader beschouwen. In het vorig artikel hebben wij gezien, dat het doelbegrip al zijn recht van bestaan ontleent aan de juistheid der onderstelde analogie tusschen bewuste menschelijke daden en gebeurtenissen buiten de menschen. Nu is het zeker mogelijk, dat men bij die gebeurtenissen geen bewustheid kan constateeren, maar dat overigens de analogie zoo treffend is, dat men wel moet aannemen, dat de gebeurtenissen evenzeer als de daden bedoeld zijn. Dan echter is het, zooals wij reeds met een enkel woord opmerkten, niet geoorloofd, die analogie op een willekeurig punt te doen ophouden. Men moet ze dan uitstrekken tot alle belangrijke kenmerken, tot het bewust zijn dus even goed of nog eerder dan tot het bedoeld zijn. Het eerste van deze twee wordt dan even als het laatste een conclusie en geen waarneming. Welke zijn nu de eischen, die men aan zulk een waarschijnlijkheidsbetoog naar analogie mag stellen? In de eerste plaats deze, dat de overeenkomst tusschen bewuste menschelijke daden met een doel en gebeurtenissen buiten den mensch of onbewuste verrichtingen in den mensch en in andere organische wezens onwederlegbaar wordt aangetoond ten opzichte der allerbelangrijkste kenmerken. Als wij nu van het bewust en bedoeld zijn afzien, dan is zeker het belangrijkste, zoo niet het eenige nog overblijvende kenmerk van bewuste doelbeoogende daden van menschen dit, dat ze overdacht zijn en zich daardoor regelen naar de omstandigheden en bij iedere verandering daarvan onmiddellijk of spoedig mede veranderen om de bereiking van het beoogde doel te verzekeren. Dit kenmerk dus zal de aanhanger der doelleer in ieder geval moeten aantoonen èn bij gebeurtenissen buiten den mensch èn bij onbewuste organische verrichtingen in den mensch en in andere organische wezens. Laten wij hier op het voorbeeld van Von Hartmann alleen spreken van die onbewuste organische verrichtingen. Om echter daarbij dit kenmerk aan te toonen verkeert de teleoloog in een zeer ongunstige positie, omdat op hem de {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} taak rust een positief bewijs te leveren. Ik wil niet zeggen, dat hij daartoe al die verrichtingen één voor één zal moeten nagaan. Maar dat hij zich overwonnen zal moeten verklaren wanneer het zijn tegenstander gelukt één geval aan te wijzen, waarin een organische verrichting in weerwil van alle verandering der omstandigheden dezelfde blijft, zoodat daardoor het doel der bewuste en het onderstelde doel der onbewuste daden van een organisme n.l. het zoo volkomen mogelijk bewaren van het leven, niet wordt bereikt; of nog erger: wanneer het dien tegenstander gelukt één geval aan te wijzen waarin dit onveranderd blijven een gevolg heeft, dat het tegengestelde is van dit doel. En deze gevallen behoeft men niet één voor één met moeite te zoeken; ze zijn in tegendeel zeer talrijk; bijna zou men zeggen meer regel dan uitzondering. Laat ik er enkele opnoemen. Als een vliegje of een ander diertje zich bevindt op de een of andere plaats mijner huid, zal ik op den daardoor ondervonden prikkel reflectorisch reageeren door mijn hand naar die plaats te brengen en het diertje te verjagen of te vangen. Als er een stofje in mijn oog is gekomen zal ik even reflectorisch met mijn vinger in dat oog wrijven tot het stofje er uit is. Als doel der natuur of van het Onbewuste aangenomen een zoo groot mogelijke hoeveelheid leven, zijn beide handelingen doelmatig. Immers, zij verwijderen oorzaken van last of pijn, d.i. van vermindering van leven. En de analogie met bewuste doelbeoogende daden van menschen is volkomen. Maar nu veranderen de omstandigheden. De prikkel op de huid wordt niet veroorzaakt door een of ander diertje, maar een dergelijke prikkel is het gevolg eener huidziekte. Even reflectorisch zal ik mijn hand naar de zieke plaats brengen en door wrijven de ziekte erger maken. Het zal mij vrij groote bewuste inspanning kosten om mij daarvan te onthouden. En de prikkel in mijn oog is geen gevolg van een stofje, maar van granuleuze oogontsteking. Ook nu blijft de reactie van mijn organisme op dezen soortgelijken prikkel dezelfde en zal ik reflectorisch met den vinger in mijn oog wrijvende, {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} de ziekte verergeren, indien ik niet door bewuste inspanning dat wrijven verhinder. Men ziet, dat alle analogie met bewuste doelbeoogende daden verdwijnt. Terwijl deze zich schikken naar de omstandigheden en daardoor bij veranderde omstandigheden doelmatig blijven, blijven de doelmatige 1) reflexen, die ik noemde, onveranderd bij veranderde omstandigheden en houden daardoor op doelmatig te zijn, ja worden zelfs zeer ondoelmatig. Hoe men dan nog naar analogie van bewuste daden aan deze reflexen een doel kan toeschrijven, terwijl zij niet alleen het allervoornaamste kenmerk van deze nl. het bewust zijn missen, maar ook het in belangrijkheid daarop volgende kenmerk het overdacht zijn, het zich schikken naar veranderde omstandigheden, is mij volkomen onverklaarbaar. Het is niet moeielijk deze voorbeelden met vele te vermeerderen. Juist het hoofdstuk over de natuurlijke geneeskracht, waaruit ik boven iets heb aangehaald, gaf von Hartmann gelegenheid er een aantal op te noemen. Ik wil er enkele vermelden. Bij iedere ontwrichting contraheeren zich de spieren, die met het gewricht in verbinding staan. Daardoor wordt de bewuste werkzaamheid van den chirurg, die arm of been weer in het lid wil brengen, zeer verzwaard, tenzij de bewuste verrichtingen van den patient voldoende ontwikkeld zijn om deze spiercontractie op te heffen. Bij een beenbreuk trekken de spieren insgelijks samen. Dikwijls zal daarvan het gevolg zijn, dat een der scherpe uiteinden van het gebroken been de spieren wondt. Hierdoor ontstaat grootere contractie, meerdere verwonding der spieren en grootere moeielijkheid voor den chirurg om het gebroken been weder in de goede positie te brengen. Iedere gewonde of doorgesneden spier trekt zich samen en {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} verzwaart daardoor de genezing. Dikwijls ontstaan daardoor duurzame misvormingen, als niet bewuste werkzaamheid van den chirurg deze spiercontractie door mechanische middelen wegneemt. Toch is ongetwijfeld in de groote meerderheid der gevallen de eigenschap van spierweefsel om zich op iederen prikkel te contraheeren nuttig voor het organisme. Wanneer bij typhus ten gevolge van darmzweren de darm geperforeerd is, ontstaat er om de doorbraakopening een beperkte peritonitis. Genezing hiervan zou niet onmogelijk zijn, indien de peritonitis den darm niet prikkelde tot sterke bewegingen. Daardoor wordt de infectie over het geheele peritoneum verspreid, er ontstaat algemeene peritonitis en de dood is het onvermijdelijke gevolg. Hierom tracht een geneesheer in een dergelijk geval door het toedienen van opium de darmbewegingen te verhinderen en zoo de genezing mogelijk te maken. Toch zal niemand ontkennen, dat de eigenschap der darmen om op een prikkel te antwoorden met contractie en beweging in het algemeen nuttig is voor het organisme. Mij dunkt, dat dergelijke voorbeelden, die men met een Baconisch woord instantiae crucis zou kunnen noemen, ieder moesten terughouden van de bewering, dat de Natuur of Het Onbewuste met de onbewuste organische verrichtingen een doel beoogt; terughouden zelfs wanneer er nooit een geheel of gedeeltelijk geslaagde poging gedaan was om de ontwijfelbare gedeeltelijke doelmatigheid van vele dezer verrichtingen te verklaren. Nu echter Darwin en zijne volgelingen deze poging inderdaad gedaan hebben en daarin ten minste voor een gedeelte werkelijk zijn geslaagd, wordt de positie van den teleoloog volkomen onhoudbaar, te meer nog omdat juist het Darwinisme in staat is van gevallen als de boven vermelde, die zoo sterk tegen de teleologie pleiten, een zeer bevredigende verklaring te geven. Immers wanneer de voor het organisme nuttige eigenschappen, op toevallige wijze d.i. door onbekende oorzaken {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} ontstaan, bevestigd en langzamerhand algemeen geworden zijn door erfelijkheid, omdat de individuen, die deze eigenschappen misten, in den strijd om het bestaan omkwamen of geen gelegenheid hadden nakomelingen voort te brengen, dan is het zeer begrijpelijk, dat ieder orgaan en ieder weefsel eigenschappen bezit, die het geschikt maken voor gewone, maar ongeschikt voor buitengewone omstandigheden, dat het m.a.w. doelmatig reageert op de prikkels, die het gewoon is te ondervinden, maar ondoelmatig op de prikkels, die het niet gewoon is. Hoe dikwijls een voldoend belangrijke prikkel moet ondervonden zijn om gewoon te heeten en dus een doelmatige reactie te voorschijn te roepen blijft daarbij een onbesliste vraag. Het is daarom niet te verwonderen, dat de teleologen zich ter verdediging hunner leer in de eerste plaats richten tegen het Darwinisme. Vergetende dat op hem, die iets positiefs beweert, ook den last rust een positief bewijs, ten minste een positief bewijs van de waarschijnlijkheid zijner bewering, te leveren, geven zij zich over aan de illusie, dat zij hun eigen leer waarschijnlijk maken door weerlegging van of door aantooning van onjuistheden en onvolledigheden in het Darwinisme. Dat zij door het laatste niets winnen, wanneer de hoofdgedachte van het Darwinisme, de transformatieleer, onaangetast blijft, begrijpt men gemakkelijk. Vele overtuigde aanhangers dezer leer zullen die onjuistheden en groote onvolledigheden gaarne toegeven, al zullen zij misschien met mij van oordeel zijn, dat de poging tot wijziging van Darwin's hypothese, die tegenwoordig in Duitschland door Weismann c.s. gedaan wordt, den verkeerden kant uitgaat, En dat ook het eerste n.l. een volkomen weerlegging van het Darwinisme hun niet kan baten, zagen wij reeds boven. Hun leer houdt daardoor niet op onwaarschijnlijk te zijn. Wel kan men toegeven, dat zij iets minder onwaarschijnlijk wordt, in zoo verre als de onmogelijkheid eener verklaring van het in vele gevallen doelmatige der onbewuste organische verrichtingen m.a.w. onze volslagen onkunde omtrent de {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} oorzaken daarvan, al toont zij niet, zooals Von Hartmann meent, de waarschijnlijkheid van een doeloorzaak aan, toch de mogelijkheid daarvan laat bestaan. Het is daarom niet zonder eenig belang na te gaan met welke argumenten de teleologen het Darwinisme bestrijden en bij Von Hartmann van des te meer belang, omdat de boeken, waarin hij het doet zich gunstig onderscheiden van de Philosophie des Unbewussten. Ik heb het oog op ‘Wahrheit und Irrthum im Darwinismus’ en op ‘Das Unbewusste vom Standpunkt der Physiologie und Descendenztheorie’ of liever op de aanteekeningen, die aan de tweede uitgave van laatstgenoemd werk zijn toegevoegd. Want dit werk zelf verscheen oorspronkelijk als een natuurwetenschappelijke kritiek op de Philosophie des Unbewussten. Het schijnt, dat men er bij die gelegenheid in Duitschland vrij algemeen is ingeloopen, hoewel dit mij, toen ik de ware toedracht der zaak kennende het werk las, nogal onbegrijpelijk voorkwam. Misschien echter moet men dit bij mij aan het bezit dier kennis toeschrijven, misschien echter ook aan nationale eigenaardigheden der Duitsche natuuronderzoekers van denzelfden aard als die, welke in de Duitsche wijsbegeerte hun uitdrukking vinden. Hoe dit ook zijn moge, het komt mij voor, dat de schrijver in zijn concessies aan den philosoof van het Onbewuste veel verder gaat dan eenig natuuronderzoeker ooit gedaan zou hebben en dat men dus wel kon vermoeden niet met een bestrijder, maar met een verdediger der Philosophie des Unbewussten te doen te hebben. De tweede uitgave van genoemde kritiek verscheen onder den naam van Eduard von Hartmann en was voorzien van aanteekeningen, waarin deze zijn eigen argumenten tegen de Philosophie des Unbewusten weerlegde. Hiermede winnen wij in ieder geval dit, dat wij nu weten, hoe Von Hartmann zich de natuurwetenschappelijke beschouwingswijze, welke hij bestrijdt, voorstelt en dat wij in de aanteekeningen zijne argumenten daartegen in korteren vorm vinden dan die, waarin hij gewoon is ze te geven. In weerwil van dien korteren vorm echter zal ik mij tot {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} enkele dier argumenten moeten bepalen, omdat het onmogelijk is in een gedeelte van een tijdschrift-artikel den inhoud van een boek van vierhonderd groote bladzijden volledig te bespreken. Ik hoop echter in staat te zijn de belangrijkste uit te kiezen. Het meest eigenaardige van von Hartmann's bestrijding van het Darwinisme is, dat hij de meeste resultaten daarvan aanvaardt, den grooten invloed van natuurkeus en sexueele keus erkent en de erfelijkheid als behoudend beginsel laat gelden. Maar, zegt hij, het Darwinisme is niet in staat noch om het ontstaan van levende wezens uit levenlooze stof te verklaren, noch om een verklaring te geven van het ontstaan van de anatomische verschillen, waardoor de eene soort zich van de andere onderscheidt; van het ontstaan dus der eene soort uit de andere en van de doelmatigheid harer organisatie voor het leven. Voor beide is een onmiddelijk ingrijpen van Het Onbewuste noodig, dat zich het ontstaan en de ontwikkeling van het organische leven ten doel stelt. Dit zijn, zoo ik mij niet bedrieg, zijn hoofdargumenten. Boven zagen wij reeds, dat zij juist zijnde niet voldoende zouden wezen om ons de doelleer te doen aannemen. Toch wil ik ze zoo kort mogelijk bespreken, omdat ze naar mijne meening niet juist zijn. Tegen het eerste argumenteert hij in bovengenoemde kritiek op de volgende wijze: 1 ‘De Phil. d. Unb. zegt op pag. 558: Het is waarschijnlijk dat voor het ontstaan der eerste organismen reeds organische verbindingen van lageren graad aanwezig waren, die zich gevormd hadden onder den invloed eener vochtige koolzuur-rijke atmosfeer en van dien der groote warmte, van het licht en van sterke electrische invloeden’. Neemt men deze onderstellingen aan en bedenkt men daarbij, dat deze voor generatio spontanea gunstige voorwaarden, als ze in vroegere geologische perioden eenmaal gevonden werden, ook gedurende aanzienlijke geologische tijdruimten hebben voort- {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaan, dan moet men werkelijk de gevolgtrekking maken, dat in den loop der tijden en onder de wisseling der omstandigheden deze organische stoffen tallooze verbindingen met elkander aangingen. Verreweg het grootste deel dezer verbindingen moest anorganisch van vorm blijven, omdat het niet de scheikundige samenstelling en de natuurkundige eigenschappen kreeg, die voor een organischen vorm noodig zijn. Een veel kleiner gedeelte dezer verbindingen van organische stof kon misschien tijdelijk den organischen vorm naderen of ook werkelijk dezen krijgen zonder de noodige eigenschappen te bezitten om hem langeren tijd te behouden. Een derde nog kleiner gedeelte was misschien in staat bij de wisseling der stof dezen vorm voor zich zelf te behouden gedurende ongeveer zoo langen tijd als nog tegenwoordig de levensduur der eenvoudigste protisten is, maar miste die eigenschappen, welke ook na den natuurlijken dood van het individu de soort in stand houden door deeling en voort-planting. Een vierde gedeelte bezat misschien de noodige eigenschappen tot instandhouding van individu en soort, maar miste de eigenaardige neiging om te veranderen of in die richting te veranderen, die alleen kon leiden tot het ontstaan van hoogere vormen. Een vijfde gedeelte eindelijk bezat bij de overige ook deze laatste eigenschap’. Dit of ook werkelijk kon krijgen, zegt hij in een aanteekening 1) op deze plaats, is een petitio principii, want het onderscheid tusschen een dood klompje eiwit en een levende monere is een onderscheid in soort, dat nooit kan ontstaan zijn door een optelling van minimale verschillen. Het is zeer de vraag, wie hier een petitio principii begaat; de Darwinist, die het ontstaan van levende moneren uit niet-levende organische stof waarschijnlijk tracht te maken door er op te wijzen, dat daartusschen nog tallooze overgangen mogelijk en onder gunstige omstandigheden waarschijnlijk zijn, of von Hartmann, die de mogelijkheid van dit ontstaan zonder meer eenvoudig ontkent en zoo ver gaat van uit deze be- {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} weerde onmogelijkheid af te leiden, dat dus Het Onbewuste bij het ontstaan van levende moneren onmiddelijk in den loop der gebeurtenissen heeft moeten ingrijpen. Het Darwinisme tracht aan te toonen, dat er tusschen beslist verschillende vormen van organisch leven een groot aantal overgangsvormen bestaan en dat er een nog oneindig veel grooter aantal overgangsvormen zijn te gronde gegaan, zoodat men de werkelijk bestaande groote verschillen tusschen onderscheidene vormen kan terugbrengen tot een som van verschillen ieder op zich zelf niet grooter dan die, welke mij nog dagelijks spontaan d.i. onder den invloed der uitwendige omstandigheden en der omstandigheden in het organisme, zien ontstaan. Tevens ziet het, afdalende tot de vormen, die wij de laagste noemen, het leven voortdurend minder worden, en erkennende, dat wij van deze laagste vormen van leven nog zeer weinig weten, zoodat wij er zelfs nog niet eens een doelmatige verdeeling van kunnen maken, meent het toch daaruit met eenige waarschijnlijkheid te mogen concludeeren, dat de levenlooze organische stof en de eenvoudigste levende wezens, die wij kennen, door evenveel overgangsvormen aan elkander verbonden zijn of geweest zijn, als twee soorten van levende wezens, waartusschen een groot verschil bestaat. Het meent dit met des te meer reden te doen, naarmate het grooter waarschijnlijkheid toekent aan de ook door von Hartmann aangenomen hypothese, dat onze aarde vroeger in een toestand heeft verkeerd, waarin zelfs het bestaan van levenlooze organische stof onmogelijk was. Wanneer er nu iemand komt en zegt, dat dit een petitio principii is, omdat de overgang van het levenlooze tot het levende een μετάβασις εἰς ἄλλο γένος (een overgang tot een andere soort) is, dan antwoordt het, dat dit een petitio principii is van dezelfde soort als de overgang van warmte in electriciteit of in mechanisch arbeidsvermogen voor onze voorvaderen zou geweest zijn. Dat de geheele transformatieleer berust op het aantoonen en bij gevolg aannemen van het onmerkbaar overgaan der eene soort in de andere en dat dus niet hij een petitio principii begaat, die ook in dit {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} geval dezen overgang aanneemt, welke door vele omstandigheden waarschijnlijk wordt gemaakt, maar hij, die haar a priori voor onmogelijk verklaart en die bij zijn verklaring tot verberging zijner onwetendheid zijn toevlucht neemt tot een oorzaak, waarvan hij niets weet en wier werking hij nergens heeft kunnen constateeren. Wij komen zoo van zelf tot het tweede argument van von Hartmann; tot zijn bewering nl. dat het Darwinisme buiten staat is het ontstaan der eene soort uit de andere en de betrekkelijke doelmatigheid der bestaande soorten d.i. hun eigenschap om te blijven bestaan te verklaren. Het meent dit te kunnen doen, zegt hij, door den strijd om het bestaan, door de natuurkeus. Wat deze echter leert, is niet meer dan een tautologie en daardoor de ontwikkeling te willen verklaren is niets anders dan het verwisselen van negatieve voorwaarde met werkende oorzaak. Hij komt in bovengenoemd boek telkens op dit argument terug en hecht er dus blijkbaar groot gewicht aan. In de aanmerkingen bij de tweede uitgave 1) formuleert hij het aldus: ‘De theorie der natuurkeus leert slechts: 1e. wat niet kan blijven bestaan, zal te gronde gaan, 2e. wat kan blijven bestaan, zal blijven bestaan, 3e. blijven bestaan kan slechts, wat in evenwicht is met zijn omgeving. ‘Slechts als men de voorwaarde: indien het eenmaal ontstaan is, en daarmede de positieve oorzaken van dit ontstaan buiten beschouwing laat, kan men de verwarring begaan om de negatieve voorwaarde van het kunnen blijven bestaan voor de werkende oorzaak van het ontstaan uit te geven.’ Toen hij de eerste uitgave dezer kritiek van zijn eigen werk schreef, scheen hij beter op de hoogte te zijn van de bedoelingen van het Darwinisme, want daarin 2) lezen wij: ‘Eindelijk wordt dit bovennatuurlijke ingrijpen tot een minimum teruggebracht door de onderstelling, dat de overgangen van de eene soort tot de andere bestaan in een {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} optelling van toevallige individueele afwijkingen, tot wier bevestiging in de meeste gevallen de natuurkeus voldoende is.’ Dit echter daargelaten. Het zou wezenlijk allerzonderlingst zijn, als het Darwinisme den strijd om het bestaan voor een oorzaak van ontstaan wilde laten doorgaan. Maar zelfs het minst ruime Darwinisme, dat van Weismann c.s., beschouwt als oorzaak van het ontstaan van veranderingen spontane variatie der kiem en het ruimere bovendien oefening en den directen invloed der uitwendige omstandigheden. De strijd om het bestaan is slechts de oorzaak van het te gronde gaan van het minder doelmatige en dus in het Darwinisme even negatief als bij von Hartmann. Zóó echter negatief, dat het de betrekkelijke doelmatigheid van alle bestaande organismen d.i. het feit, dat zij bij voortduring kunnen blijven bestaan, voldoende verklaart, veel beter in ieder geval dan de doelleer, die ons een absolute doelmatigheid zou doen verwachten. Het Darwinisme rust dus op twee onderstellingen nl. op het voorkomen van veranderingen der kiem, hetzij dat dit zoogenaamde spontane veranderingen zijn, zooals Weismann wil, het zij dat dit veranderingen zijn, die men moet beschouwen als een weerslag op veranderingen in het organisme; en op de erfelijkheid als conservatief beginsel. Het moet zich ongetwijfeld tot taak stellen en het heeft zich tot taak gesteld deze onderstellingen nader te verklaren d.i. ze tot meer eenvoudige onderstellingen terug te brengen. Dat het die taak reeds naar wensch vervuld heeft, zou ik niet gaarne beweren. Maar dat een Darwinist, zooals von Hartmann in de aanmerkingen op de tweede uitgave van bovengenoemd boek zegt 1), de positieve oorzaak van verandering en overerving bij organische wezens, ‘slechts dan voor een mechanische kan houden, als hij geheel wil afzien van de kennis van oorzaken en in plaats van oorzakelijkheid het begrip toeval wil zetten, hetgeen hetzelfde beteekent {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} als het opgeven van een natuurwetenschappelijke verklaring, philosophisch niet verdedigd kan worden en strijdt met de feiten’; dit meen ik zeer beslist te kunnen tegenspreken. Wat de erfelijkheid betreft; wanneer men aan de tautologie van Weismann, dat het kiemplasma onsterfelijk is, ik zeg niet evenveel, maar slechts gedeeltelijk zooveel waarde moet toekennen als aan Darwin's tautologie van den strijd om het bestaan; wanneer wij dus moeten aannemen, dat het kiemplasma, waaruit de kinderen kinderen zullen voortbrengen in rechte lijn (d.i. door celdeeling alleen) afstamt van het kiemplasma, waaruit zij zelf zijn voortgekomen, dit in rechte lijn van dat, waaruit hun ouders zijn ontstaan enz.; dan is de erfelijkheid teruggebracht tot de eigenschap der levende cel om voedsel te assimileeren en zich in twee of meer gelijksoortige cellen te verdeelen, terwijl het raadsel, hoe uit een bevruchte eicel een volledig organisme kan voortkomen een even groot raadsel blijft als het vroeger was en als het is volgens het systeem van von Hartmann. Dit is geen volledige verklaring, ik geef het gaarne toe, maar het is een begin van een verklaring, terwijl het aannemen van een direct ingrijpen van het doelbeoogende Onbewuste ons niet alleen volkomen laat, waar wij waren, maar ook in plaats van het eene raadsel een nog veel grooter raadsel stelt. Wat verder het voorkomen van veranderingen der kiem betreft; het Darwinisme meent, zooals ik boven reeds zeide, alle verschillen tusschen de onderscheidene soorten door het aanwijzen en naar analogie onderstellen van een bijna oneindig aantal overgangsvormen te kunnen terugbrengen tot verschillen niet grooter dan die, welke wij dagelijks zien, dat tusschen individuen van dezelfde soort bestaan en ontstaan. En nu moge het dit doel nog lang niet hebben bereikt, het is in ieder geval daarheen op weg; en het moge waar zijn, dat ook na de bereiking van dit doel een verklaring van deze dagelijks voorkomende en ons daarom zoo natuurlijk toeschijnende verschillen en veranderingen noodig blijft, die bereiking is toch ongetwijfeld een stap in de goede {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} richting. En het bezwaar, dat men zoodoende toeval stelt in de plaats van oorzaak geldt alleen tegen de theorie van Weismann en zijne aanhangers, die aan werkelijk spontane d.i. door niets veroorzaakte verandering der kiem schijnen te denken en daarom ook de erfelijkheid van gedurende het leven verkregen eigenschappen bestrijden. Het geldt niet tegen hen, die deze erfelijkheid verdedigen en die daarom de verandering der kiemen, waaruit de verschillende individuen als reeds van hun geboorte af verschillend voortkomen, willen beschouwen als een weerslag op de veranderingen, die het ouderlijk organisme gedurende zijn leven ondergaat. En tot deze laatsten behoort Darwin zelf, wanneer men wil afgaan niet op zijn dikwijls aarzelende uitspraken, maar op de strekking zijner veel bestredene en vrij phantastische theorie der pangenesis. Wij kunnen dus aan Von Hartmann's ontkenning der mogelijkheid, dat levende wezens ontstaan uit levenlooze organische stof, niet het minste gewicht hechten. Evenmin kunnen wij toestemmen, dat het Darwinisme geen verklaring, geen begin van verklaring ten minste, geeft van het ontstaan der eene soort uit de andere. Daarentegen moeten wij volhouden, dat de strijd om het bestaan, het overleven der meest geschikten of der minst ongeschikten, zooals ik liever zou zeggen, een zeer voldoende verklaring geeft van de bestaande doelmatigheden en vooral van de bestaande ondoelmatigheden van organisatie; een veel beter verklaring in ieder geval dan eenige doelleer kan geven, omdat deze altijd verlegen zit met de ondoelmatigheden. Al erkennen wij dus gaarne enkele onjuistheden en vele en groote onvolledigheden in het Darwinisme, toch kunnen wij niet inzien, dat Von Hartmann's bestrijding, die daarenboven het hoofddenkbeeld de transformatie onaangetast laat, de doelleer ook maar een weinig minder onwaarschijnlijk maakt. Vestigen wij nu een oogenblik onze aandacht op de positieve in plaats van op de negatieve zijde van zijn betoog. Laten wij zien, wat hij voor de Darwinistische verklaring in de plaats wil stellen. Wij weten het reeds: een direct in- {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} grijpen van Het Onbewuste. Dit moet èn het ontstaan van levende wezens uit organische stof èn de ontwikkeling der eene soort uit de andere èn de bestaande doelmatigheid van organisatie verklaren. Laten wij ons hier tot het tweede der drie genoemde zaken bepalen. Hoe stelt Von Hartmann zich dit ingrijpen van Het Onbewuste voor? Wil hij dit onmiddellijk van een reptiel een vogel en een zoogdier doen maken? Integendeel; hij tracht de mechanische arbeid van het Onbewuste tot een minimum te beperken; hij neemt alle overgangsvormen van het Darwinisme aan en doet deze op volkomen natuurlijke wijze uit hun kiemen ontstaan. Maar in die kiemen heeft de arbeid van het Onbewuste plaats. Daarin bewerkt het de veranderingen, waardoor er uit die kiemen veranderde en wel doelmatig veranderde organismen voortkomen. De mechanische arbeid van het Onbewuste wordt dus beperkt tot een verschuiving van enkele moleculen of misschien wel atomen in de kiem. Dit is dan ook ongetwijfeld het minimum van mechanische arbeid, die Het Onbewuste moet verrichten om eenigen invloed te kunnen uitoefenen op de verandering der soorten. Hij zelf kritiseert deze voorstelling in de meer genoemde kritiek van zijn eigen werk 1), naar aanleiding van een in de Philosophie des Unbewussten aangenomen soortgelijk ingrijpen van het Onbewuste in de menschelijke willingen, door de opmerking, dat ‘indien Het Onbewuste door meta-physisch bewerkte en physisch niet veroorzaakte draaiingen van hersenmoleculen een kracht, hoe klein ook, kon toevoegen aan de in het organisme opgestapelde kracht, daardoor de wet van het behoud van arbeidsvermogen niet langer zou gelden voor de organische wereld.’ En wat antwoordt Von Hartmann daarop in de tweede uitgave in de aanmerking op deze plaats? 2) ‘Toen ik het vermoeden uitsprak, dat het’ (n.l. het uitoefenen van invloed door Het Onbewuste op menschelijke {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} willingen) ‘plaats had door draaiingen van moleculen op centrale plaatsen, had ik daarbij de voorstelling, dat bij de buitengewone kleinheid der moleculen de kracht, noodig ze te draaien, slechts een differentiaal was van de hoeveelheden arbeidsvermogen, waarmede men rekening moest houden, en dus bij optelling der krachten = o was, zoodat er geen inbreuk werd gemaakt op de wet van het behoud van arbeidsvermogen. Wanneer echter deze impulsen’ (bedoeld worden de genoemde draaiingen van moleculen) ‘niet van een andere mathematische orde kunnen zijn (dan de handelingen) vervalt deze hypothese, omdat zij strijdt met de wet van het behoud van arbeidsvermogen’. Met andere woorden: ik had mij voorgesteld dat verschillende hoeveelheden arbeidsvermogen tot elkaar konden staan als een mathematische lijn tot een mathematische vlakteuitgebreidheid, of als zulk een vlakteuitgebreidheid tot een lichamelijke uitgebreidheid, maar als dat niet kan; welnu dan moet men naar een ander middel zoeken, waardoor Het Onbewuste onmiddellijk kan ingrijpen. Het zou inderdaad hoogst belangrijk zijn te vernemen, waardoor anders dan door arbeidsvermogen Het Onbewuste veranderingen d.i. verschuivingen van moleculen in de kiem kan bewerken. Het schijnt dat von Hartmann werkelijk niet begrijpt, welk een vernietigende kritiek van zijn eigen beweringen, welk een onwederlegbaar bewijs van het inconsequete van zijn denken, hij op deze plaats heeft gegeven. Men vraagt zich af, waartoe al deze betoogen dienen, die niet tegen de minste kritiek bestand zijn m.a.w. men wil weten, wat volgens de meening van von Hartmann het einddoel der wereld is. Mijn bespreking van de doelleer in haar jongsten vorm, van haar revival in de laatste tientallen jaren, hoe onvolledig zij ook is en volgens mijne meening mag zijn, zou al te onvolledig wezen, wanneer ik van dit einddoel niet met een enkel woord melding maakte. Het einddoel der organische ontwikkeling is volgens von {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Hartmann het ontstaan van den geest, opdat deze de ellende van het bestaan leere inzien en daardoor den wil, die volgens hem de onlogische grond van alle bestaan is, van dit bestaan afkeerig make. Zoodra nu de meerderheid van den wil (men schijnt zich dezen als een vaststaande hoeveelheid te moeten denken) het bestaan niet langer wil, wordt het bestaande van zelf vernietigd en breekt eindelijk de groote dag aan der verlossing van de ellende van het bestaan, die het absolute einddoel is der wereld. Men kan dus zeggen, dat het einddoel der organische ontwikkeling de mensch is of een geestelijk nog meer ontwikkeld wezen dan de mensch en het absolute einddoel der wereld de vernietiging van het bestaan. Het is vrij overbodig en vrij nutteloos bovendien tegen dergelijke beweringen te argumenteeren. Men neemt ze aan uit neiging en is dan, omdat ze niet direct weerlegd kunnen worden, onvatbaar voor alle argumenten, die het ongemotiveerde en willekeurige van dat aannemen aantoonen of wijzen op tegenstrijdigheden, waarin men daardoor noodzakelijk vervalt. Of men verwerpt ze, omdat men meent, dat aan zulke gemoedsbehoeften, zooals deze neigingen met een mooi woord genoemd worden, geen invloed toekomt op onze overtuigingen en van oordeel is, dat men zich bij deze geheel door zijn verstand moet laten leiden; m.a.w. men verwerpt ze, omdat de gemoedsbehoefte aan waarheid sterker is dan eenige andere. Het is echter uiterst merkwaardig von Hartmann zelf tegen deze beweringen te zien argumenteeren. Wij komen daardoor te weten, welke bezwaren tegen zijne denkwijze hij zelf ziet en hoe hij ze wil weerleggen en dringen daardoor licht iets dieper door tot den grond zijner gedachten, dan wanneer hij zich bepaalde tot een eenvoudige ontwikkeling en verdediging van zijn gedachtengang. Wanneer het doel der organische ontwikkeling op de Aarde het ontstaan van den geest d.i. van menschen of geestelijk nog meer ontwikkelde wezens is, dan is de mensch het middelpunt der aarde; en wanneer het doel van het {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} ontstaan van den geest dit is, dat deze de ellende van het bestaan leert inzien, opdat daardoor de wil om te leven en te bestaan en daarmede het bestaan zelf wordt vernietigd, dan moet om dit te bereiken de meerderheid van den bestaanden wil op de Aarde geconcentreerd wezen of geconcentreerd worden. De Aarde en bij gevolg de menschheid is dus het middelpunt van het Heelal. Nu zijn dit ongetwijfeld geen argumenten tegen de meeningen van von Hartmann. Als de menschheid werkelijk het middelpunt van het Heelal was en men op eenige wijze tot het inzicht in die waarheid kon komen, zou men in weerwil van alle bescheidenheid daarin moeten berusten. Toch is de zaak niet zonder eenig gewicht. Het is nl. een kenmerk van de ontwikkeling der denkbeelden gedurende de laatste eeuwen (en het is m.i. ongetwijfeld een vooruitgang), dat men de menschheid hoe langer hoe minder als het middelpunt der Aarde en van het Heelal is gaan beschouwen. Men kan zeggen, dat naarmate de macht der menschheid op de Aarde is vermeerderd, haar bescheidenheid (haar theoretische bescheidenheid ten minste) is toegenomen en haar theoretische aanmatiging is afgenomen. En ofschoon het nu voor velen nog altijd een gemoedsbehoefte is zich de menschheid te denken als middelpunt van Aarde en Heelal, staat toch ook voor zeer velen de duidelijke stempel der reactie afgedrukt op iedere meening, die het noodzakelijk maakt de menschheid als middelpunt der Aarde en de Aarde op hare beurt als middelpunt van het Heelal te beschouwen. Dit nu heeft von Hartmann zeer goed gevoeld. Daarom argumenteert hij zelf in meergenoemde kritiek van zijn eigen werk tegen het anthropocentrische en geocentrische standpunt der Philosophie des Unbewussten en hoewel deze argumenten voor hem geen reden zijn, zijn denkwijze te veranderen, maar hij hen in tegendeel tracht te weerleggen, doet hij toch wel pogingen haar te verzachten en meer aannemelijk te maken, haar als het ware te verontschuldigen. Wanneer zoo hoog mogelijke organisatie en eindelijk het {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} ontstaan en de ontwikkeling van den geest, zoo zegt hij 1), het doel is van Het Onbewuste, dan begrijpt men niet het bestaan van verwording (teruggang van meer samengestelde tot eenvoudiger organisatie). ‘En evenals al zulke verwordingen wegvallen uit de ontwikkelingsrij, die naar den mensch voert, evenzoo vallen daaruit weg alle zijtakken van den stamboom, die noch tot de directe voorvaderen van den mensch behooren, noch onmisbaar zijn voor het doen ontstaan en in stand houden van den toestand der aardoppervlakte, die voor het bestaan van menschen noodig is. Zoo zijn de beenige visschen volgens de afstammingsleer, een hoogere ontwikkeling der kraakbeenige visschen, omdat zij hun meerderheid in den strijd om het bestaan bewijzen door het toenemen van hun betrekkelijk aantal met iedere geologische periode. Van het standpunt der teleologische metaphysica begrijpt men echter niet, waarom Het Onbewuste het niet bij de kraakbeenige visschen heeft laten blijven, daar uit deze de amphibien’ (die als voorvaderen van den mensch beschouwd worden) ‘zijn ontstaan en de beenige visschen geheel staan buiten de ontwikkelingsrij, die naar den mensch voert.’ Von Hartmann zelf antwoord op dit argument, waaraan hij blijkbaar groot gewicht hecht, in de aanmerkingen op de tweede uitgaaf 2) ‘dat wij niet weten of de kraakbeenige visschen alleen, bij den tegenwoordigen toestand van het zeewater, nog in staat zouden zijn om het evenwicht in de huishouding der zee te handhaven en of voor dat doel het ontstaan der beenige visschen niet noodzakelijk was,’ d.i. hij antwoordt met een argument van het geloof en wel met een zeer zwak argument van het geloof, dat bestreden werd. Maar nu verder. De moderne astronomie heeft het hoe langer hoe waarschijnlijker gemaakt, dat ons wereldstelsel bestaat uit een aantal zonnestelsels en het Heelal uit een aantal wereldstelsels, die alle in een verschillend stadium van ontwikkeling zijn. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} En daar men nu meent door spectraalanalyse te kunnen aantoonen, dat door het geheele Heelal ongeveer dezelfde stoffen verspreid zijn, concludeert zij, dat men geen reden heeft om te ontkennen, dat ook op andere planeten van ons zonnestelsel, op andere planeten in andere zonnestelsels en op andere planeten in andere wereldstelsels de voorwaarden voor organisch en geestelijk leven aanwezig zijn, geweest zijn en in de toekomst aanwezig zullen zijn; geen reden dus om te ontkennen, dat organisch en geestelijk leven daarop bestaat, bestaan heeft of zal bestaan. Het wordt dan vrij wel ondenkbaar, (om nu alle andere bezwaren voor een oogenblik eens buiten rekening te laten) dat een misschien vrij geringe geestelijke ontwikkeling in een bepaalden tijd op een stipje van het groote Heelal de vernietiging van dit Heelal ten gevolge zou hebben. Von Hartmann gevoelt dit bezwaar, want hij spreekt het in de meer vermelde kritiek uit. En wat antwoordt hij er op in de aanmerkingen op de tweede uitgave? 1) Dit: dat wij het bestaan van organisch en geestelijk leven op andere plaatsen dan onze aarde niet kunnen bewijzen evenmin als het tegendeel daarvan, maar dat, ook als het wel bewezen kon worden, toch nog de mogelijkheid zoo blijven bestaan, dat op eene door ons nog niet vermoede wijze al deze gedeeltelijke geestelijke ontwikkelingen samenkomen in één grooten stroom; dat dus de ontwikkeling op aarde uitmondt in een ontwikkelingsstroom van hoogeren graad van individualiteit en daarin ‘aufgehobenes Moment’ wordt. Men zal mij toegeven, dat men aan de verdediging eener positieve bewering door zulke argumenten, welke bovendien niet door overmatige duidelijkheid uitmunten, niet veel gewicht kan hechten. Het verdient echter waardeering, dat hij niet zijn toevlucht neemt tot het modeargument van de subjectiviteit van ruimte en tijd, tot de bewering, dat die verschillende plaatsen in {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} het Heelal en die verschillende tijden in de Eeuwigheid maar verbeelding zijn. Dan is natuurlijk alles mogelijk, maar dan doet men ook het best verder geen woord te spreken of te schrijven, omdat zelfs de taal zijn diensten weigert als middel om de gedachten of de afwezigheid van gedachten uit te drukken. Maar, zooals ik boven opmerkte, om de argumenten zelf was het mij niet in de eerste plaats te doen bij deze aanhalingen uit kritiek en anti-kritiek. Ik wilde omtrent de denkwijze van Von Hartmann en daarmede omtrent den geheelen revival der doelleer, die van hem uitgaat, slechts enkele dingen constateeren n.l.: 1e. Dat hij de bezwaren tegen het anthropocentrisch en geocentrisch karakter zijner leer gevoelt; 2e. Dat hij erkent, dat zij dit karakter heeft en het tracht te rechtvaardigen door zeer zwakke en zeer phantastische argumenten; 3e. Maar dat hij haar ook voor een gedeelte dat karakter tracht te ontnemen met het duidelijke doel haar minder reactionair en daardoor ook voor hemzelf meer aannemelijk te maken. Wanneer wij dus de herleving der doelleer in haar geheel als een verschijnsel van reactie mogen beschouwen, waarvan het anthropocentrisch en geocentrisch karakter, dat zij onvermijdelijk heeft, een der belangrijkste kenmerken is, dan mogen wij aan den anderen kant toch ook constateeren, dat hare aanhangers èn een minder vaste èn een minder consequente overtuiging omtrent haar bezitten; het eerste blijkende uit de zelfgevoelde en zeer flauw weerlegde bezwaren, het tweede uit de wijziging en verzachting der leer op gronden, die men nauwelijks als ernstig gemeend kan beschouwen. Wij kunnen dus niet zonder eenigen grond hopen, dat de tegenwoordige herleving der teleologie met veel minder moeite overwonnen zal worden dan de oude, consequente doelleer, waartoe zij een terugkeer is. Wat von Hartmann zelf betreft is deze hoop reeds voor een gedeelte vervuld. In het eerste deel nl. der tweede goedkoope uitgave zijner opera selecta {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} biedt hij zijne verontschuldigingen aan voor het misbruik, dat er van Het Onbewuste in de wijsbegeerte is gemaakt en waaraan hij erkent zelf schuldig te zijn. Men zou ongetwijfeld verkeerd doen hieraan te veel gewicht te hechten, maar toch: het verschijnsel is zeer opmerkelijk en geeft hoop voor de toekomst. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Studies in socialisme. Door F. van der Goes. I. Over socialistische aesthetiek. Antwoord aan L. van Deyssel. I. Nu ik uw artikel nog eens goed gelezen heb en beginnen wil met er een antwoord op te schrijven, moet ik u op mijn beurt verzoeken niet kwaad te worden om wat ik mogelijk niet zal kunnen verzwijgen. Want meer dan eenig mensch die leeft, is mij waard het doel dat ik hoe langer hoe klaarder zie staan aan het eind van een weg waarop ik al geloopen heb zonder het te weten, en zonder verder te zien dan wat vlak voor mijn voeten lag. Ik vrees er niet voor, want wij zullen elkaar verstaan, maar al mochten uwe genegenheid en uw goedkeuring mij verlaten zooals ik de goedkeuring en de genegenheid verloren heb van velen, ik zal er niet langzamer om gaan of minder vastberaden. Gij zijt met klompen geschreden door de bloembedden van mijn zorgvuldigst gekweekte meeningen en zij begonnen al zoo fraai te bloeien en zoo zacht te geuren, dat zelfs gij iets bespeurd hebt van reuk en kleur waar gij zoo roekeloos {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} uwe voeten hebt gezet. Ik zal ze weer opbinden en besproeien en er eenige zonnestralen van koesterend betoog over laten schijnen; en ik zal u de paden aanwijzen die er langs gaan, zoodat ieder op zijn gemak en van nabij het groeisel kan bekijken. Dan zal ik u vragen terug te komen in mijn tuin, en wij zullen, denk ik, als vrienden wandelen en samen de bloemen prijzen, totdat ten slotte mijn lof zal verstommen voor uw roem van het paradijs. Dit alles zal ik nu niet tegelijk doen; ik bedoel dat ik eenige stukken zal schrijven over het Socialisme in het bijzonder en over de Sociologie in het algemeen, waarin gij een beschouwing van de economische en intellektueele evolutie-verschijnselen zult vinden die u zeker zal bevredigen; wat de oorzaken zijn van de veranderingen die wij zien in het denken van de menschen over zichzelf, over de natuur, over de samenleving; waarin die veranderingen bestaan, hoe sommige dingen er zullen uitzien als die veranderingen zoover zijn tot stand gekomen als wij ons thans kunnen voorstellen - want er is ook een horizon aan onzen geestelijken blik -; en de maatregelen die wij moeten nemen om de verwachte veranderingen te bespoedigen, de belemmeringen die wij kunnen opruimen...   Maar nu moet ik u alleen hierover te woord staan, waarom kunst en socialisme elkanders vijanden niet zijn, want dit is mijne, aan de uwe tegenovergestelde meening. Dat gij dit vindt is voor mij van meer beteekenis. dan de preciese waarde van uw betoog als polemisch geschrift. Ik heb rekening te houden met uw gevoelen in het groot, niet alleen met de fragmenten die gij er hier van hebt geschreven. Als ik er in geslaagd ware uw opmerkingen van nú te weêrleggen, en ik had uwe geheele opinie niet doen veranderen, dan zou ik nog niets hebben bereikt. Ik wil niet trachten u te overwinnen in het debat, ik moet probeeren u te overtuigen door eene redeneering. II. Hier is iets aparts, dat dienen moet om te laten zien dat {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} ik uwe bedoeling goed begrepen heb. In de aesthetiek die de uwe is, past het gevoelen dat Napoleon een mooier figuur is dan Nieuwenhuijs, de predikant, stichter van het Nut. Ik kan niet hard genoeg schreeuwen om te zeggen hoe óneens ik het daarmeê ben. Ik ben niet zoo erg ingenomen met den stichter van het Nut, omdat al mijn ingenomenheid opgebruikt wordt voor de beweging in het achttiende-eeuwsche intellekt waarvan de oprichting van die maatschappij een teeken geweest is; in mijn beschouwing van die dingen is bijna geen plaats voor de uitvoerige vermelding van de verdiensten van de personen die aan zulke teekenen hun naam verbonden. Dat is éen reden waarom deze beschouwing volstrekt niet past in mijn denkwijze. En de tweede reden is, dat wat aan Napoleon moois kan wezen, voor mij geheel wordt uitgewischt door de leelijkheid van het verdriet dat hij in Europa heeft gebracht. Ik zeg het u en gij zult mij gelooven, maar ik kan niet lezen over Napoleon en zijn heldendaden zonder de fyzieke onrustigheid en somtijds de daarvan groeiende walging te gevoelen, die het ruiken van stank of het hooren van een valschen vioolsnaar of het zien van een vies beest teweeg brengt. Voor zulke menschen als Napoleon ga ik in mijn lektuur uit den weg, als voor een wagen van de privaat-reiniging in de straat. De zuivere waarheid is, dat als ik hoor van zijn overwinningen en zijn krijgsroem, ik dadelijk zooveel vrouwen zie huilen over hunne mannen en aanstaande mannen en zoons, en tegelijk zooveel verbrande huisjes en geroofd eigendom van arme opspaarders, en mij zooveel angst en pijn van gewonden voorstel en de verliederlijking van zooveel fatsoenlijke menschen in de veldtochten verbeeld en de ontzettende ongerustheid van hun familie en de treurige vernedering van de verslagenen, dat ik den naam van den onvermoeibaren maaier van menschen, zoo afzichtelijk vind als Zwarte Dood en baarlijke Satan. Ik verbeeld mij dezen Napoleon als een van den duivel bezeten boozen boer uit de middeleeuwen, die des nachts zijn woning verlaat en met zware zakken beladen, de kwalijk beploegde akkers betreedt van zijn buren, waar het met groote moeite {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} gewonnen zaad juist gestort is in de ongelijke vore; een doodend werk met gebrekkige gereedschappen, het eenige levensmiddel van ellendige dorpen vol hongerige menschen; de verwachting van een op zijn best schralen oogst; de magere hoop van de massa overgegeven aan de genade van de natuur, aan de verwoestingen van wilde dieren, aan de inbreuken van onstuimig edelvolk op de jacht. De behekste boer zet den voet op de velden door hoop en offer zoo eerbiedwaardig als een armoedig kerkje in een dorp van strooien hutten. Hij zet den voet op de velden en bestrooit ze rijkelijk met zaad van onkruid, branderig, vol vergif en woeker; de nacht ziet hem zwoegen met onveranderd gezicht, gebogen onder den verdervenden arbeid van zijn handen, met groote en snelle stappen voltooiend wat de anderen niet dagen en weken van moeilijke schreden moesten doen, en voor de ochtend geheel is gerezen trekt hij terug in zijn huis, zwijgend en alleen, begeerig te hervatten in het donker wat hij moest staken in het licht. In plaats van met halmen, geel en vol, bedekt zich de bodem met een dicht gewas van onuitroeibaar wanloof, verslagen en met stille tranen zien de menschen, voor wie het voedsel moest groeien uit den akker, het wonder aan dat hun hongersnood brengt, zij weten niet dat een hunner, een schrikkelijke zaaier van leed, in den nacht de kiemen van hun nooddruft heeft verstikt.... Verdriet, dit staat mij zeker vrij, en dit is eene socialistische aesthetiek, vind ik leelijk, en het verdriet van veel menschen leelijker dan het verdriet van weinigen. Gebrek is ook leelijk, niet het hebben van weinig geld, tijdelijk of op den duur, van menschen die van-zich-zelf meer bezitten dan een millionnair hun geven kan, maar het opgroeien en voortleven van gewone menschen in afwezigheid van het noodige, waardoor zij hun lichaam en hun geest nooit iets meer kunnen laten doen en worden dan bij een toestand van niet-sterven hoort. Zij sterven niet, dat is alles wat men van hen zeggen kan. Als zij niet gierig en nijdig en valsch zijn, zijn zij mal-verkwistend, kruiperig en bot. Zij zien er machteloos, bleek en mager, verflenst uit, of zij zijn vet, opgezet, rood en grof. Is er in de natuur, {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} in de levende wereld, iets zoo leelijks als de geestelijke en de lichamelijke toestand van een lijdend proletariaat? Het allerleelijkste wat er in de wereld is, een door armoede verteerd volk, willen de socialisten verhelpen. Zooals sommige ziekten een menschegezicht veranderen in een afgrijselijk masker, verandert het gebrek een massa van menschen in een troep dieren zoo afschuwelijk van zeden en voorkomen als er geen dieren te vinden zijn. De socialistische aesthetiek getuigt hier van, de socialistische wetenschap verstrekt de middelen om te genezen. De socialistische aesthetiek ziet aan den anderen kant van de vuurlijn die de menschen verdeelt ook veel leelijks.... Te lezen in de natuurlijke historie dat sommige insekten, spinnen of vliegen, bedekt zijn met luizen, die zij notabene weer als voedsel gebruiken, is een wonder van leelijkheid. Parasieten in het algemeen, ik geloof dat dit een bekende sensatie is, en het bedrijf van parasieten, leven dat door ander leven wordt opgevreten, levend afval, wandelend vullis, niets anders geeft mij zoo den indruk van leelijkheid. De onderdrukking door het kapitalisme, de monopoliseering van alle middelen om aan den kost te komen in weinige handen, dat met het populaire woord uitzuiging zoo dikwijls wordt aangeduid, is even leelijk voor mijne oogen als de bezigheid van een bloedzuiger. Een paar duizend personen verdeeld over de wereld slurpen alles op wat de wereld zich afbeult om te produceeren; hoe harder de menschen werken, hoe magerder zij worden, evenals iemand die een lindwurm heeft, maar de lindwurmen groeien en worden vet en zij zijn moeilijk onschadelijk te maken, zoolang men den kop niet heeft, heeft men niets en het lichaam moet zich aan een hongerkuur onderwerpen alvorens men hopen kan het kapitalisme doo-delijk te treffen. Noem een afzichtelijk en onverzadelijk roofdier, dat zich voedt met bloed uit felle wonden vloeiend van levende schepselen, dat de jongen niet ontziet en de grijzen niet versmaadt, dat niets doet als onafgebroken hunkeren naar altijd verschen prooi, een schubbig en vlekkig monster, van een vreemd lichaamstoestel, weinig meer dan een bek {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} om te zwelgen en klauwen om te grijpen, zonder oogen, vadsig, onrein, en gij hebt het kapitalisme nog te beminnelijk genoemd. En dan sluipen er nog andere ongure wezens aan deze zijde van de klasse-grens; de onrechtvaardigheid, de huichelarij, de leugen, de achterklap, de schraapzucht; juist nu heeft de dood van den koning een bende van deze vleermuizen over ons land losgelaten. Zulk een schouwspel van ambtelijke verachting voor de waarheid is zoo leelijk als een danspartij van padden, zoo angstig-suggestief als een naar droomspook van Odilon Redon, en voor de socialistische aesthetiek heeft van de honderd kamerleden maar één aan billijke eischen van oprechtheid en ernst voldaan; ik weet niets fraaiers dan het opstaan en het spreken van den sociaal-demokraat tot negen-en-negentig van zijn medeleden, enkelen zeker uit sleur en dus te goeder trouw van behoudzucht en onnadenkendheid, maar waarvan het grootste aantal dermate door de leugens van het officieele klasse-leven worden beheerscht, dat de waarheid hun zot en onbehoorlijk lijkt; ja het werd dezer dagen gezegd door een van hen die in het bijzonder in aanmerking komen om voor huichelaars te worden gehouden, wegens de gëavanceerdheid van hunne liberale gevoelens, dat de oprechtheid van dien eenen man de anderen nog meer gesterkt heeft in hun onwaardig betoon van ongevoelden rouw. De socialisten bekommeren zich veel om de openbare zaak, quaesties van regeering achten zij zeer belangrijk, wegens de beginselen van de leer die hen tot socialisten maakt. De bourgeoisie is onverschillig voor het gemeenebest, gij kent het cynisme waarmede de bourgeois zich onder elkaar over politiek uitlaten, en wat de autoriteiten doen raakt hen niet zoolang het hun beurs niet raakt. De socialisten daarentegen worden in hun moreel en aesthetisch gevoel getroffen door de daden van de klasse-regeering, of kan men zeggen, van de regeerings-klasse; om hierbij te blijven, de uitbundigheid van den officieelen rouw en de geestdrift van de couranten vervult hen met een gelijksoortig afgrijzen als een kind vervult wanneer het merkt dat zijn vader een dwaas en zijn moeder een malloot is, juist {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} zij dragen in zijn jonge dagen een mooi ideaal van wijsheid en goedheid; als wij ernst en oprechtheid verlangen, verlangen wij dat in de eerste plaats van de organen van het publiek en van de bestuurders van onze instellingen, omdat wij van een degelijk beheer en van de ontwikkeling van de publieke opinie veel verwachten voor het welzijn van alle particulieren.... Dit zijn, waarde vriend, eenige aanteekeningen die gij wel zult willen nemen zooals zij bedoeld worden; een kijkje op de manier hoe de socialisten hun mooi en leelijk verdeelen over de dingen die zij zien in de samenleving. Uwe aesthetiek van het openbaar leven, ik erken het, is vooralsnog anders. Op u maakt den indruk van mooi het groote geluk en de sterke macht van weinig personen, en eene algemeene armoede en onderworpenheid bij de overigen. Deze aesthetiek gaat samen met een verouderd inzicht in het wezen van het openbaar leven, zooals ik moet aantoonen. Maar daarvoór wil ik u vragen of gij nu niet reeds toegeeft dat de socialisten er een zeer volledige aesthestiek op na houden. Niet dat ik haar zou hebben uitgelegd of zelfs maar aangeduid. Maar gij hebt aan het halve woord genoeg gehad en gij zult toestemmen dat de veranderde economische blik op de maatschappij, niet uitsluitend het oog van een rekenmeester of van een moralist onderstelt; het noodige en het mogelijke, het geöorloofde en het berispelijke, maar ook het schoone en leelijke zien wij anders dan de menschen vroeger deden. Het is geen stelsel zonder een schoonheidsleer, het socialisme; de schoonheidsleer is alleen verschillend van de tegenwoordige. Maar zoudt gij dan ook wezenlijk denken dat dit anders mogelijk zou wezen? Zoudt gij meenen dat er ooit een menschen-geslacht zou kunnen geboren worden, waarvoor de woorden mooi en leelijk hunne beteekenis verloren hadden? Mooi en leelijk, goed en slecht, zal men ooit beleven dat het onderscheid tusschen beide ophoudt te bestaan. Waar breekt gij eigenlijk uw hoofd mede? Al zou ik beweeren dat naderhand de menschen ten aanzien van ons leelijk en mooi, wit zwart zullen noemen - wat ik niet beweer -; er is in het vinden van mooi en leelijk een evolutie van {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoelens waar te nemen die de geleidelijke ontwikkeling vertegenwoordigt van het vermogen om te onderscheiden; maar al zou ik dit beweeren, dan zou geen een artist zich dat kunnen aantrekken, redelijkerwijze niet. Want het is toch niet te doen om wát men leelijk of mooi vindt, maar om het leelijk en mooi vinden zelf. En als - wij spreken immers alleen over de indrukken die het voorkomen van de samenleving op ons maakt - bij het veranderen van dat voorkomen, die indrukken zullen veranderen tegelijk met de menschen die de samenleving vormen, waarom vreest men dan dat de kunst zal lijden, die de beste uitdrukking is van de sterkste afkeer van het leelijke en van de hoogste ingenomenheid met het schoone. Voor de kunstenaars van later moet het een voortdurende bedwelming zijn, te zien hoe de wereld verlost is van de onreinheid die reeds nu de socialisten met verontwaardiging vult, sommigen hunner met walging; zooals iemand met onafgebroken en onuitputtelijke tevredenheid rondziet in zijn kamer die vroeger vol spinrag hing en de vloer met vuil bedekt, nadat forsche en keurige handen het vertrek hebben schoongemaakt. Gij bespeurt weinig of niets van den vervuilden toestand van de maatschappij - maar gij zult mij vergunnen eene kleine verhandeling te houden over dit punt in een nieuw paragraafje, want dit antwoord begint de afmetingen aan te nemen van een artikel. III. Gij denkt u de zaak zóo: een maatschappij is rijk honderd gulden, en zij bestaat uit honderd leden; nu is de socialistische leer: geef elk éen gulden, en de andere, de kapitalistische leer is, geef drie menschen elk dertig gulden en laten de overige zeven en negentig maar zien hoe zij met de resteerende tien gulden rondkomen.... Houd ten goede, er is niets onjuister dan deze voorstelling van het socialisme. Maar, om nog even op de socialistische aesthetiek-zelve terug te komen, al ware zij juist, dan zou ik toch dezen {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} toestand verkiezen boven den tegenwoordigen, de instelling van algemeene en gelijke armoede boven de uitersten van weelde en gebrek; want dan zou er maar een leelijk ding zijn tegen twee nú: de ontbering; nú hebben wij ontbering en zelfzucht bovendien, zelfzucht tegenover de samenleving is zoo strijdig met de schoonheidsleer van de socialisten als met hunne moraal; omdat zelfzucht tegenover de samenleving onnut, schadelijk, vergiftigend, moordend en monsterachtig is. Maar de voorstelling is niét overeenkomstig de waarheid. De keus is niét, meenen de socialisten, tusschen algemeene armoede en deze uitersten. De socialisten willen voor de honderd gulden gereedschappen en grondstoffen aanschaffen en nu alle honderd leden laten samenwerken, de een in dit vak en de ander in dat, elk naar zijn kracht en aanleg, om, terwijl iedereen datgene doet wat hij het beste kan en allen samenwerken om zooveel en zoogoed mogelijk het kapitaal van honderd gulden te doen rendeeren, onder elkander de opbrengst van den arbeid te verdeelen. In zooverre zal er in die maatschappij geen eigendom zijn als er geen middelen om te werken aan de leden zullen worden gelaten, alle middelen zullen gezamentlijk eigendom en in gezamentlijke exploitatie zijn. De honderd gulden zullen op deze manier gebruikt honderd maal honderd gulden afwerpen, vergeleken bij de tegenwoordige wijze zal de winst, men kan zeggen, oneindig zijn. Verbeeld u eens, dat al die kranige handelslui, geniale fabriekanten, directeuren van al de private ondernemingen van tegenwoordig, dat alle menschen in een woord die zich nu bezighouden met de productie, zich vereenigden; dat hunne rijen vergroot werden door de duizendtallen van hen die door een veel eenvoudiger stelsel van distributie zouden vrijkomen om op hunne beurt direct-nuttigen arbeid te verrichten, namelijk negentig percent van de tusschenpersonen: winkeliers, grossiers, makelaars, commissionnairs, depôthouders, nog vermeerderd met negentig percent van hen die zooals het nu is bezig zijn met direct en indirect voor de veiligheid en het bewaren van de producten te zorgen; bovendien versterkt met honderd percent van de {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenwoordige ambtenaren die op den ruil van producten toezien en de belastingen in ontvangst nemen, - verbeeld u dat al deze menschen zich vereenigden om samentewerken voor allen en voor elkander, gij hebt er evenmin als ik of iemand anders, een flauw idee van hoeveel meer dan thans er voortgebracht zou worden en hoeveel meer er te verdeelen zou zijn. Maar ik wil geen economische verhandeling schrijven, gij hebt over deze onderwerpen in Bellamy's boek al het noodige kunnen lezen. Ik bedoel dat de socialisten niet willen een andere, eene gelijkmatige verdeeling van de thans bestaande rijkdommen, zij willen door een beter stelsel van voortbrenging de rijkdommen verduizendvoudigen. Nu verschillen de niet-socialisten van ons hierin, dat zij daar niet aan gelooven, zij meenen dat zulk een stelsel onmogelijk gebruikt zou kunnen worden, zij willen óok wel de rijkdommen doen toenemen, en zij meenen ook dat het socialistische stelsel daar op een wondere wijze in zou voorzien, maar zij denken dat het nooit te verwezenlijken is en dat pogingen om het te verwezenlijken overbodig, nutteloos en gevaarlijk zijn. Maar wij, die niet alleen die mogelijkheid inzien, maar zelfs van meening zijn dat de geheele geschiedenis ons niet anders zegt dan dat wij deze verwezenlijking steeds naderbij komen, dat de menschen zonder het te weten en dikwijls terwijl zij het afkeurden en er elkander voor waarschuwden, het stelsel van ons hoe langer hoe meer in toepassing hebben gebracht; wij, die er van overtuigd zijn dat de toepassing compleet zal worden als de menschen er zich de voordeelen van bewust worden, die zij tot heden eenigszins instinktmatig hebben gevoeld; wij die meenen dat de tegenwoordige toestanden niet enkel verkeerd zijn maar voor verbeteringen vatbaar waarvan wij de evolutie dagelijks gadeslaan; wij hebben onze denkbeelden van zedelijk goed en kwaad, van aesthetisch mooi en leelijk zich naar onze inzichten zien wijzigen. Ja, als het niet anders kón, als de opeenhooping van rijkdom en geluk en de vernedering van de massa in armoede en ellende, de wet ware van ons bestaan; als deze noodzakelijkheid voltrokken werd met de onverbiddelijkheid en het indrukwek- {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} kende van groote natuurverschijnselen, het aandringen van den zee-vloed, het invallen van den winter, het opgaan van de zon; dan zou er deze éene en algemeene aesthetiek zijn die de grootheid en heerschappij van dit noodlot maakte tot haar mooi, zooals alle heerschappij en grootheid, van zon en zee en winter, schoonheids-genot geeft. En dit is eenigszins úwe aesthetiek.... Ik druk mij niet compleet uit, ik ben, door uw artikel, plotseling voor het onderwerp gesteld; ik voel, als Adam, een Engel met een vurig zwaard achter mij, en nu keer ik mij om, en zeg, niet zonder stotteren: waarde Engel, laat ons bedaard samen praten, neem een oogenblik plaats, gij hebt den verkeerde voor, doe mij het plezier en leg uw sabel zoolang weg, - ik heb wel gegeten van dien boom, maar als ik u nu óok eens mocht vertellen het onderscheid tusschen goed en kwaad, zooals ik het geproefd heb in den appel dien Eva en ik samen hebben geschild, een appel overigens zoo zuur, dat de kennisse van wel en wee mij zal blijven branden op de tong met een scherpte en een vlam, waarbij de gloed en de snede van uw wapen zijn als die van het blikken speeltuig dat gij met Sint Niklaas in de winkels ziet hangen, - waarde Engel, het is uiterst delikaat, maar als gij wist wat ik nu weet, dan zoudt gij u geneeren voor het boschwachterschap dat de Eeuwige u heeft opgedragen en gij zoudt omhoog vliegen naar zijn troon en het zwaard met de billijke ostentatie der verontwaardiging terugbrengen en zeggen: voorwaar, deze Adam is zoo kwaad nog niet, het was ook geen slang die de menschen verleidde, maar de lektuur der waarheid heeft hen wijs gemaakt, roep hen voor het te laat is in uw paradijs terug, want gewapend met het oordeel des onderscheids maken zij anders zelf een paradijs waar zij op hunne beurt u, den Schepper aller dingen, buitensluiten.... Hoe wilt gij dat wij de Ongelijkheid bewonderen, die wij een domheid, een misverstand, een getuigenis van de geringheid van de menschen, van hun zelfzucht en van hun eerbied voor den sleur achten? De Ongelijkheid is een ziekte, naar onze meening, een roode puist op een blanken vrouwe-rug, hoe {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} wilt gij dat wij de Ongelijkheid mooi zullen vinden? Wij lachen haar uit, wij bespotten haar, wij wijzen naar haar met den vinger, wij dreigen haar met den vuist, wij schelden haar uit, wij vervolgen haar met onze woorden en met de voorspelling van onze daden, hoe wilt gij dat wij de Onge lijkheid zullen beminnen? Zij is voor ons geen groot natuurverschijnsel, maar een blâgue, geen onwankelbare wet, maar een misbruik; men jaagt kinderen naar bed met dat spook, maar brengt geen mannen van de wijs, hoe wilt gij dat wij de Ongelijkheid zullen vereeren? Zie hier wat ik u in de tweede plaats heb willen zeggen: de onbruikbaarheid en de onhoudbaarheid van het tegenwoordig heerschende economische stelsel is een socialistisch axioma. Daarnaar is ons begrip van mooi en leelijk gewijzigd. Die nog gelooven aan de noodzakelijkheid van het kwaad, aan de onbereikbaarheid van grondige verbeteringen, hebben begrippen van mooi en leelijk overeenkomstig aan hun geloof, zooals dat ook in het godsdienstige is. En gij, die nog geen kennis hebt genomen van wat er aangevoerd is om het socialistisch axioma tot een axioma te maken, gij moet wel ten aanzien van het openbaar leven, zoo gelooven en gevoelen als zij. Als gij over het maatschappelijke denkt, komt gij niet tot socialistische conclusies, daarvoor is een opzettelijke overweging van sommige waarheden noodig, waarop gij uw aandacht nog niet hebt gevestigd. Dat het onderzoek van deze dingen de hedendaagsche maatschappij heeft veroordeeld, is u niet zoo volledig bekend dat gij er aan gewend zijt, haar aantezien met de meewarige minachting waarmede een ingenieur een fabriek beschouwt die met een verouderd en afgekeurd systeem van machines werkt. Hij heeft zulke andere teekeningen in zijn hoofd en schetsen in zijn portefeuille, dat het hem alleen bevreemdt hoe men volgens zoo'n gebrekkig stelsel nog iets kan doen, hoe wilt gij dat hij zulk een fabriek zal bewonderen? IV. Gij zult ongetwijfeld niet verlangen dat ik de economie {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} van mijn opstel zal verstoren ter wille van de beleefdheid, en mijn redeneeringen zal afbreken om u te woord te staan op alle punten die gij aanroert; wij zullen immers beter doen met de meeningen zoo volledig mogelijk uittespreken, dan over onderdeelen te debatteeren. Ik zal dus met uw verlof nog wat doorschrijven over de quaestie in het algemeen, al zal zoodoende de gelegenheid beperkt worden om u rechtstreeks te antwoorden. De gelijkheid die ik bedoel is geen volstrekte gelijkvormigheid, noch is zij een gelijkheid van een hoogeren dan een stoffelijken aard. Hier komt het op neer, de socialisten begeeren geen andere gelijkheid dan ten aanzien van zaken waarin het een schande voor fatsoenlijke menschen is óngelijk te zijn. Die misselijke en duffe ongelijkheid, die iemand belet te ontbijten met oesters en een glas drooge sherry als hij den vorigen nacht wat laat naar bed gegaan is, die iemand weerhoudt van elken dag een warm damp-bad en vervolgens een koude douche te nemen, die het onmogelijk maakt dat iemand 's winters een pels en 'somers dun zijden gewaden draagt, die iemand verhindert drie maanden te gaan studeeren in de National Library te Londen, daarna een veertien dagen door te brengen in Parijs, en dan eenigen tijd uit te rusten aan de Italiaansche meeren; het poverige en smadelijke gebrek dat ons verbiedt de eenvoudigste inspraken van een ingetogen gemoed en de eischen van de best-bestuurde zinnen op te volgen, ja, in dit opzicht willen wij de menschen gelijk maken, dat zij zulke dingen niet behoeven te laten om het geld. Zulke aardige prulletjes als diamanten sieraden, zulke onbeduidende genoegens als een tijgerjacht op Java of een reis naar de Noordpool, zulke goedkoope liefhebberijen als een stoombootje om de rivieren en meeren van Middel Afrika te bevaren, of een buitenverblijt aan de oevers van den Ganges; dit moet inderdaad iedereen toegestaan kunnen worden die het verlangt. Het verlaagt een gentleman als hij bekennen moet zoo iets niet te kunnen bekostigen, het is verschrikkelijk armelui's-achtig, en wij, de socialisten, houden niets van armelui's-manieren. Het beste {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} middel om daarvan af te komen, is, dunkt ons, de arme lui zelf af te schaffen, en er nette personen van te maken, die, om een paar armzalige guldens, zich in hun sport of andere ordentelijke bezigheden niet behoeven te bekrimpen. De socialisten zijn aristocratischer van smaak en neigingen dan eenige andere partij. Zij verafschuwen zoozeer de ploertigheid en het vulgaire, dat zij in de eerste plaats uit de geheele wereld het vulgaire en ploertie willen verdrijven dat reeds uit sommige kringen van de maatschappij verdwenen is. Gij kent die voorname welwillendheid, die beleefde gulheid van den wedijver om elkander te helpen, aan tafel, in gezelschappen, op straat, die niet ziet op kleinigheden, die niet maant om geleende sommetjes, die niet vergeet ze terug te geven, die gaarne de kans waarneemt om gastheer te zijn, die van alles het beste aan een ander overlaat en zich verheugt in elke gelegenheid om van dienst te kunnen wezen, die geen onaangename dingen zegt, die niet boos wordt, die eigen voordeel achter stelt bij het belang van anderen; en gij weet dat deze deugden maar schaarsch kunnen voorkomen en nooit ongehinderd kunnen opbloeien in deze maatschappij van schunnige ontbering. Het varken van het kapitalisme steekt zijn snoet in elken trog en slobbert alles in zijn maag, waar het wordt omgezet in spek en andere zwijnerij. Welnu, wij willen den goeden toon maken tot het timbre waarin ieder zijn lied zal zingen. Allen zullen even fatsoenlijk en even welopgevoed moeten zijn, en hoe kunt gij welopgevoed en fatsoenlijk leven zonder geld? Dit is de gelijkheid die het socialisme begeert, een gelijkheid die gij en ik voor niets bijzonders houden, het eerste begin van beschaving, de grondslag van alle verdere ontwikkeling, niets positiefs nog, enkel de aanvulling van iets negatiefs, iets waarover het werkelijk de moeite niet waard is te praten, en althans de moeite niet waard van de serieuze besprekingen die gij en anderen er tot mij over richten. Gij stelt u dan wonder wat van die socialistische gelijkheid voor! Waarde vrienden - hoe is het mogelijk! Gij ziet ons al aan het werk, gij denkt en vreest dat, als wij op een goeden dag {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} gemerkt hebben dat de meerderheid op onze hand is, wij morgen zullen decreteeren: nu is voortaan iedereen gelijk, iedereen even wijs, iedereen even kundig, iedereen even talentvol, iedereen even braaf; gij zoudt, met respect voor uw aller beter inzicht, even goed kunnen verwachten dat wij afkondigden van onzen socialistischen troon: iedereen even blond, even dik en even oud. Dit is allemaal gekheid, daar wordt door geen een capabele socialist aan gedacht, dat wordt door niemand gewild. Dat wij ongelijk geboren worden, van aanleg en karakter, waarlijk, het is open deuren forceeren, om ons dáarop te wijzen. Maar wij verlangen een maatschappij waarin die ongelijke vermogens zich vrij kunnen ontwikkelen, niet belemmerd door ondergeschikte hinderpalen die de verplichting om aan den kost te komen ons in den weg stelt. Het is onberekenbaar en een eindelooze tragedie, hoeveel talent en karakter onderdrukt worden in het roovershol dat wij onze maatschappij noemen. En als wij zeggen dat de wetenschap ons leert dat de menschen gelijk zijn, dan doet men een vergeefsche moeite als men met idioten en Vuurlanders en alcoholisten aankomt om het tegendeel te bewijzen. Wij hebben het over normale personen in de beschaafde wereld, en wij zeggen, in zooverre zijn dié gelijk, als er geen goddelijke of andere eerbied-waardige voorschriften bestaan die hen verdeelen in een klasse die tot eeuwige ellende en hulpeloosheid gedoemd is, en in een andere die bestemd is tot regeeren en overvloedig genot. Dat heeft men vroeger gedacht en dat denken velen nog, nu zeggen wij dat dit niet berust op wetenschappelijke waarnemingen maar dat dit wordt ingegeven door behoudzucht en bestendigd door egoïsme. Egoïsme en behoudzucht nu zijn onze ergste vijanden, en óf zij het weten.... Het werkelijk bestaande verschil in begaafdheid en goedheid willen de socialisten niet wegcijferen; de betere en de geniale lieden zullen altijd hun weg blijven maken naar de toppen van de menschheid, zonder de blokken die velen hunner thans moeten sleepen aan het been. Maar wij achten het een maatschappij van geestelijke dwergen, waarin men de uitstekende menschen {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} wil beloonen door fijnere spijzen en fraaiere kleeren. Denkt gij dat zij zich een dergelijke onderscheiding zullen laten welgevallen? Doen zij het nú dan? En gij, vindt gij dat de menschen om u heen lager of hooger staan dan gij, naar gelang zij minder of meer geld hebben dan gij? Is het uw maatstaf om te zeggen of de menschen gelukkig of ongelukkig zijn? De bergen van geluk en macht, staan daar dan tegenwoordig de paleizen op van de groote kunstenaren, van de menschen-vrienden, van de geleerden? Van de honderd dergelijke paleizen worden er negen en negentig bewoond door gelukkige dieven en schaamtelooze volksvijanden. Eenige deugden uit het gezin willen wij in de grootere samenleving overbrengen. Wat is het voor een vader die zijn kinderen huisvest en kleedt en voedt naar gelang van hun aanleg, van hunne vorderingen op school, van hunne gehoorzaamheid aan zijn wil? Hij is een primitieve opvoeder als hij geen andere middelen heeft om de verdiensten te beloonen, de traagheid aan te wakkeren en de ondeugd te bestraffen. En zouden wij de menschen kinderachtiger behandelen dan de kinderen? Dat menschen als menschen moeten behandeld worden, willen wij van hen geen ónmenschelijke dingen verwachten, is een stelregel waarvan wij niet zullen afwijken. Uit moet het zijn met dat schunnige en leelijke gebrek aan de gewoonste zaken van het leven; als wij de wereld willen ingaan om te doen zoo fraai en zoo goed als wij kunnen, moeten wij toch minstens geen leege maag en geen kapotte schoenen hebben. Als gij een vriend ontmoette, mij bij voorbeeld, en gij begont te spreken over zoo'n quaestie als waar wij nu over praten, en wij brachten den halven dag door in ernstige woordewisseling, probeerende om bij stukjes en brokjes de waarheid samentestellen zooals kinderen over een moeilijken legkaart zitten, - en gij merkte dan na eenige uren dat ik geen sokken aan had en niet had gegeten uit geldgebrek, dan zoudt gij niet alleen groot medelijden gevoelen, maar tevens door een soort van schaamachtige walging overvallen worden, en gij zoudt mij de guldens en kwartjes uit uwe portemonnaie in de handen duwen, stot- {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} terende en bloozende en mij haast niet durven aanzien, huiverende wegens de leelijkheid van het voddige hongerlijden, en in mij die uw vriend was en bijkans uw gelijke in de ernstige verstandsoefening, zoudt gij plotseling een inferieur wezen ontdekken, een schepsel die niet eens zijn lijf behoorlijk kon voeden en bedekken, - en zeggen zoudt gij: man, ga eerst eten en koop kousen en laten wij dan nog eens praten over politiek... Dit nu zeggen de socialisten tot alle arme menschen: eet en drinkt en schaft u kleeren aan, dat hebt gij allen noodig en dat moet gij allen kunnen doen, ieder naar zijn behoefte en zijn begeerte - kom dan bij elkaar en wij zullen die ernstigere dingen bespreken die ons leeren zullen wat leelijk is en mooi, wat goed is en slecht. En dit zeggen de socialisten, niet omdat zij voor alle arme menschen vriendschap gevoelen, maar omdat zij van alle arme menschen willen maken het beste wat zij kunnen worden, maar omdat het roepen van de maag, en het krijten van kinderen die honger hebben, overstemt het geweten en het verstand. En nu is er nog die andere onwaardige ongelijkheid die wij bestrijden, dat de eene mensch zou moeten doen wat de ander zegt. Hoe kunnen wij verwachten dat de betere qualiteiten van het ras zullen overwinnen en in den staat zullen heerschen, zoolang het ras verdeeld is in slaven en meesters? Het opgedrongen gezag, de gestolen macht, de verwerpelijke invloed van geld en van geboorte, zijn leelijke vogelverschrikkers in onzen bloeienden tuin. In ieders belang en met ieders goedvinden, zal bij de verdeeling van den arbeid aan sommigen het toezicht en de regeling worden opgedragen. Het gezag van talent en goedheid zal nooit worden miskend; alleen zal de eerbied van menschen voor menschen zuiverder zijn en de macht van menschen over menschen rechtvaardiger, als de eerbied onmiddelijk uit het gemoed komt en de oefening van macht voorvloeit uit eene vrije en belangelooze keuze..... Wat zoudt gij van mij denken als gij van mij merktet, dat ik de gewoonte had mij te onderwerpen aan de grillen van een of ander rijk man, als gij bespeurdet dat {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} ik een bijgeloovig respect gevoelde voor de uitspraken van een administratieve of maatschappelijke grootheid? Gij weet dat ik de literaire opinie of het politiek inzicht of de practische bekwaamheden, of de levenservaring van dezen en genen boven de mijne stel, en dat ik in sommige dingen handel naar de voorschriften van hen die het recht hebben mij voorschriften te geven; en gij weet op welke gronden dat recht berust en om welke goede redenen ik de kundigheden en de meening van die anderen waardeer; maar dit is dan ook de eenige ondergeschiktheid die bij fatsoenlijke menschen te pas komt. Ik bedoel hier de politieke gelijkheid, zooals de beschikking over de noodige zaken voor het levensonderhoud, de sociale gelijkheid is. De socialisten willen ook niet een maatschappij maken waarin ieder precies evenveel te zeggen zou hebben, zij willen enkel die minne en vernederende ongelijkheid afschaffen, die berust op oogendienst van rijken en bijgeloof in de voorrechten van een tot heerschen geboren kaste. In dit opzicht ook is het socialisme vrij van die gevreesde nivelleerende strekking die haar dikwijls wordt toegeschreven; als wij het kruipen en beven hebben afgeschaft, het naarden-mond praten en het huichelen van een onwaarachtigen eerbied, dan begint eerst de erkenning van verdiensten en het respect voor echte grootheid. Ik herhaal ten aanzien van dit punt wat ik straks hebt gezegd; die gelijkheid die onder beschaafde lieden pleegt te heerschen, de onafhankelijkheid van iets anders dan van dieper inzicht en hoogere begaafdheid, willen de socialisten verbreiden over de geheele wereld. Zij hebben geen apart gevoel voor het gezin of de kleine kring van hunne maatschappelijke conversatie, en de wereld om hen heen; geene aparte aesthetiek ook. Wat zij goed achten onder elkaar, achten wij ook goed voor de geheele maatschappij; geen andersoortige, alleen een sterkere huivering bekruipt hen als zij staan tegenover een geheele klasse van berooiden, dan wanneer zij een vriend zien gebrek lijden. Enkelen hunner loopen te sprokkelen in maagdelijke wouden van sentiment dat op de hooge bergen van de toekomst groeit, waar de menschheid hare woningen zal stichten wan- {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} neer zij de moerassige laagvlakte zal verlaten hebben; maar aan de takjes die nu reeds zijn geraapt, is te zien dat de cedar van den Libanon en de dorre dennen van de zandige heide, geen grooter verschil toonen van edel en onedel, dan het socialistische sentiment en het andere. Ik heb in de derde plaats willen zeggen, dat het socialisme niet verlangt een maatschappij waarin de deugd zou gelijk zijn aan de ondeugd, het talent aan de botheid, het inzicht aan de blindheid, de menschenliefde aan de zelfzucht, het hooge aan het lage, het groote aan het geringe, het ongemeene aan het alledaagsche; noch eene maatschappij die wilden uit andere wereldeelen, krankzinnigen uit de gestichten of dronkaards van de straat, zou opnemen onder hare stemgerechtigde burgers. In dit opzicht kunt gij, kan iedereen, en kan de wetenschap gerust zijn. Ook willen wij niet eens een maatschappij waarin allen eene gelijke portie eten en drinken dagelijks wordt voorgezet, zooals aan de gëabonneerden van een table-d'hôte, of eene gelijke hoeveelheid jassen en broeken thuisgebracht, zooals aan de gëabonneerden van een kleermaker, al de gelijkheid in het sociale die wij begeeren, is de voor iedereen open te stellen gelegenheid om van deze noodige maar onbeduidende zaken zooveel te kunnen nemen als hij verkiest. Als de menschen in zooverre gelijk zijn, dat niemand hoeft honger te lijden of met leelijke of te weinig kleeren gaan, dan begint de ware ongelijkheid pas, deze van tegenwoordig is een smerige en bovendien kunstmatige ongelijkheid, en gij kunt háar niet bedoelen als gij met bewondering spreekt van bergen en dalen in het geluk van de menschen. Ik heb u willen zeggen waarom ik deze veracht en verafschuw, zij is in alle deelen en van alle zijden verwerpelijk in een allerhoogste en een overtreffende mate; zij is door de staatslieden en de moralisten en de wijsgeeren en de kunstenaren nog nooit beschermd of geprezen, zij is onfatsoenlijk, onzedelijk, onverstandig, onchristelijk, onschoon in den sterksten zin van elk afkeurend woord. Zij geeft de macht aan de domheid, de glorie aan den leugen, het genot aan den menschevijand, het geluk aan den stoutmoedigen {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} valschaard en aan den behendigen kruiper; zij doet de besten sterven van honger, of, nog erger, zij sloopt hun talent en hun karakter. Onvermengde eerbied voor het respectabele, zuivere liefde voor het schoone, hooge zetels voor de goeden en grooten, kunnen alleen worden verzekerd in een socialistische maatschappij, waarin een gelijkheid heerscht die de gelijke kansen geeft voor de ontwikkeling van elken aanleg en van iedere deugd. Nu gij mijn woord hebt dat dit en geene andere de socialistische gelijkheid is, zult ge wel willen toegeven, denk ik, dat zij door een zeer verschillend sentiment gevoed wordt, dan waar gij in uw opstel op zinspeelt. Wij hebben in onze gedachte-wereld een geheel andere maatschappij opgebouwd dan de hedendaagsche, en aan haar aspect ontleenen wij de motieven voor de zedelijke en aesthetiesche veroordeeling van de hedendaagsche, die ik mijn best doe u thans te ontvouwen. V. En dit is eigenlijk alles wat men u zeggen kan. Er zal altijd een mooi en een leelijk blijven, de kunstenaars zullen blijven de menschen die dit onderscheid het sterkst gevoelen en dus het beste kunnen uitdrukken; van de tegenwoordige samenleving vinden wij dit leelijk en dat mooi, omdat de samenleving die wij ons verbeelden, er zus en zoo uitziet. De afschaffing van huishoudelijk gebrek, de invoering van die onbelangrijke maar onontbeerlijke gelijkheid, die voedsel en dekking voor het lijf van ieder mensch in elke begeerde hoeveelheid en soort verkrijgbaar stelt, achten wij, minder directe verfraaiing van het menschelijk bestaan dan wel onmisbare voorwaarden om van een menschelijk bestaan te kunnen spreken; en het zou met de menschen al zeer ellendig gesteld moeten zijn, als de pessimisten gelijk hadden en de wereld een doodelijk-vervelende plaats en een voor het hooger leven onvatbare samenkomst zou worden, enkel omdat iedereen verzadigd zou wezen en niemand meer de slaaf van een ander.... Dit is eigenlijk alles wat men u zeggen kan. En {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} bij deze recapitulatie van de vorige bladzijden kan nog worden herhaald de reden waarom gij, wat het aesthetische, en anderen, wat het wetenschappelijke aangaat, de strekking van het socialisme zoozeer miskennen. Gij meent namelijk, op welke gronden weet ik niet recht want in het boek van Bellamy staat het toch niet, dat het socialisme een verdeeling wil van de tegenwoordige bezittingen van het menschdom, een waar arremoedje, zoodat ieder een klein portietje zou krijgen en de gelijkheid vooral een gelijkheid van gebrek zou wezen; gij onderstelt, bij dit voornemen, ons plan om alle overdaad en weelde te verbannen, wat logisch van u gedacht is, want als iedereen van de hedendaagsche rijkdommen wát zou moeten hebben, dan zouden de weelde en de overdaad natuurlijk spoedig moeten verdwijnen; uwe economische premisse is onjuist; de waarheid is, meenen wij, dat er duizendmaal meer zal worden voortgebracht dan thans wanneer de coöperatie de concurrentie zal vervangen hebben, en als dat waar is, vervalt alle vrees voor de gevolgen van eene inrichting die gedwongen zou zijn alleen op het direct-nuttige te zien. Ook heeft het geen zin ons te verwijten dat wij de klaarblijkelijke ongelijkheid van de menschen wegcijferen, wij spreken voorloopig alleen over de normale personen die het zoover gebracht hebben om een sociale quaestie te maken in het land waarin zij leven. Wij zeggen dat, als de burgerij, ook hare laagste klasse, zich begint te roeren en haar deel wil ontvangen in de grovere levensvreugde en niet langer onderworpen wil zijn aan een klein getal uit haar midden, dat het dan niet aangaat zich op eenige voorschriften buiten ons te beroepen, om te bewijzen dat hier iets onrechtvaardigs wordt verlangd; de wetenschap leert, zeggen wij, dat dergelijke voorschriften geen waarde hebben, dat er niets respectabels is wat de menschen verbiedt om te streven naar vrijheid en genot en dat hetgeen men vroeger hield voor de beschikking van een goddelijke Voorzienigheid en de rechtsoefening van een door haar aangewezen klasse, niets anders is dan het egoïsme van een bent die door vroegere lichtgeloovigheid van de groote menigte, de genot- en de machtmiddelen in {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} beslag heeft kunnen nemen en niet geneigd is daar afstand van te doen, nu een beter onderlegd nageslacht komt eischen wat hem toekomt. Ik eindig nog niet omdat uw artikel mij gelegenheid geeft in eenige bijzonderheden van het algemeene onderwerp te treden, die dikwijls als bezwaren tegen het socialisme worden aangevoerd; vergun mij eerst nog eene uitweiding over de beoordeeling van bestaande toestanden, ook naar het mooie en leelijke er van, met een toekomst-kritiek. Toen de heidenen - ja, gij zijt eigenlijk een Heiden, een andere Koning Radboud, die zijn been uit het doopvont terugtrekt als hij bedenkt dat hij in den Christelijken hemel zijn vrienden niet zal vinden en die liever verdoemd wil zijn, gezelligheidshalve, dan zalig te worden en zich te vervelen. Gij zijt zoo een Heiden en uwe lasteringen doen mij de haren te berge rijzen, maar toch verkies ik de oprechtheid en de rechtuitheid van den smaad waarmede gij ons nieuw Christendom overlaadt, boven het belangzuchtige opportunisme van de menigte en den vromen achterklap van de dienaren van het oude geloof. Een éenige ducdalf wenscht gij te zijn boven den lagen vloed der gemeenschapsideëen - en gij zijt het. Weldra zal de beurt aan de Heidenen komen om voor de wilde dieren te worden geworpen, maar dan zult gij nog onbewogen in het midden van den arena staan en dreigend uw vuist ballen op hoog geheven arm naar de zetels van den opper-socialist en zijn staf. Zooals een Heiden den lof zingt van den strijd en zijn eerbied voor de dooders van menschen en zijn vergoding van de wraak, en bij vrouwen, noch bij wijn, noch aan den disch van maat houden weet en wil weten, en den ingetogenen en zachtmoedigen een gruwel is, - zoo komt gij thans aan met uw individualistisch cynisme om te zeggen dat het ongeluk van velen u dierbaar is, en dat gij de beperking van het geluk tot eenige hoofden schoon vindt. Gij zegt het zoo brutaal-bedaard, zoo bewustin-tegenspraak, zoo halstarrig-oorspronkelijk, als een Heidenhoofdman voor eene inquisitie van monnikken, met de brandstapel in het gezicht. Niet waar, gij ziet dat ik hier {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} overdrijf, dat ik aanvul, en uw eigen uitdrukkelijke classificatie van uw artikel in den wind sla, om er een groot-hartstochtelijke vereering van het Individualisme van te fantaseeren, maar de elementen die ik nu aanduid, zitten er toch in en ik proef ze op de tong als ik goed dóorproef. Ik bedoel met deze karakteristiek, dat uwe aesthetiek van de samenleving er eene is die tegenover de mijne staat, als die van de Heidenen tegenover die van de Christenen, wat den aard van die sentimenten aangaat en hunne groepeering. Want toen de Heidenen het Christendom zagen binnendringen in hunne landpalen, als een dijk die eenige druppelen, dan een straal en eindelijk een zee doorlaat, toen meenden ook zij dat hun wereld van mooi en leelijk, van goed en kwaad, overstroomd zou worden en boven de onafzienbare plassen geen enkele van de Olympieërs op zijn voetstuk zou blijven staan. Een machtiger God dan Jupiter, een wijzer man dan Socrates, zouden hemel en aarde beheerschen en al de geleerdheid die gedacht was en de schoonheid die was gemaakt, gekeerd worden door de haveloozen en vagebonden die den Nazarener predikten op de straat en in de tempelen, den Joden een ergernis en den Grieken een dwaasheid. Maar het was geen nieuwe leer die zij brachten. Want dit was de verkondiging, die van den beginne gehoord was, dat de menschen elkander zouden liefhebben; niet met woorden, noch met de tong, maar met de daad en waarheid. Alleen was de toepassing nieuw en in overeenstemming met de omstandigheden die veranderden, en de toepassing zou niet zijn aangedrongen als de omstandigheden dezelfde gebleven waren. De strijdbare helden die de gemeenebesten hadden gesticht en bewaard, de goden die de voorvaderen hadden geholpen in den oorlog en het staatsbestuur, zouden door geen Kind geboren in een stal, tusschen moordenaars later gekruisigd, en door geen Vader die alle schepselen gelijkelijk bemint, vervangen zijn in de verbeelding van de menschen, zoolang aan de antieke maatschappij de ordening en vastheid ontbrak, die bloedstorting en eene dagelijksche door hoogere machten geleide worsteling met naburen nutteloos gemaakt {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} had. Een instelling komt niet in algemeene kleinachting eer zij overbodig wordt, en zij die het eerst hare aanstaande overtolligheid bespeuren, gevoelen de minachting vóor de anderen. En nog is de werkelijkheid van het Christendom nooit gezien, de compleete werkelijkheid is alleen mogelijk als het socialisme voltooid zal wezen. De oude gruwelen in de gezinnen van het geslacht van Tantalus, de erfelijke bloeddorst die wel afkomstig moest zijn van een door een zwaren vloek getroffen voorzaat om zoo schrikkelijk en onuitroeibaar te wezen; de doodslag van Kaïn reeds bij het eerste broederpaar bedreven, de naaste werking van de erfzonde begaan in het paradijs; deze met moord beladen herinnering van het eerste samenleven der menschen dateert uit den tijd toen de maatschappelijke regeling niet zooveel orde had gesticht, als voldoende was om althans onder de leden van een gezin de vrede te handhaven; en zij is te boek gesteld in een stadium van gevorderde organisatie toen krijg en oorlog nog roemruchtig en eerlijk was; maar broeder-veete en oudermoord reeds waren achtergesteld... Gij, met uw individualistisch welbehagen, die niet hebt bedacht dat de formatie van de samenleving op weg is een organisch geheel te worden zoo zeker als eertijds de familie en de stam zijn ontstaan, gij hebt met ons gemeen, geloof ik, uwe begrippen van de schoonheid van het individualisme in de kleinere organisatie van het gezin. De menschen in de wereld, die mogen nog zeer arm en zeer rijk zijn, volgens u: maar wat vindt gij van de leden van éen gezin? Mag de vader in overvloed leven en zijn kinderen laten verhongeren? Mogen de kinderen als zij groot geworden zijn en de ouders zijn gebrekkig, hun vader en moeder laten omkomen? Móeten zij dat doen om uw schoonheids-gevoeligheid aangenaam te wezen? Gij zult niet willen dat ik verder vraag, gij, Onbekeerde! Waarom dan wel in de wereld wat gij in het gezin niet verlangt en niet zoudt prijzen? Hier is het antwoord. Omdat gij niet weet dat de wereld een gezin is even goed als uw huishouden. En de socialisten weten dat de wereld een gezin is; het is niet dat zij dit enkel wenschen, dat zij aannemen wat zij {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} wel zouden willen, dat zij gelooven wat zij hopen; neen zij weten het. Zij weten dat de drie ecomische kenmerken van het gezin: het werken voor elkander en voor alle leden, de verdeeling van den arbeid, en het verbruik naar behoeften, eenigszins volgens aanspraken en vrij wel met gelijke rechten, - ook eenmaal de kenmerken van de wereld zullen worden. Want, ten eerste, hebben wij een duidelijke evolutie in deze richting waargenomen, en het is meer overeenkomstig de menschelijke ervaring en onze daaruit geboren denkwijze, om te verwachten dat deze evolutie eindelijk compleet zal worden dan dat zij bij een willekeurig vast te stellen punt onvoltooid zal blijven; en ten tweede, ook als wij deze evolutie-theorie er een oogenblik buiten laten, achten wij het waarschijnlijker dat de menschen de voordeelen van deze economische methode die in het huisgezin proefhoudend gebleken is, later in het groot zullen toepassen, dan dat zij zich tegen de toepassing zullen blijven verzetten. Dit is wat wij weten noemen. Weten, mathematisch weten, is in deze dingen niet mogelijk; wij kunnen niet weten dat ook in 1891 de lente zal volgen op den winter, er kan eene verandering in het zonnestelsel komen die dit belet; maar in deze dingen spreken wij van weten wanneer de waarschijnlijkheid dat iets is of gebeuren zal, grooter is dan de kans dat iets niet gebeuren zal of niet is. VI. Gij zult zeggen, waarde vriend, dat gij schrikkelijk veel over Socialisme hoort en heel weinig over Aesthetiek. Maar dan verzoek ik u te bedenken dat ik boven deze bladzijden wel geschreven heb, Socialistische Aesthetiek, maar daar niet mêe bedoel dat met de ontwikkeling van het socialisme een andere, een nieuwe wijsbegeerte van het Schoone zal opgroeien. In dien zin is Socialistische Aesthetiek een uitdrukking zonder beteekenis. Er is in het socialisme niets waaraan een nieuwe theorie van het Schoone zou kunnen worden vastgeknoopt, niets wat eene nieuwe theorie zou noodig maken. Ik houd mij hier aan deze eenvoudige defi- {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} nitie, dat schoonheid de naam is dien men geeft aan het vermogen van sommige dingen om het schoonheids-gevoel te bevredigen, dat kunst het hiervoor met bewustheid door menschen gemaakte is, en dat kunstenaren zijn de menschen die dit het beste kunnen doen omdat zij de bijzondere geäardheid bezitten van een uiterst ontwikkeld schoonheidsgevoel. De aesthetiek, die de eigenschappen en de historie van dit onderscheidings-vermogen tusschen mooi en leelijk beschrijft, heeft met het socialisme, dat de naam van een maatschappelijke inrichting is, niets te maken. Daarom kan Socialistische Aesthetiek alleen beteekenen dat de ontdekking van de voordeelen van deze inrichting en het besef dat deze inrichting bezig is de oude te verdringen, eene zeker getal nieuwe meeningen over de tegenwoordige maatschappij aan de hand doen en eenige verwachtingen voor de toekomst, die reflecties werpen in de donkere kamer van onze ziel op den wand van het schoonheids-gevoel. Andere reflekties, maar krachtens een volkomen overeenkomstig procédé. Daarom spreek ik niet over dit procédé, dat onkenbaar of ongekend mag zijn, den uitslag weten wij; het zijn de zelfde instrumenten, bij socialisten en bij niet-socialisten, maar zij brengen verschillende dingen te voorschijn. Vergeef mijne breedsprakigheid - maar ik herhaal dat Socialistische Aesthetiek enkel beduidt dat ten aanzien van de openbare samenleving, de socialisten, met behoud van de orthodoxe leer omtrent het wezen van schoon en onschoon, de oude sentimenten van leelijk en mooi gaandeweg vervangen. Ten aanzien van de openbare samenleving, zeg ik, niet van de particuliere of intieme, en ook niet ten aanzien van kunst, het door menschen gemaakte. Een mooi loflied van den oorlog, van de onverdraagzaamheid, van de aristocratie; van welk verschijnsel of sentiment ook van het ancien régime, zullen zij niet leelijk vinden. Het menschelijk bewustzijn is al zoo ontwikkeld, dat wij, om nieuwe plaatsen te maken, geen beeldstormers behoeven te zijn; er is plaats voor de oude en voor de nieuwe in de hallen van onze verbeelding; wij weten dat de nieuwe ons mooi zijn en de oude het mooi {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} van vroeger, dat een wonderbaar werktuig van onzen geest ons in staat stelt nog te waardeeren. Zoolang de menschen nog weinig bewustzijn hebben, meenen zij dat hún mooi niet is een aanwinst van het verzamelde mooi op de wereld, een uitbreiding van de collectie die zij te danken hebben aan de verbetering van de werktuigen waarmede zij een diepere laag van het leven hebben ontgonnen, - maar zij meenen dat nu húnne vondsten al het andere en overige te niet doen en leelijk maken. Zoo hebben de Christenen gewoed tegen de Heidensche beschaving, de Protestanten tegen Katholieke kunst en de democraten in sommige tijden en streken tegen de verfijning van de aristocratie. Maar tegenwoordig heeft zich bij de menschen een vaardigheid ontwikkeld om achterwaarts en voorwaarts te zien, die nieuw is, en wij passen wel op dat er geen oude en kostbare vazen van den schoorsteen vallen elken keer als wij met een nieuw ornament thuis komen.... Zoodat, voor de laatste maal, Socialistische Aesthetiek geen bedreiging is dat wij de artisten zullen overvallen met een revolutie in hunne ateliers; alleen durven wij vragen, als, hoe lomp waarschijnlijk ook in het begin, wij uit de taaie klei van het menschelijk samenleven, eens een poppetje hebben gefatsoeneerd dat er anders uitziet dan tegenwoordig, wat zij er van vinden, zonder te rekenen dat de vermoeidheid van onze handen in aanmerking worde genomen. Als wij een andere maatschappij hebben gemaakt, zullen wij de artisten beleefd uitnoodigen eens te komen kijken of het hun bevalt, het laatste woord is altijd aan hen. Wij zullen aan geen nieuwe Aesthetica onze vingers gaan branden, wij staan voor vuren die reeds heet genoeg zijn. En nu, na op deze wijze den engen kring van mijne redeneeringen nog eens te hebben omcirkelt, wensch ik te besluiten met sommige details uit uw kritiek van nabij te beschouwen. Ten eerste dan over Bellamy. Ik heb Looking Backward vertaald omdat ik meende dat het boek voor leeken en deskundigen nuttig zou zijn. Leeken kunnen met de geheele voorstelling van de maatschappij, deskundigen met de be- {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijving van sommige onderdeelen hun voordeel doen. Dit is, dunkt mij, eene geöorloofde bedoeling. Voorstanders van koud-water zullen met geen ander oogmerk een verhandeling over baden en zwemmen uitgeven; de algemeene en de bijzondere werking van het water zal den gewonen lezers en zal den specialiteiten belang inboezemen. Als men van het socialisme heil verwacht, dan is het raadzaam een lektuur te verspreiden die over het socialisme vele goede dingen bevat. Naar ons begrijpen en weten heeft Bellamy een voorspelling van de toekomst gemaakt die zeer zuiver is. Wij houden het er niet voor dat de beschrijving van Bellamy precies zal uitkomen in de werkelijkheid, maar zij bevat alles wat wij op dit oogenblik ons kunnen voorstellen; als nú eene socialistische maatschappij kon worden verwezenlijkt, zou zij er zoo uitzien. Hij bouwt, kan men zeggen, het huis van de toekomst met de materialen die nu beschikbaar zijn, terwijl het zeker is dat het werkelijke huis van de toekomst alleen met materialen van de toekomst zal worden gebouwd. Dit moet men niet vergeten bij de beöordeeling van het boek, en iemand die ongeduldig wordt of ongerust als hij aan dien gevel hier of daar een ouderwetsch motief bespeurt, windt zich ten onrechte op. Bellamy heeft een fraai compendium van socialistische wetenschap gemaakt, men is aan hem verplicht een leesbare samenstelling van wat wij nu weten van den aard van de societeit als werk-inrichting; hoe, naar ons tegenwoordig beste weten, de maatschappelijke arbeid geregeld moet worden, dat, en niets meer dan dat, kan men in Looking Backward vinden. Wie er een compleete voorstelling van het Leven in zoekt, raakt natuurlijk in de war. De Arbeid is immers maar een onderdeel, een onbeduidend fragment van Het Leven. Als het Leven een dag is, dan is de Arbeid het aankleeden, iets waar men niet naar informeert, iets dat men mechanisch doet, iets noodzakelijks wel, maar iets dat, eenmaal gedaan, in het geheel geen beteekenis heeft en geen invloed op de verrichtingen des daags. De éen gaat, als hij zijn hoed opgezet heeft, naar zijn kantoor, de ander naar zijn atelier, de een gaat wandelen en de ander aan het werk, {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} maar bij niets wat verder wordt uitgevoerd is het van belang of hij een of twee overhemdsknoopjes draagt, en of hij bottines of rijglaarzen aanheeft. Zooals het nu is, is dit geringe maar noodige begin van den dag, de Arbeid, zoo miserabel geregeld dat verreweg de meeste menschen er voortdurend onder lijden; dit willen de Socialisten verhelpen; met de zooveel gewichtiger quaestie, hoe men den dag-zelf zal doorbrengen, bemoeien zij zich niet, dat wordt aan ieders eigen keus en goedvinden overgelaten. Die zich beklaagt dat Looking Backward een vervelende of onbeduidende maatschappij bevat, verstaat het Socialisme niet. Het Socialisme is geen plan om van de menschen engelen te maken, verlichte, amuzante, welopgevoede engelen; geen schets van een Duizend jarig Rijk onder eene drie-eenheid van Geest, Kennis en Deugd.... Het is een eerlijk en rationeel voorstel om eerst met elkaar gauw en goed het werk aftedoen, opdat iedereen zooveel mogelijk tijd en gelegenheid zal overhouden voor zijn hoogere bezigheden. Kinderen die vacantie hebben, maar beginnen met 's ochtends een paar uur te leeren om verder den heelen dag vrij te zijn; dat wil het Socialisme maken van de groote menschen. Nu spreekt Bellamy alleen over die paar uur lessen leeren en thema's maken; over de vacantie praat hij niet, of nauwelijks, en op dat weinige den aandacht te vestigen, nog erger, naar dat weinige het boek te beöordeelen, ergst van alles, het boek aftekeuren, bewijst dat men de hoofdzaak niet begrijpt. Gij komt in een schoenewinkel, gij wilt naar een museum en vervolgens naar een concert, maar gij wilt eerst een paar goede laarzen koopen om geen last te hebben van natte voeten; nu zult gij in den winkel u tevreden stellen met laarzen, en niet verlangen muziek te hooren of schilderijen te zien; een muziek-doos om de bezoekers optevroolijken bij het passen, een gravure aan den wand, zullen u niet brengen op aethetische bespiegelingen. Zoo heeft Bellamy zijn beschrijving van het werken vluchtig gecompleteerd tot een schets van een samenleving die, voor zoover zij bestaat uit deze oppervlakkige mise-en-scène, niet essentieel is. Het essentieele is de werk-inrichting {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} op de economisch-wetenschappelijke hoogte van deze tijd; hier en daar iets hooger zelfs, want in zeer recente staathuishoudkundige geschriften worden de nieuwheid en juistheid van eenige van zijne denkbeelden vermeld als belangrijke verbeteringen van het socialistisch systeem. Ernstige bespreking van Looking Backward behoort tot het essentieele vau het boek te worden beperkt. En nu vraagt gij mij of ik het mooi vind? Ja, ik vind het schouwspel van verfijning van ons denken mooi, de verfijning-zelve nuttig en verdienstelijk, en het gadeslaan van het aanbrengen van de verfijning mooi. Bij voorbeeld, wat ik denk dat het beste is van Bellamy: de gelijke aanspraken van iedereen op stoffelijke dingen; gij herinnert u dat hij iedereen een even groot crediet geeft. Dit voorstel is zoo eenvoudig en beteekent zulk een hevige verachting voor quaesties waar quasi-geleerde schrijvers diepzinnige en uitvoerige werken mede vullen, dat iemand die iets gelezen heeft van dat onedele en onverstandige geklets, er zeer opgeruimd en behagelijk van wordt. Gij moet weten dat de economen en de staatslieden de menschen altijd hebben voorgesteld als beesten, die geen grooter pleizier en geen anderen prikkel kenden dan vechten om het grootste brok. Als men nu maar eens kon komen met een flinke verdeelings-theorie, die hunne ‘wetenschap’ en tevens ‘de menschelijke natuur’ bevredigde, dan zou het socialisme een eind opschieten, maar het zou wel onmogelijk wezen. - Kom, zegt Bellamy, het is niet de verdeelings-theorie die wij noodig hebben, het zijn de dingen óm te verdeelen, laten wij daar eerst voor zorgen, en als die er zijn geef dan ieder zooveel als hij wil hebben en zooveel als het kan lijden. Na een afschuwelijken kwakkelwinter van mist en modder is dit een lichte lente-dag. Zijn echt-wetenschappelijk optimisme, zijn scherp inzicht dat de euvelen die wij bestrijden geene inherente menschelijke gebreken zijn, zooals een verouderde en bekrompen geleerdheid ons wil laten gelooven, maar de overblijfselen van een barbaarschen tijd die opgeruimd moeten en kunnen worden, en dat onder die restes het blanke mensch- {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} lichaam verborgen zit als een meisjes-lijf onder de stijve en grove plunje van een provinciaalsche ingénue, - de inzichten en het optimisme zijn prijzenswaardig en nuttig, de tegenstelling met de dwarsheid en vitterijen van de officieele wetenschap is een indruk van mooi. Bellamy lost zeker geen hoogste levens-raadselen op, een al-omvattend filosoof van menschelijk meest verfijnd bedrijven is hij niet, maar hij marcheert zoo zegevierend door de rijen van penne-helden en verslaat, met een blooten ezelskinnebak, zoo vele cohorten van economische Philistijnen, dat het voor mij, die het omgekeerde van een dichter ben, een genoegen is hem van verre te bewonderen. Zijn muziek-telefoons, zijn Dickens, zijn romans over liefde, zijn winkel-paleizen onder den horen des overvloeds, - ik heb dit allemaal getrouw overgezet, omdat ik niet de geringe zelf-voldoening wou begaan van te peuteren aan het bijwerk. Ook zonder de pedanterie die in eene correctie zou gelegen hebben, moest de vertaling doen wat zij bestemd was te verrichten. Men had mij uitgelachen om de bezorgdheid over zulke bijomstandigheden. Ik ga nu voort met het bespreken van aparte punten uit uw artikel. De Kunst in den Socialistischen Staat. Gij zult voor de Kunst wel niet bezorgd meer zijn, nu ik u gezegd heb dat het Socialisme alleen met den Arbeid te maken heeft. Gij zijt overigens de eerste niet die Socialisme tegenover Individualisme stelt, zeer ten onrechte naar mijne meening. Socialisme staat tegenover Anarchie en tegenover Kapitalisme; het gezamentlijk bezitten en gebruiken van de arbeids-middelen, tegenover het ordeloos arbeiden met middelen die door een kleine groep van kapitalisten wordt geëxploiteerd. Het is een zeer platte opatting van Individualisme wanneer men daarin het omgekeerde van Socialisme bespeurt. Individualisme, de leer dat iedere individualiteit in de wereld zoo veel mogelijk gerespecteerd moet worden, Individualisme, de zorg voor de onafhankelijke ontwikkeling van ieders beste eigenschappen, Individualisme, de liefde voor het groote en hooge in de menscheziel, Individualisme, de erkenning van het Persoonlijke, de lof van het bestierend-menschelijke, de {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} eerbied voor het buitengewone, Individualisme kan alleen waarlijk bloeien en verwezenlijkt worden in eene socialistische maatschappij. De beste menschen moeten eten en drinken en hebben kleeren en een woning noodig, zoo goed als de minder voortreffelijke. Over die dingen en over de middelen om ze te krijgen, daar mag in een rationeele samenleving in het geheel geen sprake van wezen. En, in de hoeveelheid van die geringe zaken te willen uitmunten boven anderen, en dat zeggen te doen in naam van het Individualisme, dat is een wilde onbeschoftheid en een ontzettend misverstand. Het is het schoenepoetsen voor men 's ochtends de deur uitgaat. Te beweren dat eene theorie die een eind wil maken aan het verschil tusschen arm en rijk, een aanslag doet op het Individualisme, is beweren dat de individualiteit te loor gaat bij menschcn die met even-fraaie glimmende laarzen loopen.... zoodat, als Kunst een onbelemmerd Individualisme noodig heeft, de vorderingen van het Socialisme door de artisten moeten worden toegejuicht. De eenige oprechte vrienden van het Individualisme zijn de socialisten. De Indidualiteiten van tegenwoordig zijn de spoorwegkoningen, de suikerlords, de steenkool-baronnen, de geldvorsten, de landheeren, de monopolisten in olie, katoen, koper, diamant, ijzer, - nu, de indrukking van dit sjagger-individualisme zal zeker niet erg betreurd worden. Dan pas kan het eenig-ware Individualisme opstaan. Maar, ten aanzien van deze quaestie, de Kunst in den Socialistischen Staat, doet gij mij een vraag, die ik direct bëantwoorden wil. De meening van mijne partij-genooten over de literaire kunst van onzen tijd, en over zoo'n geval als het besteden van drie honderd duizend gulden voor het schilderij van Millet. Daar kan ik dit van zeggen. Ten eerste zijn de socialisten van nu geen bewoners van den socialistischen staat van later. Er zijn weinig tegenstanders die dit verschil in het oog houden. De socialisten van nu bestaan uit twee soorten; de personen die, omdat zij zelf het meeste last hebben van de verkeerde werk-inrichting, een andere in de plaats verlangen: {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} de woordvoerders van die personen, én de enkele leden van de gepriviligeerde klasse die de doelmatigheid van de gewenschte instellingen erkennen en bij zich zelf het klasse-gevoel hebben weten te verstikken, dat bij de grootere meerderheid al het denken en getuigen beheerscht. Nu zult gij toegeven dat de socialisten van de eerste soort, de arbeiders, niet veel gelegenheid hebben gehad de literaire bekwaamheden te verzamelen, die noodig zijn om de dichters te verstaan die gij bedoelt. Ik vrees dat gij onder hen bijna niemand zult vinden, die deze verzen lezen of begrijpen kan. Maar dat is hun gebrek als arbeiders, niet als socialisten; en bij de bergbewoners van geluk en macht zult gij even weinig vereerders van die poëzie aantreffen; in den regel zullen de arbeiders zwijgen en erkennen dat het te hoog voor hen is, maar de meeste rijken en de meeste geletterden zullen nog juichen in hunne dwaasheid en hardop zeggen, dat wat zij niet verstaan, onverstaanbaar is. Het weekblad De Amsterdammer, Uilenspiegel, het Handelsblad, Studenten-geschriften, De Gids, De Spectator, allemaal bourgeois-organen, hebben hunne onnoozelheid niet weten te verbergen. In arbeiders-kringen is een veel grootere bescheidenheid. Het verwondert mij dat gij deze onbevoegdheid juist bij hen ter sprake brengt. De werklieden hebben ten-minste een goede verontschuldiging, als men u op uw tiende jaar in een katoenspinnerij had gezet, zoudt gij nu misschien voor een cent een vers maken als een van uwe kameraden ging trouwen. Maar weten wij dan niet, dat zelfs het bezit van geld, dat instaat stelt van hoogere dingen eenig begrip te krijgen, tegenwoordig maar bij zeer weinig personen een gewenscht effect heeft? Het versterkt wat ik heb gezegd, dat juist wij in de gelegenheid zijn geweest om optemerken, dat de geld-beschaving van onzen tijd een schijn-beschaving is. Wat Millet aangaat, het besteden van eenige tonnen gouds voor een schilderij door een of anderen particulier, acht ik een gebeurtenis die alleen in onzen toestand van betrekkelijke barbaarschheid mogelijk is, omdat ik haar in alle opzichten afkeur. Ten eerste; er is geen enkele reden om te gelooven {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de beste betaler ook de beste kenner zal zijn, er zijn vele redenen om aantenemen dat dit niet het geval zal wezen. De kooper geeft dus zeer-waarschijnlijk niet zooveel geld om zijn kunstzin te bevredigen, maar uit ijdelheid en mode-zucht. Ten tweede; het is verkeerd dat in particuliere verzamelingen de beste schilderijen komen; want wie weet wat hun lot zal zijn als de verzamelaar dood is, en dikwijls worden zij in zulke collecties voor langen tijd begraven. Zooals de zaken nu staan, kan het aanleggen van een kabinet, het met zorg en opofferingen volgen van een zuivere kunstliefde, de voornaamste bezigheid van een welbesteed leven zijn; maar het is dit immers gewoonlijk niet, en de grillen van een mode en de onartistieke eischen van een onopgevoeden geldadel hebben al veel kwaads gesticht. Ten derde; zulk eene buitensporige belooning van een kunstenaar, er komt bij dat het geld dikwijls voor een zeer groot deel door hebzuchtige tusschen-personen wordt opgestreken, is lang niet onschuldig. Ik bedoel niet dat de belooning te groot zou zijn, ik weet geen maatstaf om dat te bepalen. Maar ik meen dat de prijs van zulk een kunstvoorwerp uitbetaald moest worden in verbruiksartikelen en bons voor verbruiksartikelen. Voor mijn part heeft een schilder die een bijzonder mooi werk maakt, voor zijn heele leven gratis aanspraak op zooveel nuttige en aangename dingen als er maar te krijgen zijn. Hij woont, leeft, reist, alles op kosten van den staat, zoo weelderig als hij verkiest. Maar men geve hem geen geld; geld, waarmede hij zaken kan gaan doen, ondernemingen beginnen, dat wil zeggen, leven op kosten van een grooter of kleiner aantal personen; geld, dat hij beleggen kan in rentegevende aandeelen, hypotheken, effecten, en dus op een andere, nog veiliger en gemakkelijker manier den arbeid van een zeker getal menschen exploiteeren; geld, dat hij kan nalaten en waarmede dus vele jaren na zijn dood de onheil-stichting kan worden voortgezet. En, als gij zoo vriendelijk bent geweest dezen kleinen cursus in socialisme geheel te volgen, zult gij mij begrijpen als ik zeg, dat voor het socialistisch gevoel het honoreeren van een groot kunstenaar met een {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} groote som gelds, gelijkstaat aan het beloonen van een bijzonder vlijtig en oppassend kind met de vrijheid zijn broertjes en zusjes klappen te geven en hem de koek van hunne boterham te laten eten. Geloof mij, in eene hoogere maatschappelijke ontwikkeling dan de onze, gesteld al dat zulk een bod dan mogelijk ware, zal niemand een artist een kapitale som durven bieden; en nu al zouden velen, als zij wisten wat zij deden, zulk een bod niet aannemen.... Gij ziet in elk geval dat in de socialistische denkwijze over het feit dat gij genoemd hebt, nog andere overwegingen passen dan de aanstootelijkheid van zulk een duren lap beschilderd linnen. De aanstoot die zoo iets geeft is de verwonding van het socialistisch instinkt, en ik heb alleen uitgeplozen de bestanddeelen van de samengestelde ergernis. VII. Geärmd ben ik met u geschreden over den drempel van het versterkte blokhuis mijner socialistische meeningen. Ik heb u de inrichting laten zien, het weerstands-vermogen gewezen, de bewapening, de bergplaatsen van mondvoorraad en amunitie, en ik heb u gevoerd naar den wachttoren op het dak, zooals de gastheer in Looking Backward den ontwaakten slaper meenam naar het plat boven de kamers van zijn woning. Ziet gij nu ook, zooals hij deed, neêr op een geheel veranderd Boston van meeningen en voorstellingen? Ik vlei mij met de hoop dat het zoo is. Kijk, waar het op aan komt: of, met onze begrippen, wij ons een socialistische werk-inrichting kunnen voorstellen; of het waar is, dat de maatschappij van af het begin eener geschreven geschiedenis, bezig is in dezen zin steeds socialistischer te worden; met andere woorden, de economische en de historische hoofdvragen betreffende het Socialisme, die zijn hier natuurlijk maar aangeduid kunnen worden. Tot een overtuigden Socialist heb ik u dus niet kunnen maken, al had ik een twintigvoudige overredingskracht bezeten. Dat weet ik. Maar op de wijde akkers van de menschelijke gedachte zijn de {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} duizende socialistische arbeiders bezig in alle richtingen te arbeiden, onverpoosd en vol toewijding. Gij hebt tot dusver dit een onhandig ploeteren en onvruchtbaar afbeulen gevonden; uwe oogen hadden de waarheid niet gezien. Ik ben een van die werkers, en het wordt, langzamerhand, mijn taak op te passen dat de anderen ongestoord aan den arbeid kunnen blijven. Wij, sprekers en schrijvers, moeten hen bewaken en beschermen, de een weert zich met de spade, de ander met het geweer, als de verdeeling van den pionnier-arbeid op de grenzen van de beschaafde wereld. Daarom kan ik spreken van een versterkt blokhuis dat ik heb gebouwd, het eerste, hoop ik, van een reeks bevestigde plaatsen. Telkens zal ik u verzoeken den toren te bestijgen en mij te zeggen of gij op de gravers in de velden niet een ander gezicht krijgt....   Am., Januari 1891. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. In Darkest England and the Way out, door General Booth. Een stormige zee met duizenden drenkelingen, hulpeloos en krachteloos, uitgeput door ontbering en ellende, slachtoffers van werkeloosheid, dronkenschap, ontucht en de tallooze rampen der armoede; ze zullen omkomen noodzakelijk; doch daar komen reddingsbooten met moedige bemanning die hen boeien toewerpen en touwen en te midden der woelige zee verheft zich een vuurtoren, wier licht den kampenden hoop toestraalt; en op de rotsige kusten staan vrouwen en mannen, soldaten van het reddingsleger, die de drenkelingen grijpen en neerzetten op den vasten wal; en een schaar van geredden trekt op naar de stad waar vele goede inrichtingen hen wachten, eet- en slaaphuizen en daarbij werkhuizen, waar ieder, ook de zwakke en onbekwame, een loon kan en moet verdienen om die voeding en huisvesting te betalen; en voor de vrouwen zijn afzonderlijke huizen en weer andere voor de meisjes die ‘gevallen’ waren; niet enkel het opstaan doch het overeind blijven wordt hen mogelijk gemaakt en voor hen wordt bezigheid gevonden, voldoende beloond om in eerbaarheid voort te kunnen leven; en na een kort verblijf, juist lang genoeg om op krachten te komen, trekt een kleinere schaar verder naar de landbouwkolonie; daar vinden velen werk naar hun geschiktheid, in het bear- {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} beiden van den grond of het bouwen van huizen, en die geen bedrijf verstonden worden er toe opgeleid; na een leven van onrust, waarbij ze 's morgens niet wisten of ze dien dag wel te eten zouden hebben en 's nachts een matras om op te slapen, is er nu voor ieder die werken wil voorziening in de allereerste behoeften; en eer de kolonie te sterk bevolkt wordt trekken de geoefenden in het bedrijf verder naar de kolonie over zee waar vruchtbare grond hen wacht en een goed bestuur, en welvaart als een rechtstreeksch gevolg. Dit alles is te zien op de plaat die vóór in het boek staat. Men wist het reeds uit het optreden van het leger des Heils, General Booth gelooft in de kracht van aanschouwelijke voorstellingen en in deze plaat heeft hij een uittreksel gegeven van zijn boek; ook staan er nog cijfers op: cijfers van treurige welsprekendheid, 300.000 menschen zijn er in Londen die gebrek lijden, 20.000 werkeloozen, 30.000 prostituees en 100.000 in geheel Engeland en een half millioen dronkaards. Het aantal armen in Engeland is drie millioen. Die moeten gered worden en kunnen gered worden. General Booth zegt het en hij is niet de eerste de beste; veertig jaar lang heeft hij onder de armen geleefd; het reddingsleger, waarvan hij de stichter is, telt drie duizend korpsen met meer dan 9000 officieren. De tijd dat men lachte om General Booth en zijn leger is voorbij en men luistert als hij aan het woord is; en mannen van naam en positie zenden hem bijvalsbetuigingen en geld tot uitvoering van zijn plan. Ik wil beproeven aan te stippen welke naar mijne meening de oorzaken zijn van den opgang dien dit boek maakt. Iemand die zooveel verwacht van uiterlijkheid als Booth moet gelooven in de kracht van een titel en de generaal is gelukkig geweest in zijne keuze. ‘In darkest England’ pakt op een oogenblik dat velen meenen Stanley's ‘In darkest Africa’ te moeten lezen of er althans iets over te moeten lezen; men hoeft niet naar Afrika te gaan, zegt Booth, om een volk te zien dat ellendig leeft in diepe nacht, in Londen zelf, dicht bij de rijke buurten, wonen vele duizenden in {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} dieper duisternis dan de Afrikaansche wouddwergen; ‘and the way out’ pakt nog meer; niet enkel een schets doch een middel tot verbetering. Het is niet meer gebruikelijk te doen alsof er geen ellende was; de tijden dat wanneer men van ontbering hoorde in zijn omgeving men zich dorst troosten met de meening dat er een armbestuur was om voor de armen te zorgen is voorbij; we weten wel dat armbesturen enkel hongerdood voorkomen, niet eens altijd, want in Londen zijn in 1889, 2157 menschen dood op straat gevonden waarvan zeker velen van gebrek waren omgekomen; de betuiging dat de heerschende opvatting van armenzorg een bespotting is van haren naam is een gemeenplaats geworden, iets wat men elkander niet meer zegt wijl ieder het weet; General Booth weet het beter dan ieder ander met cijfers, onweerlegbaar, toont hij den omvang en de diepte der ellende aan; doch zijn statistiek heeft geen andere bedoeling dan het opwekken eener stemming die zich uitspreekt in de kreet: er moet geholpen worden. De hulp die Booth brengt, en hierin moet een groote oorzaak liggen van den bijval dien hij vindt, tast de maatschappelijke inrichting in geen enkel harer beginselen aan: persoonlijk grondbezit, de verdeeling van het arbeidsproduct, de macht van het kapitaal, alles mag blijven zooals het is, en dan toch de ‘way out’ vinden, ziet dat schijnt velen van ons de moeite van het beproeven wel waard. Booth heeft met wetenschappelijke systemen niet veel op; hij ziet duizenden menschen die wel magen hebben maar geen eten, wel armen maar geen werk, dat past in geen enkel stelsel, vindt hij, en allen kunnen dus samenwerken om hierin verbetering te brengen. Het gevoel dat dit boek heeft in het leven geroepen is den meesten van ons bekend; als er menschen tot ons zijn gekomen die om brood vroegen hebben we gevoeld dat er een inrichting moest zijn waar allen die geen brood hadden het konden krijgen, of nog beter, het konden verdienen. Doch dat gevoel is niet sterk in ons geworden wijl we zooveel knappe economisten hebben hooren zeggen dat werkver- {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} schaffing toch zoo verkeerd is en geven zonder werkverschaffing ook verkeerd, ja dat eigenlijk armoede heelemaal verkeerd is, iets ouderwetsch onverstandigs, wat we door vrijen handel en verdeeling van arbeid wel te boven zouden komen. Doch ten spijt der economie is het aantal ledige magen en tot werkeloosheid gedwongene handen er niet minder om geworden en langzaam begint in ons het geloof te ontwaken, dat de economie het wel eens mis kon hebben en we beginnen belang te stellen in boeken die oneconomisch zijn en onwetenschappelijk zooals het werk van Booth. Dit fiasco der economie is een tweede oorzaak voor het succes van ‘In darkest England’; er is zooveel gepraat en het praten heeft zoo weinig gebaat aan hen die baat behoeven, dat iemand die iets wil gaan doen, allicht bijval vindt; hetgeen Booth doen wil schijnt uitermate praktisch in dezen zin dat de uitkomsten van zijn werk aanstonds duidelijk waarneembaar zullen zijn. Hij wil aan de hongerigen brood geven, aan de werkeloozen werk, onderkomen verschaffen aan de uit hunne woning verdrevenen. Een kort verblijf in deze werkhuizen en tijdelijke woonhuizen die in de groote steden zullen gevestigd zijn zal velen weder geschikt maken tot geregelde bezigheid en door het instellen van arbeidsbeurzen zal het verkrijgen van werk worden gemakkelijk gemaakt. Zij die overblijven gaan naar de landbouwkolonie; sommigen hunner zullen gelegenheid vinden zich na eenigen tijd als landbouwers te vestigen; de anderen gaan na voldoende voorbereiding naar de kolonie ‘over zee’, waar ze door landbouw en veeteelt in nieuwe landen een goed bestaan vinden. Middelen die wel eens genoemd zijn, zelfs gedeeltelijk beproefd, doch òf op te kleine schaal, òf gebrekkig en zonder onderling verband.   Booth wil zijne plannen doen uitvoeren door het leger dat onder zijne bevelen staat; de duizenden helpers en helpsters, menschen vol toewijding en liefde voor hunne arme broeders en zusters, menschen die onder de armen leven. Hij vraagt geld: een millioen pond sterling om in Engeland, te beginnen met {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} London, zijn stelsel in het groot in toepassing te brengen; hij wil zelfs met honderdduizend pond een ernstig begin maken. Op den duur zullen de meeste inrichtingen hun kosten dekken; een groote bron van inkomsten zal ook zijn het opzamelen van een aantal artikelen die thans door de rijken weggeworpen worden, de overschotten hunner maaltijden, en de gebroken voorwerpen voor huishoudelijk gebruik, ledige bussen en nog veel meer. Booth verwacht dat de menschen wier redding hij op het oog heeft, gered zullen willen worden en dat zij bereid zullen gevonden worden om te werken; de verleiding van den drank, zoo veler val, zal in de landbouwkolonie en in de buurt van alle inrichtingen zorgvuldig worden vermeden; hij voorziet dat er enkele onverbeterlijken zullen zijn, tot redding ongeschikt, hardnekkige dronkaards en dezulken die zich aan geen tucht willen onderwerpen en die door hun verblijf in de kolonie van slechten invloed zouden zijn op de massa der goeden; deze zullen afgescheiden worden gehouden zoodat zij geen nadeel kunnen stichten. In zijn stelsel zal niemand meer broodsgebrek behoeven te lijden; de groote massa der ellendigen zal herschapen worden in werkzame menschen die onder goede tucht en leiding een nieuw leven voeren en die door eigen werk in hunne behoeften voorzien. Er is een groote mate van zelfvertrouwen, of geloof in een God die kracht geeft, noodig om een zooveel omvattend plan met zooveel warmte te ontwikkelen en zoo vast te gelooven in de uitvoerbaarheid niet alleen, doch in de goede uitkomsten. Het zou jammer zijn zoo aan Booth het geld niet werd verstrekt om zijn plan uit te voeren en zoo er niet in andere landen dan Engeland mannen de kracht en den wil in zich voelden om op te treden als Booth en zoo ook hun niet het geld verstrekt werd om in het groot in die richting te werken. Het opheffen der ellendigen die Booth op het oog heeft moet de wensch zijn van allen die genoeg van hun economie hebben overboord geworpen om te vinden dat honger en gebrek van duizenden in geen enkel stelsel past; {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} en zij die gelooven in de noodzakelijkheid der ellende als een goddelijke beschikking, of als een gevolg van de groote verschillen tusschen de werkkracht en de werklust der menschen, kunnen ook hun medewerking verleenen, de eenen wijl God wil dat zij zoo de deugd der liefdadigheid betrachten, de anderen wijl in dit stelsel het leveren van werk als vereischte gesteld wordt voor voorziening in de behoeften; ook zij die gelooven dat verbetering der individuën vooraf moet gaan aan alle maatschappelijke verbetering, die verkondigen dat elke maatschappij de instellingen heeft en geen andere, die de uitdrukking zijn van den aard der individuën, zij kunnen gerust medewerken aan het opheffen dier duizenden op wie alle verbetering afstuit; en zij die heil zien in het optreden van den staat als regelaar der voortbrenging en verdeeling kunnen de toepassing van Booth's plan toejuichen en steunen als een uitstekende voorbereiding voor organisatie van den arbeid. In deze omstandigheid, in het feit, dat menschen die de meest uiteenloopende meeningen zijn toegedaan ten opzichte van maatschappelijke hervorming, in het steunen van dit plan kunnen samengaan met hen die geene meeningen hebben, doch enkel een medelijdend hart ligt een andere voorname reden voor den opgang van dit boek. Aantrekkelijk is het boek ook daarom, wijl men in den schrijver (met den schrijver bedoel ik Booth, al mocht ook blijken dat een ander het literaire werk heeft verricht) te doen heeft met een man die zijn onderwerp meester is; hij heeft het niet van hooren zeggen dat er ellende is. Lees het eerste deel van zijn werk, de beschrijving der ellende in Londen, ‘the darkness’ en maak u dan blij, zoo gij het kunt, met de wetenschap dat het in Londen ook al heel erg is en dat wij hier die toestanden niet kennen. Doch vergeefs beproeft ge te ontkomen aan de geweldige kracht zijuer schildering; hij schreeuwt het u in de ooren, en hooren moet gij het: zoo wordt er geleden door duizenden in een stad, in een land waar anderen in weelde leven. De laatste in mijne opsomming der oorzaken die dit boek {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo grooten opgang doen maken, is dat het zoo geheel onwetenschappelijk, zoo geheel stelselloos is, zich in het geheel niet verdiept in wat over tien of honderd jaar zal gebeuren en zich enkel bemoeit met wat op dit oogenblik te doen is en gedaan kan worden. ‘Ik ben een praktisch man, die zich enkel inlaat met wat er van daag te doen is. Ik heb geen vooropgezette meeningen, en ik vlei mijzelf dat ik zeldzaam vrij ben van vooroordeelen. Ik ben bereid te luisteren naar ieder die mij iets goeds wil leeren. Ik heb een open oog voor alle systemen die verbetering bedoelen; en zal uit volle borst een Gelukstaat toejuichen, zoo die ons wordt gebracht. Maar hij moet onder mijn bereik liggen. Ik heb er niets aan of hij in de wolken ligt. Cheques op de Bank der Toekomst wil ik heel gaarne als toegift aannemen, maar men moet niet verlangen dat ik ze nemen zal als gangbare munt, of trachten zal ze bij de Engelsche Bank te incasseren’. Dat is taal naar het hart der velen die vinden dat er ‘iets gedaan moet worden’; die genoeg kinderen zijn van hun tijd om te voelen dat het niet goed is zooals het is, die geen tijd hebben om zich te verdiepen in sociologische studieën, en die oog hebben enkel voor wat zij praktisch optreden noemen; die velen kunnen dus ook aan Booth hun steun geven, en een aantal armen zullen er wel bij varen.   ‘Een voorstel tot verbetering der armenzorg’ zou een bescheidener titel geweest zijn voor dit boek, bescheidener en juister; doch het is meer in den titel dan in het boek zelf, dat die fout van overschatting ligt; Booth weet wel dat de toepassing van zijn plan nog niet in alles voorziet wat voorziening behoeft en hij acht het maar een begin. Weinigen zullen het zijn gaan lezen in de hoop er een ‘oplossing der sociale kwestie’ in te vinden en het is niemand aan te raden het met dit doel op te slaan. Dit is een gebrek wat dit boek met sommige andere gemeen heeft, doch waar men dezen schrijver geen verwijt van mag maken. {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} De omstandigheid dat Booth zich in geene verafliggende beschouwingen verdiept, is oorzaak dat hij niet heeft gezien dat zijn reddingswerk een sisyphusarbeid moet zijn. Zoo het waar is dat de ellendigen die hij redden wil in dien treurigen staat zijn geraakt niet door goddelijke voorbeschikking, doch door de inrichting der maatschappij waarin zij leven, dan zal, zoo diezelfde inrichting blijft voortbestaan, diezelfde maatschappij voortdurend nieuw materiaal leveren dat redding behoeft; om deze reden kan dit boek geen verdere strekking hebben dan verbetering te brengen in de wijze waarop gezorgd wordt voor de armen die er op een gegeven oogenblik zijn; doch zoo het die verbetering brengt dan heeft het een grootsch en noodzakelijk werk verricht. Men weet dat Booth in de eerste plaats Salvationist is, dat voor hem de redding der menschen uit de maatschappelijke ellende slechts voorbereidenden arbeid is voor het groote reddingswerk, het voeren tot God; hij verwacht veel van de werking die de godsdienstige bijeenkomsten zullen hebben, doch hij wil in geen opzicht de deelneming in zijne godsdienst als voorwaarde stellen voor het verleenen van stoffelijke hulp, eene verdraagzaamheid die gunstig getuigt voor zijne menschenliefde, en die een aangenaam contrast vormt met de houding die tot voor korten tijd vele ontwikkelden en ‘vrijgezinden’ aannamen tegenover het optreden van hem en zijne volgers.   Middelburg, December 1890. F.M. Wibaut. Vertellingen van Herodotus. 1) Verhalen van Herodotus, vertaald tot vermaak en stichting der jeugd, geven weinig gelegenheid tot bespreking. Zóó gebrekkig kan de overzetting niet wezen of er blijft genoeg {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} onderhoudends over; daar heeft Herodotus zelf wel voor gezorgd. Dr. Margadant heeft echter, waarschijnlijk uit welwillendheid voor de recensenten, een korte inleiding geschreven, waarover en naar aanleiding waarvan wel een en ander te zeggen valt. Vooreerst bevreemdt de mededeeling, dat Dr. Margadant zijn boek naar het Engelsch bewerkt heeft, en tevens getracht den Griekschen tekst getrouw te blijven. Waarom, vraagt men, dit lezende, waartoe moest Dr. Margadant een engelsche bewerking gebruiken, als hij toch het grieksche origineel wilde volgen? Er was geen enkele reden om twee heeren te dienen, en dit misdrijf heeft zijn straf medegebracht, want met wat meer zelfstandigheid had Dr. Margadant den weleerwaarden Church kunnen verbeteren, door weg te laten verscheidene bladzijden, gevuld met voor de knaapjes noch zeer leerzame, noch zeer onderhoudende ethnografische mededeelingen over de Egyptenaren, Indiërs en Thraciërs, en de vrij gekomen ruimte had kunnen besteed worden aan de plaatsing van verscheidene kleine verhaaltjes, die de mededeeling ten volle waard zijn, doch nu ontbreken. Ik noem als weggelaten vertellingen de geschiedenis van Gyges en Kandaules (Muzen, I. 8, vlgg.); het vernuftige experiment door Psammetichus genomen om uit te maken, welk het oudste volk was (II. 2); de vertelling van Phero, koning van Egypte (II. 111), en het treffende verhaal van Scylas, den Scyth, die zoo gaarne Helleen wezen wilde, een verhaal dat in de verzameling thuis behoort, al heeft prof. Pierson het onlangs naverteld. Deze vertellingen, en waarschijnlijk nog meer, had Dr. Margadant zonder bezwaar kunnen opnemen, indien hij, Herodotus bewerkende, zich niet gehouden had aan het programma van den heer Church, die weleerwaard en Engelschman als hij is, het wellicht shocking acht, te vertellen, dat een vrouw met het hemd ook de schaamte aflegt; dat een blinde Koning zich met het water van een vrouw de oogen bestrijkt, en dat er in Egypte, ik weet niet hoeveel eeuwen voor Christus, veel ontrouwe vrouwen waren. Trouwens, ik geloof dat Dr. Margadant ook wel fatsoenlijke varianten in zijn bewerking duldt, en met {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} behulp van dezen was de laatste moeilijkheid opgeruimd. Doch Dr. Margadant heeft zich blootgegeven aan een ernstiger verwijt dan van niet zoo veel verhalen te geven, als hij had geven kunnen. Hij heeft, blijkens het woord vooraf, ‘getracht in taal en zinbouw (zich) zoo getrouw mogelijk te houden aan den griekschen tekst van Herodotus en eenigermate den indruk weder te geven van den onvergelijkelijken naïeven en bekoorlijken verhaaltrant van den “Vader der Historie”, die ons in vele opzichten doet denken aan dien van de schrijvers van het O.T.’ Bovendien rekent Dr. Margadant ook op een publiek buiten het gymnasium en ouder dan gymnasiasten, en beide opmerkingen te samen doen de vraag ontstaan of de bewerking van Dr. Margadant als een literaire reproduktie van Herodotus te beschouwen is. Toegegeven wordt hier terstond, dat Dr. Margadant's bewering over Herodotus' stijl veel waars inhoudt; toegegeven ook, dat zijn bewerking leesbaar is; toegegeven ook in de derde plaats, dat een gymnasiast, die met het origineel niet best overweg kan, bij Dr. Margadant hulp en troost zal vinden; toegegeven in de vierde en laatste plaats, dat ik veel beter zou doen met zelf een goede vertaling te leveren, dan een ander te kritiseeren, die het althans geprobeerd heeft; - doch dit alles toegevende blijf ik voor de vraag staan, en ken mij zelven het recht toe ze te bespreken, en haar te beantwoorden met de meening, dat Dr. Margadant niet heeft gegeven een voldoend letterkundig equivalent. Een klassiek schrijver naar behooren te vertalen, is nooit een gemakkelijk werk, en Herodotus, wiens bekoorlijkheid voor een deel ligt in het dialekt, voor een ander deel aan een zekere onbeholpenheid in de fraseering, levert buitengewone moeilijkheden op, wijl het dialekt heelemaal nìet, en de onbeholpenheid niet heelemaal te behouden zijn; maar ook als men deze onnavolgbare kwaliteiten van het origineel weglaat, blijft nog veel over, waarmede de vertaler den toon van Herodotus kan reconstrueeren, en Dr. Margadant heeft lang niet altijd gebruik gemaakt van de stilistische bouwstoffen, die hij vond, en die hij best had kunnen behouden. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom bijvoorbeeld, - ik noem een kleinigheid, doch vele zulke kleinigheden bepalen den indruk -, waarom laat Dr. Margadant bijna altijd weg den uitroep o bij een vocatief? Waarom schrijft hij: vriend, Croesus, koning, heer, terwijl Herodotus gewoonlijk zegt: o vriend, o Croesus, o koning, o heer; terwijl deze uitroep een zekere plechtigheid bijzet, en graecisme behoeft te heeten? Doch ik zal een voorbeeld van meer omvang nemen. Men kent het verhaal van Croesus en Solon. Croesus wil gaarne zich zelven door Solon den gelukkigste der stervelingen genoemd hooren, doch verneemt, dat Solon anderen gelukkiger acht. Toen, vertaalt nu Dr. Margadant, toen werd koning Croesus zeer toornig en zeide: ‘gastvriend van Athene, gij acht mijn geluk dan zeker niets waard, dat gij mij zelfs niet waardig keurt gelijk te worden gesteld met gewone menschen.’ Toen antwoordde Solon: ‘Croesus, gij vraagt mij omtrent het leven der stervelingen, u te zeggen of het gelukkig is of niet, maar ik weet dat de goden jaloersch zijn en gaarne de menschen in moeilijkheden brengen.’ Tweemaal in deze weinige regels veronachtzaamt Dr. M. de inversie der periode bij Herodotus; dit verzuim was onnoodig en heeft aan den indruk schade gedaan. De uitval van Croesus is namelijk een vraag, het antwoord van Solon een uitroep, er staat: ‘o gast Athener, is dan ons geluk 1) zoo naar niets weggeworpen, dat gij ons niet eenmaal gewone menschen waard maaktet?’ En hij zeide: ‘o Croesus, mij den wetenden, dat al de godheid afgunstig is en onrustbrengend, vraagt gij over de menschlijke dingen!’ - Jaloersch klinkt te modern; gaarne de menschen in moeilijkheden brengen, is veel te lang gezegd. - ‘Evenzeer weet ik, dat als de jaren van het menschlijke {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} leven vele worden, hij vele dingen zal zien, die hij liever niet zag, en eveneens veel zal moeten ondergaan.’ (Dr. Margadant.) ‘Als de jaren van het menschlijke leven vele worden’, is zeker een bekwame vertaling. ‘Des menschlijken levens’, ware m.i. nog verkieslijker geweest. Doch ook deze zin mist de stilistische dramatiek van het origineel. ‘Want in den langen tijd (des levens) kan men veel zien, wat men niet wilde, veel ook ondergaan’, zóó ongeveer staat het bij Herodotus. ‘Ik stel nu het aantal jaren van het menschlijke leven op zeventig.’ (Dr. M.) Herodotus is een weinig minder correct stilist dan Dr. M. Deze laatste schrijft dit zinnetje als aanvang van een nieuwe redeneering; Herodotus stileert echter zoo, dat hij tegelijk verklaart, waarom hij het menschlijk leven lang noemt, en tegelijk overgaat naar een andere beschouwing, en schrijft (bovendien minder mat dan Dr. M.): ‘want op zeventig jaren stel ik de ruimte des levens voor den mensch.’ De nu volgende karakteristieke berekening over het aantal dagen in zeventig jaar heeft Dr. M. (niet ten onrechte wellicht) een weinig bekort en samengevat in éen zin, welken het aan plechtigheid niet ontbreekt. Waarom heeft hij echter in zijn getallen-woorden Herodotus niet gevolgd, en niet gezegd gelijk deze ‘tweehonderd en vijf maal duizend en tweemaal tienduizend’, in stede van vijfentwintigduizend tweehonderd? ‘En van al dat tal van dagen brengt de een aan den mensch nooit iets aan, dat gelijkt op datgene wat de ander aanbrengt.’ (Dr. M.) Laat men ‘datgene’ weg, dan heeft men weder een bekwame bewerking van een zinnetje, dat men met reden misschien niet getrouw vertaalt. ‘Daarom, o koning, is het geheele leven van den mensch een speelbal van het lot. Ik zie, dat gij werkelijk buitengewoon rijk zijt, en heerscht over vele menschen. Maar wat betreft de vraag, die gij mij deedt, gelukkig noemen kan ik u niet, voor dat ik weet, dat gij uw dagen in voorspoed hebt geëindigd.’ (Dr. M.) {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} De gecursiveerde woorden zijn bij Herodotus niet te vinden, en schaden den toon van het verhaal. - Een ander voorbeeld, hoe Dr. M. het effekt van Herodotus vaak bederft. De droevige geschiedenis van Adrastus, die Croesus' zoon doodde, eindigt met een zwaren, lang-ademigen zin, die door zijn stileering een tragische werking heeft, welke men onthoudt. Bij Dr. M. mislukt echter de periode, omdat hij haar regelmatiger van bouw maakt, en het einde stuk snijdt, terwijl zij bij Herodotus op het gevoel doorgaat. ‘Maar Adrastus, de zoon van Gordias, den zoon van Midas, die de moordenaar van zijn eigen broeder was geweest, en nu den zoon had gedood van hem die hem gereinigd had, bleef wachten tot allen het graf hadden verlaten en doodde toen zich zelf op dat graf, want hij was zich bewust de ongelukkigste van alle stervelingen te zijn.’ (Dr. M.) Bij Herodotus daarentegen staat zoo wat: ‘Maar Adrastus, de (zoon) van Gordias, den (zoon) van Midas, deze nu de moordenaar van zijn eigen broeder zijnde, de moordenaar ook van den zoon zijns reinigers, nadat bij het graf rust van de menschen was ontstaan, oordeelende van de menschen, die hij kende, de allerrampzaligste te wezen, doorsteekt zich zelven op het graf.’ Eindelijk kan ik den lezer van Dr. Margadant nog een gemakkelijk middel aan de hand doen om de Hollandsche bewerking te toetsen. Menigeen bezit de gedichten van Heine; welnu, in den bundel Romancero behandelt een der balladen de geschiedenis van Koning Rampsenitus en den slimmen dief, en deze ballade kan men moeilijk als een reproduktie van Herodotus aanmerken, doch in een aanteekening heeft Heine de vertelling uit het grieksch in duitsch proza overgebracht, en deze vertaling mag, naar ik meen, een voortreflijke bewerking genoemd worden, voortreflijk als zij den in dit geval niet zoo zeer plechtigen als wel gemoedelijken toon van Herodotus wedergeeft. Nu weet ik wel, dat het onbillijk zou zijn, van iederen vertaler de literaire gevoeligheid van Heine te eischen, en {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. Margadant zal zich ook niet schamen de mindere van den grooten dichter te wezen, doch waar hij den sluwen dief oververtelt, ligt het voor de hand Heine er bij te halen, en den lezer aan te wijzen, hoe hij een voorbeeld van een schoone overzetting kan machtig worden. Voor het geval, dat men dit uit mijn recensie niet zou opmaken, verklaar ik ten slotte, dat men de bewerking van Dr. Margadant met genoegen kan lezen.   Nov. 90. Ch.M. v. Deventer.   1. Verzen door Herman Gorter, Amsterdam, W. Versluys. - 2. Frederik van Eeden. Ellen. Een lied van de smart, Amsterdam, W. Versluys, 1891. - 3. Liefde's Dageraad en andere gedichten door Edward B. Koster (1888-1889). Deventer, Joh. H.W. Kreunen. 1890. - 4. Braga Redivivus. Nieuwe Letterkundige Mengelingen. Amersfoort, G.H. Priem. 1890. - 5. Marfa. Sonnetten door Frits Lapidoth. Leiden, S.C. van Doesburgh. 1889. - 6. Gedichten van Hilda Ram. Gent, Antwerpen. 1889. - 7. Vonken en Stralen, Poëzie van Dr. Eugeen van Oye. 1870-76. Gent, Siffer. 1889. - 8. Dr. Jan ten Brink, Jan Starter en zijn Wijf. Eene novelle uit de Geschiedenis der Nederlandsche Letteren. Amst., P.N. v. Kampen & Zoon. 1890. - 9. Jonge Liefde door Bellinga. Zutphen, W.J. Thieme & Co. 1890. - 10. Moderne Problemen. Novellen door Frits Lapidoth. Leiden, S.C. van Doesburgh. 1890. 2 Dln. - 11. Mevrouw Jeanne Fortuyn en haar man. Brieven uit Soerabaja van eene dame aan hare vriendin te Leiden. Haarlem, W.H.J. van Nooten. 1890. - 12. Sphinx door Josephine Giese. Amst., P.N. v. Kampen & Zn. 1890. - 13. Een verloving. Roman van Rana Neida. Leiden, A.W. Sijthoff.   1. - De verschijning van Gorters Verzen heeft mij geweldig beroerd. Drie uiterste belang-stellingen hebben zich in mij op-gericht: Ten eerste eene van algemeene en onvermengde emotie-oplettendheid, verbeeld-verlichamelijkt: het roerloos en angstigheerlijk staren naar de vreemde en hooge bewegingen, naar de sublime toeren, van deze nieuwe ziel; hoe hij stáat, dit wonder-mensch, en het leven omhuivert hem met vlijmend {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} pijnlijk vervoerende vlagen, het waait óm hem, het stormt in rukken óp tegen zijn rug, en hoofd, tegen het hoofd zilver koel in den nacht, tegen het hoofd, goud heet in den dag, en het krult en kartelt en steigert zich op op het hoofd, en valt dan in een lange vlaag te-rug langs het gelaat, het streelend met hemelsche duizelingen, met dwaze verrukkings-buyen, en terug nog, lager terug over de borst naar den grond, als een gewaad, een engelengewaad, een heilige huid van doorschijnend leven, zacht lichtend, bevend leven, dat een grond wordt, een zachtjes en zoetjes kabbelende grond, een vriendelijk bewegende grond, een grond van zee, waar hij gaat hoog op, waar hij gaat ongedeerd, en de golven liggen sluik neer, als honden aan zijn voeten; maar dan, o daar is het weêr, o daar komt het weêr, het stormt op, het spookt rond, met ijzige duwen tegen de aarzelende lijfswanden en dáar, dáar, als een paukenslag, slaat het hem met een schrik, éen opperste angstslag, een huilende, kletsende bliksemschrik, een schrik zoo groot, een schrik zoo fel, een schrik zoo hoog, éen éven van hoogst leven, van leven-tot-den-dood; hoe hij gáat, en zacht breed bewegen, als bol hangende etherische goudene tapijten, de luchten, de tintel-lichtluchten, zacht deinen de luchten op de maat, op de maat van den gang van zijn gaan, en de boomen, de fluister-groetende boomen, die licht-kronen klinken, week klinken, rank klinken om het hoofd, die licht-blikken gieten, zacht gieten als alle hemelen staren naar hem heen; hoe hij het leven bewoont als een koning, zijn rood-gouden levenspaleis, waar alles wondert en hemelt, waar het leven zich om hem kamert, kamert in huis, kamert op straat, en kamert in het groote Buiten; want zoo is hij, en zoo lief heeft hem het Leven, dat als hij het zien wil en voelen wil, dan is het Leven er, dan komt het, dan staat 't stil, dan spant het zich om hem heen, dan wandt het zich langs hem op, dan stolt het zich zonder duur, buiten den tijd, tot een innigheid, een vaste innigheid rondom hem als een kamer. Als een rij hooge vondsten hangen in deze Verzen de groote momenten te schitteren, schitteren zwart, schitteren {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} wit, rood en goud. Hij héeft ze gekend, hij héeft ze gevoeld, de heete kussen der Sensatie, en ze in zich gehouden met den wil van zijn liefde, en ze geplant, zilveren boomen, tot de tengerste takken en de klaarst diafane zilver-glas-bladen. In dit boek, in dit gouden boek, brandt innig en zwaar, vlamt straf en stoer, vlecht zich uit de Mei-bloesems op, vecht zich uit de jeugd-dofheid op, stort zich in de hooge levensgolven op het Lied van het Verlangen: maagd die lichtlucht zijt tot u heb ik geschreid. Als een slingerende, slangende, zwellende, roode gezwollene bloedkracht, worstelt, woest willend, óp-zettend, aan-dringend, - maar, o met een deinzing terug en teêr kermend en bang schreyend, in hooge wankelingen en paarl-lichte te-vredenheden het Groote Verlangen door dit verzielde lichaam. Mei was een lieve, mooye droom, een droom, een wonderheerlijk verbeeldingsspel der eerste jeugd, een mooye schuchtere liefde; maar uit dat zoet te mijmer liggen, waar de zieleblikken door de blinde oogen, die nog keken verwonderd naar 't buitenlicht, zonder 't zelf te weten wat of hun licht oppervlak trof, hoog met de regenboog-kleuren visioenen-webben weefden, ijl, fijn, van zacht zijig-rijke jongheid, - heeft het lichaam zich bevend geheven bij een druischend, dreunend geluid, dat van heel verre kwam, uit den hemel néêr, en van de kimmen áan en óp van den grond, de nadering, de drommende nadering, de al-te-gader-al-om-nadering, de stort-zeeë-nadering van Het Leven. En toen is hij op-gestaan, en Groot geworden, en op-gegaan tot het Leven. De oogen zijn opengebroken en een hemel van licht is er binnengevloden, de ooren hebben zich gesperd en de heete stem van den machtigen minnaar ingezogen, en in de trillende neusgaten heeft de wilde levens wind zijn schrijnende zuchten op-gedragen. En het lichaam {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft zich verzield, de ziel, gekomen uit de tabernakelen van het hart en van het hoofd, heeft met haar wezen van liefde, met haar essencie van schoonheid, alle leden doortrokken, zoo dat zij wisten en bewust waren en het vleesch was van geest. En zoo nu was het lichaam verheerlijkt en staat heilig in het leven, en de stem zegt zijne liederen, de stem zingt de levensmuziek. Nu dat zoo is, nu er enkele talen komen, die de opperste, éenige, hoog-goddelijke juichingen en weeningen van Kloos' verzen in wáarde eenigszins benaderen, hoe geheel ánders ook in wézen, - nu is de dag dáar, aan-gebroken, opengebroken, nu zullen wij het doen, nu is het bezig te gebeuren, nu slaan wij in de donkere eeuw de dagbres van ons ras.   Nu zingen de golven, nu vlaggen de wolken, nu gaan de winden in feestgewaden, nu waden de steden, de menschen, in de goud-zee, door de oogen-zonnen van ons geslacht ontstoken, nu is wat stom was in den grond, wat lang begraven was, heerlijk verrezen, nu spuit het overal op als fonteinen in goud-droppen-poeyering in de lachende rooye gezichten. Hoe mooi komen nu dagen op de aarde staan als ronde huizen van licht. Zij hebben zich behangen met goudlicht en roodlicht en blauwlicht en zilverlicht. Zij wankelen voort, zij wentelen om, maar als zij storten, in-storten in donkere vallende brokken, o klaag dan niet, want ziet hen weêr komen, ópkomen en zich spánnen in hooge triomfbógen over de blijdschap van ons leven. Hoor ik de menschen niet loopen op den kristallen grond, hoort hun voetenstoeten bespelen de gronden, hoort hun voetentoetsen bebeven de snaren der orgelende gronden. Zie ik de menschen niet schrijden in dikke goudlichten, zij hebben goud-modder om de beenen, goud in het haar en goudlagen over de ruggen. Ruik ik niet vreemde roode geuren als windwalmen zacht naar de hoofden. De winden hebben met wolk-groote handen het blauw-gouden {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} aarde-dak gescheurd, en de zang-val, de licht-val, de geuren-val stort op op ons neèr.   Tusschen de verzen van Kloos en die van Gorter zoû ik niet graâg moeten kiezen. Het gevoel van mijn hoofd is voor Gorter, het verstand van mijn hart is voor Kloos. Als Gorters verzen mij heerlijk verbazen, als Gorters verzen de verwezenlijking van een illuzie, uitersten van fijnheid en diepte voor mij zijn, dan is mijn verheuging groot, dan wil ik hoogblijde zijn van heerlijke zekerheid dat mogelijk is gebleken waaraan ik meer dan eens getwijfeld heb; maar, maar stil eens even, wie, wie heeft mijn hart het diepst geraakt. De verzen van Gorter heb ik in mijn hoofd als een spanning van opperst leven, als een strak gejuichte, hoog-stáande heerlijkheid, een kristallen hoogheid van schitterende verrukking, uiterst, vast, straf, vol-uit, waarin de andere, de fijn-lieve, de teedere verrassingen der stil-intiemste zielebewegingen als wimpels in een luchtstuk zachtjes deinen. Maar uit de diepte, ja god, uit de diepste diepte, uit de bloedde diepte van mijn hartstochten-hart komt een geruchtend geluid naar omhoog, en als het zachtste, het mal-zachtste, het zalig-zachtste, het al te lachend zachte, de korte, de kleine klanken der kleine verzen O rozen droef en schoon, ..... en dan óp met een ruk en een zwenk, de tooneel-drapeeringen van het leven vallen weg, en ik heb den hoogsten hemel boven-achter, blauw, wit-zilver, ... neen, geen hoogere kreten, neen, geen stem zoo ziedend en sidderend, zoo hooger dan hoog opgeworsteld van reinste passie, van roodste liefde, van klanken van ziele-goddelijkheid, dan die guirlanden van sterren, waar elk woord is een schitterlicht, waar elke klank gezwollen is van vreugde-smart en effen paarlend praalt in zijn volmaaktheid, in zijn voor de eeuwigheid woord-zijn, voor de eeuwigheid bestaan in het klinken {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} van die er om, als die voor den devote te lezen in het passiespel van Kind en God en de andere verzen.   Dit had ik even te zeggen, nu ik voor het eerst eens over goede hollandsche verzen schrijf.   Gorter zijn verzen zijn voor mij om óp te springen. Gorter heeft met de openbaring zijner verzen de kern van mijn artisticiteits-bewustzijn beroerd. Het was als een nieuws reuzegroot, als een man zoo dik en hoog, die niet in mijn kamer recht-op kon staan, zóo ben ik er van geschrokken. O, het was de blijde tijding, de rijke, wijde tijding, de lang-gewachte, de nooit-vermoede. Het is een boek om op te snikken. Ik laat het niet alleen, ik wil het al tijd bij mij hebben. Want, ik wil het u wel zeggen, wat ik bedoeld had, dat Holland moest doen, dat heeft Gorter gedaan. Hij heeft het gedaan, ze staan er, ze staan er voor ieder te lezen. Toen Mei kwam, nu ja, ja zeker, o, zéker, heel, heel mooi, maar.. maar Gorter is van letterkundige richting veranderd, hij is van richting veranderd, het is om met wijde stappen heen en weêr te gaan loopen, wat een nieuws, wat een gebeurtenis, wat een bizonderheid. Het is om te lachen, heel hoog opgewonden te lachen van trillende, koortsende verheuging. Hij is niet zoo zeer van richting veranderd, als wel heeft hij er de andere richting bijgenomen. Als gij nu weten wilt wat Sensitivisme is, waar ik in mijn opstel van vijf jaar geleden over Netscher over schreef, - dit ís Sensitivisme. Dit is een manier van gewaar-worden en verwoorden, die, gegroeid uit het fransche naturalisme-impressionisme, (ík zeg, dat zij in Frankrijk wortelt, ieder-een heeft al-geheele vrijheid het volkomen met mij on-eens te zijn), in geen andere literatuur ter wereld bestaat, ook, let wel, wees zoo goed en let wel, ook in de fransche niet, want al zijt gij het kleinkind van uw grootvader, daarom kunt gij toch wel niets op hem gelijken. {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} Gorters gedichten zijn niet Sensitivisme om dat hij zoo bizonder fijn gevoelt en stammen niet af van fransche kunst, om dat in deze verzen de dichter zich aan de onmiddellijke invloeden der ‘werkelijkheid’ bloot stelt en in 't bizonder ook wel eens verzen maakt van gewaarwordingen, waarmede zijn sexualiteit te maken heeft. Menschen, die het niet weten, zouden allicht denken, dat ik hem daarom uit Frankrijk stammende noem; maar zoo is het niet. Het is zóo: naast de vraagstukken omtrent het begrip ‘realiteit’, ‘persoonlijkheid’, ‘geluid’, ‘rhythme’, ‘emotie’, ‘visie’ en ‘visioen’, en die omtrent het verschil tusschen ‘proza’ en ‘poëzie’, heeft men in verzen, even goed als in proza, kritiesch, dat is: techniesch en theoretiesch, te maken met vraagstukken omtrent vier funktiën, funktiën der ziel naar hun geestelijke beteekenis, funktiën der hersenen en zenuwen naar hun stoffelijke waarneembaarheid. Deze funktiën zijn: die der Fantasie, die der Observatie, der Impressie en der Sensatie. De funktiën der Observatie en der Impressie zijn grovere funktiën dan die der Fantasie en der Sensatie, welke laatste twee als uitersten tegen-over-elkaâr staan, en als uitersten elkaâr ráken. Wij hebben hier twee orden van funktiën, de Fantasie is de eene, de Observatie, Impressie en Sensatie vormen samen de andere, en de Sensatie is de hoogst bereikbare graad in de laatste orde. De Impressie (het Impressionisme), komt uit Frankrijk, de Sensatie (het Sensitivisme), is het zijn vader overtreffende kind van de Impressie, en dáarom, dáarom alleen, dus eenvoudig om haar literair-kritiesch onder rubriek te brengen, beweer ik, dat díe verzen van Gorter, welke essentieël, in het wezen hunner soort, van zijn gedicht Mei verschillen, uit Frankrijk stammen. De questie van het soort-verschil tusschen Romaansche en Germaansche sensualiteit, en, als kleine questie aan deze verwant, die der decenzie, is dus geen faktor in de vorming mijner meening. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Met-een heb ik nu reeds mijn tweede van de drie belangstellingen verklaard: de violente belangstelling in het veranderen van richting. De derde hoort bij de tweede, zij is deze: nu Gorter aan de Sensatie is gaan doen, wat heeft hij nu voor een hooge, door niemant bereikte, door niemant beproefde, syntheze klaar-gewonderd: de samenbrenging van Rhythme en Sensatie, namelijk: de Sensatie in verzen. En niet alleen dit, maar nu hij eenmaal in de Sensatie is gekomen, heeft hij er in gewerkt en getoerd, en haar naar alle kanten in vermenging met de Fantasie gebracht, dat het den kunstenaar in ons verrukt ja, maar ook den technikus, den werkman, verbaast.   Voorbeeld van een alleen-impressie: De stille weg de maannachtlichte weg -   de boomen de zoo stil oudgeworden boomen - het water het zachtbespannen tevreeë water.   En daar achter in 't ver de neergezonken hemel met 't sterrengefemel. (Blz. 13.) Voorbeeld van een impressie-met-fantazie: 't Is zwart en donker,   } Impressie. kamerdonker als rook,   } Impressie. rood kolengeflonker,   } Impressie. daar boven holt de klok.   } Impressie.   Langs de wanden bleekt flauw   } Impressie. een plaat en nog een -   } Impressie. het witte is lichtlauw,   } Impressie. 't lijkt alles lang geleên.   } Impressie. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoor, het leven vliedt,   } Impressie met Fantazie. de klok holt, tik, tik -   } Impressie met Fantazie. zing het jammerlied   } Impressie met Fantazie. van het oogenblik.   } Impressie met Fantazie. (Blz. 56.) Voorbeeld van alleen-fantazie: Toen bliezen de poortwachters op gouden horens buiten daar spartelde het licht op het ijs, toen fonkelden de hooge boometorens, blinkende sloeg de Oostewind de zeis. Enz. (Blz. 71.) Voorbeeld van sensatie-met-fantazie: Ik liep 's avonds door mijne stad, Het water zwartvloerig, elk huis had zich van boven tot onder met rouw behangen, dat was zoo mijn verlangen. Enz. (Blz. 92.) Voorbeeld van alleen-sensatie: De boomen golven op de heuvelen boomhoofden stil in de nevelen lentelichte zacht lentelicht. De toren met zijn gezicht daar midden in wijst deftig nog uren, verbeel je uren, uren, uren - 't is om te stikken in deze oogenblikken, het kriebelend lachen ik kan het haast niet verdragen, ik stik in dit krankzinnige lichte deftige oogenblik. (Blz. 124.) Ik weet niemant die met zoo'n heftige dadelijkheid de {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} grens van den tijd heeft overschreden, niemant die met zóo starre oogen achter het waarneembare in de tijdeloosheid heeft gezien, als de schrijver van dit gedicht. Het is niet mooi, dit gedicht, het behoort niet tot de orde der dingen, die men mooi kan noemen. Er is geen adjektief voor. Het raakt de uiterste grens van het denkbare.   In Gorter de felste kleuren voor de visioenen, geworden uit de subtielste nuancen van gewaarwording. Het allerfijnste op zijn heftigst te gevoelen, zoo hij. Geen violet, geen paarl-grijs, geen ròse, geen blank, geen roomgeel, geen gebroken-kleuren, geen groen, geen blauw zelfs bijna, maar wit en goud en rood en zwart, purper en donker grijs. Van al het wit en goude in Mei is nog veel overgebleven. In Mei was dat heldere wit en goud in de Observatie en in de Fantazie (in Mei, woû ik met-een zeggen, is bijna alles Fantasie, maar, behalve die, dáar alleen de alleen-Observatie, die in de Verzen niet voorkomt, waar de Observatie overal vergroeid en verhoogd is tot Impressie en Sensatie). Dit heldere wit en goud is ook in Verzen, in de Fantazie en in de Sensatie. Maar het rood en zwart b.v. van dit enorme gedicht was niet in Mei: O koele zwarte ademen van den nacht, stil vlietende kannen van wijnzwart gebracht in haar rouwvingeren slepend zoo zacht - gaat lavende tot waar mijn liefste wacht. Ziet ge het flonkerend zware roode wijnvocht de kan uit, de roodgoude, vallen dwars door den zwarten nacht; dat is de sombere roode oude opgegravene bloedenddoode wijn in de nachthand hier gebracht. .............. (Blz. 9.) Groot, als een roode bloedbrand, lood-zwaar bonkend en dreunend in de diepe mijnen van het hart, is dit gedicht. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} Door zijn nieuwe versifikatie heeft Gorter nieuwe muziek-melodie in het vers gebracht, het vers opgevoerd, dichter naar de muziek, zoo mooi, met de terugkeerende regels, die als muziekmotieven wederkomen: .......... ga niet te gauw voorbij, voorbij, voorbij, de lucht blijft hangende bevende achter u - verlangende eeuwig naar u eeuwig, eeuwig, - vlucht niet te vlug - achter uw rug rek de ik armen van verlangen, van verlangen, rek ik de armen, vlucht niet te vlug. (Blz. 3, 4.) Van de fijne verzen, de stil-fijne, de zachte, de teêr-gefluisterde, de nauw-gezuchte, als gesproken door de oogen, als geweven door den adem van innig turende oogen, heeft de kroniekschrijver er al een aangehaald. Wacht, ik zal, ik zal nog deze teedere verheerlijking: Gebenedijde - Meisje gebenedijde van 't licht, van 't ope wijde wijde. Hoe zoet de lichtwolken zich aan u spreiden, hoe stil de lichte' uw oogen in, uit, glijden, parelt uw keel in, uit, het luchtgetijde, witbladige in 't ope wijde wijde, gebenedijde gebenedijde. O, o!   Als ik nu niet ophield, zou ik nooit ophouden. Waar ik het hoogst, liefst en meest aan denk, hebben deze Verzen hevig geraakt en in groote werking gezet. {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. - Deze recensiën worden op die manier een koncert; een koncert, waar geen menschen, die fluisteren en ijdel en laag zijn, mijn aan-dacht kriebelen, waar geen helle witheid van oninnige zaal mijn mijmerkijken bezeert, maar een muziekdag, dien ik kan hooren, in mijn zielezaal, die ik mij kleurloos heb behangen, waar mijn aandacht onbewegelijk in open-staat, als stil effen licht, waarin de verzen-melodieën hun klaterende, laayende kleurgloeyingen als zwaar opbonkende armgebaren, als dikke bliksemknuppels, rood, paars, grijs, zwart, goud, in heenduwen, of als een tintelende zilvermist, met zacht-schitterend brekende traankralen, hun plechtige waseming, met trillende deiningen, in doen stijgen. Na de stemmen van Gorter, de stemmen van Van Eeden. Na het groot-dadelijk-hevig-zwaar-uitgestuipte, het grootsch-zacht-breed-luid-opgeweende; na de schrikken en kreten, die Gezichten als getransfigureerde werkelijkheden werden, die gemaakt zijn zoo-dáar-dáar-dadelijk-uit-den-mensch als de schepsels, de aanpakbare schepsels van zijn gillend willen, daar, buiten, daar, voor, daar, naast hem, daar, tegen hem aan, - de klachten en neurie-droomen, die zacht en teeder in het peins-hoofd aan-vingen, zich langzaam verbreeden en zwellen, hooger en hooger, vloedend en wassend, ópgolvend als een droomenzee, met deiningen als sleepen van vrouwengewaden, als vluchtende stofwolk-glooyingen schuin-op voor den wind, tot een sterke stormslag in hen neêrslaat, en de storm, zelf verdwenen, nog voortleeft ónder en in de golven en ze opstoot en ze aftrekt, getooid met de pracht hunner nek-trotsche schuimruischingen, zoo als in zee als de luchtstorm voorbij is. Na de scherp gehoekte, in stoltende schokken uitgehuiverde diktiën der Sensatie, die zoo dadelijk leeft en wil en is, dat zij plots in haar eigen, nieuw, vreemd, toch-zoo-moetend rhythme vaststoot, als een mensch wiens ziel zoo boven-menschelijk wezen zoû, dat het lichaam zich als een onbekend soort lichaam daarnaar zoû vormen, - de in de zachte lijnwaden der eeuwig-schoone rhythmen gewonden diktiën der Fantazie, tot in de hoogste beroeringen en verheffingen behoudend den zachten glans van paarlen {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} en paarlemoer, niet naakt om dat zij niet naakt willen staan voor het aangezicht van God, niet rauw gillend en snikkend, om dat zij eene melodie hebben gevonden voor hun hoogste schreyen. Over Ellen ben ik ziels-verheugd. Met Ellen is Van Eeden in de Hooge-Literatuur. Ellen heeft de immense schoonheid van een eindelijke, opperste, zelf-ontdekking, de groote botsing van de ziel tegen den Hoogen-Hartstocht, het ontgloeyen en in brand slaan van de passie-kern die zij lang smeulend in zich droeg: Toen lag 't Wonderschoon meer in lichten dag. .............. God! was dit hier zóó groot! dit wist ik niet, Is dit mijn ziel, dit hooge schoone Huis, Waar alles straalt en flonkert, waar goudwaas Opwolkt langs donkerrotsige gewelven, Hoog als de nacht, waar diamanten hangen Stil-flonkrend in den gloed, goud-ader blinkt In brokkeligen wand van witten steen? ..............   Totdat één Vonk zijn dorre Ziel ontsteekt En ook in hèm de Wereldbrand uitbreekt En hij zijn' God bij 't licht dier Vlammen vindt. Ellen is als een Mis, het stoot mij niet en slaat mij niet, het doet mij aan als de kerkmuziek van een groot komponist. Tot in hun hoogste passie-stijgingen, behouden de verzen de ronding in de galmen, die als wierook-wolken zacht en ongebroken stijgen tot God. De schoone ziel, die zich er pieus in laat openbloeyen, in devote reinheid, in lelieïge en marmeren kuischheid, heeft haar wit-gouden binnenst bewaard, zonder scheur, zonder bloedvlek na den strijd met het leven, die haar tot hoogere heiligheid geheven, maar door geen achtergelaten sporen haar sterk-blanke onbesmetheid heeft gedeerd. {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} Ellen is als een bloem, éen wonder-lelie-bloem, hooger dan manshoogte, berg-hoog, die tegen aardschen weêr en wind, óp, langzaam zacht óp tegen de rukken der windvlagen in, tegen den regenval, tegen de weêrlichtschoten, tegen het donder-slaan, groeit en bloeit, ongekreukt in haar vleugel-groote uitgebogen bladen, vrij en zeker den stillen vasten glans van het groote goud-hart open tegen den nacht. Ellen is de hymne aan den schoonen maagd-god, het lied naar het verheerlijkte leven der kuischheid, de lof aan het hoogste-vrouwelijke dat leeft in elke menschenziel, de groote glimlach van de Maagd, die niet weet, die niet doet, maar wier lach hooger is in haar stilte dan de luide tranen der bloedende mannen-driften, wier donkerte wegbleekt in den stillen schitterglans uit haar oogen. Stil wil ik dan wezen, heel stil en alleen, en blind van oog en doof van oor. Ik wil het leven niet weten, ik wil mijn lijf vergeten, ik wil alleen luisteren naar het groote gefluister in mijn donkere ziel. In die hooge schemerstilte, in den tempel van mijn hart, zal zóo het geluid van dit schoone mysterie beginnen. Kleine lichten komen zachtjes aangloren: de Stem en de Rei van de Introductie, zij zijn stil nog, van dunne teêre tinten, zij zijn schijningen van wonder-zacht gekleurd licht, met een onbewegelijke dauw van kaarslichtsneeuw, zacht goud-geel aan de wanden, zij zingen in stil-diepe zeggingen de kus aan het vuur van den hartstocht van hem, die in kleed van zacht donkeren deemoed zijn helder Godsbestaan fier van levens-aanraking terug had gehouden. Zij verhalen in hun hoog licht geluid, met hun klare goud-klank-stemmen, verhalen zij van het groot-te-gebeurene. Breed uit de diepte, breed in haar tengerheid, zingt de Eerste Zang op: de verrukking van den door de Passie beroerde, de verrukking tot Haar, haar de geziene, de groot-Geziene in Wondere-Aandóening. Haar ziet zij Alleen, omgeven van het Al-vale. De hooge roerloosheid van den in opperste kontemplatie {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} vervoerde, de zuivere zalige tot-beeld-verschrokkenheid van den in-devotie-Aandachtige: Aandachtig zie ik en mijn oogen zijn Gansch aan u vastgebonden. O! Beweeg De witte, slanke handen niet! dat is Of Gij mijn hoofd, mijn hart, mijn handen trekt Met sterke draden, die mij smartlijk zijn. Het starre staren van den God-naderende is in deze melodie. Stil is alles, een hemel-hooge stilte, wolk-zacht rijst de goudmist in de schemering.... Het is het moment van de adoratie. Omgeven van een glans, goudachtig als fijne avond-jacht-sneeuw zoekt de getroffene de ziel, haar opperste Zelf in de fijne oogenkleuren der Aanbedene. Nu valt, op het vlakke hoog-leven der verrukking, een blijdschap, als een zachte zegening en tevredenheid in de ziel: Hoe is de Zon zoo licht! mijn Lief zoo goed! Het is een Gezicht in het leven, nu schijnend vreemd, gelukkig schoon. Het is een droom van den hemel op aarde, éen even van heilige zekerheid van te zijn in het onbereikbaar geluk. Maar de kalm-effenheid van stille vervoering is reeds voorbij, de schoonste dag stierf, maar onvergankelijk heeft zij de herinneringen achtergelaten. Lang, lange, in de zoetheid der schijn-herleving her-denkt hij den dag en doorleeft hem zoo meer in alle welbeminde uren, het een langzaam na het andere, meer dan hij hem eerst, in de ontzetting van de werkelijkheid der zaligheid zelf, heeft kunnen proeven. En het luid licht-leven Werd tot een droom. Toen stierf de schoone Dag. Hij vreest en weet dat Zij sterven wil en bidt Haar toch den dood niet te beminnen, maar zijn schoonst-bloeiend Leven te nemen. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoog schijnt, nu het laatste deel van den Eersten Zang mij komt toezingen, een witte lichtplek in den aandacht-tempel, dien ik om de zielemuziek heb gebouwd. Hij ziet nu de klare schoonheid van zijn liefde zelf, in Háar schoon: Uw mooi zie ik als het helder-heilige, Het sterre-schild, helderrond, dat mij beveilige, Het rechte zwaard, het streng-blanke, Zoo vroom en sterk, zoo staal-rein - Het Intermezzo komt nu op. De worsteling zal beginnen. De zachte lichten verduisteren. De eerste vlagen van den storm huiveren aan de tempelwanden, de donkere roode nachtvlam beeft. Hij heeft het Opperste Geluk gewild, het Eeuwig Licht, maar aan de achterzij der Schoone Liefde is de leelijke begeerte, de donkere, de te schuwen, de doode. Die zoo hoog reiken wil, diens armen zullen branden van Verlangen. Nu slaan de zwarte vlammen op, de donkere vlammende galmen van de aarde: Mijn verlangen is fel als het vuur en groot, Groot als het leven, sterk als de dood. Het heeft in mijn ziel als een wreed, wild beest Vermoord al het levende om zich heen - Maar door het lijden gezuiverd zal hij de Vrede verkrijgen. In klagende weemoed zingt de strofe: Hoe is mijn arme ziel gevangen, In een schoon toovernet geleid, Waar, in goudweefsel van verlangen, Brandende glinster-tranen hangen Der bitterste rampzaligheid. ............ En: O mocht ik bouwen om uw lieve ziel, Mijn schat! voor altijd een hoog huis van vrede. Als een koelte in den heeten nacht zacht zuchten deze stille regels. {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar hij doet de groote Daad, hij vernietigt het aardsche Bijzijn der Geliefde en is verre van haar. Dan klinken, in den Tweeden Zang, droef-juichende hymnen van klacht en groet, aan de Geliefde, die verre is, beden-van-vertwijfeling tot God wat er nu moet gedaan, nu hij voor Hem zijn liefste verstiet, - in blauwe en roode vlammen, in hooge roepingen van smart naar de onverbiddelijke gewelven. Hij ziet de Liefde reeds weer, de groote Wereld-Liefde, lichtend door de daken, de Groote Liefde waartoe hij stijgt, nu hij haar éens in aanbidding geheel heeft voorgevoeld en de haat door de smart uitbrandt uit zijn ziel: Over de wereld ging ik, hoog in Haat, ............... Maar schóóner heb ik Liefdes Licht aanschouwd, Den Smartenglans om Uw vólschoon gelaat, In Vlammenweerschijn van Gods brandend Hart. En heen storten de zangen naar de Geliefde, die den dood verlangt. Hij zal haar niet kunnen weêrhouden. Maar ook Zij moet liever het Lijden dragen, voor den Eeuw'ge, ‘Die líever U moet zijn dan Dood of Leven. Nu dat zoo zal zijn, zal Beider leven bloeyen in de verheerlijking van het Lijden. Hoog-óp, breed-uit, sterft de Tweede Zang in die verrukking, als witte vuurwolken in den nacht.   Nu komt de droeve stil-snikkende stem van het Kind, van het menschenkind dat hij is, in hem op, en zingt de Nachtliedjes, innig teeder, wijsjes van zachte klacht. Stil gaan zij voorbij, zacht-droevig gehoord als uit een vreemde duistere verte. En de Derde Zang, het breede Lijdenslied, in starre wanhoop eerst, in doodsche witte, doffe zwarte, rouw over het lijk der gedoode Liefde. Nu zal hij zelf sterven gaan, nu voelt hij zich ontzet tot den dood, nu is zijn leven verpletterd in de versteening zijner smart: {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarbuiten wachten dorre boomen, zwart In schitterkou der wijde winternacht, Hoe nu mijn groote Smart versteenen gaat, - Maar uit het stervensleed zelf spruit de troost voort, de ijzige scherpte der zangen verzacht zich: ..... daar spruit Roode Bloed-bloesem van vertroosting uit, En tooit zoo schoon de bleekheid van mijn dood. En zij, de menschen, die dit lied hooren, danken het alleen der Eéne Geliefde voor wie dit leed werd geleden. Hoogschoon gaan vooral de laatste klanken dezer strofe: Dat ook voor ú dit troostend Zielslied klinkt, Dat àllen nu in melodiën hooren Mijn eenzaam leed, - waar ik in duister schrei. Zwart, hoog-droef licht-zwart, als het wind-ruischen van de slanke nachtboomen, ver, hoog, vóor de donker-grijze lucht, zingen de laatste klanken zich uit. Nu de zuivering is gebeurd, leeft hij hoog in den staat van Liefde, waartoe hij zich heeft opgeworsteld. Nu heeft hij zijne ziel geheven tot den staat van smetteloze verheerlijktheid, nu licht in hem als een sterrenhemel, nu heeft hij zijn God gevonden. In blijde verwondering aanschouwt hij die innerlijke pracht: Star-licht Gewelf! - Uitspansel eindeloos! ...... Hoe kan dít wonen in zóó klein lichaam, In een eng huis, zóó wankelend en broos? Heerlijk is het in de Ziel, maar een heerlijke nacht, waarin de zon niet schijnt; en ook de Duisternis groeit thans weêr aan, waarin de Smart wacht ‘des Eeuw'gen Morgens Dageraad.’   Nu is het volbracht, eene rag-teêre, blauw-zwart zilveren stilte hangt in de Ziel, waar aarzelende droomen bewegen. Maar nu alles uit is en Verleden, nu komt, in het Na-spel, {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} de nagedachte, en in-eens in het hooge schallen van een nog niet vernomen stem onder de vele zielenstemmen, hooger misschien zich verheffend in gespannen vervoering van melodie dan elders Geluk- en Smarte-klanken, als-of nú 't eerst het groote bewust-zijn van het gebeurde scherpst en helderst opleeft, alles over-treffend in haar etherische hoogte van Gezicht en Geluid, beweegt de Ziel in den donkeren hooge met witten, effen, vleugelslag. Een immense hoogte van hartstocht in de zegging, in den passie-zang: .... Die waren als satijnen, en ik zag Ze stil-gevouwen, - 't wil niet wijken, - ach! Deernis zal bij mij zijn, - Wereld-geboorne! Breek niet, breek niet dan in uw jammer uit! Wees mij zóó stil, - dat mij zelfs niet 't geluid Uwer vallende tranen store. - Heb ik aan ieder-een de schoonheid van het gedicht doen voelen, en genoeg bewondering gebrand aan die zijn aardsch gewaad kan openen en den wit- en gouden hemel toonen, die straalt in zijne ziel, - ik zal er blij om zijn, al is het mij nu ook of ik met het verhalen van wat ik in dit boek heb gevonden nog beginnen moest.   3, 4, 5. - De heer E.B. Koster is iemant met een vies zieltje, een zieltje als een poepje. De heer E.B. Koster is een burgerlijk zieltje, een oudachtig duf jufje, dat de kleêren opdraagt van de menschen, bij wie ze vroeger in dienst is geweest. Ja, ik wilde veel liever, dat de heer E.B. Koster in een andere gemeente gediend had. Ik zou liever in zijn stukjes wat van den inboedel der zielen van Laurillard, Hasebroek en Koetsveld terugvinden, dan, zoo als nu, de zaken van N.G.-dichters, die de heer E.B. Koster eerst verfonfaaid en er zich toen potsierlijk meê opgeschikt heeft. De rest is niets dan vuil onder-goed. Ik kom uit de koncertzaal en er gaat mij een duf jufje {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbij, die een poepje laat... Nú weét ik 'et: De jufvrouw is ook bij 't koncert geweest, en doet dit uit extaze. ‘Visioen’ zeker, ‘Visioen’ van den heer E.B. Koster: Ik fluister zacht uw zoeten naam, Marie. Heel goed! Dank-je, Marie, Marie, Marie, ‘Marie’ is goed; ik zal verder geen gebruik-maken. Het tijdschrift Braga Redivivus is flauw; al het tijdschriften-opgericht en verder gedoe van deze jongelieden heeft een kleine waarde van kuriëusheid en eene, heele kleine, historische beteekenis. Zij zijn het teeken, dat de nieuwe letterkundige begrippen, door de Artiesten en Literatoren het land binnengeleid, ook reeds zijn doorgekomen tot die zeer burgerlijke klasse van letter-liefhebbers, die men Rederijkers noemt. Het eenige mis-verstand is dat zij zich een weinig te veel in het openbare leven zoeken te dringen. Overigens zal iemant, die lust mocht hebben dit na te gaan, merken, dat zoo als in theorie en praktijk de Rederijkers 1) van 1830-40 tot de Letterkundigen van den Gids stonden, deze jongelui staan tot den Nieuwen Gids. De zelfde beweringen en de zelfde daden bij dezen en bij genen. Alleen het eigenlijke persoonlijke talent, - dat eigenlijk alleen aan beweringen en daden hun waarde en hun bewonderingswaardigheid geeft, - missen de Rederijkers. Maar hun gedoe is een bewijs, dat de populariteit der Letterkundigen toeneemt, - zoo als men aan de straatorgels kan hooren welke operetten in de mode zijn. Tot een heel ander soort schrijvers, maar die mij, ik zal er maar rond voor uitkomen, veel meer sarren dan de goedige blozende Rederijkers, behoort de heer Frits Lapidoth met zijn voortbrengsel Marfa. De heer Van Hamel leidt dat in. De heeren Van Hamel en Lapidoth zijn twee figuren, twee mal-figuren. Zij vertegenwoordigen het mondaine in zijn {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} ledigheid, het geraffineerde in zijn kwasterigheid. De heer Lapidoth in Parijs, in een dáar-mot-je-wézen-Parijs der banale kapperachtige waardeering. De kunst te Parijs, oh! ja ja, praat me dáar van, mon cher, het eigenáardige léven der artísten te Paríjs, te Paríjs, niet waar, niet waar? de ateliers!; de schilders, de beeldhouwers, die weldra uw vrienden zijn, interessant, interessant, nee maar! En de demi-monde, die hollandsche burgerlijkheid, niet waar, die weet daar zoo niet ván. En de monde, de monde, zéker, want hij is er heelemaal ín, hij is op en top Parijzenaar geworden. Kon hij den Hollanders de delikate en gepeperde charme der salons der comtesse Diane maar duidelijk maken! Kunst, wereldschheid, vermaak, - in den hóogsten gráad, mijn waarde, en ook, want de serieusheid van het leven wordt óok niet vergeten, de wetenschap, de interessante psychologische problemen, daar aan de orde van den dag! Boedhisme, Morfinisme, allerlei hoogst belangrijke fenomenen voor overbeschaafde lieden. Er is toch maar éen Parijs op de wereld! Nú weet ik waarom de geheel onbeduidende verschijning van den heer Lapidoth mij zoo kriegel maakt. Het is omdat hij niet is een gommeu-ë artiest en intellektueele, maar een naar het artistieke en intellektueele heenwillende, zich artistiek en intellektueel vóor-doende gommeux. En nog maar een schijn-gommeux, want ik gelóof niet, dat de heer Lapidoth de wézenlijk in sommige gommeux, hoe zeer ook weinig bewust, bestaande verfijning van zeker soort gewaarwordingen in zich heeft. Maar laat ons maar eens aan-nemen, dat dat wèl zoo is, laat ons maar voor even ver-onder-stellen, dat de heer Lapidoth het hoog-mondaine gevoel heeft voor bruine en blonde vrouwen-huiden, wijn-nuances, batist, satijn, kulinaire mengsels, paarden-osteologie, schilderijen, beeldhouwwerken, muziek, opium- en morfine-hersen-staten, gedichten, maatschappelijke en zielkundige vraagstukken, liefde, elegancie, konversacie en dans, - dan wordt hij, zoodra hij aan, aktief, aan literaire kunst gaat doen, een mensch van die onuitstaanbare soort, die niet weten, dat het artistieke pas begint dáar waar het hoogst-mondaine eindigt, en die zich nu misselijk áan- {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} stellen door met hun interessantheid te gaan ópzitten tusschen wézenlijke artiesten en intellektueelen. Een armoedige Jan Steen in een vaal jasje, met verflenste hoed en stoffige boord, - de artiest; daar komt nu iemant als de heer Lapidoth naast: hij heeft de heele wereld rondgereisd, avonturen en levensperioden gehad van wat-blief-je, kent ook al de fijnheden der geroetineerdheid in het spoorweg- en stoomboot-verkeer, hij heeft de laatste Engelsche mode om zijn leden en een vuurroode reisdeken over zijn schouder, hij kijkt hooghartig en gewichtig rond. Zoo als dan de voor-bij-gangers de maar flauw naar buiten lichtende zielepracht in de oogen van den een nietig zullen wanen bij de gewichtige uiterlijke deftigheids-pracht van den ander, zoo zullen veel menschen de belangrijkheid van den heer Lapidoth zijn geschriften als iets meers zien dan de groote fijnheid en fijne grootheid der artiesten- en intellektueelen-geschriften. En daarom agaceert zijn figuur mij; niet om dat 't mij kan schelen wat de menschen zien, denken of zeggen, maar om dat de heer Lapidoth dat provokeert, iemant is die het der moeite waard acht dat te provokeeren, nog-al willens en wetens waarschijnlijk. Met zijn verzen valt deze beminnelijke en knappe psycholoog anders zoo aardig door de ben, waarin de uiterlijke belangrijkheid van zijn geschriften-in-proza hem nog zoo'n beetje boven water hield, dat de grappigheid dáarvan al gauw alle wrevel-rimpels, van iemants gezicht weglacht. Dat is nou ereis om frisch en vroolijk om te gieren. Eerst de heer A.G. van Hamel. Sedert deze uit Parijs, - het is bepaald dat Parijs dat de menschen van-de-wijs brengt - hoogst intelligent, artistiek en wereldsch in Nederland is gekomen, komprometteert hij zich geweldig, vréeselijk in éen woord, zóo, dat er geen uitscheiden aan is, zich zelf als literatuur-kenner en auteur, zijn ambt en de reputatie der Groningsche fakuulteit van den weêr-om-stuit. Och, och, had Huet maar geweten wat hij deed toen hij vond, dat er wat meer-artistieke lieden aan onze hoogescholen moesten lesgeven. Neen, dan liever de filologen die buiten het leven blijven, dan liever de dorre geleerden der grammaire-weten- {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} schap. Liever hooge winterboomen-geraamten dan deze boeketten van paarde-bloemen. Wil de heer Van Hamel in den Gids en zoo wat keuvelen over italiaansche akteurs en over de gedichten van Sully-Prudhomme, - aan stoven-zetsters moet óok hunne kostwinning geláten worden en niemant zal hem daar over lastig vallen. Maar, o-waai-mier, die rede bij de Vosmaer-bron en die inleiding der Lapidoth-verzen! De proza-waarde dezer Inleiding kan hier niet beschreven worden, om dat zij er heelemaal geen heeft en de heer Van Hamel geen-eens naar traditioneelen trant zijn syntaxisje meester is. Ik geloof niet dat hij fouten tegen de geslachten der woorden maakt, maar hij mist het vermogen, het gewone schoolmeesters-vermogen, om volzinnen netjes samen te stellen en onbeduidende beweringen nauw-keurig in taal te zetten. Maar zoo ik mij al met een uit-voeriger aanduiding daarvan niet kan bezig-houden, wil ik dan toch éene bewering des heeren Van Hamel aan-halen, de malste en die hij toevallig juist het minst onduidelijk heeft geuit: Dat er veel talent schuilt in uw arbeid, dat uw eersteling op het veld der poëzie schoone beloften bevat, zal zeker niemand loochenen. (Juist wel, allen, die er van weten, loochenen dat; ten minste het ‘schuilt’ zoo diep, dat niemant het ziet. v.D.) Laat mij alleen nog met een wensch mogen besluiten. Wij leven tegenwoordig in eene periode van ‘Kunst-poëzie’, gelijk de letterkunde er vroeger reeds meer dan eene gekend heeft. Men is beducht voor holle rhetorica, en men ontwijkt angstig ieder ‘élan’, dat ongebondenheid zou kunnen brengen in den ‘gebonden stijl’. Men zoekt naar kunstige vormen uit vrees voor het kunstelooze. Naar vaste patronen wordt het toilet der Muze zorgvuldig geknipt (oh, oh, hooggeleerde heer, allerliefst, welk een zwierig beeld! v.D.); want niets schijnt in Apollo's lusthof onvergefelijker dan een verwaarloosde kleeding. Zulk eene periode kan niet anders zijn dan een tijdperk van overgang. Wanneer men door oefening de nieuwe vormen even gemakkelijk zal hebben leeren hanteeren als vroeger de oude, (Ik cuursiveer. v.D.), dan zal de poëzie weer opkomen voor haar natuurlijke rechten, en zal zij aan de besten onder de dichters, op straffe van hen buiten haar heiligdom te bannes, boven alles den ouden eisch van het ‘enthousiasme’ weer gaan stellen. Mocht gij, waarde vriend, lang genoeg de Muze dienen om, na al de phasen der jeugdige kunstperiode te hebben {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} doorloopen, vrij en breed de vleugelen uit te slaan en in haren dienst het hoogste te bereiken. Scheef en schots zijn in deze regelen de domheden op elkaâr gewurmd. Toen ik begon te lezen van den ‘wensch’ des heeren Van Hamel, dacht ik: o, daar zal-je-'n'et hebbe, nu zal hij wenschen, dat de gedichten van zijn jeugdigen vriend al tijd vèr mogen blijven van de kunst-poezie, in wier periode wij leven. Maar neen, de heer V.H. kón nog iets ergers doen, hij kón een nóg duidelijker bewijs van wanbegrip en domheid geven, hij heeft niet willen nalaten dit hooge dessert-stuk te geven na den langen maaltijd van ongerijmdheden zijner inleiding. En wat doet hij? Hij rekent de voortbrengselen van Lapidoth te behooren tot de poëzie, door hem aangeduid als de ‘kunst-poezie’, hij acht Lapidoths gedichten, die minder tot deze poëzie behooren dan Beets of Racine, minder dan De Genestet of Voltaire, ja minder dan Tollens, Helmers of Hilman, van de zélfde soort!: Die 'k vereer, noemt Gij uw vrinden: Daar zijn Sully, Coppée, Aicard, Paul Bourget.... der velen, die zinden, Dichten, schreven, de breede schaar.   (‘Ballade’ van Lapidoth aan v. Hamel). Asjeblieft! Aannemen maar, nóg een glaasje. Verder lees ik in de regels van den heer Van Hamel, dat hij - om naar de denkmanier hierover, waarbij de heer Van Hamel is groot-gebracht, vorm en inhoud als twee afzonderlijke dingen te nemen - het heeft over den vorm der kunst-poëzie. ‘Men zoekt naar kunstige vormen,’ zegt hij, het ‘toilet der Muze’ wordt zorgvuldig geknipt, en deze vormen, deze stijve kleeding, beletten het ‘élan,’ het ‘enthousiasmos.’ De bedoeling is volkomen duidelijk, niet waar? Hij karakterizeert verder die vormen als te behooren tot een ‘tijdperk van overgang,’ die in het nieuwe tijdperk zullen wijken voor vormen, die meer élan en enthousiasmos toelaten. En onmiddellijk daarna, eigenlijk te-gelijk, zeit-i, {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de vormen van het overgangs-tijdperk, als men er goed aan gewend zal zijn, veel enthousiasmos zullen inhouden. Dus de vormen zijn nu weêr goed, alleen weet men er nog niet meê om te gaan; dus de vormen zullen blijven, zullen níet overgaan.... Wát is 'et, Van Hamel, wát bedoel-je? Spreek rond-uit en duidelijk, maar leg niet te bazelen en te pruttelen met je vormen en nog eens vormen, als een ziek kind, dat om sprookjes drijnst. Maar wat zal ik mij nog verder bemoeyen met een snuitertje, dat beweert dat de geest-drift ontbreekt aan wat hij ‘kunst-poezie’ noemt! De vent weet zélf niet wat hij zegt. Hoe zal ik nu het gedicht Marfa beschrijven. Het is het slechtste wat in jaren en jaren in ons land is uitgegeven. Geen regel, geen woord is er goed aan, het is geheel en al buiten poëzie, buiten de literatuur. Het is de abominatie van de desolatie, de enormiteit in het potsierlijke. Het is eene historie te dwaas om te vermelden, in versregels te slecht om op deze bladzijden te worden overgedrukt. Maar och, willen wij nog eens lachen, willen we een paar tooneelen in deze makabere opérette gaan bijwonen? ....'t Is duister; en in de portretzaal branden Slechts flauw de toortsen met een dikken rook; Zij beven in des dragers moede handen, Van elke beelt'nis maken zij een spook.   Vooruit schrijdt Marfa langs de volle wanden Heur rechterhand voert, hoog, een zwaren mook: De dooden schrikken wakker, knarsetanden.... Maar Marfa telt ze en de Echo telt hen ook. Het gedicht Marfa behelst wellicht den bar-sten onzin, die ooit in ons land werd geschreven. Marfa gaat op de hier bezongen wijze in de portretzaal, om, uit wraak tegen haar ontrouwen echtgenoot, de schilderijen, die zijn voorvaderen verbeelden, kapot te maken. Men bedenkt geen dwazer verzinsel! Eérst maken nu de toortsen de beeltenissen tot spoken. Daarna gaat ze er met een pook langs. Vervolgens zijn er ook dooden, die slapen en wakker worden van al dat lawaai. Zij hebben hun gebitten nog en knarsen {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} daarmee. En nu, - dit is de dolste der akelig-dolle invallen - gaat zij ze tellen, en wat gebeurt er verder?... de Echo gaat ze ook tellen. Je kan 'et je wel voorstellen: Marfa met haar rekenende oogen en een dribbelend tellend wijsvingertje, zeggend: éen, tweé, drie; en de Echo, naast haar, óok: éen, twée, drie. Of regels als deze die Marfa tot haar man zegt, als ze hem komt vermoorden: - Ik ben uw vrouw niet, Wronsky, noch 'n vrouw Tot voornaam koos ik “Wraak”, tot vàn “Verachting”. Wat is er heerlijker komiek dan dit ‘noch 'n vrouw’, en dan dat gemeenzame keuvel-woordje ‘vàn’ voor ‘familienaam’, gebruikt in een geversificeerde tragedie, in het ontzachlijke moment als de vrouw haar man komt dooden! Ik kan niet doorgaan dit papier met citaten te besmeuren. Het is alleen om dat het een beetje plezierig is zich nu en dan nog eens voor even wijs-te-maken, dat er nog zoo iets als officiëele vertegenwoordigers van een, zij 't ouwerwetsche, Letterkunde in uw land zijn, om dat de hr. v. Hamel daartoe dan behooren zoû, en om dat hij zijn naam in deze uitgave heeft laten drukken, dat de bespreking er van, hier, misschien eenigszins verontschuldigbaar is. 6, 7. - Ik ben de vriend der Vlammingen, periode 1830-1885, niet. Ju, ju, wat een grof volkje. Het is ongelooflijk, welk eene hoeveelheid riemen papier die lieden hebben vol-geschreven om te laten zien, dat zij, letterkundig, bij Holland hooren. Muren van boekdeelen hebben zij uitgegeven, zij hebben een vesting van papier gebouwd om hun nationaliteit tegen Waalschen en Franschen invloed te beveiligen. Er is eenvoudig niet door te komen. Wie in deze vesting een mensch wil zoeken, raakt beklemd en stikt bij het doorworstelen van de vier, vijf meter dikke papperige papieren muren. Het is abominabel onheusch om menschen, die zoo veel avances doen, niet een beetje vriendelijk te ontvangen. Maar 't kán niet, 't is góds-onmogelijk. Er is geen beginnen aan. {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} De hoofdzaak is die volkomen afwezigheid van eenige fíjnheid, hoe en waarin ook. Dit maakt het ook ondoenlijk hun te beduiden wat hun ontbreekt. Je had net zoo goed aan een boom gaan uitleggen hoe hij een buiging moet maken. Die menschen zijn allemaal goed, rein, lief, braaf, trouwhartig edelaardig, geest-driftig (nou!) gemoedelijk, minzaam, licht-geroerd, medelijdend, verliefd en arbeidzaam. Maar ze zijn in alles even grof, en er is geen gesprek met hen te voeren. Neem een Vlaamschen tuinmansjongen, een beetje dwerg-achtig, een beetje gebocheld, in zijn tusschen de schouders afgedrongen hoofd ligt een uitgestrekte mond, met breede, droge, en korsterig vaal-roode lippen. Kijk, hij lacht, de mond splijt open, hij glimlacht, een afgebrokkeld groenig gebit grijnst ons toe. (Hij denkt aan lieve dingen: zijn moeder, zijn kind, zijn vaderland). Zóo zijn de gedichten van Hilda Ram: Waar dag voor dag de zee op 't mulle zand In golvig, zwak gebeelde lijnen, 't merk Van hare nooit te stillen onrust teekent, Verborg zich, door de duinenrij beschut, Vertrouwelijk daar tegen leunend, als Het wichtje tegen moeders trouwe borst, Een vreedzaam zeemansdorpje. Broederlijk, In needrige eenvoud, schaarde huisje zich Naast huisje, alleen door 't zware kerkgebouw Beheerscht, dat, grauw en statig, midden in Het doodenveld, van strenger dingen sprak Dan 't lachend groepje witgekalkte muurtjes En lage pannendaken, vurig rood... Zoo zit een grijze weeuw, in rouwgewaad, Al dròomend op haar levenslustig kroost En zint in droeven ernst! Het lachend groepje witgekalkte muurtjes, de kerk, die als een weduwe daarop als op haar levenslustig kroost neêrziet, - het is de lach en luide gemoedelijkheid van dien tuinmans-jongen. Het is iets als een zonnestraal, die duf zou zijn, het is verduurzaamde maanlicht-liefheid in een blikje, dat te lang heeft opengestaan. Hilda Ram d'r gedichten zijn zoo wat tachtig jaar ten achter, iets uit den Bilderdijk-tijd. {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. Eugeen Van Oye is een andere Kadee, een nieuwer-wetsche Vlaming, een Vlaamsch Multatuliaan. Dat is wel aardig. Ik had er nog nooit een gezien. Hij doet aan zijn gedichten voor-af-gaan: inleidende manifesten: ‘Die mij lezen wil, leze mij; die het niet wil, late mij liggen’ enz. Volgen Multatuliaansch gestelde ‘Losse gedachten’ over ‘Poëzie en Poëten’, b.v.: ‘Ik ben dichter. Ja, dat ben ik; ik heb er nooit aan getwijfeld... Toch, somwijlen, maar - nu besef ik 't recht goed - ik was misschien het meest dichter in vele van die oogenblikken’. Volgen gedichten van menschlievendheid, met een enkele bedoeling-vol proza-improvisa-tietje er tusschen. 8. - Jan ten Brink, kom hier. Je novelle over Starter en zijn Wijf heb ik gelezen. En... neen, Jantje, ik wil dezen keer niet op je toornen. Och, me beste, waarde kameraad, wat ben je een goedig, aardig menschke. Och, Janne-man, als er maar geen Leidsche Hoogeschool was, en as jij daar ten minste maar geen professer aan was, en als je maar niet was een letterkundige-van-naam, een romanschrijver, een kritiesch talent, weet-ík-veel!; maar je was, wat je in je hartje, dat klein, dat wat min, maar dat heusch toch niet zoo heelemaal onaardig is, toch eigenlijk bent, as je was, zeg ik, een aardige handelsreiziger (want dát ben je precies, héelemaal, zóo heb ik je nu al twee maal gekarakterizeerd en daar blijf ik bij, je hebt precies den nooit-uitgepraatten voorraad kwinkslagen, de oppervlakkige en uitgebreide belezenheid, het al tijd vroolijke, goede humeur, de gezelligheid van stijl, de hartelijkheid, de gemoedelijke vriendelijkheid van den echten handelsreiziger in je werk), as je dát dus was of je was een herbergier of je was een spullebaas of een ongelukkige muziekmeester: zoo iemant, ten minste, met een grooten flambard een beetje schuin op het weelderig omlokte hoofd, met een fiksch gezicht als een kardoes en half-fiere bakkebaarden, een groot lichtkleurig vest aan en een wat versleten gekleede-jas vol waardigheid, en met eenigen wrok tegen het leven en de gezeten-burgerij en met een soort van aardig heimwee naar het als-aardig-door-je-geziene 16e- en 17e- {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwsche Holland, iemant, die zoo met een knipoogje zegt dat als men zoo'n schilderij als die Schuttersmaaltijd bijv. eens goed bekijkt, dat men dan eens ter dege gewaar wordt, wat een fiksche, stoere, beminnelijke en joviale kèrels die ouwe vaderlanders waren, - als je dát was, Jan, dan zoû ik werkelijk een heel heel klein beetje van je houden. Want ik beproef met aandacht en zorg, ik verzeker je dat in gemoedelijke oprechtheid, ook de geringste spatten te zoeken en te loven, die in overigens duffe en ver er van verwijderde geestjes zijn te recht gekomen toen het mooye en groote over de wereld werd uitgestort. Jan ten Brink, ik zeg Jan tegen je uit gemeende gemoedelijkheid, ik zeg het niet om je te bespotten of je te trijteren, ik wou dat je voor even je voelen kon als iemant, daar men het best tegen zegt: Jantje; als iemant dien men dán eerst op de goeye en hem zelf ook pleizier doende manier toe-spreekt, als men tegen hem zegt: Jantje. Wat zoû dat mal klinken, niet waar, als ik zeê: de hoog-geleerde heer professor dokter J. ten Brink heeft eene fraaye novelle geschreven. De maatschappij is een rare boel, Jan, en onder al die maatschappelijke dingen heen, door die allen door, wil ik tegen je spreken zoo als ik wéet, zoo als ik aan alles vóel dat je bent. Je bent niet hoog-geleerd, allemaal malligheid, je bent geen uitnemende geest, je bent geen psycholoog, geen visionair, geen wetenschapsman, geen kunstenaar, geen prozaïst, geen stylist, geen denker en geen wijsgeer. Je bent niets bizonders. En dat wéet jíj zélf óok héel góed, - o ontken het nu maar niet, niet zoo als je over dag gekleed bent en parade maakt in de maatschappij, maar zoo als je bent als je 's avonds je hoofd op je kussen legt in je witte nachtgoed, zooals je dan wel eens iets voelt, een kleinigheid, onbeduidend, erg éven-maar, zoo als je dan wel eens, als geen ijdelheidsblijheid of geen kwinkslag je bezighoudt, héel even iets aardigs voelt, - zooals je dán voelt wíe je bent, - zóo wil ik het tegen je hebben. Merk je dat ik je niet voor den-gek-houd, merk je dat ik juist gemoedelijk ben? Toe, merk, besef het nu, ik wil tegen je spreken met de intimiteit {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} van een scheerspiegel, want dát alleen is oprecht, dát alleen is goed. Jan ten Brink, ik weet helaas zeker, dat je liever zoudt hebben dat ik in meer gebruikelijken stijl iets over je zei, maar dat dóe ik niet, ik voel nu intiem en ik bén intiem. Zoo als ik tegen mijn schoenpoetser, wien ik een oud pak van me kadoo zou gegeven hebben, zoû zeggen: Kees, zoo, heb je 't daar áan? nou, 'et staat je wát goed, hoor!, - zóo, met dien glimlach wil ik tegen je spreken. Evenmin als dien schoenpoetser, houd ik jouw dus voor den gek, nietwaar? Jan ten Brink, ik wou je zeggen dat de novelle over Starter en zijn Wijf het beste is wat je geschreven hebt. Denk je dat ik dat allemaal niet voel, wat jij en je vrinden daarin als fraai en fijn en schoon en belangrijk zullen prijzen? Ik voel het wel, hoor, ik maak er mijn specialiteit van zulke dingen te voelen, maar om dat de afstand tusschen serieuse literatuur en al deze lieve snuisterijen enorm groot is, om dat de menschen in 't algemeen geen juist begrip van dien afstand hebben en er dus de dolste verwarringen ontstaan in hun appreciatie, om dat mij die verwarring, dat wanbegrip, met wrevel en verontwaardiging vervult, daarom, Jan, ben ik meestal geneigd zulke dingetjes als Starter en zijn Wijf te deklineeren en te bespotten. Om een tegenwicht te vormen, begrijp je, om den boel in balans te houden. Jan ten Brink, 't is wel een aardig dingske, die novelle. Je heb wel oolijkjes de 17e eeuw bekeken. Je heele novelle is als een liedje van Starter. Je schrijft op de ouwerwetsche manier, nu, daar ben je iemant van een vroeger geslacht voor. Maar toch maakt dat toch al tijd dat er rare dingen te lezen staan. Aan de figuur van Nieske heb je op jouw manier veel teederheid besteed. De waarde van die teederheid ken ik, ik heb haar doorvoeld, er is iets in, ik meen het, Nieske is het best. Je hebt heel aardig, - och, al bedoelde je 't misschien niet, ík zie 'et t'r in - Nieskes gezicht telkens maar van de eene helft verlicht, als zij in haardgloed of sneeuwglans zit, dat is heel aardig, het is een soort van edele schuchterheid, het is als was Nieske een te teêr schep- {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} seltje en als eerbiedigde je d'r te veel om d'r zoo maar plomp verloren in 't volle daglicht te zetten, waar de nuances van haar teedere matheid niet te zien zouden zijn. Maar, wat ik nu van je taal zeggen woû, je zegt daar (blz. 17) van Nieske. ‘Het edele en fijne der trekken bewoog tot bewondering.....’ Ik geef je me woord, dat 't nu niet is als een mop van letterkundige vitterij, maar dat ik heusch bij de eerste lezing dacht, dat je bedoelde: Het edele en fijne der trekken beweegt zich, tot het geheele gelaat een uitdrukking van bewondering heeft aangenomen. Maar uit het tweede zindeel blijkt dat je bedoelt: het edele en fijne van Nieskes trekken veroorzaakte een bewondering daarvoor in menschen die haar zagen. Ja, en dan van die schoven, dat is ook een mal ding, dat is me ook in 't geheugen gebleven. Je zegt in een van je eerste hoofdstukken, dat er een schoof zonnestralen of zonneschijnsel tegen een venster staat. Toen dacht ik aan korenschoven en ik dacht: nou dat heeft Jan niet onaardig gezien, maar wat gebeurt er nu? daar zeg je op blz. 123: ‘Eene blonde schoof van stralen speelde hier en daar over de gevels der huizen’. On-gezien en malligheid, Jan, spelende schoven, hier en daar,... nee, hoor, dan mot je bij 'n ander weze, maar míjn maak-je 'n 'et niet wijs. Aan arme Nieske, aan vroolijken Jan Starter, heb je anders veel besteed van het best wat je in je hebt. Van die tooneel-vertooning heb ik ook gelezen. Nou, ik ga me met wat anders bezig houden, schrijf nog maar eens zoo iets, Jan, dat is het beste wat je kan. 9. - De roman van Bellinga: Een sleurboekje naar den trant der realistische gevallen-meisjes-romans, zeer gewoon, zonder eenige bizonderheid of deugdje. Met vriendelijke op-prijs-stelling behandelt de auteur zijn figuren, en spreekt er van als een winkelbediende van klanten. Over het meisje Bertha Ochten, die zich met studeeren ging bezighouden, zegt hij b.v.: ‘Verloor onze jonge dame aan den eenen kant niets van het vrouwelijke’ enz. (Blz. 181). Eene bejaarde dame zegt tot een oud-student, - die een onecht kind heeft: {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Tracht eindelijk een man te worden,... vader ben je reeds!’ (Blz. 207). Blz. 215 permitteert de schrijver zich eene indecente ondeugendheid, het is onze jonge dame, die over iemant zit te denken, met wien ze misschien trouwen zal: ‘Liefde? kleurde bij de bloote gedachte aan hem een blos van verlangen hare wangen?’... Overigens niets. 10. - De prosateur in den heer Lapidoth heb ik in 't algemeen al gekarakterizeerd in het stukje over zijn dichtwerk. Deze schrijver is niet alleen een interessant, wereldsch en zielkundig Parijzenaar, maar hij vergeet ook zijn vaderland niet. In een paar zijner Moderne Problemen, getiteld ‘De molen “D' Geelvinck”’, ‘De phonograaf van Wijbrand Longus’ en ‘Een laatste liefdedroom’ verwijlt hij (in zulke taal denkt hij er waarschijnlijk zelf in aanminnige zelf-bespiegeling over) op zijn geboortegrond en maalt ons keurige tafereeltjes, niet-waar, van het echt-hollandsche ijs-vermaak, verder over, al tijd interessant, weemoedig en modern, geniale typen, die hij heeft gekend en eigen jeugd-herinnering. In ‘De molen D' Geelvinck’ vertelt hij van een socialistiesch gezind onderwijzer, die eerzuchtig is en voor de arbeiderspartij redevoeringen houdt. Wij zien, is 'et zoo niet, wij zien hem te huis komen, in den wind, in den nacht, van eene vergadering waar hij gesproken heeft, en dan verbeeldt hij zich, onder 't uitkleeden om naar bed te gaan, nog eens het publiek, - zoo doen de redenaars - hoe het bewonderend tot hem heeft opgezien, hoe het hem heeft toegejuicht, hij denkt aan de moeite, die hij heeft, om zijn redevoeringen samen te stellen, vergelijkt zich, - zoo doen de redenaars, echt karakteristiek - met Rousseau, die ook zoo had te kampen, te kampen. En nu, - daarom zijn de novellen van den heer Lapidoth zoo boeyend, bibombeyere, zoo boeyend - nu komt het plotselinge, de verrassing, de tegenstelling, de schrik. Daar vindt Buys... op zijn... op zijn nacht-tafeltje, daar vindt Buys op zijn nachttafeltje, ja, toen hij zijn horlogekett... juist op 't oogenblik, dat hij zijn horlogeketting losmaakte, een brief, een vreemden brief, aan zíjn adres. Hierna volgt het echt-hollandsche, lokaal, zoo geproefd {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} lokaal opgevat, zoo gezien en begrepen, als een kunstenaar enfin, zoo als 't een kunstenaar met de pen voegt, hierna volgt, zeg ik, eene beschrijving van de Zaanstreek, met zijn molens, niet waar,... wánt in den brief stond, dat Buys erfgenaam van zijn doode-tantes houtzaak was geworden. Nu vraag ik je, nu behoef ik je niet meer te vragen, welk een verschiet, welk eene carrière, welk een mijn, welk een ruim veld, zich voor den schrijver opent, zich opent,: de Zaan, de Zaanstreek, de molen, het woonhuis, het erf, de werf, de boenstoepjes, de molenzaak, plastiesch vertegenwoordigd door den molen, die hem, dat is zijn leven, wil opslokken, zooveel als opslokken, verder de groote Zaansche familie, dat wil zeggen het geheel der molenbezitters enz., die anti-socialistiesch zijn, de mindere-man, die socialistisch is, enfin: aller-aardigst, kortom: karakteristiek, in-éen-woord en nóg-éens: boeyend! En een vrijerijtje van Buys, zeker zeker, de liefde nu ook eens op zijn hollandsch, zij rijden samen schaatsen, een dezjeuneetje in de herberg van die met zijn tweetjes, met zijn beidjes, keurig van frissche wintergezicht-achtigheid. En het karakter van Buys, hoe dáar al het licht op valt, al het licht dat valt er op, zoo als het te midden der keurige genre-schilderijtjes is volgehouden en omgeslingerd, hoe hij eigenlijk voor niets deugt: ‘mislukt volksleider, mislukt patroon, gezagloos hoofd eener huishouding, echtgenoot zonder kinderen’....   Ik schrijf wat uitvoerig over den heer Lapidoth, om dat ik zeker denk, dat hij een der meest gereputeerde geäppreciëerden van het nederl. publiek zal worden. Er is éene alinea in de grootste novelle, die van den Molen D' Geelvinck, die niet kwaad is: In 't slop, naast den molen, onder een grooten Panamahoed, zat Buys te hengelen. Zijne beenen hingen dood-stil, over den rand van eene logge schuit. De dobber bleef onbewegelijk. De visschen schoten onder de balken, waar 't water koel was. Er sloeg telkens eene schaduw over Buys' hoofd heen in 't water: de schaduw der molenwieken. Hartig, zilt-raak, als een pats met een natte-handdoek-punt in een gezicht, slaat zijn onmacht den heer Lapidoth in de- {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfde novelle. Het is daar, waar Buys, sinds lang in de molenzaak, toch nog een reis naar de toen in oproer zijnde Charleroi-streek is maken. Hier had de auteur willen geven een groote nederlaag van het karakter, een zelf-verplettering in helle klaarheid door den karakter-lozen zelf gezien. En hij heeft het er miserabel af-gebracht. Hij geeft kleintjes een zeer kleine aandoening in den karakterloze, die, nu hij vlak bij een gevecht tusschen oproerlingen en soldaten is geweest en in het lokaal waar hij is de menschen, die er bij geweest zijn, hoort te keer gaan, zich nietig voelt bij de bekentenis, dat hij zelf niet zou gedurfd hebben. - De novelle ‘Het klare Gif’ is de beste van den schrijver, van de echte hatelijke soort, de gekwijld, banaal-violent-geparfumeerd en duivelachtig wereldsche soort. Hiér het zoetig huishoudentje van den edelen en fermen schilder Seyssel, poes-lief, aardig-nèt-eerzaam, braaf, goed-en-aanminnig, dáar de zeepdoos - oleografisch - opgedirkt - dekoratieve - valsch-kosmopolitiesch - kanaljeuze - schoolknaap-verbeeldings-wellust-verfijnings-interieur van de morfinistiesch-Lesbische demi- mondaine Cléopâtre de Vescovato. Dit is het intiem-geïmiteerde, over-en-over geproefde en uitgekotste genre van de kleine parijsche dagblad-novellisten. Deze schrijver zwelgt in de adjektieven van sterke misprijzing, waarmede hij zijne heldin overlaadt. Hij zou niet zoo zwelgen in het schelden, als hij het niet te-gelijk huiverachtig heerlijk vond te ploeteren in de dingen, daar hij op scheldt. Als er niet iets onsmakelijk kinderachtigs was in de woedende buitensporigheid der scheldwoorden, iets groens in de melodramatische, excessieve afschuwelijkheid der voorstelling, zoû het een toonbeeld van letterkundig Sadisme zijn. De markies van Sade, niet waar, martelde de vrouwen om het wellust-genot van de marteling te hebben, zoo martelt gaarne met onheusche qualifikaties deze schrijver zijn woord-schepsel, zijn Cléopâtre, om het genoegen van op zoo'n geraffineerd lekker wijf zoo los te trekken. Uit den hartstocht voor de morphine, ontwikkelde zich bij haar een andere, schuldiger: die om als priesteresse op te treden eener nieuwe, duivelsche leer. 't Werd haar een wellust jonge vrouwen bij zich te lokken, haar (ze of hen, {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} v.D.) in de geheimen der bedwelmkunst in te wijden en dan de verschrikkelijke gevolgen gade te slaan, die het kwaad, dat zij zaaide, na zich sleepte, (als een geborduurde sleep? v.D.) Met evenveel duivelsch vermaak en tijgerachtig geduld als zij haren man had geruïneerd, louter uit lust om hem ten gronde te richten, verwoestte zij nu de gezondheid harer slachtoffers en het levensgeluk van die naaste verwanten. Op allerlei wijzen, vermeerderde Cléopâtre het aantal harer prooien. Die in geldverlegenheid waren, kocht zij; die onnoembare passies (hè, onnoembare passies!) hadden, verleidde zij, en jonge mannen werden door haar verlokt als de zeelieden uit de Oudheid door de Sirenen. (Dl. I, bl. 128.) Enz., zóo, en nog erger, nog vreeselijk erger, bl. 129, enz. Hè, Lapidoth, hoe is 't toch mogelijk hè, dat er zulke wezens bestaan! maar och, zóu 'et wel waar zijn, ik vin 'et haast al te erg! Ja, ja, je heb gelijk, jíj kunt 't weten, daar, zoo, in Parijs, niet waar. Jonge, jonge, hoe is 't mogelijk! Deze schrijver is vaardig, hij beteekent veel meer dan b.v. Van Sorgen, hij heeft veel meer roetine, handigheid en nagedachte. Anders zoû ik minder lang over hem geschreven hebben. 11. - Mevrouw Jeanne Fortuin. Goeye-morrege, mevrouw Fortuin, ah! bonjour, bonjour, mevróuw! Alle duivels, Jans, meid, Jeanne, kind, drommels, mevrouw, wil verschoonen dat ik het zoo maar zeg, maar, voor-den-hier-en-ginder, sapperloot, wat kan u van u afpraten! Nou, hoor, maar... papperlepáp,... wat ik zeggen wil, ja, hm., waarom die brieven niet stilletjes geláten in de portefeuille van uw vriendin, waarom ze doen uitgeven? Hè, wablief? Pardon, ik versta u niet, wil voor even een klein weinigje langzamer spreken... O, hohoho, maar wat zeg ik daar! 't mondje voorbijgepraat, aijaijai, 't mondje voorbijgepraat! Zoo-zoo, wel-wel, en heeft u dat nou allemaal zoo beleefd, zoo bij-gewoond? Ja, ja, 't is je wat, 't ís je wát as 't voor de heeren komt, die boel daar in Indië! Aardige wereld, áardige wéreld, hè? - Maar, 't ís wáar óok, en dát zal wáar zijn, niet ieder-een, nee warempel niet, niet ieder-éen is het gegeven, is het gegeven zeg ik, dat alles zoo op te merken en te kunnen weêrgeven. Ja, as je me nou vráagt, dat van dat drinken en baden {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} van die meneer ‘Gladvink’ (hoe aardig van u, mevrouw, om de menschen, nu uw brieven in 't publiek kwamen, niét alleen-gefingeerde námen te geven, dat is te zeggen, dát is óok wel aardig, maar dat zouden toch méer menschen doen, maar, híer wil ik héen,: om ze gefingeerde namen te geven, die met-een zoo veel-als als 't ware een resumeerende aanduiding van hun karakter in zich houden: b.v. ‘Gladvink’ voor een slimmerik, voor iemant, die zich door het leven wel héen weet te slaan en flink-weg van alle markten thuis is, ‘Kantenklaar’ voor iemant, die altijd voor alles te vinden is en altijd precies weet waar hij heen wil; maar het áller-koddigste, het uitap-mopperde-moppigste, het flip-flap-flap-uitberoerd-lekker-proest-stik-lolligste, het om-het-lachen-d'r-over-te-voelen-aankomen-en-dan-terwijl-je-buik-al-op-en-neêr-gaat-inde-bierkroeg-zich-voor-een-heelen-avond-te-installeeren-alléen-om-telkens-even-stil-te-zijn-en-dan-telkens-de-gedachte-weêr-te-laten-bovenkomen-om-op-nieuw-weêr-te-hiksnotteren-van-de-belabberlazerde-lach-woelingen-sappig-grappigste vin ik, dat u je man meneer Fortuin noemt, omdat-i naar Indië gaat om fortuin te maken; hi hi, nog lach ik er van; maar, wat ik zeggen woû, dat van dat drinken en baden, en ook dat van dat kaartspelen om hooge tarieven, dat, en, zoo de meeste rest, dat wisten we eigenlijk al, ja, wel zeker, dat wiste we eigelijk al: van meheer Maurits! uit de romans van meneer Maurits!, we wisten het allemaal al, hi hi, ben ik dwaas!, we wisten het al zoo goed dat we het bijna al weêr overgegeven hadden van ajakkebakkigheid t'r over. U overlaadt ons, mevrouw, alles heeft zijn grenzen, ook de trek in de meest uitgelezen jokkernij. Wat? wat is dat? wat doe ik daar? Ik doe, ik doe zoomaar niks as me verspreken. Ik bedoel het zoo niet, mevrouw, ik woû heel iets anders zeggen. Ik woû zeggen, dat u zoo'n open-blik en zooveel opmerkingsgave heeft, en dat u niet larmoyant of sentimenteel is, maar fiksch met alles ruiterlijk voor de boeg. U heeft ook een allervrouwelijkste en nobele liefde voor het fortuin-maken. En wat zegt u alles natuurlijk, zoo natuurlijk ja, erg natuurlijk juist, zoo zonder affektatie of zoo. {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} U zegt ook uit een grapje ‘wijze vrouw’ voor vroedvrouw. En u is een freule van uw eigen. Waarom citeert u die versjes van Kantenklaar, als u ze zelf flauw vindt? maar u víndt ze niet flauw. Dít, dit citeeren op deze wijze, dit citeeren van dingen die men voelt dat men aardig vindt, hoewel men tegelijk voelt daarom zijn eigen smaak te moeten verachten, - een frequent geval bij giechelende naaistertjes - is een exces van grofheid, zoo als ik zelden gedrukt zag. Ja, mevrouw, - allemaal goed en wel - dan moet u maar niet uitgeven!... Een van de twee! Ik groet u. 12. - Ik zoû tegen mijn gemoed te werk gaan, als ik mij bizonder ingenomen toonde met Sphinx van Josephine Giese. Het is mij onmogelijk een hooger of warmer gevoel dan goedkeuring voor dat werk in mij waar te nemen. Het boek is onderhoudend, een genoegelijke lektuur, meer niet. Ik herhaal wat ik vroeger al eens zeide: over tien jaar, over twintig jaar, zal er over zulke, betrekkelijk goede, werken, door de seriëuze kritiek in 't geheel niet meer gesproken worden. Hoe zeer ook tien jaar geleden het verschijnen van een werk als Sphinx een evenement van de grootste beteekenis in onze literatuur zou geweest zijn. Tusschen tien-jaar geleden en over-tien-jaar is namelijk het verschijnsel, dat de literatuur-soort, die men de naturalistische noemt (Balzac-Flaubert - Goncourt - Zola - Huysmans - Hennique- Alexis - Céard-Maupassant-Caze-Bonnetain-Vidal-Rosny-Moore-Italianen-Spanjaarden-Russen-Denen-Noren-Zweden-Bleibtreu) ook in ons land is binnengekomen en algemeen geworden (in de laatste drie jaar alleen zijn er wel zes naturalisten verschenen, solide, oude uitgevers firmaas als Sijthoff geven naturalisten uit, b.v. Maurits en Rana Neida, feiten die de algemeen-wording bewijzen). In mijn brochure over literatuur, van begin-1886, heb ik gepoogd te zeggen wat m.i. Nederland doen moest met het naturalisme, wilde het, in dit soort van schrijfwerk, de andere natiën overtreffen, het moest dan, meende ik, een literatuur maken, die een vervolg op en eene verfijning en verintènsing van het naturalisme zou zijn. Van-daar, dat {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} werken, geschreven naar de naturalistische methode, eerste- en midden-periode, mij alleen dán heftig belangrijk lijken, indien, wat al tijd, dus ook nú nog, mogelijk is, de auteur een zeer bizondere persoonlijkheid blijkt te zijn. Wat ik bedoel is uiterst eenvoudig en duidelijk: een schilderij van Rembrand, een boek van Zola, een schilderij nú gemaakt in de manier van Rembrand, een boek nú gemaakt in de manier van Zola en waar-uit een even groote persoonlijkheid zoû blijken, blijven altijd vreeselijk belang-rijk, al schilderen de besten nu heel anders dan Rembrand en al schrijven de voortreffelijken niet meer zoo als Zola. Ik vind, dat Josephine Giese, die eerst, alleen leverend prullen voor provincie-stad-leesbibliotheken, daarmede in ons literatuur-huis den kelder bewoonde, ik vind, dat zij nu, door Gevloekt en Sphinx, netjes op de rez-de-chaussée gehuisvest is, ook komt zij wel eens eventjes nu en dan in de anti-chambre kijken, maar in de eigenlijke zalen van de eerste-verdieping hoort zij niet thuis, en dus - houd mij ten goede - kan de literatuur-kritiek zich niet in het hoogen groot-intime kontakt der hoogere waardeering, der lyrische bewondering, in de hoffelijkheids-wisselingen der subtile ontleding, met haar begeven. Josephine Giese vind ik zoo knap, dat zij precies het tegenovergestelde van geniaal is. Zelden zal men zooveel vaardigheid te gelijk met zoo'n totale afwezigheid van persoonlijkheid tegenkomen. De manier-van-zien in Sphinx dus, is: goed, goed als vensterglas, niet troebel, niet beslagen, niet dof, niet totaal mat, niet met van-die rare oneffenheden in de ruiten, waardoor je de dingen heelemaal misvormd ziet (zoo als niet lang geleden nog de manier van zien der meeste hollandsche schrijvers was); ja, maar die manier-van-zien is niet van diamant glas, is zelfs niet van mooi scherp brillenglas, en heeft absoluut niets van de goden-pupillen, waarvan de beste kunstenaars zich bedienen om door te kijken. Sphinx behelst in slappe taal de uitvoerige karakter-ontleding, temperaments-ontleding (het karakter is de fysionomie {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} van het temperament) van eenige gewone menschen, voorts eenige juiste, wel fraaye, maar niet bepaald mooye, gladde beschrijvingen van stad en land, fraai dus, maar niet fijn, niet diep en niet hoog. Om te laten merken, dat de taal wezenlijk heel slap is, zal ik eens een zinnetje aanhalen: Zij bleef aan den stoel vertoeven en op beiden neerzien met een uitdrukking van groote zachtheid, waaraan zich langzaam een stille weemoed paarde; ze raakte den schouder der kranke aan. Dit is te gemaakt, te burgerlijk-deftig, dit is van iemant, die het van buiten heeft, die het niet zoo maar uit zich zelf heeft. Dit is, God-help me, zoo als men zijn jongens van de hoogste klasse een letterkundig opstel voorschrijft. Och, ik wil het wel uit elkander halen ook, als voorbeeld, zoo maar eens voor de aardigheid. ‘Vertoeven’ is een veel te gewichtig woord, in ‘toeven’ en ‘vertoeven’ is een mooye klank, maar in gemeenzaam proza van deze soort niet te gebruiken, zoo ook het woord ‘beiden’. Het daarop volgend: ‘met een uitdrukking van’ is geheel verkeerd, prozodiesch valsch om dat er geen aktie van uit drukken plaats had, syntaxiëel te omslachtig om dat de woorden ‘met groote zachtheid’ zonder bijvoeging van ‘een uitdrukking van’ precies de zelfde werking op de verbeelding des lezers zouden hebben gehad. ‘Waaraan zich langzaam een stille weemoed paarde’ is volstrekt valsch van visie en zegging, om dat ‘paren’ een veel te veel beteekenend, een veel te plastiesch woord is, het is zoo plastiesch dat het, door terugwerking, den ‘weemoed’ hier personificeert, waardoor een barokke, buurleske fantazie ontstaat. Enz. Er had moeten staan: Zij bleef nog even bij den stoel, op alle-bei neêrziend met zachtheid, waarin langzaam weemoed; ze raakte den schouder van de zieke aan.’ Ik vraag exkuus voor deze text-kritiek-kaprice; maar Josephine Giese blijft toch wel wat uitvoerigheid waard.   Nu komt er nog bij, dat Sphinx, in zijn soort, minder goed {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} is dan Gevloekt. Het heele werk door is de taal slapper, de voorstelling minder mooi-egaal-in-éen-trant-vol-gehouden. De deelen van karakter-beschrijving zijn niet met onmerkbare overgangen, in het geheel ingelegd, maar komen tusschenbeide onzuiver gewichtig naar voren, hebben zelfs wel eens het voorkomen van stukjes ouderwetsche genre-roman. Vervolgens is - vergun mij - Sphinx een mislukte proeve van pendant voor, dus eene imitatie van: Eline Vere. Het is zelfs zóo, dat de nare bedenking zich opdringt als zoude Josephine Giese een soort van steekspel bedoeld hebben ter oplossing der questie, of eene zenuwzieke vrouw van de soort van Eline Vere en de Anna uit Sphinx, moet sterven, trouwen, of wel: moeder-worden, om tot bedaren te komen. Ik kan mij zoo voorstellen, dat eenige flinke, degelìjke, ontwikkelde, letterkundige lieden bij mekaár komen, om dat vraagstuk te bespreken. ‘Ja’, zegt de een, ‘Couperus schijnt te denken, dat zoo'n mensch dood mot om gerust te worden’. ‘Née!’; roept de ander, ‘want je kan duidelijk merken, dat als Eline Vere maar met dien Amerikaan, dien zij in Brussel ontmoet, had kunnen trouwen, zij óok normaal geworden zoû zijn. Het huwelijk is de zaak, die zij noodig had’. ‘Née’, zegt Josephine Giese, die er bij is, ‘ík geloof niet, dat het huwelijk voldoende is, het moederschap, dát is het, dát moet er bij komen. Ik zal eens een roman schrijven, waarin ik dat duidelijk maak’. Is het niet Daudet, die ook zoo'n soort wedstrijd met Ibsen heeft gehouden? Al praat ik er nu zoo over, men moet daarom niet vergeten, dat Sphinx natuurlijk, in vergelijking met ándere boeken, die van mevr. Van Calcar b.v., een hoogst verdienstelijk, onderhoudend en zeer leesbaar werk blijft. Anders ook zóû ik er zoo veel niet over praten. Het tweede deel van Sphinx is veel minder dan het eerste. Hoe is 't in 's hemelsnaam mogelijk, dat iemant, die zoo goed schrijft als Josephine Giese, die zich dermate rekenschap geeft van de samenstelling harer werken, van het soort gehéél dat zij er van wil maken, van hoe de gestellen als een rivier stroomen, smal en breed, diep nú en dán weêr zoo dat je {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} den grond er dóor kan zien, van al de weiden, boomen en rotsen des levens, waar in bochten en slingeringen de menschen door worden gefatsoeneerd, gekneld en van-een-getrokken, op hun gang naar den dood; en ook van den stijl (op háar manier en in de beteekenis die die voor háar heeft dan), van de leegten en volten in het schrift, van hoe, om wat mooi-samen-gezets te krijgen, hier de menschen wat moeten spreken, en dáar de omgeving moet worden afgebeeld, en zoo meer - hoe is het mogelijk, dat deze schrijfster niet merkt, dat haar tweede deel, met dat gezanik van die brieven, vreeselijk disharmoniëert met het eerste; het eene is nu van hout, het andere van was, het is een stoel, waarvan de eene helft in mekaâr zakt als je d'r op gaat zitten, allergekst in éen woord, bepaald techniesch en artistiek slécht met een ánder. 13. - Met plezier heb ik den roman van Rana Neida gelezen en heelemaal uitgelezen. Ik ben ook van plan hem nóg 'ereis te lezen, want het is een aangenaam boek. De schrijver van Een Verloving is een door en door best en goed mensch, een sympathiek mensch. Als dát blijkt uit een boek, maar géen kunst, dan is de schrijver geen goed schrijver, maar als dát blijkt uit een boek door de kunst heen, als door rijtuigportierraampjes, dan is het eene prettige ontmoeting, en de schrijver goed. Ofschoon in het werk van Josephine Giese veel meer geoefendheid en bewuste vaardigheid is, dan in Een Verloving, zoo prijs ik toch gáarne het werk van Rana Neida boven dat van Giese, om dat er meer ziel, meer zelfheid in is. Jongen, jongen, men moet zoo verbazend knap zijn om een boek te schrijven, waar men zich zelf niet dadelijk in brengt, en het dan tóch zeer goed te doen zijn. Eenigszins zwakke boeken, waar de auteur zelf ín staat, zoo als Een Verloving, zijn te verkiezen boven eenigszins zwakke boeken, waar de auteur zelf buiten staat zoo als Sphinx. De kompozitie van Een Verloving, - dat is die aan-een-mijmering van een boek, die het maken voor-af-gaat, en die door het maken zoo mooi verwezenlijkt moet worden, dat {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} de lezer de totaal-impressie van het gelezene als éen hooge golf of effen bergmeer, zonder deuken, bobbels of gaten in zich merkt, zóo, dat hij aan geen deeltjes kan denken zonder dat de heele boel weêr op hem toe stroomt, - de kompozitie is een nu-já-kompozitie; - ik heb het boek-geheel in mij als een lief en zacht gesprek, met zwijg-poozen en verzitten-ganingen. De op-zet is mooi: eene jeugdige, zachte, vaste, zich niet luid - uitende maar des te zekerder in innige stilten binnen-in de twee bewust-wordende liefde, eene liefde geworden in het graag-buiten-in-de-bosschen-op-eenzame-plekken samen-zijn, die zich in het gemoed van den jongen struischjes vast-droomt in de schaduw der hooge beuken en in de schaduw van zijn spring-levend voort-durend zich-zelf-zoeken, die in de reine gemoedsrust van het meisje zich inlegt als het ontbrekende deel harer levens-mozaïek, dat, zonder dat zij er bepaald op wachtte, stellig op die manier van zelf eens moest komen; maar die, als de lente voor de brutale hitte van den zomer, in eens verdwijnt en uit is en weg, weg in het nooit weêrkeerend Verleden, weg als of zij er nooit geweest was, zoo als een stad weg is, waar je gisteren nog was, met heel de bij-mekaâr-hoorendheid van zijn gevelgedrang en buurten van binnenhuizen, als de jongen in het rumoerige oudere leven komt, waar de harde kontakten met de grove wereld hem patsen en striemen tot zijn lijf heet wordt en de heete begeerten van het vleesch de teedere zielewenschen van eer-tijds versmoren. In het zich sober en koel uit-droomen van de eerste-jeugd-liefde is moois. De liefde gaat uit als een lamp. Het meisje verdwijnt alsof zij eene verschijning was geweest. Er blijft niets van haar over, bleek in haar koele reinheid vergaat zij, men ziet haar het laatst in de verte als een droog beeld in de herinnering van den jongen. Rana Neida schrijft niet in sleur-stijl, hij kweekt het adjektief met behoedzame en speurende zorgen, met lieven angst tastend naar het ráak-van-nauwkeurigheid-moetende-zijn-woord. Wèl zoo, waar hij zijn menigte in zich zelf werkelijk gemerkte {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} aandoeningen heeft te zeggen, niet zoo in den al-gemeenen gang der verhaling. Namelijk: hij leeft niet en schrijft niet voort-durend of hij bewust of onbewust is een alleen-aan-hem-eigen leven, maar in hem zijn vele kleine bewegingen, die zeer deugdelijk hèm toebehooren en die hij triomfantelijk op zíjne wijs te woorden weet. B.v.: ‘Het was een warme middag in het laatst van Juli; een van die dagen in Holland dat men zich een ander mensch gaat voelen’: waarneming en gezegde van ieder-een, voorbeeld van het aan-houdend verkeerde, grove, element in den stijl. En: ‘En ofschoon er geen spoor van wind was, zoog hij de lucht in zijn neusgaten, zoekend naar de groote frissche luchtgolven, die daar ginds moesten ruischen, komende van de zee in de volheid der groene aarde’: waarneming en gezegde van den schrijver persoonlijk, voorbeeld van het, bij een massa kleine beetjes te vinden bekoorlijke, fijne, element in den stijl. Weinig of geen nieuws in de karakterizeeringen der menschen: Radinck, dokter v.d. Zande, enz. Alleen in Suze van der Zande veel, mooi nieuws. Maar, - het spijt me dat ik 't zeggen moet, maar ik kan er níets aan doen - naar laakbaar is het gedeelte van de minnarij tusschen Lize ter Meule en den jongen man. Hier komt een onrust-barende lakune te zien in de passiënen-passie-aspekten-gevoelswetenschap-voorraad waar een echte romanschrijver niet buiten kan en waarvan het gemis hem leelijk naast het echte mis doet kladden, als hij er zich toch aan wagen wil. 't Is toch aardig hè, hoe of je uit zoo'n roman-proeve iemants ziel in eens als een geheeltje kan halen en zien. Een niet onaardig sentiment van half goedig half schalksch medelijden krijg ik daar in eens met Rana Neida. Woû-je wezelijk, dus hoor ik mij hem toe-prevelen, had je wezelijk een kontrast willen geven, zoo iets als een reine jeugd-liefde naast iets als een wilde rijpe passie des vleesches? Het eerste deel is je gelukt, bleekjes, maar lief, maar goed, maar zuivertjes {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} echt; maar het tweede, - lieve jongen, geen ba of boe weet je d'r van, je baboe weet er meer van. Waarom hebt ge er dat in willen brengen? Je boek was zoo goed zóo, met alleen dat fijn-klein-reine, het was zoo braaf, zoo ferm, zoo bepaald al-mooi-zoo, een ruiker madelieven, samen, kompleet en goed en-daarmeê-uit, - waarom heb je er zoo'n dikke leelijke zonnebloem tusschen gestoken? - Wat is me dat voor 'n spektakel, 'n hollen van nurksche onttooide en misvormde reminiscensies uit god weet welke schrijvers, door je vreedzame eigen huisje! Die Lize ter Meule, in haar wulpsch-duister vertrek, met alleen een paar kaarsen; die, als haar man uit is, amoeretten met ‘artisten’ begint, die flauwtes veinst en zoo in hun armen valt als zij zingt en híj haar op de piano begeleidt, - heb je heusch iets erg wereldsch willen maken? O, hoe goddelijk-lief, hoe heerlijk-echt van een goeyen en onbedorven jongen is dat, - als je daar vertelt dat zij zich bij hun eerste alleen samen-zijn voor de gelegenheid had gedekolleteerd, en als je d'r dan 'n zoen geeft op t'r bloote borst, heerlijk hè, zoo'n zoen, dat kâ-je bij fatsoenlijke jonge-meisjes zoo niet doen. Pst, pst, hoor! áfblijven is de boodschap. Dat gedekolleteerd zijn, exprès ter verleiding, en die zoen, dat is nu precíes de voorstelling, waar de knapen, die al eens mee naar de komedie zijn geweest, 's avonds in bed hun jonge verbeelding meê verhitten, als zij lekker liggen te suffen over de delicieusheid van wereldsche genoegens. Meneer Rana Neida, je héb talent en wat goed eigens ín je, - let dáar alléen op, doe dáar alléen naar, en je zal iets héel goeds in de letterkunde worden.   L. van Deyssel. {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} Neuriïng, door Albert Verwey. I. Donker is 't nu omlaag, Toppen nog licht: - Zocht niet aldóor vandaag 'k Zóo een gedicht? -   Neuriige ondertoon, Wijd uitgebreid - Hoog het accent met zoo 'n Licht en zoo 'n blijigheid. {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} II. o Mijn fijne geluid, Dat zoo blij altijd Hebt geluid: - Als ik lag en maar dacht Door mijn nacht als een klacht Getógen zijt: - Hebt ge dàt beduid, Dat ik weer eens uit Dat gedenk zou komen met niets in mij Dan uw stem, dan uw blij Geluid? - {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Als de aard al donker is Zijn heuvele-tóppen In 't licht: - Diens aardpraat somber is Lacht in 't hel-óppe Gedicht... {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Een blij geluid, niet meer - Een blij gebaar: Wie ze eens voeld' smaad' ze, maar Vergeet z' niet weêr... {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen, door Herman Gorter. Luchten, blauwhooge wimpere, met 't hooge hoogwolke, witsimpele, en het bèkbruischende aarde-bekken, dat zijn twee armen rekken.   En zìj - als een blauwe vaas, in 't blauw, met 't teere gelatevleesch, staande naàr de aarde. {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} Stadavond. Gingen de straten heen in eindeloosheid, geelden lantarens in de weeke voosheid, schudde het hoofd ter neer ter wederszijde, waren mijn lippen wezenloos in lijden, rezen de boomen grijs, eendrachtiglijk, kuste de voet den grond in 't denkend neder- vallen al voort en voort in stille veder- -en val, de zoete oogen omdofd donker door de oogluiken - hoog glom uit het lonker van de omwinkelingen, zoet omlachend pijlde de wangen langs het fijne prachend stralengetal. Ik lachte lachte lachte vergankelijk. - De zoete nevel wachtte. Een flauwe nevel leekte, de zoete weele - weelige. {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} In de tintelige lente, in de flauwe zoomtenten, waarvan het weeke vervallen van de ragstralige òntallen stralen gaat vallende ver en ver over de woeste aardester - waar struiken strenglen in het witte licht, door de bosschige stammen staat het vensterlicht van de neerdalingen hooge hooge zon - Staat toch de zon alleen, eenzame zon zich uit te gieten in het parelblauwe. Somberstil zilver ademt òp het flauwe aardebestaan zich uit, liggen de wegen spinneweb-lichtbevloerd en komen zich tegen - Boomstengels staan in effen lijnen al neven zich en de anderen en nog niet lichtgroen ze beweven de voortgaande fonklend-omfloersde henebeken drijvende weg in strepen naar de kreken van de groothorizonnen die eenzaam alleen leven duizende duizelend in 't bovenzweven. Grootblauwe oogen en witte handen, zie daar, in en uit de strekkende landen. En een lijf zoo wit zoo wit, het vleesch over haar heen is zonkil wit. {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} De grijze luchten hongeren en dompelwolken verlengen en takkeboomen verwijdren zich in hun arme neigingen, de op uit den grond geronde vergaande in horizon. Verscheurde velden liggen tusschen zwart oogende heggen, laatst hemelwit verlangert, langs de weg de avond hongert. {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} De zonnezweemen eev'nen geglinster, het glaze venster is zomergeremel.   Het stille slijpen der stemmende musschen. - Het witte rijpe licht is overal tusschen. {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche politiek. Indrukken van den dag. 't Ziet er nog niet vroolijk uit in Nederland. Het heeft hard gevroren en daardoor is er nog meer ellende geleden dan in andere winters. De Amsterdamsche brood- en koffie-voedering is in andere plaatsen nagevolgd. In alle steden en dorpen is geld ingezameld om de menschen te ondersteunen. Te Rotterdam heeft in December de directie van eene courant aan haar bureel een zeker aantal brooden uitgedeeld, en er ontstond een zoo groot gedrang, dat drie menschen gewond naar het ziekenhuis werden gebracht. Maar, laten wij getroost zijn. De heer van Assendelft de Coningh schrijft in de Economist van December: ‘De armoede is op zich zelf geen kwaad, maar zij kan onder bepaalde omstandigheden tot kwaad leiden’. Blijven dus de menschen braaf en binnen den kring der ‘huidige rechtsorde’, dan is hongerlijden geen maatschappelijk kwaad. ‘Wie arm is, en zich tevreden gevoelt’, schrijft de heer De Coningh, ‘is gelukkiger dan wie rijk en onvoldaan is’. 't Was mij of ik dien zin meer gezien had, en ik meen mij te herinneren, dat we al op de lagere school ons naar een voorbeeld van dien inhoud in het schrijven oefenden. Is dat nu het laatste woord van de staathuishoudkunde, zooals ze zich thans in Nederland voordoet? Neen, zeker niet. Mr. N.G. Pierson acht {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} armoede een kwaad, doch vindt maar éen geneesmiddel. ‘Zonder waarachtige philanthropie’ - zegt hij - ‘zou onze sociale inrichting kortweg onhoudbaar wezen’. Dat is volkomen juist, en wie in de gelegenheid was dezen winter rond te kijken in de Amsterdamsche achterbuurten, zal het uit ervaring den heer Pierson kunnen beamen. Maar de uitoefening der philanthropie door gemeentelijke en kerkelijke instellingen is uiterst pover, en door particulieren is ze aan willekeur en toeval overgelaten. Men kan de noodzakelijkheid om daar wat aan te doen bespreken zonder over eene meer principieele wijziging der maatschappelijke inrichting te twisten. Want deze laatste zal in elk geval nog wat uitblijven; zij kan slechts zeer langzaam tot stand worden gebracht, en aan dadelijke hulp langs den meest practischen weg zal nog geruimen tijd behoefte blijven bestaan. Langs den meest practischen weg, dat is met voldoende geldsommen door den staat in den vorm van belasting aan de meest gegoeden af te nemen. Eene goede distributie te vinden is een heel moeilijk probleem, waarschijnlijk slechts bij benadering en vèr van voldoende optelossen. 't Is heelemaal een zaak van palliatieven, van zijn best doen met de zekerheid van slechts gedeeltelijk te slagen. De armen zijn in den regel geen heilige boontjes. De school van hun leven is er niet op ingericht om de nobelste eigenschappen hunner natuur te ontwikkelen. Stuit het volkomen welslagen der pogingen op dit en dergelijke bezwaren af, dan kunnen wij toch zeggen: wij hebben ons best gedaan. Maar slagen wij slechts voor de helft of voor een derde omdat de besturen, officieel en niet officieel, gebrek aan het noodige geld hebben, dan is dat niet anders te noemen dan eene schande, waarover ieder gegoede heeft te blozen. En dat is het geval; niet alleen de organisatie is gebrekkig, maar er is geen geld. De opmerkingen van den heer Domela Nieuwenhuis in de Kamer, door den heer Heldt ondersteund, hadden meer waar deering en een meer positief antwoord verdiend dan ze verwierven. Want het is godgeklaagd zooals de menschen hier {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} te lande hunne naasten behandelen. Ieder vindt in zijn krantenlectuur van de laatste weken de bewijzen. Andere feiten zijn nog meer verborgen, al is er weer heel wat gedrukt. Wie leest de dikke bundels van het Enquêteverslag, waarvan er nu vijf tegen bespottelijk duren prijs in den handel zijn gebracht? De couranten nemen er weinig uit over, alleen het Sociaal Weekblad maakt eene gunstige uitzondering. In 1887 was dat anders; toen was 't nog een nieuwtje; maar 't schijnt dat de aardigheid er nu af is. Particuliere enquêtes komen de officieele aanvullen, of ook wel voorbereiden. De naar het schijnt zeer goed georganiseerde vereeniging van spoorweg-personeel Steeds Voorwaarts gaf een zeer belangrijk cahier van grieven uit. Ik weet niet of Kamerleden zich met zulke literatuur inlaten. Zij zouden er misschien eene verklaring in vinden van de verwarringen op de spoorwegen die wij dezen winter hebben beleefd. Het personeel is door langdurigen diensttijd overwerkt, en het laat zich verstaan dat men bij plotseling opkomende drukte geen of slechts weinig vermeerderde inspanning kan verwerven, als de grens der arbeidskracht in gewone tijden reeds bereikt is. Eene tweede enquête is ingesteld door het Friesch Comité van de Volkspartij. Het onderzoek geldt den toestand der Friesche arbeiders en is blijkens de eerste aflevering van het verslag 1) met zorg gedaan. Deze enquêtes, door belanghebbenden ingesteld, zullen in den toon der mededeelingen zeker niet volkomen objectief blijven. De feiten en cijfers echter hebben hunne waarde, en de arbeiders zijn scheutiger met mededeelingen, als zij weten dat hun naam niet zal worden genoemd. En wat die feiten en cijfers betreft, indien ze onjuist zijn, laat men ze tegenspreken. De beide soorten van enquête hebben waarde voor hen die de waarheid zoeken. De heer Van Houten heeft tegen al die kwalen het middel {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} gevonden in zijn onteigenings-ontwerp. Een ontwerp dat ik waardeer, met eenig voorbehoud omtrent onderdeelen. Maar het is toch wat al te naïef zooals hij er in zijn derden staatkundigen brief over schrijft. Hij stelt zich voor, dat de Kamers het zullen aannemen, en - meer nog - hij vergelijkt zich bij Koch, den Berlijnschen bacterioloog. En dat niet bij den Koch van heden, maar bij dien van half December, toen de verwachtingen omtrent de reddende kracht van het geneesmiddel nog groot waren. Er is iets beminnelijks in dezen eenvoud van een ouden politicus. En hij stelt zich die aanneming voor, terwijl hij zich verzet tegen algemeen stemrecht en dus de hulp der meest belanghebbenden versmaadt. 't Is een wit bloemetje van vertrouwen in de dorre politiek van deze brieven. Mr. van Houten heeft voor alles een middel, zelfs eene legerwet tegen het aanhangige ontwerp, en als hij voortgaat met deze reeks van opstellen, die al sneller op elkaar gaan volgen, dan heeft de tegen Juni gehoopte liberale meerderheid haren minister van binnenlandsche zaken, justitie, oorlog, financiën of buitenlandsshe zaken al kant en klaar. Ook van koloniën, of misschien van marine en waterstaat. Dat moet in de volgende brieven nog blijken. Maar ik mag met de politiek, die ernstige zaak, den draak niet steken. Er wordt nu zoo wijs en druk over gesproken en geschreven, als vóor de verkiezing van een heele Kamer tegelijk maar te wachten was. Het verleden en de toekomst, ze worden met evenveel vuur besproken. Het ministerie, zoo krachtig conservatief, dat het zelfs den zeker niet behoudenden Lohman voor een tijdlang schijnt getemd te hebben, beleeft kwade dagen. Zijn karakter en levensgeschiedenis worden nageplozen tot in alle hoekjes. En men vindt natuurlijk niet veel goeds. De heeren hebben in 1888, in den roes der overwinning, meer beloofd dan zij geven konden. Hunne partijen hadden het personeel niet beschikbaar, dat voor een triomftocht door de Nederlandsche wetgeving noodig was, en 't werd een gewone op- {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} tocht van werkeloozen. Zoo luidt het verwijt, grootendeels verdiend. Maar de heeren van de rechterzijde zijn niet de eenigen die de kans loopen hunne plannen niet verwezenlijkt te zien. Uit de zegepraal van katholieke en calvinistische programma's sproot een conservatief ministerie. Maar als in Juni de liberalen de meerderheid behalen op de vrij geavanceerde programma's die te wachten zijn, zal dan hun ministerie van die geavanceerdheid doorslaande blijken geven? De liberale partij bestaat al evenzeer uit conservatieven en niet-conservatieven, als de antirevolutionnaire. En ook de liberale partij zal, als zij een ministerie wil vormen, aan hare behoudende elementen eene ruime plaats moeten laten. Zal zij een ministerie van financiën leveren, die progressieve inkomstenbelasting voorstelt? Men overdrijve dus niet zijne aanvallen tegen personen, want de fout ligt niet geheel aan dezen en genen minister. In de samenstelling der partijen is de waarheid verkracht, en onder zulke omstandigheden krijgt men geen goed werk. In de liberale partij sprak de heer Van Houten reeds in zijn eersten brief van splitsing. En de heer Kerdijk heeft in de Kamer eenige merkwaardige dingen gezegd. Hij besprak het credit en debet der liberale partij, en erkende hare ernstige tekortkomingen. ‘Uitgewischt’ - zeide hij - ‘kunnen de smetten slechts worden door daden; en hadde ik niet de hoop gekoesterd - een hoop die mij gewettigd scheen door menig teeken der tijden, - dat die daden zouden gekomen zijn, indien in 1888 de liberalen waren geroepen tot 's lands bewind, ik zou bij mijne intrede in de Kamer, eene plaats in hunne gelederen zeker niet hebben gezocht. Gelijk ik even zeker niet zal aarzelen die gelederen weder te verlaten, indien die hoop - in die legislatieve periode, gelijk de heer Borgesius aantoonde, aanvankelijk bevestigd, maar toch, ik druk er op, slechts een hoop - later blijken mocht niet verwezenlijkt te worden.’ Men weet dat een der lievelingsdenkbeelden, waarvoor de heer Kerdijk sterk heeft geijverd, is de leerplicht, en dat bij {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} de onderwijswet, toen op aanneming geene kans was, alle liberalen van de Tweede Kamer voor den leerplicht hebben gestemd. Ik heb hier, in de October-aflevering, reeds den twijfel geopperd of den aldus geteekende wissel op den vervaldag, d.i. zoodra in de Tweede Kamer eene liberale meerderheid is, zou worden gehonoreerd. En den 1en December kon ik reeds zeggen dat ook de heer Veegens die het veel beter weten kan, dien twijfel koesterde. Dit Kamerlid zeide den 31en October in eene vergadering te Slochteren: ‘Wat mij persoonlijk aangaat, ik ben een warm voorstander van leerplicht... Mocht het invoeren er van niet geschieden, aan mij zal het niet liggen, al kan ik omtrent anderen die verzekering niet even stellig geven’. 1) Dat is zooveel als gezegd, de liberale partij zal in haar geheel, naar ik reden heb te vreezen, haar woord niet gestand doen. En de heer Kerdijk heeft het nu in de Kamer nog stelliger gezegd met deze woorden: ‘Meermalen heb ik het aandringen op kiesrecht ontraden met de redeneering: laat ons eerst zorgen dat het onderwijs goed worde en dat goede algemeen, en laat ons dàn vragen het kiesrecht voor alle bestanddeelen der natie. Dat was langen tijd ook mijn standpunt, maar dat is het niet meer, sedert ik tot de overtuiging ben gekomen, dat, om voor alles werkelijk goed en deugdelijk onderwijs te verkrijgen, deelneming van allen aan de verkiezing de eenige weg is.’ En verder: ‘Die leerplicht... zou er reeds lang zijn, indien gansch de natie aan het kiesrecht had deel gehad.’ Eene laatste aanhaling: ‘Zoolang ik geloofd heb aan de mogelijkheid der volle heerschappij van het altruïsme op politiek gebied; zoolang ik - en hier denk ik niet aan bedoelingen maar aan feiten - den edelen waan koesterde, dat men zich geheel kan onttrekken aan den invloed der omgeving waarin men leeft en arbeidt; zoolang ik meende dat het mogelijk is zich geheel in de plaats van anderen in te denken, te weten wat hen drijft, hen beweegt, hen ver- {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} vult - zoolang geloofde ik ook, dat men op politiek gebied als voogd volledig zijn plicht kan doen, en heb ik mij (mede onder den invloed van mijne toenmalige dwaling in zake onderwijs, welke ik voorheen aanduidde) tegen de toelating der gansche natie tot het kiesrecht verzet. Maar toen ik tot de overtuiging was gekomen, dat ook op politiek gebied heerscht een strijd van belangen, was ik gewonnen voor het inzicht, dat alle belangen moeten worden geroepen om aan den strijd deel te nemen, opdat uit dien strijd de gemeenschappelijke wil eerst naar waarheid geboren worde.’ Dit is eene ridderlijke erkentenis van bekeering, eene herhaling van het bekende artikel van Januari 1887 1), met nadruk gezegd in een debat, dat nagenoeg geheel het kenmerk draagt van voorbereiding der verkiezingen. Is de heer Kerdijk nu, bij zoo sterke overtuiging, gerechtigd met liberalen die zich over het kiesrecht uitlaten als de heer Gleichman deed, vóór en in de verkiezingen te blijven in één partijverband? Behoeft hij, die de Kamer kent, van eene mogelijke liberale meerderheid na Juni, nog votums af te wachten, van welker uitslag hij nu reeds verzekerd kan zijn, indien hij bij de stembus geen strijd uitlokt tusschen zijne inzichten en die der liberalen welke in wat voor hem hoofdzaken zijn, tegenover hem staan? Moet hij - en de vraag geldt ook zijne politieke vrienden - moet hij, krachtens zijne uitgesproken overtuiging, niet reeds nu zich afscheiden? Reeds nu te kennen geven dat hij niet wil meêdoen aan het karakterlooze zoeken naar eene Communis opinio, zooals men het noemt, tusschen menschen van geheel verschillend inzicht? Die Latijnsche uitdrukking, wellicht gevonden omdat men verlegen was de zaak in goed Hollandsch te noemen, beteekent niets anders dan het klaarmaken van eene anticlericale verkiezingsleus, het bestendigen der komedie van politieke verwarringen. Het vertrouwen in de liberale voogden is weg bij den heer Kerdijk, onherroepelijk weg. Hij stapte van zijn voetstuk af {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} in de rijen van het volk. Ettelijke trappen scheiden hem van de meeste liberalen in de Kamer. De heer Gleichman heeft het hem een dag later duidelijk doen blijken. Kan hij nu met dezen bras dessus bras dessous in Juni voor de kiezers komen, zonder zijne overtuiging geweld aan te doen, en al het nut dat zijne openlijke verklaring voor de zuivering der politieke lucht kan hebben, moedwillig prijs te geven? Het is eene gewetensvraag, waarop ik nu niet verder zal ingaan.   Er is nog een onderwerp waarover ik een enkel woord moet zeggen. Een teeder onderwerp, maar te ernstig om er over te zwijgen. De grondwet schrijft voor dat bij elke troonsbeklimming het inkomen der kroon bij de wet moet worden bepaald. De regeering stelt nu voor het op het oude cijfer te laten, zoodat het jaargeld der jonge koningin, met de inkomsten uit de domeinen, twaalf en een halve ton zou bedragen. Dat is te veel. Wij zijn een burgerlijk volk en wenschen voor de kroon geen luister die zich openbaart in overmaat van kostbaar uiterlijk vertoon. Het hindert ons, dat de begrafenis van een koning wordt opgesierd met maskeradeherauten en versleten zinnebeeldige voorstellingen als een rijksappel en een rijkszwaard. Vooral die appel - het beeld der wereldheerschappij. Een bezoldigd opperschenker is ons een paskwil. Eene groote hof houding van lagere en hoogere valetaille staat ons tegen, omdat de historie van alle landen leert, dat daar niet dan kwaads uit komt. Het ware nu de tijd geweest aan al het overtollige een eind te maken, en slechts den toestel te behouden, die voor het internationaal ceremonieel volstrekt onmisbaar is. De jonge koningin zou dan opgroeien in eene omgeving die haar gewende aan overleg en zuinigheid, dikwerf nationale deugden genoemd. En wat wil men daarentegen? Het is haast ongelooflijk, maar het is waar; men wil nu hare moeder en {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} voogdes en later haar zelf dwingen die twaalf en halve ton jaarlijks optemaken! Toen in 1888 de wet tot regeling der voogdij werd gemaakt, vroeg men in de afdeelingen, ‘of het niet noodig ware te bepalen, dat op het beheer van het inkomen der kroon de artt. 443 en volgende van het Burg. Wetboek niet toepasselijk zijn. Die artikelen behandelen het bestuur van den voogd, en de eerste zinsnede luidt: ‘de voogd moet de goederen van den minderjarige als een goed huisvader besturen, - dat is, hij moet de noodige kosten maken voor onderhoud en opvoeding in evenredigheid van den stand waarin de minderjarige door zijn vermogen wordt gesteld, maar niet meer, en de rest moet hij oppotten. Daar was men toen bang voor, dat nauwgezette voogden van het buitensporige inkomen zouden overleggen, en de kruideniers in de Kamer zeiden tot de kroon: we zullen u een ruim jaargeld verzekeren, maar het moet weder onder de menschen komen. Zijn we nu geen burgerlijk volk? De uitdrukking luidde: ‘want het is niet de bedoeling dat uit de civiele lijst meer dan een toevallig jaarlijksch overschot worde overgelegd; zij strekt tot handhaving van den koninklijken luister.’ Indien onze wetten werden gemaakt door Haagsche modisten, kon de toelichting niet mooier zijn. En zij was des te boerscher, omdat dat de oude koning in die dagen een kalm leven leidde, zonder de uitgaven waarin 'm die luister zit. Zoo Kamer, zoo regeering. Deze antwoordde zonder er doekjes om te winden: ‘Waar, gelijk terecht in het verslag wordt opgemerkt, de civiele lijst strekt tot handhaving van den koninklijken luister, daar zal zeker de Moeder-Voogdes, wel verre van in strijd met de plichten van een goed huisvader, integendeel in overeenstemming daarmede handelen, door aan die goederen de in de grondwet bedoelde bestemming te geven.’ En ‘de groote meerderheid der leden die tegen het bedrag niet het minste bezwaar had, gaf hare instemming met deze woorden te kennen en vertrouwde dat dienovereenkomstig zal worden gehandeld.’ Heb daar nu eens respect voor. {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} Die civiele lijst bepaalt voor het koningschap een aller-oncivielsten prijs. Het inkomen der kroon behoort in ons burgerlijke land geregeld te worden overeenkomstig de noodzakelijke kosten eener beperkte hofhouding, naar gepaste zuinigheid, doch zonder kinderachtige beknibbeling, desnoods met een ruimen toeslag voor onvoorziene omstandigheden. Dan komt men niet tot twaalf en een halve ton. En dan kan het ook verteerd worden. Nu eischen de Kamers dat die exorbitante som van een en een kwart millioen zal worden opgemaakt. Stel eens dat de koningin-moeder of de koningin een half jaar ziek zijn, zoodat geene kostbare feesten worden gegeven, dan moet er gezonnen worden op middelen om in zes maanden het overtollige over den balk te gooien. Want zoo het hart dezer koninginnen haar nopen zal tot weldoen aan de armen onder haar volk, dan zullen zij het geld daarvoor zeker niet willen putten uit het door belastingen opgebrachte inkomen, maar hare ruime particuliere kas aanspreken. De beste soort van ‘opmaken’ is dus uitgesloten, ook al omdat in stilte weldoen niets heeft te maken met den geëischten luister, die éen en al uitwendigheid is. Die civiele lijst is te hoog voor een land waar vele inwoners gebrek lijden, en waar de armsten onder de armen in den prijs hunner karige spijzen nog belasting betalen.   Bussum, 30 Januari. P.L. Tak. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Nieuwe Gids. Jaargang 6. Deel 2] Gekken. Door Jac van Looy. IV. Achter de heuvelenvlucht van het Zocco was de zon alweêr gedaald. De lage hemelen langs vervloot het nu al veräffe schittergoud, wijd-uit in strooken en banen kleur, intenselijk als metalen gebruineerd, geel koper, rood koper en bleek aluminium; gestolten licht, brandglanzen walmend over dwaalschijnsels en verloren zweemen; en 't hemelgewemel dat groende als warrelgevlam van zinc en natron, smeltende in veel heftig vuur. De aarde donkerde snel; gedoofd lagen de gronden onder het vuren van de lage atmosferen, asschig in de kuilen der dalen van duister vol, maar op de terreinen, hoog, nog gevioletteerd, begloeid door het lichtrag uit den horizon. Langzaam daalde nu Johan naar de stad terug, kalm onder de blusschende hemel. Hij had dien dag geloopen, ver, veel, geloopen maar door, het strand langs tot aan den riviermond en terug, toen wat hij nog niet had durven doen, alleen tusschen de heuvels het land in; alle bezorgdheid en vrees voor kwade ontmoeting, hij had er niet aan gedacht. En in den namiddag was hij naar een bekend plekje gegaan, bekend geworden, achter {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} het kerkhof, en hij had zich neêrgezet daar op het groene veldje, de beenen onder zich gehaald, in een gewoonte-zitten. Het was daar goed, bijna een thuis, niemand kwam er. Van onder over het pad trok wel eens het lange loopgeluid van een muildier met schellen aan zijn tuig voorbij, en het ‘huihui’ .... van den drijver. Dat was alles; achter de heggen kon hij vrouwen hooren babbelen, maar niemand kon door dien gegroeiden muur heenzien. Andere avonden was het zoo lekker geweest hier te zitten wachten op het donker; er zoo onbespied lang-uit te gaan liggen, rustend met al de leden, de armen wijd-uit en de handen open, als een gekruiste op d'aard, te liggen kijken zoo, tusschen de stekels door, hoe de hemel somberde. En weêr had hij, terwijl allengs het veldje bleeker om hem werd en de blaadjes van het ronde kruipkruid blikkerden als schijfjes geld, de plantenschutting langzaam aan donker zien worden, groen-donker, blauw-donker en bister-donker; en nu, mineraal-zwart, leken het wel versteende stronken van reuzige koolgewassen, zoo hard en fossielig stonden de aloë's tusschen de pluizen van het week wuivende riet. Maar de vrouwen waren opgehurkt van bij hun graven, hem voorbijgegaan, hoog loopend, langs waar hij lag, daarna was hij ook opgekomen, om voor het sluiten der poorten nog binnen te zijn. Rondom dauwde van den grond het duister op. En het was als een vlaag donkere regen geweest daar voorbij de stad, die tronend met het bleeke Hooge-huis, haar steenschijn al verloor. O de stille avond, de zachte avond. Beneden lag daar ginds het water van de baai te duizelen, meêviolettend onder de verre strandheuvels, strekkend hun schuiningen uit in het weefsel der nachtkleur: lila's en blauwen, doordraad met rood en esmerald. Er voorop ijlde de minaret der meskita de huisblokken uit, verzonken er onder in dit uur van het gebed. Het was in 's wandelaars hoofd nu een kalmte als voor slaap, nu de moordende gedachten niet meer jaagden, nu ook de jacht van zijn hart uit was. Avond-rumoer zworn aan in zijn gehoor in een laag spoelen van golven, terwijl hij {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} ging, ging, aankijkend met de al-leêger blikken, de al-bedroomder hemel. Langs het kerkhof volgde hij een smal spoor, tusschen de zoden geloopen; het was hier boven kil en woestijnig; lucht van runderen wademde in zijn ingeadem. Staâg tredend de glooiing af voelde Johan zich loopen, als zette een ander zijn voeten aan den gang. Daar lagen de lastbeesten al neêr, de pooten gevouwen, saam kuddend, saamlaag. Er was er nog een tegen de lucht aan 't opduisteren; of hij mank was stond de kameel op drie pooten, gekluisterd, te herkauwen stil met den rechtgedragen kop als een windvaan voor 't nog-lichte, maar met de hoeven verschrompeld al in den duisteren dauw. Van beneden op kwam nu het buitenwijkje opdringen, in een gerommel van plekkerige wanden, en de smerige stadsmuur uit de diepte van het marktveld, bibberen uit een dal vol schemer met schemerend beweeg. Er achter schoven de huizen fosforizeerend onder den violenter nachtdom. Zie, de poorten waren nog niet eens dicht, zwoelzwart om in te kijken, al trager gingen zijn voeten nu over de dikke delling van het marktveld, over den met voetzoolgaten veel bekuilden grond. - ... Vandaag veertien dagen dat ik hier ben, kwam even een herinnering zwerven,..... toen weêr vergeten. Hij ging over den straatweg, tusschen menschen, met hen meêloopend in de oplossing van het licht, zelf lichtloozer en vol al grooter leêgte, gedachteloos, gelukkig zich zoo wegsmelten te voelen gaan. Dat was een vriendschappelijk gevoel, dat was genotrijk geworden, dat kwam bijna elken avond weêr wanneer hij alleen was, dat leêgworden in het langzaam ontastbaar worden van de dingen om hem heen. Dat kwam schokloos droevig, zonder smart, als langzaam bezwijmen bij veel bloedverlies, dat dampte alles weg, begeerten, minnen en haten, alles weg in de ééne neiging naar het wegwillen-wezen. Langs hem haastten de gangende steêlui voorbij; enkelen en bij meer; vrouwen schulvende boven het ratelen der baboudsjes in nachtwitte omhuiving; mannen stoer en groot, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} roeiend met armen en beenen voort in den avonddroom, al verder-op zich meer omwikkelende met duister in dit stervensuur. Ze verdwenen, klimmend de muren langs naar de hooge stad, of ze doken den nacht van de poorten in. Daar ging de sprookjes-verteller, gelijk een bekend gezicht in sluimer komt en gaat; en het vage herinneringszien kwam als een knipoog meê, van dienzelfden man, den slangenbezweerder. Dikwijls had hij naar hem staan kijken, nooit kunnend scheiden van die markt; een bekend figuur met zijn tasch was hij er zelve geworden; tot in het late uur doolde hij er, wanneer het veld blond lag, wijl achter de heuvelen de zon zoo pracht-stil van de aarde wegboog. Dan stond die man in zijn wit hemd, en voor hem kringen van in goorwitte krooken en vouwen verscholen arabieren-volk; de voorste rijen gehurkt; hij gebaren aan 't maken met zijn oud-rooden tambourein, schuddend de haren, die zwart en lang als bij een vrouw, en begroezeld met vuilnis waren. Met strootjes om de staarten aan een pin gebonden, sliertten zijn slangen slap over den grond, venijn-geel gekronkeld, glibberig languit, schimmelachtige dingen, onbewegelijk en smerig. Maar de tongpriemen flitsten en vlijmden hun de harde bekken uit: streelerig, in koudmakende wellust-rillingen, wanneer de naakte voeten van den slangenman, gaande in een kringloop, als bezeten dingen langs hun koppen dansten. Grimasseerend zat het volk te luisteren, knippend de oogjes klein en sluw, om de wreede neuzen rilde het, opgegaan waren ze in het voor Johan gansch onverstaanbare verhaal, dat over hen als uitgeniesd werd. En ze begonnen te prevelen en zij kusten handen en gewaad zich, zoodra maar Gods naam werd aangeroepen op den slag van den tambourein.... Nu draafde de man zijn loop naar huis, geweldig spannend den grond onder zijn lange en koelbloote beenen, de ben met slangen hing morsig achter-op zijn rug, een flard van zijn wit toovenaarshemd hing onder den grauwen lapmantel neêr.... weg.... weg.... rinkelde de tambourine langs zijn zij. Johan slenterde over het veld, dat kreetloos leeg werd, waar ezels en honden begonnen te dolen, snuffelend met de {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} snoeten in 't schuifelende afval.... schaduwen. Toen vond hij zich loopen op de straat, achter twee heeren aan, hij tredend bijna in den schemel van hun voeten. En in zijn hoofd redeneerde even het bewustzijn, hoe hij wel loopen kon blijven tot die twee heeren naar binnen gingen... Dat was tijdig genoeg, nog wel een uur voor het diné.... Zoo bleef hij een eindje achter de schommelende en schemerwitte mannen stappen, die toonloos liepen te babbelen naar elkaâr, lip-redeneerden in den avond, onder de ommekappen, onder de koepels der tullebanden vandaan, zonder gebaren, de handen over elkander in de wijde mouwen. Een eindje voor de poort keerden zij om en hij deed eveneens, liet ze automatisch voorbijgaan en keerde toen weêr om, achter hen aan loopend, drinkend den avond en het zieltogen van den dag. Soms voelde hij wel klein pijnlijk, licht in de verdooving van zijn wezen zijn maag gaan hongeren, maar dat was niets, er woelden soms krampjes van binnen, 't was of er telkens wat van zijn lijf afging en in den nacht vervloog. Zijn kijken ging nu de leêgte tegen van aarde en hemel. Daar voor het nog smeulende lichte, stompten als hooger grond de Engelsche en Spaansche fonda's op, voor het groenige geviolet van de benedenlucht. Maar westelijker was een haal geel gebleven, scherend bijna de vluchtende terreinen, een flakker van brand nog in dat eindelooze gemurmel, in de sluimer der kleuren, in de al-aarzeling der ommerijzing. Hoe langs hoe meer dampte de violette nacht de vallei vol. Onder Johan's tam-gaande voeten verzonk de straat die aanschokken bleef als met wiegentred zijn slaapzieken wandel, maar vloeide dan onder de andere wandelaars voort, de weinigen die, vreemde en verstorven wezens, doolden, gingen. Voor hem uit bleef het praten van de beide heeren gaan, vlinderende alleene-stemmen boven den grond, en ginds daar glimmerde de weg nog wat, waar de straat opging tusschen de glooiingen, onder het weeëschijnsel van de zwijmelende kim. Daar, in een gewissel van oude en verbrande geelen, verrookt, verroosd leefde nog licht boven het donkere alomme; veräffe luister, zoo vaag als schijnsels zijn, die vlottend in de {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} gesloten oogen komen, na lang staren in het licht.... Want alles schijn en geen leven meer.... schijn, schijn, in de groote onstoffelijke wereld nu.... Johan ging terug, met de heeren mede, een onnoozele wel waarvan de gedachten verloren zijn, met als rook boven in zijn hoofd, het vaag gevoelde weten van zijn nog vlottende eenzaamheid. Hij had dien morgen een brief ontvangen over Gibraltar, Engelsche post, de brief kwam uit Parijs.... Frits was in Parijs... die brief had hem beroerd met een plotselingen terugslag in zich zelve. Hij had hem bij zich gehouden, er meê loopen praten in zelfgesprek, hard-op vaak praten met den verren schrijver. Hij had hem aldoor gevoeld zoo kreukelend in zijn hand, daar gevouwen in zijn borstzak; de brief, de brief, dat was het ding van zijn dag geweest. Iets heel vertrouwelijks was het geworden, dat fladderende van uit de ziel van een ander. Van huis uit door de donkere straatjes en toen door het lichte buiten was het meêgegaan: hier ben ik, hier ben ik, om je oogen te dwingen naar binnen, naar mij, hier ben ik, en ik groet, kijk hoe ik groet.... hier ben ik en gij zijt mijn broeder, langs ratelende stalen banen kom ik gevangen aan.... hier vrij en zie, over de zee en door de luchten, hier ben ik. En hij had gewandeld, vreugdevol: zie je wel.... zie je nu wel, op het van-binnen juichen van zijn blijë ziel, het strand langs als een opgetogen kind in slangetjes loopend, tusschen draderige hoopen bruin sponswier, die de vloed op het strand nalaat. Luchtig, als was er in hem een dronken-makend zonnegas; de handen koud; maar gevoeld aldoor het klieven van zijn warm hoofd door het zoel-schuimende licht. Wanneer hij er sterk aan had loopen denken, dan waren zijn oogen gaan wellen en in een weeke verteedering: O ik wou, ik wou’. En de muur om, en de mierende drukte in, door de volste volte, roekeloos als hoorde de wereld aan hem. Een jonge, donkere kerel was woest gaan schelden en hij was tartend {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} blijven staan: wel, wat wou je, wat zou je me wel kunnen doen, denk je.... en toen had hij in eens vergeten en aan 't lachen, aan 't lachen, omdat hij plotseling niets anders zag dan dien grappigen mond, zoo dicht bij zijn oogen, die ratelende en klappende en friemelende lippen. Dat deed plezier.... alles deed plezier.... wat een gek-doende mond, dicht als een doos die klemt en waar dan in eens rare dingen uitkomen, of als een tuitgaatje dat je bespuwen wil, of als een elastieke kousenband, die je met je vingers kan rekken.... waar de man het wel over heeft.... En het klare blauw tegen en den buiten-berg-weg op,... hier ben ik, hier ben ik, en ik groet,.... en tusschen het wijd wegvloeren van de heuvelen, groen zaaigroen en roode vorenaarde, gonsde het in hem: hier ben ik, hier ben ik. Zoo in den zomer je wereld kan vol zijn, om je en in je en overal, om het zonnezingen van maar éene cigale, had hij geloopen de vlakke wegen over, met zijn ziel zwervend boven een rust van gelijke gedachten, zoo ruim in den zondagschen dag. Ja.... de brief had gelijk.... reizen dat was wel een heerlijk ding, vlottend te zijn in de vlottende werelddingen, gaan, maar gaan met je oogen vol droomen. Telkens had hij er weêr in moeten lezen, lezen nog eens zulke in lang niet gehoorde woorden, vriendelijk en bekend, van ziel schijnend op ziel, bedwelmend als zoete zelf-vleierijen. En dan was hij 't schrift gaan bekijken, nooit genoeg, en de hand, de bekende hand had hij zien komen op het blaadje, en 't hoofd gebukt, donker boven de hand en de stille schouders, de sterkstille schouders. En dan de hand aan 't gaan, de rijen langs, strepend het papier, in de hersenkracht die zet de lange visioenen op 't papier, en de warme bloedklop door de pen neêr op het papier, en dan de pen aan 't ijlen, dun dik, dun dik, op neêr, op neêr, krassend, hakend, opsjouwend tegen de koortsende emotie, in den drang van binnen, blaadjes vol nauw geboren woorden doorhalen hier, vergeten woorden daar, en woorden onleesbaar als raadsels gelaten door de ontroering op 't papier. O, die brief met zijn eindelijke erkenning; stond hij daar {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} niet zelve zoo, nu plotseling het leven van die twee geleden zware jaren vattend; de wreveltijd van het stille verzet, en het langzaam groeien van zijn haat tegen al dat hem willen fatsoeneeren, links en rechts.... ik voel me zoo vrij...’ In een wedloop van woorden vertelde de schrijver hoe hij het daarginds niet had kunnen uithouden. 't Had wel een vlucht geleken, zooals hij was weggegaan, het hoofd zwaar van het omme-geredeneer, vies geworden van zich zelve. Naar Parijs was hij gegaan, hopend daar een grooter leven te vinden, dat meer om hem heen stond, waar hij stil en aan zich zelven overgelaten zou kunnen werken. En Parijs, het had zich dadelijk zoo mooi aan hem voorgedaan, nu in den damp van zijn eerste winterdooi, het licht-lila-lillende Parijs met zijn schitterende dorures, het verguldsel als bayonetten-geflikker op hekken en spitsen en het geglans van zijn gouden reclames boven al de willige beweging van de boulevards... o je zult zien.... ik zal... ik zal.... maar och, het is nu zoo'n genot, dat vrije flaneeren hier langs de straat, met mijn oogen maar voor me uit, de handen in mijn jaszak, de armen dicht aan mijn romp.... zoo vrij,... en zeker, zoo plezierig zeker, dat ik niemand kan tegen komen die het noodig vindt je aan je mouw te trekken, om je eens te laten kijken wat hij mooi vindt. En als ik moe word, dan ga ik zitten voor de ramen van een café, suf-oogen naar het spektakel; of van-boven een omnibus het prettig vinden, het leven in den nek te zien, terwijl de wielen onder je zoo knarsig hun bedrijfleven gaan en het van de boomen zoo kalmeerend neêrdrupt in je hals. Als het me dan te binnen komt hoe ik me daar ginds kwellen liet tot in de wanden van mijn atelier, hoe ik er gewichtig moet hebben uitgezien, met een komediantengezicht, verdwaald tusschen al die bij elkaâr gestoken hoofden, dan moet ik lachen, lachen, en dan vindt zoo'n leuke Franschman het noodig te zeggen: ‘que j'ai l'air content.’ Maar ach, je weet ook niet hoe gauw je er in zit in dat drijfleven; blijf maar weg, als je kunt; dat het je nooit gebeure, hoe je op een oogenblik lucide, schrikt van te zien in wat een verwarring je meêliep, hoe ge alles zaagt {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo, en niet het stinkende gedrang tegen je zelve in. Verbijstering. Maar hoor ze dan ook orakelen, roepend als marktschreeuwers, allen door elkaâr, allemaal en niets anders toch dan: ik, ik, ik.. Bah, wat een drukte, als je maar te gaan hebt met je oogen en rustig werkend verlangend voort..... wat weten wij van anderen, slangen die we zelve zijn met het staarteinde in den bek;... zoeken we dan nog wat anders dan ons eigen einde.... .... En gelezen en herlezen en meêgevoeld tot in het kloppen van zijn polsen, de naslag van dien in eenzaamheid gestilden toorn en het zachte zelfsussen van die onstuimige ziel. Hij was er in meêgegaan tot er hem de slapen van waren gaan gloeien. Want in een opflakker van binnenbrand was het schrijven ten einde gegaan.... O, nu ik hier ben, los van dat zwatelende koor, alleen met een nieuwe wereld die tegen mijn oogen aanvaart en ze wijd open doet gaan, nu voel ik het nog meer, dat ik toch niets anders lief heb dan mij zelve, en al wat anderen doen en wat anderen praten me nooit gescheeld heeft. We babbelen daar maar wat over een wereld die vlottend en broos is als van geblazen zeepwater en voelen niet, dat ons hongerend ik daar vloekt met zijn veel, veel, en er wel sterven zal.... Welk ander wijst mij mijn wondervol zelf, mijn zelf, waar ik in rondleef als in een roes van raadsels, dat ik lief heb en alleen begeer; och, ook nog in de dagen toen ik me zelve martelde en kwelde, adoreerde het toch zijn hoongod in 't carnavalspak zoozeer. O die weters, wij weters, onze monden zijn maar dingen die spreken, waarmeê we wachtertje spelen voor de poort van onze zwijgende begeerte. Zoo weêr geschreven; en klaar als iets te zien, zag hij het gezet tusschen hun beiden.. en voor hem was het een antwoord geweest op zijn eigen vage gedachten. Want in zijn van natuur buiten zichzelve levende ziel wou het groeien in gezichten en in gedachten niet. Denken; wanneer was hij begonnen te denken, was het van 't jaar, verleden jaar of nog vroeger. Denken, peinzen, 't lief hebben van wat er {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo om kan gaan in je hoofd, het troetelen van je eigen overweging, het uitelkaâr-rafelen van gedachtenweefsels en het weêr weven van nieuwe. Wat was er gebleven van al de wijsheid die hij toch aangehoord had uit beminde monden? Gezegden veel, die beelden opriepen.. maar wat al woorden waren niet voorbijgegaan. Doch, men had goed praten, ze waren gekomen, maar door, ongevraagd, de woorden met hun naweeën van gepeins.... Wij zeggen dat, denkt er eens over, in brief op brief, van vriend op vriend... En zoo gewichtig zagen ze er uit, de geschreven woorden, waar elke aarzeling in scheen verstijfd, heerscherig en overredend, al voelde hij wel dikwijls; 't was als een reuk op den afstand, dat ze kwamen van iemand, die zich zelve bedwelmde met woorden, woorden, woorden.... of van een overvolle, die van zijn kracht in den wind smeet, verzot geworden op het rondom martelen van zijn woordjes. Soms was het dan als een schreeuw in hem: ‘Ze willen je kwaad doen, ieder wil je kwaad doen’,... maar de redeneering ten langen leste had weêr gevraagd: Waarom?’ Zoo waren ze telkens blijven trekken aan vezels daarbinnen, die hij niet wist dat er waren, en getrokken hadden ze aan al die draden, van zijn binnenste naar buiten uit, ondanks hem zelve, en met pijn, met pijn, spinsels van weêrwoorden, in brief op brief, aan vriend op vriend... Ik heb een gevoel, placht hij vroeger van zich af te roepen, wanneer gevraag hem in het nauw joeg, of je mijn darmen af haspelt; en het was eigenlijk nog niet veel beter. Later ook, vandaag de opleving, had hij zich zelve opgedrongen dat het goed was en verstandig veel over alles te denken... Maar ach het verveelde zoo gauw, en eer hij het wist stond hij voor een spiegel te spotten... kijk het baat niets, je hoofd blijft even groot..... wel, was lachen niet een wijs ding. En op een nacht was in zijn slaap een droom gekomen... het was weêr na een brief... N. heeft zijn baard laten groeien en ziet er nu uit als een profeet.... was verteld.... Toen was een groot hoofd met een schedel als een koepel, een droog-vellige gevelkop met plooien als van leêr, met {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen de geloken oogledenspleet een lichtvaag, koel om van te ijzen, over zijn borst gebogen geweest. En het hoofd verlengde zich nog door een baard, een lange profetenbaard, eerst wit en toen rood als oude wijnmoer. En dat stroomde over het laken en dat knapte in 't slepen als gloeiende metaaldraden die koud willen worden. En het hoofd boven op, dampte en borrelde gelijk water dat aan den kook is. En hij was, de ontzetting, in zijn droom gaan liggen tellen, bij de hoeveelste zal de bol bersten... En toen zat er zoo in eens een stoffig-zwarte stille spinnekop met zijn kromme voorpoot op het voorhoofd te tikken, oogenloos zat hij te tikken, en achter uit zijn zwaar lijf spon hij draden... een ruim vol draden... almaar draden.... Het wakker worden... de nachtmerrie.... Dat alles was wel koud nu en om te lachen, maar zoodra toen hij las: ‘blijf maar weg,’ had hij dadelijk gevoeld hoe er bij hem uit al die doorleefde dagen een weerzin gegroeid was, daar weêr te zullen moeten terugkeeren.... Ik zal het rekken, ik blijf zoolang, als ik kan, weg.... had hij voor kort nog in een brief gezegd. .... Toen hij, al vèr in den namiddag, naar zijn plekje was gedwaald, was hij, willend weten hoeveel hij nog aan geld bezat, zijn gordel gaan losmaken, en zijn bezitting gaan tellen, stillekens het rammelen vermijdend.... Ja, dat geld, al was het zuinig geweest... het was die twee jaar door, toch maar altijd zoo gekomen, als iets dat van zelf sprak... maar nu was 't uit... En hij was aan het cijferen gegaan, goed, achter de ondoorkijkbare heggen die hoog als olifantstanden over hem heen stekelden, en aan 't uitrekenen en aan het cijferen in zijn jaszak-schetsboekje, als een oude duitendief over zijn schat gebogen. .... Laat eens zien, als ik morgen vertrek.... maar dan moet ik met de proviandschuit van het Engelsche garnizoen oversteken naar Gibraltar... die gaat met het kanonschot hier van daan. Vervolgens van Gibraltar, den volgenden dag, met ezels en een arriero over Algeciras naar Cadiz.... Geen kijken naar, een veel te dure historie.... dan blijf {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} ik liever... over een week komt de Transatlantic in de baai.... zoo ben ik wel genoodzaakt hier wat te blijven nog... prettig. Je kunt nu toch eenmaal niet alles zien... al was het ook wel waar, dat je in die sporen het karakteristiekste altijd langs vloog. Flap.... weêr een mooi ding voorbij, en zoo ging het altijd.... dan in het hotel.... zooveel.... fooi, zooveel.... als ik eens wegging zonder fooi, dat doen de Engelschen ook.... dan de overtocht naar Cadiz... eerst nog het aan boord brengen... die vervelende kleine dingen kosten het meeste geld.... je rekent er nooit op,... zooveel. Van Cadiz recht door naar Sevilla.... de koffer lossen in de Zwaan.... O jé.... daar ook een rekeningetje te betalen.... vijf dagen.... neen zes.... zooveel.... Vervolgens naar Madrid, een lang zitje, gelukkig was 't nu niet warm.... derde klas.... zooveel. Dan, in Madrid allicht een paar dagen overblijven. Museum... de Velasquezzen nog eens goed zien, en de Goya's... de zaal met zijn ouden oppasser.... Vier maanden copiëeren, vier maanden... et la bonne reste’.... Dat was aanraken geweest van een oude wonde, want al had hij zich zelve gezegd er niet meer aan te willen denken, de wrok was er ingeroest en wou maar niet uitslijten. Wat had dan ook niet al meêgewerkt om hem dat gedoe ongenietbaar te helpen maken, was het niet alles?... En zoo het eens ongestoord had kunnen gebeuren, hoe zou het dan geweest zijn?.... ‘Waarom, was herhaaldelijk in brieven gevraagd, maak je eigentlijk zoo'n ding... voor je zelf... voor je bestwil?’ Dat nu geloofde hij ook niet meer, want 't was toch wezenlijk een beetje onnoozel, zoo aan alle wanden te zien, hoe je het niet het mooiste werk, van een almaar groot en heerlijk doorgegroeid kunstenaar vinden kon, wat je als voorbeeld werd voorgehouden... Wel dan doe je het om het geld of om een banale eer.... Een andere vriend had weêr geschreven, ‘je zult eenmaal blij zijn dingen van die importantie te hebben gemaakt’... Was dat niet nog akliger om te {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} hooren.... En een ander weer zei: ‘als je zelf vind dat het onzin is, waarom laat je je dan nog langer exploiteeren. Kom terug... je hoort hier... wat hebben wij te maken met die vreemde landen.’ Dat was wel zeker; hoe ook die eene schreef, ‘trek je toch alles niet zoo aan, je doet genoeg’.... zij moesten maar eens als hij hier zoo alleen zitten, dag in, dag uit met je wrokkende zelf, al die anderen, die altijd wel een rug vonden om tegen aan te staan... dat was wel zeker, dat hij ellendiger dagen nog niet gehad had;... pijn hebben is erg, maar als je lichaam lijdt en schreeuwt... dan is er geen mensch die dat geluid niet verstaat. In die zaal van het museum was het balkon een uitkomst geweest, daar kon je de spijttranen laten opdrogen in de harde zon en daar kreeg hij van dat oude ventje stilletjes permissie, sigaretten te gaan rooken; als 't werk je doodverveelde, kon je daar als een bedelaar met je rug tegen de muur gaan staan niets doen. Daar bewaarde dat kereltje ook zijn kruik met water onder een oude sombrero voor de koelte... Dat oppassertje met zijn leuk rimpelgezicht en zijn vriendschappelijke op-de-schouder-klop-maniertjes, van ‘kom, 't zal wel gaan, houdt je maar goed, 't wordt mooi’ en dan dat baasjes lachen... Krom stond hij er bij met zijn handen op zijn knieën wanneer hij van al dat Hollandsche gevloek van zijn beschermeling geen jota begreep. Dan was weêr gezegd: het rijk krijgt die dingen meteen op een koopje zoo. Nu ja, geld was geld.... maar 't was toch wel waar ook. Het rijk, het land, de regeering,.... dat waren nu ook weêr dingen, daar hij nooit een begrip van had kunnen krijgen uit officieel geschrijf,.... was 't éen ding, waren het er honderd.... iets zonder houvast, dat niet aan te spreken was en dat hij toch al maar zoo door boven zijn hoofd gevoeld had,.... het rijk, dat kon wel eens waar zijn, haalde er die schrale subsidiegelden wel weêr netjes uit zoo... nog niet zoo dom, dat rijk, en als ze nu eens een kat in den zak kochten.... dat kon.... erg ook.... en wat zou het eigen- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk dat honderdkoppige ding kunnen schelen een copie naar een beroemd schilderij te bezitten. Maar waarom gaven ze dan de toelage niet zoo maar.... waren ze bang dat je het in weelde verteren zou... neen, er moest wat voor gedaan worden, je kreeg het op een papiertje meê. Houden ze dan de jongens, die ze uitzenden voor futloos.... wat stond er niet al overbodigs op.... groote meesters... natuur.... of je daar niet van zelve naar kijken ging.... als je toch schilder worden wilt en dan.... officiëel mensch als je bent, de gezanten complimenteeren, en die ontvingen je als lastposten en deden of ze voor de eerste maal van kunst hoorden in hun leven, niets, niets voor je weten te doen, misschien niet willen... een schande als je toch van de regeering komt. En dan serie's studie's laten zien.... waar leveren voor je geldje.... ‘Zeg het maar, zeg het maar!’ was in brieven herhaaldelijk gezegd.... is het niet goed voor jou, dan is het voor die na je zullen komen.... en dan... Neen, dat begreep die Russische pensionnaire in Rome anders. Wat een man, was dat geworden in z'n herinnering met zijn rustig praten: ‘Vous m'embêtez avec votre Hollande’, wees wijzer, ge zijt hier niet om goeie zaakjes te maken, ge zijt hier om je wat uit te zetten, pour vous élargir,’... en dan weêr: als je een wond in je hart hebt dan brand je er hem uit. Soyez tranquille, regardez... En de Grieksche en de Oostenrijkers, en... Rome was vol van die jongens, dat waren toch ook geen Fransche seigneurs, en die liepen hun mooie dagen zoo onbezorgd door, zoo benijdenswaard, dacht hij dan, met hun neus in de lucht. Schacheren.... als ze het là-bas nu eenmaal deden, omdat het zoo hoort en er niet veel onkosten voor over hadden, waartoe dan al die schijn of 't heel wat was... wist daar dan geen mensch wat reizen een duur en moeielijk leven is. Nu was het alleen een baantje voor rijke jongens.... je waagde er alles aan, je gezondheid... had hij niet in Venetie een maand lang op zijn achterstallig kwartaal moeten wachten en geleefd als een heiden, had hij niet zijn gouden Prix {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} de Rome, er nog aan hechtend, in de lommert beleend om geld te krijgen,... was 't niet ridicuul.... Halfheid... meêdoen... kunstglorie van een land,... zoo'n beetje à l'instar de France. Nu ja, dan moest ik den Paus zelf niet van dichtbij gezien hebben.... Dinges had wel gelijk, 't leek veel meer op een exploitatie... Maar was 't niet bepaald gek, kijk... het rijk stuurt je uit.... nu ja, dat is een wassen neus, goed dan, je wordt uitgezonden namens het rijk door een Commissie.... kunstvrienden uit de eerste ingezetenen der hoofdstad.... rijke burgers.... de beschermers, de heeren waar ten allen tijde de kunstenaars de troubadours van zijn geweest,... uitstekend; die komen overeen, geven je op, kopieen te maken,... of je het mooi vind of niet, daar wordt niet naar gevraagd, jonge wildzangen als de pensionnaires zijn, voor je welzijn dus en voor hun zelfs plezier dus, naar oude schilderijen, die ze,... neen dat was wel zeker,... ga maar na wat je te doen gehad hebt,... als 't origineel werk was, niet in hun huizen zouden willen hebben. Om de drommel geen dessertkost. Hoe zat dat nu,... dat kwam dus niet van hen, niet van die eerste lui... dat kwam bepaald dus van het land, van dat ding in de lucht.... Hoe zat dat nu... Men moet redeneeren... Die schilderijen zijn beroemd als groote kunst,... men wil dus de kunst grooter maken. Groote God, wat een tegenspraak... want hoe meer de pensionnaires de kracht van die groote kunstenaars inzogen,... en dat was toch de bedoeling, ga maar na.... hoe meer ze thuis de kans hadden hun heele leven lang hongerlijders te zullen moeten blijven, dat kwam er nu wel zoo erg niet op aan.... maar zij zouden dan van armoê ook wel niet veel uit kunnen voeren en waar bleef dan de groote kunst.... En de pittigheid van die oude heerooms, kon je wel eens als ouden wijn in je bol gaan zitten. Wat moest je daar nu meê doen, als het nu je wil werd ook graag zoo krachtig te zijn. Et la bonne reste... het tweede deel van het programma.... de serie studies.. de natuur in gestuurd... Met de handen in mekaar onder het hoofd gevouwen, had {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} hij gelegen, herdenkend boven het zachte zwellen van zijn hart, gezien als door den nevel die een roes in de oogen nalaat, hoe het blauw boven wegkromp in een hooghangende melancolie. Dat was al begonnen in het Museum. En toen, zonder thuis, wonend in herbergen, plots verloren gezet met je groeiende oogen in de wreede zonnatuur van het stoffige Zuijen, midden in het alles vernielende licht, middenin daar, met je arm hoofd en je onmogelijke handen, zwart, zwart van al die binnenkamersche, oud-eeuwsche schilderijen. Dat begon al vroeg, drie uur in den morgen; daar was hij al weêr, de harde dag, je opbrandend met onrust uit je slaap in een damp van zweet. En je wou nog niet zien, maar het verschrikkelijke licht sloeg je in je hersens, door je oogen in, als witte brand met rook van blauw, zengend op alles neêr, spattend van alles op... En dan maar aan het werk en om tien uur al doodmoe, en weêr als gisteren het werk vernietigd. Dagen dikwijls had hij gevoeld krankzinnig te zullen worden als dat niet ophield, en zich opgesloten met de stores dicht van zijn slaaphokje, en op bed gevallen met het gezicht in de kussens. Maar het licht vloekte in je hoofd, en dan verdooving gezocht in den goeden landwijn... hij van van nature geen drinker, om dat ellendige huilgevoel in je te smoren, hoe je niets zijt, niets in dat lichtoordeel Vaak midden op den dag aan den dwaal, onder den rechtstand der zon, om wel een zonnesteek te krijgen, wankelend tegen den brand in en dan met weêrhakerig plezier achter in je ooren hoorend, hoe het vadzende volk je uit de schaduwen nariep, en jongens die naakt in deurinkijken lagen te zwijnen, achter je aan joolden:... ‘Dronkaard. Tonto.... tonto!’ Met klein pijnlijk leedvermaak had hij na-geproefd, hoe juist in die dagen, hij ergens, poste restante, een brief van een vriend had gevonden, hoe woedend hij zich toen gemaakt had om de ongeloofelijke liefelijkheid van dat schrijven.... als gekluts-kluts van water dat onder boomen voorbij zappelt,... en dat hier in deze verzengde wereld toen.... Een poosje was hij zoo blijven denken... Toen weêr overeind, de rekening gedaan maken.... {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Van Madrid vervolgens naar Burgos, zooveel... Burgos lag aan de lijn, was ook op de roûte voorgeschreven geweest te bezoeken om zijn kathedraal. Daar had je het nu weêr.... Was het niet zonderling, had hij honderdmaal wel op reis gedacht, dat in al die voorschriften de architektuur-studie zoo gebiedend was aangewezen. Voor Spanje:... Toledo, 't Escurial, Cordoba,... in Granada was bevolen ernstig het Alhambra te bestudeeren. Pompeji vooral in Italië... Ja, er was bijna geen stad, als 't niet was om de museums, dan ging je er met je boeltje naar toe, uren sporens, om de architektuur. En dat had veel geld gekost van je traktementje en moeielijke zuinigheidsdagen had het gegeven, vooral in Italië, dat achterna moeten zitten van de architektuur... Nu ja, dat was voor het breede zien.... ‘l'architecture est la mère de tous les arts,’ leerde de school.. Byzantium in Italië nagaan... Egyptische invloeden over Griekenland, terechtgekomen in Italië,... net zaadpluisjes, hier groeien ze en honderd uren verder komen ze eerst op. Italië had soms wel geleken van oude overschotten te zijn gebouwd. En in Spanje, de moorsche architektuur; de moorsche geheimvolle zon-schaduwkunst met zijn zinnige spinsels van nachtwichelarij, gehavend en in 't hart getroffen door den ascetenijver van de dweepende Gothiek:... de moskee van Cordoba... Maar 't Alhambra,... daar had hij het geen twee uur in kunnen uithouden, gerestaureerd, beknoeid, stond het daar als de kolossale liefhebberij van een heel volk, dood, leêg, als een opgezet beest dat naar kamfer stinkt... En dan de Renaissance die overal wel als een storm van menschenhartstocht scheen rondgegaan, waai-ademend dat in elk mensch God woont, blazend de stelsels door elkaâr, brokken naast brokken, maar zettend eindelijk de hoogmoedige persoonsdaad in 't gezicht van de verstervende leeren. ‘Van Burgos recht door naar Parijs... zooveel... te lang.... Bordeaux eerst.... het oude plan is beter.... Burgos Irun... Bordeaux.... Daar ook een museum... en dan tot Parijs, zooveel..... en eenmaal daar... och wat... als de hemel invalt, dragen we allen een blauwe slaapmuts. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen alles zoo gewikt was en nagecijferd, had hij zijn gordel om het lijf gegespt, klaar, en was wat achterover nog gaan liggen, lekker lui-uit op den grond als op een tapijt.... Parijs, Parijs, was het begonnen te gonzen in zijn hoofd. Vier jaar wel al geleden, in de maand Mei.... voor de eerste maal op reis, was hij er geweest. Vrienden die er waren, zouden hem af komen halen van de Gare du Nord... herkenningsteeken: het wuiven met een witte zakdoek..... ....Veel muren met plakkaten langs, geel, papier-geel; en met de schuddende omnibus, andere schuddende omnibussen voorbij, volgeladen reiswagens, zwart; waarvan achterop de conducteurs onverstaanbaar riepen naar elkaâr, schuinzeilend stonden met de hand aan de trapleuning naar boven... Dan leigrijs, van buiten een huis zoo stil, met een breed-uitvarende steentrap onder een tempelend portiek... de Madeleine... Drie bekende ezichten... Frits ook, met hem op de trap. Maar van binnen een mist van wierook en bloemengeur in de dreunende bedwelming van koraal en bazuinen. Het ruim boven donker als een nachtlucht weg; en de muren vaag met sidderende nissen weg. Beneden een volk van dames, neêrgeknield op den kerkvloer: een stil-ruischende en plooi-schuifelende schaar voor de bidstoelen. En bij de zacht toevallende, tochtdeur een veranderzieke bijeendringing van in- en uitgangers, straatgezichten veel, werkmannen in blouses, met petten in handen; wijven met hooge wangen en rulle haren, zich bekruisend of niet; heeren met kale hoofden en snorren, zich bekruisend. Maar het ruim zwart, de dames neêrgezegen in lekkerruikende bedwelming. En van achter, diep uit, boven het rood-rooklichtende altaar, uit den schemertuin van bloementuilen, het gehosiannah van een vrouwenzang, de hemelstem wel van een onzichtbaar vliegenden engel door het ruim, blauwend in dank... Alzoo leeft een mensch van herinnering. De dienst uit... en een verwonderlijk hoog opstekende Engelschman in een geruite reisjas, met een oogglas in zijn kop van rood kippenvel gekneld, óp, en dringend vooruit met onwijkbare schouders, brutaal... naar de bloemen toe. En de dames voorbij in een wasem van violetten en tusschen {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} de rijen geschemer van witte kinderen, meisjes, serafijntjes in wolkjes van gaas, mistig omsluierd, met kroontjes, wit, om de hoofdjes. En een gezeur van stemmetjes; want bij de deuren ook de communiantjes, blozend met neusjes nieuwsgierig onder pimpeloogjes en bedelend al erliefst ‘la charité s'il vous plait’. En klankspringend lieten ze de aalmoezen in taschjes van roode pluche, en de handjes wit geganteerd: ‘la charité, als 't u blieft voor de maand van Marie’. ...................... ‘Hè!.. en toen een bons... Hè! grauwde het nog eens terug. Vooraan, waar de Zoccostraat gaat in de kleine markt, was Johan een man die klom in de borst geloopen, en geschrikt blijven staan, met de handen bang voor zich uit. ‘Hè! uitte hij ook op zijn beurt, helder hoorend hoe zijn stem lager was dan gewoonlijk. ‘Ah, der Herr Maler, ginnegapte hoog-uit Vogels bekende stem, wat een buitenkansje.’ Hij stak zijn pijp bijna in 't gezicht van den ander en raffelde in een adem van rhum en smook: ‘Hoe is het, zijt ge bang, mon chèr, dérangeer u niet.... 't Is waar, het is een weinig donker, mais que voulezvous... men is hier niet in Amsterdam, par exemple.’ En goed gehumeurd als hij scheen: ‘Zal ik u naar Antonio brengen, ik kom er van daan... Sûr.. ging wat eten.. daar heb ik den jongen Jachjemed gezien, Antonio geeft wel een lantaarntje’... Maar Johan onwillig.... Merci.. hij wist nu wel den weg, 't was altijd hetzelfde paadje. ‘Nun ja, smakte Vogel en hij deed zulk een zware haal dat het gelurk wel uit een kelder scheen op te reutelen, Nun ja, het is niet ausserordentlich groot hier, dat vindt zich van zelve; maar kom, ik heb de tijd. Zoo goed als gij tegen mij oploopt, kunt gij ook tegen een ander oploopen; waarom zou ik u niet liever brengen.’ ‘Ik had u gisteren avond nog verwacht, praatte hij naast Johan.... men ziet u zoo weinig.’ Het kleine marktruim, nachtvol, zwanger van zwart, zwol op onder de te raden wanden. En Johan zoekend grenzen en tastbaarheid, speurde het moskeetorentje, zoo 't hoog uit {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} den ommechaos reikte, want de hemel bewaarde nog licht. En een geflipflap van stemmen vleermuisvlerkte de donkers laag uit... late mannen... schooiers misschien, zonder thuis, die den avond door verpraten bleven onder de bogen der bazar.... stak daar niet iemand het plein over.... een geschimmer gleed er.... toen hij zei: ... ‘Gisteren avond... toen... heb ik gewerkt.’ De woorden nog niet gezegd, of het onbegrijpelijke beroerde hem, hoe hij zoo in eens kwam aan dit prompte leugentje... waarom? was het niet even eenvoudig geweest te vertellen hoe hij met zich zelve geen raad geweten had en toen maar naar bed was gegaan... Waarschijnlijk liepen ze nu tot voor het klimmende straatje. En in Johans staroogend nog-willen-zien, begon het duister te blauwen. Dat ondoorgrondelijke daar, dat tastdonker.. de steeg naar Sivory... maar ook de laatste lucht ging weg achter de huishoekblokken en de voeten meer aan het aarzelen. Vogels smakstem, naast hem, ging rad en spoelend uit het vocht van zijn onzichtbaren mond. .... Wij waren met zijn vijven... monsieur le Redacteur du Reveil; monsieur le kolonel, mon ami Badaud; monsieur le ministre, anders gezegd, knecht van den Zweedschen Consul wissen Sie, mon camerade le fotografe suisse; et moi.... voilà cinq.... n' oublions pas Anto... Qu' est-ce!’ hield hij met een hik op. Een duistere knel om zijn arm had Johan tot stilstaan gedwongen. De dokter rommelde voor zijn voeten en zijn stem zwom laag en slibbig, terwijl hij prevelde: ‘encore un petite aigle.’ Maar dadelijk huiverde zijn hoofd weêr op, blootshoofds steeg het met zijn hoog frontaal, schimmerig of het met fosfoor was bestreken. ‘Ik wist het wel, hinnikte hij, ik heb het door mijn schoenzolen heen gevoeld... weêr een buitenkansje... de tweede vandaag al... voel hij is nog warm, nog geen half uur kapot. Zijn stem zakte, Johan bleef staan. Vogel zocht zijn hoed, in het bukken gevallen. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘N'en dites rien, à monsieur Crépieux!.. rien, entendezvous!’ drifte het vraag-bevelend.. toen alsof Johan wat gezegd had: ‘nun, wat zou het, ik vertel hem morgen dat ik ze met anderen van Mustapha gekocht heb... Hij streek het doode beestje de veêren glad, zijn hand aaide. ‘Ça vaut bien deux autres bons grog. Que voulez-vous? heeft hij niet het geld, moi n'ai je-pas une bonne flair.... Maar gaat u even meê terug, hij mag 't niet zien, deze bêtise in mijn hok deponeeren. C' est tout près... tout près.’ En over het plein, door het al blauwender nachtalomme, sjokten weêr hun paren voeten, zwaar gezet, klankten ze hol, wanneer geen rulligheid knerpte, stappen gelijk die bauwen in een kerk. Vogel bromde dikwijls wat, als spon hij raadselwoorden in zijn knevel, ging vooruit maar, den weg wel wetend. Johan achter hem aan, waadde door den nacht, soms geloovend te zien het zwakke lichtbeweeg, de schommelende hand van Vogel, maar ruikend waar hij liep, de prikkeling, de aanwaaijing van den smook. En 't was binnen in hem ook duister en leêg, die sombere voeten klopten zoo ellendig alleen, hij had wel willen gaan wegloopen. Diagonaal overstaken ze de markt.... Dat was ook de weg naar zijn logement... daar was gauw licht en ordelijke gezichten, wat moest hij nu hier doen naar het hok van dien man. Boven de algeheele verzinking van de dingen begon de hemel te gaan in desolate pracht, enkele sterren, koel en eenzelvig, pinkten er als knipoogen hun wit licht-gevonk. Maar een dijk van opgestopt duister kwam verbijsteren zijn spalkstaren. Hij wankelde terug, zoekend op nieuw met handen en het stapbeen te hoog in de knie gekrompen, zocht, zocht. Tegen zijn geloop in begon de weg als een berg te staan. ‘Pas op, mon petit monsieur, riep Vogel vooruit.... we gaan de ruelle in... attendez! je vous donnerai un peu de lumière!’ Er gloeide als een vuurvlieg een lichtstip. Witte rookkringeltjes festonneerden, siswolkjes, en dan niet meer, want zuchtend zogen Vogels lippen het pijpkratertje in brand. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Johan hoorde hem zacht tegen den muur de asch uitslaan en toen aan 't blazen, tot er vonken vlogen, tot bloedend voor het steeggat het schema van zijn hoofd verscheen met tintels in zijn natte saffiere nachtoogen. Hij spoog, de mond bitter en kortademig van inspanning, ging hij op nieuw zijn klots-klots, verzwolgen in het slobzwart. Ha, ha!’ lachte hij vroolijk daarna en stootte zijn keelstem de steeg in.. je me dis, hoe gemakkelijk het zijn zou, zich zoo een beetje te kunnen bijlichten, als we in den kuil zullen liggen... Des clowns que nous sommes... van avond is hier reunion in de Engelsche club... un presdigitateur italien die de kust afreist... alzoo hebt ge gisteren avond gearbeid... Ja?’ ‘Zeker’ antwoordde Johan kortaf, al met zijn verzinsel verlegen... maar het kon toch even goed zoo geweest zijn, niet waar? waarom, wat behoefde hij dien man te vertellen hier in deze akelige steeg, waar je telkens met je neus tegen wat geloofde op te loopen, waarom?.... de vier of vijfmaal dat hij hem ontmoet had op straat of bij Antonio, was het toch immers altijd zijn eerste opwelling geweest... alweêr die man. Maar hij mocht het zich bekennen of niet, Vogel trok hem aan door zijn: ja, door wat niet al, door zijn oogen, die blauwe raadsels, en door zijn hoogen toon, soms zoo heel voornaam; 't was prachtig dikwijls hoe hij het geklets in de kroeg uitmaakte... precies een stop op een flesch.... dicht, het schenken is gedaan.. drinken jullie liever een grog van rhum;... kittelig was het om er naar te zitten luisteren... het begon dan in je van zelve te jeuken, er groeide weêrspraak. Zeker, herhaalde hij stelliger als geloofde hij het zelve... en daarna heb ik nog een brief geschreven.’ ‘Zoo, dat 's braaf!’ spotte Vogel, ook nog een brief geschreven... nun, nun, dass versteh ich, war doch auch einmal jung, leidenschaftlich jung... zijn stem stond... und sie war schön?’ ‘Wat?... o, erg mooi, wissen Sie.’ ‘Nun ja, dat zeggen wij mannen allen.’ {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Door de onbestrate slob smakten en zogen de schoenzolen weêr voort in hun benauwden gang. Sloffend van uit het lage, telkens wanneer het brokkelige gepraat, het hoogkelende geklank maar even stil was. Johan door al dat stikkedonker verbijsterd, voor het almaar aandringende zwart, schuw als voor gevaar, aarzelde opnieuw tastend naar de kilkou der muren, zoo dichtbij, en strompelde dan, al trachtend met de voeten den weg te begrijpen tegen vuilnis op, er onder tegen aan geheuveld. Dat vervloekte donker, mopperde hij, aan zich zelve overgelaten, Vogel al vergeten. ‘Houdt uw oogen naar boven, dan ziet ge van zelve het pad in de lucht, waarschuwde de stem een eind hem vooruit in den vunzen nacht. Hij bleef stil.... en toen.. wat hebt ge gisteren gedaan, darf ich fragen.’ - ‘Ach... pas grand' chose, loog Johan door, nu zekerder gaande en den spot in de stem van Vogel niet hoorend. Ik was een teekening begonnen..... en toen als geillumineerd door zijn eigen verzinsel. Imaginez-vous.’ Maar Vogel viel in. ‘Attention, we gaan rechts om, de weg klimt wat, pas op... geef me uw hand... pardon!’ Wendend en toen blind voorover weêr tegen het duister op, klommen ze langzaam, stap in stap. Vogel rookte niet meer, scheen wel, zeker was zijn pijp leêg. En Johan kijkend naar de geul lucht boven zijn hoofd, in het nacht-ongewisblauw, begon met een radde tong: - ‘'t Is een heel mooi geval, wissen Sie, er zijn er hier honderden, het zou prachtig kunnen zijn, zoo ik het zie.. magnifique.... ‘Pas si bête, mon cher: toch nooit zoo mooi als uw leugen wel zijn kon. Hebt ge dat gisteren avond allemaal in bed bedacht.... als onze compagnie u niet bevalt.. mij ook niet.. pourquoi mentir... hij lachte wat uit... gelooft ge inderdaad.... ah.. impossible.’ ‘Die vent wist het dus, hoe hij maar wat bedacht had... Hoor, hoe hij liep te grinneken in zijn snor, zijn eigen plezier {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} te eten, blij natuurlijk dat die ander daar achter hem aan moest gaan als een bestrafte jongen. En de lust begon Johan op de tong te branden, te zeggen, te roepen dat het wel waar was, en dat het hem niets schelen kon dat die ander hem liep uit te lachen hier in dat smerige donker... maar toen, plots zonder wil... rammelde de bekentenis zijn mond uit. - ‘Och ja, ik was een weinig verdrietig en ben maar naar bed gegaan; en van die brief is ook niet waar, wissen Sie, 't is allemaal niet waar.’ ‘Mais c'est une confession, o mon petit monsieur, dat wordt hoe langer hoe grappiger, o mon bon, ce bon petit monsieur!’ En het was of daar waar hij ging het zwart schudde van het lachen... Zeker, hij liep met zijn mond open van vroolijkheid, de tanden bloot in den nacht;... maar nu hield hij zijn slof-stap stil en zijn stem kwam kappen zijn eigen genot af. ‘A droite encore.. en dan zijn we er!’ Maar bengelend als een klokkeslinger was daar, dieper in los van den grond, uit de hoeksche steeg, een vlam aan het aanwandelen. En meteen, spookhoog en ook los van den grond, stillig gloeibelicht in een damp van ontbonden duister, het lichtbeeld van een oosterling, stillig-stil. Een schok die hem in de beenen sloeg had Johan doen staan. Een dof klop-klop van paarden-hoefgeslag, was als vijzels in zijn ooren aan het stampen, stil waren zijn tanden in zijn mond aan het rikketikken begonnen. De naderende Arabier bleef aanvaren, winnend in grootte en lichtkracht, gewiegd door zijn paard, hoog heerlijk hij gezeten in het reine mousseline. Gelijk een ster voor Drie-Koningen, bakende over hem heen de aan een stok gedragen lantaren, het pad zoo blootleggend voor zijns paards pooten. En de lantaren wiebelde aan tusschen de wanden van de wijdere steeg, het duister ontraadselend waar hij ging, blankstraf en ondoorgrondelijk, kijkend naar niets uit de koepelende omkapping van zijn nachtwit-begloeide burnou. Koolzwart {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} roezemoesde uit het kappe-open zijn knevel en baard, waar achter hem blauwde de nachtdiepe luchtstrook; waar de knechtskop van een neger schonkglimmerig uit aankwam met een roodende fez; toen zijn roode lijfjas. ‘Voilà een licht dat tenminste op zijn tijd komt’ zwetste Vogel nog, toch ook wat lager. Voor een nis op een opstoepje zag Johan hem staan schemeren, los van den nacht, gebukt-schevig, bezig met rommelig te zoeken naar een sleutel in zijn broekzak; hanghebbend hij, in zijn lage hand, de gevonden arend aan de krampende pooten. Dan een muurlengte rechts van hem, wendde het paard al schuiftrappelend om, gestuurd door de onteziene handen van zijn heer. Dwars stond het in de steeg. De lantaren, zacht schommelend, brandde neêr op de ritselooren van den witten hengst en op zijn omkruivende manen, zijig; merkte de gleuven van zijn krommen spierhals; en de uitsnuivende wrongen van zijn neus waar stil hijging uit dampte. En op stangen en trenzen vonkte het rood en goud, want het paard knikte de pooten in stap, toen kwam het schabrak ontbloeien in een mysterie van arabesken, en in den bak des stijgbeugels de gele voet van den hoogen musulman. En als in een tooverhuis droeg het paard den Moor onder het stille gloeilicht voorbij, wiegend hem statig weg, ijskalm en onbegrepen hoogheerelijk in het open donker. Zwart glanzig stuurde de knecht zijn paard vast aan. Hij hield in zijn knookvuist den lantarenstok als een lans in rust gedragen, nu ook het achterlijf van den hengst heenhobbelde, rozig besneeuwd, bebaldakijnd onder den nasleep van den mantel. En de lantaren binnen, rood omramend het portiek; schuw blauwde het in de steeg. En de roode knecht met zijn glimmende eunuchenfacie binnen; toen viel de nacht als een bui. Met doffen smak had Vogel op het gevoel af, het doode beestje neêrgesmeten in het andere open donker. Hij peuterde zijn werkplaats dicht: ‘Cette pauvre Seigneurie, hij heeft meer dan vijf vrouwen, on dit sept, on dit huit’. En door den nacht, als teruggeslagen in een dubbel donker, {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} daalde Johan met hem terug... twee duistere menschen die elkaâr niet zien. Vogel was stil geworden, het broeide om hem als liep hij in een stom dreigement, niets was er dan het leven van de voeten. En den hoek om, het straatje af, de zakkende weg maakte nu het gaan gemakkelijk. Uit de hemelstraat, boven de steeg, prikten de sterren hun blinklicht neêr in Johans oogen, en kasteelige donkers schoven voorbij... de uitbouwsels die als loofhutten zijn, als groote kooien op schraagsels in den muur gestut. En hij zoo gaande was blij dat Vogel niet sprak:... Was het niet als een droom nu al veertien dagen, een wonderlijk leven, onverzadelijk om er naar te kijken, nooit genoeg, telkens wat anders om het vorige te verdringen tot het wel herinnering geleek; zoo kwam er van werken maar niets, alle dagen dezelfde beloften aan zich zelve,.. vandaag zal ik dit doen, studies maken van dat en van dat, en er was nog altijd niets gebeurd, maar nu morgen, bepaald morgen. - ‘En dan te denken dat ik ook eens mijn eigen paard reed, mein gutes Pferd... ma pauvre Mirsa,... mopperde de docter vlak voor hem, uit zijn eigen gedachten. Grottig vloeide voorin weifeling van lucht. Haastiger onder het gaan slonk de al dalender steeg. Toen klankten weêr de eenzelvige stappen op het kleine Zocco, En de opstapelingen duister als waren zij gegroeid, stuwden zich op naar het hooge open boven, naar het rouw-blauw van den hemel, magistraal met zijn benageling van sterren. Maar ìnsidderend lag er het zwarte van onder, er doolden spinraggen en raadselen van geschijn en draderig geflinster schoot er het wanden-duister langs, als lijnen van telegrafen. Vogel kwam aangedrongen, Johan rakend en toen los en toeschietelijk met het goeielijke in zijn gepraat dat hij hebben kon, liep hij weêr te vragen: - ‘Alzoo gelooft ge wezenlijk, dat een vreemdeling die hier veertien dagen is, als gij; die komt waar wij komen, als gij, op een avond naar bed zou kunnen gaan, dadelijk na zijn dinee en zijn twaalf, neen zeggen we elf uurtjes, zou kunnen doorslapen, zonder dat wij het zouden weten?.... mais comment donc ...pscht, slikte hij tot fluisteren zijn {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} stem in, loopt u een beetje hier, daar komt monsieur Crépieux aan,.... je connais sa lanterne’..... Maar in het gauwe gaan was het lichtje achter Johans rug flap uit als een uitgewaaide vlam; nagezeten menschen die op de teenen vluchten, zoo draafde hij schichtig, recht achter den schichtigen Vogel. Ze waren de groote Zoccostraat voorbij gesneld. En nu langs den opstand waaronder overdag de koopvrouwen met de brooden zaten, bedaarde het geloop. Achter hen bauwde uit den donker de stevig aanstappende mannenpas, in de zakkende gang, met val van klank. ‘Hij gaat eten... hij woont bij den muur, mon patron.... ce Crépieux.’ Maar voor hen,... waar kwam het zoo snel vandaan?... schommelde alweêr een ander rood gekooid lichtje. En het ging, schijnende dwaalvlam, op, neêr, soms als in een tocht aanvarend. ‘Loop wat aan! stookte Vogel weêr op. Ce bon brute daar kan ons wel een beetje bijlichten.. viens donc.’.... ... ‘Ik zeg: 't is niet de eerste maal dat ik zoo mijn geluk zoek.’ Tot op twee manslengten achter het bakentje liep Johan meê, willoos meê, in het rilligere donker. De Arabier keek niet om of op, gewend. Hij sjokte als een nachtdief, vallend het duister tegen, met zijn bekapten kop in den loop voorover. Hoog en laag bobbelde de steeggrond En de voorlooper met het klepgeluid van zijn tippende muilen onder het opgeschop van zijn nachtjas, geleek soms meer een vrouw. Maar het vlammetje oproepend zijn knuist uit de nacht der mouw, brandde roetlicht neêr in een cirkelkring van stervend rood: een heraldiek teeken, de lichtschim van een kruisvaardersschild, zoo schoof het naast den duister-wit gangenden man. Spraakloos gingen ze in het gelawaai van de voeten; de blinde muren schroeiden op, schijn vlottend aan schijn, uit een gerikketik van vuil en onkruid. De eerste steeg week wijd-zwart in den wand, en duisterde achter hem dicht; een deurpost paalde met zijn hooge drempel er onder en voorbij; toen zwenkte Vogel, en Johan met hem, latend den {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} kleppenden lantarendrager, op de lichtschraai af, die midden in de steeg Sivory's kroeg uitwalmde. ‘N'est-ce-pas, een glaasje op onze gelukkige ontmoeting?’ zei Vogel. Maar Johan bedankte, neen, wezentlijk, hij had geen lust, erge honger.. het was al zoo laat, de dokter moest Jachjemed maar naar buiten sturen.... neen wezenlijk niet? ‘Des bêtises.’ In den schamperenden kroeggloed kwam weêr het ellendige geween van zijn lichte oogen aan. Zeker, ze waren groot geweest en gespannen in het duister, maar al gordijnde de vouw er over, brekend het even kralende gekijk. En zijn neus vlak pakkend het deurlicht, snavelde er tusschen uit neêr, hard en onverschillig in een stijlen rug, maar verdrietelijk toch met zijn hangende punt. Een zenuwachtig rilletje trok op onder uit den bluf der knevel en zijn mond, zijn spotmond, hoe zou die er wel onder uitzien. En nu ging zijn linksch oog daar nog meer knijpen in een geraad van rimpeltjes; maar boven het andere kromp de brauw, stijgend, als in hoon, hooger.... Och, olijk was het bijna om er om te lachen, maar ook om er beroerd van te worden. Hij stond vaal in zijn verwaarloosde jas; tegen zijn nek op frommelde een boord te hoog, welig warde zijn haar er over. Laag hingen zijn handen langs neêr, missend de pijp. ‘Moi, ik zal nog een glaasje nemen, wissen Sie,... waarom zou ik niet, le rum d' Antonio est bon.. Ça me donne du sommeil... ich wollte nur schlafen, voila tout... alors bonsoir..... vous savez, n'en dites rien â monsieur Crépieux.’ Hij ging al. Johan alleen, wachtte in het straatje... Zoo nu die jongen maar dadelijk kwam,... 't was eigenlijk zoo noodig niet, eergisteren was hij ook wel alleen naar huis gescharreld... Maar hij had zich nu plots verloren, zoo moe gevoeld, tegen den muur was hij aan gaan leunen, met niets geen kracht meer. En hij wachtte. Uit het kroegebinnen rommelde het mannengezwatel, onverstaanbaar door-elkaâr-gewar van spraak; hoog op steigerde lachen, aanvarend op de lichtschraai naar buiten,... Antonio's plezier... Voor zijn {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} oogen was het werkplaatsje van den kleermaker verschijnend, slaperig met zijn hangende deur, een dicht huis,... dat zijn geheimen bewaart... In het duister stond hij, machteloos, zoo òp, zoo leêg, zijn maag was een leêg ding ook, o hij had honger en dorst. En de table d' hôte kwam in zijn hoofd blinken, linnen-blank met veel licht, met rinkelende karaffen, met rookend eten, volop, veel zou hij eten. Zwart, stopzwart, ging de steeg in 't niet; in de wijdte was het stil, suisstil, en de kroeg naast hem, een gat rood walmend leven hier in het nacht-overal. Hoor, daar ging een hond aan 't blaffen, van vèraf hortte het de huizen over, viel het in donkeren huilval, druischend in zijn ooren neêr. Zeker, de nacht wou van hem, hij had de nacht gedronken, te veel, met zijn oogen, met zijn ooren, met zijn adem en met zijn handen ingetast. Hoog over de steeggeul en over de dompende blokken, daar achter en daar rechts en daar links, daar schoof de nacht-ruimte van grondeloosheid, verijsd, gemat, vliedend in ijle atmosferen in het blauw al hooger, en bewicheld met sterren, radeloos al meer. En met de behoefte, plotseling, iets van zich zelve heelemaal te zien, stak hij zijn hand langzaam van zich af in den rossen deurgloed. Hoor, daar was Vogel's verweerstem fel van zich afbekkend... Een onbekend geluid raffelde er tegen in. En het gromde wat van uit de diepte: zoetsappig gekeuvel, gekwispel en gekal van mannen die door den neus praten. Vast zaten er Arabieren te drinken... Eergisteren avond ook... Maar dat kwam van den opgeruimden kolonel met zijn joviale vertelsels, en dadelijk toen Antonio's jongensachtig lachen, duidelijk over het voorplaatsje aangedragen door het roetachtige geroezemoes: ‘Oh monsieur Badaud, schei toch uit, ik stik.’... ‘Pak aan, Muchacho... licht.’ Dat was Antonio's vrouw, die riep,... nu zou Jachjemed wel dadelijk hier zijn... En Johan ging los van den muur.   Wordt vervolgd. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Zwemschool. Door L. van Deyssel. Hij stapte in de vlet en het joggie, in het tot grijs verkleurd blauw boezeroen, roeide hem naar de zwemschool. Hij bleef staan om dat het maar zoo'n kort eindje was van de wal naar den steiger van het houten gebouw dat, alleen en los, als een soort van raar schip in de rivier stond; en ook om zich in de tegen de angst-zenuwachtigheid door hem aan-gewende kalmte zoo min mogelijk te bewegen. Hij stond op het achterwaards neêrgestrekt rechter been en had den rechter arm gekromd uit-gezet, de vuist op de heup omklemmend den knop van den wandelstok. Het linker been, met ingeplatte knie, hing losjes gestrekt voor-uit, het bootjesvloertje bijna niet rakend. De oude en plompe stoffig-grijs-vale vlet wreef dik-stuwend over het water, dat zwaar bruin-groen, morsig donker en dof zijn zwabberende deining naar alle kanten vlak uit rivierde, mat van vettigheid met blaârtjes als op bouillon, strootjes en appelenschillen en een beetje asch op en neer dansend, weêrspiegelend de doodsche zwemloods vies-flauw als armoedige ruiten de straat. Een lucht als van hangende pakken massaas vuil-linnen zolderde laag, met een enkele dof-lichte plek als het bedoelingloze oog van een blinde. Het joggie had, met den gewonen, rappen, kwijllozen, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} hágeligen speekselworp, in zijn gore binnenhanden gespoegd, en de spanen, die recht-uit in 't bootje tegen de opstaande randen lagen, aan-gevat, ze aan de bruin-verroeste ringetjes om de korte spilletjes doen draayen, zoo dat zij als griezelig lange magere armen zich uit strekten aan weêrskante van 't oude bootjeslijf, en terwijl zijn lijfje aan de naar-voren geduwde handvatsels der spanen recht naar voren boog, het grijze boezeroen strak trekkend over het rugje, met plotse gleuven tusschen het nekvel en het boezeroen en aan het rugonder tusschen het boezeroen en den broekrand, plompten van-achteren, ver van hem van-daan, de breedere spaan-einden in 't er om heen opsoppende water, en nu, óp-staand, vast aan de handvatsels, om meer kracht te kunnen zetten, trok hij met het heele langzaam weêr neêr-zijgende lijf de stokken, die draaiden om den spil, met zich meê naar achteren, waardoor de onzichtbare spanen voor-waarts schoven met geweld, tegen het water in duwend, en de boot snel een ferm eindje verder gleed, nog al-door toen de spanen druipend uit het water stegen en het joggie, door de handvatsels voor-waarts te duwen met borst en stijve armen de glimmend-natte einden weêr naar achteren bewoog, wendend zijn hooffie links en rechts, kijkend uit de oogen, licht als geblauwd linnen, of er niet opgepast moest worden voor grootere schuiten of schepen. Zijn pet met rechte klep stond schuin naar het groezelig linker oor en ver uit-de-oogen geschoven, het vale voorhoofdje hoog open latend, en zoo dat aanzien van brutale luchthartigheid aan zijn bedeesde gewoonheid gevend. Maar er waren geen vaartuigen dicht bij, een kleine stoomboot was juist voor-bij gegaan, de rivier tot lange gladde bronzen plooyen achter zich pijpend, waardoor de vlet even hooger werd getild en zachtjes op-en-neêr voort deinde. Geen-zijds de zwemschool snel-gleed een versch-bruine giek voor-bij, waarin mannetjes zaten met rood- en wit-gestreepte kalotjes op en rood- en wit gestreepte borstrokken aan, twee aan twee in vier rijen, die met mekanieke zekerheid van vlug bewegen de acht lijven voor-over strekten, ieder met een frisch-bruine roeispaan in de handen, en dan weêr recht-op {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} zaten, terwijl de ranke schuit voort-ijlde, smal in haar rechte varensrichting, en de roeispanen geruischloos kalm en vlug uit het water werden opgewipt, gekeerd tot even-roerloze-plat-ligging en dan weer neêrnegen glad en slank zonder sproei-morsen in het water, tot nauwlijks onder het vlak, om mooi te roeyen. Daar achter stond de andere oever stil en leeg uit met zijn platte weg en zijn onaanzienlijke boomen, gewoon groen zoo als elke lente; tusschen de stammen smal naar boven uit-eindende stukken weiland, lícht groen, en daar boven luchtjes, wit-grijs, tegen de samene boomgebladerten aan. Het joggie hield op met roeyen, liet de riemen maar slordig in 't water hangen, de vlet botste tegen den steiger, waarnaar hij langzaam was komen aandrijven, het lichaam wankelde van het schokje en viel neer tot een zitting, maar dadelijk stond hij weêr op, trok de broek wat op en het vest wat neêr om een beter voorkomen te hebben voor de menschen in de zwemschool en stapte op het bootjesbankje en op de steigervloer, terwijl het joggie met een haak het bootje aan het walletje hield. Onder den klimstoot van het laatste been wankelde de vlet af, een reep woelend groen water was al weêr tusschen het bootje en den steiger, toen hij zich omkeerde, goeye-môge zei en het joggie aan zijn petklep kwam om te groeten, waarna hij eerst met éen riem het bootje wat afroeide en toen met het zelfde óp-staan en neêrzijgen van zijn vuil-grijs klein lijf en het spil-kreunend plons gejoep van de roeispanen de vlet met langzame halen naar den oever te-rug-zwom. Hij stapte door de warande en opende kletterend de glazen deur van het koffiehuis, een leêge glazige hooge witte molm-houten hal. Juist begon heel in de stads-verte een straatorgel te deunen, daardoor een genot, maar de deur moest weêr dicht; knakkend brak het genot toen, als door een plotse windvlaag weggewaaid, het deursluiten het gedeun uitdoofde. De jufvrouw, vet oranje haar en sproetensnoet, knikte toen hij zijn hoed even oplichtte; en hij ging de deur naast het buffet door en kwam door het houten gangetje in de eigenlijke zwemschool, zonder te weten, de {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} jufvrouw poppig in den schik van het verleden, waar-in hij haar had achter-gelaten. De lankwerpig-vierkante stellazie van versleten donker wit en oud bruin hout stond somber en leêg. Aan weêrskanten stond de rij kamertjes onder de lange smalle afdaken, met hun bruine, zwart-genummerde deuren met van-boven en vanonderen een opening voor het licht, klein en armelijk als een reeks dorps-pleën. Onder tusschen de planken-gaanderijen met hun zwart gespleten en vaal versleten witte leuningen stonden de vier groote zwembakken met hun oud-groen water, in de volgorde van hun diepte. De hemel hing laag en spiegelde zijn gezwollen bleekheid knorrig harleveensch in de vier vlakken van dood water. Een knecht, het hoofd met lichte bruine krullen bloot, in een grijs-blauw hemd en witten broek, kwam te gemoet, dook weg in een magazijn-hokje bij den ingang, en over-handigde twee vier-kant gevouwen hand-doeken.   Die, heldere nieuw-plek onder in den blik, de weeke ietsheid vast in het hand-gevoel, maakte hem voor-goed vast aan het nu-eenmaal-onvermijdelijke. Schichtig schakeerde de omheening zijn hoofd voor-bij, schortte op in driehoekigen wasemvlek, schoot recht in zijn laag-lijnige wezenlijkheid. Daarin kwam de baas, zacht door de oogen de wacht-spanning aan-doend van kleeren-aane menschenlichaamheid. De baas, helder dik, het lijf in vlaggenfeest-kleuren-kleêren onder het blank-rood water-man-gelaat, de oogen, in het hoofd over zich en de baasoogen, en den héelen baas, blauwsel-oogen, effen oogen, klaar van altijd met water in water, blauw-water-oogen. - In het hoofd over zeelui, erge-verten-turen, wijde boven-hemel-blauw daar in af - maar te pletter het in-binnen-hoofd zien van wijde helderheid tegen het buiten, de baas zeide, de lippen dribbelden; maar toen weêr áan, nu in het donkerder binnene. Het kleedkamertje, ja, het kamertje, hokje; de baas, wat-ook weêr, de stem van den baas, in het ándere, daarvan nu afgesloten, nu-hier, nu-weêr-weten, het zíjn, stáan, bóven: het hoofd, dan de romp, dan de beenen, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} áf van het verledene, het zoo-even-verledene weg, recht gescheiden van het nuë; nu ánders merken dan vóor de hand doeken. De armen ont-kleedden het lichaam, stroef, streng-schokkig de dikke-slang-armen; maar van: nu niet van zacht, lief, mooi, niet van: het leven, geluk van levens-weet-voeling-al-alleen; de wil, mooi, goed-mooi de wil-in-de-daad-toch-nu; nee, niets, de voortgang, het laffe raak-gesmoezel van de kleêren hooren alleen; de duur, ook niet de duur; herinneringen, de kleuren daarvan, menschen-hóofden-alleen, oogen, haar, wenkbrauwen, weg; weêr het hooren van het morrelende kleêren-gezucht; nu alleen tintelend-zwarte leêgte; nu weer opleven van het merken-naar-buiten-het-hoofd; hee-hangt-dat-daar-al, die kleêren heb ik daar opgehangen, en het kijken naar beneden; groot, als een wolken-open-gaan van ontvangst, het zien van de lijfs-blootheid-beetjes; Blank, warm wit het lichaam, met het in de onbewegelijkheid als zacht in- en uit-deinen van de buitensten, overal, als beeldde het zich zelf nú, ademend de slanke aanrondingen en afglijdingen op in den somberen binnen-schemer, op in zijn stand, uit naar het buiten-zich, naar het wolken-donkere; het gelaat donker, schuin, over-hellend over het lichaam, licht, recht; het mooi-van-blankheid-en-onhoekigheid op in het gelaat-hoofd; een even van goed en rust. Maar minne gedachten aan van goed-gebouwd, van niet-mager; stuipend de wil op weg die minne, want wil niet minne; het voor-gevoelen van dat er iets sterk náars; wat ook weer?, wacht, daar komt het, nog éven, nog héel even niet, ik wil niet, ik, wat: ik?, nu goed, maar ik wil niet, zoo, nu zal het zachter komen. Het komt als ongebroken huid over het lichaam, zich vast-stekend in het hoofd en in het hart. Nu is het er weer geheel, daar beneden in het niet-weten was het gelukkig; nu is het er weer, geheel, in hooge wreede koelte: het weten-van-wát-ook-weêr: de zwemles, de zwemles, om te gieren, van hihaho, maar lijnen, staal-licht, van moet. Een ander leven, koud leven van lijnen, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} een hel-koele wereld, iets anders, een ander mensch, ik ik niet meer.   Hij gaat door de deur-opening en is op het gaanderijtje. De waters vlakken stoer, troebele groene vloeren. In blanke zilverscheuten schiet snel en ijlt pijlig het tintelende licht in kolke-kelken tegen het lichaam, wikkelt het in blank-zilveren lichtwolken. In het hoofd merkt hij nog dat min, ziet de naaktheid gewoon, leelijk het vel, rooderig de voeten. Hij nu niets meer in de opstorming van breede grijze-vlaggen-wankelmuren, die de luchtlichtwind, waartusschen hij. De baas gespt het zwemlesding over borst en rug, hij stapt op het trapje, af. In het hoofd van kan-nog-terug, naar het bovene, naar het leven-zoo heerlijk-gewoon-zwak; maar, nu-willen-en-doen, het is er-van vroeger, het gaat buiten hem om. Nu zich-overgeven, in het groote-algemeene, in het alle-niet-weten. De innige haarplekken aan de oksels bloot-makend in de overgave, struischen de armen langs het hoofd op, de binnenhand-vlakken open, zonder houding en weg. Het lichaam in daal-sprong, weet niet van-wat-achter, heen en uit in de week-koude overgegevenheid. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Causaliteit, Door Dr. D.G. Jelgersma. Schets eener kritische geschiedenis van het Causaliteitsbegrip, door Dr. G. Heymans. Het verschijnen van een wijsgeerig werk van eenigen omvang en van eenige beteekenis geschreven in het Hollandsch behoort tot de zeldzaamheden. Over dit feit kan men zich bedroeven; er zich over te verwonderen valt moeielijk. De eischen toch door zulk een werk aan zijn lezers gesteld zijn van dien aard, dat slechts een zeer klein gedeelte van het lezend publiek lust gevoelt zoo iets ter hand te nemen. Het aantal lezers, waarop een schrijver over wijsgeerige onderwerpen in Nederland kan rekenen, is daardoor zóó klein, dat een Nederlandsch uitgever zich gewoonlijk tweemaal bedenkt, voor hij het risico eener uitgave van diens geschriften op zich neemt. En het onvermijdelijke gevolg van dit alles is ten slotte, dat zij, die zich opzettelijk bezig houden met wijsgeerige vraagstukken, gewoonlijk tot schade van anderen en van zich zelf òf de resultaten van hun arbeid niet op schrift brengen òf, als ze dit wèl doen, buiten staat zijn deze schrifturen te publiceeren. Des te meer waardeering verdient het, dat er een Stolpiaansch legaat is, welks curatoren van tijd tot tijd een prijs- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} vraag over een wijsgeerig onderwerp uitschrijven en de zorg op zich nemen voor de uitgave van het antwoord, dat zij een bekroning hebben waardig gekeurd. Zulk een door curatoren uitgegeven antwoord op een prijsvraag is het boek, waarvan de titel aan het hoofd van dit opstel vermeld is. Verdient dit reeds de aandacht van iederen beoefenaar der wijsbegeerte in Nederland wegens de zeldzaamheid der verschijning van zulke boeken in het Hollandsch, het is die aandacht ook waard door zijn eigen verdiensten. Het is echter mijn voornemen niet die verdiensten en daarmede de historische beschouwingen van den heer Heymans uitvoerig te bespreken. In dit artikel is het mij slechts te doen om de denkkeelden over causaliteit van den heer Heymans zelf en meer in het bizonder om dat deel dier denkbeelden, waarmede ik mij niet kan vereenigen. In de volgende bladzijden zal daarom bijna uitsluitend kritiek gevonden worden. De lezer besluite daaruit niet tot het geheel ontbreken van overeenstemming; ook niet tot een volkomen gemis aan waardeering. Voor ik tot die kritiek overga evenwel nog één opmerking. Het aantal lezers van wijsgeerige werken is klein in Nederland, te klein gewoonlijk om de kosten der uitgave goed te maken. Dit ligt, zooals ik boven opmerkte, aan de eischen, die zulke werken aan hun lezers stellen; aan de stof, die zij behandelen. De wijsgeerig weinig ontwikkelde moet allerlei moeielijkheden overwinnen om aan die eischen te voldoen; om te kunnen begrijpen, wat er over de behandelde onderwerpen gezegd wordt. Deze moeielijkheden worden aanmerkelijk grooter of kleiner door den stijl van den schrijver. Het is daarom m.i. een der eerste van de eischen, die aan een Nederlandsch schrijver over wijsgeerige onderwerpen gesteld moeten worden, dat zijn stijl weinig te wenschen overlaat, m.a.w. dat zijn woorden een zoo juist mogelijke uitdrukking geven aan zijn gedachten. En aan dien eisch wordt door den heer Heymans herhaaldelijk niet voldaan. Hij heeft, geloof ik, getracht daaraan te voldoen, maar telkens {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} weer is hem dit niet gelukt. Ik wil daarvan één voorbeeld vermelden. 1) ‘Er is,’ zoo schrijft hij, ‘een conflict aangetoond tusschen een feit eenerzijds en een volkomen evident schijnend beginsel anderzijds; tusschen het feit dat wij uit het regelmatig samengaan van twee verschijnselen het bestaan van een noodzakelijk verband tusschen die verschijnselen afleiden, - en het beginsel, dat wij alleen krachtens de logische wetten uit het eene oordeel tot het andere vermogen over te gaan. Wat kan nu in het algemeen de wetenschap doen om dergelijke conflicten op te lossen? Klaarblijkelijk drieërlei: zij kan de waargenomene door zoodanige onderstelde feiten trachten aan te vullen, dat de strijd wordt weggenomen; zij kan het beginsel, waarmede de feiten onvereenigbaar schijnen, prijs geven; en zij kan eindelijk die feiten zelve in twijfel trekken.’ Over lichtere fouten, over uitdrukkingen als: ‘overgaan uit het eene oordeel tot het andere,’ ‘conflicten oplossen enz.’ wil ik niet spreken. Ze doen tot de zaak niet af, omdat ze ook door den niet wijsgeerig ontwikkelden lezer onmiddelijk verbeterd worden. Ik bepaal mij tot de passage, waarin de door mij onderstreepte woorden voorkomen. Daar had de heer Heymans, om zijn gedachten juist weer te geven, m.i. aldus moeten schrijven: ‘Wat kan nu de wetenschap doen om een dergelijk conflict op te lossen? Klaarblijkelijk drieërlei: zij kan de waargenomene verschijnselen door zoodanige onderstellingen trachten aan te vullen, dat de strijd wordt weggenomen; zij kan het beginsel, waarmede het feit (d.i. het concludeeren tot een noodzakelijk verband) onvereenigbaar schijnt, prijs geven; en zij kan eindelijk het feit zelf in twijfel trekken.’ Daardoor zou hij èn de betrekking op het voorgaande beter hebben doen uitkomen, èn hebben voorkomen, dat de lezer, die niet volkomen te huis is in het besproken vraagstuk, gevaar loopt in den war te raken, omdat wat eerst {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} verschijnselen heet, later den naam krijgt van feiten, en wat eerst als een feit wordt aangeduid, later insgelijks door het meervoud feiten wordt aangewezen. Nu wil ik gaarne toegeven, dat de verdiensten van den heer Heymans als wijsgeer niet verkleind worden door dergelijke fouten, welke ieder wijsgeerig lezer betrekkelijk gemakkelijk verbetert, dikwijls zonder het zelf te merken; maar aan den anderen kant zouden zijne verdiensten als schrijver en in het bijzonder als Nederlandsch schrijver over wijsgeerige onderwerpen veel grooter zijn, indien hij zich niet aan die fouten had schuldig gemaakt. Laat ik evenwel na deze enkele opmerking over den vorm overgaan tot den inhoud van het boek, dat ik wil bespreken.   Er zijn in dat boek twee zaken die vooral op den voorgrond treden, nl. het stellen van het causaliteits-probleem of van de causaliteits-problemen en het gedeeltelijk oplossen daarvan of historisch gesproken: het ontdekken der causaliteits-problemen door David Hume en de gedeeltelijke oplossing er van door Sir William Hamilton met de daaraan toegevoegde opmerkingen van den heer Heymans zelf. Vooreerst dan het stellen der problemen. De schrijver over het causaliteitsbegrip, zoo zegt de auteur in zijn inleiding, stuit bij de behandeling van zijn onderwerp op twee problemen, wier oplossing hij zich ten doel moet stellen. ‘In bepaalde gevallen 1) o.a, wanneer wij meermalen een verschijnsel B onmiddelijk na een ander verschijnsel A hebben waargenomen, nemen wij aan, dat er tusschen die beide verschijnselen een noodzakelijk verband bestaat. ‘Dat wil zeggen, wij nemen aan dat, het verschijnsel A (de oorzaak) eenmaal gegeven zijnde, het niet anders kòn of verschijnsel B (de werking) moest daarna komen. ‘Nu dringt de vraag zich aan ons op: hoe komen wij aan deze overtuiging? - In de gegevens der waarneming is geen {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} grond daarvoor te vinden; zij kunnen ons ten hoogste leeren dat verschillende verschijnselen, voor zoo ver onze ervaring reikt, regelmatig samengaan of elkaar opvolgen, - niet dat, wanneer het eene verschijnsel gegeven is, ook het andere noodzakelijk waar te nemen moet zijn. 1) ‘Het hiermee aangewezen probleem is blijkbaar van psychologischen aard; het laat zich voorloopig aldus formuleeren: hoe is het te verklaren dat in ons bewustzijn uit bepaalde waarnemingen de zekerheid ontstaat van een niet waargenomen noodzakelijk verband tusschen de objecten dier waarnemingen? Gesteld nu evenwel dat dit psychologische causaliteitsprobleem was opgelost, dan nog zou er een tweede probleem overblijven. Immers de ervaring leert niet alleen, dat wij aangaande het bestaan van noodzakelijk verband subjectief het gevoel van zekerheid bezitten, maar ook dat de verwachtingen op die zekerheid gebaseerd door latere waarnemingen worden bevestigd. Hierin ligt een nieuw probleem - n.l. het philosophische causaliteitsprobeem, dat zich aldus laat omschrijven: hoe is het te verklaren, dat de gegeven verschijnselen zich richten naar de wetten, door het denken met de voorstelling dezer verschijnselen verbonden? In een minder nauwkeurige en algemeene, maar meer gewone formuleering luidt het aldus: welke zekerheid hebben wij, dat de toekomst onze cansale verwachtingen niet zal logenstraffen?’ De formuleering van deze problemen, al is het dan slechts een voorloopige, die evenwel nergens door een definitieve vervangen wordt, schijnt mij verre van gelukkig. Immers het woord noodzakelijk en alle daarmee samenhangende woorden hebben wel in het dagelijksch leven een voor ieder verstaanbaren zin en kunnen ook in rhetorica dikwijls niet zonder voordeel gebruikt worden, maar zijn m.i. in de wijsbegeerte minder op hun plaats. Wat toch is mijn bedoeling, wanneer ik B na A waarne- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} mende zeg, dat A de oorzaak is van B? Dit, dunkt mij, dat ik verwacht, dat een volgende waarneming van A, waar en wanneer ook gedaan, weder gevolgd zal worden door de waarneming van B. En of ik nu spreek van de verwachting dat de waarneming van B overal en altijd op die van A zal volgen of van de verwachting, dat dit noodzakelijk zal geschieden; dit maakt, behalve in duidelijkheid, geen verschil. Men voere hier niet tegen aan, dat een verwachting ook kan steunen op waarschijnlijkheid en dat ook zulk een verwachting overal en altijd zal bestaan. Immers bij waarschijnlijkheid is nooit sprake van één blijvende, maar steeds van twee of meer elkander afwisselende verwachtingen en deze is dus hierdoor alleen reeds zoo scherp mogelijk van oorzakelijkheid onderscheiden. Hoe dit echter ook zijn moge, het is in ieder geval beter het woord noodzakelijk en de verwante woorden in een wijsgeerig betoog niet te gebruiken, voor zij een duidelijk bepaalde wijsgeerige beteekenis hebben gekregen. Tot zoo lang houde men zich aan de feiten; vooral doe men dat dus bij een voorloopige formuleering der causaliteits-problemen, zooals de heer Heymans die wil geven. Wanneer dan, zooals deze zegt, de gegevens der ervaring ons ten hoogste leeren, dat verschillende verschijnselen regelmatig samengaan of elkaar opvolgen, of om soms juister uit te drukken: dat verschillende verschijnselen regelmatig achtereenvolgens worden waargenomen; dan is het psychologische probleem, waarvan de oplossing gezocht wordt, het volgende: hoe verklaren wij uit de regelmatige opeenvolging der waarneming van twee verschijnselen de verwachting, dat ook in de toekomst (d.i. overal en altijd) de waarneming van het eene verschijnsel gevolgd zal worden door de waarneming van het andere? Tegen de formuleering van het philosophische causaliteits-probleem geldt een ander bezwaar. Door de formule van den heer Heymans toch schijnt een bepaalde oplossing van dat probleem, ik zeg niet geponeerd, maar gesuggereerd te worden. Deze oplossing nl., als het een oplossing mag heeten; {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de zoogenaamde verschijnselen in de buitenwereld in den grond der zaak niets anders zijn dan voortbrengselen van ons denken, die wij ten onrechte buiten onzen geest plaatsen, niets anders dan de voorstellingen zelve, waarmede het denken de bedoelde wetten verbindt. Immers door te poneeren, dat de verschijnselen zich richten naar de wetten van het denken schijnt men de beide andere verklaringen, dat òf het denken zich richt naar de wetten der verschijnselen, of denken en verschijnselen beide zich richten naar wetten, die van elders komen, bij voorbaat uit te sluiten, en daardoor bij voorbaat de verschijnselen van hun zelfstandigheid tegenover het denken te berooven. Het is dus, om zelfs den schijn eener dergelijke suggestie te voorkomen, wenschelijk het philosophische causaliteitsprobleem aldus te formuleeren: ‘Hoe is het te verklaren, dat de voorstellingen in ons en de verschijnselen, die wij te recht of ten onrechte buiten ons plaatsen, zich richten naar overeenkomstige wetten?’ Of in verband met de boven gegevene formule voor het psychologische causaliteits-probleem en in nadere aansluiting aan het begrip van oorzaak in het algemeen, zooals wij het opgevat hebben: Hoe is het te verklaren, dat onze verwachting omtrent de toekomstige opeenvolging onzer waarnemingen door de ervaring bevestigd wordt? De ontdekker van deze problemen en de eerste, die getracht heeft ten minste van het psychologische probleem een oplossing te geven, is de Engelsche wijsgeer David Hume. Alle philosophen vóór Hume n.l hebben de causaliteits-beginselen stilzwijgend aangenomen en toegepast, zonder zich van hun ontstaan of recht van bestaan nader rekenschap te geven, ja zonder zich bewust te zijn, dat een rechtvaardiging daarvan noodig was. Bijzonder belang voor de geschiedenis en de kennis der causale beginselen, krijgt de wijsbegeerte dus eerst met Hume. Vóór dien grooten wijsgeer was zij daarvoor van niet meer gewicht dan alle andere wetenschappen; van gewicht als een voorbeeld van de toepassing der beginselen, die zij onvoorwaardelijk aannam, {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} maar niet nader onderzocht. Het is daarom niet onverdedigbaar de geschiedenis van het causaliteits-begrip of ten minste van het causaliteits-probleem in de wijsbegeerte eerst met dezen denker te doen aanvangen. Welke was nu de oplossing, die hij van het psychologisch causaliteits-probleem meende gevonden te hebben? Het was deze, dat onze verwachting omtrent de toekomstige opeenvolging onzer waarnemingen veroorzaakt wordt niet door logische redeneering, maar door associatie. Wanneer wij een zeker aantal malen bemerkt hebben, dat de waarneming van het verschijnsel A gevolgd wordt door die van het verschijnsel B, beginnen wij bij iedere nieuwe waarneming van A te verwachten, dat we ook B weder zullen waarnemen. Zoodra deze verwachting door de ervaring voldoende bevestigd is om van blijvenden aard te worden, noemen wij A de oorzaak van B. Ziedaar in hoofdzaak en zeer in het kort de oplossing, die Hume geeft van het psychologische causaliteits-probleem. Ongelukkig verbindt hij daarmede een leer omtrent den aard onzer overtuigingen, omtrent den oorsprong van the idea of belief, zooals hij het noemt, die zijn tegenstanders maar al te veel gelegenheid gaf tot kritiek en van wier waarheid ook Hume zelf slechts gedeeltelijk overtuigd was. Onze overtuiging, dat een zaak bestaat, zoo leerde hij, hangt af van de kracht en levendigheid, waarmede wij ons die zaak voorstellen. Wanneer wij een verschijnsel B voortdurend na een verschijnsel A hebben waargenomen, zoodat het er onverbrekelijk mede is geassocieerd, zal de waarneming van het verschijnsel A onmiddelijk een zeer krachtige en levendige voorstelling van het verschijnsel B te voorschijn roepen. En daar nu een zeer krachtige en levendige voorstelling identiek is met de overtuiging van het bestaan van haar voorwerp, zijn wij na de waarneming van A overtuigd van het bestaan van B, en daarmede is het tot stand komen van causale overtuigingen uit waargenomen regelmatig samengaan verklaard. 1) {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeer te recht verzet de heer Heymans zich tegen deze verklaring van onze overtuiging omtrent het bestaan van een voorwerp, al zijn de argumenten en de voorbeelden, waarmede hij haar bestrijdt, niet alle even gelukkig. Inderdaad, wanneer de meening, dat onze causale begrippen een gevolg zijn van associatie, stond of viel met de leer, dat de overtuiging, dat een voorwerp bestaat, af hangt van de kracht en levendigheid, waarmede het wordt voorgesteld, dan zou deze meening binnen korten tijd weinig aanhangers meer overhouden. Slechts omdat dit niet zoo is, staan hare kansen beter. Laten wij om dit in het licht te stellen, beginnen met een der voorbeelden (niet een der beste) te overwegen, waarmede de heer Heymans de leer van Hume bestrijdt. 1) ‘Onmiddelijke waarneming’, zegt hij, ‘geeft ongetwijfeld een veel levendiger en krachtiger voorstelling dan herinnering of verbeelding; en zij geeft tevens de grootst mogelijke zekerheid aangaande het bestaan van haar object. Maar wanneer ik mijn eigen beeld in den spiegel zie, dan geeft mij dit een even levendige voorstelling als de onmiddelijke waarneming van een ander persoon. Toch ken ik in het laatste geval aan het beeld realiteit toe, in het eerste niet.’ Het voorbeeld schijnt vernietigend voor de leer van Hume, maar is dit in werkelijkheid niet, omdat ik van het spiegelbeeld slechts de plaats heb te corrigeeren om de daaraan beantwoordende realiteit te vinden, die er in ieder opzicht even goed aan toekomt als aan ieder ander gezichtsbeeld. Toch noemt de heer Heymans het hier door hem gekozen voorbeeld een eenvoudige proef. Men zal nu begrijpen, waarom ik boven zeide, dat dit voorbeeld niet een der beste is van die, welke de heer Heymans gebruikt om Hume te bestrijden. Dit echter daargelaten, als tot de zaak niet afdoende. Laten wij onderstellen, dat de heer Heymans gelijk heeft, als hij beweert, dat er geen realiteit aan een spiegelbeeld {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} beantwoordt. En laten wij verder naast het door hem gegeven voorbeeld een ander stellen, dat in sommige opzichten daarmede overeenkomt, in andere daarvan verschilt. Misschien komen we daardoor tot een bruikbare conclusie. Wanneer ik in een zwaren mist op eenigen afstand een voorwerp zie bewegen, krijg ik daarvan zeer zeker geen krachtige en levendige voorstelling; een voorstelling in ieder geval veel minder levendig en krachtig dan die van een spiegelbeeld. Toch zal ik aan het voorwerp van die voorstelling de realiteit toekennen, die ik volgens de onderstelling aan het spiegelbeeld ontzeg. Hoe dit te verklaren? Ik zie daartoe maar één middel en wel het volgende: wanneer ik naar het door den mist geziene voorwerp toega, zullen mijn tastgewaarwoordingen mij van het bestaan van dat voorwerp overtuigen, terwijl diezelfde tastgewaarwordingen mij, als ik ga naar de plaats, waar ik het spiegelbeeld meen waar te nemen, zullen leeren, dat op die plaats ten minste geen voorwerp bestaat, dat aan mijne waarneming beantwoordt. Van waarnemingen nu, die deze controle door den tastzin (onzen werkelijkheidszin bij uitnemendheid) of door andere zintuigen of door andere middelen kunnen verdragen, zeg ik dus, dat zij aan bestaande voorwerpen beantwoorden. Hieruit nu meen ik te mogen concludeeren, dat wij het bestaanskenmerk van het voorwerp eener voorstelling niet zoeken in de kracht en levendigheid van deze laatste, maar in hare onvernietigbaarheid in het bewustzijn, in den weerdien zij biedt aan alle gepaste pogingen om haar uit ons bewustzijn te verdrijven. Ik zeg gepaste pogingen om zoo kort mogelijk aan te duiden, wat ik bedoel, hoewel ik erken, dat een lange omschrijving noodig zou zijn om die bedoeling in ieder opzicht volkomen juist en duidelijk uit te drukken. In het algemeen is zij deze, dat ik het bestaan van een voorwerp niet moet trachten te constateeren op tijden of plaatsen of bij gelegenheden en onder omstandigheden, wanneer of waar ik verwacht dat bestaan niet te zullen vinden. Als ik een voorwerp zie b.v. moet ik het niet den rug toekeeren, of het in den regel (men denke als uitzondering aan het {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} spiegelbeeld) met mijn tastzin niet zoeken op plaatsen, waar ik het niet meen waargenomen te hebben. Wanneer wij dit toepassen op de leer van het ontstaan onzer causale overtuigingen door associatie, komen wij, geloof ik tot den volgenden gewijzigden vorm der theorie van Hume. En in dien vorm is deze theorie naar mijne overtuiging niet slechts verdedigbaar, maar bevat zij ongetwijfeld, ik zeg niet de geheele waarheid, maar in ieder geval een belangrijk gedeelte van de waarheid. Wanneer ik een verschijnsel B een enkele maal na een ander verschijnsel A waarneem, kan er voorzeker tusschen deze waarnemingen een associatie ontstaan. Deze associatie zal echter altijd nadenken vereischen en daar er voor nadenken tijd noodig is, zal ook de gedachte om de eerste waarneming met een andere dan de tweede te associeeren (d.i. er een ander gevolg na te verwachten) bij mij opkomen. Ik heb nog niet te doen met wat ik oorzaak en gevolg noem. Eerst wanneer deze waarnemingen herhaaldelijk in dezelfde orde op elkander gevolgd zijn, zal dit element van nadenken uit de associate verdwijnen en zal deze die vastheid verkrijgen, welke noodig is om ons de beide verschijnselen A en B oorzaak en gevolg te doen noemen. Dit wil niet zeggen, dat in ieder geval de waarneming van A gevolgd zal worden door de gedachte aan B als bestaande. Dat zal slechts gebeuren onder gunstige omstandigheden, d.i. wanneer de waarneming van A duidelijk genoeg is, wanneer zij voldoende belangstelling bij mij opwekt en ik er dus mijn aandacht op vestig en wanneer er geen andere dingen in mijn geest gebeuren, die de werking der bestaande associatie verhinderen. Maar ook dan nog zal de helderheid der gedachte aan B afhangen van de mate, waarin aan deze voorwaarden voldaan is. In die gunstige omstandigheden evenwel zal de gedachte aan B altijd bij ons opkomen en wanneer werkelijk de waarneming A met geen enkele andere waarneming geassocieerd is behalve met die {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} van B, zal het ons onmogelijk zijn de gedachte aan B door gepaste middelen (d.i. bij het blijven bestaan derzelfde gunstige omstandigheden) door die aan eenig ander verschijnsel te verdringen. Deze gedachte zal derhalve die onvernietigbaarheid in ons bewustzijn bezitten, waarvan wij boven gezien hebben, dat wij ze beschouwen als het kenmerk van de gedachte aan iets, dat werkelijk bestaat. Deze beschouwingswijze is verder niet alleen geschikt om het feit te verklaren, dat wij A de oorzaak van B noemen, wanneer de waarneming van het eene verschijnsel zonder uitzondering gevolgd wordt door die van het andere, maar ook wanneer dit bijna zonder uitzondering het geval is. Want even als een prikkel een zekere intensiteit moet bezitten om den drempel van het bewustzijn (zooals men dat zeer oneigenaardig noemt) te overschrijden en daardoor tot gewaarwording te worden, zoo moet ook de indruk door een opeenvolging gemaakt een zekere kracht hebben om een associatie tot stand te brengen, d.i. een verandering te brengen in de organisatie van onzen geest. En deze kracht zal hij gewoonlijk alleen verkrijgen door herhaling. Bovendien geeft zij een ongezochte en in den grond met de leer van Hume overeenstemende verklaring van alles, wat wij waarschijnlijkheid noemen. Wanneer de waarneming van een verschijnsel A niet altijd werd gevolgd door de waarneming B, maar soms ook door die van C, andere malen door die van D enz., dan zal de waarneming van A niet alleen geassocieerd zijn met die van B, maar ook met die van C, D enz. Zij zal dus de gedachte aan B, C, D enz. kunnen doen ontstaan en bij voldoende nadenken, zonder hetwelk wij nooit tot het aannemen van waarschijnlijkheid komen, ook werkelijk bij afwisseling doen ontstaan. Immers het nadenken over een betrekking bestaat in het beurtelings en achtereenvolgens in het bewustzijn komen van de leden, waartusschen die betrekking bestaat. Wanneer nu de waarneming van A de gedachte aan B heeft opgewekt, zullen wij bij nadenken over de betrekking, die tusschen beide bestaat, na B weder aan A denken of onze {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} aandacht weder op A vestigen en dit kan ten gevolge hebben, en bij voldoende herhaling zal het ten gevolge hebben, dat wij na de waarneming van A bij afwisseling denken aan B, C, D enz. Het zal dan van de menigvuldigheid, waarmede de gedachten aan B, C, D enz. respectievelijk na de waarneming van A in ons bewustzijn komen, d.i. van hun betrekkelijke standvastigheid in het bewustzijn afhangen, aan welk van deze verschijnselen wij grooter waarschijnlijkheid toekennen. En die standvastigheid zal behalve van de frequentie, waarmede hun waarneming op die van A is gevolgd, nog bepaald worden door allerlei andere omstandigheden, door mijn begeerten b.v., door de richting van mijn aandacht op een gegeven oogenblik enz. Bedrieg ik mij niet, dan is door het bovenstaande in hoofdzaak geantwoord op de kritiek, die de heer Heymans geeft, van Hume's beweren, dat associatie van denkbeelden ons een oplossing aan de hand doet van het psychologische causaliteits-probleem, geantwoord ten minste in zooverre, als hij die kritiek doet steunen op de onderstelling, dat er een onverbrekelijk verband bestaat tusschen deze oplossing en de leer van Hume, dat onze overtuiging van het bestaan eener zaak een gevolg is van de kracht en levendigheid, waarmede wij ons die zaak voorstellen. Er blijven nu nog twee belangrijke en enkele minder belangrijke argumenten van Heymans tegen de oplossing van Hume ter bespreking over. Ten eerste, wat de heer Heymans zegt over de zoogenaamde causale axiomas. Hierop kom ik later terug bij de behandeling van Hamilton's oplossing van het causaliteits-probleem. In de tweede plaats heb ik het oog op wat hij zegt over associatie ten gevolge van coëxistentie. ‘Regelmatigheden van successie’, zoo schrijft hij 1), ‘zijn volstrekt niet de eenige, zelfs niet die, welke het meest op den voorgrond treden, onder de verschillende regelma- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} tigheden, welke de natuur ons aanbiedt. Daarnaast vinden wij in groote hoeveelheid regelmatigheden van coëxistentie; groepen van verschijnselen, die wij altijd tezamen waarnemen of kunnen waarnemen. De verschillende stoffen in de dieren- en plantenwereld, zijn hiervan voor de hand liggende voorbeelden. Vervolgens: de regelmatigheden van de eene zoowel als die van de andere soort lijden soms uitzonderingen. Terwijl in het algemeen kalveren vier pooten bezitten, wordt er nu en dan eens een kalf met vijf pooten geboren; terwijl wij tal van keeren na het gebruik van een of ander geneesmiddel bepaalde ziekteverschijnselen hebben zien verdwijnen, zien wij een volgende keer in schijnbaar gelijke omstandigheden de genezing uitblijven. Het is nu een merkwaardig feit, dat wij ten aanzien van uitzonderingen van de eene soort ons geheel anders gedragen dan ten aanzien van uitzonderingen van de andere soort. Uitzonderingen op coëxistentie-wetten vatten wij op als een rariteit, een exceptioneel geval en verder niets - uitzonderingen op successie-wetten daarentegen vatten wij op als iets onmogelijks, als iets waarbij wij ons niet kunnen neerleggen voor wij het tot een successiewet zonder uitzonderingen hebben teruggebracht. M.a.w. voor de opeenvolging der verschijnselen onderstellen wij met axiomatische zekerheid wetten van volstrekte algemeenheid; voor het samengaan der verschijnselen is van een dergelijke onderstelling niets te bespeuren.’ Het valt niet te ontkennen, dat dit argument eenige kracht schijnt te hebben. Nadere overweging in verband met het boven gezegde zal ons echter, geloof ik, doen zien, dat die kracht veel minder groot is dan zij oppervlakkig schijnt en dat er tusschen ons gedrag naar aanleiding de successie-wetten en dat naar aanleiding der coëxistentie-wetten veel minder verschil is dan de heer Heymans meent. Als ik de levende kop van een kalf waarneem verwacht ik als te gelijk daarmee bestaande te zullen waarnemen een lichaam met vier pooten; en als ik na het gebruik van een zeker geneesmiddel een aantal keeren bepaalde ziekteverschijnselen {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} heb zien verdwijnen, verwacht ik bij dezelfde ziekteverschijnselen na het gebruik van hetzelfde middel, dat deze verschijnselen wederom zullen verdwijnen. Tot zoover geen verschil of verschil in het voordeel der coëxistentiewetten, omdat in het eerste geval mijn verwachting een lichaam met vier pooten te zullen zien sterker is dan mijn verwachting, dat de ziekte zal genezen, in het tweede. Nu zie ik echter, dat het kalf vijf pooten heeft. Wat zal daarvan het onmiddellijk gevolg zijn? Als ik eenige voorstelling heb van de wijze, waarop een mensch op dergelijke waarnemingen reageert, dan zal dit gevolg altijd daarin bestaan, dat ik oogenblikkelijk ga onderzoeken of ik werkelijk een kalfskop en niet den kop van een of ander mij onbekend monster heb waargenomen. Het zal mij blijken, dat de voorstelling van den kalfskop weerstand biedt aan alle pogingen om haar uit mijn bewustzijn te verdrijven. Evenzoo met het na den kalfskop waargenomen lichaam met vijf pooten. Ook van de voorstelling daarvan kan ik mij door gepaste middelen niet ontdoen. En het gevolg van dit alles kan geen ander zijn, dan dat de associatie tusschen den kalfskop en het lichaam met vier pooten, de coëxistentiewet, zooals de heer Heymans haar heeft genoemd, iets van hare vastheid verliest. En hoe zal ik mij nu gedragen tegenover de successiewet? Na het gebruik van het gewone geneesmiddel blijven de ziekteverschijnselen bestaan, die ik vroeger steeds zag verdwijnen. Wat zal daarvan het gevolg zijn? Vooreerst twijfel aan de gelijkheid van het thans gebruikte geneesmiddel met het vroeger gebruikte. Herhaald gebruik van het zelfde, met meer zorg gereed gemaakte geneesmiddel, is echter in staat dien twijfel bijna geheel weg te nemen. Daarna evenwel zal ik de ziekteverschijnselen, die zijn blijven bestaan, nog eens onderzoeken, om, zoo mogelijk, te constateeren of ik werkelijk met dezelfde verschijnselen te doen heb als vroeger. De middelen, die mij voor dat onderzoek ten dienste staan, zijn echter zeer onvoldoende. Het zijn niet, als bij den kalfskop en het lichaam met vijf pooten, andere waarnemingen, maar herinneringen aan vroeger gedane waarnemingen. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Herinneringen nu hebben nooit die onvernietigbaarheid in het bewustzijn, die een kenmerk is van waarnemingen en al heb ik in dit geval door schriftelijke aanteekeningen getracht haar die onvernietigbaarheid zooveel mogelijk te geven, dan nog blijft mij het bewustzijn, dat ik vroeger dikwijls onnauwkeurig of onjuist heb waargenomen, dat nader onderzoek mij dikwijls gedwongen heeft voorstellingen, die ik door waarneming gekregen had, te wijzigen, en dat eerst die voorstellingen, welke tegen dat onderzoek bestand waren, de hoogste mate van onvernietigbaarheid in mijn bewustzijn verkregen, die bereikbaar is. De onmogelijkheid nu om in dit geval een dergelijk onderzoek in te stellen en zoo te constateeren of mijn herinneringen en aanteekeningen der vroeger waargenomen ziektegevallen juist en volledig zijn, zal beletten, dat de voorstelling dier ziektegevallen die onvernietigbaarheid in mijn bewustzijn verkrijgt, welke haar voor mij maakt tot een symbool eener verleden werkelijkheid. De successiewet komt dus niet, zooals in het vorige geval de coëxistentiewet, in conflict met een voorstelling, die de grootst mogelijke mate van onvernietigbaarheid in het bewustzijn bezit, maar met een voorstelling aan welke die eigenschap in veel geringeren graad toekomt. En het gevolg zal zijn, dat niet de successiewet, de uitdrukking eener zeer vast in onzen geest gewortelde associatie, een gedeelte van die vastheid verliest, maar dat wij met minder groote zekerheid onze voorstellingen der vroegere ziektegevallen beschouwen als vertegenwoordigers eener vroegere werkelijkheid. Wat is dan het verschil tusschen ons gedrag tegenover regelmatigheden van successie en van coëxistentie? Ik zie geen ander dan een zoodanig, dat een noodzakelijk gevolg is van het fundamenteele onderscheid, hetwelk bestaat tusschen waarnemingen van opeenvolgende en van te gelijk bestaande verschijnselen. Wij moeten niet vergeten, dat onze waarnemingen zelf altijd opeenvolgend zijn; dat wij alleen van verschijnselen of van voorwerpen zeggen kunnen, dat zij te gelijk bestaan; dat wij dit doen, wanneer wij die verschijnselen of voorwer- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} pen ook in omgekeerde volgorde kunnen waarnemen; en dat wij aan den anderen kant die verschijnselen opeenvolgend noemen, welke niet in omgekeerde volgorde kunnen waargenomen worden. Voegt men hierbij de omstandigheid, dat regelmatigheden en dus ook onregelmatigheden van coëxistentie meestal worden waargenomen aan voorwerpen d.i. aan verschijnselen van blijvenden aard en daardoor aan herhaalde contrôle door waarneming onderworpen zijn; terwijl regelmatigheden van successie worden waargenomen bij gebeurtenissen d.i. bij verschijnselen van niet-blijvenden aard, waarbij herhaalde contrôle door waarneming daarom alleen reeds onmogelijk is, omdat het eerste lid der betrekking tot het verledene behoort; dan is, geloof ik, het geringe verschil in gedrag tegenover wetten van successie en van coëxistentie volkomen verklaard en wel verklaard met toepassing van hetzelfde kenmerk van werkelijkheid en volgens dezelfde associatiewetten, die ons een gedeeltelijke oplossing van het psychologische causaliteits-probleem gegeven hebben. Laten wij ter bevestiging van het boven gezegde, als proef op de som zou ik bijna zeggen, een geval onderstellen, waarin bij een uitzondering op een coëxistentiewet de blijvende mogelijkheid van contrôle ontbreekt, of waarin de afwijkende waarneming de een of andere verklaring toelaat, waardoor de coëxistentiewet ongeschonden blijft. Wij zijn gewoon paarden waar te nemen, wier manen en staart recht naar beneden hangen. Veronderstel nu, dat ik zeer in het voorbijgaan een paard zie met krullende manen en staart. De zaak wekt mijn belangstelling en ik doe dus alle mogelijke moeite dat paard terug te vinden, maar te vergeefs. Het gevolg daarvan zal dunkt mij zijn, dat de in mijn geest plaats vindenden strijd tusschen de herinnering aan de gedane waarneming en de coëxistentiewet in het voordeel der laatste uitvalt; ik zal evenals in het boven besproken ziektegeval zeggen, dat ik mij waarschijnlijk bij mijn vroegere waarneming heb vergist. Wijzigen wij nu de onderstelling. Het gelukt mij na veel moeite het gezochte paard te vinden en ik kan mij, zooveel {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} ik wil, overtuigen van het feit, dat het werkelijk in het bezit is van fraai gekrulde manen en staart. Wat zal dan mijn eerste gedachte wezen? Deze, geloof ik, dat men door kunstmiddelen die manen en staart zoo krullend heeft gemaakt. Eerst als ik me volkomen overtuigd heb, dat het krullen van manen en staart bij het paard een natuurlijk verschijnsel is, zal ik mij bij de uitzondering op de coëxistentiewet neerleggen. Ons gedrag nu bij uitzonderingen op de successiewet is volkomen hetzelfde. Maar de conclusie, waartoe wij komen is een andere, omdat wij daarbij altijd verkeeren in het eerste der drie ten opzichte van het paard onderstelde gevallen en door eigen werkzaamheid van onzen geest ten hoogste in een toestand kunnen komen, die de tweede onderstelling vrij nabij komt. Men zal mij, hoop ik, na al het gezegde toegeven, dat de heer Heymans ook met dit argument een weinig afdoende kritiek heeft gegeven van de door Hume voorgestane oplossing van het psychologische causaliteits-probleem. Bij de bespreking van Spencer kom ik op zijn overige argumenten terug. Om dit zoo beknopt mogelijk te doen is het wenschelijk, dat wij ons vooraf bezighouden met de door Hamilton ontdekte en door Heymans overgenomene en nader ontwikkelde oplossing van het psychologische zoowel als van het philosophische causaliteits-probleem. ‘Bij geen wijsgeer vóór Sir William Hamilton’, zegt Heymans 1), ‘vind ik de sporen van een helder inzicht in deze gewichtige waarheid: dat het causale denken product is van de apriorische overtuiging, dat het werkelijk bestaande onveranderlijk wezen moet. ‘Hamilton heeft echter verzuimd in de geschiedenis van het denken de feiten aan te wijzen, die haar bevestigen; althans niet anders dan illustrandi causa op een paar ge- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} vallen de aandacht gevestigd, wier overeenstemming met de theorie onmiddelijk in het oog valt. Om evenwel ook diegenen, die minder scherp waarnemen dan hij, tot een oordeel over zijne theorie in staat te stellen, en om verder in het algemeen die theorie ook van den laatsten schijn van subjectieve willekeur te bevrijden, schijnt opzettelijke toetsing van haren inhoud aan de gegeven feiten van het wetenschappelijk denken inderdaad onmisbaar.’ Dit doet nu de heer Heymans door het geven van een aantal voorbeelden van verschillenden aard. Het zou mij te ver voeren deze alle te bespreken. Ik zal mij daarom tot een enkel daarvan bepalen. Vooraf echter een algemeene beschouwing, die mij van zelf tot dat voorbeeld zal brengen. Wanneer iemand met eenigen nadruk verklaart het als een gewichtige waarheid te beschouwen, dat het causale denken product is van de apriorische overtuiging, dat het werkelijk bestaande onveranderlijk wezen moet, schijnt het mij niet onbillijk hem in de eerste plaats te vragen, wat het dan toch eigenlijk is, waarvan hij zegt, dat het werkelijk bestaat. Antwoordt hij, dat hij dit zegt van alles, wat onveranderlijk is, dan staan wij mogelijk een oogenblik verbluft over dit antwoord, maar eindigen toch met hem te verzoeken dan in het vervolg liever niet te spreken van het werkelijk bestaande, maar van het onveranderlijke. Dit antwoord nu wordt door den heer Heymans werkelijk gegeven, waar hij spreekt over het traagheidsbeginsel. ‘Aan de Grieken’, zegt hij 1), ‘was dit beginsel niet slechts onbekend, maar zij schreven zelfs axiomatische zekerheid toe aan een lijnrecht tegengestelde meening: cessante causa cessat effectus; en zij vonden dien ten gevolge een probleem niet in het eindelijk ophouden, maar in het aanvankelijk voortduren van de beweging van een geworpen en losgelaten steen. Daar tegenover staat het feit, dat toen eenmaal Galilei het traagheidsbeginsel had ontdekt, denkers als Euler, Laplace, Poisson daaraan, geheel of gedeeltelijk apriorische {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} zekerheid toekenden. - Sommigen meenden het traagheidsbeginsel te moeten beschouwen als een eenvoudig corollarium van 't causaliteitsbeginsel; terwijl het laatste voor elke verandering een oorzaak eischt, zou het eerste slechts inhouden, dat waar geen oorzaak is ook geene verandering optreedt. - Ten opzichte hiervan doet Poske opmerken dat, alnaarmate men verandering van plaats of veranderingen van snelheid als veranderingen in den wezenlijken toestand der dingen beschouwt, het oud-grieksche of wel het moderne beginsel als corollarium der causaliteitswet moet worden aanvaard; en Mach zegt, dat het traagheidsbeginsel niet zou gelden wanneer, wat de causaliteitswet geenszins uitsluit, de op elkander inwerkende massa's elkander geen versnellingen, maar snelheden mededeelden. Beide opmerkingen zijn volkomen juist; maar ten onrechte hebben Poske en Mach gemeend, daaruit den zuiver-empirischen oorsprong van het traagheidsbeginsel te mogen afleiden, en de exceptioneele zekerheid, die feitelijk aan dat beginsel toekomt, onverklaard te mogen laten Door de theorie van Hamilton wordt deze verklaring mogelijk. Volgens die theorie zijn wij van de onveranderlijkheid van het werkelijk bestaande a priori overtuigd; maken dientengevolge eene scheiding tusschen hetgeen in 't gegeven wereldbeeld veranderlijk en onveranderlijk is; en aanvaarden alleen 't laatste als eindresultaat’ (dat wil waarschijnlijk zeggen als werkelijk bestaande), ‘Vandaar het zoeken der wetenschap naar den ruhenden Pol in der Erscheinungen Flucht; en vandaar ook dat wij, zoodra wij van eenig element de onveranderlijkheid in een reeks van gevallen hebben geconstateerd, dat element beschouwen als uitmakende of vertegenwoordigende het wezen der dingen, en op dien grond zijne onveranderlijkheid ook in niet-waargenomen gevallen postuleeren. Zoo met snelheid en richting eener eenmaal begonnen beweging. Zoodra wij voor enkele gevallen hebben opgemerkt dat deze twee, welke inwerkingen ook het bewegende lichaam ondergaat, zich altijd onveranderd in het eindresultaat laten terugvinden, worden zij als essentialia der {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} bewegingsverschijnselen erkend, en op dien grond hunne absolute onveranderlijkheid aangenomen. Het traagheidsbeginsel is dus ongetwijfeld door ervaring gekregen; maar het ontleent zijn exceptioneele algemeenheid en zekerheid aan de apriorische overtuiging, dat er aan alle verschijnselen iets onveranderlijks te gronde moet liggen. Ik wil oprecht zijn en erkennen, dat ik na de lezing dezer redeneering eenigszins versuft was. Zelfs nu, na herhaalde lezing, ben ik niet zeker de bedoeling van den heer Heymans volkomen begrepen te hebben. Ik heb daarom de redeneering in intenso meegedeeld om den lezer zelf te laten oordeelen of haar korte inhoud inderdaad neerkomt op het volgende: ‘wanneer ik in een aantal gevallen waarneem, dat iets onveranderlijk is, heb ik niet het recht te concludeeren, dat het altijd onveranderlijk zal zijn, maar wèl dat het behoort tot het wezen der dingen. En op dien grond mag ik besluiten tot zijn voortdurende onveranderlijkheid.’ Een van beiden dunkt mij: òf het wezen der dingen wordt gekend aan een ander kenmerk dan aan zijn onveranderlijkheid en dan is het ongeoorloofd uit een zekere mate van onveranderlijkheid te concludeeren, dat iets behoort tot het wezen der dingen; òf het wordt alleen aan dit kenmerk gekend en dan moet de onveranderlijkheid van iets vaststaan voor men het beschouwt als behoorende tot het wezen der dingen. Evenzoo in het bijzondere geval van het traagheidsbeginsel. Of ik weet door ervaring, dat richting en snelheid van beweging onveranderlijk zijn en zeg dus volgens mijn definitie, dat ze tot het wezen der dingen behooren; òf ik weet op andere wijze, a priori b.v., dat ze tot het wezen der dingen behooren en zeg volgens mijn definitie, dat ze dus onveranderlijk zijn. Maar uit een zekere mate van onveranderlijkheid te concludeeren, dat zij tot het wezen der dingen behooren en daaruit weder tot hun absolute onveranderlijkheid; dat is een wijze van redeneeren, die geen verstandig man in toepassing behoorde te brengen. Nu meen ik èn uit het boven aangehaalde èn uit andere plaatsen van het boek des heeren Heymans te mogen opma- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, dat deze geen ander kenmerk van het wezen der dingen kent dan zijn onveranderlijkheid. Hij zal dus bij zijn onderzoek naar het wezen der dingen, dat hij moet kennen om zijn causaliteitsbegrip te kunnen toepassen, moeten beginnen met te zoeken naar de dingen, die werkelijk onveranderlijk zijn. Hoe hij dat anders kan doen dan door ervaring, verklaar ik niet te begrijpen, of liever het komt mij onmogelijk voor dit anders te doen dan door ervaring. Hij zal dus dienen toe te stemmen, dat zoowel het traagheidsbeginsel, d.i. de onveranderlijkheid der richting en snelheid van beweging, als de andere beginselen waarvan men in de natuurwetenschappen uitgaat b.v. de onvernietigbaarheid der stof en de wet van het behoud van arbeidsvermogen door ervaring zijn gevonden. Hij zal moeten toegeven, dat deze beginselen slechts onderstellenderwijze op verschijnselen kunnen worden toegepast, waarbij zij niet zijn waargenomen, maar dat wij gedwongen worden deze onderstelling te maken door dezelfde eigenschap van onzen geest, door de eigenschap n.l. om blijvende associaties in zich op te nemen, waardoor wij tot de causaliteitswet gekomen zijn. Nu is het evenwel niet onmogelijk toe te geven, dat wij slechts door ervaring kunnen weten wat onveranderlijk is en dat het schijnbaar apriorische van onze overtuiging, dat het wezen der dingen onveranderlijk is, een gevolg is van de willekeurige definitie: het wezen der dingen = het onveranderlijke, terwijl men toch blijft beweren, dat onze causale overtuigingen berusten op de door ervaring verkregen kennis, dat enkele dingen onveranderlijk zijn. Maar ook deze bewering is zeer moeielijk te verdedigen. Zeer zeker wij weten of wij onderstellen, dat er een zekere richting en snelheid van beweging A, een hoeveelheid stof B en een hoeveelheid arbeidsvermogen C geweest is en dat wij die zullen terug vinden, maar wanneer wij spreken van oorzaak en gevolg, dan bedoelen wij niet het terug vinden in het laatste van de beweging enz., die in de eerste aanwezig waren, maar dan hebben wij het oog op de verschillende distributie daarvan in de oorzaak en in het gevolg, op {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} het feit b.v. dat in het gevolg stofdeeltjes de beweging hebben overgenomen, die in de oorzaak andere stofdeeltjes hadden. En juist dit wordt door het identiteitsbeginsel niet verklaard. Ik wil trachten het gezegde te verduidelijken door het bespreken van een ook door den heer Heymans gebruikt voorbeeld. In de eerste plaats door dit voorbeeld beschouwd, zooals wij dit doen in het dagelijksch leven. ‘Een donkere kamer’, zegt hij 1), ‘wordt lichter, wanneer zij met wit papier wordt behangen. Vragen wij hoe dit komt, dan zal men ons antwoorden, dat het licht door donker gekleurde stoffen wordt opgenomen, maar door licht gekleurde teruggekaatst. Daarmede is de zaak verklaard: er komt evenveel licht in de kamer als vroeger maar er gaat minder dan vroeger verloren.’ Nu zou ik willen vragen: wat noemen wij in dit geval de oorzaak van het lichter worden der kamer? Is dat het meerdere licht dat nu in de kamer is? Dit meerdere licht zou ik zeggen, is het lichter worden zelf en niet de oorzaak daarvan. Toch zou dit de gezochte oorzaak moeten zijn, wanneer Heymans gelijk had als hij zegt 2), dat wij oorzaak noemen een zoodanige aanvulling van de reeds bekende gegevens, dat daardoor de schijnbaar verbroken identiteit tusschen de objecten onzer vroegere en onzer latere waarnemingen wordt hersteld. Wat noemen wij dan in dit geval de oorzaak van het lichter worden der kamer? Mij dunkt niets anders dan de eigenschap van het witte behangsel om het daarop vallende licht terug te kaatsen. En wij leggen ons bij die verklaring neer, niet omdat door die eigenschap de schijnbaar verbroken identiteit tusschen de objecten van vroegere en latere waarnemingen wordt hersteld. Dan immers zou men het opnemen van licht door donker gekleurde en het terugkaatsen daarvan door witte voorwerpen voor identisch verklaren. Maar wij doen dit in het dagelijksch leven omdat wij tallooze malen hebben waargenomen, dat voorwerpen, die op ons den indruk van {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} wit maakten, het licht terugkaatsen en donker gekleurde voorwerpen niet; omdat er dus in onzen geest een vaste associatie bestond tusschen den indruk van wit en de terugkaatsing van het licht. En wat doet nu de natuurkundige? Deze zoekt natuurlijk naar oorzaken van meer elementairen en abstracten aard. Laten wij onderstellen, dat hij zijn verklaring zoo volkomen gemaakt heeft als dat voor een natuurkundige mogelijk is. Dat hij het geheele verschijnsel teruggebracht heeft tot bewegingen van en botsingen tusschen aether- en lichaamsmoleculen. Wat is dan voor hem de oorzaak van het meerdere licht, dat wij in de met wit papier behangen kamer waarnemen? Vindt hij die in de meerdere aethertrillingen die teruggekaatst worden? Deze zijn wederom, zoo ik mij niet bedrieg, dat meerdere licht zelf. De oorzaak van dat licht zoekt ook hij in de eigenschappen van het witte behangsel d.i. in de moleculaire bewegingen daarin en het schijnt mij een zeer gewaagde bewering te zeggen, dat deze identiek zijn met de meerdere aethertrillingen d.i. met andere bewegingen van andere moleculen op een andere plaats en in een anderen tijd. Deze zelfde kritiek kan men toepassen op alle door den heer Heymans gegeven voorbeelden. Omdat deze echter voor het grootste deel aan de natuurwetenschappen en aan de mechanica ontleend zijn en in deze wetenschappen aan het identiteitsbeginsel onder den naam van onvernietigbaarheid der stof, traagheid en behoud van arbeidsvermogen een groote plaats wordt ingeruimd voor de quantitatieve bepaling van het gevolg, valt hun volkomen onbeduidendheid minder duidelijk in het oog. Voor hen ten minste, die zich niet kunnen neerleggen bij een mechanische verklaring der bewustzijnsverschijnselen, zijn er gevallen, waarin zij veel duidelijker inzien, hoe ongegrond de bewering is, dat wij oorzaak noemen een zoodanige aanvulling van de reeds bekende gegevens, dat daardoor de schijnbaar verbroken identiteit tusschen de objecten van vroegere en latere waarnemingen wordt hersteld. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot toelichting van mijn bedoeling een enkel voorbeeld. Een koetsier geeft een paard een zweepslag en het paard begint harder te loopen. Nu noemen wij ongetwijfeld de zweepslag de oorzaak van het hardere loopen. Ik geef toe, dat wij ons zoo sprekende onjuist uitdrukken, omdat er te veel leden tusschen den zweepslag en het hardere loopen liggen, om van den een te spreken als de directe oorzaak van het andere. Dit doet echter in dit geval niets tot de zaak af. Voor hem, die geen bezwaar heeft tegen een mechanische verklaring der bewustzijnsverschijnselen, of juister van die feiten, welke door bewustzijnsverschijnselen worden vergezeld, ligt er een zekere waarheid in de vergelijking zooals de heer Heymans die zou willen opzetten: langzaam loopend paard + zweepslag = sneller loopend paard, al kunnen zij niet voorbijzien, dat hier sprake is van andere bewegingen, van andere moleculen (of massa's) op een andere plaats en in een anderen tijd. Maar voor hem, die met zulk een verklaring geen genoegen neemt, ligt tusschen den zweepslag en het sneller loopen het gevoel van pijn, een geestelijk verschijnsel dus, dat wij het gevolg van den zweepslag en de oorzaak van het snellere loopen noemen. En nu kan hij wegens de volkomen ongelijksoortigheid, die hij tusschen stoffelijke en geestelijke verschijnselen aanneemt, op geen enkele wijze inzien, noch hoe een paard zonder pijn + een zweepslag = een paard met pijn, noch hoe een langzaam loopend paard met pijn = een sneller loopend paard zonder pijn zou kunnen wezen. Men zou dan ook verwachten, dat de heer Heymans op grond van zijn causaliteitstheorie en om aan deze ten minste een schijn van waarheid te geven met volle overtuiging een mechanische verklaring ook der bewustzijnsverschijnselen zou voorstaan. Nader onderzoek leert ons echter het tegendeel. Het zij mij vergund als episode in onze causale beschouwingen, een oogenblik bij dit verschijnsel stil te staan; ten eerste omdat het mij gelegenheid geeft te wijzen op een der meest onverklaarbare inconsequenties in het boek van den heer Heymans, wat ook zijn metaphysisch standpunt moge {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, en ten tweede omdat wij er uit kunnen zien, dat hij buiten staat is, of ten minste argumenteert alsof hij buiten staat is, den gedachtengang te volgen van hem, dien ik in weerwil van al zijne dwalingen den reus onder de denkers van den tegenwoordigen tijd zou durven noemen, van Herbert Spencer, den grootsten wijsgeer der negentiende eeuw, zooals David Hume dat was van de achttiende. Sprekende over de ontwikkelingshypothese van Spencer, die ook ‘het wetenschappelijk denken beschouwt als een bijzonder geval van de geleidelijke aanpassing van het organisme aan de omringende natuur’ 1) zegt hij nl. het volgende: ‘Bij nadere overweging (van deze hypothese) stuiten wij evenwel op ernstige moeielijkheden. In de eerste plaats op deze: - zoolang wij den man der wetenschap uitsluitend beschouwen als een chemisch praeparaat, als een aggregaat van atomen die, op een bepaalde wijze gerangschikt en in bepaalde bewegingstoestanden verkeerende, volgens bepaalde wetten op elkander inwerken, - zoolang vinden wij niets, waarvan wij van te voren zouden mogen beweren, dat het niet volgens de ontwikkelingshypothese verklaard kan worden. - Nu is het evenwel een feit, dat wij naast de physische verschijnselen, waarvan tot dusver sprake was, andere verschijnselen in ons zelf waarnemen en bij anderen onderstellen: de bewustzijnsverschijnselen. Deze evenwel (dus ook de verschijnselen van het causale denken) vallen ten eenenmale buiten hetgeen de hypothese van Spencer verklaren kan. - Want, zijn werkelijk de bewustzijnsverschijnselen van beteekenis in den strijd om het bestaan? Men bedenke, voor men op deze vraag antwoordt, dat de geheele natuurwetenschap de onhoudbaarheid der opvatting, volgens welke de bewustzijnsverschijnselen een schakel zouden zijn in de keten van physische oorzaken en werkingen, steeds duidelijker in het licht heeft gesteld. De physiologische processen, óók de processen in zenuwen en hersenen, zijn {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} in laatste instantie mechanische processen; zij hebben als zoodanig hunne noodzakelijke door de mechanische wetten beheerschte gevolgen; deze eveneens de hunne, en zoo voort tot eindelijk, door bemiddeling van motorische zenuwen en spieren de keten van oorzaken en werkingen buiten het organisme treedt en in de omringende natuur zich voortzet. In dit geheele proces evenwel spelen de bewustzijnsverschijnselen slechts de rol van begeleidende verschijnselen, niet van medewerkende factoren. - Stellen wij ons derhalve een organisme voor zonder bewustzijn, maar uit gelijke stofdeeltjes op dezelfde wijze opgebouwd als een gegeven individu, dan noodzaakt ons de natuurwetenschappelijke beschouwingswijze zelve om aan te nemen, dat dit organisme zich op volkomen dezelfde wijze gedragen zou als het overeenkomstige individu zich feitelijk gedraagt. Wij zouden het onder gelijke omstandigheden dezelfde bewegingen zien uitvoeren, dezelfde woorden hooren uitspreken, die wij van dat individu waarnemen; wij zouden eenvoudig niet in staat zijn te ontdekken, dat wij met een automaat in plaats van met een bewust wezen te maken hadden. Een organisme zonder bewustzijn zou dus op dezelfde wijze leven, den strijd om het bestaan op dezelfde wijze en met denzelfden uitslag voeren als een overeenkomstig organisme met bewustzijn. ‘Is dat evenwel het geval, dan is blijkbaar het bewustzijn in den strijd om het bestaan een overtollige weelde. Onderstellen wij, dat in den loop hunner ontwikkeling sommige organismen bedeeld werden met dat geheimzinnige vermogen om iets te bemerken van hetgeen er in hen voorvalt, dan zou door dit feit hun verdere gedragslijn in geen enkel opzicht veranderd, hunne kansen in den strijd om het bestaan in geen enkel opzicht verbeterd worden. Er is dus geen reden om aan te nemen, dat in volgende geslachten zich dit vermogen zou handhaven of ontwikkelen. En de hypothese van Spencer, toegepast op bewustzijnsverschijnselen, blijkt dit eigenaardige te hebben, dat zij zou kunnen gelden - en dat toch de feiten, die zij bestemd is te verklaren, ten eenenmale zouden kunnen ontbreken.’ {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Om tot het voorbeeld van het met den zweep geslagen paard terug te keeren. De heer Heymans zal moeten toegeven, dat wij den zweepslag de oorzaak der pijn d.i. van een bewustzijnsverschijnsel noemen en dit bewustzijnsverschijnsel de oorzaak van het sneller loopen. En nu doet het er niet toe of hij aan zweep en paard en koetsier een zekere zelfstandigheid toekent, of ze alleen beschouwt als voorstellingen in zijn eigen geest, of ze houdt voor verschijnselen aan de ééne wereldmonade, zijn causaliteitstheorie eischt van hem, dat hij de identiteit aantoont van zweepslag + paard en paard + pijn, hetzij als onafhankelijk bestaande voorwerpen of gebeurtenissen, hetzij als voorstellingen, hetzij als verschijnselen aan de ééne wereldmonade. En daartoe is hij buiten staat, wanneer de bewustzijnsverschijnselen, zooals hij zegt, geen schakel vormen in den keten van physische oorzaken en werkingen. De consequentie zou dus van hem eischen, dat hij, om zijn causaliteitstheorie ten minste een schijn van aannemelijkheid te geven, voor alles een verdediger was van de meening, dat bewustzijnsverschijnselen uit mechanische processen volledig verklaard kunnen worden. Dat hij dit niet doet, is de onverklaarbare inconsequentie, waarvan ik boven sprak. Toch heeft hij zonder eenigen twijfel volkomen gelijk, als hij zegt, dat de bewustzijnsverschijnselen als zoodanig geen schakel zijn in den keten van physische oorzaken en werkingen. Dit pleit echter, zooals wij zagen, alleen tegen zijn eigen causaliteitstheorie, maar niet, zooals hij meent, tegen de ontwikkelingshypothese. Want volgens deze zijn de bewustzijnsverschijnselen, zooals de heer Heymans zelf zegt, maar oogenblikkelijk weder schijnt te vergeten, niet anders dan begeleidende verschijnselen van physiologische processen in het zenuwstelsel. Deze processen nu kennen wij zeer gebrekkig; zij worden met vrij groote waarschijnlijkheid in het algemeen ondersteld, maar zijn ons in hun aard en onderlinge verschillen bijna volkomen onbekend. Wij zijn daardoor gedwongen om, wanneer wij van hen spreken als oorzaken van daden of als gevolgen van indrukken, in één {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} woord als medewerkende factoren in den strijd om het bestaan, ze te noemen bij de namen der bewustzijnsverschijnselen, waarvan wij de onderlinge verschillen wèl kennen. En nu beweert de ontwikkelingshypothese niet daarmede het groote raadsel van het bewustzijn verklaard te hebben. Zij gelooft alleen het recht te hebben uit te gaan van de fundamenteele onderstelling, dat bepaalde processen in het zenuwstelsel steeds begeleid worden door bepaalde bewustzijnsverschijnselen en omgekeerd; omdat deze onderstelling voldoende door de ervaring bevestigd wordt om bruikbaar te wezen als basis van verder onderzoek. En volkomen erkennende, dat het de physiologische processen zijn, die belang hebben voor den strijd om het bestaan, processen waarvan wij de oorzaken en gevolgen buiten ons en de begeleidende bewustzijnsverschijnselen in ons kennen, maar die wij niet naar physiologische kenmerken kunnen verdeelen en onderscheiden, houdt zij het voor geoorloofd deze verdeeling en onderscheiding te doen plaats hebben naar de kenmerken der bewustzijnsverschijnselen, waarvan wij beter op de hoogte zijn en van welke de verschillende soorten volgens de onderstelling beantwoorden aan de verschillende soorten van deze processen. Zoo zal zij spreken van genot en smart of van causale overtuigingen of van logische redeneering als oorzaken van daden zonder te vergeten, dat niet deze bewustzijnsverschijnselen, maar alleen de daarmee correspondeerende onbekende gebeurtenissen in het zenuwstelsel als de werkelijke oorzaken van die daden moeten beschouwd worden. Het is daarom inderdaad onbegrijpelijk, dat de heer Heymans de ontwikkelingshypothese bestrijdt met de argumenten, die ik boven heb aangehaald, tenzij wij mogen aannemen, dat hij hare bedoeling niet goed begrepen heeft of niet goed heeft willen begrijpen. Laat ik evenwel na deze uitweiding tot mijn onderwerp terugkeeren. Wij hebben in het bovenstaande gezien, dat de causaliteits-theorie van den heer Heymans, zijn bewering dat wij oorzaak {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} noemen een zoodanige aanvulling van de reeds bekende gegevens, dat daardoor de schijnbaar verbroken identiteit tusschen de objecten van vroegere en latere waarnemingen wordt hersteld, in de eerste plaats berust op een verwarren van axioma en definitie. Hij definieert het wezen der dingen als het onveranderlijke en wil door ervaring te weten komen, wat onveranderlijk is; en aan den anderen kant wil hij van de definitie, dat het wezen der dingen onveranderlijk is gebruik maken als van een axiomatische waarheid om te constateeren, wat onveranderlijk is. Verder hebben wij gezien, dat zijn theorie, afgezien zelfs van deze begripsverwarring, het verschijnsel, dat wij oorzaak noemen en dat zij dus geroepen is te verklaren, niet eens bespreekt, maar zich bezig houdt met een ander verschijnsel, dat wel verbonden is met de verschijnselen, die oorzaak en gevolg heeten, maar daarmede toch niet verward mag worden. En eindelijk kwamen wij tot de conclusie, dat hij zelfs in dit opzicht zijn theorie niet volledig, nl. niet op de bewustzijnsverschijnselen, wil toepassen, maar de evolutieleer bestrijdt, zonder deze naar het schijnt goed te begrijpen, en dat hij haar bestrijdt, ofschoon zij hem voor die toepassing een middel aan de hand doet: het beschouwen nl. der bewustzijnsverschijnselen als begeleiders van bepaalde zenuwwerkzaamheden en als middelen om deze onbekende zenuwwerkzaamheden te onderscheiden en te bespreken. Wanneer dan, zoo zal men wellicht vragen, deze theorie niet in staat is rekenschap te geven van de beteekenis van het woord oorzaak, noch van onze verwachting, dat onze waarnemingen in de toekomst in dezelfde orde op elkaar zullen volgen, als zij tot nog toe gedaan hebben; wanneer zij m.a.w. geen oplossing geeft van het psychologische causaliteitsprobleem; waarvan is zij dan in staat wèl een oplossing te geven en wat is hare beteekenis van het causale denken? Als antwoord wijs ik in de eerste plaats op hetgeen boven 1) {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} gezegd is naar aanleiding van Humes oplossing van het psychologische causaliteitsprobleem. Voor zoover de theorie van Heymans niets anders wil zijn dan een definitie, vindt zij daarbij haar plaats. Wij zagen daar nl. dat wij aan een voorstelling werkelijkheid toekennen, als wij haar door gepaste middelen niet kunnen wijzigen of vernietigen, d.i. geheel of gedeeltelijk uit ons bewustzijn verdrijven en dat dit de grondslag is, waarop door middel van associatie het causale denken wordt opgebouwd. Daar wij nu een onveranderd blijvende voorstelling als identisch met zich zelf herkennen en beschouwen als representant eener met zich zelf identische werkelijkheid, is dit toekennen van realiteit aan een voorstelling, die deze onvernietigbaarheid in het bewustzijn bezit, de psychologische uitdrukking voor de definitie, dat het werkelijk bestaande onveranderlijke is. Voor zoover echter deze theorie iets meer wil zijn dan een definitie n.l. een ervaringswaarheid, die zegt dat bepaalde zaken beweging b.v. en stof en arbeidsvermogen, onvernietigbaar zijn, vindt zij een beperkte toepassing (en hierop wilde ik in de tweede plaats wijzen) bij de zoogenaamde causale axiomas. Daarover een enkel woord. Het niet verklaard worden dezer axiomas door de associatieleer van Hume was 1) het tweede nog onbesproken hoofdargument van Heymans tegen de door die leer gegeven oplossing van het psychologische causaliteitsprobleem, Het volgende dient dus tevens ter bepaling van het gewicht als argument tegen deze oplossing, dat aan die axiomas toekomt. Als zoodanig noemt de heer Heymans 2): 1e. het volgen der werking op de oorzaak; 2e. de noodzakelijkheid der eerste, wanneer de laatste gegeven is; 3e. de mogelijkheid om de eerste uit de laatste logisch af te leiden; {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} 4e. de gelijksoortigheid en de gelijkwaardigheid van oorzaak en werking; Ad 1e. Het volgen der werking op de oorzaak wordt door de associatieleer volkomen verklaard. Heymans bedoelt dan ook het onmiddelijk volgen. Dit volgt echter uit onze definitie van werkelijkheid. Zoolang ik aan de oorzaak realiteit toeken is haar voorstelling onder de meer genoemde gunstige omstandigheden 1) onvernietigbaar in mijn bewustzijn tot op het oogenblik, dat zij wordt afgewisseld door de voorstelling van het gevolg. Was zij dit niet, dan zou de oorzaak haar realiteit verliezen en de associatie, waardoor wij het gevolg verwachten, haar reden om te werken. Ad 2e. Bedoelt men met noodzakelijkheid het feit, dat wij na A geen enkel ander gevolg verwachten dan B, dan zegt men met dit woord niet anders dan dat A met geen enkel ander gevolg geassociëerd is dan met B. Bedoelt men er mede, dat ik niet alleen nu, maar altijd, zoolang mijn denkwijze onveranderd blijft, B na A zal verwachten, dan constateert men het blijven bestaan der associatie, zoolang zij bestaan blijft. Wil men eindelijk daarmede zeggen, dat niet als voorstelling in mij, maar als feit buiten mij B steeds op A volgt, dan houdt men zich bezig met het philosophische causaliteitsprobleem en niet met het psychologische, dat wij op het oogenblik behandelen. Ad 3e. Wat de mogelijkheid betreft, de werking logisch af te leiden uit de oorzaak of liever uit de oorzaak en den voorafgaanden toestand, waarin door deze verandering wordt gebracht, deze mogelijkheid bestaat slechts voor zoo verre wij de verschijnselen beschouwen als bewegingen van stofdeeltjes en bij die beschouwing daarop toepassen de drie ervaringswaarheden, die wij genoemd hebben de onvernietigbaarheid der stof, het traagheidsbeginsel en de wet van het behoud van arbeidsvermogen. Het beginsel, dat het werkelijk bestaande onveranderlijk is, hetwelk de heer Heymans wil maken tot het fundament onzer causale overtuigingen, heeft {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} daarom, als ervaringswaarheid beschouwd, groote waarde voor de quantitatieve bepaling der werking, ofschoon het met de eigenlijke causaliteitsproblemen, met het psychologische zoo min als met het philosophische, rechtstreeks niets te maken heeft. Op deze quantitatieve bepaling dus heeft ook die logische afleiding betrekking. Ad 4e. Hetzelfde geldt van de gelijksoortigheid en gelijkwaardigheid van oorzaak en werking. Het blijkt dus, dat deze causale axiomas voor een gedeelte door de associatietheorie volkomen verklaard worden, voor een gedeelte, voor zoover zij gelden, gevolgen zijn van de ervaringswaarheid, waaraan Heymans apriorische zekerheid wil toekennen, en die hij beschouwt als den grondslag onzer causale overtuigingen. Dat men, wat het laatste gedeelte betreft, verstandig zal doen met aan deze zoogenaamde axiomas hun axiomatisch karakter te ontzeggen, evenzeer als men in het algemeen verstandig doet door aan schijnbaar van zelf sprekende stellingen niet voorbarig een axiomatisch karakter toe te kennen, behoeft na het gezegde geen nader betoog. Dit alles gevoegd bij het voorgaande is, meen ik, voldoende tot rechtvaardiging van het oordeel, dat men aan de theorie van Hamilton en Heymans voor de oplossing der eigenlijke causaliteitsproblemen niet het minste en voor de oplossing van daarmede samenhangende problemen slechts een zeer gering gewicht kan toekennen. Ik keer nu voor een oogenblik terug tot zijn bestrijding der oplossing van het psychologische causaliteitsprobleem volgens de associatie-theorie, om in verband met alles, wat ik boven heb aangevoerd, een zoo kort mogelijk antwoord te geven op al zijne argumenten daartegen. Bij zijn bespreking der denkbeelden van Spencer geeft hij van deze argumenten een korte recapitulatie. 1) Na toegegeven te hebben, dat het formeele karakter aan de causale en andere axiomas toekomende, het gevoel van {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} niet anders kunnen (het element van noodzakelijkheid noemde hij het tot nu toe) door de ontwikkelingstheorie en de leer der erfelijkheid van Spencer beter verklaard wordt dan door de leer van Hume, gaat hij aldus voort: ‘Maar de inhoud onzer causale overtuigingen: 1e. de onderstelling van een logisch verband tusschen oorzaak en werking; 2e. de eisch eener verklaring overal waar dat verband ontbreekt; 3e. het opstellen van causale axiomas, lang voor zij door de ervaring werden bevestigd; 4e. de evidentie, die aan de mechanische grondwetten toekomt en aan de gravitatiewet ontbreekt; 5e. de geheel verschillende reactie van den geest tegenover uitzonderingen op successiewetten en tegenover uitzonderingen op coëxistentiewetten; al deze feiten zijn zoomin uit de ervaring der geslachten als uit de ervaring van het individu te verklaren.’ Ad 1e. Wij hebben gezien, dat dit logische verband, voor zooverre het bestaat, slechts betrekking heeft op de quantitatieve bepaling der werking, waar deze bepaling mogelijk is of als mogelijk wordt ondersteld. Dat wij het in die gevallen gebeurende niet verder kunnen reduceeren dan tot een botsing van moleculen, waarbij overdracht van beweging plaats heeft. Dat deze overdracht van beweging dus het fundamenteele feit is, dat bij de behandeling der oorzakelijke betrekking verklaard moet worden. En dit feit laat, zoo ik mij niet zeer bedrieg, geen logische verklaring toe. Ad 2e. De eisch van een logische verklaring van alles, wat geschiedt, vervalt dien ten gevolge en de eisch, dat al het volgende, al is het dan niet logisch, uit het voorgaande verklaard kan worden, wordt dunkt mij doòr de associatieleer en alles, wat daarmede verbonden is, voldoende gerechtvaardigd. Ad 3e en 4e. Wat de causale axioma's en de zeldzame evidentie der mechanische grondwetten betreft, uit het bovenstaande is, meen ik, voldoende gebleken, dat deze evenmin als de gravitatiewet onafhankelijk is van de ervaring en; {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Ad 5e. Wat ten slotte het verschil in reactie van den geest tegenover uitzonderingen op successiewetten en op coëxistentiewetten aangaat; wij hebben boven 1) uitvoerig aangetoond, dat dit verschil, voor zoo verre het bestaat, kan teruggebracht worden tot het fundamenteele verschil tusschen de betrekkingen van coëxistentie en successie, tusschen de ruimte- en de tijdsbetrekkingen. Evenmin dus als wij de door den heer Heymans voorgestane oplossing van het psychologische causaliteitsprobleem als een gelukkige konden beschouwen, even zoo min kunnen wij zijn kritiek van de oplossing van dit probleem volgens de associatieleer voor geslaagd houden. Dit zijn naar mijne overtuiging twee zeer groote gebreken van zijn boek, waarvan de historische beschouwingen niet zonder verdiensten zijn. Ten slotte zoo kort mogelijk enkele opmerkingen over het philosophische causaliteitsprobleem. Hoe is het te verklaren, dat onze causale verwachtingen door de ervaring bevestigd worden, of: hoe is het te verklaren, dat er in de buitenwereld betrekkingen bestaan, beantwoordende aan de betrekkingen in ons? Wanneer wij de oplossing van het psychologische causaliteitsprobleem, die de associatieleer geeft, aanvaarden, schijnt het antwoord voor de hand te liggen. Men is geneigd te antwoorden: omdat de betrekkingen in ons ontstaan zijn onder den invloed der buitenwereld en dus beantwoorden aan daarin bestaande betrekkingen; daarom moeten ook omgekeerd de betrekkingen in ons beantwoorden aan die, welke in de buitenwereld bestaan. Dit antwoord is dan ook werkelijk gegeven. Het is echter niet moeielijk het onvoldoende daarvan in te zien. Immers de betrekkingen in ons beantwoorden aan betrekkingen in de buitenwereld, die in het verleden bestonden. En welke zekerheid hebben wij nu, dat die betrekkingen in de toekomst dezelfde zullen zijn als zij in het verleden waren? {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik kan niet inzien dat wij daaromtrent eenige zekerheid hebben, noch ook hoe wij daaromtrent eenige zekerheid zouden kunnen verkrijgen. Er blijft ons dus naar mijne overtuiging niets anders over dan de onveranderlijkheid dezer betrekkingen in de buitenwereld (niet die van de buitenwereld of van de geheele wereld zelf, zooals de heer Heymans wil) te onderstellen. Haar schijnbaar axiomatisch karakter krijgt deze onderstelling door het bestaan der causale verwachtingen en door de onvernietigbaarheid in het bewustzijn, die ten gevolge daarvan de voorstelling van een gevolg onder gunstige omstandigheden bezit, waardoor wij aan het voorwerp van die voorstelling werkelijkheid toekennen en dus gedwongen worden die onderstelling te maken. En deze oplossing moge onvoldoende schijnen aan een geest, die van de metaphysici geleerd heeft buitensporig hooge eischen te stellen aan onze kennis, zij is praktisch en wetenschappelijk zeer voldoende. En het zal, dunkt mij, geoorloofd zijn de hypothese, waarop zij steunt, te beschouwen als de meest zekere der hypothesen, waarop het gebouw der menschelijke kennis is opgetrokken, totdat de ervaring ons van hare onjuistheid heeft overtuigd. En welke is nu de oplossing, die de heer Heymans wil geven van het philosophische causaliteitsprobleem? Het is zeer moeielijk op deze vraag een bepaald antwoord te geven. Dat de ontdekking van Hamilton, de ontdekking n.l., dat wij in het bezit zijn eener apriorische overtuiging omtrent de onveranderlijkheid van het werkelijk bestaande ten hoogste in staat is een oplossing te geven van het psychologische probleem en geenszins bewijst, dat het werkelijk bestaande inderdaad onveranderlijk is, wordt door hem erkend. 1) Hij wijst echter als op iets dat de richting aangeeft, waarin men een verdere verklaring moet zoeken, op de beweerde en volgens hem bijna bewezen subjectiviteit van de ruimte en vooral van den tijd. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Het komt mij echter voor, dat hij, wanneer hij in weerwil van alle daartegen aangevoerde bezwaren zijn theorie wil handhaven, nog een stap verder in deze richting zal moeten gaan. Wij zagen boven 1), dat het definieeren van oorzaak als een zoodanige aanvulling van de reeds bekende gegevens, dat daardoor de schijnbaar verbroken identiteit tusschen de objecten onzer vroegere en latere waarnemingen wordt hersteld, moet leiden tot de gevolgtrekking, dat bepaalde bewegingen van bepaalde moleculen op een bepaalde plaats en in een bepaalden tijd identisch zijn met andere bewegingen van andere moleculen op een andere plaats en in een anderen tijd. Hieruit volgt, dunkt mij, dat het voor deze opvatting noodig is de subjectiviteit aan te nemen niet alleen van ruimte en tijd, maar ook van stof en beweging, m.a.w. te beweren, dat er in de wereld buiten ons niets aan onze voorstellingen van stof en beweging beantwoordt. En deze beide behooren toch volgens Heymans wegens haar onveranderlijkheid tot het wezen der dingen! Ziedaar een der vele logische tegenstrijdigheden, waartoe zijn leer hem onvermijdelijk voert. Laten wij echter voor een oogenblik onderstellen, dat deze opvatting door empirisch onderzoek, het eenige dat ook volgens Heymans leiden kan tot vermeerdering onzer kennis, ook maar eenigermate waarschijnlijk kon gemaakt worden. Dat dus de wereld buiten ons in werkelijkheid één onveranderlijke wereldmonade was, waarin niets beantwoordde aan onze voorstellingen van ruimte en tijd, stof en beweging. En dat daarnaast één of meer subjecten bestonden (hoewel de laatste onderstelling mij inconsequent, d.i. logisch tegenstrijdig toeschijnt, wil ik daarover hier niet twisten), waarin zich deze werkelijkheid in een veelheid van vormen uitdrukt. Zouden wij dan iets dichter zijn bij de oplossing van het philosophische causaliteitsprobleem? {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Mij dunkt, neen. Immers òf dit probleem bestaat niet voor de voorstanders dezer opvatting, omdat het betrekking heeft op een causaliteit in de wereld buiten ons, en omdat deze wereld onveranderlijk is en dus geen causaliteit toelaat. Of het probleem heeft betrekking op een soort voorstellingen van het subject, die men in onderscheiding van de verwachtingsvoorstellingen, waarmede het psychologische causaliteitsprobleem zich bezig houdt, werkelijkheidsvoorstellingen zou kunnen noemen. En dan staat de metaphysicus van het systeem Heymans tegenover de causaliteit tusschen deze beide soorten van voorstellingen juist zooals de philosophische realist tegenover de causaliteit in de werkelijkheid, waarvan de werkelijkheids-voorstellingen voor hem symbolen zijn. In verband hiermede nog één enkele opmerking over het psychologische causaliteitsprobleem. Laten wij voor een oogenblik onderstellen, dat alle in dit artikel aangevoerde bezwaren tegen de oplossing Hamilton-Heymans volkomen ongegrond zijn. Dat wij inderdaad een overtuiging a priori bezitten omtrent de onveranderlijkheid van het werkelijk bestaande en dat wij het bezit van die overtuiging aannemende een wezenlijk voldoende verklaring kunnen geven van al onze causale verwachtingen, een afdoende oplossing van het geheele psychologische causaliteitsprobleem. Dit aannemende zou ik aan alle min of meer Kantiaansche philosophen deze vraag willen stellen: hoe weet gij, dat ik morgen nog in het bezit zal zijn van die apriorische overtuiging en dat deze morgen nog in staat zal zijn al mijne causale verwachtingen te verklaren? Het zou mij niet verwonderen, als deze vraag door velen hunner voor zeer onzinnig, door allen voor zeer kettersch gehouden werd. Toch kan ik hun een gezette overweging daarvan niet ernstig genoeg aanbevelen. Mochten enkelen, die niet geheel bevangen zijn door de vooroordeelen van hun systeem, haar werkelijk ernstig overwegen, dan zullen zij, ik twijfel er niet aan, tot de conclusie komen, dat zij zelfs in dit gunstigste van alle denkbare gevallen gedwongen zijn {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de oplossing van het psychologische causaliteitsprobleem, de onveranderlijkheid van den menschelijken geest te onderstellen, evenals de realist gedwongen is de onveranderlijkheid te onderstellen van de betrekkingen in de buitenwereld, wanneer hij het philosophische causaliteitsprobleem wil oplossen. Aan den eenen kant dus, bij toepassing der associatieleer, een oplossing van het psychologische en een hypothetische oplossing van het philosophische causaliteitsprobleem; en aan den anderen kant, afgezien van alle aangevoerde en m.i. zeer afdoende bezwaren: van het psychologische probleem een hypothetische en van het philosophische geen oplossing. Zelfs indien er eenige grond was dit dilemma zoo te stellen, zou de keus niet twijfelachtig zijn.   Amsterdam, Dec. '90. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwste Fransche letteren. Alfred Vallette, Le Vierge. Tresse et Stock, 8, 9, 10, 11. Galerie du Théatre-Français, Palais Royal, Paris 1891. - Maurice Maeterlinck, La Princesse Maleine, Drame en cinq actes, Bruxelles, Paul Lacomblez, rue des Paroissiens 1890. - Jules Renard, Sourires Pincés, Alphonse Lemerre, 23-31, Passage Choiseul Paris 1890. - Jean Moréas, le Pélérin Passionné, Leon Vanier, 19 Quai Saint Michel 1891. - Ernest Raynaud, Les Cornes du Faune, Bibliothèque Artistique et Littéraire, Paris 1890. - Comte de Lautréamont, Les Chants de Maldoror, L. Genonceaux, Paris 1890. De lezers van de Nieuwe Gids, allen zonder onderscheid, verkeeren op dit oogenblik in een zeer lastig geval. Want hoe ze zich ook noemen en wat zij ook vinden, er moet worden gekozen. En waartusschen moeten zij kiezen? Zij moeten kiezen tusschen decentie-zonder-letterkunde en tusschen een aller-indecentste letterkunde met, van hun zijde, overigens, een volkomen onbesproken en decent gedrag. En nu zal ik hun bewijzen dat zij het laatste moeten kiezen, èn voor hun genoegen èn voor hun nut. Decentie-zonder letterkunde, wat is dat? Decentie-zonder-letterkunde is niets. Decentie-zonder-letterkunde is gebrek aan indecentie en gebrek aan letterkunde, dus een respectabel maar onplezierig geheel van negatieve eigenschappen, waar een lid van de maatschappij onzer eigene letterkunde zijn roem in moge zoeken, maar dat een verstandig mensch, die zijn tijd wil kennen en het {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} mooie dat deze ons geeft, voor de eene helft zoo gauw mogelijk van de hand moet doen. De decentie moet hij behouden, maar de literatuur trachten er bij te krijgen, want dan heeft hij de decentie plus de mooie letterkunde, dus een respektabel en heel plezierig geheel van positieve eigenschappen, waar hij zijn hollandsche dagen mee opvroolijken kan. Nu weet ik wel dat deze redeneering niet ernstig is bedoeld. Er zit een schertsend tikje van een pseudo-Plato in mijn betoog, maar ik wou maar eens eventjes een heel klein draakje steken met de deftige menschen, die het altijd zoo hebben over decente literatuur. Wat drommel, wou ik zeggen, literatuur dat is geen decentie, literatuur dat is literatuur. Literatuur, dat is de in woorden gevatte subtielste essentie van het leven van den tijd. Als nu de tijd indecent is, dan is de literatuur dat natuurlijk ook. Als gij nu het leven van uw tijd niet wilt leeren kennen, dan staat u dat natuurlijk heelemaal vrij. Maar gij behoeft toch niet in uw prijzenswaardige afzondering van dat indecente leven u het genot der kennis van dat leven te ontzeggen, omdat gij anders zelf indecent worden zoudt. Dat zou waarlijk niet prouveeren voor de kracht uwer decentie en ook niet voor uw begeerte om te wezen een mensch. Want de mensch, die niet wil weten van den tijd waarin hij leven moet, is geen mensch waarachtig, maar gelijkt in zijn verwatenheid op den dorren tak aan een bloeienden heester, die zich zou verbeelden gaan, dat hij eigenlijk moest beschouwd worden als de drijvende en ontwikkelende macht van de plant. Ik wou met al dit onschuldige gekeuvel maar langs mijn neus weg te kennen geven, dat ik voortaan wat ga mededeelen over indecente literatuur. Want de fransche literatuur van de laatste twintig jaar is zeer indecent. Gij kunt er u heelemaal geen voorstelling van maken, hoe vreeselijk indecent, en hoe verwonderlijk literair daarneven, dat nu eigenlijk wel is. Maar het verwonderlijkste is wel - laat ik u dadelijk maar gerust stellen - dat ik absoluut niets zal zeggen, wat maar in de verste verte indecent is, en alleen maar veel zal spreken over {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} literatuur. Want ik ben o zoo decent gebleven, ondanks al mijn indecente boeken; en ik zal dat blijven met God en met eere, zoowaar als ik een waarachtige hollander ben. Leve de decentie en leve de literatuur!   Daar ligt voor mij op tafel een heel mooi boek. Een boek waaraan vele onzer hollandsche schrijvers een punt konden zuigen, dan zouden ze worden, met behoud hunner decentie, wat meer literair. Dat boek heet ‘le Vierge’. Le Vierge niet la, zooals een boekverkoopersbediende wien ik het werk bestelde, met beginselvaste welvoegelijkheid mij opstreed dat het wezen moest. Word ik indecent? Dan is het de schuld, niet van den schrijver maar van den uitgever, die, het boek niet begrijpend, met dien prikkelenden titel de op indecentie beluste fransche menheeren tot koopen lokken wou. Wat kon de arme allerdecentste schrijver daaraan doen? Dit boek is de historie van een ongelukkig mensch, die gaat door het leven met zijn onhandigheid en onnoozelheid en goedige menschelijkheid, die niets sterk genoeg vraagt van het leven en dus ook niets van 't leven krijgt, dan handenvollen ellendigheid, een half idiote Piet-in-de-Kalverstraat, die stilletjes zijn weg gaat, zich bukkend en klein-makend, omjoeld door een luiden troep van overmoedige straatjongens, die hem sarren en uitjouwen en gewelddadigheidjens doen, zonder dat hij ook maar eventjes het benul heeft, er eens flink en mannelijk op los te slaan. Zij trekken hem aan zijn kleeren, zij gooien hem met vuiligheid, zij gappen de hem dierbare dingetjes uit zijn zak, maar hij glimlacht slechts gedwongetjes en gaat soms een beetje huilen, en eindelijk, als 't hem te erg wordt, dan zoekt hij een uitkomst en wil ontvluchten, maar hier staat een winkelraam, en dáár staat een klabak. En eindelijk wordt hij opgepakt als teweegbrenger van opstootjes en onder het onbarmhartig gesmoesel en gegrinnik zijner duivelsche belagers half wezenloos heengeleid naar het politie-bureel: de Dood. De heer Alfred Vallette is een artist, waar men van hou- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} den moet, met een ziel zoo gemoedelijk, als waar maar weinig franschen op roemen kunnen, en daarom voor een hollandsch lezer al bijzonder sympathiek. Alfred Vallette 1) is vóór al het andere: een werker met détails, met schijnbaar onbeduidende, maar in waarheid karakteristieke en het-doende détails. Want al die détails staan niet op zich zelven, maar dienen alleenlijk tot voltooiing van het geheel. Hij lijkt hierin op Flaubert in zijn Education Sentimentale, en zonder dat de heer Vallette dat heeft afgekeken of aangeleerd, is ook de levens-visie van beide boeken, l'Education en le Vierge, gelijkvormig van soort, schoon anders van nuance, en zóó dat de heer Vallette de zijne heeft toegepast op een geheel anderen maatschappelijken kring. La vie grise noemt hij de serie, waarvan dit boek het eerste is en inderdaad: grauw-om-van-te-weenen is 't Leven bij hem.   La Princesse Maleine. Dit is een zéér curieus boek. En decent... o maar! Alles schijnt mij eigenlijk decent in de fransche letterkunde. Ik schijn ten minste maar niet tot de indecente boeken te kunnen overgaan. La Princesse Maleine. Ik voel er niet veel voor. Maar ik voel toch, hoe het is. De menschen hebben gezegd dat het op Shakespeare lijkt. Ja, misschien in eenige uiterlijkheden. Bijvoorbeeld: het stuk begint met dat iemand vraagt, hoe laat het nu wel zou zijn. Net als in Hamlet. Maar is me dat nu een overeenkomst? Over het geheel lijkt het op Shakespeare als Dante op Zola. Het heeft niets van Shakespeare's bloedwarme menschelijkheid, niets van zijn inzicht in en vermogen ván omvatting van groote geheelen van menschelijke historie. Het is om kort te gaan geen werkelijk leven, wat men hier ziet. Verbeeld u een stelletje heel mooie marionetten, gesneden van {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} hout door een knap-handig kunstenaar: een koning en een koningin, een prins, een vriend van den prins, een paar heele mooie princessen, kamerheeren, een min, bedelaars, zeven begijntjes, boeren, pelgrims, een zwarte hond, kortom alles wat tot een fatsoenlijke hofhouding behoort, die zich bovendien de weelde van een auteurs-fantasie kan veroorloven; en dat alles zooals ik zeg van hout. En stel u dan voor, neen maar, stel u eens levendig voor, dat al die van hout gesneden marionnetten met hun onverwrikbare gelaatstrekken en lichaamslijnen op eens, als door een wonder, bezield werden en levend gemaakt, met de levende kracht die hun grondstof tot groeien dwong, toen zij zelve nog vormeloos een deel waren der stammen van de boomen in het woud. Stel u voor, dat dat leven, even als het boomhout zich geschikt had tot menschelijke vormen, dat dat leven, zooals ik zeg, van een boomleven zich had omgewisseld tot een daarmede in verhouding even intens menschleven. Wat was er dan gebeurd? Dit. De immense en onbewuste kracht van groeiing van den boom, veranderd in een evenredige hoeveelheid menschleven, veranderd in bewustzijn en gedachten en gevoel, zou worden een zeer weinig omvattend bewustzijn met in dien kleinen omvang een paar sterke concentratie-punten, die de figuren doen handelen en spreken met niets van dat golvend en veranderlijk bewegen, waar Montaigne zoo goed onze natuur mee heeft gezegd. Inderdaad, deze menschen zijn gruwelijke poppen, mooi door hun waarheid als gruwelijke poppen, 't zijn gevoelde marionetten en in zooverre iets nieuws, tenminste iets goeds in de kunst; 't is griezelig om te lezen van heel dat bewegelijk geworden en sprekende kinderspeelgoed, van die vreeselijke koningin, een koningin voor kinderen, die maar ééne gedachte heeft, dat is de menschen te vergiftigen, zonder dat men maar ooit precies te weten komt, waaróm zij zoo doet. Zij zit op haar stoel en spreekt over het slechte weder daarbuiten, maar ondertusschen denkt zij in zichzelve: vergiftigen, vergiftigen, ik moet weer vergiftigen,... men leest het heen door haar woorden, ofschoon die woorden zoo onschuldig {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, men ziet het aan hare trekken, ofschoon die onbewegelijk staan. En dat is nu juist de suggestieve knapheid van dezen auteur. Ik weet niet hoe hij 't doet, ik heb er niet achter kunnen komen, maar dat hij het doet heb ik gevoeld. De andere figuren zijn ook zoo. Een koning, die maar niets anders kan doen als aan die koningin gehoorzamen. Een princes, die niet anders weet dan haar prins te beminnen en dan die prins zelf Hjalmar geheeten, de meest mysterieuse van alle maal. Hij houdt gesprekken waar hij midden in steken blijft, doelend op vreemde en onbekende dingen, en dan zegt hij dat men 't later wel te weten komen zal. O die marionnetten zijn echt als het poppetjesspel mijner kindsheid, zooals dat zich weerspiegelde in mijn goedgeloovige fantasie. En dat zij zoo zijn, bewijst wel het volgende karakteristieke detail. Als wezens, die eigenlijk niet geworden zijn om als menschen te leven, en die zich niet wennen kunnen aan het bewuste leven, omdat het niet hun natuurlijke functie is, maar die toch moeten leven, doen zij voortdurend de meest mogelijke moeite, om niet weer terug te vallen in de bewusteloosheid van het hout waaruit zij bestaan. Zij hebben moeite om te spreken en zij kunnen het slechts volhouden, door hun eigene woorden en die van een ander maar aldoor te herhalen. De conversatie vloeit niet zoo maar uit hun overmatige levenskracht, zij moeten die zorgvuldig steentje voor steentje opbouwen. Om een voorbeeld te geven. De prins vraagt aan de vermomde princes Maleine: ‘Kent gij princes Maleine?’ Maleine antwoordt: ‘Ik ben princes Maleine.’ De prins vraagt: ‘Wat?’ Zij herhaalt: ‘Ik ben princes Maleine?’ De prins: ‘Zijt gij dan niet Uglyane?’ Maleine: ‘Ik ben princes Maleine.’ De prins: ‘Zijt gij princes Maleine? Zijt gij princes Maleine? Maar die is dood.’ Maleine: ‘Ik ben princes Maleine.’ De prins: ‘O Maleine!’ Dit is een echte conversatie voor kunstmatig levende poppen, die elk